Gratis leesfragment Betoverende memoires van een jonge vrouw in Damascus, waar zij de figuur van Jezus in de islam bestudeert, vlucht naar een oud klooster in de woestijn om te genezen van haar verleden, en onverwacht verliefd wordt op een jonge Franse monnik. In 2004 reist de 27-jarige Stephanie Saldaña naar Damascus (Syrië) voor een wetenschappelijke studie: zij gaat de rol van Jezus in de islam bestuderen. Maar een ander, dieper motief voor haar reis is haar gebroken hart. Het is niet de beste tijd voor een Amerikaanse in het Midden-Oosten; de Verenigde Staten zijn net Irak binnengevallen, vluchtelingen stromen naar Damascus, en geruchten doen de ronde dat Syrië het volgende doelwit van de Amerikanen zou zijn. Ellendig en eenzaam verlaat Stephanie Damascus om een bezoek te brengen aan een oud christelijk klooster, uitgehakt in steile rotsen. In deze prachtige, sobere omgeving wordt zij geconfronteerd met haar wankelende geloof en ontmoet ze Frederic, een jonge Franse monnik. Samen beginnen zij aan het onderzoek van de mysteries waardoor christendom en islam verweven zijn geraakt. Dan realiseert Stephanie zich langzaam dat zij God weer gevonden heeft. En dat ze verliefd is op Frederic. Maar kiest Frederic voor God of voor Stephanie? Stephanie Saldaña groeide op in Texas en studeerde aan Harvard Divinity School. Door haar fascinatie voor de islam en het vroege christendom woonde zij in verschillende steden in het Midden-Oosten, onder meer een jaar in Beiroet, waar zij werkte voor de Engelstalige krant‚ ‘The Daily Star’. Ze is wetenschapper én won verschillende prijzen voor haar poëzie. Tegenwoordig woont ze in Jeruzalem.
Verschijnt september 2010 paperback, ca. 352 blz., ca. € 19,90 www.uitgeverijtenhave.nl
‘Er zijn maar weinig mensen die transcendent, mystiek proza kunnen schrijven én een pageturner die je nachten uit de slaap houdt. Stephanie Saldaña’s prestatie is buitengewoon’ - Geraldine Brooks, Pulitzer prijs-winnaar en schrijver van de bestseller Verhaal van een boek.
Stephanie Saldaña
Engelenbrood Een zoektocht naar liefde en geloof in Damascus
Gratis leesfragment
Oorspronkelijk verschenen onder de titel The Bread of Angels © 2010 by Stephanie Saldaña © Nederlandse vertaling: Uitgeverij Ten Have, 2010 Postbus 5018, 8260 GA Kampen www.uitgeverijtenhave.nl Vertaald uit het Engels door Hennie Volkers Omslag Studio Jan de Boer Foto auteur Frederic Masson ISBN 978 90 259 6053 7 NUR 320 Alle rechten voorbehouden
2
September 2004 Ik heb eindelijk een huis gevonden in Damascus. Met huis bedoel ik een kamer in een huis – in dit geval mijn hoogsteigen hoekje in een majestueuze, drie verdiepingen tellende Ottomaanse kolos die ik begin vorige week toevallig ontdekte toen ik, op zoek naar woonruimte, in de christelijke wijk van de Oude Stad langs de deuren ging. Mijn huis lag zo goed verborgen achter een hoge muur dat het al een geluk was dat ik het zag. Maar vanuit mijn kamer binnen die ommuring kan ik de hele buitenwereld horen: kerkklokken die luiden en de oproep tot gebed die vanaf verre moskeeën door de lucht wordt meegevoerd, de roddelende buurvrouw en buurman en de verkopers hier vlakbij die de prijs van hun waren uitroepen. Iedere morgen doen mijn buren hun was met de hand in onze enige, gemeenschappelijke marmeren fontein en ’s middags zie ik vanuit mijn raam hoe de binnenplaats vol hangt met hun overhemden; sommige zijn aan de armen opgehangen, andere omarmen met wijd open mouwen het licht. Toen ik tien dagen geleden vanuit Boston naar Damascus kwam, bezat ik weinig meer dan twee zwarte koffers op wieltjes, een verouderde reisgids van Syrië en een bescheiden aantal studieboeken klassiek Arabisch. Ik had geen enkele vriend in de stad, geen woning en zelfs geen concreet plan wat ik het komende jaar met mijn leven wilde doen. Ik had ook geen idee hoe ik me op de lokale woningmarkt moest gedragen en zodoende deed ik het enige wat ik onder die omstandigheden kon verzinnen: ik klopte op iedere deur in de wijk Bab Touma en vroeg aan mensen die ik totaal niet kende of ze een jong, eenzaam Amerikaans meisje een jaar lang onderdak wilden verlenen. Het was begin september; de zomerhitte brandde nog op de straatkeien en liet ze verblindend, bijna wit, stralen. Ik liep dicht langs de muren, waar de balkons en de muren van de huizen aan de overkant soms nog een smal strookje schaduw produceerden dat mij wat bescherming gaf terwijl ik van deur tot deur ging. Ik kwam in een buurt vlak bij de Rechte Straat terecht, de beroemde straat waar Paulus zijn toevlucht zocht nadat hij op weg naar Damascus door een helder licht blind was geworden. Tweeduizend jaar later leek het hier meer op Istanbul dan op het oude Rome: het was een doolhof van piepkleine steegjes en een slordige massa oude huizen die zo dicht op elkaar stonden dat de daken met hun rode dakpannen elkaar overlapten. Achter de muren langs de stegen
3
waren alleen de topjes van de huizen zichtbaar en hoewel je af en toe een paar ramen zag, was het onmogelijk te zien of er zich achter een bepaalde deur een piepklein appartement of een paleis verschool. Ik had al de hele dag lopen zoeken, maar aan het eind van de middag nog steeds niets gevonden. Een aantal oude vrouwen hadden me botweg geweigerd – en dat is wel begrijpelijk als er op het hoogtepunt van de oorlog tegen Irak een Amerikaanse op je deur klopt en je om een gunst vraagt. Twee andere vrouwen, die me hun huizen wel wilden laten zien, gingen me voor een oeroud Ottomaans huis in, dat eruitzag alsof het de afgelopen honderd jaar niet was gerenoveerd. Een klein, raamloos kamertje, in zijn vorige leven duidelijk een werkkast geweest, was leeggemaakt om net genoeg ruimte te creëren voor een arme, wanhopige student. In het tweede huis moest het enige toilet met alle bewoners gedeeld worden, en volgens mij waren dat er minstens tien. Tegen de tijd dat ik door een naamloos steegje terugsjokte naar de hoofdstraat, had ik de moed helemaal verloren. Ik stond op het punt terug te gaan naar mijn slonzige hotel en de zoektocht voor de rest van de middag op te geven. En als er op de deur voor me niet een mysterieus wit bord met de Engelse woorden 10 Downing Street had gehangen, had ik waarschijnlijk niet eens aangeklopt. De rest van het huis lag compleet verborgen, met uitzondering van een slecht geverfde, bruine dubbele deur en een ijzeren lantaarn, een stel deurbellen waarvan de draden zichtbaar waren en waarbij onleesbare Arabische namen stonden en dat ene, verlokkelijke bord met het adres van de Britse premier. En dus klopte ik aan. Een paar tellen later gluurde een oude man naar buiten. Toen hij mij zag, kwam er een brede glimlach op zijn gezicht, alsof hij de hele middag al op me had gewacht. Ik mocht hem zo op het eerste gezicht wel. Hij had zijn dunne laagje wit haar zorgvuldig over zijn hoofd gekamd en had een borstelige snor maar geen baard, blozende wangen en een bovenmaatse buik die omhoog werd gehouden door een bruine broek van polyester en een riem die te strak was aangetrokken. Eigenlijk leek hij opvallend veel op de Tovenaar uit The Wizard of Oz. ‘Ahlan wa sahlan!’ riep hij. ‘Welkom! Welkom!’ ‘Hebt u een kamer te huur?’ vroeg ik hem in mijn hakkelende Arabisch. Ik verwachtte dat hij ‘nee’ zou schudden en de deur voor mijn neus zou dichtgooien, maar in plaats daarvan begon hij te stralen, zwaaide de deur met een theatraal gebaar open en gebaarde me binnen te komen.
4
‘Ahlan wa sahlan! Welkom! Welkom!’ riep hij weer. Ik durfde alleen maar hopen dat dit ‘ ja’ betekende.
Ik liep achter de Tovenaar aan, een nauwe gang door die naar de binnenplaats leidde, waar een huis met onregelmatige vormen voor mij verrees. Het was een wonderlijk huis, helemaal ommuurd en dus verstopt voor de buitenwereld. Alle kamers van het rechthoekige complex keken uit op de niet-overdekte, betegelde binnenplaats met in het midden een marmeren fontein. Achter houten luiken verscholen zich de ramen van ten minste twaalf kamers, die vanuit alle hoeken van het huis op ons neer leken te kijken. Vanaf de binnenplaats kronkelde een aantal trappen omhoog naar de eerste en tweede verdieping en het dak, zodat iedere verdieping onafhankelijk te bereiken was, maar toch een deel bleef van dat ene, logge geheel; het leek eigenlijk meer een klein dorp dan een huis. Het had ongeveer de afmetingen van vier normale huizen, en ik bedacht dat het vast en zeker ooit bewoond was geweest door een hele familie van tantes, neven en nichten, broers, zussen en schoonfamilie, die zich in dit complex van de wereld kon afzonderen. De Tovenaar pakte een zware, oeroude sleutel van een spijker in de muur – zo’n sleutel die ik alleen nog maar in films had gezien, waarin de held de sleutel van de stad krijgt aangereikt – en opende twee houten deuren van een kamer op de begane grond. Het was een heel ruime kamer met mintgroen geverfde balken aan het hoge plafond, en hij was leeg, op twee bedden en ongebruikt meubilair na dat volgens Louis XIV-stijl met barokke, gouden randjes was versierd en nog uit de tijd van het Franse mandaat leek te zijn overgebleven. Aan de voorkant van de kamer keken twee grote, gebogen ramen uit op de binnenplaats, precies tegenover de fontein, en ik zag mezelf daar ’s morgens al zitten schrijven terwijl de zon langzaam de binnenplaats op kwam kruipen. Ik wist direct al dat dit mijn kamer zou worden. Nee, eigenlijk was het mijn kamer al. De man wees naar de afbrokkelende muren. ‘Wat zou je in vredesnaam nog meer willen?’ vroeg hij me in een Arabisch dialect dat ik bijna niet kon verstaan. ‘Je vindt nergens anders in Damascus zo’n kamer. Dit is de mooiste kamer van heel Bab Touma!’ De kamer was prachtig, maar dan op de manier waarop ruïnes prachtig zijn, of oude vrouwen die een bijzondere, serene gezichtsuitdrukking krijgen vlak voor ze sterven. Er hingen stoffige gordijnen voor de ramen en grote plakken pleisterwerk waren van de muren gevallen. Er zat roest onder aan de deuren naar de binnenplaats en de kleuren van de roze en grijze marmeren tegels
5
waren vervaagd. Maar toch hing er een dunne, bijna doorzichtige sluier van licht, en door de ramen aan de voorkant kon ik de takken van een citrusboom zien die op de binnenplaats groeide en tot aan de nok van het drie verdiepingen hoge huis reikte. De mooiste kamer van Bab Touma – inclusief een aparte keuken met leidingen die met isolatietape aan elkaar waren geplakt, een toilet zonder waterspoeling in een piepkleine kast naast de koelkast, en aan de andere kant van de keuken een ruimte met een metalen kom om me te wassen – zou me honderdveertig dollar per maand kosten, inclusief water, gas en elektriciteit. Ik had geen flauw idee of ik misschien te veel betaalde, maar het was maar een kwart van het bedrag dat ik voor een veel kleinere kamer in een huis in Boston had betaald. Ik schudde de hand van de man om onze overeenkomst te bezegelen. ‘Ik heet Juanez,’ zei hij, ‘ je weet wel, die Braziliaanse naam, Juanez? Ik heb jarenlang in Brazilië gewoond.’ ‘Ik heet Stephanie.’ ‘Stephanie? Stefanito!’ Hij bootste een Italiaans accent na, fronste veelbetekenend en maakte weidse gebaren met zijn handen. ‘Ciao Stefanito! Stephanissimo!’ Opeens veranderde hij van accent en begon met een zware, beminnelijke stem te praten. ‘Bonjour, Stefanito. Tu parles Francese?’ ‘Nee.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Jammer. Zje parle Francese. Spreek je Portugees? Italiano? Turki? Armeens?’ Hij grinnikte. ‘Ik spreek die talen allemaal très bien. Begrijp je me? Très bien. Als je ook maar iets nodig hebt, kom je bij mij, hoor je? Je moet naar niemand anders gaan. Ik kan alles voor je regelen.’ ‘Ah, Stefanito,’ vervolgde hij. ‘Ga je hier Arabisch leren? Wat voor soort Arabisch spreek je eigenlijk? Waar heb je dat geleerd? Weet je niet dat niemand zo spreekt? Je moet Arabisch leren spreken zoals wij dat doen. Ik ben Armeniër en ik spreek net zo goed Arabisch als de Arabieren. Waar kom jij vandaan?’ Ik raakte alleen al uitgeput omdat ik probeerde hem te verstaan. ‘Amerika,’ vertelde ik hem. Hij snoof verachtelijk. ‘Amerika? Ken je George Bush dan ook? Haha.’ Ik draaide me om zodat ik de deur van mijn nieuwe kamer dicht kon doen, maar voelde zijn hand op mijn schouder. Hij leunde voorover en zijn gezicht bevond zich nu vlak voor het mijne. ‘Dit is echt de beste kamer van Bab Touma, Stefanito,’ verzekerde hij me. ‘Hij is niet zo lawaaiig als andere kamers. Hier laten de mensen je wel met rust.’
6
De volgende morgen werd ik om zeven uur wakker van het geluid van kerkklokken, dat uit de richting van de rooms-katholieke kerk verderop in de straat kwam. Het geluid was nauwelijks waarneembaar, maar toch hoorde ik een lange serie snelle klokslagen. Een paar minuten later deed ook een stel luidere, hardnekkiger klokken uit de tegenovergestelde richting mee, die van de Grieks-katholieke kerk aan de overkant van de weg, en al snel hoorde ik ook klokken van wat waarschijnlijk de Grieks-orthodoxe kerk was uit het westen. Als laatste voegden die van naar ik dacht de Armeense kerk in het oosten zich erbij; uiteindelijk legde ik me neer bij de kakofonie waarvan ik in het vervolg blijkbaar elke dag wakker zou worden. *** Iedere middag net voor vijf uur laat ik mijn boeken in de steek en laveer door de overvolle markten van de Oude Stad, schuiffel langs de goudmarkten en specerijenwinkeltjes, de tapijtkramen en de cafés, voorbij het Azempaleis met zijn ingelegde tegels, de snoepwinkeltjes met hun suikeramandelen en Turks fruit, de zee van islamitische hoofddoekjes die in lange, golvende rijen zijn opgehangen en een brede, geplaveide straat waar de westelijke poort van de tempel van Jupiter ooit heeft gestaan. Precies in het midden van de Oude Stad ga ik rechtsaf, duw een zwart metalen hek open en neem even tijd om mijn lange bruine haren met een sjaal te bedekken. Dan doe ik mijn schoenen uit en laat mijn blote voeten op de koude marmeren tegels neerkomen. Ik laat mijn schoenen in mijn rugzak glijden en loop rechtdoor, tot ik tegen een enorme koperen deur aanloop die minstens vier keer zo groot is als ik ben en wijd openstaat. Als ik de drempel over ben, sta ik op de binnenplaats van de achtsteeeuwse Omajjadenmoskee, de op drie na heiligste plek van de islam. Ik sta hier nog altijd met ingehouden adem. De Omajjadenmoskee is de mooiste plek waar ik ooit in mijn leven ben geweest. De voorgevel lijkt op die van een Byzantijnse kerk, bedekt met schitterende voorstellingen in mozaïek van het paradijs, fruitbomen, stromende rivieren en hemelse steden die schitteren in de zon. Het onderste deel van de moskee is bedekt met marmeren tegels en in de houten deuren zijn door handwerkslieden geometrische figuren uitgesneden. Maar toch is het niet alleen het gebouw – iets aan de ruimte die het inneemt lijkt een soort heilige verbinding met de hemel te vormen en daarom verbaast het me niet dat het in verschillende tijdperken de tempel van Jupiter, de tempel van Hadad en de
7
kerk van Johannes de Doper is geweest, en nu dus een van de meest magnifieke islamitische gebouwen ter wereld. De Syriërs komen hier meestal niet naartoe om te bidden – ze komen hier om gewoonweg te zijn, om hand in hand over de binnenplaats te lopen, te picknicken en met hun kinderen te spelen. Ik kom naar de Omajjadenmoskee om getuige te zijn van een wonder. Iedere middag om ongeveer vijf uur begint de zonsondergang boven Damascus; het licht vormt een grote poel boven de witmarmeren binnenplaats en iedereen die er loopt lijkt wel een engel te worden als het licht vanaf de grond de lichamen in reflecteert. Ze lijken wel gewichtsloos. Iedere keer als ik er getuige van ben, word ik bijna tot tranen toe geroerd bij de aanblik van mensen die zo etherisch, zo bovenaards zijn dat ze net zo goed vleugels zouden kunnen hebben, hun tenen tegen de grond zouden kunnen persen en opstijgen, weg van al deze waanzin. Niets lijkt onheilspellend in dit licht. Iedere avond blijf ik er ongeveer een uur; ik zit onopvallend in een hoek van de enorme binnenplaats, een plotseling rustige en open ruimte midden in de drukte van de markt. Ik kijk naar de stelletjes die hand in hand lopen, de vrouwen die de schoenen van hun man dragen, de kinderen die hun armen als vleugels spreiden en tussen de opvliegende zwermen duiven rondrennen. Ik neem de ene foto na de andere van zulke mensen, gevangen in een moment – onder de marmeren pilaren en prachtig glimmende mozaïeken, vlak bij de schrijn waar de beenderen van Johannes de Doper worden bewaard, in dit prachtige toevluchtsoord waarvan de plaatselijke bewoners zeggen dat de moslims en de christenen er in de eerste jaren van de islam gezamenlijk hebben gebeden. Wanneer de oproep tot gebed klinkt is dat het mooiste wat ik ooit in mijn leven heb gehoord; drie stemmen in plaats van één, in harmonieuze samenzang. Een uurtje per dag verdwijnt de oorlog – de oorlog en iedere mogelijkheid dat deze ons zal bereiken. Er is alleen maar dat witte licht, de lachende gezichtjes van kinderen en de bomen en rivieren van het paradijs dat me van bovenaf verlicht. Als ik weer thuis ben zet ik de foto’s op mijn computer en het eerste deel van de avond ben ik bezig met inzoomen en proberen details te ontdekken die ik in het echt heb gemist. In een hoekje van deze foto klemt een vrouw haar handtas tegen zich aan en haar vingers omklemmen hem met een woestheid die me eerder was ontgaan. Nu zie ik ook een jongen die langsloopt en stilletjes een verboden blik werpt op twee meisjes in lange, witte gewaden. Een sjiitische vrouw, met uitzondering van haar ogen helemaal in het zwart, tilt een kind op
8
zodat het haar een kus kan geven; zijn gele overall licht op tegen haar gewaad. Syrische soldaten lopen gearmd, met hun zware schoenen in hun nu lege handen. Ik moet soms glimlachen als ik eraan denk dat ik over een jaar terugga naar Amerika, gewapend met deze foto’s; hoe ik ze aan Mark en aan mijn familie zal laten zien. Ik hoef ze niet te vertellen over de andere delen van mijn leven – over de eenzaamheid, hoe ik Michael heb verraden, over de vluchtelingen op straat of over de oorlog die overal in de lucht hangt en druk op ons uitoefent. ‘Is Damascus niet prachtig?’ zal ik vragen. ‘Ik ben nog nooit op een plek geweest waar het licht zo bijzonder was.’ *** Vanuit de woestijnvallei kijk ik omhoog naar het oeroude klooster van Mar Moesa, dat op me neerziet vanuit zijn hoge positie op de klippen; majestueus, opgehangen op het punt waar twee bergen elkaar raken, zonder logische lijn die de scheiding tussen berg, klooster en lucht markeert. Het licht dat op de stenen valt, verandert ze in een dieproze, zodat zowel het landschap als het klooster zelf me doen denken aan wat Mozes moet hebben gevoeld toen hij voor de berg des Heren stond. In de Middeleeuwen hebben de bouwers de ene na de andere muur met de kleur van gebakken klei achter elkaar opgestapeld, en iedere volgende, hogere verdieping dieper de bergwand in gebouwd. Van een afstand krijg ik bij het beeld van het klooster dat zich in de wand van de klippen vastgrijpt, het ongemakkelijke gevoel dat het ieder moment kan instorten en het dal eronder in kan vallen. Er wentelt zich een trap van ongeveer driehonderdvijftig treden om de berg heen en het duurt een halfuur voor je boven bent. Ik begin langzaam; mijn tas drukt zwaar op mijn schouders en ik moet vaak stoppen om op adem te komen. Mijn lichaam raakt uitgeput en wordt koud, mijn longen verzwakken door de vervuiling. Iets aan deze trap doet me denken aan de middeleeuwse Spaanse mysticus Sint-Jan van het Kruis die over zijn gekwelde, donkere nacht van de geest, de plek van pure wanhoop voor de ziel de ladder beklimt die opnieuw naar het leven leidt. Hij beloofde dat de ziel na deze klim God bereikt en rust krijgt. ‘De ladder rust in God.’ ***
9
Paolo heeft me de ‘bisschopskamer’ toebedeeld, een soort luxe suite in het klooster, die zo is genoemd omdat hij gewoonlijk wordt gereserveerd voor de bisschop als hij op bezoek komt. De eenvoudige, spartaanse kamer is in de rotswand ingebouwd en een groot rotsblok komt door de lange muur zetten, waardoor een geïmproviseerd altaar is ontstaan waarop een icoon van Maria met Kind staat. In de rest van de kamer staan een bed en een oliekachel, en er is een badkamer die ook in de rotswand is ingebouwd. De ramen kijken uit op de berg en het dal in, waar in de verte een rij rode woestijnheuvels zichtbaar blijft. ‘We wonen niet op zomaar een plek,’ hielp Paolo me herinneren. ‘Denk eraan dat er ooit kluizenaars met God hebben gesproken op de plek waar nu jouw toilet is.’ De bisschopskamer is bouwkundig het tegenovergestelde van mijn huis aan de Rechte Straat, want hier kijk je niet overal uit op een binnenplaats, maar op de woestijn, waardoor ik in mijn kamer volkomen onzichtbaar ben. Hier hoef ik me niet voor de buitenwereld te verstoppen. Niemand kan me door het raam zien, alleen vogels of engelen, en dat is precies het enige bezoek dat ik op het ogenblik zou willen ontvangen. Ik pak mijn persoonlijke bezittingen uit en zet de paar boeken die ik heb meegenomen op de vensterbank: de Koran, de geschriften van de heilige Efrem de Syriër, de regels voor het gebed van de Egyptische kluizenaar Evagrius, de geschriften van Origenes over de schepping van de wereld. Twee van de drie christenen zijn tot ketter bestempeld. Omdat ik zo impulsief ben vertrokken ben ik vergeten mijn bijbel, een notitieblok en schone sokken mee te nemen. Wie had ooit gedacht dat ik hier nog eens terecht zou komen? Toen ik als kind op rooms-katholieke scholen zat, dacht ik dat nonnen alleen maar oude vrouwen waren met gerimpelde handen die het rekenen bij ons erin stampten en die mijn kleren controleerden om er zeker van te zijn dat mijn kastanjebruine, geblokte uniform tot mijn knieën reikte. Ik had nooit de ambitie om hun spirituele leven te imiteren, maar ik had ook geen echte wens om een eigen spiritueel leven op te bouwen. Mijn religieuze opvoeding was er in veel gevallen meer een van identiteit dan van geloof. Ik had een lichtgevende rozenkrans in mijn zak en maakte een kruisje voor ik tijdens een basketbalwedstrijd op de middelbare school een vrije worp nam, maar dat was alleen maar bijgeloof. Ik bad maar heel zelden. Ik was opgevoed om extreem onafhankelijk te zijn en als ik iemand om hulp had gevraagd – zelfs al zou dat God zijn – zou dat voor mij verraad aan mijn padvinderseed zijn geweest; ik had immers gezworen dat ik helemaal alleen in de wildernis kon overleven?
10
Diep van binnen weigerde ik ook te geloven in een God die mijn gebeden nodig had voor hij me wilde helpen. En toen er meer tijd voorbijging en er uit alle richtingen steeds meer tragedies op me af kwamen, kon het me niet langer schelen of er een God bestond of niet. Ik raakte ervan overtuigd dat een God die een enkele familie en een enkel kind zoveel verschrikkingen liet doormaken, het niet waard was om in te geloven. Ik herinner me echter twee uitzonderingen. Toen ik elf jaar oud was, liep ik een tijdlang iedere dag na schooltijd naar de grot achter mijn school waar ik bleef wachten om te kijken of de maagd Maria ook aan me wilde verschijnen. In de godsdienstles hadden we een film gezien over Maria die was verschenen aan een groep kinderen in Medjugorje, en ik bedacht dat ze als ze toch al bij andere kinderen op bezoek was geweest, ook wel wat tijd vrij zou kunnen maken om mij op een goede dag op te zoeken. Ik ging er wekenlang iedere dag naartoe, maar ze kwam nooit. Jaren later biechtte ik die middagwaken op aan mijn vader, en hij bekende dat hij ook jarenlang in de tuin van zijn kostschool had staan wachten in de hoop dat Maria zou komen. De tweede uitzondering was van recenter datum. Ik had besloten mijn afstuderen te vieren met een reis van een maand naar Costa Rica. Op een avond was ik aan het pootjebaden op een strand in Montezuma, en toen ik opkeek, besefte ik dat ik van de kust was weggezogen en tegelijkertijd vastzat in een onderstroom en een getijdenstroom. Het was onmogelijk om tegen de stroom in te zwemmen en dus ging ik watertrappelen. Ik was hulpeloos en mijn lichaam werd onder water de zee in getrokken, naar de horizon. Terwijl de golven over me heen spoelden, kroop ik onder water in elkaar en hield mijn adem zo lang mogelijk in om tussen twee golven in boven te komen. Mijn gedachten vertroebelden en de wereld om me heen vervaagde, alsof een lampje in een kamer werd uitgedaan. Ik wist dat ik bijna geen zuurstof meer had en algauw buiten westen zou raken om daarna onder het wateroppervlak te verdwijnen. Ik keek recht in een aanrollende golf die mijn ontmoeting met God zou inluiden. ‘Is dit het?’ vroeg ik hem. ‘Is dit het werkelijk?’ Het was bijna een anticlimax. Mijn hele leven had ik op dat moment gewacht en tegen het onvermijdelijke gevochten. Het was mijn lot, dat in de sterren geschreven stond. Net als mijn familieleden zou ik veel te vroeg sterven door een tragisch ongeval. ‘Is dit het?’ vroeg ik hem weer. Er was geen heldere tunnel en er flitsten
11
geen beelden van mijn leven voorbij. Het leek erop dat de dood niets anders was dan rustig het donker ingaan. Ik kreeg geen antwoord. Maar toen een man op een bodyboard zich op wonderbaarlijke wijze tegen de stroom in vocht om me te redden, vond ik toch de energie om me met een kracht waarvan ik nooit had geweten dat ik die had, aan zijn nek vast te grijpen. Ik ben die middag nooit vergeten; ik had oog in oog gestaan met God en hem gevraagd: ‘Is dit het?’ Misschien had die wonderbaarlijke redding het antwoord moeten zijn. Maar die vraag is nooit beantwoord, niet in al die jaren waarin ik door de door oorlog verscheurde gebieden van het Midden-Oosten reisde, via oeroude kloosters en heilige plaatsen die tegenwoordig zijn getekend door veel meer lijden dan vertroosting. Ik had die vraag dag na dag in mijn hart gedragen terwijl ik me verstopte in een bibliotheek op het seminarie en oude teksten doorbladerde omdat ik hoopte dat ik ergens in een verhaal, een gebed dat duizend jaar geleden was geschreven of in een woord een God zou ontdekken die ik herkende. ‘Is dit het?’ Ik kan maar niet ophouden die vraag te stellen. Het is net zozeer een uitdaging als een vraag; het is alsof ik op de een of andere manier nog steeds datzelfde elfjarige meisje ben dat afwacht of God me nou gaat verlaten of redden. *** In de oude kerk loopt de mis op zijn eind; de rook en wierook trekken weg. Paolo neemt zijn plaats vlak bij de iconostase in en roept de namen af van de mensen die binnenkort met de Geestelijke Oefeningen zullen beginnen. We gaan in een cirkel om hem heen staan en wrijven huiverend onze handen tegen elkaar. De zon is ondergegaan, en in het klooster midden in de woestijn is het ijskoud. Paolo geeft ons allemaal een exemplaar van de Geestelijke Oefeningen van SintIgnatius, en ik vraag me af hoe het komt dat een dode die in de zestiende eeuw leefde zo’n cruciale rol in mijn leven moet spelen. Sint-Ignatius van Loyola, de stichter van de jezuïetenorde, stelde zijn beroemde Geestelijke Oefeningen op in een poging om christenen zich met hun lot verbonden te laten voelen. Hij geloofde, net als de jezuïeten dat tegenwoordig nog doen, dat alle mensen een roeping hebben en dat het doel van
12
ieder mensenleven is om hun opdracht te ontdekken. De Oefeningen kennen vier stadia: de Gevallen Wereld, Incarnatie, Kruisiging en Opstanding, en gedurende de komende maand zullen we deze manifestaties allemaal ten volle ervaren. In de tweede week van de Oefeningen zal ieder van ons een keuze maken die ons leven voor altijd zal veranderen. Duizenden priesters, monniken en nonnen hebben hun religieuze taak gekozen tijdens hun maand van stilte. De Oefeningen zijn ook beroemd omdat ze een hoogst ongewone en uitputtende vorm van gebed vereisen. In het klooster zal ik een maand lang tijd en ruimte stilzetten, geleidelijk aan afstand doen van mijn greep op de buitenwereld en het landschap van de Bijbel binnengaan. Ik zal Damascus, met haar Ottomaanse huizen en boogramen, de Baron en zijn eindeloze koppen koffie achterlaten en in plaats daarvan de plaatsen uit de tekst in gedachten voor me zien: de Romeinse wegen en oeroude markten, het meer van Galilea en de woestijn bij Jericho, en ik zal proberen erin te leven op de manier waarop ik in het normale leven iedere weg zou begaan. Ik zal mijn eigen geest in bezit nemen, wat misschien nog wel een angstwekkender gebied is dan alle landen waar ik misschien ooit nog naartoe ga. De regels zijn onbuigzaam. We mogen niet praten, alleen maar ’s avonds een uur lang tegen Paolo. We moeten apart eten van de rest van de bezoekers, alleen in de keuken, in stilte. We moeten onze gedachten, angsten en de vreemde dromen die we ’s nachts hebben, opschrijven. Ondanks de monastieke traditie vasten we niet, in ieder geval in het begin niet, omdat we de energie die het voedsel ons geeft, nodig zullen hebben voor de gebeden, want langdurige meditatie is zowel rigoureus als uitputtend. ‘Alles wat je de komende maand doet – slapen, lezen, lopen – wordt heilig,’ zegt Paolo met zijn luide, diepe stem. ‘Beschouw deze maand maar als een afspraak tussen jou en God.’ Jammer genoeg heeft God er een handje van om onze afspraken af te zeggen of uit te stellen, zodat hij een oorlog in de Balkan in de gaten kan houden of een nieuwe soort kan scheppen in de Australische koraalriffen. Hij belt niet eens even om een nieuwe afspraak te maken en laat me de hele middag, bijna in tranen, bij het café op de hoek wachten. Wat zal ik tegen God zeggen als hij nu komt, na alles wat er gebeurd is? Vraag ik hem waarom? Probeer ik hem te vergeven? Heb ik genoeg krediet opgebouwd om hem te vragen de doden weer tot leven te wekken?
13
*** Ik heb nog maar een paar dagen over in het klooster – tenminste, tot ik terugkom. Ik kan nog steeds niet wennen aan het idee dat deze plek misschien voor altijd mijn thuis zal worden. Na vier weken heb ik er genoeg van om de hele dag te mediteren en dus heb ik vandaag de hele dag gewacht tot er een man die ik maar nauwelijks ken, verschijnt – niet Jezus deze keer, maar Frédéric, een jonge Franse novice die nu drie jaar in het klooster woont. Hij is de hele maand op retraite geweest op de berg Athos, op het gelijknamige schiereiland in Griekenland vol kloosters, monniken en kluizenaars. Het is een van de heiligste plaatsen van de orthodoxe gemeenschap. Ik ben er een keer dichtbij geweest, maar vrouwen mogen de kloosters niet in – en dat geldt ook voor vrouwelijke dieren, behalve voor katten, die nuttig zijn omdat ze het aantal muizen beperken. Iedereen, niet alleen ik, wacht op Frédéric. Ik heb hem al ontmoet, en hij is heel charmant; het soort man dat je in sprookjesboeken en films ziet, maar niet verwacht in het echte leven tegen te komen. Hij is een echte woestijnmonnik, met zijn wilde, krullende blonde manen en zijn fonkelende helderblauwe ogen. Hij spreekt op een zachte manier Arabisch, met een Frans accent, zodat hij wel wat lijkt op een kruising tussen een kluizenaar, Lawrence of Arabia en waarover eigenlijk iedere vrouw fantaseert: een ongelofelijk knappe Franssprekende dichter – wat hij toevallig ook nog eens is. De plaatselijke bevolking beschouwt hem als een heilige; ik heb vaak gehoord dat hij met Sint-Franciscus werd vergeleken. Ik ben van mening dat er maar heel weinig mensen op deze aarde met Sint-Franciscus kunnen worden vergeleken, maar in zijn geval denk zelfs ik dat de vergelijking gerechtvaardigd is. Om te beginnen praat Frédéric met katten, geiten, vogels en alle andere dieren – in het Frans natuurlijk. Ook kinderen zijn gek op hem; ze klampen zich bij elke gelegenheid vast aan zijn benen of klimmen in zijn armen. Hij is een heel getalenteerd musicus. Hij speelt gitaar en Chinese fluit en zingt met het bijzondere soort tenorstem dat God vaker aan monniken lijkt te geven dan aan gewone mensen. En dan is er natuurlijk nog die glans – die klassieke bovennatuurlijkheid die je soms bij boeddhistische monniken ziet – die transcendentie die je onmiddellijk herkent. Frédéric is voor monniken wat Julia Roberts is voor filmsterren. Ik kijk naar hem en denk: ‘Zo ziet een roeping eruit.’ Ik ken hem nauwelijks, maar toch werp ik iedere paar uur een blik de trap af naar het dal en vraag me af of ik zal zien hoe hij op zijn eigen vrolijke manier
14
de trap op zal komen rennen. Ik heb het gevoel dat deze Frédéric me iets kan leren, al weet ik niet wat. Ten slotte zullen we de rest van ons leven samen doorbrengen, een monnik en een non die hun leven lang in het land van de engelen werken. Alleen heeft hij een voorsprong van drie jaar. Tegen de avond is hij er nog steeds niet, en daarom beginnen we de mis zonder hem. We steken de kaarsen aan en zingen het Halleluja. Zijn stem verrast ons als hij zich midden in het lied met onze zachte, bevende stemmen verweeft en bol staat van de tonen en rijkdom van de kloosters in Athos; ons lied krijgt een schoonheid die het nooit heeft bezeten in de maand waarin ik in het klooster woon. Het voelt als een nieuw leven. Frédéric is eindelijk teruggekomen van de Heilige Berg. *** Ik ben begonnen naar hem te kijken. ’s Middags maak ik nog steeds lange wandelingen de woestijn in, en zelfs als de avond valt en het licht begint te vervagen vind ik nog een steen halverwege de woestijn en kijk van een afstandje. Hij komt altijd een poosje later. Hij weet niet dat ik kijk. Ik beheers intussen de kunst van het ongezien kijken, omdat ik de engelen al urenlang van een afstandje heb bekeken. Hij is nog mooier omdat hij niet weet dat ik er ben. Hij loopt met de gratie van een dier, alsof hij in die bergen thuishoort. Zijn voeten bewegen op dezelfde manier van de ene steen naar de andere als een mannenhand het lichaam van zijn vrouw streelt na een huwelijk dat al zo lang heeft geduurd dat ze hun kleinkinderen al geboren hebben zien worden. Hij kijkt nooit naar beneden. Zijn masbaha, een streng zwarte kralen, glijdt langzaam door zijn rechterhand en ik weet dat hij heel zachtjes het orthodoxe Jezusgebed zingt, het gebed dat steeds weer wordt gezongen, tot het net zo regelmatig als de ademhaling wordt, waardoor de monnik zonder ophouden kan bidden. Nadat ik de afgelopen maand zoveel verschrikkelijke dingen heb gezien, is het heel troostvol om een menselijk lichaam, een man in levenden lijve te zien van wie ik weet dat hij een ogenblik later niet zal verdwijnen. Hij geeft me de kleine troost dat ik niet alleen ben als het iedere avond weer donker wordt en dat ik niet helemaal alleen ben in deze door mijzelf gekozen eenzaamheid. Het is vandaag al laat als ik over het pad langs de berg naar beneden ga. Het is nog net niet donker, vlak voor het gebed, en ik hoor zijn voetstappen
15
achter me. ‘Stéphanie?’ fluistert hij. En omdat ik in deze maand van stilte mijn naam zo zelden hardop heb horen noemen, huiver ik. Ik draai me om en kijk naar hem op, in die blauwe ogen. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik hoor nog steeds niet te spreken en ik weet zelfs niet hoe ik de r in zijn naam op z’n Frans moet uitspreken. Ik sta wat wezenloos voor hem, als een bang dier. ‘Vreemd,’ zegt hij zachtjes, zo gewoon alsof ik hem een vraag heb gesteld, ‘ik ben helemaal naar Athos gereisd om erachter te komen dat de woestijn bij Mar Moesa de rustigste plek ter wereld is.’ Hij rommelt wat in zijn zak. ‘Wacht even, ik heb iets voor je meegenomen.’ Ik kijk toe hoe hij een piepkleine rozenkrans opdiept. Hij is kleiner dan mijn handpalm, van zwart, door knopen gescheiden garen. Iedere knoop staat voor een gebed. Het is net een enkele, breekbare zin, aan elkaar geregen en gescheiden door komma’s, zonder begin of eind. Hij legt hem in mijn hand. Ik sluit mijn hand en houd hem stevig vast. ‘Dank je,’ fluister ik. Hij blijft achter me lopen en onze voetstappen vallen samen als we over het laatste pad de heuvel af lopen, op weg naar de kapel. En zo eindigt mijn maand in het klooster – in een enkel ogenblik dat zowel het donker als het licht in zich heeft. Een paar dagen later, als ik mijn Oefeningen beëindig en er zeker van ben dat ik de roeping heb om het klooster in te gaan, schrijf ik een enkel citaat uit het Evangelie van Johannes op de laatste bladzijde van mijn aantekeningenboekje. Het is het laatste gesprek dat Jezus met Petrus had, de verzen die voor mij het symbool van mijn keuze zijn geworden:
‘Waarachtig, ik verzeker je: toen je jong was deed je zelf je gordel om en ging je waarheen je wilde, maar wanneer je oud wordt zal een ander je handen grijpen, je je gordel omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt.’
Als ik twee dagen later de berg afdaal om naar huis te gaan, houd ik ze nog allebei vast, dat aantekenboekje en het kleine snoer dat ik uit Frédérics hand heb gekregen.
16
Gratis leesfragment Betoverende memoires van een jonge vrouw in Damascus, waar zij de figuur van Jezus in de islam bestudeert, vlucht naar een oud klooster in de woestijn om te genezen van haar verleden, en onverwacht verliefd wordt op een jonge Franse monnik. In 2004 reist de 27-jarige Stephanie Saldaña naar Damascus (Syrië) voor een wetenschappelijke studie: zij gaat de rol van Jezus in de islam bestuderen. Maar een ander, dieper motief voor haar reis is haar gebroken hart. Het is niet de beste tijd voor een Amerikaanse in het Midden-Oosten; de Verenigde Staten zijn net Irak binnengevallen, vluchtelingen stromen naar Damascus, en geruchten doen de ronde dat Syrië het volgende doelwit van de Amerikanen zou zijn. Ellendig en eenzaam verlaat Stephanie Damascus om een bezoek te brengen aan een oud christelijk klooster, uitgehakt in steile rotsen. In deze prachtige, sobere omgeving wordt zij geconfronteerd met haar wankelende geloof en ontmoet ze Frederic, een jonge Franse monnik. Samen beginnen zij aan het onderzoek van de mysteries waardoor christendom en islam verweven zijn geraakt. Dan realiseert Stephanie zich langzaam dat zij God weer gevonden heeft. En dat ze verliefd is op Frederic. Maar kiest Frederic voor God of voor Stephanie? Stephanie Saldaña groeide op in Texas en studeerde aan Harvard Divinity School. Door haar fascinatie voor de islam en het vroege christendom woonde zij in verschillende steden in het Midden-Oosten, onder meer een jaar in Beiroet, waar zij werkte voor de Engelstalige krant‚ ‘The Daily Star’. Ze is wetenschapper én won verschillende prijzen voor haar poëzie. Tegenwoordig woont ze in Jeruzalem.
Verschijnt september 2010 paperback, ca. 352 blz., ca. € 19,90 www.uitgeverijtenhave.nl
‘Er zijn maar weinig mensen die transcendent, mystiek proza kunnen schrijven én een pageturner die je nachten uit de slaap houdt. Stephanie Saldaña’s prestatie is buitengewoon’ - Geraldine Brooks, Pulitzer prijs-winnaar en schrijver van de bestseller Verhaal van een boek.