Notitie
Ziektekosten van mensen met chronische aandoeningen
Utrecht, maart 2001
P.M. Rijken L. Peters
Patiëntenpanel Chronisch Zieken p/a Nivel - Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg Postbus 1568 - 3500 BN Utrecht, telefoon 030 - 2729777, telefax 030 - 2729729
Het Patiëntenpanel Chronisch zieken wordt uitgevoerd door het Nivel met financiële ondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Nivel het (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) te Utrecht. Het gebruik van cijfers en/of tekst als toelichting of ondersteuning bij artikelen, boeken en scripties is toegestaan, mits de bron duidelijk wordt vermeld.
INHOUD
1 1.1 1.2 1.3
INLEIDING Achtergrond Doel Vraagstelling
4
2 2.1 2.2
METHODE Patiëntenpanel Chronisch Zieken Secundaire analyses 2.2.1 Definiëring van begrippen 2.2.2 Statistischeanalyse Beschrijving van de onderzoeksgroep
6
2.3 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
RESULTATEN Ziektekosten van mensen met een chronische aandoening (totale onderzoeksgroep) Totale ziektegerelateerde uitgaven per subgroep Totale uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen per subgroep Uitgaven aan ziektekostenverzekering per subgroep Percentage van netto inkomen besteed aan ziektekosten 3.5.1 Ziektekosten als percentage van het netto huishoudinkomen 3.5.2 Ziektekosten als percentage van het netto equivalent inkomen Cumulerende kostensoorten 3.6.1 Clusters van ziektekosten 3.6.2 Chronisch zieken met hoge ziektekosten
12
4
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
26
5
REFERENTIES
3.6
BIJLAGEN
33 34
1
INLEIDING
In deze notitie wordt een kwantitatief overzicht gegeven van de eigen uitgaven van mensen met een chronische aandoening in verband met hun gezondheid. Hiertoe zijn secundaire analyses uitgevoerd op het databestand van het Patiëntenpanel Chronisch Zieken (zie Methode). 1.1
Achtergrond
Mensen met chronische aandoeningen bevinden zich in een kwetsbare financiële positie. Enerzijds hebben mensen met een chronische aandoening gemiddeld genomen een lager inkomen dan de algemene bevolking (Weide, Rijken & Peters, 1999), omdat zij vaker zijn aangewezen op uitkeringen vanwege arbeids-ongeschiktheid. Anderzijds zijn mensen met een chronische aandoening vaker aangewezen op zorg, hetgeen flinke kosten met zich mee kan brengen. Hoe hoog de eigen uitgaven zijn is afhankelijk van de zorg-consumptie en de eigen bijdragen die als gevolg daarvan moeten worden betaald, maar ook van de wijze waarop men tegen ziektekosten verzekerd is en de mate waarin men gebruik kan maken van vergoedingsregelingen en compenserende maatregelen, zoals de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de buitengewone lastenaftrek in verband met ziekte en invaliditeit van de Wet Inkomstenbelasting. Wet- en regelgeving op dit gebied zijn de laatste jaren volop in beweging, waardoor de eigen uitgaven van mensen met een chronische aandoening ook aan verandering onderhevig zijn. Omdat we in deze notitie de resultaten van secundaire analyses beschrijven die betrekking hebben op de eigen ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen in 1998, is het noodzakelijk om kort stil te staan bij de wet- en regelgeving zoals die in 1998 gold. In dit verband moet met name gewezen worden op de Algemene Eigen Bijdrage-regeling voor ziekenfondsverzekerden, die in 1998 van kracht was. Deze AEB-regeling hield in dat ziekenfondsverzekerden eigen bijdragen (meestal 20%) verschuldigd waren voor de meeste wettelijk verzekerde zorg tot een maximum van ¦ 200 per jaar (voor 65-plussers en sommige groepen uitkeringsgerechtigden ¦ 100 per jaar). Ter compensatie was voor alle ziekenfondsverzekerden de nominale premie in principe ¦ 110 per jaar lager vastgesteld. AEB-regeling De bestond naast andere eigenbijdragen-regelingen, zoals voor zittend ziekenvervoer en bijbetalingen voor geneesmiddelen (Hutten, Ros &Delnoij et al., 1998). DeAEB-regeling is per 1 januari 1999 opgeheven. Dit heeft weer geleid tot een verhoging van de nominale premie voor ziekenfondsverzekerden. Voor de eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen dient gewezen te worden op de Wvg, die sinds 1 april 1994 van kracht is. In het kader van de Wvg kunnen aanvragen bij gemeenten worden ingediend voor leefvoorzieningen (rolstoel en vervoer) en woonvoorzieningen. De uitvoering van de Wvg kan per gemeente verschillen. De gemeenten hebben de mogelijkheid om eigen bijdragen te heffen en de financiële tegemoetkoming op het inkomen af te stemmen. Wel zijn hieraan door de landelijke overheid regels gesteld, om de financiële gevolgen voor gehandicapten te beperken en de toegankelijkheid van de Wvg voor mensen met een laag inkomen te waarborgen. Sinds 1 april 1996 zijn gemeenten verplicht bij het berekenen van de draagkracht ook rekening te houden met de overige kosten in verband met de handicap (Ipso Facto/SGBO, 1997). Omdat mensen zelf een Wvgaanvraag moeten indienen, is bekendheid met de mogelijkheden van de Wvg van cruciaal belang. In het kader van de landelijke evaluatie wordt thans door Ipso Facto een onderzoek uitgevoerd naar de omvang en de redenen van het niet-gebruik van de Wvg. Voor de buitengewone lastenaftrek in verband met ziekte en invaliditeit geldt een inkomensafhankelijke drempel (in het algemeen 12,2% van het onzuiver inkomen), die voor de laagste inkomens in 1998 f. 1.480 per belastingplichtige bedroeg. Alleen het meerdere boven deze drempel kan als aftrekbaar bedrag worden opgevoerd. Behalve de eigen ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen, tellen ook de uitgaven aan ziektekostenverzekering mee voor de buitengewone lastenaftrek. In 1998 is het ‘chronisch zieken forfait’ ingevoerd. Dit hield in dat mensen jonger dan 65 jaar die in de voorgaande twee jaren aftrek van ziektekosten hadden genoten in aanmerking kwamen voor de reeds bestaande arbeidsongeschiktheidsaftrek. Het bedrag dat voor aftrek in aanmerking komt was in 1998 f. 1.000. Voor 65-plussers bestaat de ouderdomsaftrek, waarbij het om eenzelfde bedrag gaat. In 2001 is de nieuwe Wet Inkomstenbelasting van kracht geworden (Tweede Kamer, K. 26727). In dat kader heeft de Chronisch Zieken en Gehandicaptenraad (CG-raad) in 2000 voorstellen ingediend voor fiscale compensatie van mensen met een chronische ziekte of handicap. De korte termijn- voorstellen behelzen: een extra ziektekostenforfait voor mensen met een chronische aandoening of handicap met een laag inkomen, afschaffing van de afzonderlijke drempel van f. 750 voor dieetkosten, en verlaging van de algemene drempel (GR/WOCZ, 2000). 1.2
Doel
Doel van de hier gepresenteerde secundaire analyses was het verkrijgen van inzicht in de ziektekosten van subgroepen van mensen met een chronische aandoening teneinde subgroepen van chronisch zieken met hoge ziektekosten te kunnen identificeren. Dit inzicht zal door de interdepartementale werkgroep Inkomenspositie Gehandicapten en Chronisch Zieken worden gebruikt bij het ontwikkelen van voorstellen om de inkomenspositie van
-4-
chronisch zieken met (relatief) hoge uitgaven in verband met hun gezondheid te ondersteunen door middel van fiscale en niet-fiscale maatregelen. 1.3
Vraagstelling
Het project diende antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen: 1. In welke mate maken mensen met een chronische aandoening zelf kosten in verband met hun gezondheid, welke kostensoorten kunnen daarin worden onderscheiden en hoe hoog zijn deze uitgaven in totaal en per kostensoort? 2. Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er in de eigen uitgaven in verband met gezondheid tussen: a. chronisch zieken in de leeftijd van 25 tot en met 64 jaar en chronisch zieke 65-plussers? b. chronisch zieken deel uitmakend van verschillende huishoudtypen, te weten: • eenpersoonshuishoudens, • alleenstaanden met kinderen, • tweepersoonshuishoudens zonder kinderen waarvan de chronisch zieke hoofdkostwinner is, • tweepersoonshuishoudens zonder kinderen waarvan de chronisch zieke niet de hoofdkostwinner is, • meerpersoonshuishoudens met kinderen waarvan de chronisch zieke hoofdkostwinner is, • meerpersoonshuishoudens met kinderen waarvan de chronisch zieke niet de hoofdkostwinner is, • meerpersoonshuishoudens met anderen dan partner en/of kinderen? c. chronisch zieken dieziekenfondsverzekerd zijn en chronisch zieken die een particuliere ziektekostenverzekering (standaardpakketpolis of maatschappijpolis) hebben? d. chronisch zieken met een verschillend netto inkom en? e. chronisch zieken met geen, één of meerdere langdurige fysieke beperkingen? 3. Welke kostensoorten komen vaak samen voor en cumuleren daarbij tot hoge uitgaven? Ten aanzien van onderzoeksvraag 2 dienden de eigen uitgaven in verband met de gezondheid zowel in absolute (gemiddelde) bedragen te worden weergegeven als in percentages van het netto inkomen.
-5-
2
METHODE
Zoals in de inleiding reeds werd vermeld, zijn secundaire analyses uitgevoerd op het databestand van het Patiëntenpanel Chronisch Zieken (PPCZ). Derhalve zal onderstaand eerst het PPCZ kort worden toegelicht, vervolgens zal worden beschreven op welke gegevens de analyses zijn uitgevoerd, op welke wijze en bij welke onderzoeksgroep. 2.1
Patiëntenpanel Chronisch Zieken
Het PPCZ heeft tot doel om mensen met een chronische aandoening zich te laten uitspreken over hun kwaliteit van leven, hun behoeften en ervaringen op het gebied van de (gezondheids-)zorg, hun inkomenssituatie en uitgaven in verband met hun gezondheid en hun ervaringen op het gebied van arbeidsdeelname en andere vormen van maatschappelijke participatie. Deze informatie afkomstig van chronisch zieken zelf is een belangrijke aanvulling op de informatie uit andere bronnen (zorgaanbieders, verzekeraars) over deze groep mensen en kan worden gebruikt ter ontwikkeling,monitoring en evaluatie van (chronisch zieken-)beleid. Het panel bestaat uit 2.487 (april 1998) mensen met een somatische chronische aandoening, die eind 1997 in 56 huisartsenpraktijken (landelijke aselecte steekproef) zijn geselecteerd. De huisarts voerde de selectie uit in samenwerking met een veldwerker, die getraind was in het toepassen van de selectiecriteria. In elke praktijk werd 36 procent van het praktijkbestand (aselecte steekproef) gescreend door de huisarts en de veldwerker. Als belangrijkste inclusiecriterium gold dat er sprake moest zijn van een medische diagnose van een irreversibele somatische ziekte, dan wel van somatische klachten die tenminste één jaar bij de huisarts bekend waren. Exclusiecriteria waren een leeftijd jonger dan 15 jaar, permanent geïnstitutionaliseerd, mentaal niet in staat tot deelname, onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, (nog) niet op de hoogte van de diagnose en verkerend in de terminale fase. In totaal werden 5.228 patiënten op deze wijzegeïncludeerd; hiervan gaven 2.992 mensen (57%) zich op als deelnemer aan het panel voor een periode van drie jaar (1998 t/m 2000). Respondenten en non-respondenten bleken goed vergelijkbaar wat betreft hun medische diagnosen, ziekteduur, het aantal chronische aandoeningen waaraan zij leden en hun door de huisarts ingeschatte gezondheidstoestand (Rijken, Foets, Peters et al., 1999). Deelname aan het panel behelsde het jaarlijks invullen van twee schriftelijke enquêtes (april en oktober) en het incidenteel deelnemen aan telefonische enquêtes (maximaal één keer per jaar). In april 1998 werd de eerste vragenlijst gestuurd aan de 2.992 mensen die zich voor deelname hadden aangemeld. Deze vragenlijst werd door 2.487 mensen geretourneerd (83%). Omdat in deze eerste vragenlijst gevraagd werd naar een aantal sociaaldemografische en ziektekenmerken die essentieel waren voor het onderzoek, worden alleen de mensen die deze vragenlijst hebben ingevuld tot het panel gerekend. 2.2
Secundaire analyses
Ter beantwoording van de onderzoeksvragen zijn secundaire analyses op reeds verzamelde gegevens uitgevoerd. Voor deze analyses is gebruik gemaakt van de PPCZ-gegevens over het inkomen en de ziektekosten die in april 1999 bij het panel verzameld zijn (N=2.007). Het betreft hier de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en/of aanpassingen, die de panelleden in het kalenderjaar 1998 hebben gehad. Daarnaast betreft het de gegevens over het inkomen en de ziektekostenverzekering van de panelleden. De vragen over het inkomen en de ziektekostenverzekering hadden betrekking op het moment van afname van de enquête, dus april 1999.
2.2.1
Definiëring van begrippen
Onderstaand worden eerst de belangrijkste begrippen die in deze notitie worden gebruikt omschreven. Wat de ziektekosten betreft, maken we een onderscheid in drie categorieën: ziektegerelateerde uitgaven, uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen, en uitgaven aan ziektekostenverzekering. Voor alle genoemde ziektekosten geldt dat een eventuele fiscale compensatie (buitengewone lastenaftrek) van deze kosten buiten beschouwing is gelaten. Dus, indien men in 1998 zelf uitgaven heeft gehad aan bijvoorbeeld dieetproducten en deze uitgaven zijn later bij het invullen van het belastingformulier voor de inkomstenbelasting opgevoerd als (onderdeel van de) buitengewone lasten, dan is met dit laatste in de berekeningen geen rekening gehouden. De belangrijkste reden hiervoor is dat aan de panelleden niet is gevraagd welke bedragen men voor welke kostensoorten als buitengewone lasten in verband met ziekte en invaliditeit voor de inkomstenbelasting over 1998 heeft opgevoerd. Overigens is wel gevraagd òf men de ziektekosten van 1998 als buitengewone lasten heeft opgevoerd. Van de panelleden van 25 jaar en ouder rapporteert 63% bekend te zijn met de regeling. Van deze 63% heeft 19% (n=211) inderdaad een bedrag aan buitengewone lasten voor de ziektekosten van 1998 opgegeven. Dit is 12% van het totale panel van 25 jaar en ouder. Van de mensen die wel bekend waren met de regeling, maar geen buitengewone lasten voor ziektekosten hadden opgevoerd, werd door meer dan 90% de te hoge drempel als reden aangegeven.
-6-
Ziektegerelateerde uitgaven . De eigen uitgaven in 1998 ‘voor zover die niet vergoed zijn door de
ziektekostenverzekering, de gemeente of een uitkerende instantie’ aan: huisarts, tandarts, medisch specialisten, paramedici, alternatieve behandelaars, GGZ, ziekenhuisopname, tijdelijke opname in verpleeghuis of revalidatiecentrum, ambulance of zittend ziekenvervoer, geneesmiddelen op recept, alternatieve geneesmiddelen op recept, geneesmiddelen zonder recept incl. ( alternatief), verbandmiddelen, thuiszorg, maaltijdvoorziening, extra kosten voor voeding/dieet, extra kledingkosten, extra energiekosten, giften aan mantelzorgers, reiskosten en overige ziektegerelateerde kosten. Dit is dus exclusief de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen! De eigen uitgaven in 1998 ‘voor zover die niet vergoed zijn door de ziektekostenverzekering, de gemeente of een uitkerende instantie’ aan: hulpmiddelen voor persoonlijke verzorging, hulpmiddelen voor huishoudelijk werk, incontinentiemateriaal, prothesen en orthesen, loophulpmiddelen, orthopedische of aangepaste schoenen, elastische kousen, rolstoel, aangepaste auto, aangepast meubilair, aangepaste woning, gehoorapparaat, visueel hulpmiddel, hulpmiddelen voor het toedienen van geneesmiddelen, alarmsysteem en overige hulpmiddelen/aanpassingen. Uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen.
Uitgaven aan ziektekostenverzekering. 1. Voor particulier verzekerden: de totale premie die men per jaar (peildatum:
april 1999) betaalt minus de eventuele tegemoetkoming in deze premie die men van de werkgever (of die van de partner) ontvangt; 2. Voor mensen deelnemend aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren: de totale premie die maandelijks van het bruto salaris wordt afgehouden, omgerekend naar de totale premie per jaar (peildatum: april 1999). De premie voor ziekenfondsverzekerden (zowel werknemers- als werkgeversdeel) wordt in het PPCZ niet gevraagd. Ten aanzien van het netto inkomen worden in deze notitie twee typen onderscheiden: het netto huishoudinkomen en het netto equivalent inkomen. Het netto equivalent inkomen kan worden beschouwd als het netto inkomen per lid van het huishouden, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang en samenstelling van het huishouden. Omdat mensen binnen een huishouden gezamenlijk gebruik maken van voorzieningen, kan het huishoudinkomen niet zondermeer worden gedeeld door het aantal gezinsleden. Netto huishoudinkomen . Het eigen inkomen plus dat van een eventuele partner uit arbeid, uitkering en/of vermogen
na aftrek van belastingen en premies (peildatum: april 1999). Het inkomen van inwonende kinderen moet daarbij worden opgeteld voor zover dit aan het huishouden wordt afgedragen. Vakantiegeld en een eventuele ‘dertiende maand’ worden niet meegerekend. Netto equivalent inkomen . Het huishoudinkomen vermeerderd met eventuele kinderbijslag (peildatum: april 1999), en
1) voor ziekenfondsverzekerden: verminderd met het bedrag dat zij (voor het huishouden) uitgeven aan nominale 1 premies en premies voor aanvullende ziektekostenverzekeringen , 2) voor particulier verzekerden: verminderd met het bedrag dat zij (voor het huishouden) uitgeven aan premies voor ziektekostenverzekering minus de eventuele tegemoetkoming in de premie van de werkgever (of die van de partner). Voor mensen deelnemend aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren geldt dat hiervoor geen bedrag meer wordt afgetrokken, omdat dit al op het bruto salaris wordt ingehouden (evenals de werkgevers- en werknemerspremies van ziekenfondsverzekerden). Het op deze wijze gecorrigeerde huishoudinkomen wordt tenslotte gedeeld door een bepaalde equivalentiefactor (Schiepers, 1988). Het aldus berekende netto equivalent inkomen kan worden beschouwd als het inkomen dat voor een eenpersoonshuishouden zou gelden. 2.2.2
Statistische analyse
Omdat de huisartsenpraktijken waarin de deelnemers aan het PPCZ werden geselecteerd niet helemaal representatief waren (voor de populatie huisartsenpraktijken) wat betreft hun verdeling naar regio en urbanisatiegraad, is een poststratificatie (‘weging’) toegepast met regio en urbanisatiegraadstratificatievariabelen als (zie hiervoor Rijken et al., 1999). In dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van deze gewogen gegevens. Voorts worden hier de panelleden van 15 tot en met 24 jaar buiten beschouwing gelaten. De reden hiervoor is dat deze groep erg klein is (n=66) en vooral bestaat uit jongeren zonder eigen inkomen die bij hun ouders thuis wonen. Omdat in dit onderzoek gezocht wordt naar subgroepen van chronisch zieken met hoge uitgaven in verband met hun gezondheid (in absolute zin en relatief ten opzichte van hun inkomen) en de groep 15- t/m 24-jarigen niet goed te typeren is op basis van de eigen situatie, is besloten om deze groep niet in het onderzoek te betrekken. De onderzoeksgroep waarvan de gegevens in de analyses worden gebruikt bestaat derhalve uit mensen met een chronische aandoening in de leeftijd vanaf 25 jaar (N=1.941). 1
Omdat deze premies in het PPCZ niet zijn nagevraagd, werd het gemiddelde bedrag voor de nominale premie (over de ziekenfondsen heen) per volwassene per jaar als schatting genomen. Voor kinderen werd, conform Van Agt et al. (1996), de helft van het bedrag gerekend. Voorts werd het gemiddelde bedrag voor een aanvullende verzekering over alle ziekenfonds-verzekerden heen gebruikt ter vaststelling van de premie voor de aanvullende verzekering van de ziekenfondsverzekerden.
-7-
2 Per kostensoort van ziektegerelateerde uitgaven en voor de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen in totaal werd gevraagd, of men in 1998 eigen uitgaven had gehad en zo ja, welk bedrag men dan had uitgegeven. Bij de mensen die voor een bepaalde kostensoort wel hadden aangegeven zelf kosten te hebben gemaakt maar waarbij geen concreet bedrag was ingevuld, werd de mediaan van het bedrag (berekend over de mensen die wel een bedrag voor de betreffende kostensoort hadden aangegeven) als proxy ingevuld. De mediaan is het bedrag waar de helft van de mensen onder en de helft boven zit. In de tabellen met de ziektekosten die in deze notitie en de bijlagen zijn opgenomen wordt achtereenvolgens aangegeven: 1. hoeveel mensen de betreffende vraag (of zij eigen uitga ven hebben gehad) hebben beantwoord, 2. hoeveel daarvan de vraag bevestigend hebben beantwoord, 3. welk percentage dit is van de groep die de vraag heeft beantwoord, 4. het gemiddelde bedrag dat men (de mensen die aangeven eigen uitgaven te hebben gehad) dan heeft uitgegeven òf het gemiddelde percentage van het netto (huishoud- of equivalent) inkomen dat men aan de betreffende kostenpost heeft uitgegeven, 5. het 95%-betrouwbaarheidsinterval behorend bij dit bedrag of percentage. Het 95%-betrouwbaarheidsinterval geeft een onder- en een bovengrens aan, waarbij kan worden aangenomen dat met een zekerheid van 95 procent de werkelijke waarde in de populatie chronisch zieken (of een subpopulatie daarvan) binnen het betreffende interval ligt.
Ter beantwoording van onderzoeksvraag 3 is eerst een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd teneinde clusters van ziektekosten die vaak gezamenlijk voorkomen op te sporen. Vervolgens zijn de eigen uitgaven van een subgroep van mensen met hoge ziektekosten beschreven aan de hand van de gevonden clusters. Tenslotte is berekend welk aandeel deze clusters vormen in de totale ziektekosten (exclusief de uitgaven aan ziektekostenverzekering) van chronisch zieken met hoge eigen uitgaven. Hiertoe is voor elk cluster het percentage, dat het betreffende cluster in de totale ziektekosten (excl. verzekeringspremie) van elke chronisch zieke inneemt, bepaald, en zijn vervolgens het gemiddelde (met 95%-betrouwbaarheidsinterval) en het minimum- en maximumpercentage berekend. 2.3
Beschrijving van de onderzoeksgroep
In tabel 1 worden enkele demografische en ziektekenmerken van de onderzoeksgroep gepresenteerd. De tabel laat zien dat de onderzoeksgroep wat meer vrouwen dan mannen bevat, hetgeen volgens verwachting is gezien het feit dat het hier een onderzoeksgroep van mensen met chronische aandoeningen betreft. Wat de leeftijdsverdeling betreft, is reeds opgemerkt dat een leeftijd van 25 jaar als ondergrens wordt gehanteerd. Hiermee rekening houdend bestaat de onderzoeksgroep voor bijna tweederde uit mensen jonger dan 65 jaar en voor ruim een derde uit 65plussers. Circa een kwart van de onderzoeksgroep wordt gevormd door eenpersoonshuishoudens. Ongeveer de helft van de onderzoeksgroep leeft samen met een partner zonder dat kinderen (nog) deel uitmaken van het huishouden. In ongeveer de helft van deze huishoudens is de chronisch zieke de hoofdkostwinner.
2
In de vragenlijst die de panelleden in april 1999 invulden zijn de ziektegerelateerde uitgaven per kostensoort apart bevraagd; de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen werden alleen in totaal gevraagd, waarbij dan de eerder genoemde categorieën van hulpmiddelen en aanpassingen als voorbeelden werden genoemd.
-8-
Tabel 1
Beschrijving van de onderzoeksgroep (N=1.941)
n % Sekse (N=1.941) man vrouw
825 1.116
43 57
Leeftijd (N=1.941) 25 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder
1.199 742
62 38
439 20 456 429 252 203 58
24 1 25 23 14 11 3
1.243 71 1.163 9 518 120 259 104 35 127
66
Huishoudinkomen (N=1.831) minder dan ¦ 1.963 tussen ¦ 1.963 en ¦ 2.350 tussen ¦ 2.350 en ¦ 3.000 tussen ¦ 3.000 en ¦ 3.830 tussen ¦ 3.830 en ¦ 5.400 meer dan ¦ 5.400
209 363 283 347 398 231
11 20 16 19 22 13
Netto equivalent inkomen (N=1.714) t/m ¦ 1.500 ¦ 1.500 t/m ¦ 2.000 ¦ 2.000 t/m ¦ 2.500 ¦ 2.500 t/m ¦ 3.000 vanaf ¦ 3.000
302 423 378 207 404
18 25 22 12 24
Aantal fysiek beperkingen (N=1.846) geen een twee of meer
1.215 300 331
66 16 18
Type huishouden (N=1.857) alleenstaand alleenstaand met kinderen met partner zonder kinderen; geen hoofdkostwinner met partner zonder kinderen, wel hoofdkostwinner met partner en kinderen, geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, wel hoofdkostwinner met anderen, wel/geen hoofdkostwinner Verzekeringsvorm (N=1.888) ziekenfonds, waarvan: alleen basispakket basispakket en aanvullende verzekering onbekend particuliere ziektekostenverzekering, waarvan: standaardpakketpolis standaardpakketpolis en aanvullende verzekering maatschappijpolis onbekend ziektekostenregeling voor ambtenaren
27
7
Daarnaast bestaat de onderzoeksgroep voor een kwart uit mensen die deel uitmaken van een huishouden met partner en kinderen. Hiervan is in 45% van de gevallen de chronisch zieke zelf de hoofdkostwinner. Alleenstaanden met kinderen en mensen die samen met anderen (dan partner en kinderen) een huishouden vormen komen in de onderzoeksgroep nauwelijks voor. Wat de wijze van verzekering tegen ziektekosten betreft, is tweederde van de onderzoeksgroep in april 1999 verzekerd via een ziekenfonds. Vrijwel al deze ziekenfondsverzekerden hebben nog een aanvullende verzekering
-9-
afgesloten. Daarnaast is ruim een kwart van de mensen particulier verzekerd. Opvallend daarbij is dat een relatief groot deel van de particulier verzekerden aangeeft een standaardpakketpolis (al of niet met een aanvullende verzekering) te hebben, terwijl de verwachting was dat veel mensen hun particuliere verzekering al hadden afgesloten voordat zij chronisch ziek werden. Hoewel in de vragenlijst boven de vraag werd uitgelegd wat een standaardpakketpolis is, geeft het onverwacht grote aantal mensen met een standaardpakketpolis toch reden om dit gegeven in twijfel te trekken. Het is mogelijk dat mensen die een maatschappijpolis met een beperkte dekking hebben door de term ‘standaardpakket’ de mening waren toegedaan dat hun verzekering een standaardpakketpolis betrof. Tenslotte neemt zeven procent deel aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren. Wanneer ter vergelijking naar het totaal aantal verzekerden in de Nederlandse bevolking wordt gekeken, blijkt in 1999 64 procent ziekenfondsverzekerd te zijn, 31 procent heeft een particuliere ziektekostenverzekering en 5 procent is publiekrechtelijk verzekerd (CBS, 2000a). De onderzoeksgroep wijkt dus wat de ziektekostenverzekering betreft weinig af van de Nederlandse bevolking. Wanneer het huishoudinkomen in beschouwing wordt genomen, kan worden gesteld dat in april 1999 11 procent van de chronisch zieken van 25 jaar en ouder deel uitmaakt van een huishouden met een netto inkomen lager dan ƒ 1.963 per maand (= het sociaal minimum voor gezinnen). 35 Procent van de onderzoeksgroep heeft een netto huishoudinkomen van tenminsteƒ 3.830 per maand, hetgeen overeen komt met een bruto jaarinkomen van circa ƒ 64.000, dat in 1999 als loongrens voor de Ziekenfondswet gold. Opgemerkt moet worden dat het huishoudinkomen uit verschillende inkomens kan bestaan, die ieder voor zich onder de ziekenfondsgrens kunnen blijven. 65 Procent van de onderzoeksgroep heeft in april 1999 een netto equivalent inkomen van maximaal ƒ 2.500 per maand. Ter vergelijking: het CBS rapporteert een gemiddeld beschikbaar inkomen voor eenpersoonshuishoudens (vergelijkbaar met het netto equivalent inkomen zoals berekend) van ƒ 2.500 per maand voor de Nederlandse bevolking in 1996 (CBS, 2000b). Omdat de inkomens jaarlijks met 2 à 3 procent stijgen kan worden geconcludeerd dat het netto equivalent inkomen van de onderzoeksgroep achterblijft bij dat van de Nederlandse bevolking. Tenslotte blijkt uit tabel 1 dat tweederde van de chronisch zieken in de onderzoeksgroep geen langdurige fysieke beperkingen ondervindt; 16 procent rapporteert één beperking en 18 procent rapporteert meerdere fysieke beperkingen. Op grond van de bovenstaande gegevens wordt voor de uit te voeren analyses het volgende besloten. Ten eerste zullen de subgroepen van alleenstaanden met kinderen en mensen die met anderen (dan partner en/of kinderen) samen een huishouding vormen in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze subgroepen te klein zijn om de gewenste analyses te kunnen uitvoeren. Ten tweede zal vanwege de mogelijk foutieve beantwoording van de vraag naar de soort particuliere verzekering de onderzoeksgroep alleen worden uitgesplitst naar ziekenfondsverzekerden, particulier verzekerden en mensen met een ziektekostenregeling voor ambtenaren.
-10-
3
RESULTATEN
Onderstaand worden de belangrijkste resultaten uit de secundaire analyses weergegeven. Het betreft de ziektekosten gespecificeerd naar kostensoort voor de totale onderzoeksgroep (paragraaf 3.1) en voor subgroepen van mensen met chronische aandoeningen respectievelijk de totale ziektegerelateerde kosten, exclusief uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en uitgaven aan ziektekostenverzekering (paragraaf 3.2), de totale uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen (paragraaf 3.3) en de uitgaven aan de ziektekostenverzekering (paragraaf 3.4). In paragraaf 3.5 worden de ziektekosten van deze subgroepen van chronisch zieken weergegeven als percentages van hun netto inkomen. Paragraaf 3.6 bevat de resultaten ten aanzien van de vraag naar de cumulerende kostensoorten. De ziektegerelateerde uitgaven gespecificeerd naar kostensoort zijn ondergebracht in bijlagen; voor subgroepen van mensen naar leeftijd (bijlage A), huishoudtype (bijlage B), verzekeringsvorm (bijlage C), netto huishoudinkomen (bijlage D), netto equivalent inkomen (bijlage E) en het aantal fysieke beperkingen (bijlage F). 3.1
Ziektekosten van mensen met een chronische aandoening (totale onderzoeksgroep)
Tabel 2 bevat een overzicht van de eigen uitgaven in 1998 van mensen met een chronische aandoening in verband met hun gezondheid. Uit deze tabel blijkt dat circa driekwart van de mensen met een chronische aandoening in 1998 ziektegerelateerde uitgaven (exclusief uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en exclusief uitgaven aan de ziektekostenverzekering) heeft gehad. Gemiddeld genomen gaat het dan om ruim ƒ 900. De meest voorkomende kostensoorten die hierin zijn te onderscheiden zijn de eigen uitgaven aan de tandarts (29%), geneesmiddelen op recept (21%) en vrij verkrijgbare geneesmiddelen (19%). De tandarts is daarbij dan ook een dure kostenpost; gemiddeld genomen gaven de chronisch zieken die de tandarts als kostenpost noemen hieraan ruimƒ 350 in 1998 uit. Andere dure (> ƒ 500) kostenposten zijn alternatief behandelaars, de ambulante GGZ (RIAGG, vrijgevestigd psychologen), thuiszorg,maaltijdvoorzieningen zoals ‘Tafeltje Dekje’ en extra kosten voor voeding/dieet en kleding. Over het algemeen heeft slechts een klein deel van de chronisch zieken deze dure kostenposten. Dit geldt echter niet voor de thuiszorg, waarvan zo’n 11 procent van de mensen gebruik maakt. Het gemiddelde bedrag dat chronisch zieken zelf betalen voor thuiszorg bedraagt in 1998 ruim ƒ 1.100. Naast deze ziektegerelateerde uitgaven heeft een deel van de chronisch zieken (13%) bovendien eigen uitgaven gehad aan hulpmiddelen en aanpassingen. Gemiddeld genomen hebben deze mensen hieraan bijna ƒ 900 uitgegeven, maar de opgegeven bedragen lopen zeer sterk uiteen, hetgeen zich ook weerspiegelt in het brede betrouwbaarheidsinterval bij dit bedrag. De reden voor deze uiteenlopende bedragen is waarschijnlijk de heterogeniteit in de soorten hulpmiddelen en aanpassingen waarvoor kosten zijn gemaakt. Het kan bij deze kostensoort gaan om relatief goedkope hulpmiddelen zoals elastische kousen of hulpmiddelen voor het toedienen van medicijnen, maar ook om dure aanpassingen aan de woning, prothesen of brillen. Deze kostensoorten zijn in 3 april 1999 (over 1998) niet apart bevraagd, zodat nadere specificering niet mogelijk . is Tenslotte hebben mensen met een chronische aandoening (vrijwel) allemaal eigen uitgaven aan hun ziektekostenverzekering. Om welke bedragen het hier gaat is echter niet bekend, omdat de kosten van de ziekenfondsverzekering (werkgevers- en werknemersaandeel) in het PPCZ niet zijn nagevraagd. Voor chronisch zieken met een particuliere verzekering of een ziektekostenregeling voor ambtenaren kunnen de uitgaven aan de ziektekostenverzekering wel worden nagegaan (zie hiervoor paragraaf 3.4).
3
In april 1998 (over 1997) zijn de gemaakte kosten aan de verschillende soorten hulpmiddelen en aanpassingen wel afzonderlijk bevraagd. Dit resulteert in een aanzienlijk groter percentage mensen dat kosten voor hulpmiddelen en aanpassingen rapporteert (35%; zie Rijken, Spreeuwenberg, Baanders et al., 2000), terwijl het gemiddelde bedrag dat men aan hulpmiddelen en aanpassingen rapporteert ongeveer gelijk blijft (wel met een minder breed 95%-betrouwbaarheidsinterval).
-11-
Tabel 2 Eigen uitgaven in verband met gezondheid in 1998, percentage mensen≥ (25 jaar) dat kosten heeft gemaakt en gemiddelde bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=1.941)
Ziektegerelateerde uitgaven
N
n (ja)
% (ja)
Bedrag
(95%-BI)
1.764
1.344
76
943 (860 - 1.026) 138 358 219 236 524 625 252
waaronder uitgaven aan: huisarts tandarts medisch specialist paramedici alternatief behandelaars GGZ ziekenhuisopname tijdelijke opname verpleeghuis / revalidatiecentrum ambulance / zittend ziekenvervoer geneesmiddelen op recept alternatieve geneesmiddelen op recept geneesmiddelen zonder recept verbandmiddelen thuiszorg maaltijdvoorziening extra kosten voor voeding/dieet extra kledingkosten extra energiekosten kosten om ‘iets terug te doen’ reiskosten overig
1.759 1.718 1.731 1.707 1.699 1.691 1.696
300 556 283 187 136 33 71
16 29 15 10 7 2 4
1.691 1.695 1.701 1.675 1.699 1.679 1.679 1.735 1.724 1.713 1.720 1.718 1.710 1.657
8 84 412 136 375 103 212 39 158 83 176 319 265 90
0 4 21 7 19 5 11 2 8 4 9 16 14 5
-1 169 (139 - 199) 171 (142 - 200) 231 (172 - 290) 201 (162 - 239) 84 (58 - 110) 1.128 (986 - 1.271) 1.333 (940 - 1.726) 510 (426 - 594) 613 (516 - 709) 356 (295 - 418) 173 (132 - 215) 311 (258 - 364) 572 (411 - 733)
Uitgaven aan hulpmiddelen
1.688
246
13
871 (469 - 1.273)
Uitgaven aan ziektekostenverzekering 1 2
3.2
(124 - 151) (306 - 410) (166 - 271) (195 - 278) (425 - 622) (455 - 794) (187 - 317)
-2
Voor deze kostensoort wordt geen gemiddeld bedrag berekend, omdat het aantal mensen dat hieraan uitgaven heeft gehad te gering (< 20) is. Vanwege het ontbreken van gegevens over de betaalde ziekenfondspremie (zowel werkgevers- als werknemersbijdrage), kunnen de uitgaven aan ziektekostenverzekering voor de totale onderzoeksgroep niet worden berekend.
Totale ziektegerelateerde uitgaven per subgroep
In tabel 3 staan de totale ziektegerelateerde uitgaven in 1998 (dus exclusief de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en exclusief de betaalde ziektekostenpremie) per subgroep van mensen met een chronische aandoening vermeld. De tabel laat zien dat chronisch zieke 65-plussers in 1998 ongeveer even vaak ziektegerelateerde uitgaven hadden (74%) dan chronisch zieken jonger dan 65 jaar (77%) en dat ook het bedrag dat men daaraan uitgaf niet erg verschilde (ruim ƒ 900). Bij de chronisch zieken deel uit makend van verschillende huishoudtypen vallen evenmin grote verschillen op in het percentage mensen dat in 1998 ziektegerelateerde uitgaven had; het percentage varieert van 75 procent bij chronisch zieken die deel uitmaakten van een gezin met partner en kind(-eren) en zelf de hoofdkostwinner waren tot 79% bij alleenstaande chronisch zieken. De gemiddelde bedragen die met deze uitgaven gemoeid waren lijken wel enigszins te verschillen. Alleenstaande chronisch zieken en chronisch zieken die deel uitmaken van een gezin, maar geen hoofdkostwinner zijn rapporteren gemiddeld de hoogste bedragen. Tabel 3 Totale ziektegerelateerde uitgaven (dus exclusief de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en exclusief ziektekostenpremie) per subgroep in 1998, percentage mensen≥ (25 jaar) dat kosten heeft gemaakt en gemiddelde bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen
N
n (ja)
-12-
% (ja)
Bedrag
(95%-BI)
Leeftijd 25 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder
1.143 627
880 464
77 74
954 (850 - 1.059) 920 (783 - 1.056)
388
307
79
1.051 (859 - 1.244)
409 420
313 318
77 76
822 (682 - 963) 1.127 (913 - 1.342)
190 240
143 186
75 78
758 (572 - 945) 932 (714 - 1.151)
1.118 495 122
815 400 111
73 81 91
868 (766 - 971) 1.057 (898 - 1.217) 1.046 (752 - 1.339)
Netto huishoudinkomen minder dan ƒ 1.963 tussen ƒ 1.963 en ƒ 2.350 tussen ƒ 2.350 en ƒ 3.000 tussen ƒ 3.000 en ƒ 3.830 tussen ƒ 3.830 en ƒ 5.400 meer dan ƒ 5.400
185 314 268 329 379 223
139 231 200 243 308 184
75 74 75 74 81 83
770 977 957 853 955 1.151
(583 - 957) (767 - 1.186) (697 - 1.217) (704 - 1.001) (775 - 1.135) (910 - 1.393)
Netto equivalent inkomen t/m ƒ 1.500 ƒ 1.500 t/m ƒ 2.000 ƒ 2.000 t/m ƒ 2.500 ƒ 2.500 t/m ƒ 3.000 vanaf ƒ 3.000
266 396 349 201 385
196 296 259 156 325
74 75 74 78 84
800 873 943 1.057 1.078
(642 - 957) (676 - 1.070) (776 - 1.111) (781 - 1.332) (905 - 1.252)
1.144 273 294
834 226 247
73 83 84
764 (685 - 843) 1.000 (751 - 1.249) 1.604 (1.319 - 1.889)
Type huishouden alleenstaand met partner zonder kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner Verzekeringsvorm ziekenfonds particuliere verzekering ziektekostenregeling voor ambtenaren
Aantal fysieke beperkingen geen een twee of meer
Wat de verzekeringsvorm betreft, valt op dat van de chronisch zieken die particulier verzekerd zijn of deelnemen aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren een groter deel ziektegerelateerde uitgaven heeft dan van de chronisch zieken die ziekenfondsverzekerd zijn. Ook het gemiddelde bedrag van de mensen die ziektegerelateerde uitgaven hebben ligt bij de chronisch zieken met een particuliere verzekering of ziektekostenregeling voor ambtenaren hoger. Mensen met een particuliere verzekering hebben veelal te maken met een eigen risico en kunnen ook een verzekering met een beperkte dekking hebben, bijvoorbeeld niet verzekerd zijn voor huisartsgeneeskundige zorg. Voor mensen met een ziektekostenregeling voor ambtenaren geldt dat voor vrijwel alle verstrekkingen eigen procentuele bijdragen, bijvoorbeeld 10 procent, verschuldigd zijn (tot een maximum van 1 procent van het inkomen). Voor de mensen met een ziekenfondsverzekering geldt dat zij in 1998 eveneens eigen bijdragen moesten betalen in 4 het kader van de Algemene EigenBijdrage-regeling, die per 1 januari 1999 weer is afgeschaft.De AEB-regeling hield in dat voor wettelijk verzekerde zorg een eigen bijdrage van 20 procent moest worden betaald tot een maximum vanƒ 200 per jaar (voor 65-plussers en sommige groepen uitkeringsgerechtigden ƒ 100). Deze eigen bijdrage gold voor bijvoorbeeld geneesmiddelen, poliklinische consulten en specialistische verrichtingen. Voor verpleegdagen in een ziekenhuis of revalidatiecentrum en voor dagverpleging werd ƒ 8 per dag in rekening gebracht. 4
Ter compensatie van de afschaffing van de AEB-regeling en de afschaffing van de toegangsbijdrage thuiszorg hebben de ziekenfondsen de nominale premie verhoogd van gemiddeld ƒ 215 in 1998 naar ƒ 356 in 1999.
-13-
Voor de huisarts, tandarts en verloskundige zorg was geen eigen bijdrage verschuldigd (Hutten,RosDelnoij, & 1998). Wanneer het netto huishoudinkomen in beschouwing wordt genomen valt op dat van de chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen van tenminste ƒ 3.830 per maand ruim 80 procent eigen ziektegerelateerde uitgaven rapporteert ten opzichte van circa 75 procent van de chronisch zieken met een lager huishoudinkomen. Mogelijk houdt deze bevinding verband met het feit dat boven deze inkomensgrens ƒ ( 3.830) het percentage particulier verzekerden aanmerkelijk groter is (46% in de klasse van ƒ 3.830 tot ƒ 5.400 en 68% in de klasse bovenƒ 5.400) dan onder deze inkomensgrens (voor de oplopende huishoudinkomensklassen respectievelijk 4%, 5%, 13% en 29%). Chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto inkomen boven ƒ 5.400 rapporteren bovendien gemiddeld een hoger bedrag aan eigen ziektegerelateerde uitgaven. Bij het netto equivalent inkomen is rekening gehouden met de samenstelling van het huishouden (omgerekend naar eenpersoonshuishoudens) en zijn de premies voor de ziektekostenverzekering reeds afgetrokken. Uitsplitsing van de ziektegerelateerde uitgaven naar categorieën van dit netto equivalent inkomen laat zien dat met name van de chronisch zieken met een hoog netto equivalent inkomen (> ƒ 3.000) een groter percentage mensen (84%) zelf uitgaven heeft. Alle inkomenscategorieën overziend blijkt dat het gemiddelde bedrag aan ziektegerelateerde uitgaven van de mensen die kosten hebben gemaakt toeneemt naarmate het equivalent inkomen hoger is. De ziektegerelateerde uitgaven houden duidelijk verband met de mate waarin men fysieke beperkingen ondervindt. Van de chronisch zieken zonder langdurige fysieke beperkingen heeft ongeveer driekwart eigen ziektegerelateerde uitgaven, terwijl dit bij de chronisch zieken die wel beperkingen ervaren zo’n 10 procent meer is. Ook het bedrag van deze ziektegerelateerde uitgaven neemt sterk toe naarmate men meer fysieke beperkingen ondervindt: van de chronisch zieken met meerdere fysieke beperkingen heeft 84 procent eigen ziektegerelateerde uitgaven van gemiddeld ƒ 1.600! Dit bedrag is dan nog zonder de eventuele uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen, die juist voor mensen met fysieke beperkingen nodig kunnen zijn. Ook hebben deze mensen uiteraard nog (flinke) uitgaven aan hun ziektekostenverzekering.
3.3
Totale uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen per subgroep
In tabel 4 staan de totale uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen in 1998 per subgroep van mensen met een chronische aandoening vermeld. De tabel laat zien dat een iets groter deel van de 65-plussers in 1998 zelf kosten heeft gehad aan hulpmiddelen en/of aanpassingen dan van de 25 t/m 64-jarigen. Alleenstaanden lijken eveneens iets vaker uitgaven te hebben gehad aan hulpmiddelen of aanpassingen dan chronisch zieken die samenleven met hun partner en kinderen. Dit houdt waarschijnlijk verband met het grote leeftijdsverschil tussen deze groepen: van de alleenstaanden is 63% 65-plusser en van de chronisch zieken die samenleven met hun partner en kinderen nog geen 10%. Ten aanzien van de verzekeringsvorm lopen de percentages minder ver uiteen. De gegevens over de verschillende inkomensklassen (zowel netto huishoudinkomen als equivalent inkomen) suggereren dat van de chronisch zieken met hogere inkomens een kleiner deel eigen uitgaven heeft aan hulpmiddelen en aanpassingen dan bij de chronisch zieken die een lager netto inkomen hebben. Dit hangt mogelijk samen met het feit dat de chronisch zieken in de hogere inkomensklassen gemiddeld jonger zijn en minder vaak fysieke beperkingen ervaren dan de chronisch zieken in de lagere inkomensklassen. Het meest evident zijn de resultaten met betrekking tot de rol van fysieke beperkingen voor de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen. Een aanzienlijk groter deel van de chronisch zieken met fysieke beperkingen heeft hieraan zelf uitgaven gehad in vergelijking tot de chronisch zieken die geen beperkingen rapporteerden; van de mensen met één beperking heeft 19 procent en van de mensen met meerdere beperkingen zelfs 28 procent kosten gemaakt voor hulpmiddelen of aanpassingen, ten opzichte van 11 procent van de chronisch zieken zonder langdurige fysieke beperkingen.
-14-
Over het totale bedrag dat men in 1998 aan hulpmiddelen en aanpassingen heeft uitgegeven valt weinig te zeggen, omdat de bedragen -zoals reeds eerder opgemerkt- sterk uiteen lopen. De 95%-betrouwbaarheids-intervallen zijn zeer breed en impliceren dan ook dat aan de gemiddelde bedragen in tabel 4 weinig waarde moet worden gehecht. Voorzichtigheidshalve wordt daarom alleen geconcludeerd dat de bedragen die chronisch zieken zelf uitgeven aan hulpmiddelen en aanpassingen flink verschillen. Chronisch zieken met meerdere fysieke beperkingen hebben niet alleen vaker kosten gemaakt voor hulpmiddelen en aanpassingen, maar er dan ook over het algemeen veel meer aan uitgegeven.
-13-
Tabel 4 Totale uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen per subgroep in 1998, percentage mensen ≥ 25 ( jaar) dat kosten heeft gemaakt en gemiddelde bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen
N
n (ja)
% (ja)
1.115 594
145 101
13 17
375
69
18
392 391
50 65
13 17
184 236
24 27
13 11
325 1.267
1.084 473 111
166 60 19
15 13 17
773 (305 - 1.241) 1.321 (285 - 2.356) -1
Netto huishoudinkomen minder dan ƒ 1.963 tussen ƒ 1.963 en ƒ 2.350 tussen ƒ 2.350 en ƒ 3.000 tussen ƒ 3.000 en ƒ 3.830 tussen ƒ 3.830 en ƒ 5.400 meer dan ƒ 5.400
176 300 260 313 362 216
37 49 45 43 41 28
21 16 17 14 11 13
438 (228 - 647) 1.081 (- 2.505) 614 (263 - 965) 1.202 (361 - 2.043) 1.203 (- 2.692) 572 (198 - 946)
Netto equivalent inkomen t/m ƒ 1.500 ƒ 1.500 t/m ƒ 2.000 ƒ 2.000 t/m ƒ 2.500 ƒ 2.500 t/m ƒ 3.000 vanaf ƒ 3.000
258 380 339 192 371
40 70 60 27 41
16 18 18 14 11
344 (216 - 472) 570 (292 - 848) 1.564 (289 - 2.839) 1.719 ( - 4.004) 445 (184 - 706)
1.106 260 276
118 49 76
11 19 28
530 435 1.704
Leeftijd 25 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder Type huishouden alleenstaand met partner zonder kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner Verzekeringsvorm ziekenfonds particuliere verzekering ziektekostenregeling voor ambtenaren
Aantal fysieke beperkingen geen een twee of meer 1
Bedrag
(95%-BI)
783 (247 - 1.320) 997 (382 - 1.612) 1.104
(79 - 2.128)
724 (402 - 1.045) 875 (- 1.803) (195 - 455) (- 2.585)
(346 - 714) (211 - 659) (443 - 2.965)
Voor deze kostensoort wordt geen gemiddeld bedrag berekend, omdat het aantal mensen dat publiekrechtelijk verzekerd is en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen heeft gerapporteerd te gering (< 20) is.
-14-
3.4
Uitgaven aan ziektekostenverzekering per subgroep
In tabel 5 staan de uitgaven aan premie voor de ziektekostenverzekering per jaar vermeld. De resultaten zijn gebaseerd op gegevens over de situatie op het moment van afname van de vragenlijst (april 1999). In tegenstelling tot de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen hebben de resultaten dus geen betrekking op het kalenderjaar 1998! Alleen de uitgaven aan de ziektekostenverzekering van subgroepen van chronisch zieken met een particuliere verzekering of met een ziektekostenregeling voor ambtenaren zijn in tabel 5 vermeld, omdat aan de ziekenfondsverzekerden in het PPCZ geen vragen zijn gesteld over hun premie. Tabel 5 Uitgaven aan ziektekostenverzekering (gebaseerd op de situatie in april 1999), gemiddelde bedragen per jaar met 95%-betrouwbaarheidsintervallen
Particuliere ziektekostenverzekering alleen op polis alleen met kind(-eren) op polis met partner op polis met partner en kind(-eren) op polis Ziektekostenregeling voor ambtenaren alleen deelnemend alleen met kind(-eren) deelnemend met partner deelnemend met partner en kind(-eren) deelnemend 1
N
Bedrag
(95%-BI)
163 22 196 65
2.444 2.839 4.119 4.662
(2.240 - 2.648) (2.124 - 3.554) (3.828 - 2.648) (4.075 - 5.249)
40 11 56 5
1.790 -1 3.923 -1
(1.485 - 2.096) (1.774 - 6.073)
Omdat van minder dan 20 mensen gegevens beschikbaar zijn, wordt hier geen gemiddeld bedrag en betrouwbaarheidsinterval berekend.
Uit tabel 5 komt naar voren dat chronisch zieken die particulier verzekerd zijn en alleen op een polis staan gemiddeld ruim ƒ 2.400 per jaar (gebaseerd op de situatie in april 1999) aan ziektekostenpremie zelf betalen. Van dit bedrag is de eventuele tegemoetkoming in de premie door de werkgever al afgetrokken. Chronisch zieken die samen met hun partner op de polis staan betalen gemiddeld ruim ƒ 4.100 (samen) aan premie voor hun particuliere verzekering. Ook hier is de eventuele tegemoetkoming in de premie door de werkgever of die van de partner reeds in verdisconteerd. In geval van kinderen betaalt men gemiddeld zo’n ƒ 400 tot ƒ 550 per jaar meer. Chronisch zieken met een ziektekostenregeling voor ambtenaren betaalden in 1999 gemiddeld bijna ƒ 1.800, wanneer zij alleen (zonder gezinsleden) aan de regeling deelnamen. Chronisch zieken die samen met hun partner aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren deelnamen betaalden gemiddeld zo’n ƒ 3.900 (samen). De premie voor deze regelingen wordt van het bruto salaris afgehouden. Voor de particulier verzekerden is vervolgens nagegaan, welke overeenkomsten en verschillen er waren in de betaalde premie tussen chronisch zieken jonger dan 65 jaar en 65 jaar en ouder, chronisch zieken deel uitmakend van verschillende huishoudtypen en chronisch zieken met geen, één of meerdere fysieke beperkingen. In tabel 6 staan de resultaten beschreven, voor mensen die alleen op de polis staan (n=163) en mensen die samen met de partner, maar zonder kinderen een polis hebben (n=196) afzonderlijk. De beide andere groepen van particulier verzekerden, die eerder in tabel 5 werden beschreven, zijn te klein om een verdere uitsplitsing naar subgroepen te maken. Tabel 6 laat zien dat particulier verzekerde chronisch zieken die jonger zijn dan 65 jaar aanzienlijk lagere bedragen per jaar aan premie betalen dan de 65-plussers. Het verschil tussen de gemiddelde bedragen is ongeveer ƒ 1.000, zowel voor hen die alleen op de polis staan als voor hen die samen met de partner een polis hebben. Wat het type huishouden betreft, zijn geen duidelijke verschillen waarneembaar. Tenslotte toont tabel 6 aan, dat met name particulier verzekerde chronisch zieken die meerdere fysieke beperkingen hebben een hogere premie voor hun ziektekostenverzekering betalen. Ten opzichte van de particulier verzekerden zonder fysieke beperkingen betalen zij zo’nƒ 400 à ƒ 500 per jaar meer. Tabel 6 Uitgaven aan particuliere ziektekostenverzekeringen per subgroep (gebaseerd op de situatie in april 1999), gemiddelde bedragen per jaar en 95%-betrouwbaarheidsintervallen
n
Alleen op polis
Met partner op polis
(N=163)
(N=196)
Bedrag
-15-
(95%-BI)
n
Bedrag
(95%-BI)
Leeftijd 25 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder Type huishouden alleenstaand met partner zonder kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner Aantal fysieke beperkingen geen een twee of meer 1
82 81
1.832 (1.533 - 2.130) 3.064 (2.856 - 3.272)
110 86
81
2.606 (2.355 - 2.856)
4
38 22
2.394 (1.884 - 2.904) 2.096 (1.361 - 2.832)
84 83
5 4 109 24 26
-1 -1 2.348 (2.090 - 2.607) 2.488 (1.964 - 3.012) 2.806 (2.324 - 3.288)
10 7 137 28 28
3.618 (3.248 - 3.988) 4.759 (4.323 - 5.195) -1 4.236 (3.798 - 4.675) 4.055 (3.589 - 4.521) -1 -1 4.034 (3.673 - 4.395) 4.090 (3.480 - 4.701) 4.576 (3.723 - 5.428)
Omdat van minder dan 20 mensen gegevens beschikbaar zijn, wordt hier geen gemiddeld bedrag en betrouwbaarheidsinterval berekend.
3.5
Percentage van netto inkomen besteed aan ziektekosten
Naast de absolute bedragen die mensen met een chronische aandoening uitgeven aan ziektekosten, is het ook van belang om na te gaan hoe hoog deze eigen uitgaven zijn in vergelijking tot hun netto inkomen. In deze paragraaf worden daarom de gemaakte ziektekosten opnieuw gepresenteerd, maar nu uitgedrukt als percentage van het netto jaarinkomen van het huishouden (3.5.1) en van het netto equivalent inkomen per jaar (3.5.2). De peildatum voor het inkomen is steeds april 1999, terwijl de ziektekosten betrekking hebben op 1998. Omdat de netto inkomens in 1998 ongeveer 3% lager lagen dan in 1999 (zie Rijken et al., 2000), zal het werkelijke aandeel van het netto inkomen dat in 1998 werd besteed aan ziektekosten dus een fractie groter zijn. 3.5.1
Ziektekosten als percentage van het netto huishoudinkomen
In tabel 7 staan eerst de ziektekosten uitgedrukt als percentage van het netto jaarinkomen van het huishouden. Hierbij moet meteen een aantal kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste dient men in ogenschouw te nemen dat het hier de ziektekosten van de chronisch zieke zelf betreft en dus niet van het huishouden, terwijl het huishoudinkomen uiteraard wel betrekking heeft op het totale huishouden. Omdat bovendien bij dit huishoudinkomen geen rekening wordt gehouden met de samenstelling van het huishouden (zoals wel het geval is bij het netto equivalent inkomen) kunnen de resultaten slechts met de grootste voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het exacte netto jaarinkomen van het huishouden niet bekend is. Om de ziektekosten toch te kunnen uitdrukken als percentage van het netto huishoudinkomen is per inkomenscategorie (bijvoorbeeld tussenƒ 2.350 en ƒ 3.000 per maand) gekozen voor de middelste waarde van de categorie als schatting. Voor de laagste en hoogste inkomenscategorie is respectievelijk de bovengrens en de benedengrens gekozen. Omdat de mensen met een huishoudinkomen in de laagste inkomenscategorie in werkelijkheid een inkomen hadden dat lager lag dan de bovengrens, leidt deze berekening tot een overschatting van het netto huishoudinkomen voor de laagste inkomensklasse. Omgekeerd wordt voor de hoogste inkomensklasse 5 een onderschatting van het werkelijke netto huishoudinkomen gemaakt door de keuze van de ondergrens . Hoewel onvermijdelijk, dient met dit gegeven rekening te worden gehouden bij de interpretatie van de percentages ziektekosten. Tenslotte zijn de aldus geschatte maandbedragen omgezet in bedragen per jaar. Wat de ziektekosten betreft, kon niet van alle panelleden met ziektekosten de gegevens worden gebruikt, omdat niet iedereen alle vragen over het huishoudinkomen heeft beantwoord. Bijvoorbeeld, van de 1.344 chronisch zieken die aangaven in 1998 ziektegerelateerde uitgaven te hebben gehad (zie tabel 2), kon voor 1.043 personen berekend worden welk aandeel van hun netto jaarinkomen van het huishouden deze uitgaven vormden. Van de 246 mensen die uitgaven aan hulpmiddelen en/of aanpassingen over 1998 rapporteerden (tabel 2), kon bij 243 personen worden vastgesteld welk percentage deze uitgaven vormden van hun netto huishoudinkomen.
5
Dit probleem doet zich eveneens voor bij de berekening van het netto equivalent inkomen, omdat aan deze berekening het maandinkomen van het huishouden ten grondslag ligt.
-16-
netto
Tabel 7 laat zien dat chronisch zieken met ziektegerelateerde uitgaven in 1998 hieraan 2,5% van het netto jaarinkomen van het huishouden uitgaven. Van de mensen met uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen bedroegen de kosten eveneens 2,5% van hun jaarlijkse netto huishoudinkomen. Tussen chronisch zieken jonger dan 65 jaar en 65-plussers bleven deze percentages ongeveer gelijk. Ten aanzien van het huishoudtype laat de tabel zien dat alleenstaande chronisch zieken met ziektegerelateerde uitgaven of uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen waarschijnlijk een wat groter deel van hun (eenpersoons)huishoudinkomen hieraan kwijt zijn dan chronisch zieken die met hun partner samenleven. Bij de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen moet overigens weer worden opgemerkt dat het gemiddelde percentage niet erg nauwkeurig is en het belangrijk is om op de breedte van het 95%-betrouwbaarheids-interval te letten. Alleen voor chronisch zieken die particulier verzekerd waren kon worden vastgesteld welk aandeel de premie van de ziektekostenverzekering vormde van het totale netto jaarinkomen van het huishouden. Voor de ziekenfondsverzekerden en de mensen met een publiekrechtelijke verzekering geldt, dat de premie voor de ziektekostenverzekering6 van het bruto inkomen wordt afgetrokken en dus niet meer als percentage van het netto inkomen kan worden uitgedrukt. Bij de particulier verzekerde chronisch zieken maakt de premie aan de ziektekostenverzekering zo’n 7% uit van het totale jaarlijkse netto huishoudinkomen. Hier wordt zichtbaar dat de premie voor de ziektekostenverzekering een belangrijk aandeel vormt in de totale ziektekosten van mensen met een chronische aandoening. Temeer daar (vrijwel) iedereen hieraan uitgaven heeft, hetgeen niet het geval is voor de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen, zoals uit tabel 2 bleek! (Omdat de premie voor de ziektekostenverzekering -in tegenstelling tot de andere ziektekosten in tabel 7- niet uitsluitend betrekking heeft op de chronisch zieke zelf, wordt hierna in tabel 8 een uitsplitsing gemaakt van dit gegeven voor de verschillende huishoudtypen.)
6
Behalve de nominale premie en de premies voor aanvullende verzekeringen bij de ziekenfondsverzekerden.
-17-
Tabel 7 Ziektekosten van subgroepen van mensen met een chronische aandoening, gemiddelde percentages van het netto huishoudinkomen en 95%-betrouwbaarheidsintervallen Ziektegerateerde uitgaven
n (ja) Totale groep Leeftijd 25 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder
Uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen %
n (ja)
Uitgaven aan ziektekostenpremie %
n (ja)
% 1
1.043
2,5
(2,3 - 2,7)
243
2,5
(1,2 - 3,7)
-
702 341
2,4 2,7
(2,1 - 2,7) (2,2 - 3,1)
143 100
2,4 2,6
(0,4 - 4,3) (1,4 - 3,8)
1 -
234
3,6
(2,9 - 4,3)
69
4,0
(0,1 - 7,9)
-
1
Type huishouden alleenstaand met partner zonder kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner
256 239
1,9 2,7
(1,6 - 2,2) (2,1 - 3,2)
49 65
1,8 2,0
(1,1 - 2,5) (0,2 - 3,7)
1 -
117 146
1,9 2,2
(1,4 - 2,4) (1,7 - 2,7)
24 26
0,9 3,2
(0,4 - 1,4) (- 6,5)
1 -
Verzekeringsvorm ziekenfonds particulier ambtenarenregeling
630 323 83
2,6 2,2 2,4
(2,3 - 2,9) (1,8 - 2,6) (1,8 - 3,0)
164 59 19
2,6 2,8 2 -
(0,8 - 4,3) (0,8 - 4,7)
Netto huishoudinkomen minder dan ƒ 1.963 tussen ƒ 1.963 en ƒ 2.350 tussen ƒ 2.350 en ƒ 3.000 tussen ƒ 3.000 en ƒ 3.830 tussen ƒ 3.830 en ƒ 5.400 meer dan ƒ 5.400
107 179 155 195 252 155
3,3 3,8 3,0 2,1 1,7 1,8
(2,5 - 4,1) (3,0 - 4,6) (2,2 - 3,8) (1,7 - 2,4) (1,4 - 2,0) (1,4 - 2,1)
37 49 45 43 41 28
1,9 4,2 1,9 2,9 2,2 0,9
(1,0 - 2,7) (- 9,7) (0,8 - 3,0) (0,9 - 5,0) (- 4,9) (0,3 - 1,5)
1 1 1 1 1 -
Aantal fysieke beperkingen geen een twee of meer
676 196 174
1,8 2,8 4,9
(1,6 - 2,0) (2,1 - 3,6) (4,0 - 5,8)
115 49 76
1,3 1,4 4,9
(0,9 - 1,8) (0,6 - 2,1) (1,0 - 8,8)
1 1 -
1
2
1
1
1
1
438
7,1 1 -
(6,7 - 7,5)
1
1
Omdat deze groep (ten dele) bestaat uit mensen die ziekenfonds verzekerd zijn dan wel deelnemen aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren, kunnen de uitgaven aan ziektekostenverzekering als percentage van het netto huishoudinkomen (waarvan immers reeds de premies voor ziekenfonds of ambtenarenregeling zijn ingehouden) voor deze groep niet worden berekend. Voor deze kostensoort wordt geen gemiddeld percentage (van het inkomen) berekend, omdat het aantal mensen dat hieraan uitgaven rapporteert te gering (< 20) is.
Verder blijkt uit tabel 7 dat chronisch zieken met een hoger netto huishoudinkomen die eigen uitgaven aan zorg en hulpmiddelen/aanpassingen rapporteren relatief minder uitgeven aan ziektegerelateerde uitgaven (en misschien ook aan hulpmiddelen en aanpassingen, maar hiervan zijn de gemiddelde percentages weer vrij onbetrouwbaar). Tenslotte komt uit tabel 7 naar voren dat chronisch zieken met meerdere langdurige fysieke beperkingen die uitgaven aan zorg en/of hulpmiddelen en aanpassingen rapporteren hieraan een aanzienlijk groter deel van hun netto huishoudinkomen uitgeven dan chronisch zieken met geen of één beperking. Daar komt dan nog bij dat een groter deel van deze chronisch zieken met meerdere functionele beperkingen aangeeft in 1998 deze uitgaven te hebben gemaakt (zie hiervoor tabel 3 en 4). Tabel 8 Uitgaven aan ziektekostenverzekering van subgroepen chronisch zieken met een particuliere ziektekostenverzekering, gemiddelde percentages van het netto huishoudinkomen en 95%betrouwbaarheidsintervallen
n
%
Type huishouden
-18-
alleenstaand met partner zonder kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner
84
6,6
(5,8 - 7,3)
121 105
6,8 7,1
(6,1 - 7,5) (6,2 - 8,1)
60 46
7,8 7,6
(6,2 - 9,4) (6,1 - 9,2)
In tabel 8 worden de relatieve uitgaven aan ziektekostenverzekering van de particulier verzekerde chronisch zieken nog eens uitgesplitst naar huishoudtype. Dit wordt gedaan, omdat de gerapporteerde verzekerings-premie -in tegenstelling tot de andere ziektekosten in tabel 7- niet altijd alleen betrekking heeft op de chronisch zieke zelf. De tabel laat zien dat de ziektekostenpremie voor alle huishoudtypen zonder kinderen ongeveer hetzelfde deel van het huishoudinkomen bedraagt, zo’n 7%. In huishoudens met kinderen lijkt dit percentage iets hoger te liggen. 3.5.2
Ziektekosten als percentage van het netto equivalent inkomen
Om de vergelijkbaarheid van de percentages tussen mensen met verschillende gezinssamenstellingen en verschillende ziektekostenverzekeringen te optimaliseren, worden in tabel 9 de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen in 1998 nog eens weergegeven, maar nu uitgedrukt als percentage van het netto equivalent inkomen per jaar. Omdat van het netto equivalent inkomen de kosten van de ziektekostenverzekering reeds zijn afgetrokken, kunnen de uitgaven aan de ziektekostenverzekering niet in een dergelijk percentage worden uitgedrukt. Uit tabel 9 komt naar voren dat uitgaande van het netto equivalent inkomen de percentages uitgegeven aan zorg en hulpmiddelen/aanpassingen wat hoger liggen. Nogmaals wordt hier opgemerkt dat deze percentages betrekking hebben op de chronisch zieken die de betreffende uitgaven hebben gehad en dus niet op de totale onderzoeksgroep (zie voor het percentage mensen dat deze uitgaven rapporteert de tabellen 2 t/m 4). Het beeld dat uit tabel 7 naar voren kwam wordt grotendeels weerspiegeld in deze tabel. Omdat bij de alleenstaanden het huishoudinkomen zoals gebruikt voor tabel 7 en het equivalent inkomen zoals gebruikt voor tabel 9 voor een groot deel met elkaar overeenkomen (behalve dan dat de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering -evenals de premies van ziekenfondsverzekerden en publiekrechtelijk verzekerden- in het netto equivalent inkomen verdisconteerd zijn), zijn de percentages uitgegeven aan zorg en hulp-middelen/aanpassingen van deze subgroep in beide tabellen ongeveer gelijk. Dit geldt niet voor de chronisch zieken deel uitmakend van andere huishoudtypen.
-19-
Tabel 9 Ziektekosten van subgroepen van mensen met een chronische aandoening, gemiddelde percentages van het netto equivalent inkomen en 95%-betrouwbaarheidsintervallen Ziektegerelateerde uitgavenUitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen
n (ja)
%
n (ja)
%
Totale groep
990
3,5
(3,2 - 3,9)
238
3,4
(1,9 - 4,9)
Leeftijd 25 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder
668 322
3,6 3,4
(3,2 - 4,1) (2,8 - 3,9)
141 97
3,3 3,5
(1,1 - 5,5) (1,6 - 5,4)
223
3,8
(3,0 - 4,5)
68
4,1
(0,1 - 8,2)
Type huishouden alleenstaand met partner zonder kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner met partner en kinderen, chr. zieke hoofdkostwinner chr. zieke geen hoofdkostwinner
246 229
2,8 4,0
(2,3 - 3,2) (3,1 - 4,8)
48 64
2,7 3,0
(1,6 - 3,9) (0,3 - 5,8)
110 140
3,5 4,0
(2,5 - 4,6) (3,0 - 5,0)
23 26
1,7 5,7
(0,8 - 2,6) (- 11,5)
Verzekeringsvorm ziekenfonds particulier ambtenarenregeling
624 286 80
3,6 3,4 3,3
(3,2 - 4,1) (2,8 - 4,0) (2,5 - 4,2)
164 55 19
3,3 4,4 1 -
(1,4 - 5,2) (1,1 - 7,7)
Netto equivalent inkomen t/m ƒ 1.500 ƒ 1.500 t/m ƒ 2.000 ƒ 2.000 t/m ƒ 2.500 ƒ 2.500 t/m ƒ 3.000 vanaf ƒ 3.000
155 237 206 127 265
4,9 4,0 3,5 3,3 2,6
(3,9 - 5,9) (3,1 - 4,8) (2,9 - 4,1) (2,4 - 4,1) (2,2 - 3,0)
40 70 60 27 41
2,1 2,6 6,0 5,0 0,9
(1,3 - 2,9) (1,3 - 3,8) (1,0 - 11,1) (- 11,6) (0,5 - 1,4)
Aantal fysieke beperkingen geen een twee of meer
639 160 168
2,7 4,0 6,5
(2,4 - 2,9) (2,9 - 5,2) (5,3 - 7,6)
112 47 76
1,9 2,0 6,5
(1,3 - 2,5) (0,9 - 3,1) (1,9 - 11,1)
1
Voor deze kostensoort wordt geen gemiddeld percentage (van het inkomen) berekend, omdat het aantal mensen dat hieraan uitgaven rapporteert te gering (< 20) is.
Door rekening te houden met de samenstelling van het huishouden, zoals in tabel 9 gebeurt, zijn de vermelde percentages beter vergelijkbaar. Tabel 9 laat dan ook zien dat alleenstaande chronisch zieken relatief niet meer uitgeven aan zorg en hulpmiddelen/aanpassingen dan niet-alleenstaande chronisch zieken die zelf geen hoofdkostwinner zijn. De chronisch zieke hoofdkostwinners lijken wel een iets geringer deel van hun netto equivalent inkomen kwijt te zijn aan uitgaven in verband met hun eigen gezondheid, maar als verklaring hiervoor moet worden opgemerkt dat degenen die hoofdkostwinner zijn fysiek minder beperkt zijn. (Dus, het al of niet hoofdkostwinner zijn houdt verband met de functionele gezondheidstoestand.) Tenslotte laat tabel 9 nogmaals zien dat chronisch zieken met hogere inkomens relatief minder ziekte-gerelateerde uitgaven hebben (de gegevens over de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen zijn weer niet erg betrouwbaar) en dat chronisch zieken met meerdere fysieke beperkingen een aanzienlijk groter deel van hun netto equivalent inkomen kwijt zijn aan ziektegerelateerde uitgaven (en waarschijnlijk ook aan uitgaven voor hulpmiddelen en aanpassingen). 3.6
Cumulerende kostensoorten
In deze paragraaf wordt in de eerste plaats antwoord gegeven op de vraag welke kostensoorten vaak samen voorkomen. Vervolgens wordt bij die chronisch zieken met hoge ziektekosten nagegaan welke kostenposten verantwoordelijk zijn voor deze hoge uitgaven. De uitgaven aan premies voor de ziektekostenverzekering worden hier buiten beschouwing gelaten, omdat deze gegevens voor het grootste deel van de onderzoeksgroep (de ziekenfondsverzekerden) niet bekend zijn. 3.6.1
Clusters van ziektekosten
-20-
Om na te gaan welke ziektekosten vaak samen voorkomen is een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd op de bedragen die mensen met een chronische aandoening uitgeven aan zorg en hulpmiddelen/ aanpassingen. Het betreft hier dus de bedragen aan ziektegerelateerde uitgaven afzonderlijk en het bedrag dat in totaal is uitgegeven aan hulpmiddelen en aanpassingen, maar zonder het bedrag dat aan de ziektekostenverzekering is uitgegeven. Bij de mensen die aangaven voor een bepaalde kostensoort geen uitgaven te hebben gehad in 1998 is een bedrag van ƒ 0 voor de betreffende kostensoort ingevoerd. Op deze wijze zijn de gegevens van deze chronisch zieken in de analyse betrokken. Hierdoor kon de analyse worden uitgevoerd op de gegevens van 1.478 chronisch zieken7. De PCA resulteerde in een oplossing met negen clusters, waardoor 57% van de totale variantie in de data werd verklaard. Tabel 10 geeft een overzicht van de gevonden clusters. De verschillende kostensoorten binnen de clusters hangen positief met elkaar samen. Cluster A betreft een aantal eigen uitgaven, die los van de contacten met de gezondheidszorg worden gemaakt. Cluster B heeft vooral betrekking op de eerstelijnsgezondheidszorg; dit in tegenstelling tot cluster C waar het intramurale zorg betreft. Cluster D bevat de overige uitgaven in verband met de eigen gezondheid, waaronder uitgaven aan dienstverlening doormantelzorgers. Cluster E bestaat uit uitgaven die waarschijnlijk vooral de groep mensen met fysieke beperkingen betreffen: uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en reiskosten. Cluster F betreft de uitgaven aan alternatieve therapieën en geneesmiddelen. Cluster G bestaat uit de uitgaven aan tandarts en specialist (van mensen die hiervoor niet volledig) verzekerd zijn). Cluster H bevat de uitgaven aan thuiszorg en verbandmiddelen, ziekenvervoer enmaaltijdvoorzieningen; mogelijk uitgaven die verband houden met ADL- en HDLbeperkingen. Cluster I wordt tenslotte gevormd door één kostensoort, de uitgaven aan de ambulante GGZ.
7
De resterende 463 personen in de onderzoeksgroep (1.941 - 1.478) hadden bij tenminste één kostensoort niet aangegeven of zij hiervoor geen (dan dus ƒ0) of wel (dan dus gerapporteerde bedrag of mediaan) eigen uitgaven hadden gehad.
-21-
Tabel 10Clusters van ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen, PCA met varimax rotatie (N=1.478)
Cluster A • voeding en dieet (extra uitgaven) • energie (extra uitgaven) • geneesmiddelen zonder recept • kleding (extra uitgaven) Cluster B • huisarts • geneesmiddelen op recept (excl. alternatieve geneesmiddelen) • paramedische zorg (fysiotherapie, oefentherapie, logopedie, etc.) Cluster C • ziekenhuisopname • tijdelijke opname in een verpleeghuis of revalidatiecentrum Cluster D • kosten om iets terug te doen voor mensen die mantelzorg verlenen • overige uitgaven in verband met de eigen gezondheid Cluster E • hulpmiddelen en aanpassingen • reiskosten Cluster F • alternatief behandelaars • alternatieve geneesmiddelen op recept Cluster G • tandarts • specialist Cluster H • thuiszorg • verbandmiddelen • ambulance vervoer, zittend ziekenvervoer • maaltijdvoorziening (“Tafeltje Dekje”) Cluster I
•
ambulante GGZ (RIAGG, vrijgevestigd psycholoog, etc.)
De gevonden clusterindeling wordt in de volgende paragraaf gebruikt om de uitgaven van chronisch zieken met hoge ziektekosten te specificeren. 3.6.2
Chronisch zieken met hoge ziektekosten
In deze paragraaf is van een subgroep van chronisch zieken, degenen met hoge ziektekosten, nagegaan waaraan men uitgaven heeft gehad. Wat de ziektekosten betreft, beperken we ons weer tot de ziekte-gerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen; de uitgaven aan ziektekostenpremie blijven dus wederom buiten beschouwing. Gekozen is voor het onderzoeken van de uitgaven van die mensen die in 1998 tenminste ƒ 2.000 hadden aan ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen. Het feit dat de meeste daarvan dan ook nog eens een groot bedrag kwijt zijn aan ziektekostenpremie geeft aan dat het hier inderdaad om zeer forse uitgaven gaat. Van de 1.478 chronisch zieken, waarvoor een totaalbedrag aan ziektekosten (excl. ziektekostenpremie) kon worden berekend, hebben 155 personen (10%) tenminste ƒ 2.000 uitgegeven. In deze paragraaf beperken we ons verder tot deze 155 chronisch zieken met hoge ziektekosten.
-22-
Om na te gaan of de in tabel 10 beschrevenclusterindeling voor het beschrijven van de uitgaven van deze subgroep kan worden gehanteerd is allereerst opnieuw een PCA uitgevoerd, maar nu op de gegevens van deze 155 personen. Deze analyse resulteert in een nagenoeg gelijke clusterindeling als die in tabel 10; het enige verschil is dat cluster H uiteen valt in twee delen, namelijk thuiszorg en verbandmiddelen enerzijds en ziekenvervoer en maaltijdvoorziening anderzijds. De gevonden 10-clusterindeling verklaart 66% van de totale variantie in de data. Vanwege de nagenoeg gelijke oplossing wordt de eerder gepresenteerdeclusterindeling (tabel 10) gebruikt voor het beschrijven van de uitgaven van de 155 chronisch zieken met hoge ziektekosten. In tabel 11 wordt weergegeven welk deel van deze mensen bepaalde uitgaven heeft gehad aan de verschillende clusters. Tabel 11Uitgaven per cluster van chronisch zieken met hoge≥(ƒ 2.000) ziektekosten, N=155 Tot ƒ 500 %
ƒ 500 - 1.000
ƒ1.000 - 1.500
ƒ 1.500 - 2.000
%
%
%
vanaf ƒ 2.000 %
Cluster A
61
17
5
6
11
Cluster B
85
7
4
1
3
Cluster C
97
1
1
1
1
Cluster D
90
2
3
2
4
Cluster E
70
8
5
4
13
Cluster F
84
6
5
1
5
Cluster G
69
9
9
3
10
Cluster H
60
5
5
5
25
Cluster I
97
3
1
0
0
Omdat voor de subgroep geldt dat niet iedereen dezelfde zorg heeft geconsumeerd, komen bedragen van ƒ 0 veel voor. Dit verklaart het grote percentage mensen dat minder dan ƒ 500 per cluster heeft uitgegeven. Wat de uitgaven aan cluster A betreft, valt op dat 17% van de chronisch zieken met hoge ziektekosten een bedrag van ƒ 500 tot ƒ 1.000 rapporteert voor extra uitgaven aan voeding, energie en kleding en voor vrij verkrijgbare geneesmiddelen. Meer dan 10% rapporteert hiervoor een bedrag van tenminste ƒ 2.000. In de hoge ziektekosten van deze subgroep lijken de uitgaven aan cluster B, C en D minder zwaar mee te tellen. Cluster B (huisarts, geneesmiddelen op recept en paramedische zorg) valt waarschijnlijk grotendeels onder de ziektekostenverzekering, hoewel dit niet voor iedereen zal gelden. Voor cluster C (ziekenhuisopname en tijdelijke opname in een verpleeghuis of revalidatiecentrum) geldt dat maar zeer weinig mensen een tijdelijke verpleeghuis- of revalidatiecentrumopname hadden. Voor cluster D (giften aan mantelzorgers en overig) geldt dat het overgrote deel van de subgroep hieraan een gering bedrag uitgeeft, maar er zijn ook mensen die hiervoor veel grotere bedragen uitgeven. Cluster E (hulpmiddelen en aanpassingen, reiskosten) telt wel zwaar mee in de hoge totale uitgaven van deze chronisch zieken. Met name de hoge kosten voor hulpmiddelen en aanpassingen zullen hiervoor verantwoordelijk zijn; meer dan 20% rapporteert bedragen bovenƒ 1.000 en 13% zelfs bedragen van meer danƒ 2.000. Cluster F (alternatieve therapieën en geneesmiddelen) brengt hoge kosten met zich mee voor een kleiner deel van de subgroep: 11% rapporteert bedragen bovenƒ 1.000 en 5% boven ƒ 2.000.
-23-
Cluster G (tandarts, specialist) en H (thuiszorg, verbandmiddelen, ziekenvervoer maaltijdvoorziening) en zijn eveneens verantwoordelijk voor grote uitgaven; meer dan 20% van de subgroep heeft uitgaven boven ƒ 1.000 en 10% zelfs uitgaven bovenƒ 2.000 aan cluster G. Deze uitgaven zijn misschien het gevolg van geconsumeerde onverzekerde zorg. De hoge uitgaven aan cluster H worden met name bepaald door de uitgaven aan thuiszorg en daarbij (voor een enkeling) aan eenmaaltijdvoorziening. Vijfendertig procent heeft aan dit cluster tenminste ƒ 1.000 uitgegeven en 25% zelf meer danƒ 2.000. Cluster I (ambulante GGZ) is voor de meeste chronisch zieken met hoge ziektekosten van minder belang; voor enkele mensen dienen ook deze niet geringe uitgaven (zie tabel 2) te worden toegevoegd. Tabel 12 laat tenslotte het aandeel in de totale ziektekosten van deze clusters voor chronisch zieken met hoge ziektekosten zien. Hiertoe is voor elk cluster het percentage dat het betreffende cluster in de totale ziektekosten (excl. verzekeringspremie) per chronisch zieke inneemt bepaald en is vervolgens een gemiddelde en 95%betrouwbaarheidsinterval berekend. Daarnaast wordt het minimumpercentage en het maximumpercentage, dat het betreffende cluster in de totale ziektekosten van deze chronisch zieken inneemt, gepresenteerd. Tabel 12Aandeel in de totale ziektekosten (excl. ziektekostenpremies) per cluster, gemiddelde percentages, 95%betrouwbaarheidsintervallen en minimum- en maximumpercentage, N=155
% Cluster A: Cluster B: Cluster C: Cluster D: Cluster E: Cluster F: Cluster G: Cluster H: Cluster I:
extra uitgaven voeding/dieet, energie, kleding en geneesmiddelen zonder recept huisarts, geneesmiddelen op recept, paramedische zorg ziekenhuisopname, tijdelijke opname in verpleeghuis of revalidatiecentrum giften mantelzorg, overige uitgaven in verband met de eigen gezondheid hulpmiddelen en aanpassingen, reiskosten alternatieve behandelaars, alternatieve geneesmiddelen tandarts, specialist thuiszorg, verbandmiddelen, ziekenvervoer en maaltijdvoorziening ambulante GGZ
(95%-BI)
Min.-max.
17,7 (13,7 - 21,6)
0 - 100
8,2 (5,2 - 11,2) 1,9 (0,6 - 3,1)
0 - 94 0 - 78
7,3 (4,5 - 10,0)
0 - 100
16,0 6,4 16,0 25,6
(11,8 - 20,2) (4,2 - 8,7) (11,9 - 20,0) (20,2 - 31,0)
1,0 (0,1 - 1,8)
0 - 100 0 - 99 0 - 100 0 - 100 0 - 45
Tabel 12 laat nog eens zien wat al min of meer uit tabel 11 kon worden geconcludeerd: cluster A, E, G en H vormen de grootste kostenposten van chronisch zieken met hoge ziektekosten. De hoge ziektekosten ≥ (ƒ 2.000) zijn meestal het gevolg van een combinatie van uitgaven aan clusters, maar soms ook het gevolg van de uitgaven aan slechts één van deze clusters. Voor cluster A, D, E, G en H geldt dat zij ook ieder afzonderlijk bij een deel van de subgroep verantwoordelijk zijn voor de hoge (totale) ziektekosten. Dit blijkt uit het feit dat de uitgaven aan het betreffende cluster maximaal 100% van de totale ziektekosten vormen. Daarnaast geldt voor elk cluster dat er ook chronisch zieken zijn met hoge ziektekosten die aan het betreffende cluster geen uitgaven hebben gehad. Met andere woorden, niemand van de chronisch zieken met hoge ziektekosten heeft aan elk cluster eigen uitgaven gehad.
-24-
4
CONCLUSIE EN DISCUSSIE
In deze notitie zijn de eigen uitgaven van mensen met een chronische aandoening in verband met hun gezondheid beschreven. Hiertoe zijn secundaire analyses uitgevoerd op vragenlijstgegevens van april 1999 van chronisch zieken vanaf 25 jaar, die deelnamen aan het Patiëntenpanel Chronisch Zieken (PPCZ). Onderstaand zullen de resultaten worden bediscussieerd aan de hand van de geformuleerde onderzoeksvragen.
1.
In welke mate maken mensen met een chronische aandoening zelf kosten in verband met hun gezondheid, welke kostensoorten kunnen daarin worden onderscheiden en hoe hoog zijn deze uitgaven in totaal en per kostensoort?
Ter beschrijving van de ziektekosten is in deze notitie een onderscheid gemaakt tussen ziektegerelateerde uitgaven (in 1998), uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen (in 1998), en uitgaven aan ziektekostenverzekering (peildatum april 1999). Voor de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen gold dat het de eigen uitgaven moest betreffen, dus ‘voor zover niet vergoed door de ziektekostenverzekering, de gemeente of een uitkerende instantie’. Bij de uitgaven aan ziektekostenverzekering lag het iets anders; hier moest de totale premie in ogenschouw worden genomen. Voor ziekenfondsverzekerden betrof dit zowel het werknemers- als werkgeversdeel en de nominale premie en de eventuele premie voor de aanvullende verzekering. Bij particulier verzekerden betrof het de door hen betaalde premie minus de eventuele tegemoetkoming in de premie van de werkgever. Voor mensen deelnemend aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren ging het om de totale premie die van hun brutosalaris wordt ingehouden. De reden voor deze omschrijving van de uitgaven aan ziektekostenverzekering is gelegen in het feit dat de totale premie (dus ook het werkgeversaandeel bij ziekenfondsverzekerden) mee mag tellen voor de buitengewone lastenaftrek in verband met ziekte en invaliditeit van de inkomstenbelasting. Chronisch zieken van wie de totale ziektekosten uitkomen boven de gehanteerde (inkomensafhankelijke) drempel kunnen dat deel van hun ziektekosten dat boven de drempel uitkomt als aftrekpost voor hun inkomstenbelasting opvoeren. Het gaat dus niet om de totale ziektekosten, maar om het meerdere boven de drempel! Bij de gepresenteerde bedragen is het belangrijk om te weten dat hierbij geen rekening is gehouden met het gegeven, of men wel of niet (een deel van) de betreffende uitgaven als buitengewone lastenaftrek voor de inkomstenbelasting heeft mogen aftrekken. De reden hiervoor is dat hierover in het PPCZ in april 1999 geen specifieke vragen zijn gesteld. Wel kan worden opgemerkt dat 12% van de onderzoeksgroep (19% van de 63% die bekend waren met de regeling) inderdaad een bedrag aan buitengewone lasten voor de ziektekosten van 1998 heeft opgegeven. Het betreft hier dus een gering percentage van de totale groep chronisch zieken. Van de mensen die wel bekend waren met de regeling maar geen buitengewone lasten voor ziektekosten hadden afgetrokken, werd door meer dan 90% de te hoge drempel als reden aangemerkt. Circa driekwart (76%) van de mensen met een chronische aandoening in de leeftijd vanaf 25 jaar had in 1998 eigen ziektegerelateerde uitgaven. Gemiddeld genomen (over de mensen met eigen uitgaven) gaat het dan om ruim ƒ 900. Onder de ziektegerelateerde uitgaven van chronisch zieken vallen kostenposten die een vrij groot deel van de mensen heeft, maar waaraan men relatief geringe bedragen kwijt is (bijvoorbeeld uitgaven aan geneesmiddelen), maar ook kostenposten die een kleiner deel van de chronisch zieken betreft, maar waarbij het dan voor deze mensen om forse bedragen gaat (bijvoorbeeld thuiszorg). Evenals de groep chronisch zieken zelf, lijken ook hun ziektegerelateerde uitgaven dus zeer heterogeen. -25-
Ten aanzien van de eigen ziektegerelateerde uitgaven dient men zich te realiseren dat deze uiteraard afhankelijk zijn van de wijze waarop men verzekerd is tegen ziektekosten. Voor de ziekenfondsverzekerden (tweederde van de onderzoeksgroep) golden in 1998 nog eigen bijdragen voor de meeste, wettelijk verzekerde zorg in het kader van de Algemene Eigen Bijdrage-regeling (Hutten et al., 1998). Zo was men bijvoorbeeld een eigen bijdrage (meestal 20%) verschuldigd voor geneesmiddelen, poliklinische consulten en specialistische verrichtingen. Voor huisarts, tandarts en verloskundige betaalde men geen eigen bijdrage. Niettemin rapporteert een gering deel van de ziekenfondsverzekerde chronisch zieken (8%, zie bijlage C1) toch eigen uitgaven aan de huisarts. Mogelijk hebben deze mensen de vragen onnauwkeurig beantwoord of hebben zij een apotheekhoudende huisarts en hebben de vermelde uitgaven in werkelijkheid betrekking op geneesmiddelen. In het algemeen moet worden opgemerkt dat de enquêtevragen over de ziektekosten voor de onderzoeksgroep moeilijk waren. Wat het effect van de AEB-regeling betreft, kan worden gesteld dat deze ten hoogste verantwoordelijk is geweest voor ƒ 200 aan eigen ziektegerelateerde uitgaven. Het AEB-effect is maximaal ƒ 100 bij ziekenfondsverzekerde 65-plussers en sommige groepen uitkeringsgerechtigden en -uiteraard- ƒ 0 bij particulier en publiekrechtelijk verzekerde chronisch zieken. Bovendien is na de afschaffing van de AEB (1 januari 1999) ter compensatie de nominale premie voor de ziekenfondsverzekerden verhoogd, zodat per saldo de totale eigen ziektegerelateerde uitgaven waarschijnlijk niet lager zijn geworden; de nominale premie wordt immers door elke ziekenfondsverzekerde betaald, terwijl de AEB alleen gold voor geconsumeerde zorg. De ziektegerelateerde uitgaven van de niet-ziekenfondsverzekerde chronisch zieken zijn ondermeer afhankelijk van de uitgebreidheid van hun ziektekostenverzekering (particulier verzekerden) en van hun zorgconsumptie (zowel particulier als publiekrechtelijk verzekerden). De eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen van de onderzoeksgroep lopen zeer ver uiteen. Omdat in april 1999 alleen gevraagd is naar een totaalbedrag voor hulpmiddelen en aanpassingen, kunnen de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen niet nader worden gespecificeerd. Naast het feit dat specificering niet mogelijk is, heeft deze manier van bevraging wellicht ook consequenties gehad voor het aantal mensen dat uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen heeft gerapporteerd. Zo gaf in april 1999 13% van de chronisch zieken vanaf 25 jaar aan eigen uitgaven te hebben gehad aan hulpmiddelen en aanpassingen. Ter vergelijking: in april 1998 zijn deze uitgaven over 1997 wel per soort hulpmiddel of aanpassing afzonderlijk bevraagd; dit resulteerde in een percentage van 35 (van het totale panel) met deze uitgaven in 1997. Wel gaven de chronisch zieken, die eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen rapporteerden, in beide jaren ongeveer dezelfde bedragen op, waardoor het gemiddelde bedrag (rond ƒ 900) tussen beide jaren niet significant verschilde (zie Rijken et al., 2000). Het betrouwbaarheidsinterval is echter zeer breed, hetgeen impliceert dat dit gemiddelde bedrag eigenlijk geen goede parameter is voor het beschrijven van de eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen. Dit wordt mogelijk verklaard door het feit dat sommige chronisch zieken die eigen uitgaven aan hulpmiddelen/aanpassingen rapporteerden een relatief klein bedrag (voor bijvoorbeeld elastische kousen) opgaven, terwijl anderen een groot bedrag (voor bijvoorbeeld een woningaanpassing) vermeldden. Het gaat hier dus om uiteenlopende grootheden. Voor de eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen is ook de bekendheid met en het gebruik van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) van belang. In het kader van de Wvg (sinds 1 april 1994) kunnen aanvragen bij de gemeente worden ingediend voor -26-
leefvoorzieningen (rolstoel en vervoer) en woonvoorzieningen. In april 1998 bleek 55% van de chronisch zieken van 25 jaar en ouder op de hoogte van het bestaan van de Wvg en had 11% ooit een Wvg-aanvraag ingediend (Weide et al., 1999). Momenteel wordt door Ipso Facto (met gegevens uit het PPCZ en het Aanvullende Voorzieningen Onderzoek van het SCP) een onderzoek uitgevoerd naar de omvang en de redenen van het niet-gebruik van de Wvg in het kader van de landelijke evaluatie. Wanneer de bekendheid met de Wvg de komende jaren verder toeneemt en eventuele knelpunten in het gebruik ervan worden weggenomen, is het mogelijk dat meer mensen een beroep zullen gaan doen op de Wvg, hetgeen consequenties kan hebben voor de eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen. De uitgaven aan ziektekostenverzekering konden worden berekend voor de particulier verzekerde chronisch zieken en voor hen die deelnamen aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren. Voor het grootste deel van de chronisch zieken, de ziekenfondsverzekerden, konden deze uitgaven niet worden vastgesteld vanwege het ontbreken van empirische gegevens. De analyses laten zien dat chronisch zieken die particulier verzekerd zijn en alleen een polis hebben gemiddeld ruim ƒ 2.400 per jaar (peildatum april 1999) kwijt waren aan hun ziektekostenverzekering. Voor chronisch zieken die samen met de partner een polis hadden was dit gemiddeld ruim ƒ 4.100. In geval van kinderen kwam daar in beide situaties nog zo’n ƒ 400 à ƒ 500 bij. Chronisch zieken die deelnamen aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren betaalden gemiddeld circa ƒ 1.800 indien zij alleen deelnamen, en ruim ƒ 3.900 indien zij samen met hun partner aan de regeling deelnamen. Deze laatste bedragen werden dus reeds ingehouden op het brutosalaris van de verzekerde. De genoemde bedragen tonen aan dat de uitgaven aan de ziektekostenverzekering hoog kunnen zijn en derhalve een flink deel van de totale ziektekosten van mensen met chronische aandoeningen voor hun rekening nemen. 2.
Welke overeenkomsten en verschillen bestaan er in de (eigen) ziektekosten tussen chronisch zieken, die verschillen qua leeftijd, huishoudtype, verzekeringsvorm, netto inkomen en fysieke beperkingen?
Ter beantwoording van deze vraagstelling zal getracht worden een typering te geven van de in deze notitie onderscheiden subgroepen van chronisch zieken. Chronisch zieke 65-plussers ten opzichte van jongere chronisch zieken Wat de totale ziektegerelateerde uitgaven betreft, onderscheiden 65-plussers zich niet van de groep chronisch zieken in de leeftijd van 25 t/m 64 jaar. Dit gegeven komt overeen met de resultaten van Weide et al. (1999), die voor de ziektegerelateerde uitgaven van 1997 evenmin een leeftijdseffect vonden. Voor beide subgroepen geldt dat circa driekwart eigen ziektegerelateerde uitgaven in 1998 heeft gehad en dat het gemiddeld genomen (over die mensen met eigen uitgaven) ruim ƒ 900 was. Chronisch zieken jonger dan 65 jaar rapporteerden wat vaker (meer dan 5% verschil) eigen uitgaven aan de tandarts, alternatief behandelaars, geneesmiddelen op recept en reiskosten, terwijl de 65-plussers wat vaker eigen uitgaven aan thuiszorg rapporteerden. Wat de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen betreft, lijken chronisch zieke 65-plussers iets vaker (en meer) uitgaven te hebben gehad, maar gezien de reeds genoemde problemen bij de bevraging kan aan de absolute percentages en bedragen weinig waarde worden gehecht. Bij de particulier verzekerde chronisch zieken kon een duidelijk verschil worden aangetoond tussen hen die ouder dan 65 waren en mensen die jonger waren: chronisch zieke 65-plussers -27-
die particulier verzekerd zijn betalen per jaar (peildatum april 1999) zo’n ƒ 1.000 meer aan hun ziektekostenverzekering dan de chronisch zieken jonger dan 65 jaar met een particuliere ziektekostenverzekering. 65-plussers die alleen op een polis staan betaalden gemiddeld ongeveer ƒ 3.000; wanneer zij samen met hun partner een polis hadden, betaalden ze (samen) gemiddeld bijna ƒ 4.800. Van de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen kon worden vastgesteld welk deel zij uitmaakten van het netto inkomen. Beide kostensoorten behelzen zo’n 2,5% van het netto huishoudinkomen en zo’n 3,5% van het netto equivalent inkomen van die mensen die deze eigen uitgaven rapporteerden in beide subgroepen. Voor de uitgaven aan de ziektekostenverzekering kon een dergelijk percentage (van het huishoudinkomen) niet worden bepaald vanwege het ontbreken van de gegevens van de ziekenfondsverzekerden. Chronisch zieken deel uitmakend van verschillende huishoudtypen Bij de chronisch zieken deel uitmakend van verschillende huishoudtypen vallen geen grote verschillen op in het percentage mensen dat in 1998 ziektegerelateerde uitgaven had; het percentage varieert van 75% bij chronisch zieken die deel uitmaakten van een gezin met partner en kinderen en zelf hoofdkostwinner waren tot 79% bij alleenstaanden. De totale bedragen die daarmee gemoeid zijn lijken wel enigszins te verschillen: de chronisch zieke hoofdkostwinners (niet alleenstaand) die ziektegerelateerde uitgaven rapporteerden hadden gemiddeld ongeveer ƒ 800 aan eigen ziektegerelateerde uitgaven voor hen zelf! Bij de andere subgroepen lagen de gemiddelde bedragen hoger, van ruim ƒ 900 tot ruim ƒ 1.100. Weide et al. (1999) vonden geen effect van het type huishouden (inclusief het al of niet hoofdkostwinner-zijn) op de ziektegerelateerde uitgaven van 1997, wanneer zij corrigeerden voor onder andere het effect van het aantal lichamelijke beperkingen. De lagere ziektegerelateerde uitgaven van de chronisch zieke hoofdkostwinners in dit onderzoek worden dan ook waarschijnlijk verklaard uit het feit dat deze chronisch zieken over het algemeen een betere functionele gezondheid hadden dan de chronisch zieken die geen hoofdkostwinner waren. Met betrekking tot de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen gaven de alleenstaanden iets vaker aan eigen kosten te hebben gemaakt (18%) dan de chronisch zieken die samenleefden met hun partner en kinderen. Dit houdt waarschijnlijk verband met het grote leeftijdsverschil tussen deze groepen: van de alleenstaanden is 63% 65-plusser en van de chronisch zieken die samenleven met partner en kinderen nog geen 10%. De chronisch zieken die hoofdkostwinner zijn (niet alleenstaand) rapporteerden -in geval van uitgaven- weer de laagste bedragen, maar de bedragen (binnen een subgroep) liepen te ver uiteen om conclusies aan de gemiddelde bedragen te kunnen verbinden. Ten aanzien van het hoofdkostwinnerschap moet overigens weer worden opgemerkt dat dit samenhangt met de functionele gezondheid. Wat de (particuliere) ziektekostenverzekering betreft, lijken alleenstaanden iets meer te betalen dan zij die met hun partner (zonder kinderen) samenleven, maar wel alleen een polis hebben; de alleenstaanden betalen gemiddeld zo’n ƒ 2.600 per jaar (peildatum april 1999). Hierbij moet het grote aantal 65-plussers (63%) binnen deze subgroep in beschouwing worden genomen. Uitgaande van het netto equivalent inkomen, waren alleenstaande chronisch zieken en nietalleenstaande chronisch zieken die zelf geen hoofdkostwinner waren -indien zij ziektegerelateerde uitgaven hadden- hieraan gemiddeld ongeveer 4% van hun netto equivalent inkomen kwijt. De chronisch zieke hoofdkostwinners lijken iets minder kwijt te zijn voor hun eigen ziektegerelateerde uitgaven. Voor de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen geldt -28-
mogelijk hetzelfde. Reeds is opgemerkt dat de hoofdkostwinners een relatief betere functionele gezondheid hadden. Een vergelijking op basis van het netto huishoudinkomen is bij deze subgroepen die variëren naar de samenstelling van het huishouden niet zinvol. Chronisch zieken die ziekenfonds, particulier en publiekrechtelijk verzekerd zijn Chronisch zieken die particulier verzekerd zijn rapporteren vaker (81%) eigen ziektegerelateerde uitgaven in 1998 te hebben gehad dan chronisch zieken die ziekenfondsverzekerd zijn (73%). Voor de chronisch zieken die deelnemen aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren is dit percentage nog hoger, namelijk 91%. Van de chronisch zieken die ziektegerelateerde uitgaven rapporteerden, lagen de gemiddelde bedragen bij de particulier verzekerden en de publiekrechtelijk verzekerden hoger (ruim ƒ 1.000) dan bij de ziekenfondsverzekerden (bijna ƒ 900). Reeds bij de beantwoording van onderzoeksvraag 1 is stil gestaan bij het effect dat de wijze van ziektekostenverzekering heeft op de ziektegerelateerde uitgaven. Voor de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen zien we dat de percentages mensen die aangaven zelf kosten te hebben gemaakt in 1998 weinig verschilden, van 13% bij de particulier verzekerden tot 17% bij de publiekrechtelijk verzekerden. Van de mensen met eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen lijken de particulier verzekerden gemiddeld wel meer uit te geven dan de ziekenfondsverzekerden, waarbij weer moet worden opgemerkt dat de bedragen binnen de subgroepen flink uiteen liepen. Ten aanzien van de uitgaven aan ziektekostenverzekering is een vergelijking moeilijk: particulier verzekerden lijken per jaar een wat hogere premie te betalen (indien alleen op de polis ruim ƒ 2.400) dan publiekrechtelijk verzekerden (indien alleen op de polis circa ƒ 1.800), maar deze laatsten betalen voor vrijwel alle geconsumeerde zorg een eigen bijdrage. Aan de chronisch zieken met een ziekenfondsverzekering is in het PPCZ niet gevraagd hoeveel zij zelf aan premies betaalden en welk aandeel de werkgever nog heeft betaald. Wanneer rekening wordt gehouden met de hoogte van het netto inkomen, valt op dat particulier verzekerde en publiekrechtelijk verzekerde chronisch zieken die in 1998 ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen hebben gemaakt procentueel niet meer betaalden dan chronisch zieken die ziekenfondsverzekerd waren. Het percentage van het netto huishoudinkomen besteed aan ziektegerelateerde uitgaven varieert van gemiddeld 2,2% bij de particulier verzekerden tot 2,6% bij de ziekenfondsverzekerden. Voor de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen gaat het om soortgelijke percentages van het netto huishoudinkomen. De uitgaven aan de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering liggen aanzienlijk hoger, gemiddeld 7,1%. Voor de ziekenfonds- en publiekrechtelijk verzekerden kon dit percentage niet worden berekend. Als percentages van het netto equivalent inkomen liggen de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen ongeveer een procent hoger, dus rond de 3,5%. Chronisch zieken met een verschillend netto inkomen Over het algemeen is het zo dat chronisch zieken met een hoger netto (huishoud- of equivalent) inkomen vaker ziektegerelateerde uitgaven hebben. Van de chronisch zieken met een netto huishoudinkomen van meer dan ƒ 3.830 per maand (ongeveer overeenkomend met de loongrens voor de ZFW, peildatum april 1999) had meer dan 80% eigen ziektegerelateerde uitgaven tegenover circa 75% in de lagere inkomensgroepen. Ook werden door de mensen met eigen ziektegerelateerde uitgaven gemiddeld hogere bedragen uitgegeven in de hogere inkomensklassen. -29-
Ten aanzien van de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen lijkt het er juist op dat chronisch zieken met een hoger netto (huishoud- of equivalent) inkomen minder vaak eigen uitgaven hebben aan hulpmiddelen en aanpassingen. Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat de lagere inkomensklassen meer 65-plussers en meer mensen met fysieke beperkingen bevatten (die dus vaker hulpmiddelen of aanpassingen moeten gebruiken) dan de hogere inkomensklassen. Daarnaast zou de bekendheid met de Wvg hierbij een rol kunnen spelen. Ten aanzien van de bedragen die aan hulpmiddelen en aanpassingen zijn uitgegeven kunnen geen betekenisvolle conclusies worden getrokken. Ondanks het feit dat de absolute ziektegerelateerde uitgaven van chronisch zieken uit de hogere inkomens-lassen hoger waren, besteedden zij niet meer van hun netto equivalent inkomen aan hun ziektegerelateerde uitgaven. Integendeel: hoe hoger het netto equivalent inkomen, hoe minder men relatief kwijt was aan ziektegerelateerde uitgaven (van 4,9% in de laagste klasse van het netto equivalent inkomen tot 2,6% in de hoogste klasse). Of dit zelfde ook opgaat voor de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en de uitgaven aan de ziektekostenverzekering kan niet worden gezegd. Chronisch zieken met fysieke beperkingen ten opzichte van chronisch zieken zonder deze beperkingen Mensen met een chronische aandoening met langdurige fysieke beperkingen hebben aanzienlijk hogere uitgaven in verband met hun gezondheid dan chronisch zieken die geen fysieke beperkingen ondervinden, zowel in absolute als relatieve (ten opzichte van hun inkomen) zin. Allereerst hadden de mensen met fysieke beperkingen vaker eigen ziektegerelateerde uitgaven in 1998, ruim 80% ten opzichte van zo’n 75% bij de chronisch zieken zonder beperkingen. Bovendien ging het daarbij om veel hogere bedragen, oplopend van gemiddeld bijna ƒ 800 bij chronisch zieken zonder beperkingen, gemiddeld ƒ 1.000 bij chronisch zieken met één beperking, tot gemiddeld ƒ 1.600 bij chronisch zieken met meerdere beperkingen. Deze bevindingen komen overeen met de resultaten van Weide et al. (1999), die aantoonden dat het aantal fysieke beperkingen de belangrijkste verklarende factor was voor de ziekte-gerelateerde uitgaven van chronisch zieken in 1997. Ten aanzien van de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen valt vooral de groep chronisch zieken met meerdere fysieke beperkingen op. Van hen rapporteerde 28% eigen uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen en daarbij ging het om bedragen van gemiddeld ƒ 1.700 (met een breed betrouwbaarheidsinterval!). Deze laatste groep had bovendien meer uitgaven aan de (particuliere) ziektekostenverzekering, te weten gemiddeld ongeveer ƒ 2.800 indien zij alleen op een polis stonden en bijna ƒ 4.600 indien zij samen met hun partner verzekerd waren. Deze bedragen zijn zo’n ƒ 400 tot ƒ 500 hoger dan bij de particulier verzekerde chronisch zieken met geen of één fysieke beperking. In geval men ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen in 1998 heeft gehad, maakten deze uitgaven beiden ongeveer 5% uit van het netto huishoudinkomen van chronisch zieken met meerdere fysieke beperkingen. Bij de chronisch zieken zonder beperkingen bedroegen deze percentages respectievelijk 1,8 en 1,3% en bij de chronisch zieken met één beperking respectievelijk 2,8 en 1,4%. (Weer met de brede betrouwbaarheidsintervallen bij de percentages uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen.) Uitgaande van het netto equivalent inkomen besloegen de ziektegerelateerde uitgaven en de uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen beiden 6,5% van dit inkomen bij chronisch zieken met meerdere beperkingen en wederom veel lagere percentages van de netto equivalent inkomens van de chronisch zieken met geen of één fysieke beperking. -30-
3.
Welke kostensoorten komen vaak samen voor en cumuleren daarbij tot hoge uitgaven?
Ter beantwoording van deze laatste onderzoeksvraag werden de uitgaven aan ziektekostenverzekering noodgedwongen buiten beschouwing gelaten, omdat van de ziekenfondsverzekerden hierover geen gegevens bekend zijn. Niettemin vormen de uitgaven aan de ziektekostenverzekering (bij de particulier en publiekrechtelijk verzekerden) een zodanig grote kostenpost dat deze uitgaven zeker niet genegeerd mogen worden! Uitgaande van de gerapporteerde bedragen aan ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen konden negen clusters van uitgaven worden onderscheiden: A extra uitgaven aan voeding, energie, kleding en vrij verkrijgbare geneesmiddelen, B huisarts, geneesmiddelen op recept en paramedische zorg, C ziekenhuisopname en tijdelijke opname in verpleeghuis of revalidatiecentrum, D giften aan mantelzorgers en overige kosten, E hulpmiddelen/aanpassingen en reiskosten, F alternatieve therapieën en geneesmiddelen, G tandarts en specialist, H thuiszorg, verbandmiddelen, ziekenvervoer en maaltijdvoorziening, en I ambulante GGZ. Deze clusterindeling kon nagenoeg identiek worden teruggevonden bij een subgroep van chronisch zieken met zeer hoge uitgaven (tenminste ƒ 2.000) aan zorg en hulpmiddelen/aanpassingen. Dit impliceert dat het patroon van eigen uitgaven in de groep mensen met hoge eigen ziektekosten niet afwijkt van het algemene patroon. Tien procent van de chronisch zieken had in 1998 tenminste ƒ 2.000 aan eigen ziektegerelateerde uitgaven en uitgaven aan hulpmiddelen en aanpassingen. Daarbij moeten dan nog de (onbekende) uitgaven aan de ziektekostenverzekering worden opgeteld. Nadere analyse van deze zeer hoge totaalbedragen liet zien dat het met name de uitgaven aan cluster H (thuiszorg, verbandmiddelen, ziekenvervoer, maaltijdvoorziening), A (voeding, energie, kleding, geneesmiddelen zonder recept), E (hulpmiddelen/aanpassingen, reiskosten) en G (tandarts, specialist) zijn die verantwoordelijk zijn voor deze hoge bedragen. Gemiddeld genomen omvatten deze clusters respectievelijk 26%, 18%, 16% en 16% van de totale uitgaven. Overigens gaat het bij deze hoge totaalbedragen niet altijd om een cumulatie van kosten; soms kan het totaalbedrag van tenminste ƒ 2.000 ook aan een van deze clusters afzonderlijk worden toegeschreven. Tenslotte moet worden opgemerkt dat ook de andere genoemde clusters -voor een geringer aantal chronisch zieken- tot hoge totaalbedragen kunnen leiden.
-31-
5
REFERENTIES
Agt HME van, Stronks K, Mackenbach JP. De financiële situatie van chronisch zieken. Eindrapport van de Longitudinale Studie naar de financiële situatie van chronisch zieken. Rotterdam: Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus Universiteit Rotterdam, november 1996. Centraal Bureau voor de Statistiek. Vademecum gezondheidsstatistiek Nederland 2000. Voorburg/Heerlen: CBS, 2000a. Centraal Bureau voor de Statistiek. Statistisch Jaarboek 2000. Voorburg/Heerlen: CBS, 2000b. Gehandicaptenraad / Werkverband Organisaties Chronisch Zieken. Voorstellen van de gehandicaptenraad en het Werkverband Organisaties Chronisch Zieken inzake de belastingherziening 2001. Utrecht: GR/WOCZ, augustus 2000. Hutten JBF, Ros CC, Delnoij DMJ. Evaluatie Algemene Eigen Bijdrage-regeling voor ziekenfondsverzekerden. Eindrapport: Effecten van de Algemene Eigen Bijdrage-regeling. Utrecht: Nivel, december 1998. Ipso Facto / SGBO. Een verstrekkende wet 2. Evaluatie van de Wet voorzieningen gehandicapten. Tweede meting. Den Haag: VUGA Uitgeverij B.V., 1997. Rijken PM, Foets M, Peters L, Bruin AF de, Dekker J. Kerngegevens 1998. Patiëntenpanel Chronisch Zieken. Utrecht: Nivel, maart 1999. Rijken PM, Spreeuwenberg P, Baanders AN, Dekker J. Kerngegevens 1999. Patiëntenpanel Chronisch Zieken. Utrecht: Nivel, september 2000. Schiepers JMP. Huishoudequivalentiefactoren volgens de budgetverdelingsmethode. Supplement bij de Sociaal-Economische Maandstatistiek. CBS-publicaties, 1988, no. 2. Tweede Kamer, K. 26 727. Wet Inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001). Weide MG, Rijken PM, Peters L. Financiële positie van chronisch zieken. Patiëntenpanel Chronisch Zieken. Utrecht: Nivel, april 1999.
-32-
BIJLAGEN
A1
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken in de leeftijd van 25 tot en met 64 jaar, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=1.199)
A2
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken in de leeftijd van 65 jaar en ouder, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=742)
B1
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van alleenstaande chronisch zieken, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%betrouwbaarheids-intervallen (N=439)
B2
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieke hoofdkostwinners met partner zonder kinderen, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=429)
B3
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken, die geen hoofdkostwinner zijn, met partner zonder kinderen, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=456)
B4
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieke hoofdkostwinners met partner en kind(-eren), percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=203)
B5
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken, die geen hoofdkostwinner zijn met partner en kinderen, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=252)
C1
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die ziekenfonds verzekerd zijn, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=1.243)
C2
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die particulier verzekerd zijn, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=518)
C3
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deelnemen aan een ziektekostenregeling voor ambtenaren, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=127)
-33-
D1
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen lager dan ƒ 1.963 per maand, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%betrouwbaarheids-intervallen (N=209)
D2
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen tussen ƒ 1.963 en ƒ 2.350 per maand, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=363)
D3
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen tussen ƒ 2.350 en ƒ 3.000 per maand, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=283)
D4
Uitgaven in1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen tussen ƒ 3.000 en ƒ 3.830 per maand, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=347)
D5
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen tussen ƒ 3.830 en ƒ 5.400 per maand, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=398)
D6
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken die deel uitmaken van een huishouden met een netto huishoudinkomen hoger dan ƒ 5.400 per maand, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%betrouwbaarheidsintervallen (N=231)
E1
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met een netto equivalent inkomen tot maximaal ƒ 1.500, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=302)
E2
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met een netto equivalent inkomen van ƒ 1.501 t/m ƒ 2.000, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=423)
E3
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met een netto equivalent inkomen van ƒ 2.001 t/m ƒ 2.500, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=378)
E4
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met een netto equivalent inkomen van ƒ 2.501 t/m ƒ 3.000, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=207) -34-
E5
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met een netto equivalent inkomen vanaf ƒ 3.001, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=404)
-35-
F1
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken zonder fysieke beperkingen, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=1.215)
F2
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met één fysieke beperking, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=300)
F3
Uitgaven in 1998 in verband met de eigen gezondheid van chronisch zieken met twee of meer fysieke beperkingen, percentage mensen dat kosten heeft gemaakt en bedragen met 95%-betrouwbaarheidsintervallen (N=331)
-36-