Zoutwaterschade 1) bij Grienden aan het Hollandsch Diep. De schadelijke invloed van het zeewater op bodem en plantengroei bij dijkdoorbraken is helaas al te goed bekend. I n die gevallen zijn het de buitengewoon hooge zeewaterstanden. Zeldzaam zijn daarentegen gevallen , waarbij zeewater groote schade berokkend aan cultures zonder dijkdoorhraJ<en of liooge getijen. E e n dergelijk geval heeft zich in 1921 voorgedaan aan 'het' Hollandsch diep. ï n verband met de groote financieele belangen , die met een dergelijke beschadiging op het spel staan en de behandeling van dergelijke grienden bij latere gevallen, kwam het mij wenschelijk voor hieronder eenige gegevens vast te leggen. __Normaal ligt de grens tusschen brak en zoet water aldaar ongeveer bij de lijn Numansdorp—Willemstad , doch in 1921 lag deze grens veel oostelijker, zoodat de waterleiding van 's Gravendeel herhaaldelijk brak water leverde. J)e schade aan do culturen betreft hier in hoofdzaak grienden , doch verder ook biezen en rietgorzen. , E e n proef met griendaanleg op hooge rietgorzen tusschen ZuidBeiei'land en Goudswaard door den vroegeren rentmeester OVERWATKR mislukte, doordat het water daar te brak was en slechts af en toe zoet. Grienden worden nu eenmaal niet aangelegd op gorzen , waar het water brak is , omdat de wilgen niet tegen het zoute water bestand zijn. Schade aan buitendijksche grienden door zout water is dan ook vrijwel onbekend. H e t eenige geval dat mij, afgezien van het jaar 1 9 2 1 , ter oore k w a m , betreft een griend bij Maassluis, die in vroeger jaren door een bijzonder hoog watergetij , waarbij het water zeer zouthoudend w a s , heel ernstig geleden heeft en bijna doodging. Hier moge thans volgen een korte omschrijving ' van d e ' omstandigheden, waaronder en de plaats, waar in 1921 zoutwaterschade werd geleden aan h e t Hollandsch Diep. De beschrijving heeft betrekking op 22Q H A . grienden , deel uitmakende van de onverdeelde bezittingen bekend als ,,(Türzon en Aanwassen van den Lande van Essche", gelegen nabij Strijensas onder de gemeente Strijen. _T)e groei van het wilgenhout was hier steeds bijzonder goed, dank zij het deskundig b e h e e r , de gunstige ligging en don goechni bodem. H e t terrein ligt G—10 KIM. ten oosten van de brakwaterlijn. De Ute belangrijke factor bij de beschadiging is de rerplaatsing van de brakiraterlijn. Door de buitengewoon lage waterstanden op de bovenri vieren werd zeer weinig zoet water naar zee afgevoerd en drong zeewater ver de riviermonden binnen. I n April 1921 was de grens van het brakke en zoete water meer dan 10 KM. oostelijk verplaatst. Iets dergelijks kwam vroeger nooit of slechts gedurende een of twee getijen na een stormvloed voor. J<]e7i tireede belangrijke factor was de droogte van den bodem, vooral op hoogere gedeelten. I n het voorjaar 1921 stond de wind veelal in het oosten en daardooi' was de waterstand in de rivieren voortdurend lager dan bij Weste- of Noordweste winden. Hierdoor en (Uxn- do 1) Dit opstel IS in hoof(l/;aak sameuo-esteld uit scliriftelijke on nioiHleliiiü,c mede(leeliiif>en van den lieer J. O verwater A.Azn., Rentmeester van het Laiid van Essclie te Strijensas, in de jaren 19'21 en 19-2-2. *'
2 geringe neerslag waren de grienden zeer droog. Ook zonder de zoutwaterschade zouden vele ingeboete of bij geplante stekken op de grienden zijn dood gedroogd. Toen nu in April 1921 bij een z.g.n. hoog watergetij (geen „dijkgetii") alle grienden, ook die, welke door een kade omgeven waren, volliepen , was dit binnenstroomende water zoixt of sterk brak. Indien het water zoet was geweest, zou dit hooge water zeer gunstig hebben gewerkt op het uitloopen, want de grond had behoefte aan water. Thans zoog de droge grond echter vol met zout water en de gevolgen bleven niet uit. De schade werd eerst allengs duidelijk zichtbaar en was het ernstigste in de grienden , die het dichtst bij zee lagen, d. i. voor den Heuvelpolder. Hier zagen de grienden er in het voorjaar 1922 geheel dood uit. Meer naar het Oosten langs den Johannapolder wordt de schade minder. De grienden vóór het land van Essche Uitterdijk en Nieuwstrijensche polder hebben heel weinig geleden , terwijl ten Oosten daarvan , voor den Strijenschen polder, geen schade meer is waar te nemen. Dit wijst er op , dat het zoutgehalte 1) van het binnenstroomende water naar het Oosten toe snel verminderde. Het zoutgehalte van den grond in de onbeschadigde grienden voor Strijensas is in Maart 1922 onderzocht. Het chloorgehalte bedroeg slechts 0.016 pot. Hoe ongelijk het zoutgehalte in het Hollandsch Diep in 1921 is geweest, blifkt'ook daaruit, dat langs de z.g.n. „Zuiderwal" (bij de Klundert) de schade aan de grienden uiterst gering is geweest. De 3de belangrijke factor is het uitblijven van regen of hooge getijen met zoet icater om het zout uit den bodem te spoelen. Onder deze omstandigheden is de drenking van den bodem met zoutwater een groote schadepost geworden. Gaan wij thans na hoe de schade zich openbaarde. De invloed van het zoute water op den plantengroei was zeer ongelijk. In de eerste plaats is er verschil, wat betreft de terremhoogte. In het algemeen hebben de grienden op de hoogere plekken meer geleden dan op de lage stukken. Dit laat zich verklaren, doordat de hoogere plekken zandiger en droger waren en dus meer zout water opzogen , terwijl de lagere gronden eerder door zoet water overstroomd werden. Toch gaat deze regel niet overal op. Blijkbaar is ook van veel belang de ligging der groeiplaatsen ten opzichte van de kreeken , waaruit het zoute water zich verspreidde. In de nabijheid der kreeken en slooten, waar ook het meeste slib wordt afgezet en het terrein meestal het hoogste is, is de schade het grootste. In de 2de plaats is er verschil in gevoeligheid voor den invloed van het zoute water. Het gras in de grienden heeft niets geleden , behalve in de meest geteisterde grienden. Ook de rietgorzen 2) bij 1) Helaas is niet bekend het zoutgehalte van het brakke water, dat de schade veroorzaakte. Zeewater bevat ongeveer 1.8 pet. chloor. -, ^ j . -^ 2) In deze streek worden zoet riet en zoete biezen verbouwd. Onderscheid wordt gemaakt tusschen soorten riet en biezen , die in zout resp. zoet water groeien. De zoute biezen en het zoute riet groeien niet m zeewater, doch verdragen w a t e r , dat van tijd tot tijd min of meer brak i s , doch meestal zoet is. De zoete soorten van riet en biezen leveren een hooger gewas dan de zoute, in 1921 leden ook het zoute riet en de zoute biezen schade door gebrek aan zoet water. De z.g. zoute biezen onder Goudswaard werden in 1921 met hooger dan 0.50 M.
3 Strijensas hebben van het zoute water niets geleden en leverden in 1921 een best gewas. Daarentegen ondervonden biesgorzen (zie vorige noot) wel den invloed van het zoute water. Aan de Westzijde van de plaat van den Lande van Essche waren de biezen iets minder lang dan gewoonlijk, doch van daar tot de haven van N u m a n s d o r p hebben de biesvelden hoe langer hoe meer schade geleden en gaven maar een half gewas. I n tegenstelling van gras en riet hebben de wilgen ernstig geleden. Na het vroege uitloopen , door het zachte weer in F e b r u a r i en Maart 1 9 2 1 , begonnen de jonge loten af te sterven. Eerst dacht men aan schade door n a c h t v o r s t e n , doch toen Midden Mei 1921 jonge scheuten van 20 cM. lengte dood gingen , wist men dat dit geen vorstschade was en dat men met de gevolgen van het zoute water te doen had. Het was niet moeilijk met de vlam-reactie keukenzout in de beschadigde wilgenscheaten aan te toonen. Niet alle wilgensoorten waren even gevoelig. H e t „katgrauw" heeft het meest geleden , daarop volgt „beugelgrauw" ; de schietwilgen hebben weinig geleden, terwijl de meeste „roode struiken" onbeschadigd zijn. W a a r echter de schade zeer ernstig is, zijn ook „roode struiken", althans boven den grond , dood. Ook de „bitter", voor zoover aanwezig , is zeer beschadigd. Midden September 1921 waren reeds de meeste bladen van katgrauw en beugel afgevallen , in tegenstelling van de roode struiken. Begin November waren vele topeinden van katgrauw struiken afgestorven, terwijl de ondereinden nog groen waren en leefden. Voor perceelen , die in den winter 1920;21 gehakt zijn , is de schade het ergste. W a t kan de reden zijn van de ongelijke gevoeligheid der wilgensoorten voor eene overstrooming m e t zout water ? I n de grienden staan de genoemde soorten alle door e l k a a r , zoodat verschil in bodem de oorzaak niet kan zijn. W e l bestaat er verschil in diepte van beworteling. Terwijl de „kat" zeer ondiep wortelt, gaan de wortels van het „rood" betrekkelijk diep (tot ± 60 cM.). H e t zou dus mogelijk zijn, dat de geringe gevoeligheid van het „rood" te danken is aan deze diepe beworteling. Maar er moeten ook andere oorzaken zijn, w a n t te midden der zieke grienden staan volkomen gezonde katgrauwstruiken 1). Bij het uitgraven bleken deze struiken zeer ondiep te wortelen. Het ondiep wortelen van h e t katgrauw is dus niet de beslissende factor. De jonge grienden (5—15-jarige stoven) hebben veel minder geleden dan de 20—30-jarige stoven. Nog werd o p g e m e r k t , dat de zoutwaterschade zeer gering was m een griendperceel, waar de greppels schoongemaakt waren in den winter 1920,21 en de uitkomende modder tusschen de struiken was gestrooid. Vermoedelijk was hierdoor voorkomen de uitdroging van den bovengrond en drong slechts weinig zout water in de diepere grondlagen. I n het niet opgegrepte deel van dezen griend was de schade groot. 1) In de asch van een paar ondereinden van stokken dezer gezonde struiken werd door de 2de afd. van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen m April 1921 een gehalte gevonden van 0.166 pet. chloor. (Zie slot).
4 Een voorloopig orienteerend onderzoek aan de 2de afd. van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen in 1921 toonde aan, dat het keukenzout in de wilgenloten was opgezogen. I n de ondereinden der teenen zat veel minder keukenzout dan in de topeinden. Dit verklaart ook, dat de schade h e t eerst te zien was aan de bladen en eerst allengs de twijgen en stammetjes afstierven. Gevonden werd h e t volgende chloorgehalte in de wilgenloten.
Houtsoort en groeiplaats.
Ondereind
Top
V. d. stok. ,
Roodhout (Salix alba) van lagen grond
0.038 pet. 0.031 pet.
Katgrauw (id. viminalis) van hoogen grond
0.106
„
0.207
„
H e t doel van dit vooronderzoek was te weten of er inderdaad verschillen in chloorgehalte bij een uitgebreid onderzoek van de verschillende wilgensoorten , gegroeid op lage en hooge plekken , zou zijn aan te toonen. Daarom werden alleen onderzocht enkele stokken van de weinig gevoelige Salix alba op lagen grond en de zeer gevoelige Salix viminalis op hoogen grond. Deze cijfers zijn helaas niet gecompleteerd door een uitgebreid onderzoek, zooals door mij aan belanghebbende werd aanbevolen. De heer OVEI^WATER achtte dit voor zijn doel overbodig en meende uit de plaats , waar de onderzochte takken gesneden waren , het zoutgehalte en het verschil in zoutgehalte tusschen onder en boveuT einde der loten voldoende te kunnen vaststellen , dat het verkeerd was „teeling" d. i. stek te snijden in de zieke grienden 1). De n a t u u r heeft zich zoo goed mogelijk geholpen met het door de wortels opgenomen zout zoo ver mogelijk weg te brengen naar de bladen. Dit verklaart tevens , waarom de schade het ergste is in de pas gehakte grienden 1920 21. Na de nieuwe zoutwateroverstroomiugen in het najaar 2) 1921 heeft de schade zich snel v e r g r o o t , al bleef deze ook beperkt tot dezelfde terreinen. In den winter 1921/22 werden groote hoeveelheden doode struiken gerooid en weggevoerd. Stokken , die half November op het oog nog gezond waren, kregen allengs rare dorre plekken ; deze vergrootten zich, sluiten aaneen en de stok is dood. Veelal zijn de stokken dicht bij de stoof nog groen. H e t zoutgehalte van den grond is in 1921 niet o n d e r z o c h t , doch wel in h e t voorjaar 1922. De heer O VERWATER zond drie keer grondmonsters van dezelfde 10 plekken en wel uit een zeer zieke griend. De cijfers van liet ojiderzoek aan het Rijkslandbouwproefstation te Goes (ter vergelijking met die van Groningen omgewerkt op chloorgehalte 3) volgen hieronder. 1) Een door den heer Overwater genomen proef met gebruik van stek van zieke grienden heeft echter in 1922 aangetoond , dat dergelijke stek biijna even goe^ groeide als stek van niet met zout water overstroomde grienden. ' 2) Vooral OJD de stormdagen 23 October en 6 November 1921 hadden belangrijke overstroomingen met zout water plaats. 3) Een gehalte van meer dan 0.1 pet. Na Cl in den grond is reeds voldoende om deze onvruchtbaar te maken.
Bijl ijlage vau Cn/rrRA. Xo. 4-14.
Foto No. 1. Links : Nieuwe loten na liet afvallen van de eerste bladmassa. Rechts : Vorming van waterloten aan stokken met dooden top.
Foto Xo. -2. Van liiik'^ naar rcH'lits: u n e v e n n u m m e r s zond(>r z e e w a t e r , even nummers met zeewatcn-hegotcMi.
1—I
d
O Co
> CD Co
)
T—t
d
O
>
^1 ^\l
:^
^ • —' er p; <et
* ,
• ^^^ ffi
--^ ^ _ X !JI^ 5 r-
-T-*
'M
1^
X
^
,
5
0—15 —PP. 25-50 -PP.
cM. . . 20/1'22 0.095 cM. . . 20/r22 0.223
Chloorgehalte.
Chloorgehalte.
Chloorgehalte.
1ste boring. 2de boring. 3e boring. 'Diepte van Vocht de onderzochVocht pet. Datum te laag. Datum pet. Datum
34
18/3'22 0.039
35
29/5'22 0.
33
18/3'22 0.044
34
29,5'22 0.
Dit resultaat m a g eene zeer groote en snelle verandering ten goede worden_ g e n o e m d , en is in het bijzonder te danken aan de overstroomingen met zoet water van Febmavi en begin Maart. Het verband tusschen deze winterschade en de rivierstanden blijkt uit onderstaande cijfers. Waterstand Keulen. (lemiddeld Maart—Sept. '21 8 Sept. „ 30 „ 16 Oct. 16 Nov. 24 „ 9 Dec. 31 „ 8 Jan. '22 16 „ 8 Febr. (j Maart
38.50 N, A. P . 36.07- -37.41 36.60 36.60 36.18 16.94 36.43 36.04 36.33 38.65 39.64 40.72 39.59
Op achterstaande schets van rivierstanden te Keulen en hoog water te Dordt en Moerdijk is duidelijk te z i e n , dat zoolang hoog water te Moerdijk niet direct voorafgegaan was door hoog water te Keulen , zoutwateroverstrooming te verwachten was. In het voorjaar 1922 begonnen vele stokken , waarvan het bovenste deel dood was , aan het ondereinde uit te loopen 1). Eerst vreesde men_, dat niettegenstaande dit uitloopen de wortels zouden blijken te zijn afgestorven. Bij het uitgraven van eenige struiken bleken echter de meeste dikkere wortels nog gezond , zoodat verwacht mocht worden, dat deze uitbottende wilgen zouden doorgroeien. Dit bleek inderdaad het geval. Van één der uitgegraven struiken katgrauw , die bovengronds geen levende deelen meer v e r t o o n d e n , bleek bij onderzoek aan de 2de afdeeling van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen de asch van de dikke wortels 1.34 pet. chloor te bevatten. De wortels van stek , die het vorig jaar was ingeboet (1921) bleken te leven. E e n van de weinige gezonde „stek 1921" k a t g r a u w . die niets geleden had , vertoonde een mooi ontwikkeld gezond wortcl1) Poto no. 1 geeft egn beeld van deze vorming van waterloten-
6 /Cy^AA-A^yyV.
c^&iyoLoiiAJi-inyo:. ,{4-(X/>v
pf
"Jv-O-i^^-U^KX/ftrty
i^ni'f
-c^K^-O-trx/eLCYTj,.
UTW
J-<
• jiM
-/N,,^. 74 '
,
Q)-c-x.cinJi.AJ(\J^.
J^o
Z...~./é
i-ac o-JWS.
V
^ Waterstanden ten opzichte van N.A.P. van 1 Juli 1921—1 Juni 1922.
Htelsel. Daarentegen waren de worteltjes van een „roode stek 1 9 2 1 " dood. Deze plant vormde echter reeds nieuwe wortels, zoodat nieuw uitbotten verwacht mocht worden. Wat de schade betreft kan h e t volgende worden medegedeeld. p e directe schade bestaat uit den misoogst van 80 H A . 1—4-jarige griend , gemiddeld 3-jarig hout en de groote kosten van inboeten der
7 afgestorven struiken. Daarnaast zullen deze grienden in de komende jaren veel kosten veroorzaken door het allengs afsterven van veel verzwakte stoven 1). In hoeverre de zoutwateroverstroomingen een meer blijvend nadeel hebben veroorzaakt door stoornissen in den bodemtoestand valt af te wachten. In dit opzicht behoeft men echter op deze buitendijksche gronden niet zoo bang te zijn, omdat dank zij slibbemesting de bodem geregeld van boven af in goeden staat komt en blijft, althans in normale omstandigheden. Ten slotte wil ik nog even terugkomen op de kwestie van de gevoeligheid der verschillende wilgen. Hierboven is er reeds op gewezen, dat de Salix-species gevoelig waren in de volgende : S. viminalis („katgrauw"). S. purpurea („bitter"). S. amygdalina („grauw of beugelgrauw"). S. vitellina („schietwilg''). S. alba („rood"). Er werd echter ook verschil geconstateerd in de diverse ondersoorten. Van belang is daarbij vooral de aanwezigheid van katgrauw exemplaren , die geheel ongestoord doorgroeien, niettegenstaande in hun asch een chloorgehalte is aan te toonen , waarbij andere katgrauwstruiken afstierven. Het zou van belang zijn voor de cultuur te weten of dit verschil te danken is aan den bouw van het plantenweefsel of aan toevallige uitwendige omstandigheden. In het eerste geval zouden deze voor zeewater ongevoelige katgrauwstruiken het aangewezen plantmateriaal leveren voor buitendijksche grienden aan onze benedenrivieren voor zoover daarbij katgraxiw wordt gebruikt. Ik heb van een struik, die niet beschadigd is, enkele stekken voortgekweekt en zal einde 1923 in staat zijn van dit materiaal aan belanghebbenden eenige stekken af te staan. In het voorjaar 1922 heb ik van nabij willen nagaan de verschijnselen, die zich voordoen bij zoutwateroverstrooming als hierboven omschreven. Een aantal bewortelde en bebladerde wilgenstekken in bloempotjes werd van het noodige vocht voorzien, door water te gieten in den zinken bank, waarin zij stonden. Op 16 Mei werd begonnen het leidingwater te mengen met 20 '7n zeewater. Toen op 22 Mei 1922 nog geen schadelijke gevolgen waren te zien aan de stengels en bladeren, heb ik een deel der wilgen in de bloempotjes 23 en 24 Mei van boven begoten met onverdund zeewater. Op 24 Mei was nog niets te zien, doch op 26 Mei (25 Mei was Hemelvaartsdag) waren de planten geheel verdord en dood. Ten einde het ziektebeeld te kiinnen fotografeeren werden de overige wilgjes thans ook met zeewater begoten. Bijgaande foto No. 2 geeft een beeld van de levende en doode potplanten. Op de foto No. 3 is te zien onder welke verschijnselen de bladeren afsterven. Eerst wordt de punt van het blad dof en krult l) In den winter 1922/23 wei-den o.a. van een griend voor den Heuvelpolder, groot pl.m. 11.50 H.A. 230 schelven doode struiken ieder van 8 R. M. gerooid, terwijl er normaal slechts het vijfde of zesde deel van deze massa aan doode struiken is op te ruimen. Er zijn gedeelten, waar bijna geen oude struiken overgeschoten zijn.
8 om bij het verdorren. Het verschijnsel zet zich voort naar de bladbasis. Foto's Nos. 3 en 4 van dezelfde planten werden g-enomen op 31 Mei resp. 1 J u n i 1922. Hierboven is er op gewezen, dat de n a t u u r het opgenomen zout zoo ver mogelijk vervoert, n.l. naar de bladeren. Dat dit inderdaad de eenige weg is om de zoutdeelen uit het wilgenlichaam te verwijderen, behoeft geen nader betoog. H e t was dan ook te verwachten, dat in 1922 de naweeën van de overstroomingen met zoutwater zich zouden doen gelden in het zeer vroeg afsterven van bladeren, waar de zoutconcentratie te hoog werd door de geregelde verdamping, gepaard gaande aan de vorming van nieiawe scheuten. Inderdaad berichtte de heer OVERWATER voornoemd mij op 24 Mei 1922, dat deze verschijnselen werden waargenomen (zie foto No. 1 van 10 J u n i 1922). Bij onderzoek aan de 2de afdeeling van het Rijkslandbouwproefstation te Grroningen bleek h e t chloorgehalte 1) in deze afgestorven bladeren 2.6 ^jo te zijn. Dit is dus de zoutconcentratie, waarbij h e t bladweefsel afsterft. Tegelijkertijd geoogste groene bladeren van een k a t g r a u w s t r u i k , die temidden der doode struiken stond , bleken 0.68 pet. chloor te bevatten. Zooals hierboven is meegedeeld bevatte dezen winter de stam van een dergelijke struik 0.166 pet. chloor. H e t is wei merkwaardig , dat deze bladereu van een dergelijk chloorgehalte geen suhade ondervinden. E. H E S S E L I N K , Directeur van h e t Rijksboschbouwproefstation. AMERSFOORT , J u n i 1922. 1) Op de bij 104" C. gedroogde stof'.