‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’ Hoe de evolutietheorie ontvangen werd in Nederlandse familiebladen en schoolboekjes, 1867-1974
Maartje Brattinga 9830707
[email protected] 06-52347775 20 november 2006 Begeleider: prof. dr. Piet de Rooy Tweede beoordelaar: dr. Amanda Kluveld Masterscriptie Geschiedenis Mastertraject Cultuurgeschiedenis Onderwijsinstituut Geschiedenis, archeologie en regiostudies Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam
Inhoudsopgave
Inleiding
1
1. Darwinisme
4
1.1 De afstamming van de mens
8
1.1.1 Thomas Henry Huxley (1825-1895)
12
1.1.2 Carl Christoph Vogt (1817-1895)
14
1.1.3 Ernst Heinrich Philipp August Haeckel (1834-1919)
16
1.2 Descent of man
20
1.3 De missing link: de aapmens van Eugène Dubois
22
2. Darwinisme in Nederland
27
2.1 De Nederlandse wetenschap
29
2.2 Liberalen en vrijdenkers
33
2.3 De confessionelen
38
2.4 Conclusie
44
3. Het populaire debat
47
3.1 Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland
48
3.1.1 De Katholieke Illustratie
50
3.1.2 Eigen Haard
52
3.2 Darwin en zijn theorie
54
3.3 Het bezoek van Vogt
59
3.4 Fossiele vondsten
63
3.5 De Pithecanthropus erectus
67
3.6 Conclusie
78
4. Darwinisme in de Nederlandse schoolboekjes
81
4.1 Schoolstrijd
82
4.2 Darwinisme in het openbaar onderwijs
84
4.2.1 De afstamming van de mens in het openbaar onderwijs 4.3 Natuurlijke historie op katholieke scholen 4.3.1 De mens in het katholiek onderwijs
90 96 99
4.4 De methode van J.P. de Gaay Fortman
106
4.5 Conclusie
110
Eindconclusie
114
Bijlage I ‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’
120
Bijlage II B. van Meurs, ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’
121
Bijlage III B. ter Haar, ‘Aan een Baviaan’
122
Literatuurlijst
123
Inleiding
Neemt het recent gevonden mummie-meisje Selam uw ongeloof over de evolutietheorie weg? ‘Geen moment. Er zijn zoveel wetenschappelijke vondsten gedaan die later op bedrog bleken te berusten. Het doet niets af aan het feit dat God dieren en mensen apart heeft geschapen. Ik vind het scheppingsverhaal uit de bijbel veel aannemelijker dan de theorie dat we met z’n allen uit de oersoep zijn gesprongen. Dat leven uit zichzelf steeds complexere vormen aanneemt, is in strijd met alle wetenschap. Een God die alles intentioneel geschapen heeft vind ik overtuigender als verklaring dan het toeval. Een computer is nog nooit uit zichzelf ontwikkeld, daar moet intellect achter zitten.’1 André Rouvoet, lijsttrekker van de ChristenUnie, in De Volkskrant zaterdag 14 oktober 2006
In 1859 publiceerde Charles Darwin On the origin of species. Hierin formuleerde Darwin zijn evolutietheorie. Het werk bleek van onschatbare waarde en ontmoette zowel lof als kritiek. Bijna 150 jaar later, in het Nederland van de eenentwintigste eeuw, wordt de evolutietheorie van Darwin nog steeds niet door iedereen geaccepteerd. Niet alleen politicus André Rouvoet spreekt zich tegen Darwin uit, minister van Onderwijs Maria van der Hoeven riep in 2005 nog op tot een debat over de theorie van het ‘Intelligent Design’. Deze theorie gaat ervan uit dat de wereld en alles wat erop leeft zo ingenieus in elkaar zit en op elkaar aangepast is, dat het aannemelijk is dat er een intelligente ontwerper, een schepper, achter zit. Ook is de evolutietheorie van Darwin nog vaak in het nieuws vanwege nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen. Met enige regelmaat worden er nieuwe fossielen opgegraven die iets zeggen over de afstamming van de mens. Zo zorgden de kleine botten van de vermeende Homo floresiensis recent nog voor de nodige ophef. Sommige wetenschappers meenden dat er sprake was van een nieuwe soort, anderen waren van mening dat het een dwerg van onze eigen soort, de Homo sapiens, zou zijn. Ook werden
1
Douwe Douwes en Marc Peeperkorn, ‘De lijsttrekkers (4) André Rouvoet’, De Volkskrant zaterdag 14 oktober 2006, 29.
1
in 2006 de fossielen van het meisje Selam gepresenteerd. Zij behoorde, net als de wereldberoemde Lucy, tot de soort Australopithecus afarensis en is ongeveer 3,3 miljoen jaar oud. De theorie van Darwin lijkt nog even actueel als 150 jaar geleden. In kranten, tijdschriften, televisieprogramma’s en op het internet kom je de evolutietheorie tegen. Maar hoe raakte de burger in de negentiende eeuw bekend met deze theorie? Deze scriptie beoogt te beschrijven hoe de evolutietheorie het grote Nederlandse publiek bereikte. De aandacht wordt hierbij gericht op populaire tijdschriften en middelbare schoolboekjes voor het vak dierkunde. Langs beide wegen raakte de burger bekend met de evolutietheorie. Voor Nederland is er nog geen studie verschenen die de populaire receptie van het darwinisme behandelt. Voor Duitsland, Engeland en Amerika zijn al wel dergelijke studies verschenen. Alvar Ellegård, Alfred Kelly en Edward Caudill onderzochten de populaire pers van respectievelijk Groot-Brittannië, Duitsland en de Verenigde Staten. Ellegård en Caudill richtten zich voornamelijk op de periodieke pers, Kelly gebruikte meerdere bronnen. Hij onderzocht verschillende populaire geschriften en Duitse schoolmethodes.2 De historiografie over de evolutietheorie in Nederland heeft voornamelijk de intellectuele reacties op de theorie besproken en heeft het nauwelijks over het grotere publiek. De theorie van Darwin omvat verschillende aspecten en heeft ook implicaties gehad voor vakgebieden buiten de biologie. Aangezien de omvang van deze scriptie het niet toelaat het over al deze aspecten te hebben heb ik ervoor gekozen de nadruk te leggen op de theorie over menselijke afstamming. Dit is immers het aspect van de evolutietheorie dat ons het meest raakt en waar dan ook de heftigste reacties op kwamen. Immers, stammen we nu van Adam of de apen af? Vooral voor de gewone burger was dit aspect van de evolutietheorie van Darwin het meest schokkend. Het botste vooral met het geloof dat God de mens apart geschapen had, zoals ook uit het citaat van Rouvoet duidelijk naar voren komt. 2
Alvar Ellegård, Darwin and the general reader. The reception of Darwin’s theory of evolution in the British periodical press, 1859-1872 (Chicago 1990) passim; Edward Caudill, Darwinism in the press. The evolution of an idea (Hillsdale 1989) passim; Alfred Kelly, The descent of Darwin. The popularization of Darwinism in Germany, 1860-1914 (Chapel Hill 1981) passim.
2
In de jaren negentig van de negentiende eeuw vond de Nederlander Eugène Dubois op Java fossielen die volgens hem afkomstig waren van een ‘missing link’. Hij noemde deze nieuwe soort Pithecanthropus erectus. Omdat deze fossielen de theorie over de evolutie van de mens concreter maakten en bovendien door een Nederlander gevonden waren lopen de reacties op de Pithecanthropus erectus als een rode draad door de scriptie. De scriptie is in vier hoofdstukken ingedeeld. De eerste twee hoofdstukken zijn voornamelijk gebaseerd op secundaire literatuur, hoofdstuk drie en vier bevatten de resultaten van mijn bronnenonderzoek. In het eerste hoofdstuk wordt de theorie van Darwin beschreven en wordt besproken hoe verschillende wetenschappers, in het bijzonder Huxley, Vogt en Haeckel, met deze theorie omgingen. Ook komt hier de controverse rond de ‘missing link’ van Eugène Dubois aan bod. Het tweede hoofdstuk heeft het darwinisme in Nederland tot onderwerp. Hier wordt vooral het debat onder Nederlandse intellectuelen beschreven. Er wordt uiteengezet wat de reacties van de verschillende groepen in de Nederlandse samenleving waren op de evolutie van de mens. Er is aandacht voor Nederlandse wetenschappers, liberalen, vrijdenkers, katholieken en protestanten. Hoofdstuk drie en vier laten zien hoe het grotere publiek met deze theorie bekend raakte. Om dit te onderzoeken gebruik ik twee typen bronnen; artikelen uit familietijdschriften en dierkundemethodes voor de middelbare school. Beide typen zijn in te delen in bronnen van confessionele en van niet-confessionele signatuur. In hoofdstuk drie staan de artikelen uit de Nederlandse gezinstijdschriften centraal. In twee tijdschriften, Eigen Haard en de Katholieke Illustratie wordt bekeken of en hoe er over de evolutie van de mens werd geschreven. In hoofdstuk vier wordt onderzocht hoe de theorie in de Nederlandse schoolmethodes wordt beschreven. Hoe onderwees men de evolutie van de mens aan middelbare schoolkinderen? Er is zowel aandacht voor schoolboekjes voor openbare scholen als voor die met een katholieke of gereformeerde achtergrond. Op deze manier hoop ik een beeld te schetsen van wat Nederlandse burgers over de evolutie van de mens te weten kwamen.
3
1. Darwinisme
In 1859 verscheen On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life van Charles Darwin (1809-1882). Dit werk zou wereldberoemd worden en had niet alleen invloed op de biologie (waar de theorie vandaag de dag nog steeds gehanteerd wordt), maar ook op andere wetenschappen, waaronder de sociologie.3 In On the origin of species wordt de evolutie en veranderlijkheid van soorten verklaard uit het principe van de natuurlijke selectie. Dit principe houdt in dat de leden van een soort die het best aan hun omgeving zijn aangepast de meeste kans maken te overleven. Binnen soorten treden variaties op. Wanneer een variatie beter bij haar (veranderende) omgeving past is de kans groter dat zij overleeft en zich kan voortplanten. Op deze wijze is het mogelijk dat een soort langzaam evolueert en zich uiteindelijk tot een geheel nieuwe soort ontwikkelt. Achter het selectiemechanisme zit geen plan of doel. Uit de Origin wordt duidelijk dat de natuur niet statisch, maar dynamisch is en zich voortdurend vernieuwt. De soorten die de aarde nu bevolken zijn dus andere dan de soorten die in het verleden bestonden. Darwin beschreef ook dat alle verschillende diersoorten zich waarschijnlijk uit één oervorm hadden ontwikkeld.4 Darwin was niet de eerste die het idee van evolutie aanhing (zo hadden de theorieën van Lamarck al bekendheid gekregen), maar hij was wel de eerste die het mechanisme, de natuurlijke selectie, achter deze ontwikkeling beschreef.5 In de historiografie is de theorie van Darwin vaak beschreven als revolutionair. Door de publicatie van Darwin zou het hele denken over waar dieren, maar vooral waar mensen vandaan komen veranderd zijn. Veel historici hebben het dan ook over een darwinistische revolutie. De wetenschapshistoricus Peter J. Bowler toont echter in The non-Darwinian revolution aan dat er in de negentiende eeuw helemaal geen darwinistische revolutie heeft plaatsgevonden. Hij is van mening dat historici de impact 3
Onder andere Herbert Spencer (1820-1903) gebruikte de evolutietheorie voor zijn sociologische theorieën, die bekend werden als ‘sociaaldarwinisme’. 4 Piet de Rooy, Op zoek naar volmaaktheid. H.M. Bernelot Moens en het mysterie van afkomst en toekomst (Houten 1991) 58, 59. 5 J.G. Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders. Nederlandse reacties op de evolutieleer 1860-1875: een terreinverkenning’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85 (1970) 261-314, aldaar 264, 265.
4
van de Origin overdreven hebben. Na het verschijnen van dit werk, aldus Bowler, bleven de evolutietheorieën die daarvoor al waren ontwikkeld bestaan. De traditionele interpretatie van de ‘darwinistische revolutie’ is volgens hem dan ook een mythe. Het werk van Darwin was desondanks wel belangrijk. Het werkte namelijk als een katalysator voor het evolutionisme. Hoewel het geen darwinistische revolutie was, vond er dus wel degelijk een revolutie plaats, aldus Bowler. Het creationisme werd grotendeels verworpen en men ging de gedachte dat soorten zich ontwikkelden en veranderden accepteren. Er bleven echter oude teleologische opvattingen behouden en deze werden zelfs gemoderniseerd, terwijl Darwin zelf juist alle teleologie in de natuur verwierp.6 Een voorbeeld van zo’n oude theorie die na de publicaties van Darwin populair werd is die van de Fransman Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829). Lamarck had al in 1809 Philosophie zoologique, ou exposition des considérations relatives à l’histoire naturelle des animaux gepubliceerd. Hierin introduceerde hij het idee dat dieren tijdens hun leven verkregen eigenschappen kunnen doorgeven aan het nageslacht. Lamarck meende dat deze overerving samen met adaptatie (aanpassing) aan de omgeving het vooruitgangsmechanisme van de natuur vormde. De inspanning van een individu was dus de drijvende kracht achter de evolutie. Het bekendste voorbeeld hiervan is dat van de nek van de giraffe. De voorlopers van moderne giraffen rekten hun nek uit zodat ze bij de blaadjes van de boom konden. De resultaten hiervan (langere nekken) werden doorgegeven aan het nageslacht en na vele generaties ontstond de giraffe zoals we die nu kennen. Lamarck bleef ‘na Darwin’ invloedrijk en aan het eind van de negentiende eeuw had het neo-lamarckisme veel aanhangers. Zij meenden dat de stadia die soorten in hun evolutie doorliepen als het ware opgelegd waren en een vast patroon volgden. Vooruitgang werd geïncorporeerd in de evolutie.7 Wetenschappers ontdekten in de jaren dertig van de negentiende eeuw al in fossielen een opeenvolging van steeds hoger ontwikkelde soorten. Men kon hieruit bijvoorbeeld afleiden dat reptielen al eerder op aarde rondliepen dan zoogdieren. Dit verschijnsel werd vaak verklaard uit een goddelijk plan. De ontwikkeling culmineerde 6
Peter J. Bowler, The non-Darwinian revolution. Reinterpreting a historical myth (Baltimore 1988) passim. 7 Peter J. Bowler, The invention of progress. The Victorians and the past (Oxford 1989) 136, 137; Bowler, The non-Darwinian revolution, 9, 10, 97-101.
5
uiteindelijk in de mens, de hoogste vorm die door de natuur werd voortgebracht. De Schotse geoloog Robert Chambers (1802-1871) was een aanhanger van deze teleologische kijk op evolutie. In 1844 verscheen (anoniem) zijn Vestiges of the natural history of creation. Hierin verklaarde Chambers de ontwikkelingen die in fossielen zichtbaar waren met transmutaties van soorten. Hierdoor bereikten soorten een steeds hoger niveau van het leven op aarde. Chambers herkende dit als de ontvouwing van een goddelijk plan. God had geen aparte soorten geschapen, maar een wet van vooruitgang. Chambers werd in zijn tijd echter niet in wetenschappelijke kring geaccepteerd. Zijn ideeën werden pas ‘na Darwin’ populair, toen Darwin iedereen ervan had overtuigd dat het basisidee van evolutie aanvaardbaar was.8 Onafhankelijk van Darwin ontstond er in het midden van de negentiende eeuw ook in de sociologie, de antropologie en de archeologie een evolutionaire kijk op de geschiedenis. Deze wetenschappen vertoonden een gelijkenis met de niet-darwinistische evolutionaire biologie, want ook hier ging het om een onvermijdelijke opeenvolging van ontwikkelingsstadia. Evolutie werd gebruikt om de overtuiging te rechtvaardigen dat de ‘slimste’, witte, rassen het hoogst op de culturele ladder en dus het verst van de aap af stonden. De ‘primitieve’, niet-blanke, rassen stonden nog op een lagere sport van die ladder en illustreerden hoe onze voorouders hadden geleefd. In de fysische antropologie ontstond een geheel nieuwe tak van wetenschap, de craniometrie (schedelmeting). Wetenschappers namen de afmetingen van schedels van verschillende mensenrassen en hoopten aan te tonen dat lagere rassen minder herseninhoud en dus een lagere intelligentie bezaten.9 In Nederland bestudeerde Pieter Harting de schedels van de bewoners van het eiland Urk.10 De Leidse hoogleraar natuurlijke historie Jan van der Hoeven vergeleek schedels van negers met die van Europeanen en Aziaten en concludeerde dat de schedelinhoud van negers gemiddeld kleiner was. Deze kwamen hem ook aapachtiger voor dan die van Europeanen.11
8
Bowler, The invention of progress, 139-141; Bowler, The non-Darwinian revolution, 57-62. Bowler, The non-Darwinian revolution, 133-140. 10 Bert Theunissen, ‘ “Een warm hart en een koel hoofd”. Pieter Harting over wetenschap, de natie en de vooruitgang’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 110 (1995) 473489, aldaar 485. 11 Hans de Jonge, ‘Twee Ashantijnse prinsen in Nederland. Antropologisch onderzoek in de 19de eeuw’, Spiegel Historiael. Magazine voor geschiedenis en archeologie 39 (2004) 242-248. 9
6
Hoewel deze teleologische theorieën niet darwinistisch te noemen waren werd Darwin hier toch het boegbeeld van. Maar weinig mensen hadden in de gaten dat Darwins eigen ideeën juist niet teleologisch waren. Die waren te radicaal om algemeen door zijn tijdgenoten geaccepteerd te worden, Darwin ontkende immers dat er een leidende kracht was die de organische ontwikkeling naar een hoger doel leidde. De antiteleologische aspecten van Darwin lieten tijdgenoten onbelicht of bestreed men zelfs. Pas nadat het darwinisme met de genetische theorie van Gregor Mendel (1822-1884) fuseerde was er echt sprake van acceptatie van de originele theorie van Darwin. Dit vond echter pas plaats in de twintigste eeuw. Het werk van Mendel werd in 1900 herontdekt door de Nederlandse botanicus Hugo de Vries en de Duitse bioloog Carl Correns. Mendel zelf maakte dit overigens niet meer mee.12 De evolutionaire ideeën spraken veel mensen aan. Men vond het een aantrekkelijk idee dat de natuur een dynamisch systeem was en zich in de loop van de tijd op een nuttige manier had ontwikkeld. Maar de theorieën van Darwin zorgden er ook voor dat bepaalde ideeën uit het traditionele wereldbeeld ter discussie gesteld werden. Dit zorgde vooral onder gelovigen voor veel commotie. Darwin zou met zijn evolutietheorie het idee van de goddelijke schepping ondermijnen. Bovendien zou door deze theorie een samenleving mogelijk worden waarin het bevredigen van de zintuigen het enige doel was. Toch waren er ook gelovigen die het darwinisme omarmd hebben.13 Darwin zelf was altijd een gelovig man geweest maar had tijdens de ontwikkeling van zijn theorie zijn geloof verlaten. In het openbaar liet hij zich hier echter niet over uit.14 Dat het darwinisme populair werd was vooral te danken aan een aantal wetenschappers dat een soort losse alliantie van promotors vormde, waaronder in Engeland Thomas Henry Huxley en in Duitsland Ernst Haeckel. Zij noemden zich wel darwinist, maar hun theorieën waren dat niet.15 Zij richtten zich vooral op de evolutie van de mens en de verwantschap tussen mens en aap. Dat Darwins theorie voor controverse zorgde moge duidelijk zijn, geen aspect van de theorie zorgde echter voor zoveel commotie als de vraag waar de mens nu in dit alles stond. 12
Bowler, The invention of progress, 144; Bowler, The non-Darwinian revolution, 5, 6, 104, 105, 118, 122. Bowler, The non-Darwinian revolution, 48, 174, 175. 14 Gertrude Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution (Chicago 1996) 381,382. 15 Bowler, The non-Darwinian revolution, 72. 13
7
1.1 De afstamming van de mens
De consequenties die de meeste mensen uit de evolutietheorie trokken gingen vooral over de mens. Dat de mens net als andere dieren deel uitmaakte van de natuur vond men op zijn minst een ongemakkelijk idee. Toch was de scheiding tussen dier en mens in het verleden minder strikt geweest. In de oudheid en in de middeleeuwen bestonden talloze verhalen over wezens die half dier-half mens waren. Pas vanaf de zeventiende eeuw begon men een scheiding tussen mens en dier aan te brengen. Allereerst werd de gehele wereld gerangschikt in ‘the great chain of being’. Dit was een verticale ketting waarin alles wat God geschapen had zijn eigen plek kende en als schakels van een ketting met elkaar verbonden was. Deze ketting liep van laag naar hoog, van ongevormde materie via de planten, naar de dieren, en uiteindelijk naar de mensen. Uit het denken in deze analogie komt ook de term ‘missing link’ voort. De vorm die ‘de mens’ met ‘de aap’ verbond was een schakel, een link, tussen de twee soorten.16 In de achttiende eeuw begon de Zweedse botanicus Carolus Linnaeus (17071778) een wetenschappelijke orde in de natuur aan te brengen. In zijn Systema naturae uit 1735 kwam hij tot een indeling van de verschillende soorten op basis van uiterlijke kenmerken. De mensen en de apen werden in zijn taxonomie tot één groep gerekend, de orde der primaten. Deze orde bestond vervolgens uit twee delen: het genus Homo en het genus Simia. In de eerste soort waren mensen opgenomen en in de tweede de apen. Het genus Homo werd vervolgens ook weer in tweeën gesplitst, in de soort Homo sapiens en de soort Homo troglodytes. Tot de eerste soort rekende Linnaeus de mensen en in de tweede soort werden de mensachtigen (antropoïden) geplaatst, waaronder mythologische figuren en de slechts uit verhalen bekende mensapen.17 Hoewel Linnaeus de mens tussen apen en mythologische figuren plaatste was hij wel van mening dat de mens zich van hen onderscheidde door in het bezit te zijn van een rationele ziel.18 Toen in de loop van de negentiende eeuw de mensapen steeds meer in kaart gebracht werden, werden de mythologische tussenvormen niet meer voor waar 16
De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 43-48. Ibidem, 45-47. 18 R. Corbey, ‘Introduction: Missing links, or the ape’s place in nature’ in: R. Corbey en B. Theunissen ed., Ape, man, apeman: Changing views since 1600 (Leiden 1995) 1-10, aldaar 2. 17
8
aangenomen. De wetenschap maakte nu een scherp onderscheid tussen aap en mens. Binnen de menselijke soort werden de verschillen wel groter. De neger werd nu steeds vaker gezien als degene die het dichtst bij de dieren stond, de blanke was de hoogste vorm die de mens kon aannemen.19 Dit was te wijten aan het evolutionair denken in de antropologie. Maar, hoewel meer kennis over apen het onderscheid tussen aap en mens groter maakte, werd in de evolutietheorieën juist weer de natuurlijke herkomst van de mens benadrukt. Robert Chambers ging al in 1844 in zijn Vestiges in op de natuurlijke oorsprong van menselijke eigenschappen. Volgens hem was de ontwikkeling van de natuur een continu proces en was er geen plaats voor een keerpunt betreffende het ontstaan van de mens. De komst van de mens was voor Chambers een onvermijdelijke ontwikkeling die het resultaat was van een goddelijk plan. Overigens vond hij het een weinig aantrekkelijke gedachte apen als voorouders te hebben.20 Toen in 1859 On the origin of species verscheen was het hek van de dam en werden er onmiddellijk conclusies over de afstamming van de mens getrokken. Darwin zelf had hier in zijn boek weinig over geschreven, alleen deze mysterieuze zin: ‘Light will be thrown on the origin of man and his history.’ Verder kwam de mens alleen in het boek voor als dierenfokker en hovenier, bezig de natuur te vormen en werd er nergens een verschil tussen mens en dier aangebracht. Het grote publiek had echter vooral interesse in het boek vanwege de toepassingen voor de mens. Men vroeg zich af of de mens ook bij dit proces van evolutie hoorde en wat dan zijn verhouding tot de apen was.21 Darwin had dit onderwerp met opzet (op die ene zin na) vermeden omdat hij vreesde dat zijn werk anders geen eerlijke kans zou krijgen. Pas in Descent of man zou hij uitgebreid op de afstamming van de mens ingaan. Darwin was wel al voor de publicatie van zijn eerste boek van mening dat wat waar was voor alle dieren ook voor mensen gold.22 Op het gebied van de menselijke afstamming bleven veel ideeën die vóór Darwin al bestonden gebruikelijk. Deze ideeën werden vaak verkondigd door mensen die zichzelf darwinisten noemden, maar eigenlijk weinig aandacht hadden voor het werkelijke 19
De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 49, 50. Bowler, The invention of progress, 140, 141; Bowler, The non-Darwinian revolution, 142, 143. 21 De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 59, 60. 22 Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 353. 20
9
evolutiemodel van hun idool. On the origin of species had er ondertussen voor gezorgd dat het idee dat de ene soort zich ontwikkelde in een andere geaccepteerd werd. Na deze acceptatie konden de ‘darwinisten’ doorgaan met hun eigen theorieën over dit proces. De recapitulatietheorie is hier een goed voorbeeld van. Deze theorie, waarin de ontwikkeling van het menselijke embryo de ontwikkeling van de mens als soort representeerde, was al voor het verschijnen van de Origin ontwikkeld, maar werd daarna vooral door Ernst Haeckel een geliefde methode. Ook bleef de gedachte bestaan dat God het leven op aarde als het ware had geprogrammeerd zich volgens een bepaald patroon te ontwikkelen. Dat de mens het onvermijdelijke doel van deze natuurlijke ontwikkeling was bleef ook na Darwin populair.23 Dat de mens bij de rest van de natuur hoorde had echter een aantal akelige gevolgen. Als de hele natuur zich evolutionair ontwikkeld had, dan was ook de mens geen aparte schepping van God. Dat het menselijk lichaam langs evolutionaire weg tot stand was gekomen was op zich nog niet zo heel erg, maar wat te doen met de menselijke geest? Was dat wat de mens zo bijzonder maakt, zijn geest, dan eveneens uit een lagere vorm geëvolueerd? Dergelijke implicaties van Darwins theorie waren voor christenen moeilijk te accepteren. Volgens Bowler moet deze schok echter gerelativeerd worden. De mens hield, ondanks zijn dierlijke afkomst, zijn positie in het centrum van het universum. Men benadrukte dat evolutie nuttig was en voor vooruitgang zorgde. De natuur was zelf dus progressief, de lessen die men eruit kon trekken waren morele lessen, ze zorgden uiteindelijk voor de perfectionering van het menselijk ras.24 Dat de mens een onderdeel vormde van de natuur was een probleem dat zich dus relatief snel oploste. Maar wat was dan precies onze plek in deze natuur. In hoeverre waren we familie van de apen, waren dit onze voorouders? Hoe zat dit precies? Darwin was van mening dat soorten niet abrupt in elkaar overgingen. Dit gebeurde juist heel geleidelijk met ontelbare tussenvormen (Darwin gebruikte de subtielere term ‘intermediate forms’ in plaats van ‘missing links’). Evolutie was volgens Darwin een complex proces dat zeer moeilijk te reconstrueren was met fragmentarisch fossiel bewijs. Toen in de jaren zeventig het reconstrueren van het leven op aarde een
23 24
Bowler, The non-Darwinian revolution,52, 67, 74. Ibidem, 131,132.
10
belangrijke tak van de wetenschap werd begon men gevonden fossielen te verbinden met levende soorten. Bovendien begon men nu actief op zoek te gaan naar nieuwe fossielen om het bestaan van ‘missing links’ te verklaren, hoewel deze methode niet Darwins voorkeur had. De ‘gewone man’ zag deze industrie echter wel aan voor het ware darwinisme. Veel ‘darwinisten’ maakten gedetailleerde genealogieën van het leven op aarde. De recapitulatietheorie werd veelvoudig gebruikt om de ontbrekende schakels in de fossiele overlevering op te vullen. Dit was, zoals gezegd, geen darwinistische methode.25 Verschillende fossiele vondsten van mensachtigen werden door Darwins leermeester, de geoloog Charles Lyell (1797-1875), in Geological evidences of the antiquity of man (1863) beschreven. Toen Lyell zijn geologische carrière in de jaren twintig was begonnen hoorde de mens nog niet in de geologie thuis, hoogstens als aanduiding voor het einde van de geologische tijd. Door de archeologische ontdekkingen in het midden van de eeuw veranderde dit. Geological evidences of the antiquity of man was een uniek werk vanwege het overzicht van de geologische vondsten van mensachtigen en vanwege de verbanden met andere disciplines, waaronder archeologie, linguïstiek en anatomie. Lyell liet zich hier ook uit over de evolutietheorie van Darwin. Hij vond het darwinisme, volgens hem een onderdeel van het lamarckisme (de aanpassingstheorie van Lamarck), wel interessant, maar achtte deze nog niet bewezen. Bovendien had hij moeite met de rol van de mens in dit alles, hij meende dat de mens het resultaat was van een sprong van de natuur en dus gescheiden was van de soorten onder hem. Darwin was erg teleurgesteld in de reactie van zijn leermeester en voelde zich verraden.26 Andere wetenschappers waren meer onder de indruk van het werk van Darwin. Door een paar promotors raakte zijn werk bekend bij het grotere publiek. Hoewel Darwin zelf zich op dit moment nog niet uitliet over de afstamming van de mens, richtten zij zich wel op dit onderwerp. In de volgende paragrafen zal worden ingegaan op de afstammingstheorieën van Thomas Henry Huxley, Carl Vogt en Ernst Haeckel.
25
Bowler, The non-Darwinian revolution, 75; De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 60. A. Bowdoin van Riper, Men among the mammoths. Victorian science and the discovery of human prehistory (Chicago 1993), 139-143; Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 258, 259. 26
11
1.1.1 Thomas Henry Huxley (1825-1895)
‘By next Friday evening they will all be convinced that they are monkeys’, zei Thomas Huxley tegen zijn vrouw na afloop van een lezing over de verwantschap tussen aap en mens. Met zijn lezingen probeerde hij arbeiders te overtuigen van deze verwantschap. Huxley was een van de bekendste voorvechters van het darwinisme. Hij deed dit met zoveel overtuiging dat hij bekend staat als ‘Darwins bulldog’. In naam van Darwin trok Huxley tegen de geestelijkheid ten strijde en publiceerde veel artikelen. Zijn lezingen zouden later in boekvorm verschijnen als Man’s place in nature (1863).27 Huxley gaf een bijzonder groot aantal voordrachten aan verschillende soorten publiek en bereikte zo alle lagen van de Britse samenleving.28 Men kan Huxley echter geen echte darwinist noemen. Zijn theorieën over evolutie bevatten immers een paar niet-darwinistische elementen. Huxley had vooral moeite met het meest kenmerkende punt van Darwins evolutieleer, het proces van de natuurlijke selectie. De effectiviteit van dit mechanisme was volgens hem nog niet bewezen. Hij zag het slechts als een hypothese, die pas bewezen zou zijn als door kunstmatige selectie een nieuwe soort was ontstaan. Bovendien was Huxley van mening dat het evolutieproces door bepaalde factoren gestuurd werd en zich voltrok volgens een van tevoren vastgelegde weg. Hij had dus net als veel tijdgenoten een teleologische, nietdarwinistische, opvatting van evolutie. Ook was Huxley het niet met Darwin eens over het verloop van het evolutieproces. Volgens Darwin verliep dit gradueel, Huxley was een voorstander van sprongsgewijze evolutie. Dit verklaarde volgens hem ook de discontinuïteit in de gevonden fossielen.29 In 1860 vond tijdens een vergadering van de British Association het beruchte debat tussen Huxley en bisschop Samuel Wilberforce plaats. Wilberforce, de bisschop van Oxford, vroeg tijdens zijn voordracht aan Huxley of hij via zijn grootvader of via zijn grootmoeder van een aap afstamde. Hierop zette Huxley uiteen dat Darwin niet een directe relatie tussen mens en aap zag, maar dat zij wel een gemeenschappelijke voorouder deelden. Vervolgens meende Huxley dat de mens zich niet hoefde te schamen 27
Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 263-266. William Irvine, Thomas Henry Huxley (Londen 1960) 16-18. 29 Bowler, The invention of progress, 155, 164; Bowler, The non-Darwinian revolution, 76-80. 28
12
de aap als voorvader te hebben. De voorouder waar men zich wel voor zou moeten schamen was een mens, ‘(…) een man met een rusteloos en veelzijdig intellect, die niet tevreden was met zijn twijfelachtig succes op eigen terrein, zich op wetenschappelijke vragen stortte waar hij geen affiniteit mee had en deze slechts met doelloze retoriek verduisterde (…).’ Hij doelde met deze man overduidelijk op de bisschop. Huxley zorgde hiermee voor veel commotie, een vrouw viel flauw en de aanwezige studenten stonden te joelen.30 Overigens was dit debat niet de enige keer dat Huxley het met de geestelijkheid aan de stok kreeg. Het lijkt erop dat hij er genoegen in schepte geestelijken op stang te jagen. Aan het eind van zijn leven begon hij in een Brits tijdschrift een polemiek tegen het geloof. Huxley meende dat de wetenschap aantoonde dat wat in Genesis staat niet klopt en dat ook de natuurwetten niet werken volgens een goddelijke kracht. Overigens was hij van mening dat de wetenschap geen probleem had met ware religie, slechts met die vorm die zich voordeed als wetenschap in naam van het geloof.31 Het debat tussen Huxley en Wilberforce illustreert dat het punt van de menselijke afstamming veel ophef veroorzaakte. Al vanaf de publicatie van Chambers Vestiges wekte juist dit de meeste weerstand op. Ook veel wetenschappers, waaronder Lyell en Wallace, waren evenmin gecharmeerd van het idee dat de mens familie zou zijn van de aap.32 Huxley vond deze verwantschap echter geen probleem en verdedigde zijn opvattingen, bijvoorbeeld tegen de Britse bioloog Richard Owen. Owen was van mening dat de mensen een aparte positie innamen en dacht dit te bewijzen door onderdelen van de hersenen aan te wijzen die bij apen niet voorkwamen. Dat mensen deze onderdelen wel bezaten illustreerde, volgens Owen, de superieure intelligentie ten opzichte van de apen. Huxley kon echter met overtuigend bewijs aantonen dat Owen het bij het verkeerde eind had en dat apen wel degelijk deze onderdelen van de hersenen bezaten.33 Dat apen en mensen veel op elkaar lijken liet Huxley zien in zijn essaybundel Man’s place in nature uit 1863. Dit werk bevat voornamelijk verhandelingen over de fysische gelijkenis tussen aap en mens en gaat eigenlijk helemaal niet in op de menselijke 30
Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 290, 291. Irvine, Thomas Henry Huxley, 29, 30. 32 Bowler, The non-Darwinian revolution, 180, 181. 33 Bert Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java. Een bijdrage tot de geschiedenis van de paleoantropologie (Amsterdam 1985) 6, 7. 31
13
oorsprong. Huxley wilde de evolutionaire verbondenheid van beide laten zien door de anatomie van mens en aap met elkaar te vergelijken.34 Hij concludeerde dat, hoewel de verschillen tussen aap en mens wel erg groot waren, het verschil tussen de laagste aap en de hoogste aap groter was dan het verschil tussen de hoogste aap en de mens. De mens was volgens Huxley ontstaan door geleidelijke aanpassingen uit een aapmens, de mens deelde zijn voorvader met de apen. Dit betekende niet dat mensen en apen tot dezelfde soort behoorden. De mens was geen aap, en had zich vanuit een eenvoudige vorm al erg ver ontwikkeld. Wie wist wat de toekomst voor grotere hoogten voor de mens in petto had?35
1.1.2 Carl Christoph Vogt (1817-1895)
Carl Vogt was een in Zwitserland woonachtige Duitse wetenschapper. Hij noemde zichzelf darwinist en keerde zich fel tegen het christelijke scheppingsverhaal. Hij was er van overtuigd dat mensen en apen dezelfde voorouders hadden en kreeg daardoor de bijnaam ‘Affen-Vogt’. Hij schreef stukjes over de natuur in de Frankfurter Zeitung in een ‘gemütliche’, populaire stijl. Vogt beperkte zich echter niet tot het terrein van de wetenschap en was ook actief in de Duitse en later de Zwitserse politiek. Hij deed in Europa nogal wat stof opwaaien tijdens zijn lezingentournee. In Keulen kondigde een bisschop een boycot tegen hem af en in Aken werden de ruiten van zijn hotel ingegooid. In 1868 deed hij Nederland aan en ook hier zorgde hij voor controverse.36 Hoewel hij zichzelf een darwinist noemde hadden zijn theorieën veel overeenkomsten met de ideeën die al voor de publicatie van de Origin bestonden. Vogts opvattingen over negers, die dichter bij apen zouden staan dan de blanke mens, doen sterk denken aan het systeem van ‘the great chain of being’. In de rangschikking van deze ketting werden de blanken immers als het hoogste punt van de schepping gezien. Vogt was van mening dat de mensenrassen als het ware vast stonden, niet konden veranderen en betoonde zich ook op dit punt weinig darwinistisch. Hij ‘bewees’ dit met schedels uit
34
Bowler, The invention of progress, 99, 100; Bowler, The non-Darwinian revolution, 142. De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 62, 63. 36 Kelly, The descent of Darwin, 33, 34; De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 64. 35
14
oude Egyptische piramiden die er exact zo uitzagen als huidige negerschedels. Darwin nam de periode waarin soorten zich evolueren echter veel langer dan Vogt.37 Vogt integreerde het darwinisme in zijn antiteleologische materialistische theorieën die hij al voor het verschijnen van de Origin had ontwikkeld. In drie jaar paste hij zijn theorie aan het darwinisme aan en veranderde hierin de rol van de mens van een categorie van gewone stoffelijke materie naar geëvolueerde materie. Hij publiceerde zijn nieuwe theorie in 1863 in Vorlesungen über den Menschen. Seine Stellung in der Schöpfung und in der Geschichte der Erde.38 Hierin meende hij dat omdat er nog geen tussenvormen gevonden waren het misschien beter was te kijken naar nu levende mensen, met name naar de idioten, de microcefalen. Zij waren een evolutionair atavisme, een terugval in de menselijke evolutie. Volgens Vogt waren deze idioten wel op het niveau van de mens begonnen, maar in hun ontwikkeling op het punt blijven steken waar de mens zich van de aap had verwijderd. Dit was dus uitstekend onderzoeksmateriaal. Vogt vergeleek de hoofden van apen, microcefalen en negers met elkaar en concludeerde dat de schedel van een idioot wel erg aapachtig was. De microcefalen bewezen volgens Vogt dat de mens van apen afstamden, ze waren als het ware nog levende ‘missing links’. Hun hersenen lieten in hun onderontwikkeldheid de overgang van aap naar mens zien. Overigens bleek later dat Vogt zelf helemaal geen echte hersenen van microcefalen onderzocht had, maar zich had gebaseerd op tekeningen en afgietsels.39 Ook maakte Vogt een vergelijking van negers en Germanen, twee uitersten. Hij concludeerde dat negers erg dicht bij apen stonden. Hun voeten hadden veel weg van handen, hun gezichtshoek was erg laag en hun hersenen leken sterk op die van apen.40 De gelijkenis met de aap was volgens Vogt het duidelijkst te zien bij vrouwen. Vogt kreeg veel kritiek op zijn theorieën. Ze bleven dan ook niet lang populair.41
37
De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 64, 65. Kelly, The descent of Darwin, 28. 39 W.M. Montgomery, Evolutionism and Darwinism in German biology, 1800-1883 (Ph.D History, general University of Texas, Austin 1974) 96, 97; De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 63, 64; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 9, 10. 40 De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 64. 41 Montgomery, Evolution and Darwinism in German biology, 1800-1883, 193; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 10. 38
15
1.1.3 Ernst Heinrich Philipp August Haeckel (1834-1919)
De Duitser Ernst Haeckel genoot een grotere populariteit en invloed dan Vogt. Haeckel wist zijn eigen versie van het darwinisme vooral geliefd te maken door er een ‘Weltanschauung’ van te maken. Zijn allesomvattende universele filosofie noemde hij ‘monisme’. Hij legde de nadruk op het element van vooruitgang in de evolutietheorie en meende dan ook dat ‘reactionaire’ instellingen zoals de staat en de kerk niet meegingen met de vooruitgang. Het darwinisme leverde daar het bewijs voor.42 In Duitsland was het darwinisme en vooral het geloof in de vooruitgang ook een wapen in de nationalistische ontwikkelingen van die tijd.43 Haeckel was niet alleen erg invloedrijk in Duitsland, ook daarbuiten genoot zijn werk grote bekendheid. Zijn geschriften zorgden ervoor dat het grote publiek dacht dat het darwinisme zich hoofdzakelijk bezighield met een reconstructie van het leven op aarde, het maken van stambomen. Ook veel wetenschappers die zichzelf darwinist begonnen te noemen (waaronder T.H. Huxley) hadden dit eerder aan Haeckel dan aan Darwin te danken.44 Haeckel meende in Darwin het bewijs gevonden te hebben dat God niet bestond en keerde zich fel tegen het scheppingsverhaal uit de bijbel, dit tot grote ontzetting van veel gelovigen. In 1904 werd hij zelfs op een internationaal congres van vrijdenkers tot tegenpaus gekroond.45 Haeckel adopteerde de theorie van Darwin als een onderdeel van zijn eigen materialistische filosofie. Hij schreef in 1866 Generelle Morphologie, een boek dat zowel een biologische als een sociale polemiek was.46 Dit werk behandelt onder andere het ontstaan van levend wezen uit anorganische stof, stambomen van planten en dieren, de afstamming van de mens, de recapitulatietheorie en het monisme als natuurwetenschappelijk wereldbeeld.47 Dit monisme hield in dat alles op aarde, zowel organisch als anorganisch materiaal, een eenheid vormde. Volgens hem konden lichaam
42
Kelly, The descent of Darwin, 22, 23. Bowler, The non-Darwinian revolution, 82. 44 Bowler, The invention of progress, 154, 155. 45 Piet de Rooy, ‘De hypnose van het evolutiedogma’, De negentiende eeuw: documentatieblad werkgroep 19e eeuw 17 (1993) 4-14, aldaar 11. 46 Bowler, The non-Darwinian revolution, 82. 47 J. Hemleben, Ernst Haeckel in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten (Reinbek bei Hamburg 1964) 76. 43
16
en ziel dan ook niet van elkaar gescheiden worden.48 Het monisme stond tegenover alle traditionele gedachten die Haeckel met ‘dualisme’ aanduidde. Het dualisme maakte een onderscheid tussen materie en geest en ook tussen mens en natuur. Een onderscheid dat Haeckel verwerpelijk vond.49 Haeckel noemde zich (net als Huxley en Vogt) darwinist, maar eigenlijk kan men ook hem niet darwinistisch noemen. Ook bij Haeckel zijn immers predarwinistische elementen aan te wijzen. Duitse biologen zoals Haeckel stonden in de traditie van de Duitse ‘Naturphilosophie’ die veel belang hechtte aan de ordelijkheid van de natuur. Deze biologen behielden dit aspect, zij het in een andere vorm. Ook had de theorie van Haeckel het lamarckistische element van adaptatie in zich. Dit gecombineerd met de natuurlijke selectie van Darwin leverde een ratatouille van materialisme, predarwinistische morfologie en evolutie op.50 De recapitulatietheorie of biogenetische wet vormt een belangrijk onderdeel van de theorie van Haeckel. Deze theorie bestond ook al voor Darwin (bijvoorbeeld bij Chambers), maar verkreeg vooral door Haeckel meer bekendheid. Hij gebruikte deze theorie om een reconstructie van de geschiedenis van het leven op aarde te maken. Hij introduceerde de term ‘fylogenie’ wat de gehele evolutionaire geschiedenis van een groep aanduidde. Om de lege plekken in een stamboom in te vullen gebruikte hij niet de fossielen die van verschillende voorlopers van moderne vormen gevonden waren, maar Haeckel bestudeerde de groei van het embryo, dit noemde hij ‘ontogenie’. Volgens Haeckel recapituleert, herhaalt, de ontogenie de fylogenie van een groep. De geschiedenis van het embryo was voor hem als het ware een gids voor de geschiedenis van het leven. Met deze recapitulatietheorie kon Haeckel bijvoorbeeld verklaren dat menselijke embryo’s in een bepaald stadium kieuwen hadden. Dit toonde aan dat de mens in het verleden een vissenstadium had doorlopen. Soorten bereikten dus steeds een hoger niveau.51
48
Piet de Rooy, ‘Bouleeren met de evolutie. Over de samenhang tussen apen, negers en het proletariaat’, De Gids 154 (1991) 343-366, aldaar 350. 49 D. Gasman, The scientific origins of national socialism. Social Darwinism in Ernst Haeckel and the German Monist League (Londen 1971) 6, 7. 50 Bowler, The non-Darwinian revolution, 82, 83. 51 Bowler, The invention of progress, 155; Bowler, The non-Darwinian revolution,60, 76, 83; De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 67, 68.
17
Met deze recapitulatietheorie wist Haeckel ook het grote publiek te bereiken. In 1868 verscheen een serie colleges in boekvorm, de Natürliche Schöpfungsgeschichte, waarin deze theorie centraal stond en toegankelijk werd voor de ontwikkelde leek. Aan het eind van dit werk liet Haeckel een grote stamboom zien. Onderaan stonden de moneren (kleine vormen van protoplasma) en helemaal bovenaan de mens, het toppunt van de natuurlijke ontwikkeling. Hoewel deze stamboom wel vertakkingen had liep de stam recht omhoog naar de mens en op deze manier incorporeerde Haeckel eigenlijk een doel in de evolutie, de mens. Een opvatting die weinig darwinistisch te noemen is.52 Haeckel vond wel dat de mens een dier was en niet een uniek wezen. Er was geen sprake van vrije wil. De daden van mensen waren slechts het gevolg van erfelijkheid en van de omgeving. Een ziel was ook niet iets bijzonders, dit was slechts een puur mechanisch fenomeen dat zich ook bij andere dieren manifesteerde.53 De gelijkenis met apen was volgens Haeckel dan ook in elk mensenras te zien. Bij sommige rassen kwam het echter wat sterker naar voren dan bij andere. 54 Het rechtop lopen, het talent tot spreken en de grotere hersenen waren kenmerken die de moderne mens onderscheidde van zijn voorouders. Tussen het stadium van de mensapen en die van de mensen bevond zich de fase van de Pithecanthropus alalus (niet-sprekende aapmens). Deze mensachtige was op bepaalde punten menselijk en kon al rechtop lopen maar had het vermogen tot spreken nog niet ontwikkeld. Haeckel meende dat paleontologisch bewijs niet nodig was, de recapitulatietheorie an sich was immers al bewijs genoeg. Toen dit bewijs, zoals we later zullen zien, wel werd gevonden was hij toch aangenaam verrast.55 Haeckel meende ook te weten waar op aarde de oorsprong van de mens gelegen moet hebben. De eerste mensen zouden niet gewoond hebben in Afrika, zoals Darwin dacht, maar op het gezonken continent Lemuria, dat tussen Afrika en Azië had gelegen.56 Darwin had voor de publicatie van Natürliche Schöpfungsgeschichte geprobeerd Haeckel te beteugelen. Darwin vreesde dat Haeckels extreme beeld mensen zo zou 52
Bowler, The non-Darwinian revolution, 52; De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 67, 68. Kelly, The descent of Darwin, 27. 54 Montgomery, Evolution and Darwinism in German biology, 1800-1883, 193. 55 De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 69; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 9. 56 Frank Spencer, ‘Pithekos to Pithecanthropus: an abbreviated review of changing scientific views on the relationship of the anthropoid apes to homo’ in: Corbey en Theunissen ed., Ape, man, apeman, 13-27, aldaar 19. 53
18
agiteren dat ze verder niet naar de feiten zouden kijken. Toen het boek echter eenmaal verschenen was kon Darwin de brutale Haeckel toch wel waarderen. Haeckel was immers de eerste geweest die een concreet begin had gemaakt met het maken van stambomen.57 Maar Darwin was ook geschokt over Haeckels standpunten die nog niet bewezen waren en wellicht helemaal niet te bewijzen waren. Veel vakgenoten waren deze mening toegedaan, maar Haeckel trok zich er weinig van aan. Het boek maakte veel indruk op Huxley, die nu zelf begon met het vervaardigen van stambomen.58 Het populairste werk van Haeckel was Anthropogenie oder Entwicklungsgeschichte des Menschen uit 1874. Hierin gebruikte hij de groei van mensen consequent als een model voor de ontwikkeling van de gewervelde dieren. Nog levende diersoorten werden door Haeckel gezien als relieken van eerdere stadia van de menselijke evolutie. Ze waren eigenlijk nog levende fossielen. Apen hadden bijvoorbeeld wel geprobeerd mens te worden, maar waren blijven steken in een eerder stadium van het ontwikkelingsproces. Hij illustreerde dit boek met verschillende stambomen die op het eerste gezicht wel vertakkingen bevatten, maar waarvan de stam toch in een rechte lijn naar het toppunt van evolutie, de mens, liep.59 Het is duidelijk geworden dat Haeckel erg onder de indruk was van Darwin, maar met zijn theorieën toch veel niet-darwinistische trekjes vertoonde. Hij was de eerste die het daadwerkelijk aandurfde aan te geven hoe de ontwikkeling van de mens er uit had gezien en welke stadia de mens had doorlopen. De recapitulatietheorie was een handig hulpmiddel voor het totstandkomen van zijn stambomen. Na het verschijnen van de Origin hebben veel wetenschappers, waarvan de meest relevante hier besproken zijn, zich uitgelaten over de implicaties van de evolutietheorie voor de mens. Toch kwam Darwin in 1871 nog met zijn Descent of man. Wat had hij nu nog over de afstamming van de mens te vertellen?
57
Kelly, The descent of Darwin, 26. De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 68. 59 Bowler, The non-Darwinian revolution, 87, 88. 58
19
1.2 Descent of man
In Descent of man and selection in relation to sex ging Darwin zelf eindelijk in op de afstamming van de mens. Haeckels Natürliche Schöpfungsgeschichte had echter al voor de grote schok gezorgd, zodat Darwins werk wat op de nagolven mee dobberde. Zijn werk werd dus minder spannend. Darwin verklaarde zelfs dat hij zijn boek waarschijnlijk niet eens gepubliceerd had als hij eerder van Haeckels plannen had geweten.60 Huxley en Vogt hadden ondertussen al veel aandacht besteed aan de overeenkomsten tussen mensen en apen. Deze ‘profeten’ van Darwin beweerden niet dat de mens van apen afstamde, maar dat mensen en apen eerder een soort neefjes van elkaar waren. Toch was de ‘apentheorie’ inmiddels een populair cliché geworden. Dat mensen bij het horen van de naam Darwin meteen dachten aan de afstamming van apen kwam vooral door de tegenstanders van Darwin die verkondigden dat Darwin dat beweerde.61 Vanwege de discussies die voor 1871 al gevoerd waren reageerde men dan ook niet vreselijk geschokt op Descent of man. Er werd wel veel over gepraat, maar het werd niet zoveel gelezen. Het ontving zowel lof als kritiek en die kritieken gingen hoofdzakelijk over het geloof.62 In het boek wordt het onderwerp van de seksuele teeltkeus uitgebreid behandeld. Partners zoeken elkaar uit op onder andere het uiterlijk. Dit speelt ook, naast de natuurlijke selectie, een rol in de evolutie. Volgens Darwin was deze wedstrijd om de vrouwtjes erg belangrijk voor het ontstaan van de mens en het verschil met de apen. Ook verklaarde hij met dit proces de verschillende mensenrassen, deze waren ontstaan door de voorkeuren van vrouwen.63 Darwin beschreef het blanke ras als het toppunt van de natuurlijke vooruitgang, het hoogste wat de natuur bereikt heeft. Hij vond het idee dat de zwartheid van negers door seksuele selectie en dus door een ander schoonheidsideaal, tot stand gekomen was wel een vreselijk idee, maar toch moest het zo gegaan zijn.64 Ook beschrijft Darwin eindelijk in dit boek hoe het nu precies zit met de afstamming van de mens. De mens stamt volgens Darwin af van een behaard viervoetig dier. Dit dier had een staart en puntige oren en was woonachtig in bomen. Het leefde in 60
Kelly, The descent of Darwin, 26. Ibidem, 32. 62 Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 355-358. 63 De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 65, 66. 64 Bowler, The non-Darwinian revolution, 145; Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 364. 61
20
de Oude Wereld. Darwin had er begrip voor dat dit voor sommige mensen een moeilijk punt was, maar hij wees erop dat de mens zich inmiddels ver ontwikkeld had. Misschien kon de mens zich wel tot nog grotere hoogten ontwikkelen.65 Om te bewijzen dat de mens daadwerkelijk van dieren afstamde liet hij zien dat eigenschappen waarvan men dacht dat alleen mensen die bezaten ook bij dieren aanwezig waren. Het verschil lag hem slechts in de gradaties. Zo zegt Darwin dat religie niet iets typisch menselijks hoeft te zijn. Religieuze beleving heeft de elementen liefde en dankbaarheid nodig. De liefde die honden naar hun meester uitdragen zou daar al bij in de buurt komen!66 Volgens Darwin was het ontstaan van de mens niet een noodzakelijk doel, zoals sommige ‘darwinisten’ wel meenden, maar juist een onvoorspelbaar resultaat van specifieke omstandigheden. Hoewel Darwin de mens wel tot de dieren rekende beschreef hij ook de eigenschappen die de mens uniek maakten. Hij vroeg zich af waarom de mens zich anders dan de aap had ontwikkeld. Darwin benadrukt dat de mens een unieke fysieke eigenschap heeft, de mens loopt rechtop. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de mentale superioriteit over dieren. Omdat de mens zijn handen vrij had kon hij de omgeving verkennen en gereedschap leren maken. Door het gebruik van de handen was een snellere groei van intelligentie mogelijk geworden. Maar waarom onze voorouders rechtop waren gaan lopen was iets waar Darwin niet over nadacht. A.R. Wallace deed dat wel en schreef in 1889 dat het rechtop lopen een adaptatie was aan een nieuwe omgeving. Misschien als gevolg van een klimaatverandering verhuisden de mensachtigen uit de bomen naar de grond, waar bipedalisme nuttiger was. Apen bleven in bomen wonen en hielden hetzelfde intelligentieniveau.67 Hoewel Darwin nu zijn gedachten over de oorsprong van de mens op papier had gezet, bleef voor darwinisten als Huxley, Vogt en Haeckel On the origin of species de belangrijkste bron. En ook voor het grote publiek maakte de nieuwe publicatie van Darwin weinig verschil. Zij waren al bekend geraakt met de theorieën die door de darwinisten werden gepromoot en herkenden het verschil met het echte darwinisme niet.68 65
De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 66. Himmelfarb, Darwin and the Darwinian revolution, 373, 374. 67 Bowler, The non-Darwinian revolution,142-147. 68 Kelly, The descent of Darwin, 32. 66
21
1.3 De missing link: de aapmens van Eugène Dubois ‘De Pithecanthropus erectus! De rechtop lopende aapmens van Java, de ‘missing link’, het vermaardste, veelomstreden, veelgesmade fossiel! (…) Geen paleontologische ontdekking heeft sindsdien de gemoederen zo in beweging gebracht, over geen andere vondst werden door wetenschapsmensen zoveel tegenstrijdige meningen geuit. Het was deze vondst die het probleem van het ontstaan van de mens in de openbaarheid heeft gebracht.’69
Dit schreef de Duitse paleontoloog G.H.R. von Koenigswald over het fossiel dat de Nederlander Eugène Dubois op Java had gevonden. De link tussen fossielen en de evolutietheorie was echter niet altijd zo vanzelfsprekend. In de eerste helft van de negentiende eeuw vond men het een ridicuul idee dat mensen en al uitgestorven diersoorten tegelijkertijd geleefd zouden hebben. De mens zou recent ontstaan zijn en zeker niet zo oud zijn als een mammoet. Vanaf de jaren twintig werden er echter fossiele menselijke beenderen samen met werktuigen gevonden. In de jaren veertig vond de Franse geoloog Jacques Boucher de Perthes in het noorden van Frankrijk stenen werktuigen in dezelfde geologische laag als uitgestorven dieren. Door deze vondsten begonnen de opvattingen over de leeftijd van de menselijke soort te veranderen. Rond 1860 erkende men dat de mens ouder was dan gedacht en wist men de eerder gedane archeologische ontdekkingen op waarde te schatten. Lyell schreef in 1863 Geological evidences of the antiquity of man en ging in dit werk uitvoerig op de vondsten in.70 In 1856 was een belangrijke vondst gedaan. In een grot in het Neanderthal bij Düsseldorf waren menselijke fossielen gevonden. Arbeiders hadden aanvankelijk een heel skelet gevonden, maar veel botten waren al verwoest voordat iemand ze had kunnen redden. De meningen over deze vondst waren verdeeld. Dit kwam vooral omdat de fossielen uit hun vindplaats verwijderd waren en hierdoor moeilijk te dateren waren. Volgens de natuurwetenschapper Johann Carl Fuhlrott, die de vondst als eerste beschreef, 69
G.H.R. von Koenigswald, Speurtocht in de prehistorie. Ontmoetingen met onze voorouders (Utrecht 1962) 21. 70 Bowler, The non-Darwinian revolution, 137; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 1214.
22
hadden de fossielen een hoge ouderdom en behoorden ze tot een onbekend mensenras. Anderen wezen juist op de aapachtige kenmerken van de Neanderthaler. De bekende Duitse anatoom Rudolf Virchow was aanvankelijk van mening dat de botten van een idioot waren en door ziekte vervormd waren, later stelde hij echter dat het een Fries was. De darwinisten Huxley en Vogt waren van mening dat men niet met een ‘missing link’ te maken had en sloten zich aan bij de opvatting dat het waarschijnlijk om een primitieve mens ging. Ernst Haeckel negeerde de Neanderthaler helemaal.71 Hoewel de meningen verschilden beweerde niemand in de wetenschappelijke wereld dat de fossielen van een tussenvorm afkomstig waren. De algemene opvatting was dat de Neanderthaler tot een oud of nog bestaand mensenras behoorde. Het is dan ook opvallend dat tegenstanders van de evolutietheorie benadrukten dat de Neanderthaler niets met de evolutie van de mens te maken had. Pas na de vondsten bij het Belgische Spy, in 1886, ontstond de idee dat de Neanderthalers in een evolutionair kader geplaatst zouden kunnen worden. Nu was ook de datering makkelijker omdat er stenen gereedschappen in de buurt gevonden waren. Het idee dat de Neanderthaler iets te maken had met de menselijke afstamming vond echter weinig bijval.72 Een jaar na de vondst in Spy, in 1887, vertok de Nederlander Eugène Dubois (1858-1940) per stoomschip naar Nederlands-Indië, op zoek naar de overgangsvorm. Dubois was de eerste die daadwerkelijk op zoek ging naar de ‘missing link’, tot die tijd waren alle vondsten toevalstreffers geweest. De paleontologie werd nog niet gezien als een belangrijke hulpwetenschap voor het bewijzen van de evolutietheorie. Darwin was er niet positief over en Haeckel meende dat de vergelijkende anatomie en de embryologie voldoende waren voor het opstellen van stambomen. Toch ging Dubois op zoek naar de missing link. De Nederlandse anatoom was namelijk van mening dat juist in de paleontologie bewijzen voor de evolutietheorie te vinden zouden zijn.73 In 1891 en 1892 vond Dubois op Java een verstandskies, een schedelkapje en een dijbeen. Hij was van mening dat de fossielen bij elkaar hoorden en noemde zijn vondst aanvankelijk Anthropopithecus erectus (rechtoplopende mensaap). Hij was ervan 71
Bowler, The invention of progress, 101; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 14-18. Bowler, The invention of progress, 101, 102; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 17,18,47,48. 73 Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 19-45. 72
23
overtuigd dat hij een overgangsvorm had gevonden en in zijn doel was geslaagd. In 1894 veranderde hij de naam in Pithecanthropus erectus (rechtoplopende aapmens). Omdat het dijbeen erg menselijk aandeed vond hij een aapmens een gepastere titel, ook had hij aanvankelijk de schedelinhoud te laag berekend. Deze naam duidt dus niet alleen op een hommage aan Haeckels Pithecanthropus alalus. Overigens was Dubois wel beïnvloed door Haeckel en had diens werken gelezen, zoals elke bioloog, maar hij was geen aanhanger van Haeckels monisme. Dubois was ook veel empirischer ingesteld dan Haeckel, hij ging daadwerkelijk op zoek naar de tussenvorm en was niet tevreden met de resultaten van de vergelijkende anatomie en de embryologie op dit gebied.74 In de wetenschappelijke wereld waren de meningen over de vondst van Dubois verdeeld. Het werd sterk betwijfeld dat de fossielen wel echt bij elkaar hoorden. Degenen die wel meenden dat de fossielen bij elkaar hoorden dachten vaak dat het of een apensoort of een lage mensensoort was. Alleen de Amerikaanse paleontoloog Othniel Marsh en Ernst Haeckel waren het met Dubois eens dat het hier werkelijk om een overgangsvorm ging. Haeckel was aangenaam verrast met de vondst, erkende dat de vondst zijn hypothese ondersteunde en viel Dubois bij over de waarde en de betekenis van de Pithecanthropus. Hij was nu van mening dat zowel de Pithecanthropus en de Neanderthaler tussenvormen waren.75 Toen Dubois zijn vondst verduidelijkte op het zoölogisch congres in Leiden van 1895 en tijdens een tournee door Europa de fossielen liet zien veranderden de standpunten en kreeg Dubois meer medestanders. De grootste tegenstander van Dubois bleef de Duitser Rudolf Virchow die van mening was dat de Pithecanthropus erectus een aap was. Het grote publiek kon kennis nemen van de vondst in de vorm van een levensgrote reconstructie van de Pithecanthropus, met werktuig in de hand, die in 1900 op de wereldtentoonstelling van Parijs te zien was. Rond de eeuwwisseling trok Dubois zich uit het debat terug en verschafte wetenschappers geen toegang tot de fossielen meer. Hierdoor verstomde het debat. Ondanks alle tegenstand die Dubois ondervond werd nu
74
Ibidem, 78-87, 105-107. Bowler, The invention of progress, 103; De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, 70; Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 114-127.
75
24
toch voor het eerst een fossiele vondst als overgangsvorm erkend. Bovendien kwam er ook meer aandacht voor andere vondsten, waaronder de Neanderthaler.76 In de loop van de twintigste eeuw gingen ook andere wetenschappers op zoek naar fossielen die de oorsprong van de mens zouden verduidelijken. Ook hun vondsten zouden in een moeizaam debat besproken worden.77 In 1912 werden in het Engelse Piltdown fragmenten van een schedel en een kaak gevonden. Sommigen meenden met deze vondst een menselijke voorvader gevonden te hebben. In 1953 werd echter bewezen dat het om een menselijke schedel en de kaak van een aap ging en dat de vondst dus vals was.78 De Nederlander Bernelot Moens vatte het plan op niet via de weg van de paleontologie, maar met een experiment een tussenvorm te creëren. Hij was van mening dat wanneer men apen met mensen zou kruisen er een ‘missing link’ gecreëerd kon worden. Hij wist voor dit doel zelfs een bijdrage van het koningshuis te ontvangen. Zijn experiment is echter nooit uitgevoerd.79 De ontdekking van de rechtop lopende aapmens zorgde ook voor hernieuwde aandacht voor de these van Darwin dat de mens door het lopen op twee benen zijn handen vrij had gemaakt om werktuigen te ontwikkelen en meer intelligentie kon verwerven. Het belang van het bipedalisme van de mens werd nu ingezien. Wallace had de idee geopperd dat de mens zich door een verandering van habitat had aangepast en hierdoor intelligenter was geworden. Maar veel wetenschappers bleven trouw aan de progressionistische gedachte. De gedachte van Wallace kon immers ook worden omgedraaid. De anatoom Grafton Elliot Smith deed dit als volgt: Doordat de mens intelligent was (een onvermijdelijk proces) verhuisde hij uit de bomen naar de vlakten. In deze versie is er helemaal geen sprake van adaptatie. De verhuizing van de mens naar de vlakten was slechts een onderdeel van een grotere ontwikkeling naar hogere intelligentie.80 Veel wetenschappers bleven dus ook na het vinden van fossiel bewijs voor de evolutietheorie van Darwin vasthouden aan hun predarwinistische ideeën. Hoewel 76
Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 128-173. Richard E. Leakey en L. Jan Slikkerveer, Man-ape ape-man. The quest for human’s place in nature and Dubois’ ‘missing link’ (Baarn 1993) 15. 78 Bowler, The invention of progress, 125, 126. 79 De Rooy, Op zoek naar volmaaktheid, passim. 80 Bowler, The non-Darwinian revolution, 147, 148. 77
25
Dubois ervan overtuigd was de overgangsvorm gevonden te hebben, wordt de Pithecanthropus erectus tegenwoordig niet meer zo gezien. De vondst van Dubois is nu ingedeeld in het geslacht Homo erectus, een veel menselijkere vorm dan Dubois aanvankelijk gedacht had. Toch heeft Eugène Dubois onmiskenbaar een moeilijk te overschatten bijdrage aan de wetenschap geleverd door als eerste het bewijs te leveren voor de evolutie van de mens.81
81
Leakey en Slikkerveer, Man-ape, ape-man, 18.
26
2. Darwinisme in Nederland
De historiografie over het Nederlands darwinisme is in grote mate bepaald door de terreinverkenning uit 1970 van J.G. Hegeman. In zijn artikel ‘Darwin en onze voorouders’ geeft Hegeman een beeld van de discussie die in Nederland gevoerd werd. Hij behandelt de periode 1860-1875 en richt zich voornamelijk op het debat in nietspecifiek-natuurwetenschappelijke kringen, maar richt zich tevens op de vakbiologen.82 Het artikel van Hegeman wordt in 1974 door Ilse Bulhof uitgebreid tot het jaar 1900. Zij onderzoekt de receptie van de ideeën van Darwin binnen een aantal groepen: de liberalen, de katholieken en de orthodox-protestanten.83 Voorts is er nog een aantal deelstudies verschenen: P. Smit wijdt een artikel aan de reactie van de katholieken op Darwin84 en R.P.W. Visser bespreekt die van de Nederlandse gereformeerden in de periode 19001960.85 Lisa Kuitert richt zich op de vroegste fase van de Nederlandse receptie. Zij onderzoekt in welke mate de Nederlandse vertaling van Darwins werk werd verkocht.86 De culturele invloed van Darwin wordt door M.G. Kemperink belicht. In twee artikelen bespreekt zij hoe de theorie in Nederlandse romans doorwerkte.87 De auteurs spreken elkaar nauwelijks tegen, maar vullen elkaar juist aan en er is dan ook geen sprake van een echt historiografisch debat. Aangezien de Nederlandse reactie op Darwin reeds uitvoerig door bovengenoemde auteurs beschreven is volstaat hier een korte schets van het karakter van dit debat. Hoewel de historiografie zich doorgaans richt op de receptie van de gehele theorie van Darwin in Nederland (inclusief de natuurlijke selectie en de sociaaldarwinistische implicaties), zal ik me hier voornamelijk richten op de Nederlandse reacties op de afstammingstheorie van de mens. 82
Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, passim. Ilse Bulhof, ‘The Netherlands’ in: Thomas F. Glick ed., The comparative reception of Darwinism (Austin 1974) 269-306, passim. 84 P. Smit, ‘Houding en reactie van het katholieke volksdeel ten aanzien van de evolutiegedachte’, Annalen van het Thijmgenootschap 68 (1980) 223-240, passim. 85 R.P.W. Visser, ‘Van afwijzing naar aanpassing. Nederlandse gereformeerden over Darwins evolutietheorie, 1900-1960’, Gewina. Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde natuurwetenschappen en techniek 17 (1994) 112-127, passim. 86 Lisa Kuitert, ‘ “Geen grooten opgang”. Een voetnoot bij het Darwin-symposium 1992’, De negentiende eeuw: documentatieblad werkgroep 19e eeuw 17 (1993) 87-91, passim. 87 M.G. Kemperink, ‘ “Excelsior” is het devies van de natuur. Darwinisme in de Nederlandse roman (18601885)’, Nederlandse letterkunde 3 (1998) 97-126, passim en M.G. Kemperink, ‘Jungle en paradijs. Darwinisme in de Nederlandse roman (1885-1910)’, Nederlandse letterkunde 4 (1999) 1-36, passim. 83
27
De werken van Darwin werden vrij snel in het Nederlands vertaald. In 1860 (een jaar na het verschijnen van On the origin of species) verscheen Het ontstaan der soorten van dieren en planten door middel van de natuurkeus of het bewaard blijven van bevoorregte rassen in den strijd des levens bij uitgever A.C. Kruseman. T.C. Winkler, conservator van het geologisch-paleontologisch kabinet van Teyler’s Genootschap was verantwoordelijk voor de vertaling. Lisa Kuitert onderzoekt hoe dit boek werd verkocht en laat zien dat de verkoopcijfers nogal tegenvielen. Ter verklaring draagt Kuitert een aantal oorzaken aan: Het boek was niet goedkoop, het was bovendien geen aantrekkelijke uitvoering voor mensen die een flink bedrag aan een boek over dit onderwerp wilden spenderen en wetenschappers lazen het boek waarschijnlijk in de oorspronkelijke taal. De prijzen van Engelse boeken waren sterk gedaald en de oorspronkelijke uitgave was bovendien al een jaar eerder beschikbaar. Van een Nederlandse vertaling van een kritiek op de Origin werden opvallend genoeg meer exemplaren dan van het origineel verkocht.88 De afstamming van de mensch en de seksuele teeltkeus verscheen in afleveringen in de jaren 1871-72. Het was vertaald door en bevatte aantekeningen van H. Hartogh Heys van Zouteveen, lector zoölogie te Leiden. In 1872-73 werd Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren uitgegeven, eveneens met aantekeningen van de vertaler H. Hartogh Heys van Zouteveen. Na 1875 verschenen er goedkopere uitgaven van Darwin en bloemlezingen uit zijn werk.89 Ook Het ontstaan der soorten kreeg een tweede kans toen de gebroeders E. en M. Cohen zich erover ontfermden. De vertaling van Winkler werd grondig herzien door H. Hartogh Heys van Zouteveen en verscheen in 1893 in een commerciële, mooi geïllustreerde versie in de reeks ‘Darwins Biologische Meesterwerken’.90 Lisa Kuitert concludeert uit de slechte verkoopcijfers dat het darwinisme pas echt in Nederland doordrong na de Nederlandse vertaling van de Afstamming. Het is belangrijk hier een kanttekening bij te maken. Het is immers waarschijnlijker, zoals M.G.
88
Lisa Kuitert ‘ “Geen grooten opgang” ’, passim. Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 262, 304. 90 Kuitert, ‘ “Geen grooten opgang” ’, 91. 89
28
Kemperink terecht opmerkt, dat het darwinisme vooral via een omweg (secundaire bronnen) bij het grote publiek terecht kwam.91 Niet alleen de werken van Darwin verschenen in Nederlandse vertaling. Ook de werken van de Duitse ‘darwinist’ Ernst Haeckel verschenen op de Nederlandse markt.92 Er werd bovendien door Nederlandse intellectuelen met de Duitse darwinist gecorrespondeerd. Haeckel was in Nederland populair, maar ook erg controversieel. Confessionelen bekritiseerden zijn ideeën, terwijl vrijdenkers en sommige wetenschappers een grote bewondering voor Haeckel hadden. Hij stuurde regelmatig nieuw werk naar zijn kennissen in Nederland.93
2.1 De Nederlandse wetenschap
In academische kringen werd de evolutietheorie goed ontvangen. De meeste Nederlandse wetenschappers waren liberalen en aanhangers van het modernisme. Dit modernisme was een stroming binnen het protestantisme waarin geloof en wetenschap met elkaar verzoend werden. Volgens de modernisten zocht de wetenschap naar wetten, deze wetten werden echter wel gezien als creaties van God. Op deze manier kon men zonder wroeging het geloof met de wetenschap, en dus ook met het darwinisme, verenigen.94 De hoogleraar Pieter Harting (1812-1885) was zo’n modernist. Hij accepteerde de evolutietheorie van Darwin, maar was ook gelovig en zag in de natuur een openbaring Gods. Hij meende dat mens en aap uit een gemeenschappelijke voorouder ontstaan waren en dat de mens de laatste schakel was in de ontwikkelingsketen. Het verschil tussen mens en dier was slechts gradueel, ook dieren zouden menselijke eigenschappen zoals liefhebben kunnen bezitten en hadden een zekere mate van zelfbewustzijn. De mens was
91
Kemperink, ‘ “Excelsior” is het devies van de natuur’, 104. Kemperink merkt dit op in noot 32. Onder andere: E. Haeckel, Over het ontstaan en den stamboom van den mensch: twee voorlezingen (Nijmegen 1872); E. Haeckel, Over den tegenwoordigen stand van onze kennis van den oorsprong van het menschelijk geslacht (Amsterdam 1899); E. Haeckel, De wereldraadselen: populaire studiën over monistische philosofie (Baarn 1913). 93 Janneke van der Heide, ‘Haeckel in Holland. Nederlandse correspondentie aan een Duits darwinist en monist’, Gewina. Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde natuurwetenschappen en techniek 25 (2002) 99-112, aldaar 99-102. 94 Bulhof, ‘The Netherlands’, 284-290. 92
29
echter nog niet gestopt zich te ontwikkelen. Harting heeft veel bijgedragen aan het verspreiden van de ideeën van Darwin op de Nederlandse universiteiten.95 Zoals in het vorige hoofdstuk duidelijk is gemaakt waren veel mensen die naar eigen zeggen de theorie van Darwin omarmden niet helemaal darwinistisch. Dit was ook het geval met Pieter Harting. Hij was van mening dat evolutie een progressief, voortstuwend, proces was. Door de strijd die in de natuur, maar ook in de menselijke samenleving, gevoerd werd, ontstonden er steeds hogere levensvormen; betere soorten. Evolutie was voor Harting, en voor veel van zijn vakgenoten, identiek aan vooruitgang. En de mens was in deze gedachte het hoogste wat de natuur tot dan toe had voortgebracht en dus toch uniek.96 De Nederlandse botanicus Hugo de Vries (1848-1935) was een groot bewonderaar van Darwin, ontmoette hem in 1878 en correspondeerde met hem over aanpassingsmechanismen. Zoals Darwin zijn vinken had, Mendel zijn erwtenplant, zo bestudeerde Hugo de Vries de teunisbloem. Op basis van experimenten met deze plant ontwikkelde De Vries in de eerste jaren van de twintigste eeuw zijn mutatietheorie. Hij ontdekte dat nieuwe variaties of subsoorten werden gevormd door plotselinge transformaties. Nieuwe variaties van een soort zouden niet gevormd worden door natuurlijke selectie van individuele variatie, maar door het plotseling ontstaan van gemuteerde vormen die meteen overgeërfd konden worden. Nieuwe soorten ontstonden dus in een keer, niet geleidelijk zoals Darwin meende. De Vries zag zijn theorie niet als een weerlegging van Darwins leer, maar juist als een vervolg daarop. Zijn theorie kreeg desalniettemin veel aanhangers onder tegenstanders van Darwin. Rond 1915 was de interesse voor deze theorie echter voorbij. Inmiddels was gebleken dat de teunisbloem op een complexe manier ook volgens de wetten van Mendel overerfde en dat De Vries de
95
Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 287; Bulhof, ‘The Netherlands’, 283, 284; Bert Theunissen, ‘Nut en nog eens nut’: wetenschapsbeelden van Nederlandse natuuronderzoekers, 1800-1900 (Hilversum 2000) 64-73; Theunissen, ‘ “Een warm hart en een koel hoofd” ’, 490, 491. 96 Theunissen, ‘Nut en nog eens nut’, 77.
30
verkeerde conclusies getrokken had.97 Door zijn wetenschappelijk onderzoek, en vooral door zijn populaire publicaties werd De Vries een beroemd man.98 Zowel Harting als De Vries waren van mening dat het volk kennis moest nemen van de natuur. Dergelijke kennis zou volgens hen een opvoedende werking hebben. Beide heren waren dan ook actief in de popularisering van de natuurwetenschappen. Harting was vanaf 1852 redacteur van het Album der Natuur (1852-1909) van uitgever A.C. Kruseman en werd in 1885 opgevolgd door Hugo de Vries. Het Album was het eerste tijdschrift dat zich op de natuurlijke wetenschappen richtte.99 Het had onder meer als doelstelling de natuur te bestuderen als een openbaring van God. De volmaaktheid van de schepping was een bewijs voor het bestaan van de Schepper. Dit tijdschrift past in de ontwikkeling van het populariseren van de natuurwetenschappen. Naast het Album bestonden in Nederland Isis (1872-1881) en De Natuur (1881-1943). Al deze tijdschriften richtten zich op het populariseren van de natuurwetenschappen.100 Het is opvallend dat Harting in het Album weinig propaganda maakte voor zijn darwinistische opvattingen. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat hij het volk niet onnodig onrustig wilde maken. Het was volgens Harting verstandiger de mensen eerst van de grotere ouderdom van de mensheid dan in de bijbel stond vertrouwd te maken voordat men over de afstamming van de mens zou schrijven. Pas in 1869 kwam het onderwerp voor het eerst in het Album der Natuur ter sprake. 101 Aanvankelijk werd er slechts op negatieve wijze over het darwinisme bericht. Pas vanaf 1872 verschenen er positieve artikelen over het darwinisme.102 In datzelfde jaar werd ook het tijdschrift Isis opgericht, vanaf 1874 onder de redactie van Herman Hartogh Heys van Zouteveen. Het tijdschrift ambieerde dat de gewone (beschaafde) man van de ontwikkelingen op natuurwetenschappelijk gebied op de hoogte werd gebracht en hierdoor sociaal-maatschappelijk en geestelijk hogerop 97
Garland E. Allen, ‘Hugo de Vries and the reception of the “mutation theory” ’, Journal of the history of biology 2 (1969) 55-87, aldaar 58-73; Bowler, The non-Darwinian revolution, 121, 122; Theunissen, ‘Nut en nog eens nut’, 126-137, 146. 98 M. Coesèl, ‘Education through the enjoyment of nature. Hugo de Vries and the popularization of biology’, Acta Botanica Neerlandica 47 (1998) 491-507, aldaar 501. 99 Coesèl, ‘Education through the enjoyment of nature’, 493, 496, 497. 100 Liesbeth Coffeng, ‘Het Album der Natuur. Popularisering van de natuurwetenschap in een tijdschrift uit de eerste helft van de negentiende eeuw’ Groniek 27 (1994) 53-66, aldaar 53, 56, 57. 101 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 287,288; Theunissen, ‘Nut en nog eens nut’, 74-75. 102 Coffeng, ‘Het Album der Natuur’, 56-64.
31
kwam. In tegenstelling tot het Album der Natuur had het tijdschrift Isis geen christelijke achtergrond. Een vermenging van godsdienst en wetenschap vond men verwerpelijk. De redactie van Isis neigde naar het Duitse materialisme en het monisme van Haeckel en benadrukte dat er geen verschil bestond tussen stoffelijke en geestelijke zaken. Hoewel het tijdschrift niet zoveel abonnees had als het Album der Natuur werd het darwinisme er vaker en serieuzer behandeld, ongeveer een op de tien artikelen besteedde er aandacht aan. Hoewel sommige auteurs meer bewijs nodig achtten werd in Isis de theorie van Darwin, inclusief de afstamming van de mens, algemeen aanvaard. Voor dat bewijs werd de recapitulatietheorie van Haeckel regelmatig aangehaald. Deze biogenetische grondwet zag immers in het embryo van een soort wat in de paleontologie nog ontbrak.103 Verschillende Nederlandse wetenschappers waren positief over de werken van Haeckel. Sommigen correspondeerden zelfs met de Duitse hoogleraar. Een aantal Duitse aanhangers van Haeckel doceerde aan de universiteit van Utrecht of Amsterdam. Zo zorgden de wetenschappers Max W.C. Weber, Georg Rüge, Max Fürbringer en T.W. Engelmann voor de verbreiding van Haeckels ideeën aan deze Nederlandse universiteiten. Vooral vanaf 1875 kreeg de haeckeliaanse stroming meer invloed op de Nederlandse wetenschap. Maar toen Haeckel zich meer ging richten op de populaire en speculatieve wetenschap daalde zijn invloed.104 Niet alle Nederlandse wetenschappers accepteerden Darwins theorie. De Leidse hoogleraar natuurlijke historie en medewerker van het Album der Natuur, Jan van der Hoeven (1802-1868), was zelfs een felle tegenstander. Hij was verantwoordelijk voor de Nederlandse vertaling van een negatieve kritiek door W. Hopkins op de Origin. Van der Hoeven meende dat er onvoldoende bewijs was voor Darwins natuurlijke selectie. Zijn belangrijkste bezwaar was dat de theorie niet te rijmen viel met het bestaan van God.105 Van der Hoeven was remonstrant. Hij was niet van mening dat de bijbel letterlijk geïnterpreteerd moest worden, maar het geloof was wel erg belangrijk voor hem. Volgens hem stond het geloof boven de natuurwetenschappen en deze konden het geloof op geen
103
E. Alkema, ‘Het tijdschrift Isis en de verspreiding van het darwinisme onder het grote publiek’, Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 9 (1986) 68-91, aldaar 70-84, 90; Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 293. 104 Van der Heide, ‘Haeckel in Holland’, 100-106. 105 Bulhof, ‘The Netherlands’, 279.
32
enkele manier beïnvloeden. Geloof en rede waren gescheiden werelden.106 De theorie van Darwin bracht volgens Van der Hoeven de positie van de menselijke ziel in gevaar.107 De gedachte dat er meerdere scheppingen hadden plaatsgevonden paste volgens Van der Hoeven beter bij de feiten dan de evolutietheorie. De wereld was een door God gegeven orde, waarin transmutatie niet mogelijk was. Van der Hoeven deelde de mens in een aparte categorie in, los van de primaten. Dat de mens, met zijn rede en zijn ziel, zich uit een primaat ontwikkeld zou hebben was voor Van der Hoeven onacceptabel.108 Ook in het Album der Natuur keerde Van der Hoeven zich fel tegen de evolutietheorie.109 Het wordt duidelijk dat er onder wetenschappers geen overeenstemming bestond over de evolutietheorie. Zij die verklaarden Darwin wel te accepteren (zoals Harting) bleken er vaak toch wat andere ideeën op na te houden dan de meester zelf. Ook binnen de academische wereld werd de evolutietheorie om geloofsredenen afgewezen. Toch blijkt dat de wetenschappers die Darwin niet accepteerden al aan het eind van hun academische carrière waren. De jongere generatie vond het minder problematisch de evolutietheorie te aanvaarden. Dat de Nederlandse universiteiten gedomineerd werden door liberalen met een modernistische levensvisie was mede een reden voor de snelle acceptatie.110
2.2 Liberalen en vrijdenkers
Zoals gezegd omarmden de Nederlandse liberalen de filosofie van het modernisme en konden zich zo zonder gewetensbezwaren uitlaten over wetenschappelijke ontwikkelingen. Deze levensbeschouwing riep echter weerstand op bij de andere zuilen. Liberalen kregen van twee kanten verwijten. Zowel de orthodoxe gelovigen als de vrijdenkers, die elke vorm van religie verwerpelijk vonden, bekritiseerden de liberalen op dit punt. Beide groepen verweten de modernisten inconsequent te zijn.111
106
Theunissen ‘Nut en nog eens nut’, 50. Bulhof ‘The Netherlands’, 279. 108 Theunissen, ‘Nut en nog eens nut’, 51-53. 109 Coffeng, ‘Het Album der Natuur’, 56-61. 110 Bulhof, ‘The Netherlands’, 284, 289. 111 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 308. 107
33
In het liberale tijdschrift De Gids werd meteen na het verschijnen van de Origin over het darwinisme gediscussieerd. Er werd echter niet bijzonder veel over geschreven. Door de scheiding tussen geloof en wetenschap die Nederlandse liberalen aanbrachten was er weinig aandacht voor de religieuze implicaties van het darwinisme.112 Liberale auteurs herkenden wel de hand van God in de evolutiewetten.113 In De Gids werd ook meteen geschreven over de gevolgen die de theorie voor de mens zou hebben. De geoloog T.C. Winkler (1822-1897), vertaler van de Origin, speelde een hoofdrol in dit debat. Hij schreef dat de mens wel een onderdeel van de natuur was, misschien zelfs wel van apen af zou stammen, maar toch fundamenteel anders was door de rede. In een ander artikel sprak hij de verwachting uit dat het evolutieproces van de mens nog niet afgelopen was, hij zou zich nog verder ontwikkelen. Wanneer en op welke manier een mensachtige een ziel had gekregen en werkelijk mens was geworden kon hij niet verklaren. Winkler was van mening dat de evolutietheorie het bestaan van God geenszins ontkende, wetenschap laat zich gewoonweg niet met dergelijke zaken in. Religieuze bezwaren tegen de evolutieleer waren volgens hem dan ook niet geldig. Winkler verkondigde hiermee de modernistische kijk op Darwin.114 Hij verklaarde ook dat hij niet kon begrijpen dat sommige mensen gekwetst zouden zijn over de verwantschap met apen. Het niveau dat de menselijke geest had bereikt was toch juist erg vleiend?115 Door de mens in de evolutieleer te betrekken lokte Winkler boze reacties van katholieken uit.116 In De Gids verscheen ook een artikel over de Pithecanthropus erectus geschreven door A.A.W. Hubrecht. Deze Utrechtse hoogleraar zoölogie en vergelijkende anatomie correspondeerde met Darwin en bracht hem zelfs een bezoek.117 Hubrecht beschrijft in dit artikel dat de geleerden het nog niet eens waren over de betekenis van de vondst. Hij was er zelf niet van overtuigd dat Dubois een voorouder van de mens gevonden had. 112
Piet de Rooy, ‘The natural selection of evolutionary theory. Darwinism in the Netherlands 1850-1900’, Acta Botanica Neerlandica 47 (1998) 419-425, aldaar 423. 113 Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) 473. 114 Bulhof, ‘The Netherlands’, 286-289; Aerts, De letterheren, 473. 115 Aerts, De letterheren, 473. 116 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 289 117 A.M. Voûte en A.V.M. Hubrecht, ‘De doos van pandora. Het persoonlijke contact tussen Charles Darwin en A.A.W. Hubrecht’, Gewina. Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde natuurwetenschappen en techniek 22 (1999) 228-233, passim.
34
Daarvoor vond hij de Pithecanthropus te jong. Hubrecht was dan ook van mening dat het om een uitgestorven apensoort ging.118 De progressionistische visie op het darwinisme, dat evolutie volgens een plan verloopt en leidt tot verbetering, die in Nederland onder andere door T.C. Winkler, Pieter Harting en vrijdenker Herman Hartogh Heys van Zouteveen werd verkondigd, werd in bredere kring overgenomen. Ook in het liberale tijdschrift De Tijdspiegel kwam dit planmatige aspect van evolutie naar voren. Men vond dit een aangename boodschap. Er verschenen ook brochures zoals Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de natuurwetenschappen van J.J. LeRoy. In dergelijke werken kwam vooral een positief toekomstbeeld naar voren. De mens ontwikkelde zich steeds verder uit de barbarij naar een betere toekomst.119 De evolutietheorie werd ook gebruikt voor politieke doeleinden. Liberalen gebruikten het vooral als wapen tegen de conservatieven en socialisten. Als men zich moest aanpassen aan de omgeving, dan hadden de conservatieven het toch zeker bij het verkeerde eind? Dat deze aanpassing een tijdrovend proces was betekende dat ook revolutionaire socialistische gedachten niet juist waren. Maar ook socialisten gebruikten de evolutietheorie om hun eigen these te ondersteunen en zagen een parallel tussen de klassenstrijd en de strijd om het bestaan. Rond 1900 werd er echter minder aan Darwin gerefereerd. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat het geloof in vooruitgang afnam en er nauwelijks meer behoefte was aan een biologische ondersteuning voor deze opvatting. Bovendien was op dit moment de mutatietheorie van Hugo de Vries in opkomst en werden de predarwinistische theorieën weer vaker aangehaald.120 Het darwinisme vond ook gretig aftrek in vrijdenkerskringen. Vrijdenkers waren materialisten en atheïsten en kwamen dus niet in conflict met een geloof. Ze voelden zich met name aangetrokken tot de Duitse materialisten, zoals Carl Vogt en Ernst Haeckel. Janneke van der Heide vond in het archief van Haeckel in Jena enkele brieven van Nederlandse vrijdenkers aan Haeckel. De Nederlandse vrijdenkers publiceerden in De Dageraad. Vanaf 1867 werd er in het tijdschrift over het darwinisme gesproken. De zoöloog en vertaler van de Afstamming, Herman Hartogh Heys van Zouteveen, schreef 118
A.A.W. Hubrecht, ‘Aap of mensch?’, De Gids 14 (1896) II 507-519, passim. Kemperink, ‘ “Excelsior” is het devies van de natuur’, 104, 105. 120 De Rooy, ‘De hypnose van het evolutiedogma’, 11-13. 119
35
frequent in De Dageraad. Hij was een felle tegenstander van geloof en kerk en was van mening dat de hypothese van Darwin zo goed als bewezen was. Dat mensen van apen afstamden was niet erg, de mens had zich inmiddels zo ver ontwikkeld en indien hij zijn hersenen beter zou oefenen zou hij bijdragen aan het vervolmaken van het menselijk ras.121 De vrijdenker Johannes van Vloten richtte zijn eigen tijdschriften De Levensbode en De Humanist op, waarin hij het darwinisme verdedigde. Hij was tegen religie, het idee van God was volgens hem slechts een antwoord op een psychologische wens van mensen. Hij keerde zich dan ook tegen de modernisten die een combinatie van religie en wetenschap voorstonden.122 Van de verschillende Nederlandse groepen bleven de vrijdenkers het langst trouw aan het darwinisme (in de vorm van Haeckel). Tot aan de Eerste Wereldoorlog wezen de vrijdenkers op de harmonische eenheid in de natuur, waarin geen rol voor een god was weggelegd.123 Toen de materialist Carl Vogt ons land in 1868 bezocht laaide de discussie in Nederland fel op. De Nieuwe Rotterdamsche Courant schonk veel aandacht aan de lezingen van Vogt. In de katholieke Maasbode en het conservatieve Dagblad van Zuidholland en ’s-Gravenhage verschenen boze reacties op het optreden van Vogt. Er werd hierin echter geen onderscheid gemaakt tussen Darwin en Vogt. Vervolgens werd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant duidelijk gemaakt dat Darwin en Vogt niet hetzelfde beweerden. Het Utrechts Provinciaal en Stedelijk Dagblad zette, pas in 1870, het verschil tussen de directe afstamming van apen en de theorie van gemeenschappelijke voorouders die Vogt voorstond uiteen.124 Niet alleen Vogt bezocht Nederland, ook Ernst Haeckel vereerde ons land met een bezoek. In 1890 werd aan Haeckel in Artis in Amsterdam de Swammerdam-medaille uitgereikt tijdens de viering van het honderdjarig bestaan van het Genootschap ter bevordering der Natuur-, Genees- en Heelkunde.125 Hij zorgde echter niet voor zoveel commotie als Vogt.
121
Van der Heide, ‘Haeckel in Holland, 100; Bulhof, ‘The Netherlands’, 294-297; Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 310, 311. 122 Bulhof, ‘The Netherlands’, 297, 298. 123 De Rooy, ‘De hypnose van het evolutiedogma’, 13. 124 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 290, 291. 125 Van der Heide, ‘Haeckel in Holland’, 100.
36
Ook in de Nederlandse literatuur drong het darwinisme door. De schrijver en vrijdenker Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) publiceerde in De Dageraad. Hij had een hekel aan modernisten en kon in de natuur nergens een liefhebbende God ontdekken. Hoewel hij de werken van Darwin niet gelezen had, heeft hij via zijn boeken, zoals Woutertje Pieterse waarin in een passage voorkomt dat mensen ook zoogdieren zijn, veel bijgedragen aan het bekendmaken van diens theorie aan het grote publiek. Multatuli verweet Darwin dat zijn leer niet atheïstisch genoeg was.126 Ook de schrijver en sociaal utopist Frederik van Eeden incorporeerde darwinistische elementen in zijn werk. In De kleine Johannes is de afstand tussen mens en dier bijvoorbeeld helemaal weggevallen en is de mens niet meer het belangrijkste deel van de schepping. In zijn essay Over de toekomst uit 1890 heeft hij het over de mogelijkheid dat de mens, gelet op zijn afkomst, in de toekomst moreel verheven, ja zelfs engelachtig, zou kunnen zijn. Ook in zijn lezingen ging Van Eeden in op de evolutieleer die hij gebruikte om zijn eigen visie op de samenleving te onderbouwen.127 M.G. Kemperink maakt duidelijk dat in de Nederlandse romans en novellen in 1860-1885 het progressieve darwinisme een plek had. Soms vormde dit zelfs het centrale thema. Dat de mens ook een dier zou zijn kwam wel voor, maar vooral in verband met personages van een ander ras, een lage sociale stand of bij gedegenereerden. De gewone burger werd niet op een dergelijke manier beschreven. Dat de evolutionaire ontwikkeling vooruitgang impliceerde betekende dat er ook voor de lagere rassen en klassen hoop op verbetering was. Het was echter wel de bedoeling dat de mens zijn steentje zou bijdragen aan deze ontwikkeling. Hierdoor kreeg het darwinisme een morele, opvoedende kracht. De strijd om het bestaan kwam vooral in de variant van Herbert Spencer in de romans voor. Dat het darwinisme zorgde voor frictie met het geloof kwam ook in veel romans naar voren. Dit probleem werd soms opgelost door wetenschap en geloof met elkaar te verzoenen, in andere gevallen werd het probleem simpelweg genegeerd. Uit de romans wordt duidelijk dat de evolutietheorie als een belangrijke wetenschappelijke theorie werd
126
Bulhof, ‘The Netherlands’, 299, 300; Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 310; De Rooy, ‘The natural selection of evolutionary theory’, 419. 127 Jan Fontijn, ‘Biologisch utopisme. Het darwinisme van Frederik van Eeden’, De negentiende eeuw: documentatieblad werkgroep 19e eeuw 17 (1993) 33-45 passim.
37
ervaren en dat het vooruitgangsidee en de behoefte aan moraal niet door het darwinisme werden aangetast.128 Waren de romans tot 1885 nog optimistisch getint, in de tweede periode (18851910) die Kemperink behandelt komt vooral een negatieve invloed van het darwinisme naar voren. In de jaren tachtig kreeg natuurlijke selectie een negatieve bijklank en werd gezien als een meedogenloos mechanisme. De mens staat hier machteloos tegenover. Kemperink is van mening dat dit vooral te wijten was aan het Duitse materialisme en het uit Frankrijk afkomstige degeneratieconcept. Aan de andere kant was er in deze periode ook sprake van een optimistisch geloof in de toekomst. Beide vormen zijn in de Nederlandse romans terug te vinden. Vanaf halverwege de jaren tachtig overheerst het pessimisme, rond de eeuwwisseling komen we vaker een positieve visie tegen. De dierlijke afstamming van de mens is in deze periode eveneens aanwezig. Degeneratie ontlokt onder de lagere klassen vooral instinctief, dierlijk gedrag. Maar ook waar het niet om degeneratie gaat wordt, voornamelijk met dierlijke metaforen, duidelijk gemaakt dat mensen dierlijk gedrag vertonen en zich door instincten laten regeren. Onder mensen geldt ook het recht van de sterkste, eten of gegeten worden. De positieve romans benadrukken ook dat de mens van dieren afstamt, maar geven hier een wat vrolijkere draai aan. Er komt naar voren dat het dier in feite ook een soort mens is. De mens heeft zich juist van zijn oorsprong verwijderd. De natuur is eigenlijk onze moeder en de mens is een onderdeel van de natuur. Zij vervangt als het ware de christelijke God.129
2.3 De confessionelen
Nederlandse gelovigen keerden zich tegen de evolutietheorie, maar gingen niet tot een frontale aanval over. Er werd gewezen op enkele technische onvolkomenheden en op het hypothetische karakter van de theorie. Bovendien uitte men de vrees voor een wereldbeeld dat op de theorie van Darwin gebaseerd zou zijn. Gelovigen kenden overigens vaak niet het onderscheid tussen de theorie van Darwin en de materialistische theorieën van onder andere Vogt en Haeckel. De meeste gelovigen lieten zich echter in
128 129
Kemperink, ‘ “Excelsior” is het devies van de natuur’, passim. Kemperink, ‘Jungle en paradijs’, passim.
38
het geheel niet horen. Ze hadden hier trouwens weinig mogelijkheden toe aangezien de universiteiten bevolkt werden door het liberale deel van Nederland.130 De Nederlandse rooms-katholieken vonden vooral de versie van Haeckel erg gevaarlijk voor hun visie dat God de menselijke ziel had geschapen met de daarmee samenhangende menselijke eigenschappen. Er werd door katholieken dan ook veel geschreven over het onderscheid tussen mens en dier. Dit gebeurde niet met wetenschappelijke argumenten, maar vooral op basis van de theologische en filosofische gevolgen van de evolutieleer. P. Smit draagt hiervoor drie oorzaken aan: Ten eerste participeerden katholieken nog niet volop in het culturele leven van Nederland. Ten tweede waren er geen goed opgeleide katholieke biologen. En ten derde was het katholieke onderwijs gebaseerd op het geloof.131 De priester B.H. Klönne veroordeelde de theorie van Darwin op basis van het feit dat die theorie inhield dat mensen van apen afstammen. Klönne schreef in 1869, dus nog voor het verschijnen van Descent of Man, een antidarwinistische brochure waarin hij zich tegen de theorie verzette. Ook andere katholieken uitten hun ongenoegen over het darwinisme via brochures. Vooral na het verschijnen van de Nederlandse vertaling van de Afstamming van de mens kwamen er meer en fellere reacties uit katholieke kringen. De katholieke filosoof Franciscus Becker schreef in 1873 dat de afstamming van apen niet door de wetenschap bewezen werd. De menselijke ziel lag volgens hem buiten de ervaring, daar kon geen wetenschap op toegepast worden. Anderen, waaronder bioloog en conservatief lid van de Tweede Kamer P.J.F. Vermeulen, verwierpen Darwin puur op morele gronden. Vermeulen schreef onder het pseudoniem van Molae in Komen de menschen uit apen voort? over de mogelijkheid van vervolmaking van de mens. Het dier zou dit niet kunnen, de mens was hiertoe wel in staat. Het lijkt erop dat de Nederlandse katholieken niet bekend waren met Genesis of species, in 1870 geschreven door de Engelse bioloog St. George Mivart, waarin een katholieke variant van evolutie mogelijk bleek.132 130
De Rooy, ‘The natural selection of evolutionary theory’, 420; Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 309. 131 Smit, ‘Houding en reactie van het katholieke volksdeel ten aanzien van de evolutiegedachte’, 223-225. 132 Bulhof, ‘The Netherlands’, 301; Ilse N. Bulhof, Origin of species: betoverende wetenschap. Een onderzoek naar de relatie tussen literatuur en wetenschap (Baarn 1988) 43; Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 291, 295, 307.
39
Katholieken ontdekten ook de kracht van de satire in hun strijd tegen het darwinisme. In dit verband is het van belang Jan Holland (pseudoniem van A.J. Vitringa) te noemen. In verschillende satirische werken behandelt hij het darwinisme. Zo schreef hij over de verontrustende sociale implicaties van het darwinisme: Darwinia. Een roman uit een nieuwe wereld. De roman verscheen in 1876 en schetst een sociaaldarwinistische staat. Het gaat over een eiland waar de leiders via gedwongen paring verschillende soorten mensen creëren die geschikt zijn voor specifieke taken. Darwin wordt als god vereerd, Haeckels Natürliche Schöpfungsgeschichte fungeert als bijbel en Haeckel, Vogt en Büchner133 worden als lagere goden vereerd. Met zijn werken wist Holland waarschijnlijk een negatieve houding ten opzichte van de wetenschap op zijn lezers over te brengen. Verschillende tijdgenoten reageerden echter afkeurend op deze roman, die zij smakeloos en weerzinwekkend noemden. Naast dergelijke romans uitten de katholieken ook hun ongenoegen over de theorie in spotrijmpjes. 134 Vanaf de jaren tachtig veranderde het standpunt van de katholieken. Nu accepteerde pater Wassman het idee van evolutie, maar niet wat de mens betreft.135 Vanaf deze periode groeide onder de katholieke jeugd de belangstelling voor wetenschap. In 1904 werd de Vereeniging tot het Bevorderen van de Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland opgericht. Later zou dit het Thijmgenootschap gaan heten, vernoemd naar J.A. Alberdingk Thijm, de katholieke schrijver en emancipator van katholiek Nederland. Paus Leo XIII stimuleerde het samengaan van theologie, filosofie en wetenschap, maar in 1909 concludeerde een door de paus ingestelde bijbelcommissie dat de eerste drie hoofdstukken van Genesis nog altijd letterlijk genomen dienden te worden, waardoor acceptatie van de evolutietheorie voor katholieken onmogelijk bleef. De katholieke wetenschapper A.C.J. van Goor hield zich in het begin van de twintigste eeuw (1916-1919) desondanks intensief bezig met het evolutionisme en was van mening dat deze hypothese hoogst waarschijnlijk was en bovendien in overeenstemming met de leer van Thomas van Aquino. De afstamming van de mens was volgens Van Goor een ander verhaal, hij meende dat er geen bewijzen (noch uit de paleontologie, noch uit de 133
Ludwig Büchner (1824-1899) was een bekende Duitse materialist. Smit, ‘Houding en reactie van het katholieke volksdeel ten aanzien van de evolutiegedachte’, 228, 229; L.J. Rogier, ‘Darwinia’, Annalen van het Thijmgenootschap 47 (1959) 105-115, aldaar 108-112. 135 Bulhof, ‘The Netherlands’, 306. 134
40
vergelijkende morfologie, noch uit de embryologie) voor te vinden waren en plaatste de mens buiten het dierenrijk. De gevonden fossielen maakten nader onderzoek echter wel noodzakelijk. De geschriften van Van Goor hebben bijgedragen tot begrip voor de evolutieleer onder katholieken, hoewel dit niet overschat moet worden.136 Ook de Nederlandse orthodox-protestanten verwierpen de theorie van Darwin. Dit hield in dat ook de gewone man, die over het algemeen orthodox gebleven was, zich niet kon vinden in deze theorie.137 Men sprak spottend over de ‘apentheorie’. Het darwinisme was immers in strijd met het scheppingsverhaal uit de bijbel, vooral wat betreft de afstamming van de mens.138 Hoewel er wel pogingen ondernomen werden de moderne geologie met de bijbel te verzoenen, door bijvoorbeeld een dag uit de bijbel een hele geologische periode te laten duren, hielden orthodox-protestanten vast aan de aparte schepping van de verschillende soorten. De Nederlandse vertaling van Descent of man werd in het protestantse Stemmen voor Waarheid en Vrede besproken. De theorie werd in zijn geheel afgewezen. Ook in De Standaard werd de afstammingsleer van Darwin verworpen. Een dergelijke theorie zou tot ‘alle gruwelen van het heidendom’ leiden. Met name de sociaaldarwinistische implicaties van de theorie vond men afschuwwekkend.139 Evenals de katholieken spotten ook de protestanten met de evolutietheorie. De dominee-dichter Bernard ter Haar schreef het gedicht ‘Aan een baviaan’ (Bijlage III) waarin hij niet gelukkig is met de familieverwantschap van mens en aap en meent dat het beter is naar de toekomst van de mens te kijken dan te gefixeerd op zijn geschiedenis te zijn.140 De schrijver en tevens predikant Nicolaas Beets schreef een ironisch gedicht ‘Lied van de cel’ over de dierlijke oorsprong van de mens.141 Abraham Kuyper (1837-1920) bracht verandering in de houding van de gereformeerden. Hij accepteerde, zij het met enige reserve, de evolutietheorie. Op de door hem opgerichte Vrije Universiteit kon moderne wetenschap door christenen bestudeerd worden. In 1899 hield Abraham Kuyper voor deze universiteit een redevoering, getiteld ‘Evolutie’. Hierin keerde hij zich vooral tegen Haeckel. Hij was van 136
Smit, ‘Houding en reactie van het katholieke volksdeel ten aanzien van de evolutiegedachte’, 229-237. Ibidem, 227. 138 De Rooy, ‘Bouleeren met de evolutie’, 343, 344.. 139 Bulhof, ‘The Netherlands’, 302, 303; Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 294, 297, 298. 140 Fontijn, ‘Biologisch utopisme’, 33, 34. 141 Kemperink, ‘ “Excelsior” is het devies van de natuur’ 97. 137
41
mening dat men vanuit een christelijk standpunt naar wetenschappelijke theorieën, zoals die van Darwin, moest kijken. Het evolutionisme als wereldbeeld, zoals Spencer en Haeckel ervan gemaakt hadden, was onverenigbaar met de bijbel en dus verwerpelijk. Kuyper benadrukte dat men niet moest vergeten dat de evolutietheorie een hypothese was.142 Hij meende wel dat Darwin erg belangrijk was en dat wetenschap en Genesis wel degelijk met elkaar verzoend konden worden.143 Men moest echter wel erkennen dat evolutie het werk van God was. Kuyper was van mening dat soorten uit eenvoudigere levensvormen voortgekomen konden zijn, de mens vormde echter een uitzondering. In de Pithecanthropus erectus zag hij te weinig bewijs voor de theorie dat mensen van apen afstammen.144 Ook de theoloog H. Bavinck accepteerde de evolutie, maar ook hij ruimde een uitzonderingspositie voor de mens in. Evolutie kon men accepteren, de natuurlijke selectie niet, dat zou immers suggereren dat er ‘van boven’ geen invloed werd uitgeoefend. Bavinck benadrukte de teleologie in evolutie en was van mening dat God de evolutionaire ontwikkeling in gang had gezet. Bavinck en Kuyper waren de eersten in gereformeerde kring die de gedachte van de veranderlijkheid van soorten niet per definitie als onmogelijk beschouwden, hun visie was echter niet representatief voor de gereformeerde theologen en werd dan ook door verschillende collega’s bestreden.145 In 1896 werd de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland opgericht. Deze gereformeerde natuuronderzoekers wilden de wetenschap beoefenen met het woord Gods als basis. Zij namen het scheppingsverhaal als uitgangspunt en zagen evolutie als een bedreiging die met wetenschappelijke argumenten bestreden moest worden. Doel was, volgens psychiater L. Bouman, een van de eerste leden, een christelijke theorie te ontwikkelen die het darwinisme zou kunnen vervangen. Binnen de vereniging dacht niet iedereen er zo over, andere leden accepteerden de veranderlijkheid van soorten wel en konden zich vinden in de mutatietheorie van Hugo de Vries die het mechanische element van Darwin, de selectietheorie, had weerlegd. Mutaties zouden van goddelijke oorsprong zijn, zo kon men de afstammingsleer met het 142
Bulhof, ‘The Netherlands’, 303, 304; De Rooy, ‘De hypnose van het evolutiedogma’, 5. De Rooy, ‘Bouleeren met de Evolutie’, 344. 144 Visser, ‘Van afwijzing naar aanpassing’, 113, 114; A. Kuyper, Evolutie. Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1899 (Amsterdam 1899) 15, 16. 145 Visser, ‘Van afwijzing naar aanpassing’, 113-116. 143
42
geloof verzoenen. Rond 1920 hield F.J.J. Buytendijk in de vereniging een pleidooi voor evolutie, hij meende zelfs dat de fysieke mens zich uit een aap ontwikkeld zou kunnen hebben. De menselijke geest natuurlijk niet. Buytendijk was de eerste gereformeerde die zich zo uitliet over de oorsprong van de mens.146 In het interbellum liet de gereformeerde biologieleraar J.P. de Gaay Fortman zich ook positief uit over de evolutieleer. Hij meende dat er wetenschappelijk gezien geen redenen waren de theorie, ook voor de mens, niet te accepteren. Zijn geloofsgenoten die evolutie niet aanvaardden verweet hij onvoldoende kennis van de biologie te hebben. Hij vond het wel problematisch dat evolutie niet te verenigen was met het geloof. Hij stelde voor de evolutietheorie volledig te accepteren en het theologische systeem met zijn schriftopvatting zo te wijzigen dat de evolutie er een plek in zou kunnen vinden. Zijn opvattingen bleken te radicaal om door zijn geloofsgenoten aanvaard te kunnen worden en in de jaren twintig en dertig bleef een anti-evolutiesfeer bestaan. Pas in de jaren vijftig zou J. Lever, hoogleraar zoölogie aan de Vrije Universiteit, evolutie en geloof met elkaar kunnen verzoenen. Hij had de overtuiging dat evolutie een scheppingsplan van God was. Hij achtte het mogelijk dat de mens uit een dier voortgekomen was, maar had nog geen idee hoe de menselijke geest dan was ontstaan. Door zijn geschriften werd evolutie nu voor gereformeerden acceptabel. Lever bereikte via Trouw een groter publiek en kon zo zijn boodschap verspreiden. Er ontstond een discussie en zijn werken werden positief ontvangen.147 De oorsprong van de mens was voor gelovigen een moeilijke kwestie. Soms draaiden zij de zaak ook helemaal om. Katholieke en protestantse auteurs schreven namelijk ook over degeneratie. De mens zou niet afstammen van een dier en zich al ver ontwikkeld hebben. Nee, de mens was vroeger juist een hoger wezen geweest dan het nu was. De mens was al erg diep gezonken en zou nog in de toekomst nog verder afglijden. Grottekeningen zouden niet laten zien hoe primitief de vroegste mensen geweest waren, maar juist wijzen op de hoge beschaving van deze oude volken.148
146
Ibidem, 116-119. Ibidem, 119-127. 148 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 296. 147
43
2.4 Conclusie
In Nederland werkte het darwinisme als een soort katalysator, die de strijd tussen vrijdenkers, confessionelen en modernisten radicaliseerde. Elke zuil gebruikte de theorie van Darwin als ondersteuning voor zijn eigen opvattingen, met uitzondering van de katholieken en orthodox-protestanten die de leer in zijn geheel verwierpen. Dit zorgde ervoor dat het debat behoorlijk statisch was, er zat weinig ontwikkeling in. De zuilen gingen niet met elkaar in discussie over het darwinisme. 149 Dit in tegenstelling tot Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar het evolutionisme langzaam meer aanhangers kreeg. In deze landen was de invloed van de katholieke bioloog Mivart groot, waardoor katholieken als het ware een tussenpositie in konden nemen en het darwinisme niet in z’n geheel verwierpen. Nederlandse katholieken richtten zich waarschijnlijk meer op het Europese vasteland dan op Engeland. Het Duitse materialisme genoot hier een grote bekendheid en werd vaak verward met het echte darwinisme. Bovendien deden katholieken nog maar net mee in het Nederlandse culturele leven, had het modernisme in Nederland een grote invloed en zal de schoolstrijd een rol gespeeld hebben.150 Deze factoren zorgden ervoor dat de exponenten van de verschillende levensbeschouwingen tegenover elkaar stonden en niet met elkaar debatteerden. Binnen een zuil was hier soms wel ruimte voor. Alleen het bezoek van Carl Vogt lokte een korte, hevige, landelijke discussie uit in de Nederlandse dagbladen. Van alle hier besproken groepen waren de Nederlandse wetenschappers het snelst overtuigd van de theorie van Darwin. Vooral de jongere wetenschappers omarmden de komst van deze nieuwe theorie. De dierlijke afstamming van de mens baarde hen geen zorgen, hieruit bleek immers dat de mens het hoogst ontwikkelde wezen op aarde was. Dat zij evolutie zo snel accepteerden was te danken aan de modernistische levensbeschouwing van de meeste wetenschappers. Slechts een enkeling, zoals Jan van der Hoeven, had geloofsbezwaren tegen de theorie. Wetenschappers deelden hun kennis via populair-wetenschappelijke tijdschriften met de rest van Nederland. Het Album der Natuur was terughoudender over de evolutietheorie dan het radicalere Isis.
149 150
Ibidem, 312-314. Ibidem, 314.
44
Ook in liberale tijdschriften werd de modernistische opvatting tot uiting gebracht en werd over het vraagstuk van de afstamming van de mens geschreven. Hoewel liberalen de evolutietheorie accepteerden nam de mens toch een aparte positie in. Hij had zich misschien wel uit de aap ontwikkeld, maar was vanwege zijn rede toch fundamenteel anders dan een dier. Bovendien benadrukte de ‘lage’ afkomst van de mens ook dat de toekomst nog veel te bieden had. De lange weg die de mens had afgelegd was misschien nog niet tot een einde gekomen. Dat het evolutionisme volgens een plan verliep was een opvatting die de liberalen graag aanhingen. Deze teleologische interpretatie zagen we eerder al bij onder andere Thomas Huxley en Ernst Haeckel. Ook onder de vrijdenkers, die zich vooral op het Duitse materialisme baseerden, is een progressionistische opvatting van evolutie aan te wijzen. Zij accepteerden dat de mens zich uit een dier had ontwikkeld en waren van mening dat de mens zich nog zou kunnen perfectioneren. In de Nederlandse literatuur komt een dergelijke gedachte eveneens naar voren, zij het dat de dierlijke afstamming van de mens vooral van toepassing was op lager klassen en rassen. Maar ook voor hen was er hoop op een betere toekomst. Uit de Nederlandse reacties op de evolutietheorie wordt nog weer eens duidelijk welk een groot verschil er ligt tussen wat men onder het darwinisme verstond en de echte theorie van Darwin. Diegenen die de evolutietheorie accepteerden aanvaardden meestal een niet-darwinistische versie. Veel Nederlanders zagen in de wetten van de evolutie processen die volgens een (goddelijk) plan verliepen en een doel hadden. Dit was voor velen een geruststellende gedachte. Dit was ook het geval bij Nederlandse wetenschappers, zoals Pieter Harting. Was het voor liberalen en vrijdenkers moeilijk een onderscheid aan te brengen tussen het echte darwinisme en de progressionistische variant ervan, voor de Nederlandse confessionele zuilen was er überhaupt geen verschil tussen Haeckel, Vogt of Darwin. Zij verwierpen aanvankelijk elke variant van het darwinisme. Met deze houding wisten de confessionele zuilen zich ook helder te profileren. Duidelijk wordt dat voor deze groep vooral de relatie tussen mens en aap die Darwin en zijn aanhangers veronderstelden een belangrijke reden was om de gehele theorie van Darwin te verwerpen.
45
Toch zien we dat katholieken en protestanten in de loop der tijd iets milder gestemd raken ten opzichte van de evolutietheorie. Het eind van de negentiende eeuw luidde dan ook voor deze groepen wat betreft hun houding ten opzichte van wetenschap een nieuw tijdperk in. Zowel onder katholieken als protestanten werden wetenschappelijke verenigingen opgericht. De veranderlijkheid van soorten werd niet meer per definitie verworpen. Men zocht naar manieren om het met hun geloof te verzoenen en vond dit soms in de vorm van de mutatietheorie van Hugo de Vries. Het is opvallend dat naarmate het einde van de eeuw naderde de confessionelen hun houding ten opzichte van de evolutieleer wijzigden, terwijl de theorie in het algemeen juist minder aanhangers kreeg. Hubrecht merkt in zijn artikel uit 1896 over de vondst van Dubois op dat er in de biologie een ‘krachtige reactie tegen die heilloze leer ontstaan is.’151 Waarschijnlijk doelt hij daarmee op de predarwinistische theorieën die weer in de schijnwerpers stonden.152 Hierdoor kregen tegenstander van Darwin de hoop dat de gehele leer weerlegd zou worden. Maar ook hadden deze theorieën niet het harde aspect van de natuurlijke selectie in zich en waren dus makkelijker met een geloof te combineren. De dierlijke afstamming van de mens bleef echter een lastig punt. Want als de mens ook maar een dier was, hoe zat het dan met de ziel en de menselijke rede? In de jaren vijftig achtte hoogleraar J. Lever het wel mogelijk dat de mens een dierlijke oorsprong had, maar had nog geen oplossing voor de menselijke geest gevonden. Dus vanaf 1859, vanaf de publicatie van On the origin of species, werd de discussie over de afstamming van de mens al gevoerd. Deze zou in Nederland onder gelovigen tot na de Tweede Wereldoorlog voortduren, zelfs tot op de dag van vandaag.
151 152
Hubrecht, ‘Aap of mensch’, 507. Allen, ‘Hugo de Vries and the reception of the “mutation theory” ’, 70.
46
3. Het populaire debat
In het vorige hoofdstuk is het Nederlandse debat over de theorie van Darwin beschreven. Dit debat handelt bijna alleen over de reacties uit intellectuele kring op deze theorie. In dit hoofdstuk zal dan ook een poging ondernomen worden de reactie onder wat bredere delen van de Nederlandse bevolking te bespreken. Onderwerp is het populaire debat in Nederland. Hoe geraakte de theorie van Darwin, en in het bijzonder de implicaties voor de mens, bij het grote publiek bekend? In de negentiende eeuw waren, naast de Nederlandse kranten, vooral de geïllustreerde familietijdschriften een bron van informatie en vooral vermaak voor het hele gezin. Hoewel nooit met zekerheid te zeggen is of dat wat in tijdschriften geschreven staat de mening van het publiek weergeeft, wordt in elk geval duidelijk welke onderwerpen de redacties van dergelijke tijdschriften van belang vonden. Op deze manier geeft het een beeld van de tijd. Bovendien dragen de artikelen in tijdschriften bij aan de meningsvorming van het publiek. Over de onderwerpen die in de tijdschriften aan bod komen werd dus waarschijnlijk gesproken.153 Om een idee te krijgen hoe het Nederlandse populaire debat eruit zag, zal hier een aantal tijdschriften onderzocht worden. Ik heb mijn onderzoek vooral gericht op twee geïllustreerde Nederlandse tijdschriften: Eigen Haard en de Katholieke Illustratie. Deze twee tijdschriften richtten zich nadrukkelijk op de Nederlandse burgerij en bovendien op het hele gezin. Ze zijn dus bij uitstek geschikt om te onderzoeken welke aspecten van de theorie van Darwin bij het grote publiek terechtkwamen en welke aspecten men beangstigend of juist fascinerend vond. Het populaire debat over Darwin zal onderzocht worden in de periode die ligt tussen 1867 en 1905. In 1867, zeven jaar na het verschijnen van Het ontstaan der soorten in Nederland, verscheen de eerste jaargang van de Katholieke Illustratie. Het jaar daarop bezocht Carl Vogt, op tournee in Europa, ons land. Als eindpunt werd gekozen voor het jaar 1905. Er is gekozen voor zo’n ruime periodisering zodat de reacties op de wereldtentoonstelling van 1900, waar het model van de Pithecanthropus erectus van
153
Caudill, Darwinism in the press, xv; Leonard Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad. De tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie 1867-1968 (Amsterdam 1995) 12.
47
Eugène Dubois getoond werd, ook nog besproken kunnen worden. Bovendien bleek uit het vorige hoofdstuk dat de nieuwigheid rond de theorie van Darwin er rond de eeuwwisseling wel af was, maar geldt dat ook voor het populaire debat? In Eigen Haard en de Katholieke Illustratie wordt naar artikelen gekeken die de theorie van Darwin en zijn aanhangers tot onderwerp hadden. Bijzondere aandacht is er voor het bezoek van Carl Vogt aan ons land. Maar ook wordt er onderzocht hoe archeologische vondsten, zoals die van Eugène Dubois, in de tijdschriften behandeld werden. De resultaten uit de geïllustreerde tijdschriften zullen worden vergeleken met die van het intellectuele debat. Welke aspecten van de theorie van Darwin vond men belangrijk en zijn dat ook dezelfde onderwerpen die door de intellectuelen besproken werden?
3.1 Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland
Voordat we de artikelen uit Eigen Haard en de Katholieke Illustratie onder de loep nemen is het van belang eerst wat dieper op deze tijdschriften in te gaan. Wat waren dit voor tijdschriften? Door wie werden ze gelezen en hoe populair waren ze? Eigen Haard en de Katholieke Illustratie horen bij de publiekstijdschriften die in het midden van de negentiende eeuw voor het eerst in Nederland verschenen. Deze wekelijks of tweewekelijkse tijdschriften richtten zich op de Nederlandse gezinnen uit de in deze periode opkomende middenklasse. Het waren betaalbare familiebladen waar artikelen over kunst, wetenschap, literatuur en portretten van grootheden in stonden. Dergelijke tijdschriften droegen veel bij aan de verspreiding van kennis van kunst en wetenschap onder een groot publiek.154 Omdat Nederland hiermee achterliep op de tijdschriften in Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten konden Nederlandse uitgevers hun nieuwe tijdschriften naar buitenlands model ontwikkelen en buitenlandse illustraties gebruiken.155 Tot 1869 hadden de meeste geïllustreerde tijdschriften in Nederland weinig succes. In het buitenland deden tijdschriften zoals het Duitse Gartenlaube het juist wel 154
Peter J.H. van den Berg, Welkom in ’t leven. Een beschrijving van het geïllustreerde tijdschrift Eigen Haard 1875-1941 (Amsterdam 2003) 12-14. 155 Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad, 23.
48
goed. Toen in 1869 het dagbladzegel, een belasting die op kranten en tijdschriften werd geheven, afgeschaft werd veranderde dit. Tijdschriften werden betaalbaar en verschenen in grotere oplagen. Ook speelden andere factoren een rol bij het grotere succes van het Nederlandse tijdschrift, zoals nieuwe druktechnieken en een uitbreiding van het publiek door het terugdringen van het analfabetisme.156 Vanaf 1870 werd het lezen in Nederland steeds populairder. Rond de eeuwwisseling hadden boek, krant en tijdschrift een belangrijke plek in de samenleving veroverd. Lezen werd nu beschouwd als een goede gewoonte. Ook werd in deze periode de drukpers gehanteerd als een middel om je als groep te uiten. Dit had te maken met een toenemend politiek besef, het begin van de politieke partijvorming en de emancipatiebewegingen van katholieken en protestanten. Het werd een middel om mensen te mobiliseren, te organiseren en zich te beschermen tegen invloeden uit andere sferen. Tussen 1880 en 1920 waren boek, krant en tijdschrift zeer belangrijk voor de verspreiding van ideeën, nieuws, cultuur en vermaak in woord en beeld.157 In de negentiende eeuw kon men binnen- en buitenlandse tijdschriften aanvankelijk alleen raadplegen in particuliere leeszalen en bibliotheken. Rond de eeuwwisseling werden tijdschriften voor iedereen toegankelijk op de leeszalen van openbare bibliotheken die in steeds meer plaatsen werden opgericht. Veel Nederlanders konden zich geen abonnement op verschillende tijdschriften veroorloven en dergelijke leeszalen boden voor hen dus uitkomst.158 Aanvankelijk waren er maar weinig geïllustreerde tijdschriften en bezaten de Katholieke Illustratie (1867) en Eigen Haard (1875) het monopolie. Rond de eeuwwisseling was het klimaat al sterk veranderd. Nu ondervonden beide tijdschriften concurrentie van onder andere Elsevier’s geïllustreerd maandschrift (1891), Wereldkroniek (1894) en De Prins (1901).159 Er was inmiddels sprake van een meer divers lezerspubliek dat behoefte had aan verschillende tijdschriften. De geïllustreerde
156
Van den Berg, Welkom in ’t leven, 12, 13. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad, 23-25. 158 Joan Hemels en Renée Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Bron van kennis en vermaak, lust voor het oog. Bibliografie. Deel I: 1840-1945 (Amsterdam 1993) 17, 18. 159 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 32, 33; Tijn Hottinga, De Katholieke Illustratie: De verkochte bruid. Honderd jaar tijdschriftgeschiedenis (Baarn z.j. (2000)) 53. 157
49
bladen waren van groot belang voor het gezin. Het tijdschrift werd eerst door de ouders, daarna door de kinderen verslonden. Oude jaargangen werden ingebonden en bewaard.160
3.1.1 De Katholieke Illustratie
De Katholieke Illustratie, met de ondertitel Zondagslectuur voor het katholieke Nederlandsche volk, werd in 1867 door Henri Bogaerts (1842-1902) in ’s-Hertogenbosch opgericht. Hij hoopte met zijn tijdschrift een bijdrage te leveren aan de opvoeding van het katholieke volksdeel. Het was het eerste katholieke publiekstijdschrift en zou meer dan honderd jaar, tot 1967, blijven verschijnen. In dat jaar ging het samen met Revue op in Nieuwe revue. De Katholieke Illustratie verscheen wekelijks en had een landelijke verspreiding.161 Met haar opzet en succes was dit rijk geïllustreerde tijdschrift een noviteit voor Nederland.162 De Katholieke Illustratie verscheen onder de redactie van H.A. Banning en J.W. Thompson. Vanaf de vierde jaargang ging Banning alleen verder als hoofdredacteur. Veel letterkundigen en journalisten leverden een bijdrage voor de Katholieke Illustratie, zowel katholieken als niet-katholieken, onder hen vinden we onder andere H. Schaepman, J.A. Alberdingk Thijm, B.H. Klönne en P.J. Veth.163 Het tijdschrift werd zeer goed ontvangen, zoals blijkt uit de oplagecijfers. In 1867 had het nog een oplage van 15.000, in 1871/72 was dit al gestegen tot 50.000 en in 1910 waren dat zelfs 100.000 exemplaren. De geestelijkheid prees het blad enthousiast onder de gelovigen aan.164 Maar het tijdschrift genoot ook buiten de eigen katholieke kring aanzien. Het was succesvol vanwege de actualiteit in de illustraties en de zeer leesbare
160
G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw. De periode 1856-1956 weerspiegeld in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen (Haarlem z.j. (1958)) 33. 161 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 262; Hottinga, De Katholieke Illustratie, 7, 265. 162 Ovink, Het aanzien van een eeuw, 29, 30. 163 Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad, 36, 37; Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 262, 263. 164 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 262; Hottinga, De Katholieke Illustratie, 7, 8, 25.
50
verhalen en vervulde een belangrijke voorbeeldfunctie voor andere Nederlandse geïllustreerde familiebladen.165 De Katholieke Illustratie werd vooral gekocht door katholieke middenstanders en leden van de gegoede burgerij. Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd het tijdschrift ook door arbeiders en handswerklieden gelezen. Eerder waren de meeste van hen nog ongeletterd. Voor katholieken was het tijdschrift vooral aantrekkelijk vanwege het specifieke roomse karakter.166 Zij hadden behoefte aan een katholiek tijdschrift met goede ontspanningslectuur, voorzien van illustraties en bedoeld voor de gehele katholieke bevolkingsgroep. Katholieken lazen immers geen niet-katholieke lectuur. Zo beschermden zij zich tegen alles wat ergernis zou kunnen oproepen of bedreigend was voor hun geloof en goede zeden.167 De Katholieke Illustratie heeft een belangrijke rol gespeeld in de emancipatiebeweging van de katholieken die aan het eind van de negentiende eeuw op gang kwam. In het tijdschrift verschenen regelmatig levensverhalen van heiligen of beroemde personen aan wie de lezer een voorbeeld kon nemen. Bovendien werd het geloof ook in de artikelen uitgedragen en werd het nieuws uit de kerkelijke wereld gebracht. Ook was er ruimte voor beschrijvingen van kerken en heilige plaatsen en van belangrijke personen binnen de kerk. Er verschenen tevens verhalen en verzen in van katholieke signatuur.168 Hoewel het tijdschrift zich duidelijk katholiek profileerde had het ook een open oog voor niet-katholieke zaken. Aan het eind van de eeuw richtte het blad zich minder eenzijdig op Rome.169 Doel van het blad was het in stand houden en verspreiden van het geloof en onderricht en ontspanning bieden. Het bevatte informatieve artikelen die vooral aan de actualiteit ontleend waren en nuttige en leerzame lectuur over interessante personen en gebeurtenissen, tentoonstellingen, land- en volkenkunde, natuurwetenschappen, handel, landbouw, nijverheid, kunst, geschiedenis etcetera. Ter ontspanning verschenen feuilletons, korte verhalen, novellen, schetsen, reisverhalen, legenden en poëzie. Ook 165
Jentjes, Van strijdorgaan tot familieblad, 27; Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 265. 166 Hottinga, De Katholieke Illustratie, 16, 24. 167 Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad, 36. 168 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 266. 169 Hottinga, De Katholieke Illustratie, 34, 96.
51
waren er rebussen en puzzels en verzorgde het tijdschrift praktische tips en leuke wetenswaardigheden.170 Aanvankelijk had het tijdschrift een aanvallende houding tegenover de natuurwetenschappen. Toch verschenen er artikelen over dit onderwerp. In de rubrieken ‘Kennis der Natuur’, ‘Allerlei’ en later ‘Mozaïek’, had men zowel aandacht voor de levende als de levenloze natuur. De redactie hield er ten aanzien van de wetenschappen een nogal ambivalente houding op na. Aan de ene kant had men kritiek op de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen die de Schepper zouden miskennen. Maar ook was er sprake van erkenning van de natuurwetenschappen ‘aan de hand van de godsdienst’ en werden de vorderingen van priesters op dit gebied zeer geprezen. Bovendien had de Katholieke Illustratie een diep respect voor de natuur en verschenen er veel artikelen over het leven van dieren.171
3.1.2 Eigen Haard
Het tijdschrift Eigen Haard verscheen tussen 1875 en 1941. Het was een familietijdschrift en bevatte artikelen over kunst, wetenschap en literatuur. De redactie had als doelstelling kennis onder de bevolking te verspreiden. Eigen Haard moest zowel een ontspannings- als een nieuwstijdschrift worden en zowel stichtelijke als kunstzinnige illustraties bevatten. Het zou een echt Hollands familieblad worden waarin kunst, wetenschap en letterkunde verenigd zouden worden. Ieder huisgezin zou het door de lage prijs kunnen lezen. Eigen Haard verscheen wekelijks, en had in 1875 een oplage van 3900 exemplaren en in 1878 6000 exemplaren.172 Het was dus niet zo succesvol als de Katholieke Illustratie. Eigen Haard werd uitgegeven door A.C. Kruseman en H.D. Tjeenk Willink. Na vijf jaar nam Tjeenk Willink de uitgeverij over.173 Onder de medewerkers van het eerste uur vindt men Hugo de Vries, J.A. Alberdingk Thijm en Allard Pierson. Uitgever Kruseman had al ervaring met het uitgeven van tijdschriften. Hij gaf onder andere het al 170
Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 266, 267. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad, 41-56. 172 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 146, 148; Van den Berg, Welkom in ’t leven, 11. 173 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 146. 171
52
eerder genoemde Album der Natuur uit om kennis over de natuur onder een zo groot mogelijk publiek te verspreiden. Het blad was erg succesvol. Ook wist hij kunst en wetenschap te populariseren door het uitgeven van tijdschriften zoals De Aarde en haar Volken en Kennis en Kunst. De drijfveer van Kruseman bij het uitgeven van dergelijke tijdschriften was de verspreiding van licht, beschaving en veredeling. Met zijn tijdschriften maakte hij ontwikkelingen op het gebied van kunst en wetenschap toegankelijk voor een groot publiek.174 Het is moeilijk Eigen Haard in een specifieke zuil te plaatsen. Het was vooruitstrevend en had een protestants-christelijke basis. Bovenal was het blad nationaal, het richtte zich op Nederland, maar nam vanaf de jaren tachtig ook geïllustreerd nieuws uit het buitenland op.175 Zowel Kruseman als Tjeenk Willink waren liberalen. Kruseman kende ook veel progressieve liberalen die hij vroeg bijdragen voor zijn tijdschrift te verzorgen. Bovendien was Kruseman sterk beïnvloed door de moderne stroming in de theologie. Hij had een progressieve liberale maatschappijopvatting en was bestuurslid van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De idealen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, het modernisme in de theologie en het progressief liberalisme hebben de uitgeversdoelen van Kruseman sterk beïnvloed.176 Eigen Haard was gemodelleerd naar het voorbeeld van het Duitse Gartenlaube. Het zou dezelfde onderwerpen bevatten en ook in Eigen Haard zou dus voor elk wat wils te vinden zijn. Maar niet alleen de inhoud, ook het feit dat de artikelen begeleid werden door mooie illustraties had Kruseman aan het Duitse tijdschrift ontleend. Het tweede voorbeeld voor Eigen Haard was de Katholieke Illustratie. Toen Eigen Haard een tijdje bestond zou het op zijn beurt weer de Katholieke Illustratie gaan beïnvloeden, vooral op het gebied van illustraties en onderwerpen voor reportages. Maar concurrenten zijn de tijdschriften nooit van elkaar geworden.177 In het tijdschrift werd aandacht besteed aan zeer uiteenlopende onderwerpen. De toon van het blad was patroniserend en docerend.178 Een van de onderwerpen die in 174
Van den Berg, Welkom in ‘t leven, 12, 14, 55-61; Ovink, Het aanzien van een eeuw, 31. Ovink, Het aanzien van een eeuw, 32. 176 Van den Berg, Welkom in ‘t leven, 33-39, 73 177 Ibidem, 63-65; Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 148; Ovink, Het aanzien van een eeuw, 33. 178 Hemels en Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, 149. 175
53
Eigen Haard werd behandeld was de wetenschap. Kruseman vroeg aan bevriende wetenschappers om bijdragen te leveren voor zijn tijdschriften, waaronder Eigen Haard. Uitgebreid werden er nieuwe ontwikkelingen in besproken. Het behandelen van wetenschap in het tijdschrift paste bij de idealen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Ontwikkeling van het volk hield men hoog in het vaandel. De redactie van Eigen Haard wilde de wetenschappelijke onderwerpen niet oppervlakkig behandelen, maar zocht, naar eigen zeggen, het populaire in de keuze van de onderwerpen, niet in de behandeling ervan. Door het verspreiden van kennis over wetenschap en techniek hoopte de redactie deze onderwerpen te populariseren.179 Dr. H.F.R. Hubrecht (niet te verwarren met de zoöloog A.A.W. Hubrecht) was een van de redacteuren van Eigen Haard. Hij was verantwoordelijk voor de bijdragen op natuurwetenschappelijk gebied en hechtte zelf ook veel waarde aan de ontwikkeling van het Nederlandse volk. Toen in 1882 dr. Eliza van der Ven tot de redactie toetrad en Hubrecht opvolgde werd de rubriek ‘Verscheidenheid’ geïntroduceerd. De onderwerpen van deze rubriek waren zeer divers, maar de nadruk lag op ontwikkelingen in de natuurwetenschappen en toepassingen van verschillende uitvindingen.180
3.2 Darwin en zijn theorie
In Eigen Haard verschenen niet veel artikelen die speciaal over Darwin of zijn theorie gingen. Maar in 1882 wordt Darwin naar aanleiding van zijn sterven in de rubriek ‘Levensschetsen en portretten’ behandeld. Hierin wordt het levenswerk van Darwin nog eens beschreven. Het christelijk geloof krijgt het zwaar te verduren: ‘Het aloude kinderlijke geloof aan een afzonderlijke schepping van elke der ontelbare soorten van planten en dieren, van een rechtstreeksch ingrijpen van den Schepper in den eenmaal vastgestelden ontwikkelingsgang der wereld bij het ontstaan van elken nieuwen levensvorm heeft voor Darwin’s scherpe kritiek moeten wijken.’ 181
179
Van den Berg, Welkom in ’t leven, 41, 66, 103, 104. Ibidem, 65, 83, 112, 113. 181 ‘Charles Darwin’, Eigen Haard 8 (1882) 263, 264, aldaar 263. 180
54
En over de reactie op de Origin: ‘Het oude, ingeroeste geloof verzette zich op het gebied van godsdienst, zedeleer en wetenschap tegen de kettersche denkbeelden, die hier verkondigd werden, en voorspelde zelfs den ondergang van het godsdienstig en zedelijk leven, ja de ondermijning der maatschappelijke toestanden, zoo deze denkbeelden werden aangenomen.’182
Maar uiteindelijk bleek geen argument tegen de leer bestand, aldus het artikel, en Darwin kreeg steeds meer aanhangers. Bovendien ontdekten ook gelovigen dat hun geloof naast de theorie kon blijven bestaan. Door de geschriften van Darwin werd er veel meer onderzoek gedaan en nieuwe ontdekkingen bevestigden het werk van Darwin.183 In Eigen Haard verscheen in 1889 een serie artikelen van dr. J.E. Rombouts over mensapen getiteld ‘Onze naaste verwanten’. Rombouts begint met de theorie van Darwin waarin aan mens en aap een gemeenschappelijke stamvader toegedacht wordt. Hij beschrijft dat vooral die verwantschap veel verontwaardiging heeft veroorzaakt. Rombouts zelf vindt de verklaring van Darwin een veel logischere dan de schepping van alle afzonderlijke diersoorten. Hij beschrijft ook dat het idee van de veranderlijkheid van soorten al veel ouder was dan de theorie van Darwin. Ook maakt het artikel duidelijk dat Darwin niet beweert dat mensen van apen afstammen of dat de mens zelf een hoog ontwikkelde aap zou zijn, mens en aap delen slechts een gemeenschappelijke voorouder. Apen zijn dus de naaste verwanten van de mens.184 Rombouts vindt het opvallend dat vroeger, vóór Darwin, de afstand tussen aap en mens juist zoveel mogelijk weggecijferd werd en men speciaal op zoek ging naar wezens die de leemte tussen aap en mens opvulden. In dit verband noemt Rombouts de sater, een wezen dat half-mens, half-aap zou zijn. De geneesheer Bontius van Batavia en de Engelsman Edwards hebben beide een tekening van een dergelijk dier gemaakt. De sater van Edwards is als illustratie toegevoegd. Waarschijnlijk waren deze saters orang-oetans.
182
‘Charles Darwin’, 263. Ibidem, 263, 264. 184 J.E. Rombouts, ‘Onze naaste verwanten’, Eigen Haard 15 (1889) 492-495, 500-502, 517-519, aldaar 492. 183
55
Niet alleen in het verleden vond men deze verwantschap weinig problematisch, nog steeds zou men onder de ‘minder beschaafde volken’ deze opvatting kunnen vinden.185 Na deze geschiedenis komt Rombouts terecht bij zijn eigenlijke onderwerp, de mensapen. Allereerst behandelt hij de gorilla. Deze staat volgens hem aan het hoofd van de mensapen want de gorilla is de grootste en lichamelijk de meest ontwikkelde van alle mensapen. Rombouts begint met de geschiedenis van de ontdekking van de gorilla, waarin hij onder andere verhaalt over de Amerikaanse reiziger Du Chaillu die in Afrika onderzoek naar het dier gedaan heeft. Vervolgens geeft Rombouts een beschrijving van de gorilla, behandelt de leefwijze van het dier en verhaalt over deze dieren in de Europese dierentuinen. Hij illustreert zijn verhaal met een gravure naar een fotografie van een jonge gorilla uit Berlijn.186 Het tweede en derde deel van de serie zijn gewijd aan de chimpansee en de orangoetan. Rombouts behandelt de leefwijze en het uiterlijk van beide dieren. Ze doen allebei erg menselijk aan en zijn erg slim, hoewel de chimpansee intelligenter is dan de orangoetan. Beide delen zijn rijk geïllustreerd met afbeeldingen van deze mensapen, soms naar foto’s van de auteur zelf.187 Rombouts schreef vaker voor Eigen Haard. Zo schreef hij in 1882 een vervolgserie over insecten getiteld ‘Onze gevleugelde vijanden’.188 Rombouts was leraar in de natuurlijke historie in Haarlem en had in 1875 een schoolboek geschreven, getiteld Beginselen der dierkunde.189 Ook schreef hij in 1888 een boekje over de dierentuin Artis, waarin hij alle dieren kort bespreekt.190 Dat hij leraar was is ook duidelijk te merken aan het artikel. Hoewel er aardige anekdotes in voorkomen is het vooral bedoeld de lezer wat bij te brengen over onze naaste verwanten. In 1894 verschijnt in Eigen Haard een artikeltje in de rubriek ‘Verscheidenheid’ over het ontstaan van nieuwe vlindersoorten. Er wordt een experiment beschreven dat de natuurwetenschapper Moritz Wagner in 1871 had uitgevoerd. Hij bracht een groep vlinders naar een andere omgeving. Hun nakomelingen verschilden sterk van hun ouders 185
Rombouts, ‘Onze naaste verwanten’, 492, 493. Ibidem, 493-495. 187 Ibidem, 500-519. 188 Van den Berg, Welkom in ’t leven, 128. 189 J.E. Rombouts, Beginselen der dierkunde, met aanwijzing der gewichtigste voortbrengselen uit het dierenrijk (Haarlem 1875) passim. 190 J.E. Rombouts, Artis. Kijkjes in de dierentuin (Amsterdam z.j. (1888)) passim. 186
56
en er was sprake van het ontstaan van een nieuwe soort.191 De naam van Darwin ontbreekt in dit artikel. Wagner was wel door het werk van Darwin beïnvloed, maar verschilde met hem van mening over de specifieke voorwaarden voor het ontstaan van een nieuwe soort.192 Het is overigens niet duidelijk waarom Eigen Haard dit artikeltje publiceert. Het beschrijft immers een experiment dat twintig jaar eerder was uitgevoerd. Dat de geschriften van Darwin eveneens aanleiding gaven tot hilariteit wordt duidelijk als we het humoristische tijdschrift Uilenspiegel ter hand nemen. De eerste jaargang bevat verschillende grapjes over de theorie. Bijvoorbeeld ‘In de tent der Gorilla’s op de Haagse kermis’: >> ‘’t Is toch inderdaad niet tegen te spreken, dat die apen veel op menschen gelijken …’ >>> Dat is ’t ook niet. Maar het komt er maar op aan, bij welke menschen men ze vergelijkt.’193
Of over de lezingen van Darwinvertaler en vrijdenker Herman Hartogh Heys van Zouteveen: ‘De heer Hartogh Heys van Zouteveen houdt allerwege lezingen over de vroegste geschiedenis van het menschelijk geslacht. Geen wonder, dat die belangstelling vinden! De laatste geschiedenis van het menschelijk geslacht is zoo treurig, dat men met de vroegste moet kennis maken, om weer wat met het denkbeeld mensch te zijn, verzoend te worden.’194
In de Katholieke Illustratie wordt geen enkel artikel specifiek aan Darwin of zijn theorie gewijd. Maar uit een gravure uit 1872 (Bijlage I) wordt duidelijk dat ook zij de humor van de theorie inzagen. Deze bladvullende gravure draagt als onderschrift: ‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’ Op de afbeelding zien we een oude man en een oude vrouw die een in uniform gekleed aapje bekijken. Achter het aapje hangt een affiche
191
‘Het ontstaan van nieuwe diersoorten’, Eigen Haard 20 (1894) 288. Bowler, The non-Darwinian revolution, 109. 193 ‘In de tent der Gorilla’s op de Haagsche kermis’, Uilenspiegel. Humoristisch-satyriek weekblad 1 (1870/71) 24. 194 Zonder titel, Uilenspiegel 1 (1870/71) 159. 192
57
waar ‘Affentheater’ op te lezen is. In het begeleidende stukje wordt uitgelegd dat de ‘goede oudjes’ maar niet kunnen begrijpen dat hun voorouders er zo hebben uitgezien. Het is in strijd met het gezond verstand.195 De naam Darwin wordt niet genoemd, maar het is zeer wel mogelijk dat deze illustratie verscheen naar aanleiding van het nieuwe boek van Darwin, Descent of man. In het vorige hoofdstuk zagen we al dat katholieken weinig ophadden met de theorie van Darwin. Bovendien liet de redactie van de Katholieke Illustratie uitdrukkelijk weten hoe men over de zogenaamde moderne wetenschap dacht. In het eerste nummer van de achtste jaargang maakte de redactie dat duidelijk in de rubriek ‘Aan den lezer’: ‘Wat men tegenwoordig onder wetenschap verstaat, is de verloochening der hoogste wetenschap. De kennis der natuurkrachten wordt misbruikt tot een middel om den Schepper te miskennen in zijne grootste werken, in zijne hoogste liefde. Men bespiedt de hemellichamen in hun loop, men dringt tot in de ingewanden der aarde door met het voornemen om zich elke ontdekking ten nutte te maken die aanleiding kan geven tot een tegenspraak van ‘t geen God ons tot heil heeft geopenbaard; men tracht den Schepper in zijne schepping te bestrijden, men zoekt bewijzen voor de ontkenning dat een Voorzienigheid bestaat, die de natuurkrachten beheerscht, die al onze daden en handelingen ziet en kent en die ons heeft geschapen om Hem te leeren kennen.’196
Alleen een wetenschap die zich door de godsdienst laat leiden vond men een goede wetenschap.197 De wetenschap die Darwin bedreef rekende men daar niet onder. De veranderlijkheid van soorten wordt in de Katholieke Illustratie dan ook niet geaccepteerd, zoals duidelijk blijkt uit een artikel over giraffen: ‘Door sommige zoölogen wordt de giraffe een overgang tusschen de herten- en de runderenfamiliën genoemd. Zooals algemeen bekend is, behoort zij tot de tweehoevigen of herkauwers. Het dier heeft volstrekt geen horens of gewei. Wel is waar neemt men op
195
‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’, Katholieke Illustratie 5 (1871/72) 412, 416, passim. 196 ‘Aan den lezer’, Katholieke Illustratie 8 (1874/75) 1. 197 ‘Aan den lezer’, 1.
58
den kop twee beenige uitsteeksels waar, die met haar bedekt zijn, maar het zou te veel eer zijn, dezen den naam horens te geven.’198
Hier wordt de naam van Darwin niet genoemd en gaat men niet tot de aanval over. Dat was een paar decennia eerder al gebeurd, tijdens het bezoek van Carl Vogt aan ons land.
3.3 Het bezoek van Vogt ‘Onze lezers zullen zeker reeds vernomen hebben dat ons land in den laatsten tijd is bezocht door zekeren Carl Vogt, een duitsch natuurkundige, die het in de ontkenning der christelijke waarheden verder heeft gebracht dan een zijner geestverwanten.’
199
Zo begint de inleiding van de redactie op een satirisch stuk in de Katholieke Illustratie getiteld ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’ naar aanleiding van het bezoek van Carl Vogt aan ons land. In Rotterdam heeft Vogt lezingen gehouden ‘(…) die het bewijs leverden hoe ver het verstand op hol kan geraken, wanneer men het beschouwt als het eenige richtsnoer voor hetgeen men moet weten en doen.’200 Voorts volgt een satire van pater B. van Meurs over de bewering dat mensen van apen afstammen. Er wordt op zeer cynische toon over de moderne wetenschap gesproken. De auteur begint met een vergelijking tussen mens en aap. De mens hoort bij de bimanen (tweehandigen), de aap bij de quadrumanen (vierhandigen). ‘Nu zoudt Ge bij den eersten oogslag denken, mijn Lezer (want de mensch denkt altoos, en dit is juist een teeken dat hij er is, zegt een philosooph), nu zoudt Ge denken – zeg ik – dat de aap het op den mensch vooruit heeft, aangezien hij quadrumaan (vierhandig) is, zijnde de hand een meer edel en verdienstelijk orgaan dan een voet. – Inderdaad die gedachte is niet zoo geheel en al onjuist; Ge zoudt er zelfs nog dit bij hebben kunnen denken, dat namelijk een aap meer capaciteit heeft om een beroemd virtuoos te worden, een Liszt bij voorbeeld, dan een mensch, dewijl hij lang-handig als hij is geen arpeggio
198
‘Iets over giraffes’, Katholieke Illustratie 31 (1897/98) 275-278, aldaar 275. B. van Meurs, ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 159, 160, aldaar 159. 200 Van Meurs, ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’, 159. 199
59
of harpslag behoeft te maken en vier-handig als hij is geen hulp van een primo of secundo noodig heeft tot het spelen van een quatre-mains.’201
Van Meurs gaat verder over geleerden die zich met de evolutietheorie bezig houden. Zij zijn op zoek naar de tussenvorm, de aapmens, en ‘(…) doorsnuffelen den fossielenbodem als fretten (…)’.202 En stel dat die tussenvorm gevonden wordt: ‘(…) welk een triomf zal dat dan niet wezen voor de moderne wetenschap! Joho, dan kan zij, als een matroos langs het touw, zoo in eens regelrecht afzakken van den mensch tot de laagste apensoort, om zoo terecht te komen… ja, duivekater, waar zit dat touwetje dan aan vast?’ 203
Van Meurs bespreekt badinerend de mogelijkheid van een kikvors, hetgeen hij ontleent aan het werk Sporen van de natuurlijke geschiedenis (de Nederlandse vertaling van Chambers’ Vestiges). Misschien had de aap zich wel ontwikkeld door een chemisch proces, een ontploffing van fosfor zoals de materialist Jakob Moleschott dacht dat gedachten ontstaan. Maar misschien kwam het wel door het ‘Urschleim’ van natuurwetenschapper Lorenz Oken.204 Tot slot noemt hij nog Darwins opmerking dat het dier is ontstaan uit een eenvoudige cel en door de strijd des levens ontwikkeld is.205 Van Meurs gaat verder: ‘Ziedaar, mijn Lezer, U kort en bondig op de hoogte gebracht van het Bestialismus, (…) eene leer die met geestdrift wordt omhelsd door degenen vooral die er belang bij hebben zich het streelend bewustzijn te kunnen geven, van niet te zijn voortgekomen uit de scheppende hand van een alwetenden, heiligen en rechtvaardigen God, maar door eene toevallige ontwikkeling van een aap, en die zich daarom het natuurrecht aanmatigen om
201
Ibidem, 159. Ibidem, 159. 203 Ibidem, 159. 204 Oken was van mening dat alle organismen bestaan uit cellen, met ‘Urschleim’ duidde hij het protoplasma aan. 205 Van Meurs, ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’, 159. 202
60
vrijelijk sans gêne te werk te gaan in het kraken van allerlei noten en in ‘t maken van allerlei grimassen.’206
Ook Carl Vogt is een aanhanger van deze leer. Uit liefde voor de moderne wetenschap reist hij alle steden van Europa langs met zijn theorie en doet ‘(…) de ontwikkelde klasse der bimanen handen en voeten in elkaar slaan van pleizier dat zij het zoo ver in de ontwikkeling hebben mogen brengen (…).’ De reactie van de quadrumanen, de apen, op deze theorie laat Van Meurs zien in een rijm van een Rotterdamsche aap. Dit rijm wordt geïllustreerd met afbeeldingen van een gorilla, een chimpansee en een orang-oetan. (Bijlage II)207 Het rijmpje van de aap maakt de theorie van Vogt volkomen belachelijk. Als maar niet die ene schakel verloren was gegaan had het beestje het liefst een geoloog willen zijn!208 De auteur van het gedichtje, pater Bernard van Meurs, was een jezuïet die al vanaf de tweede jaargang meewerkte aan de Katholieke Illustratie. Vooral zijn (zoetsappige) gedichten werden door de lezers gewaardeerd. Hij was een belangrijke en zeer trouwe medewerker van het tijdschrift, maar is nooit lid van de redactie geweest.209 Het rijmpje wordt voor een deel210 herhaald in de 23e jaargang van de Katholieke Illustratie. Het artikeltje draagt de titel ‘Onze stamvader volgens Darwin’ en gaat vergezeld van een afbeelding van een orang-oetan. Refererend aan de afbeelding schrijft men: ‘Schijnt dat vierhandig, ruigharig heerschap niet in wijsgerige beschouwing verdiept over hetgeen hij had kunnen worden volgens de moderne ontwikkelingstheorie, wanneer maar die ongelukkige schakel niet was verloren gegaan in de keten, die den aap aan den mensch verbindt?’211
206
Ibidem, 159. Ibidem, 159, 160. 208 Ibidem, 160. 209 Hottinga, De Katholieke Illustratie, 37-40. 210 Het gehele eerste vers, het tweede deel van het derde vers en het gehele zesde vers worden hier herhaald. 211 ‘Onze stamvader volgens Darwin’, Katholieke Illustratie 23 (1889/90) 376. 207
61
Men maakt hier weer, net als in de afbeelding uit 1872, enthousiast gebruik van de veronderstelling dat Darwin beweert dat mensen van apen afstammen. Dat is, zo blijkt, een erg dankbaar onderwerp voor satire. Ook wordt in beide stukken geen onderscheid gemaakt tussen de theorie van Vogt en die van Darwin. Bovendien vindt men ook de theorieën van Chambers, Moleschott en Oken een pot nat. Hier wordt weer duidelijk dat men alle ‘moderne wetenschap’ verderfelijk vindt. In de Katholieke Illustratie wordt in de tweede jaargang nog twee keer het bezoek van Vogt aangehaald. Beide keren gebeurt dit in kleine artikeltjes in de rubriek ‘Allerlei’. Een van hen is eigenlijk een mopje. Het gaat over een heer die na al die theorieën niet meer weet wat hij moet geloven en zich voorneemt alleen nog geloof te hechten aan wat hij met eigen ogen kan zien. Een ander vraagt daarop of hij zijn verstand dan al eens gezien heeft.212 Het andere artikeltje heet ‘Geen geld geen Vogt’ en gaat over het salaris van deze wetenschapper. Vogt wordt hier aangeduid als ‘marktschreeuwer’ en ‘kwakzalver in der natuurwetenschap’. In Amerika vroeg Vogt 20.000 dollar (een half miljoen Nederlandse guldens) om in zeven Amerikaanse steden voordrachten te houden.213 Eigen Haard, dat tijdens het bezoek van Vogt nog niet bestond, memoreerde Vogt naar aanleiding van zijn sterven slechts met een korte, merkwaardige, anekdote die hij zelfs een verteld had: In de tijd dat Vogt nog voor Louis Agassiz214 werkte wilde zijn collega eens de scherpheid van Agassiz testen. Hij voegde bij de omschrijving van een of ander dier toe dat het zijn kop heeft zitten waar bij andere dieren de staart zit! Niemand merkte de fout op en pas toen de tekst al bijna was gepubliceerd herinnerde de collega zich zijn opmerking. Men weet niet hoe Agassiz deze grap heeft opgenomen.215 Opvallend is dat dit verhaaltje verscheen naar aanleiding van het overlijden van Carl Vogt, maar dat er niets geschreven wordt over de prestaties van deze wetenschapper. In plaats van een ‘in memoriam’ wordt deze anekdote, die eigenlijk niet eens over Vogt zelf gaat maar over een collega van hem, aangehaald.
212
Zonder titel, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 344. ‘Geen geld geen Vogt’, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 304. 214 Louis Agassiz (1807-1873) was een Zwitsers-Amerikaans zoöloog en geoloog. 215 ‘Een anecdote van Carl Vogt’, Eigen Haard 21 (1895) 558, 559. 213
62
3.4 Fossiele vondsten
In beide tijdschriften wordt gerapporteerd over archeologische vondsten. Zo verschijnt in 1885 in de rubriek ‘Verscheidenheid’ van Eigen Haard een artikeltje over een mammoetvondst. De botten van een mammoet, die men in de ijsvelden van Siberië had gevonden, zijn naar Parijs verscheept om ze daar in de Académie des Sciences aan de wetenschappelijke wereld te tonen. In hetzelfde gebied vond men ook ‘(…) het bijna volkomen lijk van een dergelijk dier uit de voorwereld’. Aanleiding voor dit onderzoek was de vondst van een goedbewaarde mammoet in hetzelfde gebied zesentwintig jaar eerder.216 In Eigen Haard bericht men in 1903 weer over de vondst van een mammoet. Deze mammoet was in 1901 in Siberië ontdekt, hierover verscheen een artikel in het tijdschrift La Nature. Eigen Haard nam haar informatie van dat tijdschrift over.217 Ook in de Katholieke Illustratie werd over fossielen geschreven. In de twaalfde jaargang verschijnt in dit blad een kort artikeltje getiteld ‘Een antediluviaansche reuzenstad’. Dit gaat over een oud gebied in Dakota in de Verenigde Staten waar veel fossielen gevonden werden. Over welke dieren het precies gaat wordt niet duidelijk. Zij leefden daar tot door de komst van de ijstijd ‘(…) het leven der voorwereld verdween tot op eenige overblijfselen na, die nog bestaan.’218 Mijns inziens wordt hier verwezen naar de catastrofetheorie. Volgens deze theorie was de aarde in haar geschiedenis meerdere malen getroffen door zware rampen. Na massasterfte was er vervolgens weer een goddelijke schepping nodig om de aarde opnieuw te bevolken.219 Gelovigen konden op deze manier het bestaan van fossiele resten van uitgestorven dieren verklaren. Die dieren hoorden thuis in een wereld die voor een grote ramp, een ijstijd, of een overstroming of zondvloed (antediluviaal), had bestaan. In beide tijdschriften werd ook over fossielen van mensachtigen en hun werktuigen geschreven, hoewel dit onderwerp in Eigen Haard veel frequenter aan bod komt dan in de Katholieke Illustratie. Maar niet alleen uit dergelijke vondsten kwam de lezer wat te weten over de prehistorische mens. In ‘Een blik in het huwelijksleven van 216
‘De ontdekking van een mammouth-geraamte’, Eigen Haard 11 (1885) 85. ‘De overblijfselen van een mammoeth’, Eigen Haard 29 (1903) 400. 218 ‘Een antediluviaansche reuzenstad’, Katholieke Illustratie 12 (1878/79) 392. 219 Bowler, The non-Darwinian revolution, 59. 217
63
onbeschaafde volken’ in Eigen Haard van 1879 vraagt de auteur zich af hoe onze voorouders leefden. Hij is benieuwd naar de denkbeelden van de vroege mens en die zijn moeilijk af te leiden uit gevonden stenen werktuigen. Het is daarom nuttig, aldus de auteur, om wilde volksstammen te bestuderen. Zo kan men toch een beeld krijgen van het leven van onze voorouders, bijvoorbeeld over het huwelijk220: ‘Een en ander stelt ons in staat ons een denkbeeld te maken van den verbazend lagen trap, waarop eens de mensch heeft gestaan. Voor het huwelijk had hij nog geen woord, zelfs nog lang daarna ook geen uitdrukking voor huwelijksliefde. Welk een ontzettende afstand ligt er tussen dat verleden en het heden!’221
Dit artikel is een goed voorbeeld van het evolutionaire denken in de sociologie en de antropologie dat in het eerste hoofdstuk kort besproken werd. De blanke rassen stonden het hoogst op de evolutionaire ladder, de ‘primitieve’ rassen waren minder ver ontwikkeld en leefden eigenlijk nog zoals onze voorouders. Door hen te bestuderen en op te meten hoopte men meer over de vroegste mensen te weten te komen. Hoe oud de mens was is onderwerp van een artikeltje in Eigen Haard uit 1885 getiteld ‘De mensch in het tertiaire tijdvak’. Hierin wordt een vergadering van de Association Française besproken. Tijdens die vergadering zette de Franse antropoloog Gabriël de Mortillet zijn standpunten uiteen over de voorloper van de mens, de aapmens of ‘anthropitheque’ die in het tertiaire tijdvak geleefd moet hebben. De overblijfselen van deze vorm zijn nog niet gevonden, maar Mortillet wist de vergadering ervan te overtuigen dat er wel een dergelijke mensachtige bestaan moet hebben. Voorwerpen, zoals bewerkte vuurstenen, wijzen volgens hem op het bestaan van een dergelijk wezen.222 Vanaf 1883 wordt er in Eigen Haard, met name in de rubriek ‘Verscheidenheid’, gerapporteerd over vondsten van menselijke fossielen. De artikeltjes zijn vaak gebaseerd op tijdschriftartikelen uit buitenlandse bladen en een auteur ontbreekt dan ook meestal. Zo ook bij het artikeltje ‘Een belangrijke vondst’ in Eigen Haard van 1883. Hierin beschrijft men een artikel uit het Franse tijdschrift Union Médicale over een vondst in een 220
‘Een blik in het huwelijksleven van onbeschaafde volken’, Eigen Haard 5 (1879) 494. ‘Een blik in het huwelijksleven van onbeschaafde volken’, 494. 222 ‘De mensch in het tertiaire tijdvak’, Eigen Haard 11 (1885) 548. 221
64
steenkolenmijn bij het Franse plaatsje Bully-Grenay. Daar werden verschillende fossiele menselijke lichamen aangetroffen. Bovendien vond men daar ook nog gereedschappen van steen en versteend hout en verschillende fragmenten van zoogdieren en vissen. In de grot waren ook muurtekeningen te zien, waarop gevechten tussen mensen en reusachtig grote dieren waren uitgebeeld.223 In 1892 wordt in deze rubriek weer melding gemaakt van een archeologische vondst, ditmaal in grotten in de buurt van Monaco. Acht meter onder de grond trof men de geraamtes van een man, een vrouw en een kind aan. De jongen en de man waren getooid met sieraden en er werden werktuigen in hun omgeving gevonden. Uit deze werktuigen kon men afleiden dat de vondst afkomstig was uit het ‘quarternaire’ of aan het begin van het neolithische tijdperk.224 Twee jaar later wordt in dezelfde rubriek ‘Eene merkwaardige vondst’ besproken. In een grot in de buurt van Lourdes is een uit ivoor gesneden oerpaard gevonden. Het artikeltje geeft een beschrijving van het uiterlijk van het kunstwerk. Het zou uit het stenen tijdperk afkomstig zijn.225 Tenslotte verschijnt er in 1894 een wat groter artikel over de eerste tekeningen die door mensen gemaakt zijn. Deze stammen uit ‘(…) dien tijd, toen nog de ontzaglijke mammouth, het rendier en de wilde stier de onmetelijke bosschen doorkruisten en de zwakke, met de metalen nog onbekende mensch zijn wapens met moeite uit steen, hout en beenderen vervaardigde.’ 226 In Frankrijk heeft men in grotten behalve fossielen ook tekeningen op stenen, hoornen en ivoren platen gevonden. Er worden verschillende diersoorten, zoals de mammoet, de wilde stier en een vis afgebeeld. Het valt de auteur van het artikel op dat deze mensen wel verschillende dieren maar geen mensen hebben afgebeeld. De auteur probeert nu met ‘de vergelijkende zielkunde’ deze zaak op te helderen. Hij maakt vergelijkingen met ‘in natuurstaat levende volksstammen’ en probeert zo een verklaring te geven voor het gedrag van de primitieve mensen.227 De auteur vertelt over een Afrikaanse stam die ervan overtuigd is dat wanneer de schaduw van een mens op het water valt waar krokodillen leven, hij dan door deze dieren 223
‘Een belangrijke vondst’, Eigen Haard 9 (1883) 407. ‘Voorhistorische menschen’, Eigen Haard 18 (1892) 704. 225 ‘Een merkwaardige vondst’, Eigen Haard 20 (1894) 192. 226 ‘Primitieve teekeningen’, Eigen Haard 20 (1894) 445, 446, aldaar 446. 227 ‘Primitieve teekeningen’, 446. 224
65
zal worden opgegeten. Andere volken zijn bijgelovig over een portret dat van hen wordt gemaakt. Wat dit portret wordt aangedaan, staat degene die is afgebeeld ook te wachten. Een deel van hun ziel zou in het portret overgaan. Zo gebruiken inboorlingen van Borneo deze overtuiging door van hun vijand een wassen pop te maken. Dit beeldje laten ze bij een vuur langzaam smelten, in de hoop dat dit de afgebeelde persoon ook overkomt. In Peru en Oost-Indië gebeurt iets dergelijks. Hier wordt de figuur voorzien van een naam en vervolgens met naalden doorstoken, om de vijand voor zijn sterven ook nog eens te martelen. Dit bijgeloof kan men ook bij ‘beschaafde volkeren’ terugvinden. De joden werden er nog in de elfde eeuw van beschuldigd met dergelijke praktijken gemoord te hebben.228 Dat mensen vaak geloof hechten aan afbeeldingen van mensen heeft de auteur met verschillende voorbeelden duidelijk gemaakt, maar hoe zit het dan met afbeeldingen van dieren? Indiaanse stammen van Noord-Amerika maakten tekeningen van de dieren die ze wilden vangen en doorboorden die tekeningen alvorens op jacht te gaan. De ‘primitieve mens’ zou behoefte hebben aan bijgeloof, omdat hij niet zo’n grote uitrusting had en droeg een tekening van het te vangen dier bij zich voor moed en wilskracht voor de jacht.229 De auteur concludeert: ‘(…) de oorsprong van ’t teekenen is dus niet te zoeken in de natuurlijken drang van den mensch tot kunstmatige nabootsing van levende wezens, maar veeleer in den licht verklaarbaren wensch, den moeilijk te verkrijgen buit, dien de natuur hem zoo overvloedig aanbood, des te zekerder meester te worden.’230
Hier wordt net als in het artikel over het huwelijk gekeken naar nu levende ‘primitieve volken’ om te leren over het gedrag van prehistorische mensen. In de Katholieke Illustratie verschenen veel minder artikelen over prehistorische mensen dan in Eigen Haard. Dat de Katholieke Illustratie een afkeer had van de moderne wetenschap uitte zij keer op keer door ‘wetenschappers’ of ‘geleerden’ tussen aanhalingstekens te plaatsen. Op deze manier werd duidelijk dat er volgens haar geen 228
Ibidem, 446. Ibidem, 446. 230 Ibidem, 446. 229
66
sprake kon zijn van ware wetenschap. Dit is ook het geval in een artikel uit 1877 getiteld ‘Natuurvorschers of menscheneters’. Het betreft een vondst van drie ‘geleerden’ in de bergen van Tirol. Zij onderzoeken daar een menselijk geraamte en meten de beenderen op. De Tirolers zijn hier echter niet van gediend en houden de ‘geleerden’ voor menseneters. Uit het artikel wordt niet duidelijk wat voor mens of mensachtige de geleerden precies denken gevonden te hebben.231 De Katholieke Illustratie heeft in elk geval geen vertrouwen in de wetenschappers die dit geval onderzoeken: ‘Hoe vele theorieën zijn reeds in de wereld gekomen, waarbij de auteurs in hunne onderzoekingen niet door Tyroolsche boeren werden gestoord, en die door een gansche club van half en schijngeleerden als orakelspreuken werden aangenomen, door die bij het licht der ware wetenschap weder even spoedig vergeten werden als ze ontstonden?’232
Een hele andere mening over de wetenschap heeft men in 1879. In dat jaar wordt in de rubriek ‘Mozaïek’ melding gemaakt van ‘Eene belangrijke ontdekking’. In Moravië heeft men in grotten resten van mensen uit de steentijd en later gevonden. Uit de gevonden beenderen blijkt dat de mens tegelijkertijd met de mammoet en de holenbeer geleefd moet hebben. Ook werden er pijlpunten, potscherven en andere werktuigen gevonden.233 Deze vondst wordt wèl serieus behandeld en er is hier helemaal geen sprake van de scepsis die men in andere artikelen over de moderne wetenschap terug vindt. Waarschijnlijk vond men de oudheid van de mens niet zo problematisch, zolang er maar geen sprake was van enige verwantschap met de aap.
3.5 De Pithecanthropus erectus
Maar wat gebeurt er als een wetenschapper denkt wel een tussenvorm, een aapmens, gevonden te hebben? Zoals in het eerste hoofdstuk beschreven is vindt Eugène Dubois in het laatste decennium van de twintigste eeuw op Java zijn Pithecanthropus erectus. Hoe wordt dit in de tijdschriften beschreven? 231
‘Natuurvorschers of menscheneters?’, Katholieke Illustratie 11 (1877/78) 126. ‘Natuurvorschers of menscheneters?’, 126. 233 ‘Eene belangrijke ontdekking’, Katholieke Illustratie 13 (1879/80) 16. 232
67
Het tijdschrift Eigen Haard besteedt in 1895 een klein artikeltje getiteld ‘De ontbrekende schakel’ in de rubriek ‘Verscheidenheid’ aan de vondst van Dubois. Hierin wordt kort uiteengezet waar de fossielen gevonden zijn en dat de vinder van mening is dat het om een ‘missing link’gaat. De auteur vermeldt dat er onder wetenschappers nog geen overeenstemming is over de betekenis van deze vondst. Op het zoölogisch congres te Leiden werd de vondst besproken en besloot Rudolph Virchow dat het geen ontbrekende schakel zou zijn.234 Het artikeltje heeft dus wel aandacht voor de discussie die om de vondst is losgebarsten maar neemt zelf geen stelling. In 1897 wijdt Eigen Haard een vierdelige serie aan de vondst van Dubois. Auteur dr. M.W. Pijnappel bespreekt in ‘Fossiele overblijfselen op Java’ de Pithecanthropus erectus. Aanleiding voor het schrijven van dit artikel was het stuk van A.A.W. Hubrecht dat een jaar eerder in De Gids235 verschenen was. In dat artikel schreef Hubrecht dat hij in de Pithecanthropus erectus geen tussenvorm maar een uitgestorven apensoort zag.236 ‘Die weinige deelneming was de aanleiding tot mijn schrijven van dit artikel. Het Nederlandsch publiek behoort goed op de hoogte te worden gesteld en van eene ontdekking als deze moet het de beteekenis volkomen begrijpen. Het gebeurt niet zoo dikwijls dat een Hollander iets doet dat de geheele wereld, op een gebied van wetenschap of kunst, in rep en roer brengt. Dat ik zelf geen autoriteit ben en geen eigen mening mag hebben, acht ik een voorrecht in deze – ook voor mijn lezers. Want nu kan ik met hen de geschiedenis doormaken als een toeschouwer en trachten hun een voorstelling te geven van de zaak, zonder meer.’237
Het doel van Pijnappel met deze artikelenreeks was dus het volk te onderrichtten in een grote ontdekking van een Nederlander. Dat juist een Nederlander een dergelijke ontdekking gedaan heeft vervult Pijnappel met een gevoel van trots. Hij vindt het dan ook belangrijk dat iedereen van deze ontdekking op de hoogte is. Hij benadrukt dat hij in zijn bespreking objectief zal blijven. Pijnappel verklaart ook waarom hij juist in het tijdschrift
234
‘De ontbrekende schakel’, Eigen Haard 21 (1895) 720. Waarschijnlijk bedoelt Pijnappel: A.A.W. Hubrecht, ‘Aap of mensch?’, De Gids 14 (1896) II 507-519. 236 M.W. Pijnappel, ‘Fossiele overblijfselen op Java. (De pithecanthropus erectus Dubois)’, Eigen Haard 23 (1897) 29-31, 43-45, 58-62, 72-76, aldaar 58. 237 Pijnappel, ‘Fossiele overblijfselen op Java’, 58,59. 235
68
Eigen Haard dit artikel heeft gepubliceerd. Hij had immers ook in De Gids op het stuk van Hubrecht kunnen reageren. Pijnappel schrijft dat Eigen Haard hem de mogelijkheid gaf zijn artikel rijk te illustreren, een mogelijkheid die hij met beide handen aangreep.238 Pijnappel illustreert zijn verhaal met verschillende foto’s en tekeningen van de fossielen, maar ook met afbeeldingen van andere schedels ter vergelijking. Door het gebruik van deze afbeeldingen wordt het verhaal voor de lezer gemakkelijker te volgen. Het artikel is voor het grote publiek immers erg specialistisch van aard. Een andere reden voor de keuze van dit tijdschrift zou kunnen zijn dat hij een groter deel van het Nederlandse publiek zou bereiken dan hij met De Gids zou kunnen. Pijnappel begint het artikel met een inleiding over het darwinisme in Nederland. Aanvankelijk waren er weinig wetenschappers die de leer aanvaardden, maar inmiddels zijn alle Nederlandse wetenschappers van de juistheid van Darwin overtuigd. Pijnappel geeft vervolgens een beschrijving van de strijd die de darwinisten hebben moeten voeren om hun gelijk te krijgen. Men vond het moeilijk een theorie met nog zoveel lacunes te accepteren. Bovendien was de draai die de materialisten als Haeckel, Vogt en Buchner eraan gaven ‘onuitstaanbaar’. Gaandeweg vond men in de aardkorst diervormen die de theorie leken te bewijzen. Er ontbrak echter nog steeds een belangrijke vondst, de ‘missing link’ die de dierlijke afstamming van de mens zou bewijzen. Darwin weet dit gebrek aan fossiele bewijzen aan het feit dat het ontdekken van fossielen zeer langzaam gaat en dat veel streken nog niet door geologen waren onderzocht.239 Hoewel de theorie eigenlijk geen bewijs meer nodig had en iedereen inmiddels overtuigd was zou zo’n ontdekking ‘(…) inderdaad de kroon zijn op het gebouw, al kon men op de stevigheid en hechtheid daarvan reeds volkomen vertrouwen. En wie de ontdekking deed kon zeker zijn van de dank der geheele wetenschappelijke wereld’.240
238
Ibidem, 59. Ibidem, 29, 30. 240 Ibidem, 30. 239
69
‘Men wachtte slechts op den geologischen ridder die de fossiele schoone slaapster zou gaan zoeken en wekken uit haar slaap. Het was een streven en een strijd de allerbeste krachten waardig.’241
Nu voert Pijnappel Eugène Dubois ten tonele. Hij wilde die ridder zijn en zou de tussenvorm gaan zoeken. De zoektocht van Dubois wordt door Pijnappel bijna als een queeste beschreven. Dubois had het aangedurfd naar de missing link te gaan zoeken, terwijl zijn oudere vakgenoten zijn plan onzinnig vonden.242 Pijnappel beschrijft Dubois als een ware held voor de wetenschap: ‘Het ware te wenschen dat er meer mannen waren, zooals hij, die wat durven te wagen voor de wetenschap, die hun lief is geworden, en die een gemakkelijk en goed bestaan verlaten, alleen om harentwil.’ 243
Pijnappel beschrijft de ongemakken die Dubois moest verduren, zoals de slopende ziekte malaria en de gevaren van wilde dieren die op de loer lagen. Er worden verschillende spannende anekdotes aangehaald, zo hangt de wetenschapper eens gevaarlijk aan een touw boven een afgrond en kruipt hij een keer het hol van een tijger in, die gelukkig niet thuis was.244 Een andere keer verdwaalt Dubois met zijn metgezel, op zoek naar fossielen, in een Sumatraanse grot: ‘Hij probeerde, terwijl zijn metgezel met zijn kaarsje in de zaal achterbleef, verschillende gangen, maar het gaf niets, er was van daglicht niets te bespeuren. Eindelijk – ja, daar ziet hij licht – de uitweg is gevonden! Hij kruipt weer terug om zijn makker te waarschuwen en zij kruipen samen in het gat, zoo vroolijk als het maar kan. Doch hoe zij kruipen en kruipen, het blijft stikdonkere nacht – zij waren verdwaald. Er hielp niet aan, men moest weer terug. En weer kwam hij op een plek waar hij licht zag, en waar hij zooeven verkeerdelijk een zijgang had ingeslagen. En nu ging het door, het groene daglicht
241
Ibidem, 30. Ibidem, 30. 243 Ibidem, 30. 244 Ibidem, 43, 44. 242
70
tegemoet, totdat zij – aan den anderen kant van den berg uitkwamen. Zij waren er dwars doorheen gekropen!’245
De spannende anekdotes maken het wetenschappelijke verhaal erg leesbaar. Door de avonturen van Dubois tijdens zijn zoektocht naar de ‘missing link’ gaat de lezer hem zien als een stoere wetenschapper, een Indiana Jones avant la lettre. Hierdoor is er in dit artikel sprake van een van de doelstellingen van Eigen Haard, namelijk het populariseren van wetenschap. Nadat Dubois van Sumatra naar Java vertrokken was vond hij daar, in Trinil, aan de Solorivier, in september 1891 een kies en een maand later een schedeldak. Door de moessonregens kon Dubois pas in mei 1892 verder zoeken en in augustus van datzelfde jaar vond Dubois een dijbeen en in oktober nog een kies.246 ‘De Schoone Slaapster was gewekt, de lang gezochte tusschenvorm was aan den dag gekomen’.247
Na de publicatie van Dubois in 1894 kwamen er al snel reacties. Verschillende wetenschappers hadden hun mening al klaar, nog voordat ze het bewijs zelf gezien hadden, aldus Pijnappel. Sommigen beweerden dat het een aap was, anderen dachten dat het om een mens ging en nog weer anderen beweerden dat de ‘(…) geheele zaak eene mystificatie was.’248 Vanaf het zoölogen congres van september 1895, waar Dubois zijn fossielen had getoond, werd er hevig gediscussieerd onder geleerden. Pijnappel deelt de criticasters in drie groepen in. De Duitsers, onder leiding van Virchow, oordeelden dat de fossielen afkomstig waren van een aap. De Engelsen, met de anatoom Daniel J. Cunningham als aanvoerder, meenden dat men met een mens van doen had. De Fransen en de Amerikanen, met de Franse antropoloog Léonce Manouvrier en de Amerikaanse paleontoloog Othniel Marsh als woordvoerders, veronderstelden dat beide groepen het mis hadden en dat de vondst van Dubois werkelijk een aapmens was. Pijnappel deelt de 245
Ibidem, 44. Ibidem, 44, 45. 247 Ibidem, 45. 248 Ibidem, 45. 246
71
meningen ook in per wetenschap. De zoölogen, die bekend waren met schedels van dieren, kozen voor een mens; de anatomen, die bekender waren met de mens, meenden dat het een aap was. In Nederland zelf was echter weinig discussie over de fossielen. Alleen Hubrecht nam in het eerder genoemde artikel een standpunt in.249 Hoe Dubois in dit debat stond beschrijft Pijnappel als volgt: ‘En tusschen de vechtenden in stond de vader van het goede menschdier, dat na duizende eeuwen van kalme rust de geleerde gemoederen zoo in beweging bracht, hoe langer hoe zekerder er op vertrouwend dat zijn pleegkind hem niet ontvallen zou - de man van het ware midden, omringd door een steeds aangroeiende kern van strijdbare medestanders. Hij zag den cirkel kleiner worden en de menschachtigen naderen tot den aapkant en de voorstanders der aap-opvatting over gaan naar de menschelijke zijde en hij bleef waar hij was, allen naar zich toe ziende komen, genietend door het gezicht van den strijd, dien hij in het leven had geroepen, omdat hij wist dat zonder dien de overwinning niet mogelijk was.’250
In werkelijkheid raakten de wetenschappers niet zo gemakkelijk overtuigd van de betekenis van de vondst van Dubois. In 1897, het jaar waarin dit artikel verscheen, was de wetenschappelijke wereld nog ernstig verdeeld over dit onderwerp. Hoewel veel wetenschappers nu ze de fossielen daadwerkelijk gezien hadden overtuigd raakten van het gelijk van Dubois, bleven er velen, waaronder Rudolf Virchow, tegen de theorie dat de Pithecanthropus een ‘missing link’ zou zijn.251 Ook de rustige reactie van Dubois berust waarschijnlijk niet helemaal op waarheid. In The man who found the missing link beschrijft auteur Pat Shipman hoe belangrijk het was voor Dubois om erkenning voor zijn ontdekking te krijgen. Dubois kon er niet tegen dat zijn vondst niet door iedereen op waarde werd geschat en beschouwde dat als een persoonlijke aanval. Hij trok zich terug en liet zijn fossielen nog zelden aan mensen zien. De fossielen waren van hem en niemand anders had het recht ze
249
Ibidem, 58. Ibidem, 58. 251 Theunissen, Eugène Dubois en de aapmens van Java, 141. 250
72
te bestuderen. Von Koenigswald, die Dubois opzocht om de fossielen te bestuderen, merkt hierover op dat Dubois zich gedroeg als een jaloerse minnaar.252 Vervolgens besteedt Pijnappel volop aandacht aan het standpunt van Dubois en doet dit op een zeer heldere manier met veel illustraties ter verduidelijking. Hij neemt de lezer aan de hand mee in de wereld van de paleontologie. Pijnappel verduidelijkt steeds de termen die hij gebruikt, zo legt hij het woord fossiel uit en geeft een korte uiteenzetting van de tijdvakken waarin de geschiedenis van de aarde is verdeeld. Hij begint met de ouderdom van de fossielen en de aardlaag waarin ze gevonden zijn. De Pithecanthropus is in een aardlaag uit het Plioceen gevonden en zou dus een half miljoen jaar oud kunnen zijn. Vervolgens maakt Pijnappel duidelijk dat in Trinil, de vindplaats van de Pithecanthropus, de aardlagen erg duidelijk te zien waren. Het was dus zeker dat de gevonden beenderen uit deze Pliocene laag afkomstig waren. Bovendien hoorden de fossielen bij elkaar. Pijnappel laat op een kaartje van een dwarsdoorsnede van de vindplaats zien waar de beenderen precies gevonden zijn.253 Pijnappel begint hierna met de bespreking van de gevonden fossielen zelf. Het schedeldak lijkt (zoals de lezers ook op een afbeelding kunnen zien) op het eerste gezicht op een apenschedel. Dat het dit toch niet is maakt Pijnappel de lezer duidelijk door op de inhoud van de schedel te wijzen. Deze is veel te groot voor een aap. Het schedeldak zou ook niet afkomstig van een mens kunnen zijn. De capaciteit was hiervoor juist weer veel te klein.254 Voorts wijst Pijnappel nog op de reconstructie van de schedel die Dubois met de Franse professor Manouvrier heeft gemaakt: ‘Een ieder kan hiermede een duidelijke voorstelling krijgen van de vriendelijke physionomie, die zijn stamvader moet hebben vertoond, en zich verheugen en verhoovaardigen door de vergelijking met zijn eigen gelaat en in het zoete bewustzijn, dat hij er toch iets intelligenter en deftiger uit ziet.’255
252
Pat Shipman, The man who found the missing link. Eugène Dubois and his lifelong quest to prove Darwin right (New York 2001) passim; Von Koenigswald, Speurtocht in de prehistorie, 27-30. 253 Pijnappel, ‘Fossiele overblijfselen op Java’, 59-61. 254 Ibidem, 61, 62. 255 Ibidem, 62.
73
Ook voegt Pijnappel nog een afbeelding van verschillende schedelcurven toe, waaronder die van verschillende aapsoorten, de mensachtige van Spy, een ‘microcephalen idioot’, een Papoea en de Pithecanthropus erectus256: ‘Als men dan nog de verschillende schedelcurven beziet, is men van de verschillende verhoudingen goed op de hoogte en kan men zien dat een der minst ontwikkelden van ons ras, de Papua, toch nog heel wat meer in zijn schedel en in zijn brein voert dan onze Pithecanthropus’.257
In het laatste deel van de serie behandelt Pijnappel nog het dijbeen en de kiezen. Vervolgens gaat hij over op de mening van andere wetenschappers. Hij toont een statistiek, afkomstig van de Deutsche Rundschau, met de voor- en tegenstanders van Dubois, per fossiel. De meningen zijn sterk verdeeld. Pijnappel bespreekt de argumenten van de tegenstanders, onder andere Virchow en Hubrecht. Het is echter opvallend dat hij de mening van tegenstander Hubrecht hier wel bespreekt, maar dat hij deze niet in de statistiek heeft opgenomen.258 Pijnappel bespreekt de tegenargumenten aanzienlijk minder uitgebreid dan de argumenten van Dubois. Het wordt duidelijk dat hij zelf volledig aan de kant van Dubois staat. Pijnappel kan zijn eerdere belofte om geen eigen mening over dit onderwerp te hebben dus niet houden. Vervolgens geeft Pijnappel een bespreking van een artikel van professor Dames uit de Deutsche Rundschau. In dit artikel werd een beschrijving gegeven van hoe de mens zich heeft ontwikkeld. Volgens Dames zou de mens zijn ‘hoogen rang’ niet te danken hebben aan zijn hersenen, maar aan zijn benen. Dat de mens rechtop leerde lopen had tot gevolg dat hij zijn gezichtsveld verruimde, zijn armen kon gaan gebruiken en zijn verstand ontwikkelde. In deze theorie passen de beenderen van Dubois perfect.259 Tot slot wijst Pijnappel de lezer erop dat het niet vreemd is dat de wetenschap de fossielen niet meteen heeft geaccepteerd als afkomstig van een ‘missing link’. Het is immers haar taak kritisch naar dingen te kijken. Hij wijst nog op de lof die Dubois heeft
256
Ibidem, 61. Ibidem, 62. 258 Ibidem, 72-74. 259 Ibidem, 75. 257
74
gekregen voor zijn werk260 en besluit met een woord van dank aan Dubois, de regering van Nederlandsch-Indie en die van Nederland: ‘Doch ons voegt dankbaarheid! Dankbaarheid tegenover de man, die met een kracht en een volharding, waartoe slechts weinigen in staat zouden zijn geweest, de taak volvoerde, die hij op zich had genomen en die de vaan van de Nederlandsche wetenschap hoog hield voor heel de wereld – en dankbaarheid tegenover de Indische Regeering die, andere Regeeringen ten voorbeeld, hem steunde en hart en oog toonde te hebben voor een zuiver wetenschappelijk doel! En dankbaarheid ten slotte ook tegenover onze Regeering die zich van haar hooge roeping bewust is en er voor waken zal, dat Dubois in staat gesteld blijve zijn grootschen arbeid te voltooien, ten einde toe, tot roem en eer van hemzelven, maar vooral ook tot roem en eer van den wetenschappelijken naam van ons land!261
Hiermee laat Pijnappel zien dat wetenschap een rol speelde in het nationalisme rond 1900. Het was voor hem erg belangrijk dat juist een Nederlander deze grote ontdekking had gedaan. Dat deze vondst later op de wereldtentoonstelling te zien was is ook een goed voorbeeld van het nationalistisch gebruik van wetenschappelijke ontdekkingen. Uit het artikel wordt duidelijk dat Pijnappel het met Dubois eens is. Hij krijgt van de redactie alle ruimte om zijn mening te verkondigen. Het is echter niet duidelijk waar de auteur zijn informatie vandaan heeft. Ongetwijfeld zal hij de monografie van Dubois gelezen hebben, waar enkele afbeeldingen van afkomstig zijn.262 Misschien heeft hij ook wel het congres in Leiden bijgewoond of heeft Dubois hem zelf de spannende reisavonturen verteld. Pijnappel was in elk geval erg onder de indruk, niet alleen van het wetenschappelijke werk van Dubois, maar ook van de man zelf. In de Katholieke Illustratie verscheen in deze periode geen enkel bericht over de vondst van Dubois. Wel wijdde men naar aanleiding van zijn overlijden een artikel aan Rudolf Virchow. Hierin wordt zijn belang voor de medische wetenschap geroemd.263 Maar ook noemt men zijn inzet tegen de neodarwinisten:
260
Ibidem, 75, 76. Ibidem, 76. 262 Eugène Dubois, Pithecanthropus erectus. Eine menschenaehnliche Uebergangsform aus Java (Batavia 1894) passim. 263 ‘Rudolf Virchow’, Katholieke Illustratie 36 (1902/03) 294. 261
75
‘Meermalen verweet de groote Duitsche onderzoeker aan menig voortvarend neoDarwinist het gemis van wijsgeerigen zin en veronachtzaming der logica bij het trekken van algemeene besluiten uit halfzekere ontdekkingen en teveel op zich zelf staande gevallen.’264
Of men hier op Virchows strijd tegen de Pithecanthropus erectus doelt, of op zijn conflict met de materialist Ernst Haeckel, of misschien op allebei, is niet met zekerheid te zeggen. In elk geval is het erg opvallend dat juist een katholiek blad Virchow herdacht. Virchow had immers de Duitse politicus Otto von Bismarck gesteund met zijn Kulturkampf, zijn strijd tegen de katholieke kerk. De Pithecanthropus erectus zou ook bij het grote publiek bekend worden op de wereldtentoonstelling die in 1900 in Parijs gehouden werd. Voor die tentoonstelling had Dubois een levensgroot model van zijn aapmens met een werktuig in zijn hand gemaakt. Hoewel men eerder in Eigen Haard juist grote belangstelling voor de vondst van Dubois had getoond, ontbreekt nu ieder spoor. In het tijdschrift werd wel geschreven over wat allemaal te zien was op de wereldtentoonstelling, maar over de reconstructie van Dubois heeft men het niet. In Elsevier’s geïllustreerd maandschrift verscheen wel een uitgebreid vervolgartikel, geïllustreerd met foto’s, over de wereldtentoonstelling. De auteur bespreekt in een uitgebreid verslag de verschillende bezienswaardigheden van de tentoonstelling. Ook de Pithecanthopus erectus wordt genoemd, zelfs met een tekening. Het gipsen model maakte veel indruk op de auteur, Eugène Bunge. Hij spreekt met lovende woorden over deze voorvader: ‘In het Sumatra-huis, waar wij ons thans bevinden, heerscht over alle deze fraai- en merkwaardigheden als koning – de Pithécantropus erectus. Geen twijfel hij is er de heer en meester; niemand bezoekt het gebouw zonder voor hem stil te staan, zonder over hem te spreken, zonder hem de hulde te brengen van zijne bewondering, of van zijn ongepaste scherts. Indien iedereen het recht had om hem af te beelden, gelijk dat van andere vorsten
264
‘Rudolf Virchow’, 294.
76
vergund is, zouden wij zijne photographie in de winkelramen zien staan naast die van president Loubet, den Schach van Perzië, Keizer Wilhelm II en de schoone Otero.’265
Hij voegt daar nog aan toe: ‘Hij staat daar voor ons in al zijn glorie en in al zijn ongekunstelden eenvoud; niet tevreden met aan Adam de eer van stamvader der menschheid te zijn te ontstelen, ontfutseld hij dien ook nog het costuum ‘t welk tot heden als Adam’s monopolie gold.’266
Het interessante aan dit artikel is dat Bunge ook een paar reacties van het publiek weergeeft. Dit geeft een aardig inkijkje in hoe het publiek in 1900 een dergelijke aapmens bekeek. Deze reacties zijn vaak spottend: ‘ “Shocking” blozen de deugdzame Anglaises. “Qu’il est laid!” lachen de schalkse Françaises.’ 267
‘ “Ik zeg je, dat hij niet lijkt.” “Ik zeg van wèl. Zou je ’t er soms met drie stukjes been beter afgebracht hebben?” “Reikt je album van familieportretten ver genoeg om de gelijkenis te bewijzen?” ’268
Hoe anders is het stukje dat de Katholieke Illustratie aan het model van Dubois besteedt! Na al die tijd met geen woord over de vondst geschreven te hebben, wordt de Pithecanthropus nu toch eindelijk in een beschrijving van de Nederlandse inzending op de wereldtentoonstelling kort genoemd: ‘(…) terwijl de lieve aap-mensch van professor Dubois, in een hoekje verscholen, de wereld der ‘geleerdheid’ bijzonder belangwekkend zal voorkomen. Wij voor ons, die
265
Eugène Bunge, ‘Parijsche Tentoonstelling’, Elsevier’s geïllustreerd maandschrift 10 (1900) 41-52, 140156, 449-463, aldaar 144, 145. 266 Bunge, ‘Parijsche Tentoonstelling’, 145. 267 Ibidem, 145. 268 Ibidem, 145.
77
geenszins dwepen met dezen aardigen ebbenhout-kleurigen jongen, wenden liever onze schreden naar het Noorder-paviljoen (...).’269
Het is opvallend hoe de auteur van het artikel in Elsevier’s geïllustreerd maandschrift en de auteur van de Katholieke illustratie naar dezelfde figuur kijken. Vergelijkt de eerste de Pithecanthropus nog met een koning, de tweede keurt hem geen blik waardig en loopt snel door naar het volgende paviljoen. Ook uit dit artikel in de Katholieke illustratie blijkt weer hoe weinig men op heeft met de ‘moderne wetenschap’. Hier heeft men het ook weer schertsend over de ‘geleerdheid’. Het is duidelijk dat katholieken niks moesten hebben van deze aapmens.
3.6 Conclusie
Uit de reacties van de Katholieke Illustratie blijkt duidelijk dat men de theorie van Darwin niet accepteerde. Vooral de afstamming van de mens vond men een onacceptabel onderdeel van die theorie en daarover verschenen dan ook spottende stukjes. Zoals al in het vorige hoofdstuk werd beschreven verkeerden katholieken in de veronderstelling dat Darwin beweerde dat de mens van apen afstamt. Deze veronderstelling bleek bovendien erg geschikt om te ridiculiseren zoals verschillende malen in het tijdschrift duidelijk wordt. Bovendien werd er in de Katholieke Illustratie geen onderscheid gemaakt tussen de theorie van Darwin en die van materialist Carl Vogt. Ook dit bleek al uit het vorige hoofdstuk. Eigenlijk vond men alle ‘moderne wetenschap’ verwerpelijk, zoals in ‘Aan den lezer’ beschreven wordt en onder andere uit het stuk van Van Meurs blijkt. Daar beschouwt men de theorieën van Moleschott, Oken en Chambers als even onzinnig als die van Darwin. In Eigen Haard daarentegen wist men wel een onderscheid tussen de materialisten en de theorie van Darwin te maken. Er wordt aanzienlijk secuurder omgegaan met de theorieën uit de tijd. In het stuk van Rombouts over de mensapen wordt bijvoorbeeld eerst duidelijk uiteengezet dat Darwin niet van mening is dat mensen van apen afstammen. Pijnappel maakt vervolgens duidelijk dat Darwin niet hetzelfde beweert 269
L.M.S., ‘Op de Parijsche wereldtentoonstelling’, Katholieke Illustratie 34 (1900/1901) 187, 188, 198, 205, 206, 211, 212, 219-222, 227-229, 235-238, 244-246, 262, 271, aldaar 198.
78
als materialisten zoals Carl Vogt en Ernst Haeckel en houdt deze materialisten voor een deel verantwoordelijk voor de langzame acceptatie van de theorie van Darwin. Dit standpunt over de materialisten past in de eerder beschreven opvatting van de Nederlandse modernisten. Ook de medewerkers van Eigen Haard kan men tot deze groep rekenen. In het tijdschrift komt Haeckel verder dan ook niet voor. Eigen Haard kenmerkt zich door de volledige manier waarop over dergelijke onderwerpen geschreven wordt. Zo geeft Pijnappel een zeer uitgebreide beschrijving van de vondst van Dubois en van de redenen waarom die vondst een ‘missing link’ zou zijn. Hij verduidelijkt zijn stuk met verschillende illustraties waardoor de lezer een goed beeld krijgt van deze aapmens. In tegenstelling tot het intellectuele debat heeft men hier grote interesse in de vondst van Eugène Dubois. Waarschijnlijk vond men dit een spannend onderwerp om over te schrijven, al was de wetenschappelijke wereld nog erg verdeeld. Bovendien vond men het belangrijk dat het juist een Nederlander was die deze ontdekking gedaan had. Pijnappel weet vooral de aandacht van de lezer te grijpen door verschillende spannende verhalen over de zoektocht van Dubois te beschrijven. Dit is een goed voorbeeld van het populariseren van wetenschap, een van de doelstellingen van de redactie van Eigen Haard. Ook het artikel van Rombouts is zo prettig geschreven dat het hiertoe gerekend kan worden, maar het artikel dat naar aanleiding van het overlijden van Darwin werd geschreven is aanzienlijk droger. Dat Eigen Haard zich zo uitsprak voor de theorie van Darwin en zo duidelijk een onderscheid maakte tussen materialisten en de echte theorie van Darwin zal te maken hebben met het feit dat veel wetenschappers bijdragen leverden voor dit tijdschrift. Zij waren immers goed op de hoogte wat de theorie precies inhield en wilden dat ook duidelijk overbrengen op de lezers. Kennis van de natuur had bovendien volgens verschillende Nederlandse wetenschappers een opvoedende werking. Toch wordt zowel in de Katholieke Illustratie als in Eigen Haard de evolutietheorie niet vaak genoemd. Dat het in de Katholieke Illustratie niet zo vaak aan bod komt is niet zo vreemd; uit het vorige hoofdstuk bleek al dat men zich niet zo vaak over de theorie uitsprak. Het is echter veel opvallender dat men er in Eigen Haard zo weinig over leest. Evolutie werd immers geaccepteerd in liberale kringen. Misschien vond men het nog te controversieel om vaker in het tijdschrift te behandelen. Maar
79
logischer lijkt het mij dat er alleen over evolutie werd geschreven wanneer er een aanleiding voor was, zoals de vondst van Eugène Dubois of het sterven van de grote meester. De theorie werd door de lezers van het blad waarschijnlijk niet meer als schokkend ervaren. In beide tijdschriften is er aandacht voor fossiele vondsten van prehistorische dieren en mensen. In Eigen Haard wordt hier vaker over geschreven dan in de Katholieke Illustratie. Waarschijnlijk vond men het vinden van resten van een mammoet of rotstekeningen en botten van prehistorische mensen fascinerend. Bovendien toonden dergelijke vondsten van oude mensen aan hoe ver de mens inmiddels met zijn beschaving gekomen was. Katholieken schijnen zich niet aan de oudheid van de mens gestoord te hebben. In elk geval wordt er in ‘Eene belangrijke ontdekking’ geschreven over mensen uit de steentijd en worden hier geen kanttekeningen bij geplaatst. Uit de besproken artikelen wordt ook duidelijk dat deze tijdschriften hun informatie vaak uit buitenlandse bladen haalden. Zo lijkt de prent ‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’ uit een Duits blad overgenomen te zijn. Dit is af te leiden aan het woord ‘Affentheater’ dat achter het aapje te lezen is. Ook wordt er in de korte artikeltjes van Eigen Haard vaak gerefereerd aan een buitenlands tijdschrift waar men de informatie van had overgenomen. Was er in het vorige hoofdstuk sprake van een verslapping van de interesse voor de theorie van Darwin rond de eeuwwisseling onder liberalen, in Eigen Haard is daar door de grote aandacht voor de vondst van Dubois geen sprake van. Die vondst zag men juist als bewijs voor deze theorie. Uit het vorige hoofdstuk bleek ook dat in deze periode katholieken wat milder gestemd raakten over evolutie met uitzondering van de afstamming van de mens. Ik heb in de Katholieke Illustratie echter geen positieve berichten over de veranderlijkheid van soorten gelezen. In tegendeel, in de spotprent wordt de theorie uitdrukkelijk verworpen. De katholieken nemen aanvankelijk, vooral vanwege het bezoek van Carl Vogt, uitdrukkelijk stelling tegen de evolutietheorie. Later spreekt men zich er nog wel terloops tegen uit, zoals blijkt uit het stukje over de giraffen of het stukje over de wereldtentoonstelling, maar van een aanvallende houding is geen sprake meer.
80
4. Darwinisme in de Nederlandse schoolboekjes
Zoals we gezien hebben zijn populaire tijdschriften een goed instrument om te onderzoeken hoe het darwinisme onder het grote publiek bekend werd. Ook in dit hoofdstuk zal onderzocht worden hoe de evolutietheorie het grote publiek bereikte. Nu staat een ander medium centraal, namelijk het schoolboekje voor het vak natuurlijke historie, dierkunde of biologie. Wanneer en op welke manier werd de theorie van Darwin en in het bijzonder de afstamming van de mens, in deze schoolmethodes beschreven? Schoolboekjes zijn vaak een goede indicatie voor wat gevestigde kennis is.270 Wanneer de bevindingen uit de wereld van de wetenschap immers geschikt bevonden worden om op school te onderwijzen dan mag men aannemen dat deze kennis algemeen aanvaard is. Via de schoolboeken kan men dus een inzicht krijgen in de samenleving van die tijd.271 Dit gaat ook op voor het darwinisme. Wanneer dan ook het darwinisme in de schoolboekjes verschijnt blijkt daaruit dat de theorie geaccepteerd was en gemeengoed was geworden. Uiteraard gaat die acceptatie bij bepaalde groepen sneller dan bij andere. De confessionelen stonden niet positief tegenover de theorie van Darwin en zullen de theorie minder snel in hun schoolmethodes gebruiken dan de modernisten. In Nederland hadden de auteurs van schoolboeken altijd veel vrijheid wat betreft de inhoud van hun methodes. Bindend waren slechts de eindexamenprogramma’s. Pas in de jaren tachtig van de twintigste eeuw ging de overheid zich daadwerkelijk bemoeien met de inhoud van de verschillende schoolvakken.272 Auteurs waren dus vrij hun eigen ideeën in de methodes te beschrijven. We weten echter nooit zeker of wat in de schoolboekjes geschreven staat ook daadwerkelijk in de klas behandeld werd. Een leerkracht kon ervoor kiezen om bepaalde onderwerpen juist niet te behandelen en kon onderwerpen die niet in de schoolboekjes stonden wel in de klas bespreken. Voor dit onderzoek zijn verschillende schoolboeken voor het vak dierkunde, natuurlijke historie en biologie onderzocht. Ik heb zowel schoolboeken voor openbare middelbare scholen bekeken als die met een confessionele signatuur. De meeste 270
Kelly, The descent of Darwin, 65. Ineke Mok, In de ban van het ras. Aardrijkskunde tussen wetenschap en samenleving 1876-1992 (Amsterdam 1999) 45. 272 Mok, In de ban van het ras, 45. 271
81
methodes richten zich op de hogereburgerschool (HBS), de middelbare meisjesschool (MMS) en het gymnasium, een enkele is gericht op leerlingen van het meer uitgebreid lager onderwijs (MULO). Sommige schoolmethodes geven echter niet specifiek aan op welke vorm van middelbaar onderwijs zij zich richten. Dit onderzoek heeft niet de intentie volledig te zijn, daarvoor is het aanbod van dergelijke schoolboekjes te groot. Wel geeft het een beeld hoe er met de evolutietheorie en in het bijzonder de afstamming van de mens werd omgegaan. De hier besproken methodes werden regelmatig herdrukt, waaruit we kunnen afleiden dat ze veel gebruikt werden. De tijdsperiode van de schoolboekjes loopt aanzienlijk langer dan die van de tijdschriften. Het is immers aannemelijk dat de evolutietheorie en vooral de afstamming van de mens later in de schoolboekjes werd beschreven dan in de tijdschriften. Dit geldt zeker voor het lesmateriaal van confessionele scholen. De schoolboekjes voor de natuurlijke historie op het openbaar onderwijs onderzoek ik vanaf het eind van de negentiende eeuw tot de jaren twintig van de twintigste eeuw. Het onderzoek van de katholieke schoolboekjes betreft de periode van 1920 tot in de jaren vijftig. Ook worden de biologiemethodes van de gereformeerde J.P. de Gaay Fortman onderzocht, hiervan ligt de periode weer iets later, namelijk vanaf de jaren dertig tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw. In de verschillende methodes wordt bekeken of, wanneer en hoe de theorie van Darwin beschreven wordt. Ook wordt bekeken of er aandacht is voor de ‘darwinisten’ zoals Ernst Haeckel. Met name wordt onderzocht of de implicaties van de evolutietheorie voor de mens ook in de schoolmethodes ter sprake komen. Ook hier is weer bijzondere aandacht voor archeologische vondsten, zoals de Pithecanthropus erectus van Eugène Dubois. Er wordt onderzocht of de schoolboekjes wat betreft deze onderwerpen een ontwikkeling doormaken. Eerst wordt echter de schoolstrijd in Nederland, waar het darwinisme ook een rol in speelde, belicht.
4.1 Schoolstrijd
De schoolstrijd in Nederland ging voornamelijk over de lagere scholen, maar ook over de middelbare scholen werd getwist. De bisschoppen lieten in 1868 weten dat katholieke
82
kinderen niet alleen op katholieke lagere scholen, maar ook op het katholiek middelbaar onderwijs thuishoorden. Vanaf dat jaar werd ook actief campagne gevoerd tegen het ‘goddeloze’ middelbaar onderwijs en dat zou tot het eind van de eeuw duren. De pijlen werden vooral op de hogereburgerschool gericht.273 Katholieken, maar ook orthodox-protestanten, keerden zich tegen de HBS. Daar zou vrijzinnigheid in geloofszaken en het wetenschappelijk rationalisme gepredikt worden.274 Bovendien verweet men de HBS dat er geen ruimte voor godsdienstige vorming was en vreesde men een toename van het ongeloof.275 Ook was men ontdaan over het darwinisme dat op de HBS onderwezen zou worden. In de onderwijswet van 1863 was bepaald dat de natuurlijke historie een officiële status op de middelbare school kreeg. Vooral vrijdenkers waren hier erg verheugd over. De confessionelen waren minder blij met deze wet. De leraren zouden naast het bespreken van de geslachtsorganen nu ook aandacht geven aan de ‘apentheorie’. Katholieken vreesden dat binnenkort de leraren van de middelbare en de lagere scholen allen darwinisten zouden zijn. De hoogleraren zoölogie aan de drie rijksuniversiteiten waren dat immers ook.276 Eerder genoemde B.H. Klönne trok fel van leer tegen het onderwijzen van het darwinisme op de HBS. Ook H. Schaepman was van mening dat de HBS slechts intellectuele en morele ruïnes voortbracht.277 Maar hoewel er onder katholieken veel weerstand tegen dit goddeloos onderwijs bestond waren er toch veel katholieke jongens die voor 1900 al een openbare HBS bezochten.278 Net zoals confessionelen hun bezwaren hadden tegen de goddeloze HBS waren er, bijvoorbeeld uit wetenschappelijke hoek, ook bezwaren tegen het bijzonder onderwijs. Pieter Harting had aanvankelijk weinig bezwaar tegen bijzondere scholen, maar zijn voorkeur voor openbare scholen groeide toen hem duidelijk werd dat in bijzondere scholen het geloof een wetenschappelijk wereldbeeld in de weg stond. Hij schreef
273
P.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland. Vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen 1987) 224, 225. 274 Boekholt en De Booy, Geschiedenis van de school in Nederland, 224. 275 M. Matthijsen, De intellectuele emancipatie der katholieken. Historische en sociografische analyse van het Nederlands katholiek middelbaar onderwijs (Assen 1958) 73. 276 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 306. 277 Smit, ‘Houding en reactie van het katholieke volksdeel ten aanzien van de evolutiegedachte’, 226, 227. 278 Matthijsen, De intellectuele emancipatie der katholieken, 74.
83
hierover een aantal artikelen.279 Niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen, waaronder Duitsland, werd hevig gediscussieerd over darwinisme op school.280 In de Verenigde Staten bestonden in sommige staten, waaronder Tennessee, wetten die het onderwijs in de evolutieleer op openbare scholen verboden. Tegenstanders begonnen in 1925 zelfs een proefproces (Scopes trial) om deze wetten ongedaan te maken. Zonder resultaat, de wet bleef van kracht.281
4.2 Darwinisme in het openbaar onderwijs
In 1899 verscheen een brochure over het onderwijs in de natuurlijke historie van P.G. Buekers, leraar aan de MMS en het gymnasium in Haarlem. Buekers baseerde deze brochure op een geschrift dat in Duitsland was verschenen van de hand van Otto Schmeil, een tegenstander van darwinisme op scholen.282 In zijn brochure verklaart Buekers dat hij ontevreden is met het onderwijs in de natuurlijke historie. Hij beklaagt zich vooral over het feit dat de natuurlijke historie op de middelbare school nog steeds hoofdzakelijk een beschrijvend vakgebied is. Buekers wil dat het onderwijs meegaat met de ontwikkelingen in de wetenschap. Hij vindt het erg belangrijk dat de leerling de levende natuur leert begrijpen en verschijnselen leert verklaren in plaats van deze slechts te beschrijven.283 Hoewel Buekers van mening is dat het onderwijs de ontwikkelingen in de wetenschap moet volgen vindt hij ook dat dit niet overdreven moet worden. De evolutietheorie vindt hij niet passen op de middelbare school. Er zijn nog te weinig bewijzen voor. ‘Wie een niet voldoende bewezen en vastgestelde wet verkondigt, gaat dogmatisch te werk. Hij doodt juist den geest, dien hij wil opwekken.’284 Naast deze brochure baseerde Buekers in 1899 ook een methode voor dierkunde op een Duits schoolboek van Otto Schmeil. Er wordt niet aangegeven voor welke scholen deze methode is bedoeld.285 Enkele jaren later bestaat de methode uit twee delen. Het 279
Theunissen, ‘‘Een warm hart en een koel hoofd’’, 483, 484. Kelly, The descent of Darwin, 57-74. 281 Edward J. Larson, Summer for the gods: the Scopes trial and America’s continuing debate over science and religion (Cambridge 1998) passim. 282 Kelly, The descent of Darwin, 67, 71. 283 P.G. Buekers, Hervorming van het onderwijs in de natuurlijke historie (Zutphen 1899) passim. 284 Buekers, Hervorming van het onderwijs in de natuurlijke historie, 22. 285 O. Schmeil, Leerboek der dierkunde (Zutphen z.j. (1899)) passim. 280
84
eerste deel behandelt de gewervelde dieren, het tweede deel de geleedpotigen, de weekdieren, de wormen en de holtedieren.286 De diersoorten worden dus van hoog naar laag behandeld. Vaak geven de auteurs van schoolboeken in een voorrede een verklaring voor de gevolgde methode. Soms wordt daarin ook geschreven over de keuze wel of geen evolutieleer in de methode te betrekken. Dit is ook het geval bij de dierkundemethode van Schmeil die Buekers voor het Nederlands bewerkte. Buekers schrijft in zijn ‘Voorrede voor den eersten druk’ dat hij in zijn methode in plaats van slechts beschrijvende dierkunde toe te passen - die methode vindt hij verouderd - zich zal bedienen van een ‘morphologisch-physiologische’ beschouwing. Alleen dan komt het onderwijs in de dierkunde volledig tot zijn recht. Hij schrijft dat hij gebruik zal maken van een teleologische manier van voorstellen.287 Hij verontschuldigt zich wel voor deze methode: ‘Men ergere zich daaraan niet en bedenke dat, om paedagogische redenen, een grondige behandeling van de evolutie-theorie en een toetsing van de feiten aan die theorie, althans bij het aanvangsonderwijs in plant- en dierkunde eenvoudig onmogelijk is.’288
Buekers benadrukt dat hij wel steeds de onderwerpen op zo’n manier behandelt dat zij niet in strijd met de evolutieleer zijn.289 Vanaf de vierde druk heeft Buekers deze teleologische benadering echter verlaten: ‘Nu de mutatieleer heeft uitgemaakt, dat de functie een gevolg is van den vorm en niet omgekeerd de vorm ontstond door de functie, dus door de eischen, die de levensomstandigheden, dat is de strijd om het bestaan, stellen, nu vervalt de hoofdstrekking van de aanpassingstheorie. Wij mogen niet meer zeggen, dat een vogel vleugels heeft om er mee te vliegen maar dat hij vliegt omdat hij vleugels heeft.’ (…) ‘Het “omdat” en “waartoe”, begrippen die doelmatigheid insluiten, zijn vervangen door “hoe”.’ 286
O. Schmeil, Leerboek der dierkunde. Eerste deel. Werveldieren (Zutphen z.j. (1915)) passim; O. Schmeil, Leerboek der dierkunde. Tweede deel. Geleedpotige- en weekdieren, wormen, stekelhuidige-, holte en voordieren (Zutphen z.j. (1915)) passim. 287 P.G. Buekers, ‘Voorrede voor den eersten druk’ in: Schmeill, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (z.j. (1915)) zonder pagina. 288 Buekers, ‘Voorrede voor den eersten druk’, zonder pagina. 289 Ibidem, zonder pagina.
85
‘Darwins (…) dogma “alles is aanpassing” dwingt ons dan ook niet langer om van alles een, vaak gewrongen, verklaring te geven.’290
Buekers schreef dit in 1908 en geeft hiermee een inzicht in hoe rond de eeuwwisseling over evolutie gedacht werd. Dit was immers de periode waarin de mutatieleer van Hugo de Vries furore maakte. Zoals al eerder besproken is zagen veel mensen de bevindingen van Hugo de Vries als een weerlegging van de theorie van Darwin. Dit lijkt ook bij Buekers het geval te zijn. Hij heeft het er immers over dat de hoofdstrekking van de aanpassingstheorie is komen te vervallen. Hiermee laat Buekers echter ook zien dat de evolutieleer van Darwin door veel mensen niet goed begrepen werd. Uit het citaat komt immers naar voren dat de theorie van Darwin in zou houden dat soorten zich doelbewust aanpassen aan hun omgeving, een opvatting die al bij Lamarck te vinden was. De natuurlijke selectie wordt helemaal niet aangehaald. Ook de Duitse methode van Otto Wilhelm Thomé wordt aan het eind van de negentiende eeuw voor de Nederlandse scholen bewerkt. Er wordt echter niet aangegeven voor welk type middelbare school het boekje geschikt is. Thomé bespreekt de diersoorten van hoog naar laag. Bij de rangschikking van de diersoorten wordt wel besproken dat soorten kunnen veranderen, maar er wordt niet uitgelegd dat de huidige diersoorten zich uit oudere vormen ontwikkeld hebben. De evolutietheorie komt niet aan de orde.291 Later wordt het leerboek in verschillende delen gesplitst. In het tweede deel, over gewervelde dieren, is dan een apart hoofdstukje over de paleontologie opgenomen. Hierin wordt beschreven dat de aarde uit verschillende lagen bestaat en dat men uit de gevonden fossielen kan opmerken dat er in de loop der tijd een verandering van het planten- en dierenrijk heeft plaatsgevonden. De dieren uit de jongere lagen zijn hoger ontwikkeld dan dieren die uit de oudere lagen afkomstig zijn. Voorts geeft Thomé een overzicht van de verschillende tijdperken en diersoorten die in die periodes leefden.292 Maar ook hier wordt niet ingegaan op de evolutieleer en dus niet uitgelegd waarom er in de jongere lagen meer ontwikkelde diersoorten gevonden zijn. 290
P.G. Buekers, ‘Voorwoord voor den vierden druk’ in: Schmeill, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (z.j. (1915)) zonder pagina. 291 O.W. Thomé, Leerboek der dierkunde (Tiel 1889) 86, 87. 292 O.W. Thomé, Leerboek der dierkunde. Deel II Gewervelde dieren (vertebrata) (Groningen 1928) 201203.
86
Ook de methode van A.J. van Pesch uit 1910 geeft wel hints, maar blijft vaag over evolutie. De twee delen dierkunde, waarvan het eerste voor de laagste en het tweede voor de hoogste klassen van een vijfjarige HBS bedoeld waren, vormen samen met twee delen over plantkunde van J.M. Geerts het Leerboek der natuurlijke historie. A.J. van Pesch was werkzaam als leraar in het middelbaar onderwijs in Amsterdam. In ‘Een woord vooraf’ leest men dat in tegenstelling tot de meeste leerboeken de beschrijving van het leven van de dieren in dit werk op de achtergrond is geplaatst. Het ‘morphologisch en physiologisch’ gedeelte staat daarentegen op de voorgrond.293 Deze tendens zagen we ook al bij Buekers/Schmeil. In het ‘Voorbericht’ schrijft Pesch: ‘Soms heb ik gewezen op verschil- en overeenstemmingspunten der verschillende diergroepen, maar al te veel heb ik daar niet den nadruk op gelegd, daar de leeraar zelf wel weet, hoever hij hiermee gaan kan, zonder al te vreemde ideeën te doen ontstaan. Een grondgedachte van steeds toenemende ingewikkeldheid van bouw is er echter reeds door te vormen, onder de leiding van den leeraar.’294
Van Pesch heeft duidelijk moeite met de evolutietheorie. Hij begint met het behandelen van het menselijk lichaam en geeft vervolgens een overzicht van het dierenrijk. De dieren behandelt hij van de eencellige dieren tot de apen. Deze indeling is wel verenigbaar met de evolutietheorie, maar of de theorie daadwerkelijk behandeld moet worden laat hij dus volledig aan de leraar over. In het ‘Voorbericht voor den tweede druk’ van het tweede deel van het boekje dat in 1918 verscheen laat Van Pesch zich beduidend duidelijker uit over zijn afwegingen over het wel of niet bespreken van dit onderwerp: ‘Het leek mij beter om onderwerpen als erfelijkheid, ontstaan der soorten e.d. niet in dit dierkunde boek aan te roeren, al voelde ik veel voor de behandeling ervan. Voor deze onderwerpen leent zich het plantkundeonderwijs beter. Mochten anderen er niet zoo over
293
C. Ph. Sluiter, ‘Een woord vooraf’ in: A.J. van Pesch, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (Groningen 1913) iv. 294 Van Pesch, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (1913) vi.
87
denken, dan ben ik bereid in een eventueelen volgenden druk deze onderwerpen toch kort te bespreken.’295
Kennelijk werd hem niet geadviseerd zijn methode te veranderen want in de derde druk uit 1921 is nog geen sprake van evolutie van diersoorten. Toch is in het hele werk, tussen de regels door, het evolutionaire denken te lezen. Zo wordt vaak benadrukt dat een orgaan van een hogere diersoort aanzienlijk ontwikkelder is dan hetzelfde orgaan bij een lagere diersoort. Het tweede deel van het schoolboekje bevat een hoofdstuk over de paleontologie. Ook hier wordt weer benadrukt dat de soorten in de loop der tijd steeds ontwikkelder en ingewikkelder zijn geworden. Van Pesch beschrijft dat de meer ontwikkelde diergroepen alleen in jongere geologische lagen voorkomen, terwijl de lager ontwikkelde vormen al in veel oudere lagen gevonden zijn. Ook geeft Van Pesch een overzicht van de verschillende periodes van de geschiedenis van de aarde, met de bijbehorende levensvormen.296 ‘De totaal-indruk, dien de fossielen geven, is dat het leven op aarde in alle vroegere tijdperken niet alleen voortdurend nadert tot de nu heerschende toestanden, maar dat ook een neiging aanwezig is tot voortdurend ingewikkelder bouw der organen.’297
Maar hoe dit nu komt wordt in het schoolboekje niet uitgelegd. Hierdoor wordt de leraar bijna gedwongen uitleg te geven en de evolutieleer te bespreken. Overigens klinkt er een progressief-evolutionaire opvatting uit de leerboekjes van Van Pesch. Hij lijkt de ontwikkeling van eenvoudige naar ingewikkelde diersoorten te zien als een onvermijdelijke ontwikkeling. Wrong Van Pesch zich nog in allerlei bochten om de evolutie niet te hoeven noemen, de methode van A. Schierbeek en D. Valkema uit 1918 beschouwt evolutie juist als een verplicht onderdeel. Deze methode voor dierkunde richt zich op de drie- en vijfjarige cursus van de HBS, op gymnasia en op opleidingsinstituten voor onderwijzers. Het bestaat uit twee delen; het eerste bevat het menselijk lichaam en verschillende dieren, 295
A.J. van Pesch, Leerboek der dierkunde. Tweede deel (Groningen 1921) v-vi. Van Pesch, Leerboek der dierkunde. Tweede deel (1921) 146-149. 297 Ibidem, 149. 296
88
het tweede verschillende dieren en onder andere hoofdstukken over evolutie en overerving. Bij beide delen hoort een atlas met afbeeldingen. In het ‘Voorbericht’ behorende bij de eerste druk van het boek wordt in de eerste zin al meteen de evolutieleer genoemd: ‘Een moderne leidraad bij het dierkunde-onderwijs moet, naar onze mening, vooral dienen om den leerlingen naast de hoofdzaken der physiologie, het begrip “evolutie” duidelijk te doen worden. Een dier is het product van afstamming en aanpassing.’298
De auteurs willen de lichaamsbouw van dieren historisch verklaren. Dit werk heeft dan ook bijzonder veel aandacht voor de paleontologie ‘(…) meer (…) dan tot heden gebruikelijk was.’ In een aparte paragraaf worden de aardlagen besproken en wordt een overzicht gegeven van de tijdperken van de geschiedenis van de aarde. Ook wordt hier uitgelegd hoe fossielen ontstaan.299 Maar ook bij het behandelen van nu nog levende dieren wordt gerefereerd aan fossiele vondsten. Zo is er bij de vogels aandacht voor de uitgestorven Archeopteryx.300 In het slothoofdstuk van het tweede deel van Schierbeek en Valkema wordt veel aandacht besteed aan de evolutieleer en alles wat daarmee samenhangt. Zo wordt er geschreven over de embryologie en wordt de biogenetische grondwet (recapitulatietheorie) van Ernst Haeckel uitgelegd. Een groot gedeelte van het hoofdstuk is gewijd aan de evolutietheorie. De natuurlijke en de seksuele teeltkeus van Darwin worden besproken. Ook wordt uitgelegd dat de gedachte van evolutie al langer bestond, maar dat het pas na het verschijnen van de Origin meer invloed kreeg. Bovendien wordt belicht dat het erg onzeker is dat dieren tijdens hun leven verkregen eigenschappen kunnen overerven, zoals Lamarck beweerde. Ook worden de proeven en de mutatietheorie van Hugo de Vries genoemd en is er uitgebreide aandacht voor de erfelijkheidsleer van Mendel.301
298
A. Schierbeek en D. Valkema, Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie. Eerste deel (Amsterdam 1918) I. 299 Schierbeek en Valkema, Dierkunde. Eerste deel (1918) I, 59-62. 300 A. Schierbeek en D. Valkema, Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie Tweede deel (Amsterdam 1922) 146. 301 Schierbeek en Valkema, Dierkunde. Tweede deel (1922) 333-338.
89
Het is duidelijk dat er onder de auteurs van de schoolboekjes geen overeenstemming was over het behandelen van de evolutietheorie op de middelbare school. Spreekt Buekers zich nog fel uit tegen de behandeling van dergelijke theorieën, anderen laten de evolutie voorzichtig in hun boekjes doorsijpelen. Schierbeek en Valkema zijn echter de enigen die zich zo duidelijk voor de behandeling van de evolutietheorie uitspreken. Hun methode stamt uit 1918, de methode van de wispelturige Van Pesch uit 1910 en die van Schmeil/Buekers en Thomé uit de late negentiende eeuw. Er lijkt sprake te zijn van een voorzichtige tendens richting acceptatie van de theorie.
4.2.1 De afstamming van de mens in het openbaar onderwijs
De auteurs van de schoolboekjes gaan verschillend om met de rol van de mens in het dierkundeonderwijs. Sommige dierkundemethodes behandelen ook de mens en rekenen hem daarmee eigenlijk tot het dierenrijk, terwijl andere methodes de mens juist weglaten. Ook bestonden er voor dit vak aparte menskundeboekjes waarin het menselijk lichaam werd besproken. Het bestaan van deze boekjes laat zien dat men de mens graag onafhankelijk van de dieren wilde behandelen, maar dat men wel vond dat het lichaam van de mens bij het vak dierkunde hoorde. Ook de volgorde waarin mens en dier besproken worden is van belang. Vaak wordt de mens als eerste behandeld en worden daarna de dieren besproken. Zo staat de mens dus eigenlijk bovenaan de orde van dieren en kan daardoor nog steeds als een geval apart gezien worden. Bovendien zou hij nu ook gezien kunnen worden als de laatste fase van de evolutie. In de inleiding van het Leerboek der dierkunde van Otto Wilhelm Thomé wordt over de plaats van de mens in het dierkundeonderwijs geschreven. Thomé vindt dat de mens zowel bij de antropologie als bij de zoölogie thuishoort. De mens sluit, wat het lichaam betreft, volledig aan bij de dieren. Vaak wordt dan ook in een leerboek voor dierkunde met de behandeling van de mens begonnen.302
302
Thomé, Leerboek der dierkunde (1889) 2.
90
‘(…) omdat dit zóó groote overeenkomst aanbiedt met het lichaam van de hoogste dieren, dat men met het volste recht de meerdere of mindere volkomenheid van een dier kan afmeten naar zijne overeenkomst met den mensch.’303
Het eigen lichaam dient als uitgangspunt, zodat de leerlingen beter in staat zijn de lichaamsbouw van dieren te begrijpen. ‘Doch alleen bij de hoogste dieren zal ons die overeenkomst tusschen mensch en dier sterk in het oog springen; hoe meer we in de reeks der dieren tot lagere vormen afdalen, des te grooter zal de afwijking worden; en eindelijk zullen wij bij de laagste dieren wezens aantreffen, bij welke van die overeenkomst bijna niets meer te bespeuren is.’ 304
Hoewel Thomé wel erkent dat mens en dier op elkaar lijken, heeft hij het niet over een verwantschap. Nadat Thomé de mens heeft besproken, behandelt hij de dieren van hoog naar laag. Ook daar komt de mens nog even ter sprake. Onder de zoogdieren worden twee ordes onderscheiden; die van de tweehandige dieren en die van de vierhandige dieren. Tot de tweehandige dieren rekent Thomé alleen de mens en verwijst naar het eerste gedeelte van het boekje.305 Bij zijn bespreking van de mens geeft Thomé een beschrijving van de geschiedenis van de menselijke soort. Hij schrijft dat de mens betrekkelijk jong is in vergelijking met de planten en dieren die voordat de mens verscheen al miljoenen jaren bestonden. In de oudste aardlagen vindt men slechts sporen van lagere planten en dieren, pas in de bovenste aardlagen treft men beenderen van de mens en sporen van zijn gebruiksvoorwerpen aan. Deze oudste mensen stonden op ‘een zeer lagen trap van ontwikkeling’ en gebruikten ruw bewerkte stenen werktuigen. Langzamerhand leerden ze woningen bouwen en materialen zoals koper, goud en ijzer te bewerken tot wapens, sieraden en werktuigen.306 Thomé bespreekt dus wel de oudheid van de mens, maar over de dierlijke afstamming van de mens heeft hij het niet.
303
Ibidem, 2. Ibidem, 3. 305 Ibidem, 101. 306 Ibidem, 79, 80. 304
91
Vervolgens bespreekt Thomé de verschillende mensenrassen die nu de aarde bevolken. De voorkeur van de auteur voor het blanke ras wordt al snel duidelijk. Zo heeft hij het over ‘het schitterende blank der hollandsche kinderen’. Ook zijn afkeer van het negroïde ras wordt duidelijk als hij deze beschrijft: ‘Eene eigenaardige scherpe, ranzige reuk onderscheidt den neger zelfs van andere donker gekleurde rassen (…)’. Thomé gebruikt onder andere de schedelmeting om de rassen in te delen. Zo maakt hij gebruik van de gelaatshoek. Negers hebben een kleinere gelaatshoek (tussen de 64 en 70 graden) dan de Europeanen (85 graden). Apen hebben een gelaatshoek van 30 tot 60 graden. Naast de gelaatshoek neemt Thomé ook het onderscheid tussen langhoofdige en korthoofdige types uit de fysische antropologie over.307 Hoewel Thomé veel aandacht besteedt aan de mens in een methode voor dierkunde en zelfs van mening is dat het lichaam van de mens bij de zoölogie thuishoort, ruimt hij toch een aparte plek voor hem in en plaatst hem buiten het dierenrijk. Er is nergens sprake van een verwantschap tussen dier en mens, hoewel hij wel laat zien dat negers met hun gelaatshoek de apen naderen. Later wordt het gedeelte over de mens in een apart boekje behandeld.308 Ook Otto Schmeil vond de afstamming van de mens een moeilijk punt. In 1903 nog weigerde hij überhaupt de mens als een dier te classificeren.309 In het Leerboek der dierkunde van Schmeill, voor het Nederlands bewerkt door P.G. Buekers, worden dan ook alleen de dieren behandeld. In de voorrede wordt deze keuze verklaard. Buekers is van mening dat de mens pas besproken kan worden in de hogere klassen, wanneer de leerlingen het gehele dierenrijk behandeld hebben en kennis hebben van de schei- en natuurkunde.310 Bij het behandelen van de mensapen worden wel de uiterlijke verschillen tussen mens en aap benoemd, maar er wordt niet gesproken van een verwantschap.311 In de zesde druk uit 1915 worden de mensapen nog steeds met de mens vergeleken, zelfs een stuk uitgebreider. Nu wordt bijvoorbeeld het geraamte van een orang-oetan naast dat van een mens geplaatst zodat de overeenkomsten en verschillen 307
Ibidem, 80-83. O.W. Thomé, Leerboek der dierkunde. Deel I. Het menschelijk lichaam (Groningen 1915) passim; O.W. Thomé, Leerboek der dierkunde Deel I. Het menselijk lichaam (Groningen 1949) passim. 309 Kelly, The descent of Darwin, 67. 310 Buekers, ‘Voorrede voor den eersten druk’, zonder pagina. 311 Schmeil, Leerboek der dierkunde (z.j. (1899)) 12-15. 308
92
duidelijk te zien zijn. Bovendien is er nu een paragraaf over ‘Uitgestorven apen’ verschenen. Hierin wordt de vondst van Eugène Dubois genoemd. Er wordt vermeld dat sommigen menen dat dit een mens was en anderen dat het een aap was. Als deze laatste mening correct is, aldus het schoolboekje, dan moet deze aap wel rechtop gelopen hebben. Uit de fossielen bleek bovendien dat dit wezen nog dichter bij de mens stond dan de hoogste levende mensapen. Daarom noemde Dubois zijn vondst ook de rechtopgaande aapmens. In dit paragraafje wordt ook uitgelegd dat de mens niet van apen afstamt, zoals door sommigen beweerd wordt. Men besluit met de opmerking dat het vraagstuk van de afstamming van de mens nog verre van opgelost is. 312 Het is opvallend dat eigenlijk helemaal niet uitgelegd wordt hoe de leerlingen deze vondst moeten plaatsen. Er wordt wel besproken dat de fossielen òf van een mens, òf van een aap afkomstig zijn, maar de mogelijkheid van een ‘missing link’ wordt niet genoemd. Ook noemt men de afstamming van de mens, maar die theorie wordt niet besproken. De betiteling van het kopje ‘Uitgestorven apen’ zou betekenen dat de schrijver van mening is dat de Pithecanthropus een aap was. Deze paragraaf zal bij de leerlingen veel vraagtekens opgeroepen hebben. In het ‘Voorwoord voor den vijfden en zesden druk’ had Buekers verklaard dat hij meer aandacht aan de paleontologie zou schenken. Maar hij schreef ook dat hij de theorieën die bij de paleontologie horen niet op een school vond thuishoren en die dan ook zou vermijden.313 Dit geeft een verklaring voor het bespreken van de Pithecanthropus en verduidelijkt ook waarom er zo cryptisch over geschreven wordt. Aan de ene kant wil Buekers wel laten zien wat de paleontologie voor wezens heeft opgegraven, maar aan de andere kant wil hij de verklaringen voor het bestaan van deze dieren niet behandelen. De naam van Darwin en de term evolutie ontbreken dan ook in zijn boekje. Toch blijft het vreemd dat in een schoolboekje een nog controversiële vondst als die van Dubois besproken wordt. Buekers wijst er zelf immers op dat sommige mensen de Pithecanthropus als een aap en anderen deze als een mens beschouwen. In de zevende druk wordt de paragraaf ‘Uitgestorven apen’ enigszins verduidelijkt. Weer wordt verteld dat de meningen verdeeld waren over of de 312
Schmeil, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (z.j. (1915)) 15-25. P.G. Buekers, ‘Voorwoord voor den vijfden en zesden druk’ in: Schmeill, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (z.j. (1915)) zonder pagina.
313
93
Pithecanthropus een aap of een mens was, nu gaat de auteur echter wat meer in op de redenen voor die meningen. Dat het wezen rechtop gelopen zou hebben was te zien aan het dijbeen. Uit de kiezen en het schedeldak viel af te leiden dat het meer dan de hoogste apen op een mens leek. De naam van Dubois wordt echter niet meer genoemd.314 Hoewel het stukje nu wat duidelijker is over de verschillende meningen wordt nog steeds de mogelijkheid van een ‘missing link’ niet genoemd en ontbreekt weer de theorie over de afstamming van de mens. Ook Schierbeek en Valkema behandelen in hun eerste druk uit 1918 de vondst van Dubois. Zij gaan er echter op een andere manier mee om. Hoewel ze wel de mens in hun dierkundemethode behandelen wordt de vondst hier, net als in de methode van Schmeil/Buekers, in verband met de apen genoemd. Bij de bespreking van de mensapen worden de uiterlijke verschillen tussen mens en aap behandeld en noemt men ook de Neanderthaler en de Pithecanthropus erectus. Bovendien bespreekt men hier ook gevonden artefacten van prehistorische mensen.315 Er wordt niet met zoveel woorden geschreven dat mens en aap familie van elkaar zijn maar dat is wel duidelijk uit de tekst af te leiden. Eerst worden de mensapen besproken, vervolgens schrijft men dat de mens wel op mensapen lijkt, maar dat er toch grote verschillen zijn, zoals het verstand en het spreekvermogen. Ook worden nu de anatomische verschillen behandeld, bijvoorbeeld dat apen een minder ontwikkelde kin hebben en dat zij grotere knobbels boven hun ogen hebben. Hierna wordt ingegaan op voorhistorische mensen, zoals de Heidelbergmens316 en de Neanderthaler, met een minder ontwikkelde kin en grotere knobbels boven hun ogen. Hoewel hier dus niet expliciet over een verwantschap gesproken wordt is het overduidelijk dat de auteurs dit wel bedoelen.317 De kiezen, het dijbeen en het schedeldak van Dubois, een schedel van een Neanderthaler en de verschillende gevonden gebruiks- en kunstvoorwerpen van prehistorische mensen worden getoond in de platenatlas. Daar wordt tevens een afbeelding met verschillende schedelcurven (van verschillende apensoorten, een
314
O. Schmeil, Beknopt leerboek der dierkunde (Zutphen z.j. (1923)) 7. Schierbeek en Valkema, Dierkunde. Eerste deel (1918) 65, 66. 316 In het eerste decennium van de twintigste eeuw werden in de buurt van Heidelberg fossielen van deze homonide gevonden. 317 Schierbeek en Valkema, Dierkunde. Eerste deel (1918), 65, 66. 315
94
Neandertaler, een idioot, een Papoea en de Pithecanthropus erectus) die al in het vorige hoofdstuk in het artikel van Pijnappel ter sprake kwam getoond.318 In de vierde druk uit 1930 is de indeling van deze paragraaf in grote lijnen nog hetzelfde. Nu is er meer aandacht voor de gevonden artefacten en tekeningen van prehistorische mensen die met verschillende afbeeldingen worden geïllustreerd. Bovendien zijn er nu ook verschillende gevonden fossielen toegevoegd, waaronder de resten die in Piltdown gevonden zijn en in de jaren vijftig vals bleken te zijn.319 Schierbeek en Valkema beschouwen de mens bovendien als behorende bij het dierenrijk. In de inleiding wordt een indeling gemaakt in het delfstoffenrijk, het plantenrijk en het dierenrijk. De mens wordt tot het dierenrijk gerekend.320 Toch behandelen Schierbeek en Valkema eerst de mens, geven dan een overzicht van het dierenrijk en gaat dan via de apen en andere zoogdieren naar de vogels, reptielen, vissen, insecten tot ze uiteindelijk bij de pantoffeldiertjes en andere eencelligen uitkomen. Hoewel ze de mens duidelijk als dier beschouwen neemt hij toch een aparte plaats in. Ook A.J. van Pesch bespreekt de mens op een aparte plek. Van Pesch begint met het behandelen van het menselijk lichaam. Daarna geeft hij een overzicht van het dierenrijk en behandelt de dieren van de eencelligen tot de apen. Hoewel hij dus wel de mens in een methode voor dierkunde behandelt, plaatst hij hem tevens buiten de rest van het dierenrijk. In het hoofdstuk over paleontologie komt de mens zelfs helemaal niet aan de orde.321 Schierbeek en Valkema gingen na het bespreken van de mens verder met de apen en eindigden bij de eencelligen, Van Pesch gaat na de mens verder met de eencelligen en klimt vervolgens weer op tot de apen. Uit de volgorde van Van Pesch is duidelijk geen evolutionaire kijk wat betreft de mens af te leiden. Het wordt duidelijk dat de auteurs van de openbare schoolmethodes worstelden met de positie van de mens in het dierenrijk. De mens wordt dan ook meestal op een aparte plaats besproken. Niet alle auteurs behandelen de fossiele vondsten van homoniden en niemand bespreekt expliciet welke implicaties dergelijke vondsten voor de 318
A. Schierbeek en D. Valkema, Atlas behoordende bij: Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie. Eerste deel (Amsterdam 1918) xiv. 319 A. Schierbeek en D. Valkema, Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie. Deel I (Amsterdam 1930) 104-110. 320 Schierbeek en Valkema, Dierkunde. Eerste deel (1918) 1. 321 Van Pesch, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (1913) passim; Van Pesch, Leerboek der dierkunde. Tweede deel (1921) passim.
95
evolutie van de mens hebben. De methode van Schierbeek en Valkema gaat hierin het verst, maar ook zij durven niet al te expliciet te zijn.
4.3 Natuurlijke historie op katholieke scholen
In 1926 verschijnt bij de katholieke uitgeverij Malmberg een methode natuurlijke historie van J.J.L. Smeets, hoofd van een MULO. Deze methode bestaat uit drie delen; een voor de mens, een voor dierkunde en een voor plantkunde. In het ‘Voorbericht’ schrijft de auteur dat in de bestaande methodes niet genoeg gewezen wordt op de doelmatigheid in de natuur. Deze boekjes ‘(…) schakelen den almachtigen en alwijzen Schepper uit, of plaatsen Hem niet genoeg op den voorgrond.’322 Bovendien vindt de auteur dat het natuurhistorisch onderwijs na het godsdienstonderwijs het ‘(…) gewichtigste en vruchtbaarste middel tot godsdienstige vorming (…)’ is. In de natuur is de hand van God duidelijk aanwezig. ‘Ook het kleinste, nietigste wezen predikt: Er is een God!’323 ‘Een behoorlijk gegeven natuurhistorisch onderwijs moet dus voor den godsdienst werken en in het kinderhart ’t bewustzijn wekken, dat het tot een hoogere orde, in een ander vaderland, thuis hoort.’ 324
Voorts wijst de auteur erop dat de grootste natuurvorsers gelovige christenen waren. Als voorbeeld wordt Carolus Linnaeus genoemd die in zijn Systema Naturae had opgemerkt dat hij in de natuur God herkende. Smeets is van mening dat het helemaal niet onwetenschappelijk is om op de doelmatigheid in de natuur te wijzen en daarin de hand van God te zien. Daarom wordt er in dit boekje bij het bespreken van de dieren en de doelmatigheid van hun organen vaak op de grootsheid van de Schepper gewezen, verklaart Smeets.325
322
J.J.L. Smeets, Beknopt leerboek der natuurlijke historie voor het m.u.l.o. Tweede deel. Dierkunde (’sHertogenbosch z.j. (1926)) 3. 323 Smeets, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Tweede deel (z.j. (1926)) 3. 324 Ibidem, 3. 325 Ibidem, 3, 4.
96
De auteur merkt op dat elk dier is aangepast aan zijn omgeving. Niet elk dier is, in zijn huidige vorm, voortgekomen uit de hand van de Schepper. Het is een feit dat dieren en planten onder invloed van het milieu veranderingen ondergaan. 326 Het lijkt alsof Smeets het hier voorzichtig over evolutie heeft. Maar dan schrijft hij: ‘De natuur in haar geheel schikt zich naar de omstandigheden, binnen zekere grenzen. Dit is echter in ’t geheel niet in strijd met de leiding van den Schepper. Want al heeft God aan ’n plant of dier bij de schepping niet juist alle eigenschappen geschonken, die wij nu daarin waarnemen, toch had de Schepper daarin wel degelijk ’t vermogen neergelegd om die later te verwerven in omstandigheden, waarin dat noodig zou worden. De tegenwoordige, geleidelijk ontstane eigenschap was dus aanwezig, wel niet in haar bestaan, maar in haar oorsprong. En is dit niet ’n bijzonder schoone manier van ’t meedelen van geschikte eigenschappen?’327
Smeets erkent dus wel dat soorten geleidelijk veranderen en ziet dat als een door God geleide eigenschap. De veranderlijkheid van soorten lijkt hij echter niet te accepteren. Soorten veranderen naar de omstandigheden, ze worden echter nooit andere soorten. Vervolgens bespreekt Smeets hoe zijn methode in elkaar zit. Hij stelt steeds bij elk afzonderlijk dier de volgende vragen: ‘Waar leeft het dier? Hoe heeft de Schepper het voor zijn bestaan toegerust? Welke taak heeft het dier in de huishouding der natuur te vervullen? Hoe heeft de Schepper het daartoe in staat gesteld?’ 328
Het is opvallend hoe vaak Smeets naar God verwijst. Zo heeft de auteur ook ‘Ter inleiding’ twee religieuze gedichten opgenomen. Beide gedichten gaan er over dat God in de natuur te vinden is.329 Voor degenen die hier niet van gediend zijn heeft hij een boodschap van een ‘bekwaam en ervaren pedagoog’:
326
Ibidem, 4. Ibidem, 4. 328 Ibidem, 5. 329 Ibidem, 7. 327
97
‘ “Menigeen zal de herhaalde verwijzing naar den Schepper niet bevallen – wat geeft dat? De meeningen loopen uiteen. Lieden voor wie Häckel, (…) Darwin en ongeloovige pedagogen hooger staan dan de katechismus, zijn niet te helpen.”’ 330
Het is duidelijk hoe Smeets tegenover de evolutieleer staat. Hij neemt uitdrukkelijk stelling tegen pedagogen die de evolutietheorie wel in het onderwijs der natuurlijke historie willen behandelen. Van welke bekwame pedagoog deze woorden afkomstig zijn wordt niet vermeld maar het is goed mogelijk dat Smeets hier zichzelf citeert. In 1919 verscheen er bij de katholieke firma Malmberg ook een dierkundemethode van E.J.V.M. Hoogeveen en J.L.E. Peeters. Op de voorpagina wordt vermeld dat Hoogeveen leraar in de plant- en dierkunde aan het Canisius college te Nijmegen is. Peeters is leraar in de plant- en dierkunde aan het St. Ignatius college in Amsterdam. De methode is bestemd voor leerlingen van HBS, gymnasium, normaalscholen, kweekscholen en voor de MULO.331 Dat ook dit leerboekje een godsdienstige inslag heeft wordt al meteen op de omslag duidelijk. Daar wordt een gedichtje van Joost van den Vondel geciteerd: ‘Natuur, Gods dochter … De Godheid werkt door haar, als Koning door Zijn wet, Zij voert gehoorzaam uit den last haar ingeschapen.’332
Later verandert de naam van de methode in Leerboek der mens- en dierkunde. In de tiende druk uit 1945 wordt de onderlinge verhouding der dieren behandeld. Daar wordt ook Darwin genoemd. De auteurs zijn van mening dat Darwin voor een deel gelijk had, namelijk wat zijn strijd om het bestaan betreft.333 Ze hebben het echter niet over het overleven van de aangepaste soorten en noemen de term ‘natuurlijke selectie’ niet. Met welk gedeelte van de theorie van Darwin ze het niet eens zijn wordt niet uitgelegd.
330
Ibidem, 5. E.J.V.M. Hoogeveen en J.L.E. Peeters, Leerboek der dierkunde (Nijmegen 1919) omslag. 332 Hoogeveen en Peeters, Leerboek der dierkunde (1919) omslag. 333 E.J.V.M. Hoogeveen en L. Peeters, Leerboek der mens- en dierkunde voor het voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs en kweekscholen (’s-Hertogenbosch 1945) 458. 331
98
Onder het kopje ‘De verspreiding der dieren over de aarde’ wordt ook ‘de verandering der diergroepen’ als oorzaak voor die verspreiding behandeld. Er wordt beschreven dat er vroeger grote reptielen in Europa, Afrika en Amerika leefden die tegenwoordig niet meer bestaan. Zij zijn uitgestorven, maar de oorzaak daarvan is niet duidelijk. Het stukje wordt geïllustreerd met een afbeelding van een Pterodactylus.334 Hoewel het hier over verandering der diergroepen gaat, wordt er niet expliciet gewezen op de veranderlijkheid van soorten. Dat aspect wordt simpelweg genegeerd. Ook heeft dit werkje een paragraaf gewijd aan het ontstaan van het leven. Hierin wordt beschreven dat men vroeger dacht dat er leven uit levenloze stof kon ontstaan, dat bijen bijvoorbeeld uit dode dieren ontstonden. De proeven van Louis Pasteur zouden aangetoond hebben dat het ontstaan van leven uit anorganische stof zeer onwaarschijnlijk is. Tegenwoordig bestaan hier andere denkbeelden over en is men van mening dat elk levend wezen uit een ander levend wezen voortkomt, aldus de auteurs.335 Op deze nieuwe denkbeelden wordt verder niet ingegaan. Over het ontstaan van het leven concluderen de auteurs: ‘Onafwijsbaar dringt zich bij deze wetenschappelijke leerstellingen de gedachte op aan een Eerste Oorzaak van het Leven, een “Causa Prima”, een Schepper.’336
Hoewel God dus wel degelijk voorkomt in het werkje van Hoogeveen en Peeters, is dat toch aanzienlijk minder vaak in vergelijking met de boeken van Smeets. Darwin wordt wel een keer genoemd, maar er is nergens sprake van acceptatie van de evolutietheorie in dit schoolboekje.
4.3.1 De mens in het katholiek onderwijs
In het deeltje over dierkunde van Smeets worden ook de apen besproken. Als inleiding is het gedicht ‘Aan een baviaan’ van de dominee-dichter Bernard ter Haar (Bijlage III)
334
Hoogeveen en Peeters, Leerboek der mens- en dierkunde. (1945) 460, 461. Ibidem, 457. 336 Ibidem, 457. 335
99
toegevoegd, dat in het tweede hoofdstuk ook al even werd genoemd.337 Het is erg opvallend dat een schoolboekje waar evolutie helemaal niet in voorkomt wel een antievolutie gedicht opneemt. Mijns inziens zou een dergelijk gedicht juist vragen bij de schoolkinderen oproepen. Vragen die een katholieke leraar wellicht juist zou willen vermijden. Maar aan de andere kant zou het praten over de afstammingstheorie van de mens de kinderen misschien weerbaarder maken voor de echte wereld. Zo zouden zij immers zelf in staat zijn om deze verderfelijke theorie af te wijzen. In de leerstof zelf komt evolutie niet voor, maar met dit gedichtje kan er even hartelijk om gelachen worden. Overigens voegt Smeets bij verschillende diersoorten gedichtjes die de schoonheid van de natuur bezingen toe. In de paragraaf over apen wordt de orang-oetan als enige behandeld. De gorilla wordt nog wel genoemd, maar de andere mensapen worden niet beschreven. Eerst wordt de naam orang-oetan, bosmens, verklaard. Vervolgens gaat het boekje in op de ‘doelmatige lichaamsbouw’ van het wezen. Hier wordt het lichaam van de orang-oetan besproken en wat hij er allemaal mee kan. Ten slotte wordt er een vergelijking gemaakt met de mens. De auteur behandelt de anatomische overeenkomsten en verschillen. Hij illustreert dit met een skelet van een mens en een skelet van een gorilla. Ook zijn er tekeningen van handen en voeten van aap en mens te zien.338 Na deze anatomische vergelijking geeft de auteur het belangrijkste verschil tussen mens en aap aan: ‘Het belangrijkste onderscheid tusschen mensch en aap bestaat hierin, dat de aap, evenmin als andere dieren, een ziel, dus verstand, rede en vrijen wil heeft. Daarom weet hij niets van God, redeneert hij niet en heeft geen spraak. Hij doet alles uit instinct d.w.z. hij geeft zich van datgene, wat hij doet, geen rekenschap. Hij doet alles, omdat hij het doen moet.’ 339
Het lichaam van de mens wordt in een apart deeltje behandeld. Ook hier is God prominent aanwezig. Zo lezen we bijvoorbeeld op het kaft van het werkje: 337
Smeets, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Tweede deel (z.j. (1926)) 9. Ibidem, 9-12. 339 Ibidem, 12. 338
100
‘Eerbiedigt uwe lichamen, want zij zijn de tempels van den H. Geest’340
De mens wordt dus wel in een serie over de natuurlijke historie behandeld, maar niet bij de dieren, zoals we in sommige andere schoolboekjes zagen. Deze keuze wordt door de schrijver in het ‘Voorbericht voor den eersten druk’ als volgt verklaard: ‘Door het bezit eener onsterfelijke ziel behoort de mensch tot een meer verhevene, hoogere orde in Gods schoone schepping dan de dieren en planten. (…) Daarom is de mensch niet ingedeeld bij de dierkunde, maar is datgene, wat van het menschelijk lichaam is behandeld, in een afzonderlijk deeltje opgenomen (…).’341
Binnen het onderwijs in de natuurlijke historie neemt de mens dus een aparte plek in. De schrijver hoopt dat de leerlingen door kennis op te doen over hoe ingenieus het menselijk lichaam in elkaar zit zullen leren ‘welk een ideaal kunstgewrocht’ de onsterfelijke ziel, het evenbeeld van God, moet zijn.342 In dit leerboekje wordt vooral ingegaan op de bouw van het menselijk lichaam. Het geraamte, de spieren, de stofwisseling, de ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop, ‘opslorping’ en uitscheiding komen allemaal aan bod. Ook is er aandacht voor het zenuwstelsel, hieronder vindt men een paragraaf ‘Verstand, vrije wil en instinct’. Daarin schrijft men dat ongelovige geleerden beweren dat de mens, wat zijn geestelijke gesteldheid betreft, niet wezenlijk van het dier verschilt. Zij beweren dat het verstand en de vrije wil van de mens door de hersenen veroorzaakt worden. De auteur is het niet met deze materialistische opvatting eens en probeert zijn mening met een biologische verklaring te ondersteunen:
340
J.J.L. Smeets, Beknopt leerboek der natuurlijke historie voor het voortgezet onderwijs. Eerste deel. De mens (’s-Hertogenbosch z.j. (1935)) kaft. 341 Smeets, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Eerste deel (z.j. (1935)) 3. 342 Ibidem, 3.
101
‘Als dit zo was, dan moest bij het toenemen der jaren de denkkracht van de mens verminderen, daar er bij ouderen van dagen een teruggang, een verzwakking van de zintuigen plaats heeft. De denkkracht groeit evenwel bij het vermeerderen der jaren.’343
Vervolgens legt de auteur uit dat het gedrag van dieren door het instinct geregeerd wordt. Jonge bijen en oude bijen vertonen hetzelfde gedrag. Bij deze dieren is er geen sprake van denken of verstand. Er is dus ook geen vooruitgang in hun manier van handelen te ontdekken. Vooruitgang vindt men alleen waar sprake is van verstand en vrije wil. Dat is dan ook het onderscheid tussen mens en dier.344 ‘Beschouwen wij de enorme vooruitgang, welke het mensdom in de loop der eeuwen gemaakt heeft, dan moeten wij erkennen, dat de mens een geestelijk-lichamelijk wezen is, dus niet gelijk het dier enkel een lichaam bezit, maar ook een denkende, onsterfelijke ziel heeft.’345
Opvallend is ook wat er niet in het boekje te vinden is. De oudheid van de mens en de evolutie ontbreken vrijwel helemaal. Er wordt wel geschreven dat de mens een grote ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar er wordt niet besproken hoe oud de mens al is, en er wordt al helemaal niet ingegaan op fossiele vondsten van mensachtigen. In de vijftiende druk uit 1951 heeft het leerboek een andere naam, het heet nu Biologie van de mens. In het in 1948 geschreven voorwoord wordt nog steeds naar de schepping verwezen: ‘Het lichaam van de mens is het meesterstuk der schepping. Hier heeft God Zijn wondere werken van vernuft, doelmatigheid en orde opeengehoopt.’ (…) ‘En toch is dat vergankelijk lichaam de woning van iets, dat nog veel mooier en kostbaarder is: de onsterfelijke ziel. Daardoor is ons lichaam ver verheven boven de planten en dieren. Dit boekje wil trachten iets van de wondere schoonheid van ons te openbaren. Moge dat doel bij velen bereikt worden.’346 343
Ibidem, 48. Ibidem, 48. 345 Ibidem, 48. 346 J.J.L. Smeets, Biologie van de mens. Leerboek voor het voortgezet onderwijs (’s-Hertogenbosch z.j. (1951)) 3. 344
102
Nog steeds wordt de mens dus als een fundamenteel ander wezen gezien dan de dieren. En nog steeds begint een biologieboek voor de middelbare school met zulke verwijzingen naar de schepping. Sterker nog, de inleiding begint nu met de paragraaf ‘De schepping’: ‘De wereld, die God geschapen heeft, kunnen we verdelen in een levende en in een levenloze schepping. De levende wezens zijn: planten, dieren, mensen, zuivere geesten.’347
Levenloze schepping Planten Dieren
Stof organismen
Mensen Geschapen zuivere geesten
Geest348
God (niet geschapen)
Wat bedoeld wordt met de ‘geschapen zuivere geesten’ wordt verder niet uitgelegd, maar waarschijnlijk wordt hier op engelen gedoeld. Uit het schema wordt duidelijk dat de mens het enige wezen is dat bestaat uit een ziel en een lichaam, uit geest en stof. Doordat de mens in het bezit is van verstand en vrije wil staat hij boven planten en dieren. De wereld is door God voor de mens geschapen, maar God heeft de mens voor zichzelf geschapen.349 ‘De mens is het einde van de schepping, de kroon op het werk. Ons lichaam is het enigste van de levende wezens, dat rechtop gaat, met ogen, die naar voren en omhoog gericht zijn.’350
De auteur verklaart dus de lichamelijke kenmerken die de mens onderscheiden van de dieren met de schepping van God. Nog niet eerder bevatte een boekje van Smeets zo’n
347
Smeets, Biologie van de mens. (z.j. (1951)) 5. Ibidem, 5. 349 Ibidem, 5. 350 Ibidem, 5, 6. 348
103
uitgebreid stuk over de schepping. Kennelijk was het voor de auteur een vanzelfsprekendheid de biologie van de mens met de schepping te laten beginnen. Dat het benadrukken van de rol van God in de loop der jaren groter wordt heeft misschien te maken met het feit dat in de jaren vijftig confessionelen wat positiever over de evolutieleer begonnen te denken. Wellicht wilde Smeets zich juist tegen deze ontwikkeling afzetten. Dit schoolboekje voor de biologie van de mens bleef lange tijd in grote lijnen hetzelfde. De 22e druk, die ergens achter in de jaren vijftig verschenen moet zijn (een exact jaartal was niet te vinden) bevat nog dezelfde inleiding waarin met de schepping begonnen wordt. Ook bij de 36e druk uit 1967 was dit nog het geval.351 Hoogeveen en Peeters behandelen de mens niet in een apart deeltje. In hun dierkundeboekje wordt eerst de mens behandeld, dan volgt een overzicht van het dierenrijk en daarna worden de afzonderlijke dieren besproken. De dieren behandelt men van hoog naar laag; men begint bij de zoogdieren, de aap als eerste, en eindigt met de eencellige diertjes. Deze indeling zagen we al eerder bij verschillende methodes. Door de mens als eerste apart te behandelen en als niet-behorende bij het dierenrijk neemt hij toch een aparte plek in. Het schoolboekje van Hoogeveen en Peeters geeft net als het werkje van Smeets en verschillende andere schoolboekjes bij het behandelen van de apen informatie over de mens. Zo worden in een overzichtje de lichamelijke verschillen tussen mensaap en mens op een rij gezet.352 In de atlas die bij dit deeltje hoort wordt het verschil tussen de voet van een mens en die van een orang-oetan met een afbeelding verduidelijkt.353 Vervolgens wordt in een volgende paragraaf het verschil tussen mens en dier besproken. Het grootste verschil is, volgens Hoogeveen en Peeters, dat de mens verstand heeft en kan spreken.354 ‘Verstand is een onstoffelijk kenvermogen, waardoor men algemeene en afgetrokken (abstracte) denkbeelden en oordelen vormt en redeneeringen opbouwt. De spraak is een 351
J.J.L. Smeets, Biologie van de mens. Leerboek voor het voortgezet onderwijs (22e druk; ’sHertogenbosch z.j.) 5, 6; J.J.L. Smeets, Biologie van de mens. Leerboek voor het voortgezet onderwijs (’sHertogenbosch z.j. (1967)) 5, 6. 352 Hoogeveen en Peeters, Leerboek der dierkunde (1919) 47, 48. 353 E.J.V.M. Hoogeveen en J.L.E. Peeters, Atlas behoorende bij het leerboek der dierkunde (Nijmegen 1919) 26. 354 Hoogeveen en Peeters, Leerboek der dierkunde (1919) 48.
104
vermogen, om door willekeurige teekens zijn gedachten, gevoelens en verlangens aan anderen mee te deelen.’355
Dieren hebben vermogens die ook bij mensen aanwezig zijn, waaronder instinct, geheugen en verbeelding.356 Hoewel er dus wel overeenkomsten tussen mens en dier zijn geven Hoogeveen en Peeters aan waar het grote verschil precies ligt: ‘Men kan in ’t kort ook zóó zeggen: de mensch heeft een zieleleven, het dier een zinnenleven.’357
Smeets gaf ook een dergelijke vergelijking van aap en mens, maar de verklaring van Hoogeveen en Peeters is aanzienlijk minder op het geloof georiënteerd. Gods schepping wordt hier geen enkele keer aangehaald, terwijl dat bij Smeets om de haverklap gebeurt. Een ander verschil tussen de twee katholieke schoolboekjes is dat bij Hoogeveen en Peeters de gedichtjes over de diersoorten ontbreken. Deze verschillen zorgen ervoor dat de methode van Hoogeveen en Peeters wat neutraler aandoet dan die van Smeets. Later verandert de naam van het dierkundeboekje van Hoogeveen en Peeters in Leerboek der mens- en dierkunde. De indeling is nog hetzelfde. De mens wordt eerst behandeld en daarna worden de dieren van hoog naar laag besproken. Weer wordt bij de paragraaf over de apen het verschil tussen mens en dier uiteengezet. De grote lijn van dit stukje is hetzelfde als we al in de eerste druk zagen, maar het is een beetje veranderd. Het grote verschil tussen mens en dier vindt men nog steeds het spraakvermogen en het verstand. Nu is daar, anders dan in de eerste druk, ook de vrije wil aan toegevoegd.358 Tot in de tiende druk die in 1945 verschijnt blijft dit zo.359 Ook tegenwoordig geeft uitgeverij Malmberg nog schoolmethodes voor biologie uit. Was er in beide besproken methodes tot in de jaren vijftig geen sprake van evolutie, nu wordt dat uitvoerig behandeld. In de methode Biologie voor jou wordt evolutie twee keer besproken, een keer in het handboek voor de onderbouw, en een keer in het 355
Ibidem, 48. Ibidem, 48. 357 Ibidem, 48. 358 E.J.V.M. Hoogeveen en L. Peeters, Leerboek der mens- en dierkunde (’s-Hertogenbosch 1938) 85. 359 Hoogeveen en Peeters, Leerboek der mens- en dierkunde (1945) 93. 356
105
handboek voor de tweede fase. Er wordt wel benadrukt dat het om een theorie gaat en fossielen en dergelijke worden dan ook als ‘argumenten voor de evolutietheorie’ besproken. Er is ook aandacht voor de geschiedenis van de evolutietheorie, waaronder de denkbeelden van Lamarck. Ook wordt er verwezen naar de theorieën van de creationisten.360 Ook de mens wordt in deze hoofdstukken over erfelijkheid en evolutie besproken. Er wordt uitgelegd dat de mens niet afstamt van de mensapen, maar dat mens en aap een voorouder delen. Bovendien worden de verschillende voorouders van de mens, zoals de Homo erectus en de Homo habilis besproken. Er wordt zelfs een tekening afgebeeld van hoe een Homo erectus er waarschijnlijk uitgezien heeft. De naam van de vinder van de eerste Homo erectus, Eugène Dubois, wordt echter niet genoemd.361
4.4 De methode van J.P. de Gaay Fortman
In het tweede hoofdstuk werd al ingegaan op de gereformeerde biologieleraar J.P. de Gaay Fortman die het geloof met de evolutieleer wilde verenigen. De Gaay Fortman gaf les op een christelijke HBS in Den Haag en schreef ook een serie schoolboeken. Deze boeken schreef hij samen met H. Heidinga, leraar aan een gymnasium en een christelijke HBS te Groningen, en verschillende andere auteurs. De methodes van De Gaay Fortman en Heidinga waren bedoeld voor leerlingen van gymnasia, HBS-en, lycea en kweekscholen.362 In de methode voor de natuurlijke historie van De Gaay Fortman is er voor de evolutietheorie aanvankelijk geen plaats. In 1951 worden in het hoofdstuk over reptielen tevens de dinosauriërs behandeld en wordt ook een overzichtje van de tijdvakken van de geschiedenis van de aarde getoond.363 In de vijfde druk uit 1937 ontbrak dat overzicht
360
Gerard Smits en Ben Waas, Biologie voor jou 2/3. Biologie voor de onderbouw. Handboek havo/vwo (’s-Hertogenbosch 2005) 207-251; Gerard Smits, Ben Waas, Arteunis Bos en Femmy Lagerwaard, Biologie voor jou 5. Biologie voor de tweede fase. Handboek vwo (’s-Hertogenbosch 2005) 40-73. 361 Smits en Waas, Biologie voor jou 2/3, 207-251; Smits, Waas, Bos en Lagerwaard, Biologie voor jou 5, 40-73. 362 J.P. de Gaay Fortman en H. Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel I: De mens (Groningen 1936) titelpagina. 363 J.P. de Gaay Fortman en H. Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1951) 122-125.
106
nog.364 In het Leerboek der dierkunde uit 1951 wordt een paragraafje aan de paleontologie gewijd. Hier worden ook weer de tijdvakken besproken. De evolutietheorie ontbreekt echter.365 In 1974 vinden we zowel in het gedeelte voor de onderbouw als dat voor de bovenbouw van de methode Algemene biologie een hoofdstuk dat gewijd is aan de geschiedenis van het leven op aarde. Hier komt wel uitgebreid de evolutietheorie aan bod.366 De methode van De Gaay Fortman maakt dus wat betreft de evolutietheorie een ontwikkeling door. Maar hoe schrijft hij over de afstamming van de mens? In het Beknopt leerboek der natuurlijke historie uit 1937 van J.P. de Gaay Fortman en H. Heidinga wordt gesteld dat mensen in veel opzichten met apen overeenkomen. De auteurs bespreken de fysieke verschillen tussen beiden. Maar het grootste verschil tussen aap en mens manifesteert zich in de geestelijke vermogens. Wetenschap, kunst, geschiedenis en met name godsdienst laten de kloof tussen mens en dier zien.367 Hierop volgt een stukje over dierenpsychologie: ‘De oudere dierenpsychologen, o.a. ook de zeer bekwame en bekende bioloog Charles Darwin (…), waren wellicht vooral door de lichamelijke overeenkomsten geleid, er toe gekomen, om achter alle uitingen en handelingen van dieren, gevoelens en gedachten te vermoeden en dan aan te nemen, dat die met menselijke gevoelens en gedachten overeenkwamen. Dat is een algemeen menselijke eigenaardigheid, om alles met menselijke maatstaf ook in de dierenwereld te willen meten. De nieuwe dierenpsychologie heeft die fout ingezien en wil zich daar van vrijmaken en dan zal ook het principiële verschil aan den dag moeten komen tussen geestelijke vermogens van mensen en dieren.’368
De evolutietheorie wordt op deze plek niet aangeroerd, maar de auteurs keren zich wel tegen Darwin. Zij willen aantonen dat mens en dier, ondanks de lichamelijke 364
J.P. de Gaay Fortman en H. Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1937) 115-117. 365 J.P. de Gaay Fortman, H. Heidinga, C.J.J. van der Maas, Leerboek der dierkunde. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1951) 165-170. 366 J.P. de Gaay Fortman, H. Heidinga, C.J.J. van der Maas, H.J. Mylanus, Algemene biologie voor de onderbouw van gymnasia, athenea en havoscholen, voor mavoscholen en pedagogische akademies (Groningen 1974) 25-36; J.P. de Gaay Fortman, H. Heidinga, C.J.J. van der Maas, H.J. Mylanus, Algemene biologie. Voor de bovenbouw v.w.o. en h.a.v.o. (Groningen 1974) 183-192 367 De Gaay Fortman en Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel II (1937) 10, 11. 368 Ibidem, 11.
107
overeenkomsten, niet hetzelfde zijn. Ook in de elfde druk uit 1951 is dit nog zo.369 In een andere methode, het Leerboek der dierkunde uit 1951, ontbreekt dit stukje over Darwin. Wel wordt ook in dit schoolboek het verschil tussen mens en aap in de geestelijke vermogens gevonden.370 De auteurs erkennen nu echter dat ‘(…) deze dieren misschien over enig “verstand” beschikken. Maar deze verstandsontwikkeling staat toch op een zeer lage trap, in vergelijking met de verstandelijke vermogens van de mens.’ 371
Dieren hebben geen taal, geschiedenis, wetenschap of kunst en kennen geen godsdienst. Zelfs de prehistorische mens en ook de ‘primitiefste volken van tegenwoordig’ hebben kunstuitingen en een godsbesef.372 Deze paragraaf blijft tot en met de vijfde druk uit 1960 onveranderd.373 Door nu te erkennen dat apen ook over verstand beschikken aanvaarden de auteurs indirect dat de mens toch niet zo bijzonder is. De aap nadert de mens, maar staat nog een sport lager op de trap. De mens is nog wel het hoogste wezen. De auteurs spreken echter niet over een verwantschap tussen mens en aap. Opvallend is dat de mens wel steeds een aparte positie inneemt vanwege zijn geestelijke vermogens, maar dat in tegenstelling tot de katholieke schoolboekjes hier niet God en de schepping als oorzaak wordt aangedragen. De Gaay Fortman behandelt de mens uitgebreider in het afzonderlijke gedeelte van zijn Beknopt leerboek der natuurlijke historie dat helemaal aan de mens gewijd is. Het lichaam van de mens wordt in zeven hoofdstukken behandeld, het achtste hoofdstuk gaat over fossiele mensen. De auteurs beschrijven eerst dat de mens vanwege zijn geestelijke vermogens de hoogste plaats inneemt in de rij van levende wezens. Vervolgens worden de paleontologische vondsten van prehistorische mensen besproken.
369
De Gaay Fortman en Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel II (1951) 13. De Gaay Fortman, Heidinga, Van der Maas, Leerboek der dierkunde. Deel II (1951) 17-19. 371 Ibidem 18. 372 Ibidem 18, 19. 373 J.P. de Gaay Fortman, H. Heidinga, C.J.J. van der Maas, Leerboek der dierkunde. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1960) 16, 17. 370
108
Er wordt benadrukt dat de resultaten van de studie naar deze vondsten nog onzeker zijn.374 ‘In de eerste plaats wel die skeletoverblijfselen, die met de tendentieuze benamingen der Pithecanthropus (aapmens) (…) zijn genoemd. Slechts zeer spaarzamelijke stukken schedel, kiezen of andere beenstukken zijn gevonden. (…) Hoewel de naam mens hier door de onderzoekers is gegeven, is er voorlopig weinig voor te zeggen om die naam toe te kennen aan de wezens, waaraan die skeletdelen eens hebben toebehoord.’375
Andere vondsten zoals de Neanderthaler en de Cro-Magnonmens376, worden wel als mens beschouwd. De auteurs bespreken de mogelijkheid dat het bij deze homoniden gaat om een apart uitgestorven mensenras, een Homo primigenius, maar benadrukken dat deze theorie nog erg onzeker is.377 Ook in de twaalfde druk uit 1959 bestaat dit hoofdstukje nog, zij het enigszins gewijzigd. Nog steeds spreekt men zich negatief uit over de vondst van Dubois, maar er is nu wel een afbeelding van de fossielen toegevoegd.378 In het deel over de mens uit 1969 hebben de auteurs wat betreft de Pithecanthropus hun mening herzien. Men schrijft nu dat de schedelinhoud van deze aapmens tussen de mens en die van de mensaap in ligt. Niet alleen de fossielen van Dubois worden genoemd, maar heeft men het ook over fossielen die in 1936 en 1939 zijn opgegraven en ook tot het ras van Pithecanthropus erectus worden gerekend. Naast deze fossielen worden vele anderen, waaronder de Neanderthaler, de Cro-Magnonmens en de Australopithecus genoemd. Hiermee lijkt men de theorie over de afstamming van de mens te ondersteunen. Toch wordt aan de dierlijke afstamming van de mens weinig aandacht geschonken. Nog steeds wordt benadrukt dat de mens door zijn geestelijke vermogens ‘(…) in de rij der levende wezens een afzonderlijke en hoogste plaats inneemt.’379 En over de fossielen:
374
De Gaay Fortman en H. Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel I (1936) 87, 88. Ibidem, 88. 376 In 1868 werden in de Franse Dordogne de eerste fossielen van deze vroege Homo sapiens gevonden. 377 De Gaay Fortman en H. Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel I (1936) 88, 89. 378 J.P. de Gaay Fortman en H. Heidinga, Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel I: De mens (Groningen 1959) 102-105. 379 J.P. de Gaay Fortman, H. Heidinga, C.J.J. van der Maas, H.J. Mylanus, Leerboek der dierkunde voor v.w.o. en h.a.v.o. Deel Ib De mens. Voor de hogere klassen (Groningen 1969) 126-133. 375
109
‘In de naam aapmens ligt opgesloten, dat men deze wezens als voorlopers van de mens beschouwt. Aan deze opvatting liggen bepaalde gedachten omtrent afstamming en evolutie van de mens ten grondslag.’380
Die gedachten over evolutie worden hier verder niet besproken. De auteurs laten de lezer in het duister tasten over hoe de afstamming van de mens in elkaar zit. Ook in de andere methodes van De Gaay Fortman werd waar het over evolutie ging niet over de mens gesproken. Dit lijkt in strijd te zijn met wat eerder, in het tweede hoofdstuk, over de theorieën van J.P. de Gaay Fortman werd geschreven. De Gaay Fortman was overtuigd van het verschijnsel evolutie, ook voor de mens, en probeerde zijn geloof aan deze theorie aan te passen.381 Dit wil echter niet zeggen dat hij zijn ideeën ook in een schoolboekje uitte. Zijn theorieën die evolutie en geloof combineerden werden door zijn geloofsgenoten niet geaccepteerd. Een schoolboekje met dergelijke theorieën zou door hen dan ook zeker niet gebruikt worden. Bovendien was hij niet de enige auteur van de boekjes, misschien stonden zijn medeauteurs minder positief tegenover de evolutietheorie. Toen hij de tijd er kennelijk rijp voor achtte behandelde De Gaay Fortman wel de evolutietheorie. Maar hij bleef tot eind jaren zestig erg vaag over de afstamming van de mens. Waarschijnlijk vond hij het onderwerp nog te omstreden om op school te behandelen.
4.5 Conclusie
De schoolstrijd over het middelbaar onderwijs ging voor een deel over het darwinisme. Katholieken vreesden dat de openbare HBS een goddeloos darwinistisch bolwerk zou worden dat een slechte invloed op de maatschappij zou hebben. Tegenstanders van de bijzondere school, waaronder Pieter Harting, vreesden juist dat het confessioneel onderwijs een goede wetenschapsvisie in de weg stond. Wanneer we de verschillende schoolmethodes ter hand nemen wordt duidelijk dat de auteurs ervan niet zo goed wisten hoe om te gaan met de theorie van Darwin. Over het algemeen kunnen we wel zeggen dat de confessionelen het darwinisme buiten de schoolboekjes hielden. 380 381
De Gaay Fortman, Heidinga, Van der Maas, Mylanus, Leerboek der dierkunde. Deel Ib (1969) 128. Visser, ‘Van afwijzing naar aanpassing’, 119, 120.
110
Onder de auteurs van schoolmethodes voor het openbaar onderwijs bestond rond de eeuwwisseling nog geen overeenstemming over de evolutietheorie in het dierkundeonderwijs. De brochure die P.G. Buekers uit het Duits van Otto Schmeil had overgenomen geeft aan dat evolutie op de middelbare school een discussiepunt was. Schmeil vond de theorie nog onvoldoende bewezen om op school te onderwijzen. Darwin komt in deze methode dan ook niet voor, maar in zijn voorwoord verklaart Buekers wel dat de onderwerpen die hij behandelt niet in strijd zullen zijn met de evolutietheorie. De mutatieleer van Hugo de Vries gaf deze auteurs later een excuus om ‘Darwin’s dogma’ dat alles aanpassing is te laten varen. Bij de theorie van De Vries werden kennelijk geen kritische vragen gesteld. Dit voorwoord illustreert dat velen in de mutatieleer het ongelijk van Darwin zagen. Ook de laat negentiende-eeuwse uit het Duits vertaalde methode van Otto Wilhelm Thomé behandelt de evolutietheorie niet. A.J. van Pesch twijfelt in zijn methode uit 1910 of hij het wel of niet moet bespreken maar doet het uiteindelijk niet. Van de vier besproken schoolmethodes van niet-confessionele signatuur behandelt alleen de methode van Schierbeek en Valkema uit 1918 de evolutietheorie. In de dierkundemethodes werd dus voorzichtig omgegaan met evolutie. Geleidelijk sloop de theorie de methodes van de eerste helft van de twintigste eeuw binnen. Heel anders is het gesteld met de confessionele schoolmethodes. Daar blijft evolutie aanzienlijk langer buiten beschouwing. In de schoolboekjes van de gereformeerde biologieleraar J.P. de Gaay Fortman kunnen we een ontwikkeling ontdekken. Aanvankelijk, vanaf de jaren dertig, bevatten de boekjes de evolutietheorie niet, maar in de jaren zeventig is het wel in zijn methode te vinden. De schoolboekjes met een katholieke signatuur laten tot in de jaren vijftig de evolutietheorie van Darwin buiten beschouwing. God is wel prominent aanwezig. Veelvuldig laat men zien dat de eenheid van de natuur door Gods hand tot stand gekomen was. Smeets merkt zelfs op dat het onderwijs in de natuurlijke historie een godsdienstige taak heeft. Hij keert zich dan ook expliciet tegen Darwin en Haeckel. In de methode van Hoogeveen en Peeters is God ook aanwezig, maar aanzienlijk minder vaak dan bij Smeets het geval is. Darwin wordt wel genoemd, maar zijn evolutietheorie wordt niet uitgelegd.
111
Soms kan men, ook al wordt de evolutietheorie niet expliciet besproken, wel een evolutionair verhaal in de schoolmethodes vinden. Dit is het geval bij de methode van A.J. van Pesch. Een evolutionaire kijk komt in zijn hele boek naar voren, maar vooral in het hoofdstuk over paleontologie is dit erg duidelijk. Van Pesch spreekt daar over de neiging naar steeds ingewikkelder vormen. De meeste schoolboeken behandelen ook de diersoorten in een schijnbaar evolutionaire volgorde, d.w.z. van hoog naar laag of juist van laag naar hoog. Door het dierenrijk zo in te delen zou men geneigd zijn te denken dat hier geprobeerd wordt de leerlingen een evolutionaire opvatting bij te brengen. Voordat Darwin zijn theorieën formuleerde dacht men echter al in dergelijke systemen. De ‘great chain of being’ is hier een goed voorbeeld van. Uit de plaats die de mens in de schoolboekjes inneemt is ook veel af te leiden. De meeste schoolboekjes behandelen de mens wel in hun methode, maar doen dit op een aparte plaats. Ofwel ze creëren een apart deeltje waar de mens besproken wordt, of de mens wordt in het boekje zelf expliciet van de dieren gescheiden. Hieruit kan men afleiden dat men de mens als een apart geval ziet. Alleen de dierkundemethode van Otto Schmeil laat de mens achterwege. Maar bij het bespreken van de apen worden wel de verschillen tussen aap en mens op een rijtje gezet. Dit gebeurt bij verschillende schoolboekjes, zowel bij schoolboekjes voor de openbare school zoals de methode van Schierbeek en Valkema, als bij de katholieke methodes van Smeets en van Hoogeveen en Peeters en bij de schoolboeken van de gereformeerde J.P. de Gaay Fortman. Over het algemeen wijst men er bij deze vergelijking op dat het belangrijkste verschil tussen mens en aap in de geestelijke vermogens ligt. De mens kan spreken en heeft verstand, de aap niet. De methode van Smeets gaat nog iets verder. Smeets legt de nadruk op de ziel waarover de mens wel en het dier niet zou beschikken. Ook in zijn inleiding over de schepping legt Smeets er de nadruk op dat het menselijk lichaam het meesterstuk van de schepping is, de mens staat ver verheven boven de dieren. Smeets keert zich dan ook uitdrukkelijk tegen de materialisten. Hij voegt zelfs een anti-evolutie gedichtje van Bernard ter Haar aan zijn paragraafje over de apen toe. Wat de evolutietheorie betreft zagen we een ontwikkeling in de methodes van De Gaay Fortman. Ook bij zijn behandeling van de verschillen tussen aap en mens is dit het geval. De Gaay Fortman stelt aanvankelijk dat aap en mens sterk van elkaar verschillen.
112
Het grootste verschil is in de geestelijke vermogens te vinden. Later wordt geschreven dat apen toch wel over enig verstand beschikken. Zij staan echter nog op een lage trap. Hierdoor maakt De Gaay Fortman de mens eigenlijk minder bijzonder. Toch schrijft hij niet over een verwantschap tussen mens en aap. Slechts drie van de besproken schoolmethodes behandelen vondsten van fossiele mensachtigen, namelijk die van Schmeil/Buekers, Schierbeek en Valkema en De Gaay Fortman. De eerste twee beschrijven deze fossielen bij de hoofdstukjes over de apen. Alleen De Gaay Fortman bespreekt ze in zijn deel over de mens. Dat Schmeil de Pithecanthropus erectus überhaupt bespreekt is verwonderlijk; hij vindt de mens niet bij het dierenrijk horen en vindt evolutie niet thuishoren op de middelbare school. Dat de vondst een ‘missing link’ zou kunnen zijn vermeldt hij dan ook niet. De Gaay Fortman is er aanvankelijk tegen de vondst van Dubois als mensachtige te zien. In latere drukken van zijn boekje wordt hij wat milder en bespreekt hij ook verschillende andere vondsten. Hoewel hij positiever wordt komt de afstammingstheorie in zijn boekjes niet voor. Schierbeek en Valkema hebben het ook niet met zoveel woorden over een verwantschap tussen aap en mens, maar uit hun tekst is wel af te leiden dat ze hier op doelen. Zij laten zien dat de fossiele vondsten van mensachtigen eigenlijk qua uiterlijk tussen mens en aap instaan. De afstamming van de mens was voor de auteurs van de schoolboekjes het moeilijkste aspect van de theorie van Darwin en er werd zorgvuldig mee omgesprongen. Evolutie voor dieren komt al in de eerste helft van de twintigste eeuw in een methode voor het openbaar onderwijs voor. Maar over de afstamming van de mens durfden zelfs Schierbeek en Valkema zich niet expliciet uit te spreken. Tegenwoordig wordt het wel in de schoolboekjes besproken.
113
Eindconclusie
De evolutietheorie van Darwin raakte via verschillende wegen bij het grote Nederlandse publiek bekend. In deze scriptie is het medium van het gezinstijdschrift en dat van het middelbare schoolboekje onderzocht. Over het algemeen werd er voorzichtig met de theorie van Darwin omgesprongen. Er was in Nederland dan ook geen sprake van een spetterend debat. Elke zuil had haar eigen mening en de zuilen gingen niet met elkaar in debat. Van verhitte discussies, zoals tussen Huxley en Wilberforce, of spannende rechtszaken, zoals het Scopes trial in Amerika, was in Nederland dan ook geen sprake. Tussen confessionelen en niet-confessionelen bestond een groot verschil wat betreft hun omgang met het darwinisme. Dit verschil komt duidelijk in de tijdschriften en de schoolmethodes naar voren. Over het algemeen werd de evolutietheorie redelijk snel door liberalen aanvaard. Katholieken en orthodox-protestanten accepteerden de theorie van Darwin niet. Ook is gebleken dat het moeilijkste aspect van de evolutietheorie de consequenties die de theorie voor de mens zou hebben betrof. Voor gelovigen was het onacceptabel dat de mens een dier was en dus niet apart door God geschapen zou zijn. Dat de theorie door liberalen werd geaccepteerd zien we in het tijdschrift Eigen Haard. Daar worden immers geen vraagtekens bij de theorie gezet. Evolutie wordt overigens niet uitgebreid in het tijdschrift besproken, maar komt slechts een enkele keer in combinatie met een gebeurtenis ter sprake. Kennelijk werd de theorie an sich niet interessant genoeg gevonden om in een gezinstijdschrift te bespreken. Op de openbare scholen werd het thema evolutie langzamer geïntroduceerd. In de eerste helft van de twintigste eeuw wordt de schoolkinderen van de openbare school voorzichtig een evolutionaire kijk op het dierenleven bijgebracht. Slechts een enkele methode is zeer uitgesproken over de evolutietheorie. Hoewel de niet-confessionele zuilen in Nederland evolutie redelijk snel aanvaardden duurt het nog tot de eerste helft van de twintigste eeuw voordat de kinderen van deze groepen in aanraking komen met de theorie. Men hanteert dus op de middelbare school een zekere voorzichtigheid wat betreft het onderwijzen van nieuwe wetenschappelijke theorieën. Nederlandse wetenschappers en andere liberalen konden evolutie redelijk snel accepteren vanwege de modernistische stroming binnen het protestantisme. Met dit
114
modernisme kon men wetenschap en geloof met elkaar combineren en de wetten der natuur beschouwen als wetten van God. Hoewel men wel meende de theorie van Darwin te aanvaarden was het onder deze groepen doorgaans een niet-darwinistische versie van evolutie die geaccepteerd werd. De teleologische elementen die ‘voor Darwin’ al in evolutie aanwezig waren bleven bestaan. Zowel in Eigen Haard als in de schoolmethodes voor het openbaar onderwijs wordt evolutie gezien als een voortstuwend, progressief proces. Ook de evolutionaire gedachten uit de antropologie komen we in de bronnen tegen. In verschillende tijdschriftartikelen in Eigen Haard wordt de methode van de vergelijkende antropologie gebruikt om aan de hand van nog levende primitieve volken te onderzoeken hoe de voorouders van de moderne mens geleefd hebben en wat hun gedachtegang was. Ook in een enkele schoolmethode wordt de schedelmeting gebruikt om de verschillende mensenrassen in te delen en wordt het blanke ras als superieur beschouwd. Deze evolutionaire kijk op de antropologie was niet-darwinistisch, ook hier wordt immers de nadruk gelegd op een onvermijdelijke vooruitgang, met het blanke ras als hoogtepunt. Dat er geen darwinistische revolutie heeft plaats gevonden, zoals wetenschapshistoricus Peter J. Bowler beweert, lijkt ook voor de Nederlandse situatie op te gaan. Confessionelen hadden aanzienlijk meer moeite met de evolutietheorie dan de Nederlandse liberalen. Acceptatie duurde bij deze groepen dan ook veel langer en onder streng gelovigen is daar vandaag de dag nog steeds geen sprake van. In het tijdschrift de Katholieke Illustratie wordt in de negentiende eeuw nauwelijks over evolutie geschreven en wanneer er een zijdelingse kanttekening bij geplaatst wordt is deze negatief van aard. Ook in de besproken katholieke schoolmethodes komt evolutie tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw nauwelijks ter sprake. Het katholieke volk zweeg dus tot in de jaren vijftig over de evolutietheorie, in tegenstelling tot de intellectuele elite onder de katholieken die eerder de deur op een kier voor de evolutietheorie had gezet. Hoewel voor de mens een uitzondering werd gemaakt, werd evolutie in de jaren tachtig van de negentiende eeuw door pater Wassman geaccepteerd, gevolgd door A.C.J. van Goor in het begin van de twintigste eeuw. Onder protestanten was het vooral Abraham Kuyper die zich in 1900 uitsprak voor evolutie. Evolutie was wel het werk van God. Ook Kuyper maakte een uitzondering
115
voor de mens. J.P. de Gaay Fortman ging in het interbellum zelfs zover dat hij bereid was zijn geloof aan de theorie aan te passen. In de schoolmethodes van De Gaay Fortman kwam het onderwerp in de jaren dertig echter nog niet ter sprake. Het duurde tot de jaren zeventig voordat evolutie in zijn schoolmethodes werd opgenomen. Tot die tijd werd het onderwerp kennelijk te precair geacht. Ook hier is dus een scheiding aan te brengen tussen de gedachten van de intellectuele elite en dat wat de burger over evolutie leerde. Dat ook de mens via evolutionaire weg was ontstaan, was het moeilijkst te accepteren. Vooral confessionelen reageerden hier erg heftig op. Zij hadden het idee dat Darwin beweerde dat de mens van een aap af zou stammen en noemden evolutie schertsend ‘de apentheorie’. Er werd dan ook veelvuldig gespot met deze vermeende apenafstamming. We zagen dit al bij het debat tussen Huxley en Wilberforce, maar ook in Nederland werd dit argument vaak gebruikt. We vinden dit zowel in de Katholieke Illustratie als in de katholieke schoolmethode van J.J.L. Smeets terug. Deze verkeerde veronderstelling was kennelijk zo bekend dat in een artikel over apen in Eigen Haard uitgelegd wordt dat Darwin niet beweert dat mensen van apen afstammen, maar dat mens en aap een voorouder delen. Vooral de lezingen die de Duitse materialist Carl Vogt in ons land verzorgde maakten nogal wat los onder confessionelen. In de Nederlandse dagbladen verschenen veel artikelen over diens bezoek. Ook de Katholieke Illustratie verzette zich tijdens het bezoek van Vogt heftig tegen de denkbeelden van deze wetenschapper. Bernard van Meurs schreef een felle satire op Vogt en in twee andere korte artikeltjes werd hij ten overvloede in een kwaad daglicht gezet. Uit dit tijdschrift bleek ook dat men geen onderscheid maakte tussen de denkbeelden van Vogt en die van Darwin: alle moderne wetenschap was verwerpelijk. Maar niet alleen de confessionelen hadden moeite met de afstamming van de mens. De relatie tussen aap en mens vond men al vanaf het verschijnen van On the origin of species (1859) het moeilijkste, maar tegelijk ook het boeiendste aspect van de theorie. Dat de mens een dier was vond men moeilijk te accepteren. In de openbare schoolmethodes zien we dan ook dat de mens zijn aparte positie, los van het dierenrijk, behield. De enige methode die zich onomwonden uitsprak voor de evolutietheorie op scholen, die van Schierbeek en Valkema, ruimde toch een aparte plek voor de mens in.
116
In de meeste schoolmethodes, zowel van confessionele als van openbare scholen, wordt dan ook nadrukkelijk het verschil tussen mens en aap besproken. Het grootste verschil betrof de geestelijke vermogens. De mens was intelligenter, getuige zijn uitingen op het gebied van kunst en godsdienst. De katholieke methode van Smeets geeft aan dat de mens niet slechts meer verstand heeft dan de aap, het menselijk lichaam is zelfs het meesterstuk van de schepping. Uit alle schoolmethodes wordt duidelijk dat de mens nog steeds het middelpunt van het universum is. Fossiele vondsten van mensachtigen worden in de meeste schoolmethodes dan ook bij de apen besproken. Op deze manier besteedden de auteurs wel aandacht aan deze belangrijke vondsten, maar hoefden ze zich niet expliciet uit te spreken over een ‘missing link’. De vondst van Eugène Dubois en andere fossiele vondsten, waaronder de Neanderthaler en later ook de Australopithecus worden in verschillende schoolmethodes besproken. Alleen Schierbeek en Valkema geven aan dat dergelijke prehistorische mensachtigen als het ware tussen aap en mens instaan. Zij zeggen dit echter niet met zoveel woorden. In de schoolmethodes werd dus uiterst voorzichtig omgegaan met het idee van de ‘missing link’, het moeilijkste aspect van de evolutietheorie. Fossiele vondsten werden zowel in Eigen Haard als, zij het in mindere mate, in de Katholieke Illustratie besproken. Waarschijnlijk vond men het fascinerend om over deze onderwerpen te lezen. Bovendien lieten dergelijke vondsten ook zien hoever de huidige mens zich al ontwikkeld had. Ook in de tijdschriften wordt de theorie van Darwin nauwelijks aan dergelijke vondsten gekoppeld. Dit gebeurt wel bij het zeer uitgebreide artikel van M.W. Pijnappel over de Pithecanthropus erectus dat in Eigen Haard verscheen. Eugène Dubois wordt hierin afgeschilderd als een ware Nederlandse held voor de wetenschap. Het artikel is een uitgebreide lofzang op deze wetenschapper en toont aan dat wetenschap ook belangrijk werd voor het nationalisme. Ook het tentoonstellen van een model van de Pithecanthropus erectus op de wereldtentoonstelling kan men in dit verband zien. Uit zowel de populaire tijdschriften als uit de middelbare schoolboekjes is duidelijk geworden dat de evolutietheorie langzaam de Nederlandse samenleving binnen is gekomen. De theorie werd voorzichtig aangepakt. Dit geldt helemaal voor de
117
implicaties van deze theorie voor de mens, waar men duidelijk de meeste moeite mee had. Nog steeds wordt de evolutietheorie, vooral op dit punt, bestreden. André Rouvoet (ChristenUnie) sprak zich 14 oktober jongstleden nog uitdrukkelijk uit voor een aparte schepping van mens en dier zoals in Genesis beschreven wordt. Hij heeft weinig vertrouwen in wetenschappelijke vondsten omdat die volgens hem later vaak bedrog bleken te zijn. Misschien doelt Rouvoet hiermee op het Piltdown schandaal. Maar ook al in de negentiende eeuw werd er van de vondst van Dubois gezegd dat het een ‘mystificatie’ was, zoals duidelijk werd uit het artikel in Eigen Haard. De spottende toon van Rouvoet wanneer hij het over de oersoep heeft, doet bovendien sterk denken aan het artikel in de Katholieke Illustratie naar aanleiding van het bezoek van Carl Vogt. De argumenten tegen de evolutie van de mens lijken in 150 jaar weinig veranderd. Inmiddels is de evolutietheorie sinds de invoering van de tweede fase in 1998 een verplicht te behandelen onderdeel op de middelbare school. Sommige confessionele scholen hebben echter nog steeds moeite met het onderwijzen van deze theorie. Zo ontstond er in mei 2005 ophef over een opmerking van rector Peter Boon van het Augustinuscollege in Groningen. Deze rector zag liever geen docenten op zijn school die alleen uitgaan van de evolutietheorie. De rector is van mening dat naast het bespreken van de evolutietheorie er ook aandacht voor het geloof moet zijn.382 Omdat in Nederland een school zelf mag bepalen in wat voor context de evolutietheorie besproken wordt bestaat er voor orthodox-christelijke scholen de mogelijkheid naast de evolutietheorie ook aandacht te schenken aan het creationisme. Hierdoor is het voor deze scholen minder moeilijk de evolutietheorie te bespreken en is er maar zelden sprake van dergelijke incidenten. Bijna 150 jaar na het verschijnen van On the origin of species is er nog regelmatig sprake van een korte opleving van het debat over de evolutieleer, soms vanwege archeologische vondsten, soms vanwege een uitspraak van iemand uit het onderwijs of uit de politiek. Toch verlopen dergelijke discussies evenals de in deze scriptie besproken periode relatief rustig. Het is duidelijk dat er nog steeds groepen in onze westerse
382
Karin Sitalsing, ‘Commotie op college om evolutieleer’, De Volkskrant 13 mei 2005, http://www.volkskrant.nl/binnenland/article198021.ece/Commotie_op_college_om_evolutieleer.
118
samenleving zijn die zich niet in de evolutietheorie kunnen vinden. André Rouvoet, met de bijbel in de hand, staat zeker niet alleen in zijn opvattingen.
119
Bijlage I
‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’, Katholieke Illustratie 5 (1871/72) 412.
120
Bijlage II
B. van Meurs, ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 160.
121
Bijlage III
B. ter Haar, ‘Aan een Baviaan’
Wat ziet ge mij half tartend aan?
Maar zoo ge iets meer nog in mij ziet,
Gij ruiggehaarde Baviaan!
Zoo wat een halven geestverwant,
Die met uw kromgebogen rug
Slechts met een greintje meer verstand -
Dààr springt en klautert wondervlug,
Ik dank je. Neen, dat ben ik niet!
En met uw grijnzende apensnoet
En zoo ge een open antwoord vraagt,
Mij lachen en mij huivren doet –
Of de apen-afkomst mij behaagt?
Ik vind uw diersoort niet zoo kwaad,
‘k Zeg dan vrijmoedig: “Neen!”
En soms ontmoette ik langs de straat,
En, zoo ge weten wilt waarom?
Die ik nog minder graag dan jou
Ik vraag niet slechts: “van waar ik kom?”
In mijn familie hebben zou.
‘k Vraag ook: “Waar ga ik heen?”
J.J.L. Smeets, Beknopt leerboek der natuurlijke historie voor het m.u.l.o. Tweede deel. Dierkunde (’s Hertogenbosch 1926) 9.
122
Literatuurlijst
Bronnen
Buekers, P.G., Hervorming van het onderwijs in de natuurlijke historie (Zutphen 1899). Bunge, Eugène, ‘Parijsche Tentoonstelling’, Elsevier’s geïllustreerd maandschrift 10 (1900) 41-52, 140-156, 449-463. Douwes, Douwe en Peeperkorn, Marc, ‘De lijsttrekkers (4) André Rouvoet’, De Volkskrant zaterdag 14 oktober 2006, 29. Dubois, Eugène, Pithecanthropus erectus. Eine menschenaehnliche Uebergangsform aus Java (Batavia 1894). Hubrecht, A.A.W., ‘Aap of mensch?’, De Gids 14 (1896) II 507-519. ‘In de tent der Gorilla’s op de Haagsche kermis’, Uilenspiegel. Humoristisch-satyriek weekblad 1 (1870/71) 24. Kuyper, A., Evolutie. Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op 20 October 1899 (Amsterdam 1899). Rombouts, J.E., Artis. Kijkjes in de dierentuin (Amsterdam z.j. (1888)). Zonder titel, Uilenspiegel 1 (1870/71) 159.
Eigen Haard (chronologisch):
‘Een blik in het huwelijksleven van onbeschaafde volken’, Eigen Haard 5 (1879) 494. ‘Charles Darwin’, Eigen Haard 8 (1882) 263, 264. ‘Een belangrijke vondst’, Eigen Haard 9 (1883) 407. ‘De ontdekking van een mammouth-geraamte’, Eigen Haard 11 (1885) 85. ‘De mensch in het tertiaire tijdvak’, Eigen Haard 11 (1885) 548. Rombouts, J.E., ‘Onze naaste verwanten’, Eigen Haard 15 (1889) 492-495, 500-502, 517-519. ‘Voorhistorische menschen’, Eigen Haard 18 (1892) 704. ‘Een merkwaardige vondst’, Eigen Haard 20 (1894) 192. ‘Het ontstaan van nieuwe diersoorten’, Eigen Haard 20 (1894) 288.
123
‘Primitieve teekeningen’, Eigen Haard 20 (1894) 445, 446. ‘Een anecdote van Carl Vogt’, Eigen Haard 21 (1895) 558, 559. ‘De ontbrekende schakel’, Eigen Haard 21 (1895) 720. Pijnappel, M.W., ‘Fossiele overblijfselen op Java. (De pithecanthropus erectus Dubois)’, Eigen Haard 23 (1897) 29-31, 43-45, 58-62, 72-76. ‘De overblijfselen van een mammouth’, Eigen Haard 29 (1903) 400.
Katholieke Illustratie (chronologisch):
Van Meurs, B., ‘Jammerklacht van een Rotterdamschen aap’, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 159, 160. ‘Geen geld geen Vogt’, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 304. Zonder titel, Katholieke Illustratie 2 (1868/69) 344. ‘Zouden onze voorouders er zoo uitgezien hebben?’, Katholieke Illustratie 5 (1871/72) 412, 416. ‘Aan den lezer’, Katholieke Illustratie 8 (1874/75) 1. ‘Natuurvorschers of menscheneters?’, Katholieke Illustratie 11 (1877/78) 126. ‘Een antediluviaansche reuzenstad’, Katholieke Illustratie 12 (1878/79) 392. ‘Eene belangrijke ontdekking’, Katholieke Illustratie 13 (1879/80) 16. ‘Onze stamvader volgens Darwin’, Katholieke Illustratie 23 (1889/90) 376. ‘Iets over giraffes’, Katholieke Illustratie 31 (1897/98) 275-278. L.M.S., ‘Op de Parijsche wereldtentoonstelling’, Katholieke Illustratie 34 (1900/01) 187, 188, 198, 205, 206, 211, 212, 219-222, 227-229, 235-238, 244-246, 262, 271. ‘Rudolf Virchow’, Katholieke Illustratie 36 (1902/03) 294.
Schoolboekjes:
Gaay Fortman, J.P. de, Heidinga, H., Maas, C.J.J. van der, Mylanus, H.J., Algemene biologie voor de onderbouw van gymnasia, athenea en havoscholen, voor mavoscholen en pedagogische akademies (Groningen 1974). Gaay Fortman, J.P. de, Heidinga, H., Maas, C.J.J. van der, Mylanus, H.J., Algemene
124
biologie. Voor de bovenbouw v.w.o. en h.a.v.o. (Groningen 1974). Gaay Fortman, J.P. de en Heidinga, H., Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel I: De mens (Groningen 1936). Gaay Fortman, J.P. de en Heidinga, H., Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1937). Gaay Fortman, J.P. de en Heidinga, H., Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1951). Gaay Fortman, J.P. de en Heidinga, H., Beknopt leerboek der natuurlijke historie. Deel I: De mens (Groningen 1959). Gaay Fortman, J.P. de, Heidinga, H., Maas, C.J.J. van der, Leerboek der dierkunde. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1951). Gaay Fortman, J.P. de, Heidinga, H., Maas, C.J.J. van der, Leerboek der dierkunde. Deel II: Gewervelde dieren (Groningen 1960). Gaay Fortman, J.P. de, Heidinga, H., Maas, C.J.J. van der, Mylanus, H.J., Leerboek der dierkunde voor v.w.o. en h.a.v.o. Deel Ib De mens. Voor de hogere klassen (Groningen 1969). Hoogeveen, E.J.V.M. en Peeters, J.L.E., Atlas behoorende bij het leerboek der dierkunde (Nijmegen 1919). Hoogeveen, E.J.V.M. en Peeters, J.L.E., Leerboek der dierkunde (Nijmegen 1919). Hoogeveen, E.J.V.M. en Peeters, L., Leerboek der mens- en dierkunde (’s-Hertogenbosch 1938). Hoogeveen, E.J.V.M. en Peeters, L., Leerboek der mens- en dierkunde voor het voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs en kweekscholen (’sHertogenbosch 1945). Pesch, A.J. van, Leerboek der dierkunde. Eerste deel (Groningen 1913). Pesch, A.J. van, Leerboek der dierkunde. Tweede deel (Groningen 1921). Schierbeek, A. en Valkema, D., Atlas behoordende bij: Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie. Eerste deel (Amsterdam 1918). Schierbeek, A. en Valkema, D., Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie. Eerste deel (Amsterdam 1918).
125
Schierbeek, A. en Valkema, D., Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie Tweede deel (Amsterdam 1922). Schierbeek, A. en Valkema, D., Dierkunde. Een moderne leidraad bij het onderwijs in de natuurlijke historie. Deel I (Amsterdam 1930). Schmeil, O., Beknopt leerboek der dierkunde (Zutphen z.j. (1923)). Schmeil, O., Leerboek der dierkunde (Zutphen z.j. (1899)). Schmeil, O., Leerboek der dierkunde. Eerste deel. Werveldieren (Zutphen z.j. (1915)). Schmeil, O., Leerboek der dierkunde. Tweede deel. Geleedpotige- en weekdieren, wormen, stekelhuidige-, holte en voordieren (Zutphen z.j. (1915)). Smeets, J.J.L., Beknopt leerboek der natuurlijke historie voor het m.u.l.o. Tweede deel. Dierkunde (’s-Hertogenbosch z.j. (1926)). Smeets, J.J.L., Beknopt leerboek der natuurlijke historie voor het voortgezet onderwijs. Eerste deel. De mens (’s-Hertogenbosch z.j. (1935)). Smeets, J.J.L., Biologie van de mens. Leerboek voor het voortgezet onderwijs (’sHertogenbosch z.j. (1951)). Smeets, J.J.L., Biologie van de mens. Leerboek voor het voortgezet onderwijs (22e druk; ’s-Hertogenbosch z.j.). Smeets, J.J.L., Biologie van de mens. Leerboek voor het voortgezet onderwijs (’sHertogenbosch z.j. (1967)). Smits, G. en Waas, B., Biologie voor jou 2/3. Biologie voor de onderbouw. Handboek havo/vwo (’s-Hertogenbosch 2005). Smits, G., Waas, B., Bos, A. en Lagerwaard, F., Biologie voor jou 5. Biologie voor de tweede fase. Handboek vwo (’s-Hertogenbosch 2005). Thomé, O.W., Leerboek der dierkunde (Tiel 1889). Thomé, O.W., Leerboek der dierkunde. Deel I. Het menschelijk lichaam (Groningen 1915). Thomé, O.W., Leerboek der dierkunde Deel I. Het menselijk lichaam (Groningen 1949). Thomé, O.W., Leerboek der dierkunde. Deel II Gewervelde dieren (vertebrata) (Groningen 1928).
126
Secundaire literatuur
Aerts, Remieg, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997). Alkema, E., ‘Het tijdschrift Isis en de verspreiding van het darwinisme onder het grote publiek’, Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 9 (1986) 68-91. Allen, Garland, E., ‘Hugo de Vries and the reception of the “mutation theory” ’, Journal of the history of biology 2 (1969) 55-87. Berg, Peter J.H., Welkom in ‘t leven. Een beschrijving van het geïllustreerde tijdschrift Eigen Haard 1875-1941 (Amsterdam 2003). Boekholt, P.Th.F.M. en Booy, E.P. de, Geschiedenis van de school in Nederland. Vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen 1987). Bowler, Peter J., The invention of progress. The Victorians and the past (Oxford 1989). Bowler, Peter J., The non-Darwinian revolution. Reinterpreting a historical myth (Baltimore 1988). Bulhof, Ilse N., Origin of species: betoverende wetenschap. Een onderzoek naar de relatie tussen literatuur en wetenschap (Baarn 1988). Bulhof, Ilse N., ‘The Netherlands’ in: Glick, Thomas F. ed., The comparative reception of Darwinism (Austin 1974) 269-306. Caudill, Edward, Darwinism in the press. The evolution of an idea (Hillsdale 1989). Coesèl, M., ‘Education through the enjoyment of nature. Hugo de Vries and the popularization of biology’, Acta Botanica Neerlandica 47 (1998) 491-507. Coffeng, Liesbeth, ‘Het Album der Natuur. Popularisering van de natuurwetenschap in een tijdschrift uit de eerste helft van de negentiende eeuw’ Groniek 27 (1994) 5366. Corbey, R., ‘Introduction: Missing links, or the ape’s place in nature’ in: Corbey, R. en Theunissen, B. ed., Ape, man, apeman: Changing views since 1600 (Leiden 1995) 1-10. Ellegård, Alvar, Darwin and the general reader. The reception of Darwin’s theory of evolution in the British periodical press, 1859-1872 (Chicago 1990).
127
Fontijn, Jan, ‘Biologisch utopisme. Het darwinisme van Frederik van Eeden’, De negentiende eeuw: documentatieblad werkgroep 19e eeuw 17 (1993) 33-45. Gasman, Daniel, The scientific origins of national socialism. Social Darwinism in Ernst Haeckel and the German Monist League (Londen 1971). Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders. Nederlandse reacties op de evolutieleer 18601875: een terreinverkenning’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85 (1970) 261-314. Heide, Janneke van der, ‘Haeckel in Holland. Nederlandse correspondentie aan een Duits darwinist en monist’, Gewina. Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde natuurwetenschappen en techniek 25 (2002) 99-112. Hemels, Joan en Vegt, Renée, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Bron van kennis en vermaak, lust voor het oog. Bibliografie. Deel I: 1840-1945 (Amsterdam 1993). Hemleben, J., Ernst Haeckel in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten (Reinbek bei Hamburg 1964). Himmelfarb, Gertrude, Darwin and the Darwinian revolution (Chicago 1996). Hottinga, Tijn, De Katholieke Illustratie: De verkochte bruid. Honderd jaar tijdschriftgeschiedenis (Baarn z.j.(2000)). Irvine, William, Thomas Henry Huxley (Londen 1960). Jentjens, Leonard, Van strijdorgaan tot familieblad. De tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie 1867-1968 (Amsterdam 1995). Jonge, Hans de, ‘Twee Ashantijnse prinsen in Nederland. Antropologisch onderzoek in de 19de eeuw’, Spiegel Historiael. Magazine voor geschiedenis en archeologie 39 (2004) 242-248. Kelly, Alfred, The descent of Darwin. The popularization of Darwinism in Germany, 1860-1914 (Chapel Hill 1981). Kemperink, M.G., ‘ “Excelsior” is het devies van de natuur. Darwinisme in de Nederlandse roman (1860-1885)’, Nederlandse letterkunde 3 (1998) 97-126. Kemperink, M. G., ‘Jungle en paradijs. Darwinisme in de Nederlandse roman (18851910)’, Nederlandse letterkunde 4 (1999) 1-36. Koenigswald, G.H.R. von, Speurtocht in de prehistorie. Ontmoetingen met onze
128
voorouders (Utrecht 1962). Kuitert, Lisa, ‘ “Geen grooten opgang”. Een voetnoot bij het Darwin-symposium 1992’, De negentiende eeuw: documentatieblad werkgroep 19e eeuw 17 (1993) 87-91. Leakey, Richard E. en Slikkerveer, L. Jan, Man-ape ape-man. The quest for human’s place in nature and Dubois’ ‘missing link’ (Baarn 1993). Larson, Edward J., Summer for the gods. The Scopes trial and America’s continuing debate over science and religion (Cambridge 1998). Matthijsen, M., De intellectuele emancipatie der katholieken. Historische en sociografische analyse van het Nederlands katholiek middelbaar onderwijs (Assen 1958). Mok, Ineke, In de ban van het ras. Aardrijkskunde tussen wetenschap en samenleving 1876-1992 (Amsterdam 1999). Montgomery, W.M., Evolutionism and Darwinism in German biology, 1800-1883 (Ph.D History, general University of Texas, Austin 1974). Ovink, G.W., Het aanzien van een eeuw. De periode 1856-1956 weerspiegeld in 950 illustraties uit de voornaamste Nederlandse familiebladen (Haarlem z.j. (1958)). Riper, A. Bowdoin van, Men ammong the mammoths. Victorian science and the discovery of human prehistory (Chicago 1993). Rogier, L.J., ‘Darwinia’, Annalen van het Thijmgenootschap 47 (1959) 105-115. Rooy, Piet de, ‘Bouleeren met de evolutie. Over de samenhang tussen apen, negers en het proletariaat’, De Gids 154 (1991) 343-366. Rooy, Piet de, ‘De hypnose van het evolutiedogma’, De negentiende eeuw: documentatieblad werkgroep 19e eeuw 17 (1993) 4-14. Rooy, Piet de, Op zoek naar volmaaktheid. H.M. Bernelot Moens en het mysterie van afkomst en toekomst (Houten 1991). Rooy, Piet de, ‘The natural selection of evolutionary theory. Darwinism in the Netherlands 1850-1900’, Acta Botanica Neerlandica 47 (1998) 419-425. Shipman, Pat, The man who found the missing link. Eugène Dubois and his lifelong quest to prove Darwin right (New York 2001). Sitalsing, Karin, ‘Commotie op college om evolutieleer’, De Volkskrant 13 mei 2005,
129
http://www.volkskrant.nl/binnenland/article198021.ece/Commotie_op_college_o m_evolutieleer. Smit, P., ‘Houding en reactie van het katholieke volksdeel ten aanzien van de evolutiegedachte’, Annalen van het Thijmgenootschap 68 (1980) 223-240. Spencer, Frank, ‘Pithekos to Pithecanthropus: An abbreviated review of changing scientific views on the relationship of the anthropoid apes to homo’ in: Corbey, R. en Theunissen, B. ed., Ape, man, apeman: Changing views since 1600 (Leiden 1995) 13-27. Theunissen, Bert, ‘ “Een warm hart en een koel hoofd”. Pieter Harting over wetenschap, de natie en de vooruitgang’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 110 (1995) 473-489. Theunissen, Bert, Eugène Dubois en de aapmens van Java. Een bijdrage tot de geschiedenis van de paleoantropologie (Amsterdam 1985). Theunissen, Bert, ‘Nut en nog eens nut’: wetenschapsbeelden van Nederlandse natuuronderzoekers, 1800-1900 (Hilversum 2000). Visser, R.P.W., ‘Van afwijzing naar aanpassing. Nederlandse gereformeerden over Darwins evolutietheorie, 1900-1960’, Gewina. Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde natuurwetenschappen en techniek 17 (1994) 112-127. Voûte, A.M. en Hubrecht, A.V.M., ‘De doos van pandora. Het persoonlijke contact tussen Charles Darwin en A.A.W. Hubrecht’, Gewina. Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde natuurwetenschappen en techniek 22 (1999) 228233.
130