Zelfwaardering, competenties en middelengebruik: oorzaak en gevolg Literatuuronderzoek Weerbaarheid
Sanne de Josselin de Jong STIVORO, 2011
Literatuuronderzoek Weerbaarheid
INHOUDSOPGAVE
Hoofdstuk
Pagina
1. Inleiding
3
2. Het verband tussen zelfwaardering en competenties
4
3. Het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik
6
4. Het verband tussen middelengebruik en competenties
8
5. Driehoeksrelatie
11
6. Conclusies en aanbevelingen
14
7. Literatuur
17
2
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 1. Inleiding Zelfwaardering speelt een belangrijke rol in het verklaren van risicogedrag. Adolescenten met een lage zelfwaardering zijn minder weerbaar tegen sociale druk en zijn meer geneigd om acceptatie te zoeken van een groep (Chassin & Ritter, 2001). Uit monitoringsonderzoeken door STIVORO en Trimbos-instituut blijkt dat jongeren met een lagere zelfwaardering hoger scoren op middelengebruik en dat hun schoolprestaties afnemen. Onduidelijk is echter wat de richting is van deze samenhang. Gaan jongeren met een lager zelfbeeld middelen gebruiken om zich zelfverzekerder te voelen en nemen de schoolprestaties vervolgens af als gevolg van dit middelengebruik? Of neemt het zelfbeeld af door lage schoolprestaties en gaan jongeren als gevolg daarvan middelen gebruiken? Doel Aangezien nog niet veel bekend is over de richting van de relatie tussen zelfwaardering, competenties en middelengebruik bij jongeren, is het primaire doel van dit literatuuronderzoek de kennis hierover te vergroten. Wanneer er meer duidelijkheid is omtrent de causaliteit tussen de variabelen, weten we beter op welke variabelen we ons kunnen richten om middelengebruik onder adolescenten te beperken/voorkomen. Een tweede doel van het literatuuronderzoek is om kennis op te doen met betrekking tot het beïnvloeden van weerbaarheid bij jongeren in de specifieke leeftijdscategorie 16 tot 20 jaar. Weerbaarheid en zelfwaardering zijn immers sterk gerelateerd. Jongeren met een hogere weerbaarheid hebben ook een hogere zelfwaardering (Dumont & Provost, 1999). Definitie van begrippen Hoewel er in de literatuur verschillende definities van zelfwaardering gebruikt worden, wordt zelfwaardering vaak beschouwd als een vorm van zelfevaluatie dat invloed heeft op toekomstige keuzes en acties. Sommige onderzoekers maken een onderscheid tussen domeinspecifieke vormen van zelfwaardering, zoals academische zelfwaardering en relationele zelfwaardering. Andere onderzoekers zijn van mening dat domeinspecifieke vormen van zelfwaardering determinanten vormen van een hogere, globale vorm van zelfwaardering (Boden, 2008). In deze studie staat de globale vorm van zelfwaardering centraal. Wanneer het om een domeinspecifieke vorm van zelfwaardering gaat, zal dat expliciet vermeld worden. Met ‘competenties’ wordt in dit literatuuronderzoek ‘schoolprestaties’ bedoeld. Daarbij zal gekeken worden naar (de invloed van) zowel slechte schoolprestaties als schoolsucces. Ook zullen er onderzoeken de revue passeren waarin schoolmotivatie, spijbelen of schooluitval centraal staan. Onder ‘middelengebruik’ wordt het gebruik van tabak, alcohol en/of drugs verstaan. Methode Om de richting van het verband tussen zelfwaardering, middelengebruik en competenties te onderzoeken, werd gezocht worden naar Nederlandse en internationale studies en reviews met betrekking tot deze thema’s. De betreffende literatuur is gevonden in databases zoals Pubmed en Cochrane Library. Gebruikte zoektermen waren: youth, adolescence, adolescents, substance (ab)use, drug use, alcohol, tobacco, smoking, educational attainment, education, competence, academic achievement, self-esteem, self-confidence. De abstract van de gevonden artikelen werd eerst gescand op inhoud van het onderzoek. Via de sneeuwbalmethode werden vervolgartikelen gevonden. Opbouw Hoewel er veel onderzoek gedaan is naar zelfwaardering, middelengebruik en competenties, richten de meeste studies zich slechts op twee van de drie variabelen (een zogeheten bivariaat verband). Allereerst wordt daarom beschreven wat er bekend is over het verband tussen achtereenvolgens zelfwaardering en competenties (hoofdstuk 2), zelfwaardering en middelengebruik (hoofdstuk 3), en middelengebruik en competenties (hoofdstuk 4). Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 inzichtelijk gemaakt wat vanuit de literatuur bekend is over een mogelijke driehoeksrelatie. In hoofdstuk 6 worden de conclusies besproken en zal tot slot duidelijk gemaakt worden welke aanknopingspunten deze samenhang biedt om de weerbaarheid bij jongeren te vergroten.
3
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 2. Het verband tussen zelfwaardering en competenties Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat er een relatie bestaat tussen zelfwaardering en competenties (in de vorm van schoolprestaties). Zelfwaardering is nauw gerelateerd aan het begrip ‘zelfconcept’. Beide begrippen hebben betrekking op de opvattingen van een individu ten aanzien van zijn/haar eigenschappen en vaardigheden als persoon (Valentine et al., 2004). Daarbij heeft zelfconcept met name een beschrijvende component en zelfwaardering een evaluatieve component. Zelfwaardering kan hoog of laag zijn voor een bepaald zelfconcept, afhankelijk van het belang van de positieve of negatieve beschrijving van dit zelfconcept voor iemands waardesysteem. De literatuur beschrijft twee processen over het ontstaan van zelfconcept: de waardebepalende reflectie en de sociale vergelijking (Van Damme & Mertens, 1999). De waardebepalende reflectie gaat ervan uit dat de ontwikkeling van zelfwaardering een spiegelproces is. Individuen evalueren zichzelf en begrijpen zichzelf door het ontvangen van informatie van betekenisvolle anderen thuis en op school (Hattie, 1992). Volgens deze theorie kunnen schoolprestaties causale invloed hebben op zelfwaardering doordat betekenisvolle anderen (ouders en leerkrachten) het belang van goede cijfers benadrukken. Sociale vergelijking verwijst naar het kader van de referentiegroep die mensen gebruiken om hun zelfwaardering te bepalen. Een leerling die een groep leerlingen met goede schoolprestaties als referentiegroep neemt, kan een lager zelfbeeld hebben ten aanzien van zijn/haar eigen schoolprestaties dan wanneer een groep leerlingen met minder goede schoolprestaties als referentiegroep genomen wordt. Ook op deze manier is zelfwaardering een gevolg van schoolprestaties. De causale invloed van zelfwaardering op schoolprestaties kan echter ook vanuit de theorie verklaard worden. Verschillende onderzoekers veronderstellen dat zelfwaardering motivationele eigenschappen heeft (Valentine et al., 2004). Leerlingen met een hogere zelfwaardering zullen eerder geneigd zijn een ambitieus doel na te streven. Twijfels en onzekerheden daarentegen kunnen dit belemmeren. Covingtons zelfwaardetheorie (Covington, 1992) veronderstelt dat mensen geneigd zijn positief naar zichzelf te kijken en hun gevoel van zelfwaardering willen beschermen. Om hun zelfbeeld te beschermen, kunnen leerlingen bijvoorbeeld het belang van goede schoolprestaties ontkennen, en daadoor hun inzet verlagen. Het krijgen van slechte rapportcijfers als gevolg van een slechte voorbereiding is immers minder schadelijk voor iemands zelfbeeld dan slechte cijfers door een gebrek aan vaardigheden. Om meer inzicht te krijgen in de richting van het verband tussen zelfwaardering en competenties, werd er in een onderzoek van Rosenberg et al. (1989) gebruik gemaakt van lineaire regressieanalyses waarbij de wederkerigheid van het verband in kaart gebracht kon worden. De onderzoekers concludeerden dat schoolprestaties meer invloed hebben op zelfwaardering dan andersom. Echter, in het onderzoek van Van Damme & Mertens (1999) bleek de causale invloed van schoolprestaties op zelfwaardering gedeeltelijk het gevolg te zijn van de relatie tussen schoolprestaties en de gepercipieerde relevantie van de school voor de leerling (zijn/haar belangstelling voor de schooltaken). Uit een meta-analyse van Valentine et al. (2004) blijkt dat een positief zelfbeeld een (weliswaar kleine) positieve invloed heeft op schoolprestaties (met een regressiecoëfficiënt van .08 voor zelfbeeld als voorspeller van toekomstige schoolprestaties). Wanneer gekeken werd naar academisch zelfbeeld (in plaats van het globaal zelfbeeld), was het effect van zelfbeeld op schoolprestaties nog sterker. In recenter onderzoek bleek sprake te zijn van wederzijdse beïnvloeding tussen zelfwaardering en schoolprestaties (Trautwein et al., 2006). Ook zijn er onderzoekers die beweren dat het verband tussen zelfwaardering en schoolprestaties beïnvloed wordt door verstorende variabelen (‘confounders’), zoals de mate waarin een activiteit gewaardeerd wordt (Wigfield & Eccles, 2002).
4
Literatuuronderzoek Weerbaarheid
Conclusie Hoewel duidelijk is dat er een verband bestaat tussen zelfwaardering en competenties, bestaat er geen eenduidigheid over de richting van dit verband. Beide richtingen van het verband (zelfwaardering beïnvloedt schoolprestaties of schoolprestaties beïnvloeden zelfwaardering) kunnen zowel onderbouwd worden vanuit theorieën over zelfwaardering als op basis van empirisch onderzoek. Waarschijnlijk is het zo dat er sprake is van een wederkerige relatie.
5
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 3. Het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er een verband bestaat tussen zelfwaardering en middelengebruik (Weiss et al. 2011; Wild et al., 2004; Unger et al., 1997). Een lage zelfwaardering en een kleine mate van eigenwaarde zou gerelateerd zijn aan, of een oorzaak zijn van, het gebruik van tabak, alcohol en drugs. Men gaat er hierbij vanuit dat alleen personen met een lage zelfwaardering geneigd zijn om dergelijke schadelijke middelen te gebruiken (Moore et al., 1996). In een onderzoek naar de relatie tussen zelfwaardering en middelengebruik toetst Wills (1994) de hypothese dat perceived control (iemands inschatting van de mate van weerstand die hij/zij kan bieden) een betere voorspeller is voor middelengebruik dan zelfwaardering. Er bestaat volgens hem meer eenduidigheid over het verband tussen perceived control en middelengebruik dan over het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik. Aangezien in eerdere onderzoeken ook een verband tussen zelfwaardering en perceived control gevonden werd, kan de relatie tussen zelfwaardering en middelengebruik volgens Wills gemedieerd worden door perceived control. Uit zijn resultaten blijkt allereerst dat er inderdaad een verband bestaat tussen perceived control en zelfwaardering. Daarnaast bevestigen de resultaten zijn hypothese dat perceived control een betere voorspeller is voor middelengebruik. Wills beschrijft twee modellen om de rol van zelfpercepties in het proces van middelengebruik te verklaren. Het eerste model veronderstelt dat een positieve perceived control iemand in staat stelt om verleidingen te kunnen weerstaan. Perceived control is in dit geval een berschermende factor. Het tweede model gaat uit van negatieve perceived control, en stelt dat zowel een negatieve zelfwaardering als een negatieve perceived control gebaseerd zijn op het onvermogen om aan normatieve verwachtingen te voldoen. Dit onvermogen levert stress op en zorgt ervoor dat jongeren in contact raken met andere deviante jongeren. Daarbij biedt middelengebruik afleiding van het gevoel van onvermogen om aan de norm te voldoen (een copingsmechanisme). Het eerste model veronderstelt een direct effect van perceived control op middelengebruik; het tweede model gaat uit van een indirect effect (via deviante vrienden of via een copingsmechanisme). Ook uit ander onderzoek blijkt dat perceived control een mediërende rol heeft in de relatie tussen zelfwaardering en middelengebruik (Carvajal et al., 1998). Naast perceived control werd deze relatie tevens gemedieerd door attitudes en waargenomen normen. De onderzoekers concluderen dan ook dat preventie van middelengebruik het meest effectief zal zijn wanneer men zich niet alleen richt op intrapersoonlijke factoren, zoals zelfwaardering, maar ook op meer directe determinanten van middelengebruik. Boden et al. (1998) voerden een longitudinaal onderzoek uit om na te gaan of er sprake is van causale invloed van zelfwaardering op (onder andere) middelengebruik. Circa 1000 jongeren werden vanaf hun geboorte tot aan de leeftijd van 25 jaar gevolgd. In eerste instantie werd er een verband aangetroffen tussen een lage zelfwaardering op 15-jarige leeftijd en een grotere kans op nicotine-, alcohol- en drugsverslaving. Een lage zelfwaardering bleek echter vaker voor te komen bij jongeren met mentale gezondheidsproblemen, een lagere IQ en een hogere mate van neuroticisme. Daarnaast hadden deze jongeren een moeilijke jeugd gehad met o.a. sociaaleconomische problemen, disfunctionerende gezinnen en seksueel misbruik. De onderzoekers suggereren dat het schijnbare verband tussen zelfwaardering op 15-jarige leeftijd en latere uitkomsten (zoals verslaving) eerder de psychosociale context weerspiegelt waarbinnen een kind zelfwaardering ontwikkelt, dan een effect van zelfwaardering op toekomstige ontwikkelingen zoals verslaving. Ook uit onderzoek van Weiss et al. (2011) blijkt dat gezinsfunctioneren een rol speelt bij het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik. Zowel zelfwaardering als gezinsfunctioneren was significant gerelateerd aan het gebruik van alcohol en marihuana. Daarbij gold bovendien dat jongeren met zowel een lage score op zelfwaardering als gezinsfunctioneren twee keer zo vaak het gebruik van alcohol rapporteerden.
6
Literatuuronderzoek Weerbaarheid In een longitudinaal onderzoek van Abernathy en collega´s (1995) naar de relatie tussen zelfwaardering en roken, werd nagegaan of er verschillen tussen jongens en meisjes waren. Voor jongens werd geen verband aangetoond tussen zelfwaardering in groep 8 en rookgedrag tot en met de derde klas van het voortgezet onderwijs. Voor meisjes werd wel een verband aangetoond tussen zelfwaardering in groep 8 en rookgedrag in groep 8 en de eerste en tweede klas (maar niet voor de derde klas). Daarnaast bleek uit de resultaten dat zelfwaardering niet stabiel is bij adolescenten vanaf groep 8 tot en met de derde klas. Slechts een kleine groep meisjes en zelfs geen jongens hadden na vier jaar nog dezelfde mate van zelfwaardering. De onderzoekers concluderen dat preventieprogramma’s gericht op het versterken van zelfwaardering dan ook met name geschikt zijn voor meisjes, en al in groep 8 geïmplementeerd dienen te worden. Conclusie De meerderheid van de gevonden onderzoeken lijkt aan te tonen dat zelfwaardering invloed heeft op middelengebruik: hoe lager de zelfwaardering, hoe groter de kans op middelengebruik. Tevens lijkt het erop dat dit verband tussen zelfwaardering en middelengebruik gemedieerd wordt door andere variabelen, met name ‘perceived control’. Een hoge zelfwaardering en een hoge perceived control zijn beschermende factoren tegen middelengebruik. Een lage zelfwaardering en een lage perceived control hebben een indirect effect op middelengebruik: jongeren met een lage zelfwaardering of een lage perceived control zoeken eerder aansluiting bij deviante vrienden, waardoor ze sneller in aanraking komen met verslavende middelen. Deze middelen bieden afleiding van het gevoel van onvermogen om aan de norm vanuit de maatschappij te voldoen.
7
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 4. Het verband tussen middelengebruik en competenties Uit de literatuur blijkt dat er een verband is tussen middelengebruik en spijbelen, schoolprestaties, -motivatie en schooluitval (Dewey, 1999; Macleod et al., 2004; Townsend et al., 2007; Bachman et al., 2008). Jongeren die minder goed presteren op school of die minder geneigd zijn een vervolgopleiding te starten of af te ronden, gebruiken vaker tabak, alcohol of drugs. Townsend et al. (2007) concluderen in een review van 46 artikelen over de relatie tussen schooluitval en middelengebruik dat resultaten uit longitudinale studies bewijs leveren voor het significante, unieke effect van tabaksgebruik op schooluitval. Schooluitvallers hadden een grotere kans te roken dan jongeren die hun school wel afmaakten. Ook was de kans groter dat schooluitvallers al op jongere leeftijd rookten en zwaarder rookten. Onder de jongeren die nog op school zaten maar gecategoriseerd waren als risicoleerlingen (met het oog op schooluitval), werd tevens vaker en meer gerookt dan onder de jongeren die geen risicoleerlingen waren. In de meerderheid van de studies waarin dit verband voor marihuana onderzocht werd, werd dezelfde conclusie getrokken. Voor alcoholgebruik gold dat er verschillende confounders bleken te zijn die het verband met schooluitval verklaarden. Gezinsfunctioneren, schoolproblemen (waaronder ook schoolverleden) en deviant gedrag (waaronder ook deviant gedrag van leeftijdsgenoten) leken een grote rol te spelen dan alcoholgebruik in het voortijdig afbreken van de schoolcarrière. Er werden in de studies geen adequate verklaringen gevonden waarom middelengebruik bijdraagt aan schooluitval. De onderzoekers wijzen op het mogelijke bestaan van onbekende confounders die de relatie tussen middelengebruik en schooluitval beïnvloeden. Zo zou marihuanagebruik de motivatie kunnen verlagen en het cognitieve functioneren beïnvloeden. Echter, in een review van onderzoek naar het verband tussen cannabisgebruik en schoolsucces onder adolescenten (Lynskey & Hall, 2000) wordt deze mogelijke verklaring weerlegd. De onderzoekers stellen dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat voor nadelige langetermijneffecten van cannabisgebruik. Bovendien kan een dergelijke veronderstelling ook het sterke verband tussen schoolprestaties en tabaksgebruik niet verklaren (Townsend et al., 2007). Er wordt geconcludeerd dat er behoefte is aan meer onderzoek naar het verband tussen middelengebruik en schoolprestaties waarbij sprake is van “a refinement of the many confounding and mediating variables into coherent conceptual categories”. In een uitgebreide overzichtstudie van Bachman et al. (2008) werd de relatie tussen middelengebruik en schoolprestaties bestudeerd. Jongeren werden vanaf de tweede klas van het voortgezet onderwijs (gemiddelde leeftijd van 14 jaar) gedurende acht jaar gevolgd. Ook werd data gebruikt uit onderzoek waarin jongeren vanaf de laatste klas van de middelbare school gevolgd werden tot aan hun 40-jarige leeftijd. De kans op middelengebruik bleek groter voor adolescenten die minder goed presteren op school en minder vaak een vervolgopleiding starten of voltooien. Het verband met schoolprestaties werd ook apart bestudeerd voor tabaksgebruik, alcoholgebruik, marihuanagebruik en cocaïnegebruik. Allereerst werd het verband tussen schoolprestaties en tabaksgebruik beschreven. Voor de tweedeklassers die (op latere leeftijd) voortijdig stopten met hun opleiding (vs andere leeftijdsgenoten), was de kans drie keer zo groot dat zij dagelijks rokers waren. Op 22-jarige leeftijd bleef er sprake van een negatief verband tussen schoolsucces en dagelijks tabaksgebruik. De jongeren met betere schoolprestaties op 22-jarige leeftijd hadden een kleinere kans om een dagelijks roker te zijn (geweest) of te worden (op latere leeftijd). Het verband tussen schoolprestaties en marihuana liet voor de leeftijdsperiode van 14 tot 18 jaar hetzelfde beeld zien als voor tabaksgebruik: de kans op marihuanagebruik was groter voor de jongeren (van 14 jaar) die op latere leeftijd voortijdig stopten met hun opleiding, en kleiner voor de jongeren die drie of meer jaren een vervolgopleiding volgden. Voor de schooluitvallers was de kans groter om op 22-jarige leeftijd nog steeds marihuana te gebruiken. Echter, onder de jongeren die hun opleiding wél voltooiden was schoolsucces niet langer negatief gecorreleerd met marihuanagebruik.
8
Literatuuronderzoek Weerbaarheid Ook voor alcoholgebruik werd een negatief verband met schoolsucces gevonden. De 14-jarige jongeren die later schooluitvallers zouden worden, hadden een vier keer grotere kans een zware drinker te zijn dan de jongeren die op latere leeftijd minimaal drie jaar een vervolgopleiding zouden volgen. Op 18-jarige leeftijd was dit verschil niet meer aanwezig. Het grootste aantal zware drinkers op 22-jarige leeftijd waren jongeren die minimaal drie jaar een vervolgopleiding volgden. De onderzoekers concludeerden dat het sterkste verband gevonden kan worden tussen schoolprestaties en roken. In tegenstelling tot marihuanagebruik en alcoholgebruik, bleven schoolprestaties en roken tot (ver) in de volwassenheid negatief met elkaar correleren. De onderzoekers veronderstellen dat dit verband zo sterk is doordat zowel schoolprestaties als rookgedrag vrij stabiel zijn door de tijd heen. De tweede stap voor Bachman en collega’s was het in kaart brengen van de richting van het verband tussen middelengebruik en schoolprestaties. Aan de hand van uitgebreide analyses toonden de onderzoekers aan dat de invloed van schoolprestaties op rookgedrag sterker was dan andersom. Goede schoolprestaties vormen een beschermende factor tegen middelengebruik; slechte schoolprestaties vormen een risicofactor. Deze negatieve invloed wordt als volgt verklaard: jongeren die –op het moment dat ze de adolescentie bereikenminder goed presteren op school, zijn minder geneigd om zich aan regels te houden en meer geneigd om zich rebellerend te gedragen. Roken is een van de gedragingen die bij dit rebelse gedrag hoort. Ook in het onderzoek van Pennanen en collega’s (2011) werd rookgedrag voorafgegaan door slechte schoolprestaties. Jongeren met slechte schoolprestaties (in de eerste klas) hadden een positievere attitude ten opzichte van roken, een lagere eigen effectiviteit met betrekking tot het weigeren van een sigaret, een hogere intentie om in de toekomst te gaan roken en er was sprake van meer sociale invloed van vrienden met betrekking tot roken (vs jongeren met betere schoolprestaties). Voor alcoholgebruik concludeerden Bachman en collega’s dat op 14-16 jarige leeftijd de invloed van schoolprestaties op alcoholgebruik groter is dan andersom. Goede schoolprestaties lijken een beschermende factor tegen alcoholgebruik in de vroege adolescentie. Hoewel dit beeld daarna verandert (doordat studenten meer drinken dan hun lager opgeleide leeftijdsgenoten), is er weinig bewijs dat alcoholgebruik een oorzaak is van slechte schoolprestaties. Volgens Bachman en collega’s zijn schoolprestaties relatief stabiel gedurende de adolescentie. Ook in andere studies wordt aangegeven dat schoolprestaties in de vroege adolescentie (eind basisonderwijs) voorspellend zijn voor het bereikte eindniveau in de jonge volwassenheid (Chen & Kaplan, 2003; Maggs, Frome, Eccles & Barber 1997). Aangezien drugsgebruik gemiddeld op latere leeftijd een rol speelt, veronderstellen de onderzoekers dat het niet aannemelijk is dat drugsgebruik causale invloed heeft op schoolprestaties. In hetzelfde onderzoek werd niet alleen gekeken naar het verband tussen middelengebruik en schoolprestaties (A beïnvloedt B en B beïnvloedt A), maar werd ook nagegaan of er andere factoren zijn die zowel middelengebruik als schoolprestaties beïnvloeden (C beïnvloedt A en B). Met betrekking tot het ouderlijk gezin bleek dat een hoger opleidingsniveau van ouders, het thuiswonen van beide ouders en een hoge betrokkenheid van de ouders positieve invloed hebben op schoolprestaties en beschermend werken tegen middelengebruik door hun kind. Ook vonden de onderzoekers dat eerdere schoolproblemen zoals straf of schorsing gerelateerd zijn aan lagere schoolprestaties en een hoger middelengebruik. Verder bleek dat er veel overlap bestaat tussen de oorzaken van middelengebruik en delinquent gedrag tijdens de adolescentie. Delinquent gedrag werd daarom als confounder in de analyses meegenomen. In een Nederlands onderzoek (Ter Bogt et al, 2009), waarbij data uit een steekproef onder ruim 5.000 schoolgaande jongeren van 12-17 jaar oud geanalyseerd werden, werd aangetoond dat er een relatie bestaat tussen middelengebruik en problemen op school. Wanneer confounders aan de analyse toegevoegd werden, verzwakte dit verband. Ook deze
9
Literatuuronderzoek Weerbaarheid onderzoekers concluderen dat middelengebruik deels ingebed is in een patroon van andere risicofactoren -probleemgedrag zoals geïndiceerd door politiecontacten, gebrekkige monitoring van de kant van ouders, vaker op stap zijn met vrienden, middelengebruik van vrienden- die ook alle samenhangen met problemen op school. Middelengebruik geldt in algemene zin als een versterker of antecedent van probleemgedrag. De uiteindelijke conclusies van Bachman en collega’s luidden dat middelengebruik negatief gecorreleerd is met schoolsucces (a) omdat er gemeenschappelijke onderliggende beïnvloedende factoren zijn voor zowel schoolsucces als middelengebruik, (b) omdat schoolsucces adolescenten beschermt tegen middelengebruik en slechte schoolprestaties risicofactoren zijn en (c) in kleinere mate doordat sommige vormen van middelengebruik goede schoolprestaties kunnen beletten. Voor adolescenten met slechte prestaties op school is de kans op middelengebruik groter. Hoewel deze kans gedeeltelijk beïnvloed wordt door achtergrondkenmerken zoals een lage ouderlijke betrokkenheid, geven de onderzoekers aan dat een groot deel van de kans op middelengebruik direct gerelateerd is aan de prestaties op school. Conclusie Het is duidelijk dat er een verband bestaat tussen competenties en middelengebruik. Jongeren met slechte schoolprestaties hebben een grotere kans om te roken, drinken of blowen (vs jongeren met goede schoolprestaties). Het is echter niet mogelijk om uitspraken te doen over causaliteit. Zowel de invloed van competenties op middelengebruik als de invloed van middelengebruik op competenties werd in onderzoeken aangetoond. In verschillende onderzoeken wordt tot slot gesuggereerd dat er mediërende variabelen een rol spelen in dit verband, zoals ouderlijke betrokkenheid en het gedrag van de vriendengroep.
10
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 5. Driehoeksrelatie In contrast met de grote hoeveelheid onderzoek naar het verband tussen twee van de variabelen, is er weinig onderzoek gedaan waarbij het verband tussen zowel zelfwaardering, competenties als middelengebruik bestudeerd werd. In het uitgebreide onderzoek van Bachman et al. (2008) naar de relatie tussen middelengebruik en schoolprestaties, werd zelfwaardering als confounder in de regressieanalyses meegenomen. Zelfwaardering bleek positief te correleren met schoolprestaties op 22-jarige leeftijd en negatief te correleren met delinquent gedrag en middelengebruik. Doordat deze verbanden grotendeels of volledig overlap vertoonden met andere factoren uit de regressieanalyses, besloten de onderzoekers zelfwaardering niet op te nemen in de structurele modellen. In een onderzoek van Wheeler (2010) werd nagegaan of een hogere zelfwaardering en betere schoolprestaties de kans op (illegaal) middelengebruik verkleinen. Voor meisjes werd gevonden dat een hogere zelfwaardering en betere schoolprestaties op baseline correleerden met een kleinere kans op middelengebruik een jaar later. Dit verband werd niet gevonden voor jongens. In een onderzoek van Andrews & Duncan (1997) werd het verband tussen academische motivatie en middelengebruik bestudeerd. Daarbij werd ook gekeken naar de invloed van zelfwaardering op dit verband. Er werd een wederzijdse relatie gevonden tussen roken en academische motivatie, en tussen het gebruik van marihuana en academische motivatie. Voor alcoholgebruik werd dit verband niet aangetoond. Een toename van gebruik van sigaretten en marihuana leidde tot een afname van academische motivatie, wat weer een toename van gebruik van sigaretten en marihuana tot gevolg had (een negatieve spiraal). Zelfwaardering bleek hierbij een mediërende rol te spelen. De onderzoekers concluderen dat deze resultaten in overeenstemming zijn met de theorieën van Kaplan et al. (1982, 1986): onconventioneel gedrag bij jongeren, zoals lage schoolmotivatie, zou leiden tot afwijzing door conventionele vrienden. Hierdoor neemt hun zelfwaardering af, en zoeken deze jongeren toenadering tot onconventionele leeftijdsgenoten. Vervolgens laten zij zich in hun gedrag beïnvloeden door deze nieuwe, onconventionele vrienden en beginnen ze ook met het gebruiken van sigaretten en marihuana. Naast deze onderzoeken is er weinig bekend over een mogelijke driehoeksrelatie. Aangezien de drie variabelen een rol spelen binnen een bredere context van risicogedrag bij jongeren (Bachman et al., 2008; Ter Bogt., 2008; Townsend et al., 2007; Turner et al., 2004), is het in het kader van deze literatuurstudie zinvol om na te gaan wat er bekend is over deze context. Een model waarmee de variabelen uit deze literatuurstudie in een bredere context geplaatst kunnen worden, is het sociaalpsychologisch model van Jessor (1992). Dit model is gericht op het verklaren van risicogedrag bij adolescenten (zie figuur 1). Verschillende variabelen die in de literatuur genoemd worden, zien we terug in dit model: een lage zelfwaardering (persoonlijk domein), slechte schoolprestaties (gedragsdomein), en middelengebruik (risicogedrag), en gerelateerde variabelen zoals weerstand tegen deviant gedrag (omgevingskenmerk), waardering van prestaties (persoonlijkheid) en betrokkenheid bij school (gedrag). In het model is zowel aandacht voor persoonskenmerken als de context. Persoonlijke factoren worden onderverdeeld in een biologisch en een persoonlijk domein. Bij sociale factoren wordt er een onderscheid gemaakt tussen de daadwerkelijke sociale omgeving en de waargenomen sociale omgeving. Het model veronderstelt dat binnen elk van deze domeinen risicofactoren en beschermende factoren bestaan. De factoren –zoals opgesomd in het model- zijn gebaseerd op onderzoek of afgeleid uit conceptuele analyses van risicogedrag onder jongeren. Jessor geeft aan dat het hier om een selectie van factoren gaat -illustratief voor het model-, en geen volledige lijst van risico- en beschermende factoren is. Ook benadrukt de onderzoeker dat veel van deze factoren –hoewel nu aan één categorie toegewezen- ook kenmerken van andere categorieën kunnen hebben (een risicofactor kan persoonlijke en sociale kenmerken hebben).
11
Literatuuronderzoek Weerbaarheid De pijlen geven de verschillende interacties aan: er zijn niet alleen interacties tussen de domeinen, maar ook de domeinen en risicogedrag interacteren met elkaar. Dit model laat de complexiteit zien van (het verklaren van) risicogedrag bij adolescenten. Een verklaring op basis van één domein is onvolledig, merkt Jessor op: “The widespread proclivity in the field to fasten on single-variable interventions -increasing self-esteem or providing adolescents with mentors- garner little support from such a framework, given the large array of factors and domains that must be seen to influence risk behavior.” Bij het verklaren van risicogedrag dient naast variabelen met directe invloed ook rekening gehouden te worden met variabelen met indirecte invloed. Jessor geeft hierbij het voorbeeld van ‘racial/ethnic discrimination ‘(risicofactor sociale omgeving) dat invloed kan hebben op ‘low perceived life chances’ (risicofactor persoonlijkheid) waardoor indirect risicogedrag beïnvloedt wordt.
Figuur 1: Conceptual framework of adolescent risk behavior (Jessor, 1992)
12
Literatuuronderzoek Weerbaarheid Conclusie Er is te weinig onderzoek gedaan naar een driehoeksrelatie tussen zelfwaardering, competenties en middelengebruik om onderbouwde uitspraken te kunnen doen. In twee van de beschreven onderzoeken was zelfwaardering een mediërende variabele in het verband tussen schoolprestaties en middelengebruik. In de literatuur wordt aanbevolen om de variabelen zelfwaardering, competenties en middelengebruik in een bredere context te plaatsen. Dit wordt visueel gemaakt in het sociaalpsychologisch model van Jessor (1992), dat gericht is op het verklaren van risicogedrag bij adolescenten. Verschillende domeinen staan in interactie met elkaar en beïnvloeden risicogedrag. Op basis van dit model lijkt het onjuist om van een uniek verband tussen schoolprestaties, zelfwaardering en middelengebruik te spreken. Er zijn immers verschillende variabelen die een mediërende rol spelen. Ook laat dit model zien dat persoons- en omgevingskenmerken niet alleen risicogedrag beïnvloeden, maar dat risicogedrag ook deze kenmerken beïnvloedt. Dit kan de wisselende, soms tegenstrijdige onderzoeken die in deze literatuurstudie zijn besproken, verklaren. In plaats van een eenrichtingsverband, is het dus goed mogelijk dat er inderdaad sprake is van wederzijdse beïnvloeding (zoals door enkele onderzoekers gesuggereerd werd).
13
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 6. Conclusies en aanbevelingen Uit monitoringsonderzoeken door STIVORO en Trimbos-instituut blijkt dat jongeren met een lagere zelfwaardering en lagere schoolprestaties hoger scoren op middelengebruik. In deze literatuurstudie werd nagegaan wat er bekend is over de richting van het verband tussen deze drie variabelen. Allereerst werd literatuur besproken met betrekking tot bivariate verbanden tussen de variabelen. Conclusies Hoewel er inderdaad voor alle variabelen sprake blijkt te zijn van een bivariaat verband, is er geen eenduidigheid over de richting van deze verbanden. Voor zelfwaardering en competenties geldt dat beide richtingen van het verband (zelfwaardering beïnvloedt schoolprestaties of schoolprestaties beïnvloeden zelfwaardering) zowel onderbouwd kunnen worden vanuit theorieën over zelfwaardering als op basis van empirisch onderzoek. Het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik lijkt gemedieerd te worden door andere variabelen, zoals perceived control (iemands inschatting van de mate van weerstand die hij/zij kan bieden). Een hoge zelfwaardering en een hoge perceived control zijn hierbij beschermende factoren tegen middelengebruik. Een lage zelfwaardering en een lage perceived control hebben een indirect effect op middelengebruik: jongeren met een lage zelfwaardering of een lage perceived control zoeken eerder aansluiting bij deviante vrienden, waardoor ze sneller in aanraking komen met verslavende middelen. Deze middelen bieden afleiding van het gevoel van onvermogen om aan de norm vanuit de maatschappij te voldoen. Ook voor competenties en middelengebruik geldt dat beide richtingen van het verband in onderzoeken aangetoond zijn. Mediërende variabelen die een rol spelen voor dit verband, zijn onder andere ouderlijke betrokkenheid en het gedrag van de vriendengroep. Er is te weinig onderzoek gedaan naar een driehoeksrelatie tussen zelfwaardering, competenties en middelengebruik om onderbouwde uitspraken te kunnen doen. In twee van de besproken onderzoeken was zelfwaardering een mediërende variabele in het verband tussen schoolprestaties en middelengebruik. Voor een deel zouden deze verschillende, en soms zelfs tegenstrijdige resultaten, veroorzaakt kunnen zijn door de gebruikte methodologie in de onderzoeken naar zelfwaardering en schoolprestaties (Jeffrey et al., 2004; Townsend et al., 2007). Zowel zelfwaardering als schoolprestaties (of competenties) worden vaak op verschillende manieren gedefinieerd. Schoolprestaties worden geoperationaliseerd als gemiddelde cijfers, spijbelgedrag, schooluitval of schoolmotivatie. Begrippen waarmee zelfwaardering in de literatuur verward wordt, zijn onder andere zelfbeeld, zelfconcept of eigen effectiviteit. In sommige onderzoeken wordt het globaal zelfbeeld bestudeerd terwijl andere onderzoeken gericht zijn op een domeinspecifiek zelfbeeld (zoals academisch zelfbeeld). Ook bestaan sommige schalen om zelfwaardering te meten uit positieve items, terwijl andere schalen negatieve items bevatten (Wills, 1994). Hierdoor zijn resultaten niet goed vergelijkbaar. Naast de verschillen in resultaten, zijn er ook overeenkomsten tussen de besproken onderzoeken. Zo geeft het merendeel van de onderzoekers aan dat er andere variabelen een rol spelen die het verband tussen zelfwaardering, schoolprestaties en middelengebruik beïnvloeden (zogeheten confounders). Het verband tussen zelfwaardering en competenties zou beïnvloed worden door de mate waarin een jongere school als relevant beschouwt (Van Damme & Mertens, 1999) en door de mate waarin een (school)activiteit gewaardeerd wordt (Wigfield & Eccles, 2002). Het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik zou gemedieerd worden door de mate waarin iemand weerstand kan bieden tegen middelengebruik (Wills, 1994), en door attitudes, waargenomen normen en iemands inschatting van de mate van controle tegen middelengebruik (Carvajal et al., 1998). In het onderzoek van Boden et al. (2008) bleek de gehele psychosociale context waarbinnen een kind zelfwaardering ontwikkelt, een rol te spelen voor het effect op toekomstige ontwikkelingen zoals middelengebruik. In onderzoeken naar het verband tussen middelengebruik en competenties (Bachman et al., 2008; Ter Bogt et al., 2008) bleek dat middelengebruik deel uitmaakt van een meer omvattend probleemgedrag. Er blijkt veel overlap te bestaan tussen de oorzaken van middelengebruik en de oorzaken van delinquent gedrag tijdens de adolescentie. Ook het
14
Literatuuronderzoek Weerbaarheid gedrag van de vriendengroep en gezinsfactoren, zoals het opleidingsniveau en de mate van betrokkenheid van de ouders, spelen een rol. Aanbevelingen Een van de doelen van de huidige literatuurstudie is het genereren van meer kennis met betrekking tot het beïnvloeden van weerbaarheid bij jongeren. De besproken literatuur biedt verschillende aanknopingspunten. Het is duidelijk dat er een bivariaat verband bestaat tussen zelfwaardering en schoolprestaties, tussen zelfwaardering en middelengebruik, en tussen schoolprestaties en middelengebruik. Beide richtingen van deze verbanden zijn aangetoond in onderzoek, en ook het sociaalpsychologisch model van Jessor (1992) laat zien dat verschillende variabelen –in interactie met elkaar- risicogedrag bij jongeren beïnvloeden (en andersom). Het is dan ook aannemelijk dat middelengebruik door adolescenten beïnvloed kan worden door preventie te richten op schoolprestaties en op zelfwaardering. Hierbij is het goed om speciale aandacht te hebben voor leerlingen met slechtere schoolprestaties (Pennanen 2011). Dit zou een direct beschermend effect op middelengebruik kunnen hebben (betere schoolprestaties kunnen leiden tot minder middelengebruik), en een indirect beschermend effect via het verhogen van zelfwaardering (door betere schoolprestaties kan de zelfwaardering hoger worden waardoor de kans op middelengebruik kleiner wordt). Aangezien zowel schoolprestaties (Bachman et al., 2008) als zelfwaardering (Abernathy, 1995) redelijk stabiel blijven gedurende de adolescentie, wordt aanbevolen om vroegtijdig te beginnen met het versterken van zelfwaardering. Hierbij kan een focus op persoonlijke groei in plaats van op sociale onderlinge vergelijking het zelfvertrouwen doen groeien en de weerbaarheid doen vergroten. Uit onderzoeken blijkt ook dat perceived control (de inschatting van de mate van weerstand die iemand kan bieden) een belangrijke rol speelt in het verband tussen zelfwaardering en middelengebruik (Wills, 1994; Carvajal et al., 1998). Door jongeren te leren hoe ze weerstand kunnen bieden tegen tabak, alcohol of drugs, kan de perceived control bij jongeren verhoogd worden. Dit kan vervolgens beschermend werken tegen middelengebruik. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er -naast perceived control- andere variabelen zijn die het verband tussen zelfwaardering, schoolprestaties en middelengebruik beïnvloeden. De variabelen uit de huidige literatuurstudie moeten dan ook in een bredere context geplaatst worden (Bachman et al., 2008; Ter Bogt., 2008; Townsend et al., 2007; Turner et al., 2004). Het sociaalpsychologisch model van Jessor (1992) laat zien dat er veel verschillende risicofactoren en beschermende factoren zijn (persoons- en omgevingskenmerken) die in interactie staan met elkaar en met risicogedrag bij adolescenten. Interventies gericht op risicogedrag bij adolescenten zouden zich daarom niet slechts op één variabele moeten richten. Ook is het belangrijk om niet alleen rekening te houden met directe invloeden, maar ook met indirecte factoren. Daarnaast wordt aanbevolen om preventieprogramma’s te richten op zowel de reductie van risico als de bevordering van beschermende factoren wanneer men middelengebruik door jongeren wil beperken of academische prestaties wil bevorderen (Pollard et al., 1999). Een van de meest genoemde mediërende variabele is het gezinsfunctioneren (Weiss et al., 2011; Ter Bogt et al, 2009; Bachman et al., 2008; Townsend et al., 2007). Gezinsfunctioneren heeft te maken met factoren als het opleidingsniveau van de ouders, het wel of niet thuiswonen van beide ouders, ouderlijke betrokkenheid en monitoring vanuit de ouders. Het is dan ook belangrijk om aandacht te blijven houden voor de rol van ouders wanneer men middelengebruik door adolescenten wil beperken/voorkomen. Om de weerbaarheid en het zelfvertrouwen van jongeren verder te vergroten is er ook nog de mogelijkheid om te bestuderen wat de kenmerken zijn van jongeren die goed lijken om te gaan met academisch falen, zonder middelen te gaan gebruiken. Deze jongeren hebben
15
Literatuuronderzoek Weerbaarheid blijkbaar een passende copingstrategie gevonden. Uit vragenlijstonderzoek is gebleken dat deze jongeren aangeven zich te focussen op persoonlijke verbetering in plaats van verbetering ten opzichte van een ander, waardoor ze zich minder negatief voelen als ze een keer minder goed presteren en minder de behoefte hebben middelen te gebruiken. Aanvullende details over deze copingstrategieën zijn te vinden in artikelen van Fredericks, Blumenfeld & Paris (2004), Pintrinch (2003) en van Schunk & Ertmer (2000). Tot slot kan het zinvol zijn om meer onderzoek te doen naar het verband tussen zelfwaardering, schoolprestaties en middelengebruik. Om de richting van het verband te achterhalen, is prospectief longitudinaal onderzoek cruciaal. Daarbij is het belangrijk om de variabelen duidelijk te definiëren op een dusdanige wijze dat de resultaten vergelijkbaar zijn met andere relevante onderzoeksuitkomsten. Ook dient er rekening gehouden te worden met mogelijke confounders zoals perceived control en het gezinsfunctioneren. Het sociaalpsychologisch model van Jessor (1992) kan gebruikt worden om na te gaan welke variabelen directe of indirecte invloed hebben op zelfwaardering, schoolprestaties en middelengebruik. Tot slot is het van belang om niet alleen na te gaan wat risicofactoren zijn voor middelengebruik, maar ook welke factoren een beschermende invloed hebben (Pollard et al., 1999). Een negatieve invloed van een lage zelfwaardering op middelengebruik hoeft niet te betekenen dat een hoge zelfwaardering een positieve invloed heeft. In sommige onderzoeken was dit onderscheid niet duidelijk. Mogelijk kan toekomstig onderzoek meer duidelijkheid scheppen omtrent de richting van het verband tussen zelfwaardering, schoolprestaties en middelengebruik, zodat interventies en campagnes op de meest effectieve wijze ontwikkeld en geïmplementeerd kunnen worden.
16
Literatuuronderzoek Weerbaarheid 7. Literatuur Abernathy, T. J., Massad, L & Romano-Dwyer, L. (1995). The relationship between smoking and self-esteem. Adolescence, 30 (120): 899-907. Andrews, J.A. & Duncan, S.C. (1997). Examining the reciprocal relation between academic motivation and substance use: effects of family relationships, self-esteem, and general deviance. Journal of Behavioral Medicine, 20 (6): 523-549. Bachman, J., O'Malley, P., Schulenberg, J., Johnston, L., Freedman-Doan, P., & Messersmith, E. (2008). The education-drug use connection: How successes and failures in school relate to adolescent smoking, drinking, drug use and delinquency. New York: Lawrence Erlbaum. Boden, J.M., Fergusson, D.M. & Horwoord, L.J. (2008). Does adolescent self-esteem predict later life outcomes? A test of the causal role of self-esteem. Development and Psychopathology, 20 (1): 319-339. Bogt, T. ter, Lieshout, M. van, Doornwaard, S. & Eijkemans, Y. (2009). Middelengebruik en voortijdig schoolverlaten. Utrecht, Trimbos-instituut. Carvajal, S., Clair, S. Nash, S. & Evans, R. (1998). Relating Optimism, Hope, and Self-Esteem to Social Influences in Deterring Substance Use in Adolescents. Journal of Social and Clinical Psychology, 17 (4): 443-465. Chassin L, & Ritter J. (2001). Vulnerability to substance use disorders in childhood and adolescence. In: Ingram RE, Price JM (Eds). Vulnerability to psychopathology: Risk across the lifespan. New York (NY): Guilford Press; pp. 107–34. Chen, Z., & Kaplan, H.B. (2003). School failure in early adolescence and status attainment in middle adulthood: A longitudinal study. Sociology of Education, 76(2), 110-127. Covington, M.V. (1992). Making the grade: A self-worth perspective on motivation and school reform. New York: Cambridge University Press. Dewey, J. D. (1999). Reviewing the relationship between school factors and substance use for elementary, middle, and high school students. The Journal of Primary Prevention, 19, 177-225. Dumont, M. & Provost, M.A. (1999). Resilience in Adolescents: Protective Role of Social Support, Coping Strategies, Self-Esteem, and Social Activities on Experience of Stress and Depression. Journal of Youth and Adolescence, 28 (3): 343-363. Hattie (1992). Self-concept. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum. Kaplan, H.B., Martin, S.S., & Robbins, C. (1982). Application of a general theory of deviant behavior. Journal of Health and Social Behavior, 23: 274-294. Kaplan, H.B., Martin, S.S., Johnson, R.J., & Robbins, C.A. (1986). Escalation of marijuana use: Application of a general theory of deviant behavior. Journal of Health and Social Behavior, 27: 44-61. Jessor (1992). Risk Behavior in Adolescence: A Psychosocial Framework for Understanding and Action. Developmental Review 12, 374-390 Lynskey, M. & Hall, W. (2000). The effects of adolescent cannabis use on educational attainment: a review. Addiction, 95 (11): 1621-1630.
17
Literatuuronderzoek Weerbaarheid Macleod, J., Oakes, R., Copello, A., Crome, I., Egger, M., Hickman, M., et al., (2004). Psychological and social sequelae of cannabis and other illicit drug use by young people: A systematic review of longitudinal, general population studies. The Lancet, 363, 1579-1588. Maggs, J. L., Frome, P.M., Eccles, J.S., & Barber, B.L. (1997). Psychosocial resources, adolescent risk behavior and young adult adjustment: Is risk taking more dangerous for some than others? Journal of Adolescence, 20: 103-119. Pennanen, M., Haukkala, A., De Vries, H. & Vartiainen, E. (2011). Academic achievement and smoking: is self-efficacy an important factor in understanding social inequalities in Finnish adolescents? Scandinavian Journal of Public Health, 39 (7): 714-722. Pollard, J. A., Hawkins, J. D., and Arthur, M. W. (1999). Risk and protection: Are both necessary to understand diverse behavioral outcomes in adolescence?. Social Work Research, 23: 145– 158. Townsend, L., Flisher, A. J., & King, G. (2007). A systematic review of the relationship between high school dropout and substance use. Clinical Child and Family Psychology Review, 10: 295-317. Trautwein, U., Lüdtke, O., Köller, O. & Baumert, J. (2006). Self-esteem, academic selfconcept, and achievement: How the learning environment moderates the dynamics of selfconcept. Journal of Personality and Social Psychology, 90(2): 334-349. Turner, L., Mermelstein, R. en Flay, B. (2004). Individual and contextual influences on adolescent smoking. Ann N Y Academic Sciences, 1021: 175-97. Unger, J. B., Kipke, M. D., Simon, T. R., Montgomery, S. B., & Johnson, C. J. (1997). Homeless youths and young adults in Los Angeles: Prevalence of mental health problems and the relationship between mental health and substance abuse disorders. American Journal of Community Psychology, 25, 371–394. Valentine, J. C., DuBois, D. L. & Cooper, H. (2004): The Relation Between Self-Beliefs and Academic Achievement: A Meta-Analytic Review, Educational Psychologist, 39 (2): 111-133. Van Damme, J. & Mertens, W. (1999). Academisch zelfconcept en de prestaties op school: oorzaak en gevolg. Paper gepresenteerd op de Onderwijs Researchdagen 1999 te Nijmegen. Weiss, J., Merrill, V. & Akagha, K. (2011). Substance use and its relationship to family functioning and self-image in adolescents. Journal of Drug Education, 41 (1): 79-97. Wheeler, S.B. (2010). Effects of self-esteem and academic performance on adolescent decision-making: an examination of early sexual intercourse and illegal substance use. Journal of Adolescent Health, 47 (6): 582-590. Wigfield, A., & Eccles, J. S. (2002). Students’ motivation during the middle school years. In J. Aronson (Ed.), Improving academic achievement: Impact of psychological factors on education (pp. 159–184). San Diego, CA: Academic. Wild, L. G., Flisher, A. J., Bhana, A., & Lombard, C. (2004). Associations among adolescent risk behaviours and self-esteem in six domains. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 1454–1467. Wills, T. (1994). Self-esteem and perceived control in adolescent substance use: Comparative tests in concurrent and prospective analyses. Psychology of Addictive Behaviors, 8 (4): 223234.
18