Magazine-titel
Elsevier (ELS)
Artikel-kop
Zó rijk bent u!
Subkop
Onderzoek vergelijkt onze welvaart met die van onze voorouders. Hebben wij recht van klagen? ;
Auteur
Robert Stiphout
Verschijningsdatum
2012-03-10;
Pagina
14; 15; 16; 17; 18; 19;
Rubriek
Nederland; Omslagartikel
Geschiedenis
Zó rijk bent u! Onderzoek vergelijkt onze welvaart met die van onze voorouders. Hebben wij recht van klagen?
Robert Stiphout Boos stuurde de Moordrechter dorpsonderwijzer Gerrit Bernardus Lalleman in 1855 een brief aan de redactie van het Nederlandse vakblad De Economist. Een schande was het dat ‘duizenden in het land’ al blij mochten zijn wanneer zij ‘slechte rijst in enkel water gekookt’ konden eten om daarna in slaap te vallen op een ‘walgelijke zak met stroo’ met ‘eenige lompen’ als deken. Hij schreef de brief vlak nadat misoogsten door de aardappelziekte en cholera de lokale economie hadden ontwricht. In 1573 had Willem Janszoon het in Haarlem nog slechter. Door de opstand tegen de Spanjaarden stortte de economie in en werd eten schaars. In herberg het ‘Gulden Vlies’ zette hij zijn tanden in een ‘hondt van 13 of 14 jaeren, halff blint ende croopel’. ‘Goed coost’ (goede kost), oordeelde hij. En dan nu, in 2012, klagen over crisis? Het Sociaal en Cultureel Planbureau, dé analist van de stemming in het land, meldde onlangs dat eenderde van alle Nederlanders verwacht dat hun financiële situatie dit jaar verslechtert. Dat was nog voordat het eerste loonstrookje van dit jaar op de mat zou vallen. Kun je nagaan hoe somber Nederlanders zijn nu ze hebben gezien wat er na hogere premies en belastingen overblijft van hun inkomen. Om maar te zwijgen van de hogere lasten die er door de bezuinigingen van het kabinet-Rutte op ons af komen. Maar gaat het echt zo slecht? Enige relativering is op z’n plaats. Een blik op het verleden leert: Nederlanders zijn nog altijd rijker dan ooit. Rijker dan hun ouders, grootouders, dan welke voorouder ook. En niet een beetje rijker. Nee, heel veel rijker. Wie de ontwikkeling van de reële lonen bekijkt, dus de lonen gecorrigeerd naar de stijgende prijzen van de laatste jaren, ziet een vlakke ontwikkeling (zie ‘Koopkracht nam na 1945 explosief toe’ op pagina 16). Maar zoom uit en het beeld stemt vrolijker: Nederlanders van nu staan aan de top van een stijgende lijn. Iemand als prins Maurits (1567-1625), de grondlegger van het Oranjekapitaal en een van de rijkste Nederlanders van de Gouden Eeuw, zou met zijn vermogen van 17,5 miljoen gulden (omgerekend naar de koopkracht van nu zo’n 201 miljoen euro) nog steeds bij de eerste honderd in de Quote 500 komen. Maar de gewone man uit die tijd zou met zijn modale jaarinkomen zo ongeveer naar Burkina Faso moeten verhuizen om rond te kunnen komen. Uit de voorbeelden op deze pagina’s blijkt alleen het gezin uit de jaren zestig met een gemiddeld inkomen van bijna 27.000 euro, omgerekend naar nu, vandaag goed te kunnen leven. Zó rijk zijn wij, in 2012. Puzzelstukjes
Tot voor kort waren historische ‘koopkrachtplaatjes’ veelal nattevingerwerk. Wat jan modaal in de zestiende, zeventiende, achttiende, negentiende en tot diep in de twintigste eeuw verdiende en aan boodschappen besteedde, is lastig te achterhalen zonder Centraal Bureau voor de Statistiek (opgericht in 1899) of zonder Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting, dat sinds 1979 de koopkracht meet.
Maar volgens Jan Luiten van Zanden (56), hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, slagen historici er steeds beter in de financiële besognes van Nederlanders helemaal tot aan de middeleeuwen te reconstrueren. Websites en online-databases doorbraken het isolement van de in archieven in kasboeken, belastinggegevens, kredietpapieren en schuldbewijzen snuffelende historici. Nu kunnen ze hun door monnikenwerk vergaarde kennis delen en als puzzelstukjes in elkaar schuiven, totdat de puzzel die de economische geschiedenis van Nederland heet, af is. Die puzzel toont dankzij alle data meer dan ooit de financiën van de voorouder van de meeste Nederlanders: de ‘kleine’ man. Natuurlijk zitten er haken en ogen aan de verzamelde cijfers. Zo was de informele economie vroeger veel groter dan nu. Loon werd vaker ‘zwart’ of in natura betaald. Lenen gebeurde bij familie. En doordat winkeliers geen rente rekenden, kochten klanten massaal op de pof. Geld naar de bank brengen? Tot in de twintigste eeuw lagen contanten thuis. De spaarcentjes van een overleden Delftse in de achttiende eeuw werden pas ontdekt toen haar lijk werd gekist. Het geld lag in het bedstro onder haar lichaam. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588-1795) kende zo veel verschillende heffingen – van accijnzen tot lantaarngelden – dat Nederlanders er toen al niet uitkwamen, laat staan dat historici ze nu compleet in kaart kunnen brengen. Uitspraken over de welvaart in wat nu Nederland heet, zijn al even riskant, vanwege welvaartsverschillen. Zo waren Hollandse gezinnen tot in de twintigste eeuw veel rijker dan Drentse. Toch bleven er genoeg papieren getuigen over om conclusies te trekken over de vroegere welvaart. Testamenten, boedelinventarissen, administratie van pandjesbazen; er zijn zelfs enquêtes bewaard van voorgangers van Maurice de Hond, die van deur tot deur gingen om de mening over belastingverhoging te peilen. Niet doen, zeiden bewoners van het Noorderkwartier boven Amsterdam in 1514. Het was al zo’n ‘dieren tyt’ (dure tijd). Uit al die gegevens blijkt dat Nederlanders van nu niet alleen veel meer verdienen, maar ook veel meer kunnen kopen. Aan hun huis en dus aan vaste lasten zijn ze meer kwijt dan vroeger. Maar door mechanisatie en verplaatsing van productie naar lagelonenlanden werd vrijwel al het andere goedkoper. Een gezin was in de zestiende eeuw 70 procent van zijn inkomen kwijt aan eten en drinken – nu 15 procent. Eind negentiende eeuw klaagde een houtzagersknecht met drie kinderen over dure kleren. ‘Als ik, of een der mynen een jas, broek of ander kledingstuk, moet hebben, gebeurt het wel dat ik 10 of 12 gulden voorschot vraag van de patroon.’ De weken erop betekende dit ‘hongerlyden’. ‘In zulke dagen eten wy droog brood.’ Nu is dat ondenkbaar. De welvaart was nog nooit zo eerlijk verdeeld. In de Republiek was eenderde van de bevolking afhankelijk van bedeling. In de negentiende eeuw was één op de tien arm, nu, volgens het CBS, één op de zestien. Niet eerder verbruikten we zo veel en zulke luxe producten. Vlees stond vroeger zelden op het menu en dan alleen gekookt: voor braden was vers vlees nodig, helemaal onbetaalbaar. Nu kieperen Nederlanders het in de supermarkt achteloos in hun kar. Buitenlandse vakantie? Voor jan modaal pas sinds de jaren zeventig een gewoonte. ‘Lenen, lenen’
Dat de Nederlanders van nu het rijkst zijn, wil wat zeggen. Nederland behoorde vroeger ook al tot de rijkste landen en was in de Gouden Eeuw, grofweg tussen 1590 en 1700, zelfs het allerrijkst. In het handelsknooppunt dat de Republiek was, zag het moderne kapitalisme gebaseerd op technologische innovatie en internationale arbeidsdeling het licht. Veel historici zijn het erover eens: hier stond de eerste moderne economie op. Hoogleraar Van Zanden: ‘Generaties groeiden op met het idee dat er voor de industriële revolutie in de negentiende eeuw niets van belang gebeurde. Het recente statistische onderzoek sloeg dat beeld in duigen. De economie was al vanaf de middeleeuwen veel dynamischer dan gedacht.’
Nederlanders sprongen in de Republiek net zo creatief met hun geld om als nu. Starters op de huizenmarkt van toen leenden ook al om uit huis te gaan, leert onderzoek van de Utrechtse historici Tine de Moor en Jaco Zuijderduijn naar het zestiende-eeuwse Edam. Hun ouders investeerden op hun beurt voor een onbezorgde oude dag in schepen, huizen, windmolens, staatsobligaties en lijfrenten. Niet banken, maar particulieren zelf kochten buitenlandse overheidsschulden op. Buitenlanders roemden indertijd de Hollandse spaarzaamheid, maar in feite leefde de zestiendeeeuwer ook al volgens de slogan waarmee Youp van ’t Hek bekend werd: ‘Lenen, lenen. Betalen, betalen.’ Van duizend onderzochte Amsterdamse huishoudens uit de zeventiende eeuw had 60 procent schuld. Ze leenden geld voor kleren, schoenen, pruiken, maar het meest voor eten en drinken. De schulden van een molenaarsweduwe waren voor de helft veroorzaakt door geld voor bier en voor eenderde door de aankoop van kaas. De welvaart van de Gouden Eeuw echode na tot diep in de achttiende eeuw. Pas nadat Napoleon Bonaparte (1769-1821) het land in 1813 verarmd had achtergelaten, zou de Nederlandse welvaart lange tijd achterlopen op die van andere landen. In de eerste helft van de negentiende eeuw waren Nederlanders volgens Luiten van Zanden het armst. Het gebrek aan voeding in die ‘zwarte decennia’ zou zelfs hebben geleid tot gebrek aan intellectuele kracht om uit het economische dal te klimmen – de zogeheten jansaliegeest. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou de koopkracht tot grote hoogte stijgen. Graanspeculanten
Rijkdom is relatief. Wie in de jaren vijftig één keer per jaar met vakantie ging was rijk, nu is dat weinig. Met de stijging van de koopkracht steeg de behoefte aan van alles. Tussen 1550 en 1750 werden borden op tafel onmisbaar, kisten werden kasten, kommen schalen, huizen kregen zit-, eet- en slaapkamers. Gordijnen werden rond 1700 een must. In de achttiende eeuw dook de eerste vork op. Meer recent werden de auto, ijskast, televisie, com-puter en mobiele telefoon onmisbaar. Wie kan straks nog zonder tablet-pc ? De vraag is of de Nederlander van nu zich met al zijn spullen ook rijker voelt dan de Nederlander van vroeger. Misschien was die met weinig heel tevreden. Een antwoord is er niet. Van Zanden: ‘Geluk werd niet gemeten.’ Feit is dat Nederlanders vroeger veel onzekerder waren over hun financiën. Tot in de twintigste eeuw kon iedereen op staande voet worden ontslagen. En heel veel dagen om geld te verdienen, waren er niet. Veel werk was seizoenswerk en op de veertig heiligendagen (tot 1618) was iedereen vrij. Van het geld dat wel werd verdiend, was nooit zeker wat ervan kon worden gekocht. Eten en drinken bestond tot in de achttiende eeuw vooral uit brood en bier. Zo was een metselaar de helft van zijn inkomen kwijt aan graanproducten. Een misoogst, een overstroming, een muizenplaag of een vloot vol graan die verging, was genoeg om de prijzen zo ver op te drijven dat de overheid maximumprijzen moest instellen om te voorkomen dat mensen stierven van de honger. Nederlanders hadden vroeger dan ook een bloedhekel aan graanspeculanten – de grote graaiers van toen. In Leiden spuwde ene Claes IJsbrantsz., met in zijn hand een dagge (mes), zijn gal eens tegen een speculant: ‘Ghij corenrover, ghij bloetsuyper, ic sel u noch wel vinden (...) ic sel u noch dese dagge in u hart omkeeren.’ De komst van de aardappel in de achttiende eeuw bracht geen verbetering. Dat bewijst de aardappelziekte van 1845, die de plattelandsbevolking tot het randje van de hongerdood bracht. En gooide de natuur geen roet in het eten, dan waren het wel de voortdurende oorlogen met bezettingen, plunderingen en handelsblokkades die Nederland in crises stortten. Tijdens de Opstand tegen Spanje (1568-1648) heette de begroting van Holland niet voor niets ‘Staat van Oorlog’. Het grillige verloop van de koopkracht toont dat crises vroeger eerder regel dan uitzondering waren. En de vraag was dan niet: gaan we nog skiën, maar: hoe krijgen we te eten? Wat dat betreft hebben Nederlanders van nu weinig te klagen over hun financiën. Waarom zijn ze dan toch zo pessimistisch en onzeker? Volgens Jan Luiten van Zanden komt dit doordat Nederlanders het gevoel hebben dat niet langer zeker is dat hun kinderen het beter zullen hebben dan zij. ‘De sociale mobiliteit is
afgerond.’ Getwijfeld wordt aan de materiële vooruitgang, die sinds de wederopbouw vanzelfsprekend was. De hoogleraar zelf is optimistisch. Nederlanders gaan het eerder beter krijgen dan dat ze terugvallen tot het welvaartsniveau van vorige generaties. Voorlopig zijn de Nederlanders van nu de rijkste ooit. De enigen met wie zij concurreren, zijn zijzelf. Als de verwachte koopkrachtdaling van 1,75 procent in 2012 doorzet, zakken Nederlanders terug tot de koopkracht die ze in 2007 hadden. Was dat nu zo’n
1500-1600 Crisis na groei
Slecht hadden zestiende-eeuwers het aanvankelijk niet. Door de pest waren arbeidskrachten schaars en lonen hoog. Wat nu West-Nederland heet, groeide uit tot handelsknooppunt. De agrarische sector specialiseerde zich in veeteelt. De helft van de bevolking woonde in steden, waar de nijverheid groeide. Maar met de Opstand (1568-1648) komen de ‘hongerjaren’. De eerdere stijgingen van het loon werden tenietgedaan door hogere graanprijzen. Het werd crisis.
1600-1700 Gouden tijden
De Gouden Eeuw (circa 1590-1700) maakt de Republiek der Verenigde Nederlanden tot rijkste land ter wereld. De koopmansnatie kreeg impulsen door uitvindingen als het Hollandse fluitschip en de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Sterk stijgende prijzen zorgden er aanvankelijk voor dat de gewone man niet profiteerde. Pas eind zeventiende eeuw steeg de koopkracht voor iedereen. De hoogtijdagen waren toen door concurrentie alweer voorbij.
1800-1900 Nog nooit zo arm
Na de Franse bezetting en Engelse zeeblokkades was de Republiek verarmd. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden profiteerde van zijn koloniën in de Oost, maar de industrialisatie onder koning Willem I (1772-1843) kwam maar aarzelend op gang. De koopkracht was begin negentiende eeuw op een dieptepunt. Nederland op zijn armst. Wel verminderde het verschil tussen het rijke Holland en de rest. In 1873 sloeg het noodlot opnieuw toe: landbouwcrisis.
slecht jaar?
1900-2000 Welvaartsexplosie
De twintigste eeuw begon slecht met de Eerste Wereldoorlog, de crisis in de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog. Maar in de naoorlogse wederopbouwjaren nam de welvaart een ongekende vlucht. In de jaren vijftig werden de lonen nog laag gehouden, in de jaren zestig explodeerden ze. Met uitzondering van huizen werd bijna alles goedkoper. Na dipjes in de jaren zeventig (olie) en de jaren tachtig (huizen, werkloosheid) eindigde de twintigste eeuw in grote voorspoed.
Sinds 2000 Einde aan de bloei
Op de internetzeepbel volgde de dotcom-crisis (2000-2002). Wat koopkracht betreft, behoort Nederland binnen het welvarende Noordwest-Europa tot de sterkste groeiers. Ook neemt het gemiddelde inkomen toe in armere regio’s (Limburg, Drenthe en Noord-Brabant). Door inflatie verzesvoudigen prijzen. Toch kan een gezin dankzij productie in lagelonenlanden (vooral kleding) nog altijd meer kopen dan in, zeg, 1960. Financiële crises beëindigen de bloei. Tijdelijk?
Hoe kwamen de huishoud-boekjes tot stand?
De ‘boekjes’ geven een indruk van de financiële positie van onze voorouders. Vergelijkbaar zijn ze niet helemaal. Zo is het gemiddelde bruto-inkomen tot de twintigste eeuw niet bekend, wel dat in veelvoorkomende beroepen. Daarvan is het gemiddelde berekend, het meestvoorkomende loon. Het gemiddelde inkomen in 1964 en 2010 komt van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het inkomen per dag is berekend door het inkomen te delen door het aantal werkdagen (245 tot 300 per jaar). Spaargelden en schulden in 1514 komen uit Utrechts onderzoek naar inwoners van Edam, die in 1650 zijn een schatting uit Antwerps onderzoek. Belastingen in de zestiende en zeventiende eeuw betreffen schattingen uit Holland. Spaargelden en belastingen in 1820 zijn ontleend aan de Nationale Rekeningen; spaargelden, schulden en belastingen in 1964 en 2010 aan het CBS. De bedragen zijn omgerekend naar euro’s van nu met de calculator van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Zelf rekenen? Kijk op: www.elsevier.nl/rijk