Dossier 348/FL/LDR/FR
ADVIES VLAAMSE COMMISSIE VOOR RUIMTELIJKE ORDENING
Advies inzake het voorontwerp van besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 houdende voorlopige vaststelling van een herziening van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen.
Adviesvraag Bij brief van 19 februari 2009 verzoekt de Vlaamse minister, bevoegd voor ruimtelijke ordening, Dirk Van Mechelen, Vlacoro advies uit te brengen over het voorontwerp van besluit van de Vlaamse Regering d.d. 12 december 2008 houdende voorlopige vaststelling van een herziening van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen. Het voorontwerp werd voorafgaandelijk aan de adviesvraag aan Vlacoro gescreend door het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB).
1.
Context
Het RSV werd definitief vastgesteld bij besluit van de Vlaamse regering van 23 september 1997 en bekrachtigd bij decreet van 17 december 1997 wat de bindende bepalingen betreft, en gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, bekrachtigd door het decreet van 19 maart 2004, telkens na advies van Vlacoro aan de Vlaamse Regering en het Vlaams Parlement. Op basis van een evaluatie van het huidige beleidsplan opteerde de Vlaamse Regering voor een beperkte, snelle herziening om gericht een aantal knelpunten aan te pakken en de planhorizon van het huidige RSV te verlengen tot 2012. Dit laatste gebeurde vanuit de vaststelling dat de basisprincipes van het RSV – zeker op korte termijn – geldig blijven. In deze herziening wordt tevens een oplossing geboden voor enkele dringende, operationele knelpunten inzake wonen, werken, vrije tijd, lijninfrastructuur en open ruimte, die een oplossing vereisen in de periode tot 2012. Deze gedeeltelijke herziening heeft de vorm gekregen van een addendum bij het RSV: een aanvullende tekst voor het informatief deel van het RSV en een opsomming van wijzigingen aan het richtinggevende en bindend deel van het RSV.
2.
Algemene opmerking Vlacoro
Zowel het Vlaams regeerakkoord als de Beleidsnota ruimtelijke ordening gaan uit van de basisdoelstelling om binnen de legislatuur: -
de bindende bepalingen en de ruimteboekhouding van het RSV effectief uit te voeren;
-
het bestaande RSV te evalueren en de tijdige herziening ervan voor te bereiden op vlak van doelstellingen, visies, methodieken en acties
In de praktijk is evenwel gebleken dat zowel de uitvoering van het bestaande RSV als de voorbereiding van het RSV II aanzienlijke vertraging oploopt. Vlacoro wenst in de context van onderhavig advies geen diepgaand onderzoek te verrichten naar de mogelijke oorzaken van deze vertraging. Ze beperkt zich tot de vaststelling dat de voorgenomen basisdoelstellingen niet gerealiseerd zijn.
Advies RSV 8-4-09
1/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Het thans voorliggende voorstel tot gedeeltelijke herziening van het RSV poogt een tussentijdse oplossing te bieden voor de verdere “vertraagde” uitvoering van het bestaande RSV. Maatschappelijk gezien ligt de discussie over een herziening zeer moeilijk omdat op heden diverse taakstellingen beperkt of zelfs niet gehaald worden. Daarnaast betreurt Vlacoro dat in de herziening van het RSV geen aanzet wordt gegeven om tot een versnelling van de afbakeningsprocedures te komen. Vlacoro stelt vast dat huidig voorstel tot gedeeltelijke herziening blijkbaar gesteund is op diverse globale evaluaties en gerichte knelpuntonderzoeken, uitgevoerd door externe bureaus of intern binnen het departement RWO. Vlacoro betreurt alvast ten zeerste dat zij niet werd betrokken bij en evenmin op de hoogte werd gebracht van deze evaluaties en onderzoeken. Nochtans vertegenwoordigt zij de maatschappelijk relevante ruimtebehoevende sectoren en dient zij op dat vlak minstens erkend te worden als “partner” in het “partnerschapsmodel” dat volgens de beleidsnota ruimtelijke ordening “een fundamenteel uitgangspunt van de komende legislatuur is”. Vlacoro wijst er in dat verband op dat de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de Gewestelijke ontwikkelingscommissie regelmatig op de hoogte brengt van de evolutie van de voorafgaande studies en dat ze de resultaten ervan meedeelt (artikel 18, § 2, lid 2 BWRO). Vlacoro is van mening dat er meer aandacht moet zijn voor de ontwikkelingen die gebeuren door andere gewesten. Aangezien Vlacoro tot op heden niet op de hoogte werd gebracht van de diverse evaluaties en studies waarvan sprake, kan ze de resultaten ervan zelf moeilijk analyseren. Dit wordt als een ernstige handicap ervaren, vermits het formuleren van gepaste beleidsvoorstellen slechts effectief en efficiënt is op basis van de kennisname van de wetenschappelijk onderbouwde gegevens inzake behoefte en aanbod. De synthese van de uitgebrachte resultaten van deze studies leidt alvast tot heel wat discussies binnen Vlacoro. De vraag is of één en ander voldoende objectief onderbouwd is. Vlacoro vraagt aan de Vlaamse Regering zich ernstig te bezinnen over de noodzaak om dit versnelde herzieningsproces te gaan doorvoeren en of het niet aangewezen is om tot een meer onderbouwde, in het kader van het overleg, meer evenwichtige herziening te komen. Ook is het noodzakelijk dat voor een stevig onderbouwde analyse correcte cijfers als basis worden gebruikt. Vlacoro vindt het echter een gemiste kans dat de mobiliteitseffecten van alle geplande ruimtelijke initiatieven in de beleidsvoorstellen op korte termijn op geen enkele manier worden in rekening gebracht. Zo kan dan ook natuurlijk niet beoordeeld worden of de voorstellen onder het luik ‘lijninfrastructuur’ afdoende zijn om een antwoord te bieden op al deze initiatieven. In het algemeen is het effect op de mobiliteit niet onderzocht. Dit zorgt voor een aantal tekortkomingen in deze gedeeltelijke herziening. Zo werden bv. potenties voor waterwegen bij ontsluiting wegen niet meegenomen. Er is geen actualisatie van de waterwegen gebeurd, er is geen sprake van multimodale knopen. Verder is er de vraag of er bij het in kaart brengen van de ‘ontwikkelingspotentie voor het bijzonder economisch knooppunt’ onderzoek gebeurd is naar de potentiële mobiliteitsgevolgen van de selectie van de nieuwe bijzondere economische knooppunten. Vlacoro stelt vast dat er in de partiële herziening een gerichte actualisatie uitgevoerd wordt van selecties in het spoorwegnetwerk en de weginfrastructuur. De waterweg wordt in de partiële herziening echter niet behandeld. Vlacoro vraagt zich af waarom er nu reeds geen actualisatie van de waterwegen is meegenomen, maar wel voor weg en spoor. Verder is het van belang dat een actualisatie van de waterwegen gebeurt. In het RSV is een onderverdeling gemaakt tussen hoofdwaterwegennet en secundair waterwegennet (Vlaams en niet-Vlaams niveau). Het secundair waterwegennet wordt veelal bekeken vanuit toeristisch en recreatief perspectief en krijgt niet steeds de economische valorisatie die het verdient. Mede gelet op het stimuleren van milieuvriendelijk transport wordt gevraagd om de economische potenties van de ‘kleine’ kanalen in het RSV te verankeren.
Advies RSV 8-4-09
2/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
3.
Ten aanzien van de globale kwantitatieve bijsturing aan de ruimteboekhouding
De tabellen m.b.t. de ruimteboekhouding zijn moeilijk vergelijkbaar. De ene keer wordt er vertrokken van de begrote toestand en de andere keer van de reële toestand. Een duidelijk overzicht waarin aangegeven wordt welke wijzigingen worden uitgevoerd in de ruimteboekhouding ontbreekt. . Vlacoro wijst verder op het belang van de uitwerking van objectieve meet-/monitoringsinstrumenten om de invulling van de ruimteboekhouding en de realisatie van de taakstelling op te kunnen volgen. Dit monitoringsssysteem zou op elk ogenblik een volledig actueel overzicht moeten kunnen geven m.b.t. de stand van zaken van uitvoering van de taakstelling. Vlacoro stelt vast dat er in de praktijk ernstige problemen rijzen met de monitoring van de ruimteboekhouding van het RSV. Vooral m.b.t. gemeentelijke en provinciale planningsprocessen bestaat er momenteel de grootste onduidelijkheid over de invulling van de planningsprocessen. Een vlottere doorstroming van gegevens is noodzakelijk. Vlacoro neemt akte van de vaststelling van de regering dat Vlaanderen in 1997 eigenlijk 7.500 ha groter is dan initieel gedacht (richtinggevend gedeelte, blz. 22 passage en voetnoot 3, + blz. 58). De argumentatie dat de digitalisatie van de gewestplannen is uitgekomen op deze nieuwe oppervlakte zou vooreerst moeten hebben geleid tot een bijstelling van de verdeling van de oppervlaktes die voor de verschillende categorieën in 1997 werden vastgesteld. In het addendum komt deze correctie evenwel enkel aan bod bij het thema ‘werken’. De impact van deze correctie op de overige bestemmingen wordt niet weergegeven. Vlacoro stelt zich daarom vragen bij de onderbouwing hiervan. Vlacoro vraagt een correcte en evenwichtige aanpassing van de ruimteboekhouding voor alle bestemmingen. Ten slotte wordt niet gemotiveerd waarom de ‘ruimteboekhouding’ plots ‘begroting van de ruimte’ moet worden genoemd.
4.
Ten aanzien van de uitvoeringsagenda RSV
Vlacoro vindt de invoering van de uitvoeringsagenda met daarin een actieplan, een monitoring en een evaluatie op zich niet verkeerd, maar betreurt dat dit thans voor het eerst wordt voorgesteld terwijl de initiële planningsperiode reeds achter de rug is. Een aantal ruimtebehoevende sectoren zijn reeds geruime tijd vragende partij voor een monitoring gekoppeld aan een knipperlichtfunctie wanneer schaarste dreigt. Vlacoro neemt kennis van de beleidsoptie dat het beleidsdomein ruimtelijke ordening de realisatie van de globale kwantitatieve taakstellingen moet coördineren, terwijl het realiseren van de sectorale kwalitatieve doelstellingen om bijkomende en geresponsabiliseerde aanpak van bevoegde beleidsdomeinen vraagt. Volgens Vlacoro moet er evenwel op worden toegezien dat de rol van het beleidsdomein ruimtelijke ordening niet wordt ingeperkt tot het kwantitatief verdelen van de ruimte. Vlacoro is immers van oordeel dat het beleidsdomein ruimtelijke ordening een belangrijke rol heeft te spelen in het uitwerken van ruimtelijke voorstellen. Het ruimtelijk verwevingsvraagstuk is één van de grote uitdagingen voor het ruimtelijk beleid. Dit komt weinig tot uiting in de voorliggende tekst.
5.
Ten aanzien van de beleidsvoorstellen inzake wonen
Vlacoro stelt zich vragen bij diverse conclusies van het beweerd wetenschappelijk onderzoek dat aan de basis zou liggen van de voorliggende tekst.
Advies RSV 8-4-09
3/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Over het algemeen worden vragen gesteld bij de vaststelling van zowel behoefte (vraag) als aanbod. Het RSV heeft zowel de vraag als het aanbod proberen vast te leggen. De toekomstige vraag werd in 1997 bij de opmaak van het RSV gemodelleerd aan de hand van de toenmalige bevolkingsprognoses. Die prognoses hebben bepaalde maatschappelijke tendensen onderschat. In elke Vlaamse provincie is er meer gebouwd dan gepland…. Naar analogie met de huidige berekeningswijze in het RSV wordt de demografische woonbehoefte geraamd op 227.263 à 269.207 woongelegenheden voor de periode 2007-2022 (aantal gezinnen x frictieleegstand). Op korte termijn bedraagt de woonbehoefte 89.424 à 115.496 woongelegenheden (periode 2007-2012). Vlacoro wijst erop dat het noodzakelijk is te beklemtonen dat het hier slechts over ramingen gaat. Het is voor Vlacoro alvast niet wenselijk om de bijkomende woningen 2007-2012 per sé tot op de eenheid over de provincies te verdelen, in de wetenschap dat de kwantitatieve optie moet fungeren als toetskader voor de ruimtelijke planning op alle niveaus. (Richtinggevend gedeelte, p. 8, tabel onder stap 1). Vlacoro heeft in het licht van de besprekingen van het ontwerpdecreet grond- en pandenbeleid tevens kennis kunnen nemen van de gewestelijke objectieven inzake sociale woningbouw voor de periode 2009-2020. Er wordt een globaal objectief van 65.000 extra sociaal woonaanbod vooropgesteld. Dit is bijna 30 % van de geraamde globale woonbehoefte. Het is zeer de vraag of de resterende 70 % van de geraamde behoefte voldoende zal zijn voor de effectieve woonbehoeften op de nietgesubsidieerde residentiële markt. Wat de aanbodzijde betreft, wordt in voorliggende tekst voorgehouden dat 92.000 à 104.000 bouwmogelijkheden op de korte termijn (periode 2007-2012) zullen gerealiseerd worden via invulling van verkavelingen en percelen langs uitgeruste wegen. Voor projectontwikkeling op binnengebieden (de niet ontsloten woongebieden en woonuitbreidingsgebieden) zijn volgens de voorliggende tekst momenteel geen betrouwbare gegevens bekend omtrent realisatietempo. Potentieel kunnen er in deze gebieden wel ongeveer 300.000 à 400.000 woongelegenheden gerealiseerd worden volgens de voorliggende tekst. Vlacoro stelt vast dat er weinig tot geen wetenschappelijk onderbouwde gegevens bestaan in verband met het praktisch realiseerbaar woonaanbod. Nochtans is dit essentieel, gelet op het feit dat er een groot verschil is tussen theoretisch aanbod en het praktisch realiseerbaar woonaanbod. Vlacoro wijst in dit verband naar de atlas van de woonuitbreidingsgebieden (WUG). Op basis van die oefening is gebleken dat heel wat van die WUG niet in aanmerking komen voor effectieve ontwikkeling. Met betrekking tot de bestaande bebouwde woongebieden zelf, bestaat weinig tot geen wetenschappelijke onderbouwd inzicht in de exacte ruimte die effectief voor bewoning “an sich” in aanmerking komt. Nochtans is dergelijk inzicht noodzakelijk, vermits het bestemmingsvoorschrift “wonen” een uitgesproken multi-functionele invulling kan krijgen. Bovendien wijst Vlacoro erop dat de impact van sectorale wetgeving op de ontwikkeling van de woongebieden niet duidelijk is. Het is ook onduidelijk hoeveel onbebouwde gronden in woon- en woonuitbreidingsgebied in bezit zijn van diverse (semi)publieke rechtspersonen en overheden. Deze gegevens dienen dringend in kaart te worden gebracht. De voorliggende tekst stelt dat het aanbod in de buitengebieddelen van de als stedelijk gebied geselecteerde gemeenten nog aanzienlijk is en dat de spreiding van het aanbod toelaat om een gericht aanbodbeleid te voeren naar de stedelijke gebieden. (Informatief gedeelte, p. 28, 3.3.2.3, eerste tekstblok, laatste zin + p. 30, 3.3.2.4, laatste tekstblok). Met deze uitspraken wordt er abstractie gemaakt van de 60/40-verhouding die zich volgens het RSV zou moeten situeren op het niveau stedelijk gebied/buitengebied en niet op het niveau van stedelijkgebiedgemeenten /buitengebiedgemeenten. Ten slotte wenst Vlacoro nog een aantal gerichte opmerkingen te formuleren bij een aantal conclusies die in het informatief deel zouden vastgesteld zijn op basis van de diverse voorafgaande studies en evaluaties.
Advies RSV 8-4-09
4/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Blz. 13, §3.2.2 “Woonwensen: woonomgeving en verhuismotieven” Laatste zin: “De onderzoekers besluiten dat de woonomgeving geen cruciaal element is bij de keuze om te verhuizen evenmin financiële redenen”. Recent onderzoek door het Steunpunt Ruimte en Wonen spreekt de geciteerde onderzoeksresultaten tegen (Heylen, K.; Winters, S. Woonmobiliteit in Vlaanderen. Op zoek naar een verklaring voor verhuiswensen en de transitie van huurder naar eigenaar. Januari 2009, blz. 23): ” Daarnaast bleek ook de tevredenheid met de woonomgeving een significante factor. Dit is een belangrijke vaststelling aangezien in de Woonsurvey aspecten van de woonomgeving amper werden genoemd als ‘voornaamste verhuisreden’ bij het verlaten van de vorige woning (Heylen et al, 2007)”. Vlacoro suggereert dan ook om de betreffende zin: “De onderzoekers besluiten dat de woonomgeving geen cruciaal element is bij de keuze om te verhuizen evenmin financiële redenen”, in zijn geheel te schrappen. Blz. 14, §3.2.3 “Woonwensen t.a.v. het stedelijk woonmilieu” Regel 1-4: “Jongeren (18-26 jaar) hebben een uitgesproken voorkeur voor steden, vooral tijdens en na hun studiejaren. Het vinden van werk en zelfstandig kunnen wonen, gekoppeld aan een stedelijke leefwijze zijn verhuismotieven.” Dit is een onjuiste conclusie, gezien de bronvermelding (12, SUM 2006) alleen uitspraken toelaat over VERHUIZENDE jongeren. De woonwens van verhuizende jongeren generaliseren tot deze van alle jongeren tussen 18 en 26 jaar is zowel feitelijk onjuist als beleidsmatig gevaarlijk (zie bvb §3.2.4 blz 15 en §3.2.5 op blz 16). Deze slecht onderbouwde, foutieve generalisering laat uitschijnen dat een lokaal woonbeleid voor woonbehoeftige jongeren alleen een opgave is voor (groot)steden, niet voor buitengebiedgemeenten of kleinstedelijke gebieden. Dit terwijl in kwantitatieve termen het meest representatieve deel van de jongeren tussen 18 en 26 jaar NIET verhuist, slechts in minderheid hogere studies aanvat (en als dat al gebeurt meestal NIET op “kot” gaat maar forenst vanuit de ouderlijke woning) en in meerderheid een professionele loopbaan start binnen de gemeente of regio van herkomst. Enkele (Vlaamse) cijfers om deze conclusies te staven: -
Verbergt, Greet; Cantillon, Bea; Van den Bosch, Karel. Sociale ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs: 10 jaar later. CSB-berichten, januari 2009, D/2009/6104/01, blz.2. Onderwijsparticipatie volgens geslacht bij 17 t/m 24 jarigen, Vlaanderen 2004: Hoger onderwijs: Onderwijs, behalve hoger onderwijs: Geen onderwijs:
-
33,6% totaal (30,9% man, 36,4% vrouw) 15,1 % totaal (17,1 % man, 13,0% vrouw) 51,3 % totaal (51,5% man, 50,7% vrouw)
Lodewijckx, Edith.Veranderende leefvormen in het Vlaamse Gewest, 1990-2007 (en 2021). Een analyse van gegevens uit het Rijksregister. SVR Rapport 2008/3, blz. 21-22 De trend van het langer blijven thuis wonen van jongvolwassenen (Corijn, 1995) bleef ook in de periode 1990-2007 bestaan. De 20- tot 24-jarige vrouwen stelden het verlaten van het ouderlijke huis het meest uit; 55% van hen woonde in 1990 nog bij de ouder(s) versus 64% in 2007. Ook het geslachtsverschil bleef gehandhaafd; in 2007 woont 78% van de 20- tot 24jarige mannen thuis en 64% van de vrouwen. Jongeren blijven langer thuis wonen omdat zij gemiddeld langer studeren. Maar er is meer aan de hand. Het verschijnsel dat jongeren steeds langer bij hun ouders blijven wonen, ook als ze afgestudeerd zijn, wordt aangeduid met de symbolische uitdrukking ‘Hotel Mama’. De voornaamste reden om thuis te blijven wonen is van financiële aard, met het daarbij horende
Advies RSV 8-4-09
5/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
comfort. Door de dure woningmarkt brengt apart gaan wonen meestal een daling van de levensstandaard met zich mee. Bovendien blijft de mama een groot deel van het huishoudelijke werk verzorgen. De kleinere gezinnen en de ruimere huizen dragen ook bij aan het langer thuis blijven wonen.” Concluderend moet de betreffende, foutief generaliserende passage over jongeren hetzij worden geschrapt, hetzij worden vernauwd tot de juiste subpopulatie, nl. “verhuizende jongeren” met bijpassende duiding dat het om een minderheid gaat van de totale jongerenpopulatie.
Blz. 15, §3.2.4 “Ruimtebehoefte voor ouderen en jongeren”: Laatste alinea, laatste twee zinnen: “Uit onderzoek naar migratietrends in Vlaanderen weten we dat jongeren een woonvoorkeur hebben voor stedelijke gebieden. De vraag naar aangepaste kleine woongelegenheden zal daar dan ook verhoudingsgewijs hoger liggen.” Zoals hoger gesteld, verhuist de meerderheid van de jongeren NIET. Daarom is het aangewezen de passage ofwel te schrappen, ofwel aan te passen in de hierna voorgestelde richting: “Een minderheid van de Vlaamse jongeren verhuist. Uit onderzoek naar migratietrends in Vlaanderen weten we dat deze verhuizende jongeren een woonvoorkeur hebben voor stedelijke gebieden. De vraag naar aangepaste kleine woongelegenheden zal daar dan ook verhoudingsgewijs hoger liggen, maar de financiële noodzaak voor alleenstaande jongeren om langer thuis te blijven wonen, maakt dat ook elders in Vlaanderen (buitengebied, kleinstedelijke gebieden) deze vraag naar kleine, betaalbare zelfstandige woonruimte toeneemt.”
Blz. 16, §3.2.5 “Aantrekkelijke regio’s en impact op de woningmarkt. – a. De stedelijke gebieden en buitengebied.” Laatste alinea, tweede en derde regel. “We zien dit bij alle leeftijdsgroepen, behalve bij de jongvolwassenen (18-26 jaar), die wel naar de grootstedelijke gebieden trekken.” Cfr. supra: correcte formulering moet zijn: “We zien dit bij alle leeftijdsgroepen, behalve bij een minderheid van de jong-volwassenen (18-26 jaar), die wel naar de grootstedelijke gebieden trekken.”
Blz. 18, §3.2.5 “Aantrekkelijke regio’s en impact op de woningmarkt. – c. Bijzondere gebieden.” Tweede alinea, eerste zin: “Grensgebied met Nederland. De inwijking vanuit Nederland in het grensgebied blijft toenemen.” Gelet op de beoogde meerjarige houdbaarheid van het voorliggende beleidsdocument verdient het de voorkeur om zo specifiek en onderbouwd mogelijk te blijven. De beschrijving “… blijft toenemen” is alleen al vanuit deze optiek niet aangewezen. Onder verwijzing naar het rapport “Migratiebewegingen in het Vlaamse Gewest in de periode 19972006” (Studiedienst Vlaamse regering, 2008, SVR-rapport 2008/2) voldoet het volgende alternatief wel aan deze voorwaarden: “De inwijking vanuit Nederland in het grensgebied is minstens tot 2006 blijven toenemen.” Het voorbehoud bij de huidige formulering is evenwel niet alleen van formele aard. De inschatting is dat aan de Vlaamse zijde van de grens wordt onderschat hoe uitzonderlijk de groeicijfers van de jaren 2000-2006 in de grensgemeenten zijn (en in de ‘meer centraal’ gelegen gemeenten die gegroeid zijn dankzij de verdringingseffecten vanuit de naburige grensgemeenten).
Een eerste indicatie hiervoor is die andere Vlaamse grensregio, Brugge-Eeklo (zie ook blz. 17), die grenst aan de demografisch en economisch geplaagde provincie Zeeland: de regio kent geen netto
Advies RSV 8-4-09
6/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
externe migratie, wel een netto interne migratie richting andere Vlaamse gemeenten. Het resultaat is een status quo of zelfs afname van de bevolking. Een tweede indicatie hiervoor is te vinden aan Nederlandse zijde: een quick scan van de Nederlande grensgemeenten van Lommel tot Riemst op het vlak van demografie en woningproductie leert dat deze – economisch zeer welvarende - gemeenten in de jaren 2000-2006 kampten met een nipt stabiele of zelfs krimpende bevolking. De netto-uitstroom betrof vooral gezinnen met kinderen richting buitenland (dus Vlaanderen). Over dezelfde periode kenden de betreffende gemeenten – zoals generiek in Nederland – een achterstand op het vlak van de bouw van nieuwe woningen (zeker in het segment vrijstaand met tuin). De prognoses voor de komende jaren leren evenwel dat het vooral provinciale stimuleringsbeleid naar bijkomende woningbouw op kruissnelheid begint te komen, en dus een bijkomend aanbod zal genereren in de Nederlandse gemeenten zelf. Tot slot speelt ook in Nederland de vergrijzing, en dan met name in de perifere regio’s zoals Groningen of Limburg. De Nederlandse regio Zuid-Limburg wordt nu reeds geconfronteerd met demografische krimp, hetgeen zich – cfr. de regio Zeeuws-Vlaanderen – zal vertalen in een verlaagde druk op de woningmarkt (minder vraag en hoger aanbod), zowel in Nederland als in de Vlaamse grensregio’s. De meest recente cijfers van 2008, in combinatie met de nieuwste signalen over de Nederlandse en Vlaamse woningmarkt ten gevolge van de economische en financiële crisis, duiden er immers op dat deze trend op zijn minst meerjarig gestopt is. Dat, met andere woorden, de significante instroom van Nederlandse kopers en bouwers (veelal gezinnen met kinderen op zoek naar een vrijstaande woning) sterk is gereduceerd. Daartegenover staat dat : -
(1)de verhuisfrequentie van Nederlanders nog steeds hoger ligt dan deze bij Vlamingen; (2) veel ingeweken Nederlanders professioneel actief zijn gebleven in Nederland en bij veranderende werklocatie meer geneigd zijn om zich hieraan qua woonsituatie aan te passen, (3) ervaringen bij Nederlandse “woon”emigranten naar de Belgische en Duitse grensstreek leren dat de verhuis naar een ander land vaak onderschat en betreurd wordt; (4) bij relatiebreuk opnieuw het sociale/familiale netwerk in het thuisland wordt opgezocht; (5) ingeweken Nederlanders zodra zich een zorgsituatie aandient vaak naar het thuisland terugkeren.
Al deze factoren verhogen de kans op een terugkeer naar Nederland, en bijgevolg een kantelen van de externe immigratiebalans van een netto-inwijking naar een netto-uitwijking. Dit zal uiteraard ook gevolgen hebben voor de lokale woningmarkt in de grensstreek, die het risico loopt om binnen een zeer korte tijdsspanne te evolueren van een situatie van krapte naar een feitelijk overaanbod, hetgeen vooral voor het lagere woningsegment – oudere woningen met een sterke renovatienood – problematisch kan worden qua verkoop. Anderzijds biedt dit kansen voor een verruiming van de zwakke private huurmarkt in de grensgemeenten, met dien verstande dat kwaliteitsbewaking dan een belangrijk aandachtspunt zal zijn. Dat bovenstaande vrees voor een zeer snelle wijziging van de woonmarkt in de grensgemeenten niet alleen is ingegeven door vage inschattingen en geluiden uit het veld blijkt uit zeer recente analyses van zowel de Rabobank en het Kadaster aan Nederlandse zijde als de ING aan Belgische zijde: in de ING-studie ‘De vastgoedmarkt in 2009: correctie in zicht’ van februari 2009 wordt de voorspelde daling van 16% in de vastgoedprijzen als ‘eerder optimistisch’ beoordeeld, onderbouwd via de vaststelling: “Er dient echter aangestipt dat de correcties historisch gezien altijd relatief brutaal zijn geweest.”
Blz. 18, §3.2.6. “Woonwensen: betaalbaar woonaanbod” Eerste alinea, derde en vierde regel: “Tevens speelt de nabijheid en woondruk vanuit Maastricht hier mee een rol.” Omdat het gaat over verdringingseffecten in de hele grensstreek met de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg, dus van de Antwerpse Noorderkempen tot de regio Riemst-Lanaken, is een unieke verwijzing naar Maastricht hier niet aangewezen.
Advies RSV 8-4-09
7/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Vlacoro doet volgende suggestie voor een aanpassing in deze zin: “Tevens speelt de nabijheid en woondruk vanuit nabijgelegen stedelijke gebieden (o.a. Brabantse stedenrij en Maastricht) hier mee een rol.”
Blz. 25, §3.3.1.6 “Woningvraag” Laatste alinea, tweede deel: “Aangezien migraties mee in het demografisch model verrekend zijn, is er blijvend aandacht nodig voor deze trends binnen het bepalen van de woningbehoefte. De verdere opvolging en verfijning van dit schattingsmodel zal gebeuren door het Steunpunt Ruimte en Wonen aangezien economische trends sneller kunnen omslaan dan demografische evoluties (die over generaties heen werken).” Gelet op de hoger geschetste inschatting van de dynamiek in de grensgemeenten met Nederland is het belangrijk dat deze opvolging van de verhuisbewegingen van en naar Nederland voldoende frequent en voldoende fijnmazig gebeurt, en dat bij deze opvolging ook op hoofdlijnen de demografische evolutie en woonmarkt aan Nederlandse zijde van de grens wordt betrokken.
6.
Ten aanzien van de beleidsvoorstellen inzake werken
Bijkomende behoefte aan bedrijventerreinen Voor de periode 2007-2012 kan de bijkomende behoefte aan bedrijventerreinen ten opzichte van de bestemde bedrijventerreinen op 1/1/07 toenemen tot 65 400 ha in 2012. De beleidsmatige marge van 1400 ha is hierin niet ingerekend. Vandaar dat de opname van een buffer als redelijk kan beschouwd worden. De invulling die verder gegeven wordt aan deze buffer is echter weinig concreet. Het is inderdaad zeer ondoorzichtig hoe de minimale ruimtebehoefte van 471 ha, met een marge van ongeveer 1400 ha doorwerkt in het richtinggevend gedeelte. Bovendien wordt één en ander hoofdzakelijk vastgesteld op basis van de engagementen uit het RSV I en de invulling hiervan op heden. Volgens Vlacoro is het niet uitgesloten dat een transfer zou kunnen doorgevoerd worden tussen provincies in functie van gewijzigde behoeften vanuit de economische activiteiten. Vlacoro betreurt dat er in dat verband geen wetenschappelijk onderbouwd onderzoek voorligt. Ten slotte wenst Vlacoro erop te wijzen dat weinig of geen aandacht gegeven wordt aan een duurzame invulling van de bedrijventerreinen (bvb intensivering van ruimtegebruik, gefaseerde aansnijding, …) en aan een onderbouwd locatiebeleid voor deze nieuwe bedrijventerreinen zodanig dat het impact van de inplanting van deze nieuwe terreinen op de open ruimte tot een minimum beperkt kan worden, maar dat anderzijds ook de economische potenties van bepaalde gebieden optimaal gevaloriseerd kunnen worden. De herziening van het RSV geeft ook geen bijkomende stimuli aan een performant locatiebeleid dat sturend optreedt in functie van de verkeersafwikkeling van de nieuwe bedrijventerreinen. Vlacoro merkt op dat volgens de omschrijving van het RSV als watergebonden bedrijvigheid ook wordt voorzien een bedrijf dat voor zijn bedrijvigheid behoefte heeft aan waterbevoorrading (proceswater). De omschrijving die op dit moment is opgenomen in het RSV vindt zijn doorwerking in de typevoorschriften. Echter mede gelet op efficiënt ruimtegebruik is Vlacoro van mening dat ‘watergebonden bedrijventerreinen’ voorbehouden dienen te worden voor bedrijven die voor de aan- en afvoer van grondstoffen, goederen of producten op substantiële wijze beroep doen op de waterweg. Bedrijven die water nodig hebben voor het productieproces dienen zich te vestigen op terreinen die niet onmiddellijk langs de waterweg gelegen zijn en kunnen de aanvoer van proceswater laten gebeuren via aanvoerleidingen.
Advies RSV 8-4-09
8/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Vlacoro is dan ook van mening dat de omschrijving in het RSV best bijgestuurd wordt in die zin.
Economische knooppunten Vlacoro stelt vast dat een aantal bijkomende economische knooppunten worden geselecteerd. Een blijvend knelpunt blijft echter de absoluut strikte scheiding tussen het buitengebied en het stedelijk gebied, terwijl in de randzone gebieden aanwezig zijn die in potentie uitstekende industriegebieden zijn, vaak omwille van goede ontsluiting. Voor de bijzondere economische knooppunten zal via een gebiedsgericht en geïntegreerd onderzoeks- en overlegproces (m.i.v. MER enz.) een ontwikkelingsperspectief worden vastgesteld. Daarbij is het vrij onduidelijk hoe de operationele beleidskaders voor de stedelijke netwerken en het “Logistiek Netwerk Vlaanderen” hiervoor een afwegingskader gaan vormen, te meer daar ook de 80 à 85 % -verdeelsleutel tussen economische en niet-economische knooppunten zou moeten gerespecteerd worden. Voorliggende herziening dient te verduidelijken hoe de operationele beleidskaders een afwegingskader gaan vormen. Voor sommige van deze bijzondere knooppunten zou ten behoeve van het ontwikkelingsperspectief tevens kunnen verwezen worden naar de nabijgelegen stedelijke gebieden (zoals Antwerpen (Hamme, Sint-Gillis-Waas, Brecht) en het VSGB (Meise)) waar de realisatie van een voldoende pakket aan ha bedrijventerreinen zeer moeilijk ligt. Vlacoro wenst tot slot nog te verwijzen naar enkele concrete punten: (a) -
Stekene ten zuiden van E34 Kluizenmolen Sint-Gillis-Waas Hamme Zwaarveld (Informatief gedeelte p. 34-35, tabel met ontwikkelingspotenties voor bijzondere economische knooppunten + richtinggevend gedeelte p. 16) In bijlage 2 van het informatief deel wordt op p. 70 vermeld dat uit deze drie potentiële bijzondere economische knooppunten kan worden gekozen. Verder wordt gesteld dat op korte termijn het subregionale tekort in het bijkomend aanbod in het regionaalstedelijk gebied SintNiklaas kan worden opgevangen. Dit zou ook op blz. 34-35 van het informatief deel zelf beter tot uiting moeten komen. Voor Stekene en Sint-Gillis-Waas wordt de potentie bovendien gepositioneerd in bijlage 2 in functie van de ontwikkeling van een logistieke as voor de Antwerpse haven. Dit pleit nog meer voor een gezamenlijke afweging van beide bijzondere economische knooppunten. Gelet op de hierboven genoemde relatie met het regionaalstedelijk gebied Sint-Niklaas en met de Antwerpse haven, lijkt het meer aangewezen dat het Vlaams gewest bevoegd is voor de beoordeling in plaats van de provincie.
(b) Grens Zelzate-Assenede (informatief gedeelte p. 34-35, tabel met ontwikkelingspotenties voor bijzondere economische knooppunten + richtinggevend gedeelte p. 16) De motivering om deze plek als een bijzonder economisch knooppunt aan te duiden is uiterst mager, zowel op p. 35 als op p. 71 in bijlage 2 van het informatief deel.
(c) Stationsomgeving Brecht (Informatief gedeelte p. 34-35, tabel met ontwikkelingspotenties voor bijzondere economische knooppunten + richtinggevend gedeelte p. 16)
Advies RSV 8-4-09
9/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Het is onduidelijk hoe deze plek tegemoet komt aan de criteria voor het bepalen van het dringend karakter van een knelpunt door niet-selectie als economisch knooppunt in RSV1. Bovendien lijkt de uitspraak dat de bovenlokale ontwikkeling van stedelijke functies moet worden onderzocht met de uitspraak in bijlage 2 op p. 68 dat het voorzien van kantoren en stationsgebonden functies leidt tot een stedelijke ontwikkeling die de schaal van Brecht overstijgt. De hoofdstations maken deel uit van een stedelijk gebied en dit gaat voor Brecht niet op. Het lijkt aangewezen uitspraken over de ruimtelijk-economische ontwikkeling van de stationsomgeving van Brecht door te schuiven naar RSV 2012. (d) Kampenhout-Sas te Kampenhout, Boortmeerbeek, Haacht. (Informatief gedeelte p. 34-35, tabel met ontwikkelingspotenties voor bijzondere economische knooppunten + richtinggevend gedeelte p. 16) Vlacoro stelt zich de vraag hoe deze keuze te rijmen valt met de uitspraken dat er slechts beperkte watergebonden potenties zijn ter hoogte van het reeds bestemde bedrijventerrein en dat het terrein relatief slecht autobereikbaar is via N26 (in bijlage 2 op p. 69). Vooral dit laatste element pleit voor een uiterst voorzichtige benadering van Kampenhout-Sas als bijzonder economisch knooppunt. (e) Kluisbergen (Informatief gedeelte p. 78) De deselectie van Kluisbergen wordt niet aanvaard omdat de planningsinitiatieven voor dit economisch knooppunt reeds gestart zijn. Vlacoro vraagt om dit beter te motiveren rekening houdend met het aanbod dat zal kunnen gerealiseerd worden in de nabijliggende gebieden Oudenaarde en Ronse. (f) Bedrijventerreincluster langs E17 te Zulte en te Kruishoutem (Informatief gedeelte p. 69), Vlacoro stelt vast dat de Vlaamse Ruit hier wel uiterst sterk ‘opgerekt’ wordt in het eerste argument.
Logistiek Vlacoro kan zich vinden in de bijkomende selectie van poort Genk als internationaal multimodaal logistiek park buiten de zeehavens. Het is evenwel niet duidelijk waar de oppervlakte van de bijkomende selectie “poort Genk” is opgenomen in de tabel 1 bij 3.5.2 “vertaling naar de begroting van de te voorziene ruimte tot 2012” van het richtinggevend deel (blz. 20). Uit deze tabel blijkt dat het aantal hectares in 2007 en in 2012 hetzelfde zal zijn nl. 17 087ha, hetgeen niet klopt met de bijkomende selectie. Anderzijds ontbreekt de link met ondermeer het ‘extended gateway”-concept dat door het Vlaams Instituut van de Logistiek werd ontwikkeld. De term “extended gateways” slaat op een uitbreiding van de toegevoegdewaarde-activiteiten in de logistiek buiten de traditionele gateways door de vestiging van logistieke activiteiten op de hot spots die aanleiding geven tot de laagste totale logistieke kost. In Vlaanderen zijn heel wat plaatsen bimodaal of zelfs trimodaal ontsloten. Dit creëert meer extra mogelijkheden voor het verspreiden van de toegevoegdewaarde-activiteiten. Zeker met betrekking tot de ‘extended gateway’ is het wenselijk de ontwikkelde visie te integreren in de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingsvisie voor Vlaanderen. Ten slotte spreekt het RSV I nergens over het Logistiek Netwerk Vlaanderen als een stedelijk netwerk terwijl dit op blz. 16 van het richtinggevend deel van voorliggende tekst wel wordt gesuggereerd. Wat het ‘Logistiek Netwerk Vlaanderen’ beleidsmatig inhoudelijk zou moeten inhouden, wordt evenwel nergens uitgewerkt in het RSV. Het lijkt bijgevolg beter hier niet naar te verwijzen.
Advies RSV 8-4-09
10/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Kleinhandel en kantoren Vlacoro stelt voor om de aanbodstrategie niet te concreet toe te wijzen aan bepaalde gebieden, zoals thans wordt voorgesteld door voorliggende tekst onder 3.4.2 van het richtinggevend deel (vb. voor kantoren worden enkel specifieke gebieden vermeld, maar op dit moment worden hierbij noch Gent, noch een gebied in West-Vlaanderen of Limburg vernoemd). Vlacoro is van mening dat vooral uitgegaan moet worden van de potentie van een gebied.
Historisch gegroeide bedrijven De regel dat buiten economische knooppunten maximaal 500 ha als bedrijventerrein voor wordt afgebakend, wordt geschrapt. Vlacoro stelt vast dat de beperking van de maximale oppervlakte voor bedrijventerreinen voor historisch gegroeide bedrijven tot 500 ha zonder veel motivering geschrapt wordt. Het lijkt aangewezen één en ander bijkomend te motiveren.
7.
Ten aanzien van de beleidsvoorstellen inzake toerisme, recreatie en sport
Vrijetijdsbesteding In het informatief deel wordt gesteld dat het begrip ‘toerisme en recreatie’ zich verbreedt naar het begrip ‘vrijetijdsbesteding’. Het doet dan ook vreemd aan dat men opteert voor de overkoepelende titel ‘toerisme, recreatie en sport’ (informatief deel, blz. 51).
Ruimtevraag tot 2012 Addendum ‘informatief gedeelte‘, Actualisatie prognoses voor de periode 2007-2012 (6.3 – p. 51). ‘Toerisme Vlaanderen schat de ruimtevraag (bijkomend te bestemmen) tot 2012 naar wandelbossen, speelbossen, natuurgebied met bezoekerscentra, attractieparken, dierenparken, domeinen voor openlucht- en waterrecreatie, jeugdlogies, campings, recreatieparken, zones voor hotels, plattelandstoerisme en jachthavens in op ongeveer 850 ha.’ De schatting van de ruimtevraag voor toerisme en recreatie omvat enkel de ruimtevraag van de ‘harde’ toeristische activiteiten. Bijgevolg wordt er 850 ha extra gevraagd voor de volgende activiteiten: attractie- en themaparken, zoo’s en dierenparken, domeinen voor openlucht- en waterrecreatie, jeugdlogies, campings, recreatieparken, zones voor hotels, plattelandstoerisme en jachthavens. Er werd geen ruimtevraag geschat voor de ruimte die ‘zacht’ door toerisme en recreatie wordt ingenomen: concreet gaat het hier over de wandelbossen, speelbossen en natuurgebieden met bezoekerscentra. Vlacoro onderstreept alvast de noodzaak van objectieve wetenschappelijke gegevens inzake behoefte: Toerisme Vlaanderen stelt dat de ruimtevraag tot 2012 naar attractieparken, dierenparken, domeinen voor openlucht- en waterrecreatie, jeugdlogies, campings, recreatieparken, zones voor hotels, plattelandstoerisme en jachthavens 900 ha is. Deze ruimtevraag is gebaseerd op de resultaten van de studie ‘Ruimte voor toerisme en recreatie in Vlaanderen’ en een terugkoppeling hiervan met de toeristisch-recreatieve sector.
Advies RSV 8-4-09
11/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Vlacoro is van mening dat er onvoldoende zicht is hoe het bestemd aanbod zich verhoudt tot de ruimtevraag. Ook wordt een opgave gedaan van de oppervlaktes aan recreatie. Het is echter niet duidelijk hoeveel ha er nu uiteindelijk aan recreatie zal aangeboden worden. Het is echter niet duidelijk of het aanbod zich verhoudt naar de vraag.
10.000 ha bestemde oppervlakte voor recreatie in natuurverwevingsgebied Vlacoro verwijst hier verder naar haar ingenomen standpunt onder punt 9. “Natuurverweving” en “GEN – GENO”
Golf Addendum ‘Richtinggevend gedeelte en bindende bepalingen’, ontwikkelingsmogelijkheden voor golfterreinen (5.4 – p. 43-44). Er wordt gesteld dat het aangewezen is om nieuwe golfterreinen steeds multifunctioneel in te vullen. Er wordt eveneens een opsomming gegeven van de mogelijkheden. Het is aangewezen hierbij tevens te denken aan natuurbeleving, hockey en kleinschalige logies (max. 25 kamers). Wat dit laatste betreft, is er op het terrein een duidelijke vraag naar het inrichten van verblijfsaccommodatie gekoppeld aan het golfterrein (soort golfhotel). Het is belangrijk dit beleidsmatig te omkaderen.
Lawaaisporten Addendum ‘Richtinggevend gedeelte lawaaisporten (5.5 – p. 44-45).
en
bindende
bepalingen’,
ontwikkelingsmogelijkheden
In de tekst werd opgenomen: “Voor de bestaande locaties wordt gestreefd naar een multifunctionele invulling. Bij het voorzien van nieuwe locaties voor permanente omlopen met trainingsfaciliteiten is deze multifunctionele invulling een uitgangspunt.”…. “Bij de opmaak van een RUP wordt gestreefd naar een ruimtelijke bundeling van luidruchtige activiteiten om de omgevingshinder van dergelijke locaties te beperken.” In de praktijk is het streven naar een multifunctionele invulling echter zeer moeilijk gebleken. Het probleem stelt zich vooral bij de combinatie van twee totaal verschillende sporten zoals bijvoorbeeld motorcross en kleiduif schieten omdat de combinatie een grote ruimte-inname vereist. Het clusteren van gelijkaardige sporten zoals motorcross, quad, 4x4, e.d. is gemakkelijker realiseerbaar. Vaak was de vraag tot multifunctionele invulling op het terrein één van de punten waardoor het vinden van een lokaal draagvlak onmogelijk werd. Het lijkt bijgevolg aangewezen om ook voor nieuwe locaties multifunctionaliteit als streefdoel in te schrijven en niet zozeer als uitgangspunt. Bovendien vertonen bedoelde activiteiten eerder verwantschap met activiteiten in industriegebieden en havengebieden dan met de klassieke activiteiten in het buitengebied. Het zou daarom aangewezen zijn om dergelijke activiteiten ook mogelijk te maken in of nabij deze gebieden, met inbegrip van de ontwikkeling van brownfields. Eén en ander dient uiteraard gebiedsspecifiek te worden onderzocht. Ten slotte is er nog een opmerking bij de definitie voor permanente omlopen met trainingsfaciliteiten: ‘Omlopen voor gemotoriseerde sporten waar meer dan 3 wedstrijden per jaar kunnen georganiseerd worden en waar permanent kan getraind worden met meer dan 98 decibels. Volgens de Vlarem wetgeving is dit een klasse 1-inrichting.’ In de praktijk is het evenwel niet zo dat er continu, 7 dagen op 7, getraind wordt. Een vermelding dat het omlopen betreft waar ook kan getraind worden, volstaat. Vlacoro stelt als alternatieve definitie voor:
Advies RSV 8-4-09
12/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
‘Omlopen voor gemotoriseerde sporten waar meer dan 3 wedstrijden per jaar kunnen georganiseerd worden en waar kan getraind worden. Op deze omlopen kunnen ook vaar- en/of voertuigen gebruikt worden met een geluidsemissie van meer dan 98 dB.’
Verweven van vrijetijdsfuncties Het is volgens Vlacoro niet duidelijk in welke mate het RSV een kader creëert voor realistische vormen van verweving. Het is onduidelijk in welke mate het onderzoek naar de mogelijkheden van realistische verweving en medegebruik van vrijetijdsbesteding is meegenomen bij deze actualisatie van het RSV. Vlacoro acht het noodzakelijk dat een algemene beleidsvisie voor invulling van de operationele beleidsstrategieën over de mogelijkheden van verweving van vrijetijdsfuncties wordt weergegeven. Dit is wenselijk om garanties te hebben voor de realisatie van het RSV.
Bijkomende opmerkingen (a) Addendum ‘informatief gedeelte‘, Actualisatie trends en uitdagingen (6.2 – p. 50). Voetnoot 71: ‘WES (2005) Onderzoek Ruimte voor Toerisme en Recreatie in Vlaanderen, deel 1, Fase 2 Beschrijving van de huidige toestand en fase 3 toekomstig ruimtegebruik, tussentijds rapport, Studie in opdracht van Toerisme Vlaanderen’ Deze studie werd afgerond in 2007 en niet in 2005. Vlacoro stelt voor om bovenstaande referentie als volgt te vermelden: WES Onderzoek&Advies (2007) Ruime voor Toerisme en Recreatie in Vlaanderen, studie in opdracht van Toerisme Vlaanderen. (b) Addendum ‘informatief gedeelte‘, Actualisatie prognoses voor de periode 2007-2012 (6.3 – p. 51). Voetnoot 73 en 74: ‘Steunpunt Recreatie en Toerisme (2006) RuiTeR: Ruimte voor Toerisme en Recreatie’ Deze studie is uitgevoerd in opdracht van Toerisme Vlaanderen. Bovenstaande referentie moet het volgende worden: WES Onderzoek&Advies (2007) Ruimte voor Toerisme en Recreatie in Vlaanderen, studie in opdracht van Toerisme Vlaanderen.
8.
Ten aanzien van de beleidsvoorstellen inzake mobiliteit
Motivering wegenselecties Vlacoro stelt vast dat de behandeling van knelpunten met betrekking tot wegenselecties zich beperkt tot een zuivere opsomming. Enige motivering waarom verder wordt gegaan dan RSV 1 ontbreekt, ook in bijlage 4 van het informatief deel. Aangaande de aanpassing van de categorisering van de wegen dient bij de upgrade van secundaire wegen de relatie naar de waterweg mee bekeken te worden.
Motivering uitzonderlijk vervoer
Advies RSV 8-4-09
13/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Vlacoro merkt op dat de tekst over uitzonderlijk vervoer in het richtinggevend deel niet geduid wordt in het informatief gedeelte. Vlacoro stelt vast dat bij de bespreking in het RSV van het uitzonderlijk vervoer de passage uitgewerkt wordt vanuit het oogpunt ‘weg, er is geen sprake van het gebruik van de waterweg voor het uitzonderlijk vervoer. Vlacoro is echter van mening dat de waterweg een uitstekend medium is voor het uitzonderlijk vervoer, en dat dit uitzonderlijk vervoer zeker niet enkel via de weg dient te verlopen. Vlacoro vraagt dan ook dat het RSV hiervoor de nodige aandacht heeft. Vlacoro is van mening dat het lokalisatiebeleid van bedrijven met uitzonderlijk vervoer ook strategischer moet.
Ontsluiting van Bree grensoverschrijdend Het is Vlacoro onduidelijk hoe de vraag voor de noordelijke ontsluiting en oostelijke ontsluiting van Bree op primair niveau een grensoverschrijdende kwestie is. (Informatief gedeelte p. 46, 5.2.1.2 en richtinggevend gedeelte p. 27)
Afronding invoering basismobiliteit in buitengebied tegen 2007 Het richtinggevend deel stelt dat de invoering van basismobiliteit in het buitengebied in 2007 zal gerealiseerd zijn Richtinggevend gedeelte, p. 39, 5.1.4. Vlacoro stelt vast dat 2007 ondertussen achter de rug is….
Infrastructuur Vlacoro betreurt de gemiste kansen inzake watergebonden bedrijventerreinen en uitzonderlijk vervoer. Binnenvaart, het waterwegennet en de multimodaliteit worden er onderbelicht.
9.
Ten aanzien van de beleidsvoorstellen inzake landbouw, natuur en bos
Herbevestiging van agrarische structuur ondermijnd Wat de afbakening van het agrarisch gebied betreft, merkt Vlacoro op dat de huidige herbevestiging van delen van het agrarische gebied maar een eerste stap is. Finaal zal er 750.000 ha agrarisch gebied moeten afgebakend worden op een manier die voldoende rechtszekerheid kan gegeven aan de betrokken landbouwsector. In de recent herbevestigde agrarische gebieden zijn naar verluidt reeds verschillende (lokale) planningsinitiatieven bezig die deze herbevestigingsbeslissing ondermijnen
Bosuitbreiding In het richtinggevend gedeelte (p. 47) wordt gesteld dat de 10.000 ha bosuitbreiding in hoofdzaak gerealiseerd moet worden binnen de gebieden van de bestemmingscategorie ‘natuur, bos en groen’. De landbouwsector verzet zich uitdrukkelijk tegen het voorstel dat een deel van de bosuitbreiding gerealiseerd kan worden in het agrarisch gebied met overdruk natuurverweving. Enkel beplantingen met houtachtige gewassen door landbouwers in het kader van de Europese verordeningen (PDPO) kunnen in agrarische gebieden worden toegelaten.
Advies RSV 8-4-09
14/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Opdeling ruimteboekhoudingscategorieën ‘natuur en reservaat’, ‘bos’ en ‘overig groen’
In het addendum wordt voorgesteld om deze drie bestemmingscategorieën samen te brengen tot één bestemmingscategorie ‘natuur, bos en groen’. De totale oppervlakte bedraagt 237.000 ha. Op termijn kan hier over nagedacht worden maar dit moet in onderling overleg met de doelgroepen gebeuren. Op dit moment hebben we geen zicht op de mogelijke gevolgen van deze bijsturing. Het debat over de gemeenschappelijke typevoorschriften voor bos en natuur heeft, ook in de discussies in de Vlacoro, aangetoond dat dit nog erg moeilijk ligt. Er is toen geopteerd voor aparte typevoorschriften voor natuur en bos. Dit werd ook zo door Vlacoro geadviseerd.
Natuurverweving
Het informatief gedeelte stelt nu dat er nood is om de verdeling van de natuurverwevingsgebieden over de verschillende bestemmingen flexibeler te kunnen toepassen. Maar de discussie over verweving past niet in een herziening van RSV I. Er is nood aan een ruimtelijke visie over verweving in het buitengebied. Op termijn dient het ruimtelijk beleid meer en meer in te zetten op verweving van functies en op meervoudig ruimtegebruik. Omgaan met meervoudig ruimtegebruik (binnen het buitengebied) zal aldus een belangrijk uitgangspunt zijn van het toekomstig RSV II.
GEN - GENO Het informatief gedeelte vermeldt de noodzaak tot een verdere optimalisatie van het onderscheid tussen GEN en GENO, en dit vanuit het uitgangspunt om door middel van de overdruk GENO een overgangssituatie mogelijk te maken. Het (sectoraal) debat hierover zal nog gevoerd moeten worden.
Flankerend beleid Bij realisatie van de taakstelling inzake wonen, werken, recreatie en lijninfrastructuur is volgens de landbouwsector evengoed nood aan een flankerend beleid voor landbouw om de nadelige effecten voor de land- en tuinbouwers te milderen en om billijke vergoedingen te kunnen verstrekken aan de getroffenen. De ruimteboekhouding toont voldoende aan dat het in eerste instantie de landbouwsector is die getroffen wordt door de uitbreidingsbehoefte in de harde sectoren.
10.
Ten aanzien van de Europese en internationale dimensie
Vlacoro betreurt dat geen of weinig aandacht wordt besteed aan de Europese en internationale dimensie van het ruimtelijk ordeningsbeleid. De Vlaamse overheid dient dringend inspanningen te leveren voor bijkomende kennisverwerving met betrekking tot bovengewestelijke en internationale RO-vraagstukken, onder andere door actieve ondersteuning te verlenen aan het ESPON, een Europees netwerk van onderzoeksinstellingen voor Europese RO-vraagstukken. Dit wordt steeds belangrijker, nu ook in het van het recente Groenboek inzake territoriale cohesie van de Europese Commissie en het nakende EU-voorzitterschap van België in 2010. Sedert het RSV is overigens een hele nieuwe generatie transnationale grensoverschrijdende visies en projecten gerealiseerd. Te denken valt daarbij aan het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP), de Tweede-Benelux-schets, INTERREG-projecten, het Terra-project Grootstad (Lille-KortrijkDoornik), enz.. De opgedane kennis en ervaring dient minstens gevaloriseerd te worden.
Advies RSV 8-4-09
15/16
Dossier 348/FL/LDR/FR
Voor een toenemend aantal internationale ruimtelijke vraagstukken is op korte termijn ook dringend een beleid nodig op het (pan-) Europese schaalniveau. Te denken valt daarbij aan het “poortenbeleid” en het natuurbeleid. Voor een beperktere lijst van vraagstukken is zelfs een mondiale of intercontinentale aanpak vereist. Te denken valt daarbij aan lucht- en zeetransport, werelderfgoed….
Verleend te Brussel op 8 april 2009,
De vaste secretaris,
De voorzitter,
Lieve Reenaers
Filiep Loosveldt
Advies RSV 8-4-09
16/16