Winnaar van de P ulitzer prize voor Empire Falls
Richard Russo
Brug der zuchten ROMAN
SIGNATUUR
Het verhaal Lou C. Lynch, bijnaam ‘Lucy’, woont al zijn hele leven in Thomaston, New York. Hij is veertig jaar getrouwd met Sarah en hun zoon is inmiddels een volwassen man die op het punt staat het familiebedrijf over te nemen. Lucy is een dromer en een echte optimist, een karaktereigenschap die hij van zijn vader heeft geërfd. Zijn moeder, die nog steeds volop ontembaar in leven is, is de drijvende kracht achter zijn bestaan. Dankzij haar scherpe intelligentie, gecombineerd met het optimisme van de Lynches, heeft de familie zich ontworsteld aan haar lage sociale status. Nu bereiden Lucy en Sarah zich voor op hun – eerste en enige – reis naar Italië, waar Lucy’s oudste vriend Noonan woont. Noonan verkoos, in tegenstelling tot Lucy, de vrijheid boven het beperkte, kleinsteedse milieu van Thomaston en is inmiddels een beroemd kunstenaar. Ter voorbereiding op hun reis besluit Lucy zijn geschiedenis toe te vertrouwen aan zijn dagboeken, in de hoop daarmee het mysterie van zijn en Sarah’s vriendschap met Noonan te ontrafelen. In Brug der zuchten wisselen de geschiedenis van Lucy en die van Noonan elkaar af in een gestaag crescendo dat voortdurend verrast. Brug der zuchten is Russo op z’n best: een verhaal over familiebanden, het leven in small-town Amerika, maar ook over de verborgen klassenmaatschappij die Amerika nog steeds is. Russo vergroot zijn thematiek op vorstelijke wijze met het leven van de verdwenen Noonan, wiens motieven en ervaringen resoneren in de intens verschillende levens. De pers over Brug der zuchten ‘Richard Russo is de koning van de small town novel. (…) Brug der zuchten is een rijke roman.’ – boek ‘Met Brug der zuchten is hij onmiskenbaar terug. Op vertrouwd terrein én als romancier die je, als de geboren verteller die hij is, met vaste hand zijn wereld in trekt. Die je een hele stoet personages leert kennen alsof ze jóúw buren, vrienden en familieleden zijn. En die de verhalen van verschillende generaties en sociale klassen en de grote twijfels en levensvragen die (ja!) ook op de onbeduidendste plekken van het land worden gesteld, schijnbaar moeiteloos verweeft tot een warm en indringend geheel.’ – Het Parool ‘Russo schetst het stadje en zijn inwoners met zoveel gevoel voor detail dat het is alsof je er zelf woont. (…) Een meester in het vertellen over gewone mensen.’ – Elsevier
De auteur Richard Russo is op 15 juli 1949 geboren in Johnstown (vlak bij New York) en woont met zijn vrouw en twee dochters in Maine, Amerika. Empire Falls werd bekroond met de prestigieuze Pulitzer Prize. Van dezelfde auteur Empire falls Het inzicht van Griffin Wilt u op de hoogte worden gehouden van de romans en literaire thrillers van uitgeverij Signatuur? Meldt u zich dan aan voor de literaire nieuwsbrief via onze website www.uitgeverijsignatuur.nl
© 2007 by Richard Russo Oorspronkelijke titel: Bridge of Sighs Vertaald uit het Amerikaans door: Hans Vierdag © 2008 uitgeverij Signatuur, Utrecht Alle rechten voorbehouden. Omslagontwerp: Wil Immink Design Illustratie omslag: Corbis: Christine Schneider (landschap met de brug); Getty Images: Hitoshi Nishimura (brievenbussen) Foto auteur: Elena Seibert Typografie: Pre Press Media Groep, Zeist Druk- en bindwerk: Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn gebonden boek 978 90 5672 269 2 isbn e-book 978 90 449 6394 6 nur 302
Richard Russo
Brug der zuchten Vertaald door Hans Vierdag
2008
Voor Gary Fisketjon
Berman Court
Laat ik beginnen met de feiten. Mijn naam is Louis Charles Lynch en ik ben zestig jaar. Al meer dan veertig jaar ben ik de toegewijde hoewel niet bepaald opwindende echtgenoot van dezelfde, lieve vrouw. Ik ben de trotse vader van Owen, onze zoon, die nu zelf een volwassen, getrouwde man is. Owen en zijn vrouw hebben geen kinderen. Jammer genoeg ziet het ernaar uit dat dit zo zal blijven. Toen we pas getrouwd waren, dachten we dat we gezegend zouden worden met de geboorte van een dochter. Helaas kreeg mijn vrouw een miskraam toen ze in de vierde maand van haar zwangerschap betrokken was bij een auto-ongeluk. Het is al lang geleden gebeurd, maar Sarah en ik denken nog vaak aan dit kind. Ik woon al mijn hele leven in hetzelfde stadje in het noorden van de staat New York. Volgens mij zijn tegenwoordig nog maar weinig mensen zó honkvast. Voor mijn vrouw geldt dat overigens wel. Haar ouders verhuisden naar Thomaston toen ze nog klein was. Ze heeft dus maar weinig herinneringen aan de tijd daarvoor. Sommige mensen kijken ons vol medelijden aan wanneer ze horen hoe we onze jaren hebben doorgebracht. Ze vinden het zielig dat ons leven zo weinig avontuurlijk is. Eveneens zijn ze ervan overtuigd dat een bestaan dat geografisch zo begrensd is, ongetwijfeld onaangenaam en onbevredigend moet zijn. Wanneer ik ze dan verzeker dat ons leven wel degelijk aangenaam en bevredigend is, kijken ze ons meewarig aan. Aan hun spottende glimlach te oordelen, geloven ze vast dat we onszelf voor de gek houden. Op die manier hoeven we immers niet na te denken over alles wat we hebben gemist. Fijntjes wijs ik er dan op dat vroeger de meeste mensen beperkt werden door geografische grenzen. Bovendien kan levensgeluk ook door heel veel andere dingen worden beïnvloed: ziekte, armoede, 7
domheid, eenzaamheid en gebrek aan vertrouwen – om er maar eens een paar te noemen. Het is aannemelijk dat mijn vrouw meer zou hebben gereisd als ze met iemand anders was getrouwd. Zoals ik al zei, ben ik een saaie, maar trouwe en standvastige levensgezel. Mijn weerstand tegen een zwerversbestaan is daar het zoveelste voorbeeld van. Mijn vrouw heeft mijn argumenten – filosofische en andere – om nergens heen te gaan altijd rustig aangehoord. Voor haar komen ze allemaal op hetzelfde neer: mijn aangeboren neiging tot weloverwogen passiviteit. Vermoedelijk heeft ze nog gelijk ook. Toch denk ik niet dat Sarah in ons huwelijk ongelukkig is geweest. Ze houdt van mij, onze zoon en, naar ik aanneem, van ons leven samen. Dat heeft ze me trouwens een tijdje geleden zelf verteld, toen we vreesden dat aan haar leven een einde zou komen. Ziek van bezorgdheid heb ik haar toen gevraagd of ze spijt had van het eenvoudige, maar comfortabele leven dat we samen hebben opgebouwd. De laatste tijd doen we het een stuk rustiger aan. En je kunt nou niet bepaald zeggen dat we het altijd gillend druk hebben gehad. We hebben simpelweg nooit de drang gehad om meer van de wereld te ontdekken, omdat ons leven in Thomaston zo vol en veeleisend was. Naast de kruidenierszaak die we van mijn ouders hebben geërfd, bezitten we nog twee buurtwinkels die we zelf beheren. Mijn zoon noemt dit droogjes het ‘Lynch Imperium’. Ofschoon het uitbaten van deze drie zaken niet overweldigend moeilijk is, gaat er wel belachelijk veel tijd in zitten. Wat dat betreft lijkt elke winkel precies een huisdier dat weigert zindelijk te worden, en er een hekel aan heeft als je hem alleen laat. Hoewel ik dus al heel veel tijd kwijt ben aan de winkels, zit ik ook nog in allerlei commissies. Hierdoor bemoei ik me met zoveel burgerlijke zaken dat ik recentelijk de bijnaam Meneer de Burgemeester heb gekregen. Een eerbetoon aan mijn inzet voor de inwoners van deze stad, maar ik ben me ervan bewust dat die naam vaak met milde spot wordt uitgesproken. Sarah vindt dat mensen misbruik maken van mijn vriendelijke karakter en van mijn bereidheid altijd geduldig naar iedereen te luisteren, zelfs als het overduidelijk is dat ze niets te zeggen hebben. Ze maakt zich zorgen, omdat ik steeds vaker pas laat in de avond thuiskom. Meestal ben ik dan ook nog eens in een slecht humeur, omdat de koek die we als burgers te verdelen hebben steeds kleiner wordt, ter8
wijl de behoeftes van onze gemeenschap almaar groter worden. Elk jaar worden de discussies over hoe we de verminderde, en nog steeds slinkende baten moeten verdelen feller. In mijn ogen gedragen de deelnemers aan die twistgesprekken zich onbeleefd en oneerbiedig. Volgens mijn vrouw is het hoog tijd dat de jongere generatie haar deel van de verantwoordelijkheid op zich neemt. Dan kunnen zij eens voelen hoe het is om tijdens langdradige vergaderingen voortdurend te worden bekritiseerd. Eigenlijk ben ik het hartgrondig met haar eens. In de praktijk komt het er echter op neer dat ik nog maar net bij de ene commissie heb opgezegd, of ik laat me alweer overhalen plaats te nemen in de andere. Veel kan Sarah me trouwens niet verwijten. Totdat ze ziek werd, was ze zelf lid van allerlei besturen en comités. Ondanks deze bekende ingesleten patronen, zal het vaste ritme van ons volwassen leven weldra ernstig worden verstoord. Geheel tegen mijn aangeboren neiging om op één plaats te blijven in, gaan mijn vrouw en ik op reis. Ik heb nog maar een maand om me aan te passen aan deze enorme verandering en me geestelijk voor te bereiden op het verlaten van mijn geliefde dagelijkse routine. Ik zal vooral het lopen van mijn rondjes, zoals ik ze noem, missen. Deze wandelingen voeren me dagelijks door zo’n beetje alle buurten van de stad. Volgens mij is een maand voorbereiding veel te kort voor een gewoontedier als ik, maar toch heb ik met het plan ingestemd. Ik heb pasfoto’s laten maken, op het postkantoor een aanvraagformulier ingevuld en alle benodigde documenten voor het aanvragen van een paspoort naar Binnenlandse Zaken gestuurd. Dit alles onder het waakzaam oog van mijn vrouw en zoon, die er allebei van overtuigd zijn dat ik, gedreven door mijn levenslange afkeer van reizen, onze plannen zal saboteren. Vooral Owen heeft niet veel vertrouwen in zijn vader. Alsof ik zijn moeder ook maar iets zal ontzeggen, na alles wat ze de laatste tijd heeft moeten doorstaan. ‘Let goed op hem,’ raadt hij zijn moeder aan, waarbij hij mij met – hopelijk geveinsde – achterdocht opneemt. ‘Je weet waar hij toe in staat is.’ Italië, we gaan naar Italië. Eerst naar Rome, dan naar Florence en ten slotte naar Venetië. Sinds ik ermee heb ingestemd, verschanst mijn vrouw zich achter een muur van reisboeken die ze als een bezetene bestudeert. ‘Aqua alta,’ zei ze gisterenavond, nadat ze eindelijk het licht had uit9
gedaan. In het donker klonk haar stem vertrouwd dichtbij. Ze pakte mijn hand en kneep er even in. ‘In Venetië heb je iets wat aqua alta heet. Dat betekent hoog water.’ ‘Hoe hoog?’ vroeg ik. ‘De calles lopen onder.’ ‘Wat is een calle?’ ‘Als je zelf ook eens iets zou lezen, zou je weten dat ze in Italië straten calles noemen.’ ‘Waarom zouden we dat allebei moeten weten?’ vroeg ik. ‘Jij bent toch bij me? Ik ga heus niet alleen.’ ‘Als de aqua alta heel erg is, staat het hele San Marco onder water.’ ‘De hele kerk?’ zei ik verbaasd. ‘Hoe hoog is die wel niet?’ Luid zuchtend repliceerde ze: ‘San Marco is geen kerk, het is een piazza. Piazza San Marco. Moet ik je nou ook nog uitleggen wat een piazza is?’ Eerlijk gezegd wist ik heus wel dat calles straten waren en had ik ook de uitleg over wat aqua alta betekende niet echt nodig. Maar mijn koppige onwetendheid over alle zaken die met Italië te maken hebben, is zo langzamerhand een spelletje tussen ons geworden, waaraan we allebei plezier beleven. ‘Waarschijnlijk hebben we laarzen nodig,’ zei mijn vrouw. ‘We hébben laarzen.’ ‘Rubberlaarzen. Aqua alta-laarzen. Er gaat een alarm af.’ ‘Wat? Er gaat een alarm als je de verkeerde laarzen aanhebt?’ Prompt gaf ze me onder de dekens een schop. ‘Nee, om je te waarschuwen dat het hoog water wordt. Zodat je je laarzen kunt aantrekken.’ ‘Wie kan er nou op die manier leven?’ ‘Venetianen.’ ‘Misschien blijf ik wel liever in de auto wachten tot het water weer is gedaald.’ Weer een schop. ‘Geen auto’s.’ ‘O, ja, geen auto’s.’ ‘Lou?’ ‘Geen auto’s,’ herhaalde ik. ‘Ik heb het nu helemaal door. Ze hebben calles in plaats van straten. En in die calles mogen geen auto’s rijden, niet één.’ ‘We hebben nog niets van Bobby gehoord.’ Onze oude vriend, hij was de derde musketier in ons laatste jaar op de middelbare school. Lang, heel lang geleden is hij uit onze stad 10
weggegaan. Ze had me er niet aan hoeven herinneren dat we geen antwoord van hem hadden gehad. ‘Misschien is hij verhuisd,’ zei ik optimistisch. ‘Wie weet woont hij niet eens meer in Venetië.’ ‘Wie weet wil hij ons liever niet ontmoeten.’ ‘Hoezo? Waarom zou hij ons niet willen ontvangen?’ Ik voelde dat mijn vrouw in het donker haar schouders ophaalde. ‘Hoe gaat het met je verhaal?’ vroeg ze. De speelse ondertoon was uit haar stem verdwenen. ‘Wel goed. Ik ben al geboren. Een chronologische aanpak is bij dit soort dingen het beste, denk je ook niet?’ ‘Ik dacht dat je over de geschiedenis van Thomaston zou schrijven.’ ‘Het gaat over Thomaston, maar ook over mij.’ ‘En ik dan?’ vroeg ze, terwijl ze mijn hand weer vastpakte. ‘Nog niet. Ik ben zelf nog maar een baby, dus jij woont nog in het zuiden van de staat. Uit het oog, uit het hart.’ ‘Je zou toch kunnen liegen en zeggen dat ik naast je woonde? Op die manier zouden we vanaf het begin bij elkaar zijn.’ Haar stem klonk weer vrolijk. ‘Ik zal erover nadenken,’ zei ik. ‘Maar dan heb ik wel een probleem met onze echte buren. Die moet ik dan op straat zetten.’ ‘Dat wil ik niet op mijn geweten hebben.’ ‘Maar het is wel verleidelijk om te liegen,’ gaf ik toe. ‘Waarover dan?’ Ze gaapte. Over enkele minuten zou ze in slaap vallen en vredig, zacht snurkend, naast me liggen. ‘Over alles.’ ‘Lou?’ ‘Ja?’ ‘Beloof me dat het geen obsessie wordt.’ Het is waar dat ik licht obsessief ben. ‘Daar zal ik voor zorgen,’ beloofde ik. Er is nog een andere reden waarom mijn vrouw waakt tegen mijn dwangneuroses. Haar vader, die Engelse les gaf op onze middelbare school, verdeed hele zomers met het schrijven van een roman. Uiteindelijk had hij meer dan duizend pagina’s met dicht op elkaar staande regels vol getypt, en nog was het niet af. Zelf voel ik me meer aangetrokken tot kortere teksten. Zo lees ik bijvoorbeeld de laatste tijd dagelijks de rouwadvertenties. Mijn vrouw vindt het maar niks dat ik ’s morgens bij mijn kopje koffie als eerste dat deel van de krant opensla. Maar als je zestig bent, raak je 11
nou eenmaal in deze dingen geïnteresseerd, nietwaar? De dood is geen obsessie, het is de realiteit. Vorige maand las ik over de dood, alweer als gevolg van een autoongeluk, van een man wiens leven sinds mijn jeugd met het mijne verstrengeld is geweest. Ik heb het rouwbericht in de envelop geschoven waarin de brief van mijn vrouw aan onze oude vriend Bobby zat. De brief waarin ze vertelde over onze reisplannen. Bobby zal zich deze man goed kunnen herinneren. Rouwadvertenties gaan volgens mij niet zozeer over de dood, maar meer over de rare kronkels die ons levenspad soms volgt. Alleen de dood kan ons laten zien of hier misschien toch een patroon in zit. Als je zestig bent, heb je behoefte aan vaste patronen. ‘Ik denk dat een pagina of vijftig wel voldoende is, hooguit honderd. En ik heb ook al een titel: Het saaiste verhaal van de wereld.’ Toen er geen antwoord kwam, keek ik opzij. Haar ademhaling was rustig en aan haar trillende oogleden kon ik zien dat ze haar ogen gesloten had. Het is natuurlijk best mogelijk dat Bobby ons, zijn oudste vrienden, niet wil zien. Zoals Sarah me vaak genoeg helpt herinneren, hecht niet iedereen zoveel waarde aan het verleden als ik. Wanneer ze dat zegt, bedoelt ze ongetwijfeld dat niemand er zo over kan doordrammen als ik. Volgens haar denkt niemand zo vaak aan het verleden, en niemand anders begint er in bijna elk gesprek over zonder dat daar enige aanleiding voor is. Als ik mijn universitaire studie had afgemaakt, zoals mijn moeder zo graag had gewild, dan had ik zeker ook geschiedenis gekozen. In dat geval had ik een gegronde reden gehad voor mijn verlangen om altijd maar achterom te kijken. Maar Bobby, die op zijn achttiende uit onze stad, staat en natie is weggevlucht, zal vermoedelijk weinig behoefte hebben aan een uitstapje naar het verleden. Na zo’n beetje in heel Europa te hebben gewoond, is hij ons ongetwijfeld straal vergeten. Ik maak een grapje over mijn ‘saaiste verhaal van de wereld’, maar voor Bobby ligt deze titel waarschijnlijk zeer dicht bij de waarheid. Ik zou zijn brieven erbij kunnen pakken, maar dat is overbodig. Ik weet uit mijn hoofd wat erin staat. Elke keer als ik hem schreef dat iemand die we als jongens goed hadden gekend, was getrouwd – of gescheiden, of gearresteerd, of gediagnosticeerd, of gestorven – antwoordde hij beleefd dat hij de brief had ontvangen, en verder niets. Op mijn nieuwtjes reageerde hij nooit met een verzoek om meer informatie. Ook vroeg hij nooit of ik nog weleens iets van die-of-die hoorde. Toch weet ik zeker dat Bobby ons 12
graag wil zien, en dat het hem niet helemaal koud laat hoe het met ons gaat. Laat ik het maar eerlijk toegeven: ik moet vaak aan hem denken. Mijn vader heette Louis Patrick Lynch, Big Lou voor zijn vrienden. Door mij de naam Louis Charles, Charles naar mijn moeders vader, te geven, hoopten mijn ouders dat ook ik door iedereen Lou zou worden genoemd. Maar tijdens mijn eerste dag op de kleuterschool – Cayoga Elementary School – kreeg ik een bijnaam waar ik nooit meer van af ben gekomen. Op het presentielijstje van Miss Vincent stonden de voornamen van haar leerlingen, hun middelste initialen en natuurlijk hun achternaam. Bij mijn naam stond dus Louis C. Lynch. Als ze die ochtend deze naam correct had uitgesproken, zou ik een totaal andere jeugd hebben gehad. Hoewel ik natuurlijk niet met zekerheid kan zeggen dat dan niet iemand anders later dezelfde fout zou hebben gemaakt. Miss Vincent kende mijn vader. Je kunt het haar dus niet echt kwalijk nemen dat ze ervan uitging dat ook ik Lou heette. Had ze gewoon ‘Lou Lynch’ gezegd, dan was er nog niets aan de hand geweest. Maar om de een of andere reden las ze ook mijn middelste initiaal hardop voor. Ze zei dus: ‘Lou C. Lynch.’ Meteen stak ik mijn hand in de lucht om aan te geven dat ik aanwezig was. De andere kinderen draaiden zich om in hun banken, en ik zag aan hun verbaasde gezichten dat er iets niet in orde was. Iets wat ik kennelijk als enige had gemist. Nog steeds had het goed kunnen aflopen, als Miss Vincent was doorgegaan met het voorlezen van de volgende naam op de lijst. Door de onrust in de klas aarzelde ze een moment. Vluchtig keek ze nog een keer naar mijn naam, en besefte opeens wat ze daarnet had gezegd. Op dat moment riep iemand achter in de klas: ‘Is zíjn naam Lucy?’ Na school vertelde ik mijn moeder dat iedereen me de hele dag had uitgelachen en me Lucy had genoemd. Ze knikte en concludeerde met een diepe droevige zucht: ‘Kinderen kunnen zo wreed zijn. Je kunt beter niet laten merken dat ze je kwetsen. Dan vergeten ze het vanzelf.’ ‘Hoe dan?’ vroeg ik, omdat ik werkelijk wilde weten hoe ik ervoor kon zorgen dat ze niets aan me zouden merken. ‘Gewoon net zo hard met ze mee lachen,’ was haar voorstel, hoewel ze vermoed moet hebben dat ik dat nooit zou kunnen. 13
Mijn vader wist zeker dat dit een onmogelijke opgave voor me was. Toen ik hem het verhaal vertelde, stonden zijn ogen meteen vol tranen. ‘O, doe me een lol, Lou,’ riep mijn moeder toen ze zijn waterlanders zag. Zou hij zich rot hebben gevoeld omdat ik op mijn eerste schooldag was gepest, of schuldig omdat hij en mijn moeder niet van tevoren aan de gevolgen van mijn naam hadden gedacht? Of wist hij op dat moment al iets wat mijn moeder over het hoofd had gezien? Namelijk dat mijn klasgenoten dit nooit zouden vergeten en nooit genoeg zouden krijgen van de flauwe grap. Als hij vreesde dat ik de rest van mijn leven ‘Lucy’ zou worden genoemd, dan had hij gelijk. Dat is inderdaad gebeurd. Iemand die niet erg in geschiedenis is geïnteresseerd, veel van kunst houdt, of aan kankeronderzoek doet, zal nooit van Thomaston, New York hebben gehoord. De stad is vernoemd naar sir Thomas Whitcombe, bekend van de Frans-indiaanse oorlog. Onze andere lokale beroemdheid is de schilder Robert Noonan. Hij is dan wel in Thomaston opgegroeid, maar op zijn achttiende was hij al vertrokken en hij heeft zijn gehele volwassen leven in het buitenland gewoond. Zoals gezegd, op deze twee min of meer bekende namen na is het zeer onwaarschijnlijk dat iemand Thomaston kent. Tenzij het bekende kankeronderzoek een belletje doet rinkelen. Toen de statistieken uitwezen dat het aantal kankerpatiënten in deze omgeving extreem hoog was, is men gaan onderzoeken wat daarvoor de reden kon zijn. Zoals we allemaal wel vermoedden, was de grootste boosdoener de oude looierij. De werkplaatsen zijn al meer dan dertig jaar gesloten, maar voor die tijd loosde de looierij kleurstoffen en chemicaliën in Cayoga Stream. Deze rivier slingert zich zo’n beetje door heel Thomaston, voordat het water ongeveer acht kilometer naar het zuiden in het Barge Canal stroomt. Mijn gehele jeugd had de Cayoga bijna dagelijks een andere kleur, afhankelijk van de verf die werd gebruikt. Degenen die goed hadden opgelet bij geschiedenis en gevoelig waren voor metaforen, waren het meest verontrust door de kleur rood. De bron van onze bescheiden rivier ligt in het Adirondackgebergte. Geschiedkundigen zullen zich herinneren dat er in het jaar voor de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog bij deze bron een slachtpartij plaatsvond die bekend zou worden onder de naam Cayoga Massacre. Om redenen die niet meer te achterhalen zijn, was een garnizoen soldaten, voornamelijk bestaande uit Nederlandse kolonisten 14
uit Albany, op weg naar Montréal. Opeens werden ze uit het niets aangevallen door een groep Mohawk-indianen die waren opgehitst door de Tories, de plaatselijke conservatieven. Door de totale verrassing van de hinderlaag konden ze zich nauwelijks verzetten, en werden er in een paar uur tijd zo’n tweehonderd soldaten afgeslacht. Volgens de legende vloeide er zoveel bloed dat het water van de Cayoga bij de bron in het Adirondackgebergte rood kleurde. Toen de rivier via de akkers naar het zuiden stroomde, had het water nog steeds die kleur. En als je het verhaal mag geloven, bleef het helemaal tot aan Albany felrood. Dat laatste lijkt overigens meer een politiek gemotiveerde uitspraak. Sommige mensen zijn van mening dat de eigenaars van de oude looierij achter slot en grendel horen, omdat ze immers al het leven in de rivier hebben vernietigd en iedereen die aan de oevers woonde hebben vergiftigd. Misschien hebben ze gelijk, maar ze mogen niet vergeten dat diezelfde looierij ons meer dan een eeuw in leven heeft gehouden. De kleurstoffen die er de oorzaak van waren dat de rivier elke vierde of vijfde dag rood kleurde, zorgden er ook voor dat we ’s avonds eten op tafel hadden. Toen ik klein was, waren de mensen juist bezorgd als de rivier níét van kleur veranderde. Want dat betekende dat er zware tijden aan zaten te komen, met minder werk, werktijdverkorting en vaak zelfs ontslagen. Zonder het te willen toegeven, was iedereen op zijn hoede voor de rivier. Degenen die het konden betalen, bouwden hun huizen zo ver mogelijk bij de oever vandaan. Toen het kankeronderzoek werd gepubliceerd, werd wat we in de dagelijkse praktijk allang wisten bevestigd. Hoe dichter je bij de Cayoga woonde, hoe waarschijnlijker het was dat je kanker kreeg. En dan ook nog eens in de meest exotische varianten, waarvan bij ons een onnatuurlijke overvloed aan voorbeelden te vinden was. We worden dus vergiftigd door datgene wat in onze levensbehoeften voorziet. Zou dat echt waar zijn? Zeg eens eerlijk, wie heeft er nou nog nooit aan die verschrikkelijke mogelijkheid gedacht? Tegenwoordig is Thomaston een arme stad. Je zou dus niet zeggen dat de allereerste rijkdommen van de nieuwe wereld in onze eigen vallei werden verworven. Net als Gallië is Thomaston in drieën verdeeld. In onze stad zijn die delen trouwens allerminst gelijk. De twee grootste wijken liggen elk aan een kant van – geloof het of niet – Division Street. In East End, waar ik een groot deel van mijn jeugd 15
heb doorgebracht, woont de lagere middenklasse, terwijl je in West End voornamelijk arme arbeiders vindt. De weinige zwarte families van Thomaston wonen in een buurt in West End die de Hill wordt genoemd. Volgens mijn onderzoek stamt niet één van hen af van de slaven die in Whitcombe Hall werden gehouden. Het is wel zo dat sir Thomas – net als zoveel andere Tories – slaven hield, maar de voorouders van onze zwarte families zijn vlak voor de Eerste Wereldoorlog vanuit het zuiden en het middenwesten hierheen verhuisd. De derde wijk van Thomaston heet de Borough. Deze ligt in het noordoostelijke deel van de stad, grenzend aan zowel East End als Whitcombe Park. Geografisch gezien is deze buurt kleiner dan East End en West End, en ook wonen er minder mensen. Maar het beetje rijkdom dat er nog in Thomaston over is, heeft zich in deze wijk gevestigd. Uiteraard vind je er de Thomaston Country Club. Ook ligt hier het mooiste park van de stad, met daarin een muziektent voor zomerse buitenconcerten. En natuurlijk staat hier de populairste lagere school (de kinderen van Thomaston hoeven nooit met de bus naar school). De straten van de Borough zijn breed en begrensd met hoge bomen. Onze huizen staan ver van het trottoir vandaan, en onze gazons en voortuinen worden goed onderhouden. Dat doen we het liefst zelf. Bejaarde inwoners geven de buurkinderen wat geld om in de zomer gras te maaien, in de herfst bladeren bij elkaar te harken en tijdens de lange noordelijke winters sneeuw te ruimen. De stoepen in de Borough zijn recht en vlak, dus onze kinderen hoeven niet bang te zijn dat ze zich bezeren als ze er met hun fiets of rolschaatsen overheen rijden. In onze kindertijd maakten we ons niet zo druk over onze veiligheid. Alle jongens droegen ’s zomers een korte broek, en we fietsten in onze blote bast door de buurt. Vaak hadden we niet eens schoenen aan! Wanneer je over het stuur vloog, zaten je knieën, ellebogen en voorhoofd onder het bloed. Nu, tientallen jaren later, kunnen we ons die schaafwonden en blauwe plekken nog goed herinneren. Dus zorgen de ouders van de Borough ervoor dat kinderen goed beschermd op weg gaan, met hightech helmen op hun hoofden en felgekleurde knie- en elleboogbeschermers. Dat onze spruiten in die outfits hartelijk worden uitgelachen door de kinderen van het minder welgestelde East of West End, kan ons niets schelen. We hebben de middelen om onze kinderen te beschermen, en dat zullen we doen ook! 16
De inwoners van de Borough zijn voornamelijk protestant en conservatief. Echte nakomelingen van Tories als sir Thomas Whitcombe, die zich in onze vallei vestigde en daar zijn enorme huis – de Hall – liet bouwen. In hun trouw aan George III hadden ze het liefst gezien dat het Adirondackgebergte, en nog liever heel Amerika, bewaard zou zijn gebleven als een gigantisch jachtreservaat voor Engelse edellieden. Mijn schoonvader beweerde altijd dat de vroede vaderen van onze stad een vergissing hadden begaan toen ze besloten de Hall in zijn oorspronkelijke glorie te herstellen. Volgens hem hadden ze het pand beter kunnen slopen om plaats te maken voor een discountwinkel. Maar ja, hij had over alles een mening, die meestal niet bepaald traditioneel was. Bovendien is de Hall een paar jaar geleden, toen het eigenlijk al een bouwval was, tot de grond toe afgebrand. Hoewel we in de Borough in de minderheid zijn, vergeleken bij de oorspronkelijke katholieken en stemgerechtigde democraten in zowel East End als West End, heeft onze stad altijd een republikeinse burgemeester gehad. Het is zelfs zo dat linkse politici uit het zuidelijke deel van de staat onze stad als een verloren gebied beschouwen. Tijdens hun politieke campagnes besteden ze dan ook tijd noch geld aan Thomaston. Als jongetje uit East End vroeg ik me af hoe het mogelijk was dat een meerderheid werd weggestemd door een minderheid. Mijn vader had hier ook geen verklaring voor, behalve dan dat het nou eenmaal altijd zo was geweest. Mijn moeder wist precies hoe het kwam. Volgens haar kon het verklaard worden aan de hand van vingernagels. Mensen die in de Borough woonden, hadden altijd schone nagels, om de simpele reden dat ze ze nooit vuil maakten. De nagels van de inwoners van West End werden elke dag zo smerig dat ze nooit meer helemaal schoon te krijgen waren. Uiteindelijk gaven deze mensen het dan ook op om ze nog te reinigen. East Enders zoals wij werkten volgens mijn moeder net zo hard. Het zat echter in onze aard onze nagels tot bloedens toe te schrobben met harde borstels en ruwe zeep, net zolang tot ze eruitzagen alsof we ze nooit vuil hadden gemaakt. Het was de menselijke natuur, zo legde ze ons uit. Je wilt jezelf nooit vergelijken met iemand die slechter af is dan jij. En je doet het liefst zaken met iemand die beter af is, omdat je hoopt dat je op een dag zelf ook meer zult hebben. ‘Als je dit begrijpt,’ concludeerde ze, ‘heb je niet alleen door hoe de zaken in Thomaston werken, maar in heel Amerika.’ 17
Ik vroeg of ze dacht dat dit ooit zou veranderen. Ze opende haar mond om te antwoorden, maar sloot hem meteen weer. ‘Als ik dat over twintig jaar nou eens aan jóú vraag,’ zei ze uiteindelijk. Vol enthousiasme ging ik op haar voorstel in, trots bij het idee dat ik over twintig jaar zo slim zou zijn dat ik dan het antwoord zou weten op een vraag die zij nu niet kon beantwoorden. We spraken zelfs een datum af waarop ze mij die vraag zou stellen, en beloofden elkaar dat we het niet zouden vergeten. Maar natuurlijk vergaten we het. We wonen al heel lang in de Borough, maar je zult in Thomaston niemand tegenkomen die zoveel waarde hecht aan democratie en gelijke rechten als mijn vrouw en ik. Omdat ik zowel in West End als in East End onroerend goed bezit, voel ik me overal in de stad op mijn gemak. Daarbij wandel ik al mijn hele leven door de straten van Thomaston. Zelfs op mijn leeftijd loop ik nog elke dag minstens een uur door de verschillende wijken. Ik word overal herkend en, dat hoop ik althans, vertrouwd en gerespecteerd. Mijn zoon, die ook al zijn hele leven in onze stad woont, zegt weleens dat ik met al dat gewandel op een dag mezelf nog eens zal tegenkomen. Hij bedoelt het als grapje, maar op een symbolische manier zit in wat hij zegt een kern van waarheid. Er is haast geen plekje in Thomaston waar ik geen persoonlijke herinneringen aan heb. Stel dat ik mezelf werkelijk eens zou tegenkomen. Dan zou ik moeten toegeven dat de man die daar voor me staat genadeloos gewoontjes is. Net als mijn vader ben ik een grote, zware man. Ik vind het prettig dat ik zoveel op hem lijk. Het is niet in woorden uit te drukken hoeveel ik van hem hield. Zoveel, dat ik het zelfs nu, na zijn dood, niet kan verdragen als iemand iets negatiefs over hem zegt. Laat staan dat ik ooit zelf kritiek op hem zou kunnen hebben. Toch kleeft er ook een nadeeltje aan die gelijkenis met mijn vader. Ik mag gerust zeggen dat ik een intelligente man ben, maar ik moet toegeven dat dit niet aan me te zien is. Gedurende je leven krijg je vele opmerkingen over jezelf te horen. Vaak blijkt dat er een groot verschil bestaat tussen het beeld dat je van jezelf hebt, en hoe je door de mensen om je heen wordt gezien. Bij mij gaat er in mijn hoofd meer om dan ik onder woorden kan brengen. Waarschijnlijk geldt dit voor meer mensen, want iedereen voelt zich weleens onbegrepen. Ik ben een verlegen en zwijgzaam persoon. Anderen hebben er weleens spijt van dat ze te snel hun mening geven, en wensten dan dat ze 18
een onbeleefde of ondoordachte uitspraak konden terugnemen. Ik heb juist spijt van de dingen die ik níét heb gezegd. Om het nog erger te maken, vormt al dat berouw een soort verbale dam, waardoor ik helemaal niets meer kan zeggen. Tot de dam doorbreekt en ik er, veel te gehaast en over mijn eigen woorden struikelend, opeens van alles uitflap over onderwerpen waar allang niet meer over wordt gesproken. Hierdoor denken de meeste mensen dat ik een beetje dom ben, totdat ze me beter leren kennen en zien dat het wel meevalt. Dit is dus precies dezelfde verkeerde indruk die iedereen ook van mijn vader had. Ik kan me niet meer herinneren hoe oud ik was toen ik hoorde dat iemand Big Lou Lynch een sukkel noemde. Dit verraste me zo dat ik het woord meteen opzocht in het woordenboek, ervan overtuigd dat ik de betekenis verkeerd in mijn hoofd had zitten. Waarschijnlijk was dit de eerste keer dat ik besefte hoe diep een onvriendelijke opmerking iemand kan raken, en hoe machteloos je staat tegenover zulke insinuaties. In elk geval heb ik gemerkt dat degenen die me uiteindelijk wel aardig vinden, zich daar een beetje voor schamen. Alsof ze vinden dat ze hun vriendschap met mij aan anderen moeten uitleggen. Hoewel ik zeer geliefd ben, en mensen werkelijk veel van me hebben gehouden – waarschijnlijk meer dan ik heb verdiend – is mijn vader de enige die me zijn hele leven onvoorwaardelijk heeft liefgehad. Dat zal ook wel de reden zijn dat ik nooit iets onaardigs over hem kan zeggen. Er is nog iets waarin ik duidelijk de zoon van mijn vader ben: we zijn allebei geboren optimisten. Het zit in ons karakter om altijd eerst onze zegeningen te tellen. We hechten meer waarde aan wat ons is gegeven dan aan wat ons wordt onthouden, zelfs als dat wat ons is gegeven maar van korte duur is. Totdat het hem op veel te jonge leeftijd werd ontnomen, heeft mijn vader met volle teugen van zijn leven genoten. Net zoals ik nu intens van het mijne geniet. Hoewel ik in Thomaston ben opgegroeid, dateren mijn vroegste herinneringen uit de tijd dat we bij mijn moeders ouders inwoonden. Mijn grootouders hadden, ongeveer vijf kilometer ten zuiden van de stad, een klein huisje met een achtertuin die tot aan de Cayoga naar beneden afliep. Het stond ongeveer vijf kilometer ten zuiden van hier. Als in de winter de bomen kaal waren, kon ik vanuit de ramen op de bovenverdieping het water van de rivier zien glinsteren. Ik mocht echter niet aan de oever spelen. Mijn opa had een auto. Tegen de tijd dat ik ’s ochtends wakker werd 19
in de slaapkamer die ik met mijn ouders deelde, waren mijn opa en mijn vader al naar hun werk vertrokken. Ik kan me nog vaag herinneren dat mijn moeder het maar niets vond dat we zo ‘op elkaars lip zaten’. Mijn ouders spaarden totdat ze zelf een etage in de stad konden huren. Omdat ik geen andere kinderen om me heen had, werd ik een stil en teruggetrokken kind. Mijn moeder was vastbesloten dat ik naar de kleuterschool in de stad zou gaan, waar ik ongetwijfeld snel vrienden zou maken. Ze had een jaar handelsschool gedaan en ze had er alle vertrouwen in dat zodra ik op school zat, ze in de stad parttime werk als boekhouder zou kunnen vinden. We hadden kennelijk niet veel geld kunnen sparen, want toen het tijd was me in te schrijven voor de kleuterschool, huurden mijn ouders iets in Thomastons West End. De etage lag in een doodlopende straat, genaamd Berman Court. Er stonden maar vijf huizen in Berman Court. Twee aan weerskanten van de straat, en één gebouw van twee verdiepingen op de plaats waar de straat doodliep en scherp hellend afliep naar de Cayoga. Ik weet nog dat het lang duurde voordat ik begreep dat dit dezelfde rivier was die ik vanuit het raam bij mijn grootouders had gezien. Voor mijn gevoel was dat namelijk een totaal andere wereld dan die waarin we nu waren beland. Mijn nieuwe slaapkamer lag aan de achterkant van het gebouw. Het raam in deze kamer was overweldigend groot. Ik kan me goed herinneren hoe bang ik was dat ik eruit zou vallen, en dan van de steile oever in de rivier zou rollen. De meeste huizen in onze nieuwe buurt waren achteloos in elkaar geflanste constructies. Vanaf de dag dat ze waren gebouwd, begonnen ze vervaarlijk te verzakken en over te hellen. De schoorstenen zaten vol scheuren, en soms viel er spontaan een stuk af dat dan op de ingezakte veranda van de buren stortte. Ik ruik nog de bedompte chemische lucht van de Cayoga die voortdurend in ons trapportaal hing. Maar dat was niets vergeleken bij de stank in de appartementen, waar het altijd veel te warm was en de kookluchtjes zich vermengden met de walm van huisdieren die te lang binnen waren gehouden. Mijn vader was melkboer van beroep. Toen we nog bij mijn grootouders woonden, bracht zijn baantje in de zuivel net genoeg op om ons te onderhouden. Nu dus niet meer, hoewel ik dat destijds niet doorhad. Ik was juist trots dat iedereen in Thomaston mijn vader leek te ken20
nen, en hem nog aardig vond ook! Overal waar we naartoe gingen, werd hij wel door iemand begroet. Ze toeterden naar hem, of ze riepen iets vanaf de overkant van Division Street, of ze kwamen hem de hand schudden als hij net de kapperszaak uit kwam lopen. Mijn moeder was bij lange na niet zo populair. Hoewel ik veel van haar hield, vroeg ik me soms af waarom mijn vader met haar getrouwd was. Ze had een hoekige bouw en was broodmager. Als ze fronste – en dat deed ze vaak – raakten haar wenkbrauwen elkaar. Op oude foto’s is te zien dat ze ook als kind niet echt mooi was. Ik wil nou ook weer niet zeggen dat ze spuuglelijk was, eerder zo’n meisje dat niemand opviel. Ook in haar volwassen jaren leek het voortdurend alsof mensen haar niet helemaal thuis konden brengen. Als iemand bij het begroeten aarzelde, zei ze meteen haar naam. Het leek alsof ze volkomen begreep dat de twijfelaar haar niet meteen herkende en ze hem zo snel mogelijk uit zijn hachelijke situatie wilde redden. Ik heb het altijd jammer gevonden dat ze niet het goedgeluimde, joviale karakter van mijn vader had. Dan hadden ze haar in elk geval herkend aan haar uitstekende humeur. Toen we naar Berman Court waren verhuisd, ging mijn moeder wat bijverdienen met thuiswerken. Wanneer mijn vader was vertrokken om zijn melkroute af te werken, verzorgde zij de boekhouding voor enkele kleine plaatselijke bedrijven. Dit extra inkomen was hard nodig. Mijn vader stond in die tijd namelijk bekend als een gul man. ‘De grote jongen uithangen,’ noemde mijn moeder zijn eeuwige bereidheid om iedereen geld te lenen, of voor iemand een kop koffie te betalen. Ik besefte nog niet dat we arm waren, maar ik herinner me wel dat mijn ouders vaak woorden hadden over geld. Mijn vader vond het heerlijk de straatverkopen in de buurt af te scharrelen, en dan voor een kwartje of vijftig cent spulletjes te kopen. Hij hield bij hoog en bij laag vol dat de dingen die hij had gekocht veel meer waard waren dan wat hij ervoor had betaald. Mijn moeder dacht daar heel anders over en vond het maar waardeloze rommel die we totaal niet nodig hadden. Als iemand een dollar vroeg voor een autoband waar nog een beetje profiel op zat, dan kocht hij hem. En dat terwijl we in die tijd niet eens een auto hadden! De melkwagen waar hij voor zijn werk in reed, mocht hij niet voor privédoeleinden gebruiken. Wel had hij toestemming om er op zaterdagmiddag, als zijn dienst erop zat, mee naar de A&P te rijden, de grote supermarkt buiten de stad, om boodschappen te doen. ‘Ik ken een mannetje dat me daar makkelijk drie of vier dollar voor 21
geeft,’ zei hij, terwijl hij de autoband trots voor mijn moeder ophield. Meestal had hij daarin nog gelijk ook. Als hij weer eens van zo’n rommelmarktje thuiskwam met wat mijn moeder steevast als ‘troep’ omschreef, bekeek ze het met een kritische blik en vroeg: ‘Waar heb je dat in vredesnaam voor gekocht?’ ‘Voor een kwartje,’ antwoordde hij dan. Mijn moeder noemde het ‘belastingen op onnozelheid’, maar voor mijn vader was de lotto, of het voor vijftig cent meespelen in de loterij van de Rotary, onweerstaanbaar. Als hij won, en dat gebeurde best vaak, voelde hij zich weer even gerechtvaardigd, zelfs als wát hij won volkomen onbruikbaar was. ‘Als de eerste prijs een verkoudheid was geweest, had je zeker ook een lot gekocht?’ snauwde mijn moeder, toen hij een vissenkom vol winegums had gewonnen door te raden hoeveel snoepjes er in de kom zaten. ‘Je haat winegums!’ Kalm antwoordde mijn vader dat hij toch kon probéren om winegums lekker te gaan vinden? Wie weet vond hij ze bij de negenhonderddrieënzeventigste wel heerlijk! ‘Bovendien,’ voegde hij eraan toe, ‘is onze Louie gek op winegums. Nietwaar, jongen?’ Ik zei maar dat dit inderdaad zo was, hoewel ik ze eigenlijk niet graag lustte. ‘Geweldig,’ verzuchtte mijn moeder. ‘Dat wordt dan een tandartsrekening van minstens vijftig dollar.’ Maar goed, het was wel waar dat mijn vader voortdurend van alles won. Als ik zou moeten verklaren waarom het onze familie redelijk voor de wind ging, zou ik zeggen dat het kwam door het geluk van mijn vader. Wanneer ik bij hem in de buurt was, had ik het gevoel dat zijn geluk op mij afstraalde, en dat ook ik ooit een winnaar zou zijn. Mijn moeder had zich vergist toen ze dacht dat ik in de stad gegarandeerd vriendjes zou vinden. Nadat ik op die eerste dag op de kleuterschool mijn bijnaam had gekregen, was ik erg op mijn hoede voor andere kinderen. Een jaar na onze verhuizing naar Berman Court was ik nog bijna net zo eenzaam als op het platteland bij mijn grootouders. Ik zeg ‘bijna’ omdat ik wel een soort vriend had gevonden. Zijn naam was Bobby Marconi, en hij woonde met zijn familie in ons gebouw op de eerste verdieping. Zijn vader werkte ’s avonds als receptionist in een hotel. Daarnaast probeerde hij een baantje bij het postkantoor te versieren, door in te vallen als een van de postbodes ziek was. 22
Onze vriendschap beperkte zich helaas tot de wandeling tussen ons huis en school. Als we ’s middags in Berman Court waren teruggekeerd, zagen we elkaar meestal niet meer tot we de volgende ochtend weer naar school liepen. En ook in het weekend speelden we nooit met elkaar. De Marconi’s woonden op zondag natuurlijk de mis bij in Mount Carmel, net als alle andere Italianen. Wij gingen naar St. Francis, de kerk waar de Ieren samenkwamen. Het was moeilijk te verkroppen dat mijn enige vriend in hetzelfde gebouw woonde, maar dat ik hem toch bijna nooit zag. Mijn moeder zei dat de Marconi’s zich liever niet met anderen bemoeiden. Toen ik vroeg waarom, antwoordde ze dat ze nou eenmaal zo waren. Je kon mensen niet tot vriendschap dwingen, en je kon ze al helemaal niet dwingen om vrienden met óns te zijn. Ik begreep hier helemaal niets van. Mijn vader zei altijd dat je nooit genoeg vrienden kon hebben, dus waarom hadden de Marconi’s er dan zo’n hekel aan? Hoe konden ze nou een vriendschap afwijzen met ons, de familie Lynch? De aardigste, interessantste mensen van de hele buurt! Maar mijn moeder legde me nogmaals uit dat niet iedereen was zoals wij. Andere mensen deden dingen vaak anders. Wij, of liever mijn vader, hadden de gewoonte iedereen op de hoogte te houden van wat er bij ons gaande was. En dan vooral als het goed met ons ging. Als mijn vader twintig dollar had gewonnen bij de loterij van de kerk, vertelde hij dat het liefst aan iedereen. Maar anderen hielden hun geluk liever voor zich, uit angst voor afgunst of opdringerige verzoeken om een kleine lening. Ik begreep niet veel van deze denkwijze. Vlak voordat we naar Berman Court verhuisden, hadden mijn grootouders een televisie gekocht. Waarschijnlijk probeerden ze ons daarmee te overreden bij hen te blijven wonen. Mijn vader hield bijna net zoveel van tv-kijken als ik, en ik wist dat hij mijn moeder probeerde over te halen tot de aanschaf van een tweedehandstoestel. Mijn vader vond dat we ons dat best konden veroorloven. Mijn moeder, die alle rekeningen betaalde en het huishoudboekje bijhield, was het daar niet mee eens. Toevallig wist ik dat de Marconi’s er ook over dachten een tv te kopen. Zonder het met mijn ouders te overleggen, zei ik tegen Bobby dat hij bij ons al onze favoriete programma’s mocht komen kijken, als wij onze televisie eerder zouden hebben dan zij. Door dit aanbod hoopte ik dat Bobby’s ouders ons zouden vragen bij hén te komen kijken, als zij de eerste zouden zijn. Dan kon ik in elk geval al mijn geliefde shows zien, totdat we geld genoeg hadden 23
om zelf een toestel te kopen. Destijds was ik ervan overtuigd dat televisie mensen dichter bij elkaar zou brengen. Nu weet ik dat het tegenovergestelde het geval is. Als de tv aanstaat, houden mensen hun voordeur liever dicht dan dat ze hem uitnodigend openzetten. Ik had de indruk dat Mrs. Marconi en mijn moeder net zulke goede vrienden zouden willen worden als Bobby en ik, maar dat dit om de een of andere reden niet kon. Het leek wel alsof Mrs. Marconi – een bleke vrouw van Ierse afkomst – bang was om het appartement te verlaten. Als Bobby en ik uit school kwamen, stonden onze moeders soms beneden in de gang heimelijk te fluisteren. Mrs. Marconi droeg altijd wel een van Bobby’s jongere broertjes op haar heup, en meestal gluurde een waterig oog door een kier in de deur nieuwsgierig de gang in. Wanneer Mrs. Marconi ons de trap op zag komen, verdween ze snel naar binnen. Alsof ze iets verkeerd had gedaan, en ik een spion was die haar misstap aan iemand zou verraden. Mijn jonge verstand kon niet goed tegen raadsels en vaagheden. Dus bleef ik mijn moeder genadeloos ondervragen over het hoe en het waarom van onze moeizame relatie met de buren. Waarom mocht zij geen vriendinnen zijn met Mrs. Marconi? Hoe kwam het dat mijn vriendschap met Bobby beperkt moest blijven tot het wandelingetje van en naar school? Waarom konden onze gezinnen niet vriendschappelijk met elkaar omgaan? Het antwoord van mijn moeder bracht me nog meer in verwarring. Ze zei dat onze buren en wij totaal verschillend dachten over hoe de dingen gedaan moesten worden, en dat we maar weinig gemeen hadden. Weinig gemeen, hoe kwam ze daar nou bij? Waren onze gezinnen niet juist elkaars spiegelbeeld? Mijn vader was een Ier, en mijn moeder een Italiaanse. Bij de Marconi’s was het precies andersom! Toen we pas in Berman Court woonden, had ik me zelfs afgevraagd of onze gezinnen niet toevallig ergens in de war waren geraakt. Mrs. Marconi was zo zachtaardig dat ze in mijn ogen veel beter bij mijn vader paste dan bij haar huidige echtgenoot. Volgens mij zou ze lang niet zo nerveus en schrikachtig zijn als ze zou samenwonen met een goedgehumeurde man als Big Lou Lynch. En hoewel ik dat natuurlijk niet echt wenste, zag ik wel dat mijn moeder, die altijd haar mening gaf en niet bang was uitgevallen, een veel betere match voor Mr. Marconi zou zijn. Als zij dan samen naar Mount Carmel zouden gaan, en wij naar St. Francis, zou iedereen tenminste in de kerk zitten waar hij of zij thuishoorde. Ik was nog een kind en had natuurlijk totaal niet door dat in deze herschikking van onze ouders, 24
Bobby en ik nooit geboren zouden zijn. Het leek me gewoon veel handiger en praktischer, en ik begreep niet dat nog nooit iemand anders op dit idee was gekomen. Na verloop van tijd begon ik te begrijpen waarom Bobby en ik geen dikke vrienden konden worden. Zijn vader had iets tegen mijn vader. Omdat iedereen mijn vader aardig vond, leek het er sterk op dat Mr. Marconi’s koppig volgehouden afstandelijkheid opzettelijk was. Ik bestudeerde hem vaak aandachtig om uit te vinden wat er met hem aan de hand was. Hij was lang niet zo groot als mijn vader, maar hij was stevig en gespierd. Als hij stilstond, leunde hij licht voorover. Daarbij balde hij voortdurend zijn vuisten, om vervolgens zijn handen meteen weer te ontspannen. Hierdoor leek het alsof hij zich telkens herinnerde dat hij zich niet mocht opwinden. Op zijn voorhoofd zat net onder de haargrens een paarse moedervlek, die groter en donkerder van kleur werd als hij zijn vuisten balde. Waarom had deze man in vredesnaam zo’n hekel aan mijn vader? Van alle dingen die ik graag wilde begrijpen, was dit de meest prangende vraag. Vooral omdat het voor mij totaal onverklaarbaar was. Het scheen iets te maken te hebben met het leger. Mr. Marconi had gediend, en mijn vader niet. Onze buurman nam hem dit zeer kwalijk. Mijn vader verklaarde dat hij vanwege platvoeten was afgekeurd, en dat het dus geen onwil of lafheid was geweest die hem buiten het leger had gehouden. Mr. Marconi glimlachte en mompelde: ‘Toch vreemd hoe dat soort dingen soms gaan.’ Waarna hij beweerde dat hij behoorlijk wat jongens kende die ondanks hun platvoeten in het leger hadden gezeten. ‘Jammer hoor,’ besloot hij op cynische toon. ‘We hadden iemand zoals jij, die kennelijk overal verstand van heeft, goed kunnen gebruiken.’ ‘Je zou nog denken dat hij mee heeft gedaan aan de invasie in Normandië,’ snoof mijn moeder minachtend, toen mijn vader haar over dit gesprek vertelde. Mrs. Marconi had haar verteld dat de oorlog al voorbij was tegen de tijd dat haar echtgenoot in Europa arriveerde. Dit was volgens mijn moeder precies de reden waarom Mr. Marconi nog steeds zo met de oorlog bezig was. ‘Waag het niet dit aan iemand door te vertellen,’ waarschuwde ze, toen ze besefte dat ik nog in de kamer was. ‘Eigenlijk hoor ik dit niet te weten. Bobby’s moeder mag niet met vreemden over haar gezin praten.’ Als hij zijn postbode-uniform droeg, leek Mr. Marconi eigenlijk 25
wel een beetje op een soldaat. Het zou me niet verbaasd hebben als hij op een dag voorbij was gekomen met een geweer langs zijn zij. Volgens mijn moeder leidde hij zijn gezin aan de hand van militaire regels, waarbij de nadruk op ijzeren discipline lag. Bij ons thuis hield mijn moeder me in het gareel, en dat was geen zware taak. Ik was vrijwel nooit ongehoorzaam of eigenwijs. Meestal was één boze blik genoeg om mijn gedrag bij te sturen. Mijn ouders hebben me nooit geslagen. Bij de Marconi’s ging het er kennelijk anders aan toe. Zoals gezegd handhaafde Mr. Marconi de orde in huis, en mijn moeder vreesde dat hij dat niet bepaald zachtzinnig deed. Zou dat nog een andere reden zijn waarom hij mijn vader, die altijd zijn handen thuishield, niet zo mocht? Ik was niet alleen in mijn onbegrip over de afkeer die Mr. Marconi voor ons voelde. Mijn vader begreep er ook niets van. Elke keer dat hij Mr. Marconi op de gang tegenkwam, was hij in zijn verwarring nog veel vriendelijker tegen hem dan tegen andere mensen. ‘Lou,’ zei mijn moeder dan, ‘laat die man met rust. Als hij je niet aardig vindt, dan vindt hij je niet aardig, punt uit.’ ‘Wat heb ik hem nou misdaan? Dat zou ík weleens willen weten. Ik heb niks verkeerd gedaan, helemaal niks niet.’ ‘Dat weet ik Lou,’ verzuchtte mijn moeder. ‘Laat hem toch maar met rust.’ Maar dat kon hij niet. Dat wist ik nog wel. Hij hield Mr. Marconi voortdurend in de gaten. Als hij de kans kreeg, onderschepte hij hem bij de brievenbussen in de gang. Aan zijn houding zag ik dan dat hij vastbesloten was ervoor te zorgen dat de buurman hem aardig zou gaan vinden. Als dat niet lukte, zou hij in elk geval te weten komen waaróm Mr. Marconi zijn vriend niet wilde zijn. Als ijsbreker gebruikte mijn vader meestal een van zijn geliefde onderwerpen: geld, en met name hoe duur alles tegenwoordig was. Dat er geen eind kwam aan alle rekeningen. Hoe je je uiterste best moest doen om alles op tijd te kunnen betalen, laat staan dat je nog een beetje kon sparen. Volgens mijn vader was dit een onderwerp dat iedereen aansprak, en waar iedereen wel wat over te zeggen had. Ideaal dus, voor een vriendelijk praatje met de buurman. ‘Wat Tessa dit weekend weer heeft uitgegeven aan winterkleding voor onze Louie,’ begon mijn vader voorzichtig. ‘Ongelooflijk! En dan hebben wij nog maar één kind. Ik kan me bijna niet voorstellen hoe dat moet als je er drie hebt. Dat zal best zwaar zijn.’ Hier laste hij 26
een korte pauze in, om Mr. Marconi een kans te geven te zeggen dat hij met hem meevoelde. Waarna ze, als de buurman dat wilde, verder konden spreken over de prijs van kinderjassen en -laarzen. Mijn vader ging er volgens mij van uit dat Mr. Marconi met zijn twee banen meer geld verdiende dan hij bij de zuivelfabriek. Maar hij dacht ongetwijfeld ook dat met drie kinderen, en een zwangere vrouw, de buurman in hetzelfde financiële schuitje moest zitten als hij. Bovendien waren er geruchten dat het hotel gesloten zou worden. ‘Ik zeg tegen Tessa, ik zeg, je hoeft heus geen Calloway-prijzen te betalen,’ vervolgde mijn vader, toen Mr. Marconi weigerde iets terug te zeggen. ‘Wat mij betreft zou ze best naar Foreman mogen gaan, waar alles goedkoper is. Maar zij vindt dat goedkoop duurkoop is, en ik geloof dat ik haar daarin gelijk moet geven.’ De avond ervoor, toen hij hoorde hoeveel mijn winterkleren hadden gekost, had hij lang niet zo lankmoedig gereageerd! Nu was hij, na een nachtje slapen, kennelijk wat milder gestemd. Daarbij zag ik aan hem dat hij ook een beetje trots was dat hij zoveel geld aan zijn zoon had uitgegeven. ‘Als je het geld hebt,’ vervolgde mijn vader zijn financiële betoog, ‘waarom zou je het je kinderen dan niet gunnen? Toch? Kijk, als je het nou niet hébt, dat is een ander verhaal. Maar als het wél hebt, waarom zou je dan voor je koters niet een centje meer uitgeven?’ ‘Omdat je die cent morgen hard nodig kunt hebben,’ snauwde Mr. Marconi uiteindelijk. Waarna hij mijn vader opzijduwde, en de deur – harder dan naar mijn mening nodig was – voor zijn neus dichtsloeg. ‘Loop toch niet altijd zo tegen die man op te scheppen,’ wees mijn moeder hem dan terecht. ‘Je weet toch dat die jongens alleen maar tweedehandskleren dragen?’ ‘Waar geven ze hun geld dán aan uit?’ ‘Lou, dat gaat je niet aan. Laat de man met rust. Hij mag je niet.’ ‘Dan zou ik weleens willen weten waarom. Ik heb hem niks misdaan, helemaal niks niet.’ Na dit soort gesprekken wreef mijn moeder altijd stevig over haar slapen. Over één ding waren de familie Lynch en de familie Marconi het wel eens. Ze wilden zo gauw ze het zich konden veroorloven West End verlaten. Vooral mijn moeder zag Berman Court als een tijdelijke oplossing. Ze had vanaf het begin iets willen huren in East End. Maar ze was opgegroeid tijdens de depressie, en daardoor was ze erg zuinig geworden. Haar argument om niet klakkeloos geld uit te geven, was 27
dat je beter niets kon hebben, dan vandaag niet weten of je het morgen weer zou kwijtraken. Ze had medelijden met Mrs. Marconi, die voortdurend zwanger was. Volgens mijn moeder werd die arme vrouw met elke nieuwe baby vaster aan West End geketend. Ik weet nog hoe ik op een middag bij de Marconi’s aan de deur klopte en lange tijd in de gang moest wachten. Binnen klonken geluiden, dus ik wist zeker dat er iemand thuis was. Sterker nog, ik had het gevoel dat iemand pal achter de deur stond te luisteren, in de hoop dat degene die had aangeklopt snel zou verdwijnen. Pas nadat ik voor een tweede keer op de deur had geklopt, gaf Mrs. Marconi antwoord. ‘Wie is daar?’ kwam haar trillende stem van achter de gesloten deur. Toen ik zei wie ik was, mompelde ze gehaast: ‘Bobby kan niet buiten komen spelen.’ En dat terwijl ik alleen maar iets wilde terugbrengen wat mijn moeder de dag tevoren had geleend. ‘Die vrouw is doodsbang,’ zei mijn moeder, toen ik haar vertelde wat er was gebeurd. Ik vroeg waar ze dan zo bang voor was, en mijn moeder antwoordde dat ze dat niet wist. Daar geloofde ik niets van. Het beangstigde me dat er een of ander onbekend ding in ons gebouw rondwaarde dat een volwassen vrouw de stuipen op het lijf joeg. En ik vroeg me bezorgd af of mijn vader ons ertegen zou kunnen beschermen. Pastoor Gluck had mijn moeder overgehaald me na de kleuterschool in te schrijven bij St. Francis, de enige katholieke lagere school in Thomaston. Ik verdenk haar ervan dat ze had toegegeven, omdat ze – overigens tevergeefs – hoopte dat mijn bijnaam me niet naar mijn nieuwe school zou volgen. Toen we in de derde klas zaten, stuurden Bobby’s ouders hem met tegenzin ook naar St. Francis. Bobby zat eerst op de openbare school, Cayoga Elementary. Daar was hij bevriend geraakt met een groep rauwdouwers, en hij was meerdere malen geschorst omdat hij had gevochten. Over dat laatste maakte Mrs. Marconi zich vooral zorgen. In een van hun stiekeme gesprekken op de gang had mijn moeder haar waarschijnlijk gezegd dat de jongens op St. Francis lang niet zo vechtlustig waren, en dat het ook goed voor mij zou zijn als Bobby daar naar school ging. We zouden elke dag samen naar school lopen, en zo misschien wel echte vrienden worden. Mrs. Marconi zag dit wel zitten, maar ze was bang dat haar man het extra geld niet zou willen betalen. Tot onze verbazing kreeg ze toch haar zin. Mijn moeder veronderstelde dat Mr. Marconi was overge28
haald met het argument dat de jongens op St. Francis een uniform moesten dragen, iets waar hij volledig achter stond. In zijn ogen leidde correcte kleding tot correct gedrag. Cayoga Elementary stond vlak bij Berman Court, maar St. Francis was ver weg, wel twaalf huizenblokken in de tegenovergestelde richting! En het lag ook nog eens aan de andere kant van de Cayoga. Op de heen- en terugweg moesten we de rivier via een voetbrug oversteken. Op beide scholen werden de leerlingen aan het eind van de dag per klas naar huis gestuurd, elke tien minuten één, te beginnen bij de laagste klas. Als je in de eerste klas zat, en je had een broer of zus in de tweede of derde klas, mocht je in het kantoor van de hoofdonderwijzer wachten tot de hogere klassen uitgingen. Anders moest je meteen naar buiten lopen en regelrecht naar huis gaan. Er zat echter een zwakke plek in dit systeem. De oudere kinderen van de openbare school waren op dezelfde tijd vrij als de jongere kinderen van St. Francis. Leerlingen van St. Francis werden uitgelachen omdat ze een schooluniform moesten dragen, en les kregen van de nonnetjes. Kinderen die door de voordeur van de school naar buiten gingen, kregen vaak een spervuur van spottende opmerkingen over zich heen. Voor anderen, zoals ik, was de kortste weg naar huis via de achterdeur. Eerst liepen we over het kleine schoolplein en dan kropen we door een gat in het hek naar buiten. Daarna volgden we een pad tussen de bomen, langs de steile oever van de Cayoga naar de smalle voetbrug. Nadat we die waren overgestoken, klommen we tegen de andere oever op. Vanaf hier was het voor Bobby en mij nog maar een klein stukje naar ons huis in Berman Court. Het engste stuk van deze weg was de brug. Doordat deze vrij diep in een geul lag, was hij niet te zien vanaf de schoolkant, maar ook niet vanaf de straat aan de andere kant. Het duurde maar een minuut om van de ene oever af te dalen en weer tegen de andere op te klimmen. Het werd gevaarlijk als de jongens van de openbare school eerder bij de brug waren aangekomen dan wij. Als er dan geen ouders in de buurt waren, moesten de kinderen van St. Francis tol betalen om de brug over te mogen. Deze tol kon van alles zijn: een cent, een knikker, een oud, taai koekje, wat je maar in je zak had. Als je niets bij je had, of bijvoorbeeld alleen maar een potloodstompje, namen ze je hoofd in een armklem. Vervolgens werd je met een heupzwaai op de grond gesmeten, en dan hartelijk uitgelachen als je doodsbang wegvluchtte 29
in de richting waar je vandaan kwam. Elke keer als Bobby Marconi thuisbleef van school, zorgde ik ervoor dat ik iets bij me had. Bobby hoefde nooit tol te betalen, en als hij bij me was, kon ik ook gewoon doorlopen. Hij kende de jongens die ons de tol aftroggelden. Ze behoorden tot de groep waarmee hij het jaar daarvoor op school in de problemen was geraakt. Hun leider, een jongen die Jerzy Quinn heette, was zelfs samen met Bobby geschorst. Door deze verwantschap was er een behoedzame vriendschap ontstaan, maar ook een zekere rivaliteit. Jerzy noemde Bobby vaak plagerig een slappe katholiek die alleen nog maar met meisjes omging (volgens mij overduidelijk een verwijzing naar mijn bijnaam), waarop Bobby vroeg of Jerzy soms net zo mooi kon zingen als zijn vader. Jerzy’s vader was een alcoholist die als hij dronken was luidkeels begon te zingen, totdat hij ladderzat in de goot bij de looierij ter aarde stortte. De enige keer dat ze in die tijd openlijk vijandig tegen elkaar waren, was vanwege mij. Aan het begin van het schooljaar hadden de zogenaamde tolbeambten me te pakken. Een van hen, Perry Kozlowski, nam mijn hoofd in een armklem, terwijl de anderen mijn zakken doorzochten. Opeens stapte Bobby naar voren en zei dat ik bij hem hoorde en dus niets hoefde te betalen. Hij betwistte niet dat deze jongens de baas waren over de voetbrug, maar hij benadrukte dat ze mij met rust moesten laten, omdat ik zijn vriend was. ‘En wie ben jij dan wel?’ vroeg Perry. Met mijn hoofd nog altijd stevig onder zijn arm geklemd, begon hij heftig met Bobby te discussiëren over de geldigheid van deze uitzondering op de vage tolregels. Uiteindelijk maakte Jerzy Quinn een eind aan het geruzie: ‘Laat hem gaan, Perry. Dat ventje is al die moeite niet waard.’ Toen we alleen waren, vroeg ik aan Bobby waarom hij geen tol hoefde te betalen, iets wat me natuurlijk zeer verbaasde. Hij haalde zijn schouders op en keek me aan alsof ik hem had gevraagd een elementaire natuurwet te verklaren. ‘Sommigen van ons hoeven dat nou eenmaal niet, Luce,’ zei hij. ‘En anderen ...’ We wisten allebei wat er gebeurde met mensen die in deze categorie vielen. De bescherming tegen de tolbeambten was een van de vele redenen waarom ik zo blij was met Bobby’s vriendschap. Ik was dan ook diep ongelukkig toen het gezin aan het eind van het schooljaar naar East End verhuisde. Mr. Marconi had een vaste aanstelling bij het postkantoor gekregen. 30
Het daaropvolgende schooljaar moest ik het dus zonder Bobby’s bescherming doen, en ik wist zeker dat de jongens van de openbare school me elke dag zouden opwachten. Gelukkig ging mijn klas meestal op tijd uit, en bereikte ik de brug voordat zij er waren. Als ik dan veilig aan de overkant was, klom ik zo snel mogelijk tegen de oever op en holde naar Berman Court. Wanneer ik niet langer door de bomen aan het zicht werd onttrokken, hoorde ik ze soms achter me joelen en gillen. ‘Rennen Lucy!’ riepen ze dan. ‘Maak dat je wegkomt!’ Door hun geroep ging ik nog sneller lopen, waardoor ze me nog harder nariepen en uitlachten. We voelden allemaal dat het een kwestie van tijd was tot de lerares onze klas die cruciale twee minuten langer op school hield, of wanneer zij om een of andere reden eerder vrij zouden zijn. Dan zouden we elkaar treffen, en zou er vast en zeker een afrekening volgen. Het was volkomen aan mezelf te wijten dat mijn grootste angst werkelijkheid werd. Op de dag dat het gebeurde, was ik wat langer op school gebleven om zuster Bernadette te helpen bij het uitkloppen van de bordenwissers, in onze ogen een hele eer. Na afloop verliet ik de school op de bekende manier, door de achterdeur, over het schoolplein en door het gat in het hek naar het pad langs de rivier. Opeens zag ik tussen de bomen iets bewegen. Kort daarop meende ik uit de richting van de rivier stemmen te horen. Door het gebladerte was alles mysterieus groen en donker, en ik kon nog niet vanaf de oever in de diepte kijken. Ik had nu meteen terug naar school kunnen rennen. Daar had ik zuster Bernadette kunnen vragen of ze mijn moeder wilde bellen met de mededeling dat ze me bij de brug moest ophalen. Maar hoewel ik erg bang was voor de jongens op de voetbrug, boezemde de gedachte dat ik een lafaard zou zijn me nog meer angst in. Het was natuurlijk iets anders als ik me pas zou omdraaien en terug naar school zou rennen nadát ik de jongens op de brug had zien staan. In dat geval was er immers sprake van een reële dreiging. De schaduw die ik tussen de bomen had gezien, was vast gewoon van een eersteklasser geweest. Ik had er een kwartier over gedaan om de bordenwissers uit te kloppen, en daarna had ik nog een tijdje met zuster Bernadette staan praten. De kans was dus groot dat de jongens van de openbare school allang weg waren. Dat maakte ik mezelf althans wijs terwijl ik verder liep over het pad. Bij de boomgrens bleef ik stilstaan om vanaf de oeverrand in de donkere diepte beneden me te turen. Ik luisterde aandachtig, maar alles wat ik hoorde was het ruisen van de rivier. Of klonk daar tussen het kabbelende water toch 31
wat anders door? Voorzichtig begon ik het pad af te dalen in de richting van de rivier. De bomen stonden hier dicht op elkaar en het werd steeds donkerder. Midden op de brug zag ik opeens een opgavenboekje liggen, eentje van de openbare school! Ik herkende het zo goed, omdat hun boekjes er zo totaal anders uitzagen dan die van ons. Op de openbare school schreven de leerlingen alle antwoorden met potlood in hun boeken. Aan het eind van het schooljaar werd alles er eenvoudig uitgegumd, zodat de boekjes opnieuw gebruikt konden worden. De antwoorden en de correcties van de docenten waren meestal nog wel enigszins te lezen, en lagen als een soort geestverschijningen op de pagina’s. Zou het mogelijk zijn dat dit boekje hier lag, zonder dat de eigenaar in de buurt was? Plotseling waaide tussen de bomen achter me een dreigend gefluister me tegemoet. Als aan de grond genageld bleef ik staan, maar weer hoorde ik niets anders dan het geruis van het water en het geritsel van de wind in de bladeren. Op het moment dat ik mijn eerste stap op de brug zette, hoorde ik vlak achter me wel degelijk een geluid. Snel draaide ik me om en zag een jongen achter een grote eikenboom vandaan komen. Breed grijnzend bleef hij wijdbeens staan om zo mijn terugtocht te verhinderen. Voor me verschenen nu ook twee jongens, en even verderop nog twee. Een van hen was Jerzy Quinn die grijnslachend zei: ‘Hé, hallo, Lucy-Lucy.’ We liepen langs de rivier. Hoewel het lang geleden is gebeurd, kan ik me de tocht van die middag nog levendig herinneren. Ik was aan beide kanten ingesloten, om te voorkomen dat ik zou vluchten. Op één na, liet iedere jongen in de groep overduidelijk blijken dat ik hun gevangene was. Ik was in hun macht, totdat zíj besloten me weer vrij te laten. Als ik treuzelde, of tegenstand bood omdat ik bang was te ver van huis te raken, joegen ze me met een harde duw vooruit. Om de beurt gaven ze me met hun vlakke hand een pets op mijn achterhoofd. Spottend vroegen ze of ik misschien een meisje was, omdat ik immers een meisjesnaam had. Jerzy deed aan deze ongein niet mee. Telkens als ik omver werd geduwd of struikelde, hielp hij me overeind. Hij praatte de hele tijd tegen me. Ik had een totaal verkeerde indruk van de jongens van de openbare school, beweerde hij. Ze waren helemaal niet zo slecht als iedereen dacht. Het leek hem bij deze uiteenzetting allerminst te sto32
ren dat ik ondertussen door diezelfde jongens werd mishandeld. Vervolgens vertelde Jerzy hoe hij en zijn vrienden een liefdadigheidsclub waren begonnen. Het doel van deze club was om de minder bedeelden, kreupelen, weduwen, enzovoort te helpen. De contributie van de club werd gebruikt voor het bekostigen van krukken, medische ingrepen, boodschappen, dat soort dingen. Ik kende Janice Collier toch wel? Dat meisje uit de vierde klas dat in een rolstoel zat? Nou, wie dacht ik dat die rolstoel voor haar had gekocht? Tijdens Jerzy’s betoog werd achter me hartelijk gelachen. Plotseling gaf iemand me weer een harde duw. Ik viel voorover in de rivier, waarbij ik mijn beide handpalmen op de keien schaafde. Dit tot groot genoegen van mijn gevangenbewaarders. Weer was het Jerzy die me overeind hielp. Hij verzekerde me dat alles goed zou komen, en ging onverdroten voort met proberen me te overtuigen dat ik lid moest worden van de club. Hij kon echt geen enkele reden verzinnen waarom ik me níét bij hen zou aansluiten. Als laatste aansporing vertelde hij nog dat mijn goede vriend Bobby Marconi ook lid was geworden. ‘We zijn nu zijn beste vrienden,’ zei Jerzy vol overtuiging. ‘Die jongens van East End zijn allemaal mietjes, dus komt hij liever hierheen om een beetje met ons rond te hangen.’ ‘Ben jij soms ook een mietje, Lucy?’ vroeg een van de jongens. ‘Ha!’ riep een ander. ‘Hij weet niet eens wat dat is!’ En dat was ook zo. Het werd een vreemde tocht, stroomafwaarts langs de rivier. Het verontrustte me nog het meest dat het opdringerige gepest van de andere jongens samenviel met Jerzy’s geveinsde vriendschap. Het gedrag van de jongens en de geruststellende woorden van Jerzy stonden haaks op elkaar. De jongens waren er duidelijk op uit om me pijn te doen, terwijl hun leider me maar bleef verzekeren dat er niets met me zou gebeuren. Hoewel ik donders goed wist dat zijn vriendelijkheid deel uitmaakte van een wrede grap, geloofde ik vreemd genoeg wel wat hij zei. Of maakte ik mezelf in mijn wanhoop wijs dat hij de waarheid sprak? Op een rare manier waren zijn zogenaamde bezorgdheid, en zijn voortdurende aandringen dat ik zou toegeven dat ik me in hem en zijn vrienden had vergist, bijna overtuigend. Het was alsof hij in het echt net zo vriendelijk wilde zijn als de goedzak die hij in dit vreemde rollenspel speelde. Misschien was deze welwillende jongen wel de ware Jerzy, en zou hij nooit toestaan dat de anderen me pijn deden! Ik wilde ook erg graag geloven dat hij de waarheid sprak over Bobby, dat Bobby straks op ons zou wachten, waar we ook naartoe 33
onderweg waren. Dan zouden ze nog weleens zien wie écht zijn beste vriend was! Uiteindelijk kwamen we bij een naargeestige plek, waar de oever aan beide kanten erg steil was. Over de rivier lag een gammele spoorbrug met aan het eind een vooroverhellend hutje dat uitkwam op een verlaten steengroeve. Dit bleek hun clubhuis te zijn. In de verste hoek van het hutje waren wat stukken triplex over de spoorbalken gelegd. Op een van die stukken stond een oude scheepskist. Hier stopten we. De jongens vormden een kring rond Jerzy Quinn en mij. Jerzy staarde enige tijd naar de scheepskist, en keek toen veelbetekenend naar mij, alsof hij verwachtte dat ik een belangrijke conclusie zou trekken uit de aanwezigheid van de kist. Toen hij uiteindelijk grijnzend zijn gelige tanden ontblootte, wist ik dat ik me had vergist. Die aardige jongen bestond niet. ‘Nou, zeg op, wil je lid worden van onze club, of niet?’ vroeg hij dringend. Hij legde zijn hand in mijn nek en kneep met grote kracht. Ik balanceerde onhandig op een spoorstaaf. Hij zou me met een klein duwtje over de rand van de triplex bedekking kunnen duwen, waarna ik recht naar beneden op de scherpe keien zou vallen. In mijn angst dat zowel een bevestigend als een ontkennend antwoord rampzalige gevolgen zou hebben, hield ik mijn antwoord diplomatiek in het midden. Misschien wilde ik wel lid worden, maar ik moest eerst aan mijn ouders vragen of het mocht. Tja, daar had ik wel een probleem, verklaarde Jerzy. Dit was namelijk een geheim genootschap. En de eerste lidmaatschapsvoorwaarde was dat je alle goede daden die de club deed voor je ouders moest verzwijgen. Ik mocht natuurlijk zelf beslissen of ik lid werd, of niet. Maar als ik bij de club wilde, moest ik eerst een eed afleggen waarmee ik beloofde dat ik voor eeuwig zou zwijgen. Op dat moment begonnen mijn ogen spontaan te tranen. Waarschijnlijk omdat ik besefte dat het niet uitmaakte welk antwoord ik gaf. Of ik nou ja zei, of nee, ze zouden toch wel met me doen wat ze van plan waren. Dus zei ik ja. Ja, ik wilde lid worden. ‘Kijk,’ riep een van de jongens, naar mijn tranen wijzend. ‘Hij jankt van blijdschap.’ Nu hoefde ik alleen nog maar ingewijd te worden. Ik wist toch wel wat een inwijding was? Toen ik antwoordde dat ik dat niet wist, openden ze de klep van de kist. In de kist hing een doordringende urinelucht. Op een streepje licht dat door een kiertje naar binnen scheen na, was het er aardedonker. 34
‘Hé, kijk eens wie we daar hebben?’ zei iemand, net nadat de klep hard was dichtgegooid. Was er een nieuwe jongen de hut binnengekomen? En zou die me kunnen redden? ‘Ik bedenk net iets, Lucy,’ klonk Jerzy’s vertrouwelijk fluisterende stem van akelig dichtbij. ‘Je kúnt helemaal geen lid worden van onze club. Weet je waarom niet?’ Tevergeefs probeerde ik een volgende huilbui te onderdrukken. Nu Jerzy zijn aanbod had ingetrokken, besefte ik dat ik meteen aan het begin lid van de club had moeten worden. ‘Zeg het maar, jongens,’ zei Jerzy. En in koor riepen ze: ‘Verboden voor meisjes!’ Waarna ze in lachen uitbarstten. Vervolgens fluisterde Jerzy door de kier in het hout: ‘Raad eens wat er nu gebeurt?’ Dit was het moment waarop ze begonnen te zagen. Toen ik wakker werd, was het pikdonker. Buiten de kist was het zo doodstil, dat ik even dacht dat ik gewoon thuis in bed lag en mijn hele gevangenneming had gedroomd. Maar in mijn kamer werd het nooit zo donker, omdat het spookachtige licht van de lantaarnpaal voor ons huis op de takken van de boom die bij mijn raam stond weerkaatste. Toch was ik er pas van overtuigd dat ik het niet droomde toen ik mijn benen probeerde te strekken. Hoe lang had ik hier gelegen? Waarschijnlijk niet al te lang. In mijn herinnering was dit de eerste keer dat ik bij het ontwaken de dromerige ontspanning voelde die me later in mijn leven zo vertrouwd zou worden. Ik was al uitgeput door mijn eerdere geschreeuw en gesmeek, en was nog meer in paniek geraakt toen ik in het schijnsel van het licht dat door de kier scheen, zaagsel naar beneden had zien dwarrelen. In opperste wanhoop had ik liggen wachten tot ze door het deksel van de kist zouden zagen, waarna mijn vlees aan stukken gescheurd zou worden. Maar er was iets merkwaardigs gebeurd. Toen ik besefte dat mijn worsteling om uit de kist te komen hopeloos was, was ik gewoonweg in slaap gevallen. Ik weet nog dat ik werkelijk dacht dat dit de beste oplossing voor het probleem was. Als ik mezelf buiten bewustzijn kon brengen, zouden deze verschrikkelijke gebeurtenissen ophouden te bestaan. Ze zouden verdwijnen, om de simpele reden dat ík ze niet meer kon waarnemen. 35
Als ik er niet was, konden zij er immers ook niet zijn! Hoewel ik me niet meer kon herinneren dat ik dit plan daadwerkelijk in de praktijk had gebracht, moet ik dat wel hebben gedaan. Want hier lag ik, weer volledig ontwaakt, en mijn beproevingen waren voorbij. Na verloop van tijd werden me twee dingen duidelijk: er was behoorlijk wat tijd voorbijgegaan, en ik was alleen. Het streepje licht scheen niet langer door de kier, dus ik nam aan dat het intussen avond was geworden. De doodse stilte buiten de kist kon niets anders betekenen dan dat Jerzy en zijn bende waren verdwenen. Nu had ik, alleen opgesloten in een kist, opnieuw doodsbang kunnen worden. In plaats daarvan overviel me een onverklaarbaar, maar zeer aanwezig gevoel van innige tevredenheid. Door mijn wilskracht had ik mijn kwelgeesten, hun spottende gelach, en het dreigende geluid van de zaag laten verdwijnen. Als dit zo was, dan deed zich een interessante vraag voor. Ik had die jongens laten verdwijnen door in slaap te vallen. Betekende dat misschien dat ze terug zouden komen, nu ik wakker was? Zou alles dan weer opnieuw beginnen? Nee, ik was ervan overtuigd dat dit niet zou gebeuren. Ik bleef dus rustig liggen, slaperig tevreden met elke seconde die voorbijging zonder dat ik ergens bang voor hoefde te zijn. Natuurlijk was ik wel benieuwd hoeveel tijd er was verstreken, en of mijn moeder en vader al naar me op zoek waren. Maar deze zorgen stonden op de een of andere manier ver van me af. Ik lag hier opgesloten in een donkere kist, en de kans was groot dat ik nooit gevonden zou worden. Die gedachte had me doodsbang moeten maken, maar vreemd genoeg gebeurde dat niet. Het was alsof ik eenvoudig een nieuwe natuurlijke fase was ingegaan: mijn leven in de kist. Ik bleef liggen, snoof de stank van bedompte lucht vermengd met – waarschijnlijk mijn eigen – urine op, en wachtte rustig op de dingen die komen zouden. Ik was meer nieuwsgierig dan bang, alsof ik daarnet mijn volledige voorraad angst had opgebruikt. Ik moet weer even in slaap zijn gevallen, want toen ik mijn ogen opende, hoorde ik zacht zingen. In het begin klonk het veraf, maar het kwam steeds dichterbij. Ik weet nog goed dat ik absoluut niet wilde dat de zangers – zo te horen een man en een vrouw – me zouden vinden. Opeens waren hun stemmen erg luid en ik besefte dat ze het overdekte hutje waren binnengelopen. De vrouw lachte, en ik hoorde dat ze iemand een klap gaf. ‘Hou daarmee op,’ riep ze klagerig. ‘Stop, stop! Je kent verdomme de woorden niet eens.’ 36
‘Ik ken de woorden best wel,’ zei de man, en hij begon weer te zingen. Weer een klap. ‘Hou je kop! Je weet niet...’ ‘Zal ik je eens vertellen wat ik wél weet?’ onderbrak de man haar. ‘Als jij me nog één keer slaat, geef ik je een ongenadig pak op je flikker.’ ‘Jij zou nooit een dame slaan. Daar ben je veels te netjes voor.’ ‘Ik heb echt geen idee waar je die wijsheid vandaan haalt, echt geen idee.’ ‘Geef mij nog eens wat.’ En na een stilte: ‘Het is op.’ Ik hoorde wat gerommel en toen klonk de stem van de vrouw weer vol teleurstelling: ‘Het is echt helemaal op.’ ‘Dat had ik je verdomme toch al gezegd?’ Beneden op de keien hoorde ik glas breken. ‘Je kent de woorden niet,’ herhaalde de vrouw. ‘Jezus, daar gaan we weer.’ ‘Het gaat zo,’ zei ze haar keel schrapend. Met een verrassend heldere stem zong ze vervolgens: ‘Dan kus ik ... je lippen ... en streel je vingertoppen ... en je hart ...’ ‘En ik kus ... je tieten,’ kweelde de man. ‘En ga met mijn lippen ... van je tepels genieten ...’ ‘Nee, nee, nee!’ protesteerde de vrouw. Weer hoorde ik een klap. Of liever, twee. Want zo gauw ze hem een oplawaai verkocht, mepte hij terug. En keihard, zo te horen. Toen was er alleen nog maar het geluid van haar zachte gehuil. ‘Wat heb ik je nou gezegd?’ vroeg de man uiteindelijk. ‘Je hebt me pijn gedaan.’ ‘Had ik je niet gewaarschuwd dat je me niet meer moest slaan? Nou?’ ‘Ik was maar gewoon een beetje aan het dollen.’ ‘Ik ook.’ De vrouw haalde luidruchtig haar neus op. ‘Jouw dolletjes zijn mij een beetje te wild.’ ‘Als je alles lief en aardig wilt, ga je maar terug naar die vette stomme idioot waar je mee getrouwd bent.’ Opeens kon ik duidelijk horen dat ze elkaar kusten. Ze moesten wel vlak naast de kist staan. ‘Hem wil ik niet,’ zei de vrouw. ‘Ik wil jou. En ik wil dat je aardig tegen me bent.’ ‘Willen, willen,’ bromde de man. ‘Iedereen wil wel wat. Jij wilt dat ik aardig ben, en in de hel willen ze ijswater.’ 37
Aanhoudend gesnik en de verstikte stem van de vrouw: ‘Ik bén in de hel. Mijn leven is een hel. Ik wíl niet langer in de hel zijn.’ ‘Ja, en in de hel vragen mensen om ijswater.’ ‘Hou daar nou eens over op. Je bent zo gemeen tegen me.’ Meer kusgeluiden. ‘Waarom moet iedereen toch zo gemeen zijn?’ ‘Mensen in de hel...’ ‘Stop! Hou je kop! Ik zweer het, als je dat nog één keer zegt dan...’ ‘Kom nou maar eens even hier.’ Nu hoorde ik het geluid van een ritssluiting en een hoop gestommel. ‘Ik zie niets. Ik wil je bekijken,’ giechelde de vrouw. ‘Waarom? Ben je soms vergeten hoe ik eruitzie?’ ‘Ik kijk gewoon graag naar je. Wil je niet naar mij kijken, dan?’ ‘Niet bepaald, nee.’ ‘Je bent zó gemeen!’ Er werden wat kleren op de kist gegooid. ‘Kom eens hier,’ zei de man opnieuw. ‘Nee, kom jij maar bij mij.’ En vlak daarna luid gillend: ‘Au! Dat is mijn haar, klootzak! Blijf van mijn haar af!’ ‘Doe dan wat je gezegd wordt, en ga op dat kleed liggen.’ ‘Commandeer je hondje en blaf zelf. Ik ben toevallig niet met je getrouwd.’ ‘Dank de Heer voor alle zegeningen.’ ‘Eigenlijk zou ik het niet meer goed moeten vinden dat je me neukt, vuile etterbak.’ ‘Te laat.’ Verschrikt ademde de vrouw diep in. Een tijdje hoorde ik slechts gekreun en een dierlijk gegrom. Daarna was het zo stil dat ik bang was dat ze me konden horen ademen. ‘Waarom moet alles toch zo verschrikkelijk zijn?’ zei de vrouw opeens. Toen de man geen antwoord gaf, vervolgde ze: ‘Ik haat hem.’ ‘Hij is best wel een toffe peer,’ bracht de man in. ‘Jij hebt makkelijk praten. Jij bent niet met hem getrouwd.’ ‘Probeer voor de verandering eens niet aldoor zo’n verzuurde trut te zijn, misschien is hij dan ook wat aardiger tegen jou.’ ‘Jullie mannen nemen het altijd voor elkaar op.’ Ik hoorde dat ze opstond en naar de kist liep, waar ze zich begon aan te kleden. Uit de richting van de man klonk het geluid van een dop die van een fles werd gedraaid. ‘Hé, ik dacht dat alles op was,’ zei de vrouw. ‘Dat was ook zo. Dit is een nieuwe fles.’ 38
Met een harde bonk ging de vrouw op de kist zitten. ‘Je had me mee moeten nemen naar een motel. Welke vent vrijt nou met een dame in een godvergeten oord als dit?’ Kennelijk vond de man het niet nodig deze vraag te beantwoorden. In de stilte die volgde, moet ik een geluid hebben gemaakt, want opeens werd de kist opengegooid. De vrouw keek me recht aan. Door het licht op de achtergrond was haar gezicht niet meer dan een schaduw. Maar zelfs in dit schaarse licht waren duidelijk haar borsten met donkere tepels te zien. Ze had haar rok al aangetrokken, maar vanaf haar heupen was ze naakt. Het duurde even voor ze doorhad dat ik in de kist lag. Uiteindelijk keek ze over haar schouder naar de man en wees met een trillende vinger in mijn richting. ‘Er zit een jongetje in die kist.’ ‘Tuurlijk,’ zei de man. ‘Heb je verder nog wat?’ ‘Een jongetje,’ herhaalde ze verrast, alsof ze verbaasd was dat wat ze eerder had gezegd werkelijk waar bleek te zijn. Vooroverbuigend streelde ze mijn wang. ‘Een echte kleine jongen.’ ‘Je bent straalbezopen,’ concludeerde de man. Terwijl ik toekeek, deed ze eerst haar bh om en knoopte vervolgens haar blouse dicht. Toen boog ze weer voorover in de kist, waarbij ze zo dichtbij kwam dat ik haar adem en haar lichaamsgeur kon ruiken. ‘Hij is gemeen,’ fluisterde ze me vertrouwelijk toe. Daarna sloot ze zachtjes de klep, waarmee ze mij bijna net zo verraste, als ik haar toen ze de kist opende. ‘Waar is mijn handtas?’ ‘Hoe moet ik dat verdomme weten?’ Zo te horen trok de man zijn broek aan, en ritste hij zijn gulp dicht. Plotseling begon de vrouw luid te huilen. ‘Hij is gevallen,’ snikte ze. ‘Gevallen? Waar dan?’ ‘Daar, beneden.’ Daarbeneden, tussen de rails door, bedoelde ze waarschijnlijk. ‘Ga je ’m voor me halen?’ ‘Wat ben je toch een grapjas.’ De man lachte spottend. ‘Ik haat je,’ zei ze. ‘Ik haat jou zelfs meer dan mijn eigen man.’ ‘Je kunt nou niet bepaald zeggen dat jij van een stevige beurt opknapt. Het doet je lieftallige karakter in elk geval niet veel goed. Of wel?’ De stemmen zwakten af. Na een tijdje hoorde ik de vrouw nog roepen: ‘Er zat wél een jongetje in die kist!’ Daarna werd het stil.
39
Van de tocht naar huis herinner ik me niet veel. Mijn vage overtuiging dat ik op dat moment in een droom leefde, werd versterkt door de geur van de nacht. De Cayoga, waarin ’s middags nog helder water had gestroomd, was nu roodgekleurd. Dat betekende dat de avondploeg die stroomopwaarts in de looierij aan het werk was, een nieuwe kleurstof had gebruikt. In het licht van de bijna volle maan leek het stromende water wel bloed. Ondanks mijn oplettendheid gleed ik twee keer uit over de gladde keien en viel met een luide plons in de rivier. Voor mijn gevoel hadden we vanaf de voetbrug een heel eind gelopen, misschien wel een kilometer of twee. Maar al snel zag ik lichtjes op beide oevers, en voorbij een bocht in de rivier herkende ik in de grootste van de donkere dreigende vormen – die als rotsen hoog in de lucht staken – de achterkant van ons eigen appartementencomplex. En helemaal bovenaan zag ik, verlicht tegen de donkere lucht, mijn eigen slaapkamerraam. Vaak genoeg werd ik ’s nachts wakker door de gierende wind, of door de takken van de iepen die tegen de achterkant van ons gebouw schuurden. Dan liep ik naar datzelfde raam en tuurde ik in het door de maan beschenen ravijn. Rillend van kou en angst vroeg ik me dan af hoe het zou zijn om daar buiten rond te lopen, in dat spookachtige landschap, in plaats van veilig binnen in mijn eigen bed te liggen. Toen ik de brug zag, herkende ik in het donkere silhouet, bewegingloos in het midden, onmiddellijk mijn vader. Ik probeerde hem met mijn schorre stem te roepen. Opeens verdween de maan achter een wolk, en kon ik mijn vader niet meer zien. Had ik het me verbeeld? Onzeker door de plotselinge duisternis besloot ik maar niets te zeggen en gewoon de rivier verder te volgen, tot aan de brug. Daar stond hij inderdaad. Hij staarde wezenloos in het water, dat onder de brug door stroomde. Het kan best dat hij mijn voetstappen eerder hoorde dan dat hij me zag, want hij keek plotseling op en tuurde met samengeknepen ogen de donkere nacht in. ‘Louie?’ vroeg hij. ‘Ben jij dat?’ Zijn stem klonk onzeker, alsof hij zijn eigen zintuigen niet vertrouwde. Ik vloog in zijn armen en snoof dankbaar zijn bekende geur op. Stevig klemde ik mij aan hem vast. Zijn grote lichaam schokte van het snikken, en van de weeromstuit begon ik zelf ook te huilen. Ik weet niet meer hoe lang we daar bevend in elkaars armen hebben gestaan. Zijn krachtige omhelzing verdreef de afstandelijke droomwerkelijkheid, en bracht me terug naar de oude vertrouwde, normale wereld. 40
In Berman Court wemelde het van de politiewagens, en alle buren stonden op hun veranda’s. Mijn moeder was in gesprek met een agent, en die zag als eerste mijn vader en mij tussen de bomen achter ons gebouw tevoorschijn komen. ‘Tessa, ik heb hem gevonden,’ riep mijn vader op een geforceerde officiële toon. ‘Met onze Louie is niks niet mis. Hij is hier bij mij.’ Door de blik vol afschuw waarmee mijn moeder me aankeek, geloofde ik even, zoals je dat ook soms in een nachtmerrie ervaart, dat mijn moeder niet echt van me hield. Ik vreesde zelfs dat ze helemaal niet blij was dat mijn vader me had gevonden. Maar haar gruwelijke blijk van afkeer duurde slechts een paar seconden, precies de tijd die ze nodig had om de eerste aanblik van haar felrood geverfde zoon te verwerken. Toen ik zo voor haar stond, moet ik de belichaming van al haar zorgen zijn geweest. Zorgen die sinds ik die middag na school niet was thuisgekomen, in de loop van de dag alleen maar waren toegenomen. Al snel verdreef haar karakteristieke nuchterheid de paniek die ze even had gevoeld. Met tranen in haar ogen rende ze op me af. Op dat moment begonnen alle buren vanaf hun gammele veranda’s luid te juichen en in hun handen te klappen, blij dat ze zich voor niets zo ongerust hadden gemaakt. Want ook zij waren ervan overtuigd geweest dat ik nooit levend teruggevonden zou worden. Zelfs nu, meer dan vijftig jaar later, weet ik nog precies hoe wonderbaarlijk deze gebeurtenissen voor me waren. Hoewel je ze makkelijk kunt verklaren, en ze dus eigenlijk heel gewoontjes zijn. In die scheepskist had ik de eerste van mijn ‘aanvallen’, waar ik sindsdien mijn leven lang last van heb gehad. De symptomen zijn me nu zeer vertrouwd: de slaperige uitputting; het idee dat ik me van de werkelijkheid heb losgemaakt; het gevoel alsof ik even ‘weg’ ben geweest en de rare, onverklaarbare, innige tevredenheid die me overvalt wanneer ik weer terugkeer. Destijds waren al die gevoelens natuurlijk nieuw en vreemd voor me. Toen ik wakker werd in de kist voelde ik me niet zielig, of een slachtoffer. Vreemd genoeg vond ik eerder dat me iets van onschatbare waarde was geschonken. In mijn gevangenschap had ik in het begin een wereld voor me gezien die geregeerd werd door angst. Achteraf bleek dat ik in diezelfde wereld veilig kon zijn. Ik had de kracht gehad om mijn vijanden te laten verdwijnen. Nadat ik ze uit de weg had geruimd, hoefde ik alleen nog maar mijn weg naar huis te vinden, waar mijn vaders omhelzing op me wachtte. Ik dacht eerst dat de politiewagens voor mijn dramatische terugkeer 41
waren opgetrommeld, maar later hoorde ik dat ze niets met mij te maken hadden. Er was gevochten in Murdick’s, een louche kroeg bij ons in de buurt, en een van de vechtersbazen woonde in Berman Court. Om te voorkomen dat hij gearresteerd werd, had hij zich stiekem in zijn huis willen verbergen. De politie had hem echter voor de deur opgewacht. Toen mijn moeder al dat kabaal hoorde, dacht ze dat ik terecht was. Dolblij was ze de trap afgerend, maar buiten had ze teleurgesteld gezien dat dit niet het geval was. De hele middag en avond had ze met een agent in een echte politieauto door West End gereden, tevergeefs op zoek naar een spoor van mij. Hoewel ik eruitzag als de overlevende van een uitermate bloedig avontuur, werd na verloop van tijd duidelijk dat er eigenlijk niets ergs met me was gebeurd. Al toen ik langs de rivier naar huis liep, begreep ik dat de jongens van de openbare school me niet echt kwaad hadden willen doen. In mijn doodsangst had ik dat niet doorgehad. Het werd echter overduidelijk toen de man en de vrouw waren vertrokken, en ik uit de kist was geklommen. Ik zag namelijk dat de jongens niet in de kist hadden gezaagd, maar in een van de afhangende daksparren, waar de zaag nog steeds in vastzat. De betekenis hiervan drong maar uiterst langzaam tot me door. Pas toen ik de volgende ochtend in mijn eigen bed wakker werd, zag ik opeens voor me wat er nou werkelijk was gebeurd. Ik begreep vol schaamte waarom de jongens steeds luider waren gaan lachen, naarmate ik harder en angstiger om hulp riep. Later hoorde ik dat mijn plaaggeesten zelf ook de schrik van hun leven hadden gekregen, toen ze de kist hadden opengedaan en mij in mijn verkrampte houding hadden aangetroffen. Wat ze ook hadden geprobeerd, ze hadden me met geen mogelijkheid meer tot bewustzijn kunnen brengen. Ervan overtuigd dat ze me met hun gepest de dood hadden ingejaagd, waren ze er halsoverkop vandoor gegaan. Na een slapeloze nacht hadden twee jongens het niet meer uitgehouden. Huilend hadden ze alles aan hun ouders opgebiecht. Uiteindelijk kwam het er dus op neer dat ik het slachtoffer was geworden van niet meer dan een wreed grapje dat op nog geen halve kilometer van Berman Court was uitgevoerd. Het enig waarlijk wonderbaarlijke was dat mijn vader om twee uur ’s nachts op de brug had gestaan. De woede van mijn moeder trotserend, die zijn onverstoorbare wake met elke vorm van redelijkheid vond spotten, had hij vanaf de eerste schemer op mijn terugkeer staan wachten. 42
De vorige lente was een jongen van mijn leeftijd spoorloos verdwenen. Het gerucht ging dat hij was ontvoerd door een man in een donkergekleurde sedan, en dat diezelfde man nog steeds in onze buurt rondspookte. Zowel de buurtbewoners als de politie hadden fluisterend met elkaar overlegd over de mogelijkheid dat mij hetzelfde was overkomen. Waarom, wilde mijn moeder weten, stond mijn vader daar als een halve gek op wacht bij de rivier achter ons huis? Dacht hij soms dat het leven een sprookje was, waarin alle wensen uitkwamen? Dat ik vanzelf weer zou verschijnen, als hij maar lang genoeg wachtte? Vreemd genoeg leek dat precies wat hij had gedaan. Doodstil op die brug, starend in het wildstromende rode water, wenste hij dat ik terug zou komen. Met zijn wilskracht bevrijdde hij me uit die kist. Door zo sterk aan me te denken, wist hij me terug te halen uit mijn droomwereld. Ik verliet het vreemde parallelle bestaan dat in mijn levendige verbeelding werkelijkheid voor mij was geworden, omdat híj wilde dat ik naar huis kwam. Zijn simpele mededeling: ‘Tessa, ik heb hem gevonden’ beschreef voor mij dan ook precies wat er was gebeurd. Híj had me gevonden. Met mijn kleine knuistje veilig in zijn grote warme hand, vóélde ik me ook als een teruggevonden kleinood. ‘Met onze Louie is niks niet mis,’ zei hij tegen mijn moeder, tegen mij, en tegen zichzelf. En zijn met volle overtuiging uitgesproken woorden maakten dat het ook zo was. Lichamelijk was ik dus prima in orde, maar een paar maanden na mijn beproeving werd het voor de mensen om mij heen duidelijk dat dit geestelijk niet het geval was. Het was zuster Bernadette opgevallen dat ik tijdens haar lessen vrij makkelijk werd afgeleid, en vaak in het luchtledige uit het raam zat te staren. ‘Het lijkt wel alsof hij in gedachten ergens heen gaat,’ verklaarde de jonge non. ‘Al geloof ik niet dat hij zelf weet waarheen.’ Thuis was ik al net zo afwezig. ‘Waar was je net?’ vroeg mijn moeder dan, verward door mijn mentale afwezigheid, maar vooral door de uitdrukking op mijn gezicht. ‘Kun je me vertellen waar je zo diep aan zat te denken?’ Dat kon ik niet. Mijn gedachten gingen overal en nergens heen. Toen mijn moeder op een middag mijn kamer binnenkwam, stond ik wezenloos uit het slaapkamerraam te staren, dat uitzag op de rivier. Het was al eind november en door de kale takken van de bomen kon je net het dak van het hutje bij de spoorbrug zien, de plaats 43
van mijn martelgang. Ik weet nog dat ik me erover verbaasde dat dit me nooit eerder was opgevallen. Mijn moeder vertelde later dat ik zo diep in trance was geweest dat ze me er niet uit had kunnen halen. Ze was erg bezorgd en wilde net de dokter gaan bellen, toen ik er opeens uit schoot en vol verbazing vroeg wat ze in mijn kamer deed. Ze pakte me bij mijn arm en keek me zo intensief aan, dat ik mijn ogen wilde neerslaan. ‘Waar wás je nou toch, lieverd?’ Dit was zo langzamerhand haar standaardvraag geworden. ‘Je móét het me vertellen. Ik wil je helpen, en dat gaat niet als je dingen voor me geheimhoudt.’ Uiteraard kon ik geen antwoord geven. Ik wist niet dat ik hulp nodig had, en ik hád helemaal geen geheimen. Tenzij ik natuurlijk ook iets voor mezelf verborgen hield. Als mijn moeder en zuster Bernadette beweerden dat er iets mis met me was, kon ik niets anders doen dan hen geloven. Onze huisarts dacht dat ik gewoon nog steeds doodsbang was, maar ik kan me totaal geen angstgevoelens herinneren uit de weken of zelfs maanden na mijn ontvoering. Integendeel, wat me van die weken het meest was bijgebleven, waren de rare innerlijke rust die ik had gevoeld toen ik in de kist was wakker geworden, en het machtsgevoel toen ik erin was geslaagd mijn kwelgeesten te laten verdwijnen. Wel was ik in die tijd zelden of nooit echt gelukkig, behalve als ik bij mijn vader was. Misschien omdat hij de enige was die normaal deed, die gewoon verderging alsof er niets was gebeurd. Ik klampte me vast aan zijn diagnose dat alles prima in orde met me was. Mijn moeder had niet aan mijn grootouders verteld wat er met me was gebeurd. Kort na onze verhuizing naar Berman Court, hadden ze hun huis verkocht en waren ze in het zuiden van de staat gaan wonen. De zus van mijn oma was ziekelijk, en schijnbaar hadden mijn grootouders tot de verhuizing besloten omdat ze dichter bij haar in de buurt wilden zijn. Er was echter nog een andere reden voor hun beslissing. Door in de stad te gaan wonen, had mijn moeder hun adviezen genegeerd. Daarmee had ze de kant van mijn vader gekozen, precies zoals ze had gedaan toen ze tegen hun zin met hem was getrouwd. Hun eigen verhuizing naar de andere kant van de staat was een duidelijke boodschap: voortaan moest mijn moeder het alleen zien te rooien. Ze hadden niet echt een hekel aan mijn vader, maar ze staken niet onder stoelen of banken dat mijn moeder volgens hen beneden haar stand was getrouwd. Zelfs tegenwoordig heeft men in het noorden van de staat New 44
York een groot vooroordeel tegen alles wat met het platteland te maken heeft. In onze vallei wordt het woord ‘boer’ zelfs gebruikt om iedereen te omschrijven die vreemd doet. En ‘vreemd doen’ kan dan variëren van ongemanierdheid tot aangeboren krankzinnigheid. Mijn vader kwam van een boerderij waar binnenshuis geen wc, geen stromend water en geen elektriciteit was. Zijn ouders verloren de boerderij door belastingschuld en sleten hun laatste dagen in het armenhuis. Hierdoor was mijn vader in de ogen van mijn grootouders een ongeschikte echtgenoot voor de dochter van een ambtenaar. Maar, eerlijk is eerlijk, ze hebben hem – en mij natuurlijk – altijd vriendelijk in hun huis verwelkomd. En we hebben zonder problemen ‘op elkaars lip gezeten’, totdat wij naar Thomaston verhuisden. Mijn moeder had dus niets aan mijn grootouders verteld over de verschrikkingen die ik had doorstaan. Op die manier had ze geprobeerd zo lang mogelijk hun verwijtende blikken en uitspraken als: ‘Ik had je toch gewaarschuwd?’ te ontlopen. Bovendien was ze sinds mijn aanvallen en geestelijke afwezigheid vastbesloten dat we weer moesten verhuizen, weg uit West End deze keer. Hiervoor had ze de hulp van mijn grootouders nodig. Ze had dus geen keus, en zou haar trots moeten inslikken. Dit was ons onuitgesproken doel toen we in de trein stapten (in die tijd reed er nog dagelijks een passagierstrein naar het zuiden van de staat) om hen een bezoek te brengen. Mijn vader ging niet mee, met als reden dat hij geen vrij kon krijgen van de zuivelfabriek. Maar ik geloof dat mijn moeder dacht dat ze meer kans maakte als hij thuisbleef. Ik wilde ook wel in Thomaston blijven. Mijn moeder stond er echter op dat ik meeging, omdat niemand op me kon letten wanneer mijn vader aan het werk was. Bovendien had ze mij nodig om de ernst van haar verzoek aanschouwelijk te maken. Haar missie was een uiterst gevoelige zaak. Ze moest mijn grootouders opbiechten dat ik niet helemaal in orde was, maar ze er ook in één adem van overtuigen dat het niet iets was waarover ze zich grote zorgen hoefden te maken. Uiteindelijk zou alles met mij best weer goed komen. Maar de huisarts had gezegd dat een verandering me goed zou doen. Kijk, het was niet zo dat Thomastons West End een gevaarlijke buurt was, zoals mijn grootouders voortdurend beweerden. Het was meer dat Berman Court me telkens weer herinnerde aan wat er was gebeurd. En dat was toch logisch? Nee, in een andere buurt zou ik me veiliger voelen. Alleen in een nieuwe omge45
ving zou ik inzien dat het waar was wat iedereen me vertelde, dat zoiets verschrikkelijks me nooit meer zou overkomen. Zelf was ik het hier niet helemaal mee eens. Ik was immers nergens bang voor. Maar tegelijkertijd wist ik dat mijn moeder wél angstig was. Door haar vaste overtuiging dat er iets met me zou gebeuren, begon ik me af te vragen of iemand ergens bang voor kon zijn, zonder dat hij het zelf in de gaten had. Mijn moeder had mij in mijn jonge leven vaak genoeg gezegd dat zij me beter kende dan ikzelf, dus ze zou best gelijk kunnen hebben. Mijn grootouders kwamen ons van de trein halen. Ik merkte meteen dat mijn moeder door de telefoon al iets had verteld. Mijn oma trok me onmiddellijk stevig tegen zich aan en begon te huilen. Mijn opa was alleen maar boos. Hoofdschuddend keek hij mijn moeder verwijtend aan. Die nam hier echter niet zomaar genoegen mee. ‘Je weet best dat het niet eerlijk is, als je me hier ook al de schuld van geeft!’ riep ze, nog voordat ze hem gedag had gezegd. Mijn grootouders dachten misschien dat ík was veranderd, maar dat waren zij ook, vond ik. Mijn opa was bij de verzekeringsmaatschappij met vervroegd pensioen gegaan. Zijn kaarsrechte houding, die ik me zo goed herinnerde, was kennelijk ook met pensioen. Oma was altijd al slank geweest, maar nu was ze graatmager, en haar handen trilden voortdurend. We moesten naar hun huis lopen, vertelden ze ons, want ze hadden geen auto meer. Vorige winter had mijn grootvader een ongelukje gehad. Daarna hadden ze besloten dat ze zich de kosten van de auto en de verzekering liever wilden besparen. Opa tilde enthousiast de zwaarste van onze twee koffers op. Een paar honderd meter buiten het station moest hij hem alweer op de stoep neerzetten. Voorovergebogen bleef hij enige tijd met zijn handen op zijn knieën staan om op adem te komen. Zelfs toen mijn moeder en ik onze eigen koffers droegen, moesten we twee keer stilstaan zodat hij even bij kon komen. De hele weg naar huis leunde hij zwaar op oma’s iele gestalte. Ze waren niet alleen ziek, maar ook bang. Het leek alsof ze niemand op de wereld, inclusief zichzelf, meer vertrouwden. In de tijd dat we samen in één huis woonden, was iedereen er altijd van uitgegaan dat zíj hiermee mijn ouders hadden geholpen. Hoewel ik nog te jong was om het precies te begrijpen, besefte ik opeens dat wij hun in die tijd wel degelijk iets voor hun goede zorgen hadden teruggeven. Zij hadden de Grote Depressie overleefd door dicht tegen elkaar aan te kruipen in de bescherming van de huiselijke kring. Ze waren ervan over46
tuigd dat alles goed zou komen, zolang het gezin maar bij elkaar bleef. Je zou kunnen zeggen dat mijn grootouders na onze verhuizing beter af waren, omdat ze een financiële zorg minder hadden. Maar zo zagen zij het zelf niet. Ons vertrek had een breuk gemaakt in het web dat ze zo zorgvuldig om zich heen hadden gesponnen, en nu waren ze kwetsbaar voor aanvallen van de plotseling vijandige buitenwereld. Mijn grootouders woonden in een donkere tweekamerflat, die niet veel verschilde van ons appartement in Berman Court. Het flatje was helemaal volgestouwd met de grote, zware meubels die mijn oma van haar familie had geërfd. In de krappe tweekamerwoning was nauwelijks ruimte voor al dat meubilair, maar ze was er te veel aan gehecht. De zus voor wie ze hierheen waren verhuisd, was een paar maanden geleden overleden. De logeerkamer, waar mijn moeder en ik sliepen, stond vol met meubels waar de overleden zus weer geen afstand van had kunnen doen. Het was er zo vol, dat we zijwaarts langs het bed moesten schuifelen als we de kamer wilden verlaten of binnengaan. De moed zonk mijn moeder in de schoenen toen ze zag hoe haar ouders eraan toe waren. We waren hiernaartoe gekomen om geld te lenen. Het armoedige overvolle appartement en het feit dat ze niet langer een auto hadden, maakten echter duidelijk dat ze zelfs nauwelijks een cent bezaten. In de daaropvolgende dagen kwam mijn moeder erachter wat haar ouders was overkomen. Mijn grootouders waren naar het zuiden van de staat verhuisd om mijn moeder te straffen voor haar koppigheid. Deze verhuizing bleek echter nog rampzaliger gevolgen te hebben dan die van ons naar Berman Court. Mijn oma’s zus bleek geen levensverzekering te hebben afgesloten. Na haar dood moesten mijn grootouders haar begrafenis betalen. Hoewel ze er niet over wilden praten, ontdekte mijn moeder dat haar ouders allebei ziek waren geweest. Zo ziek zelfs, dat ze in het ziekenhuis hadden gelegen, oma met longontsteking, en opa met een heftige aanval van zijn chronische astma. Tot nu toe hadden ze de helft van het geld dat ze hadden overgehouden aan de verkoop van hun huis aan medische onkosten moeten uitgeven. Mijn opa had zich opeens gerealiseerd dat hij met pensioen was gegaan voordat hij het zich echt kon veroorloven. Hij had geprobeerd zijn oude baan terug te krijgen, maar had al snel ontdekt dat hij dat wel kon vergeten. Als gevolg van dit alles leefden ze nu van een schamel staatspensioentje, waarbij ze krampachtig probeerden het weinige geld op hun spaarrekening niet aan te raken. Als je ons niet meerekende, hadden 47
ze vroeger een rustig leven geleid, met weinig onverwachte gebeurtenissen. Nu was hun bestaan één groot noodgeval. Ondanks deze rampspoed had mijn moeder, toen we weer op de trein naar huis stapten, toch het geld waar ze voor was gekomen in haar zak. Ze hoopte dat het genoeg zou zijn voor een aanbetaling op een bescheiden huis in East End. Mijn moeder had het geld niet willen aannemen, vanwege de miserabele staat waarin haar ouders verkeerden. Maar dan had ze mij thuis moeten laten. Ik was haar troefkaart, en ze wist dat het spel gespeeld was als ze mij eenmaal op tafel had gelegd. Uiteraard had ze beloofd het geld zo snel mogelijk terug te betalen. Ze had net een nieuw boekhoudbaantje aangenomen en ze zou haar ouders vijftig dollar per maand kunnen sturen. Het enige wat mijn oma in ruil voor het geld wilde, was dat we een paar van haar meubelen mee zouden nemen naar ons nieuwe huis. Mijn moeder beloofde dat ze een busje zou huren of lenen om de meubels op te halen, zodra we waren gesetteld. Volgens mij had mijn oma wel door dat ‘gesetteld’ een begrip was dat naar behoeven door mijn moeder zou worden ingevuld. Net zo goed als ze wist dat de meubels waar zij zo moeilijk afscheid van kon nemen, in de ogen van haar dochter lelijk en ouderwets waren. Mijn opa overleed eerst, een paar maanden na ons bezoek. Opnieuw nam mijn moeder de trein naar het zuiden, om te helpen met het regelen van de begrafenis. Deze keer mocht ik wel thuisblijven. Hoewel mijn opa zijn brood had verdiend met verzekeringen, bleek dat hij zelf ernstig was onderverzekerd. De bijkomende kosten lieten mijn oma vrijwel geheel berooid achter, maar ze wees het aanbod van mijn moeder om bij ons in te trekken af. Toen mijn oma een maand later ook stierf, verkocht mijn moeder alle meubelen uit het huis aan een antiekhandelaar uit de stad. Aan zijn gretige voldoening zag ze dat ze werd afgezet. Ze had niet ingezien dat iets wat ze zelf zo lelijk vond, voor anderen veel waarde kon hebben. Had ze haar ouders soms ook onderschat? Ik weet niet of deze gedachte werkelijk bij haar is opgekomen, maar ik kan het me voorstellen. Ze zag wel met grote helderheid in dat haar vangnet na de dood van haar ouders was verdwenen. Vanaf nu stonden we er echt helemaal alleen voor.
48