Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind H.W. Sonnega Ez
bron H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind. Met illustraties van Jan Sluijters. L.J. Veerman, Heusden 1915
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/sonn014wimh01_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
t.o. 1
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
3
I. In de Lammertjessteeg. Het was een trieste Septemberavond. Druilerig zeeg de fijne stofregen neer, druppelde van boomen en kozijnen en maakte zoetjesaan alles doornat, slijkerig en vies. In de Reguliersbreestraat, een der hoofdstraten van Amsterdam, weerkaatste het felle licht der electrische lampen in den spiegelenden asphaltvloer; de anders zoo drukke straat was nu weinig begaan en leek bij dit vervelende weer lichter en vooral breeder dan gewoonlijk; het ontbreken der menigte deed de ruimte beter opmerken. De groote, ruime winkels hadden ook hun lichten ontstoken en hielpen op die wijze de straatlantarens om de duisternis, die bijzonder vroeg was ingevallen, uit de straat te verdrijven: het was er licht als overdag. Tusschen de nieuwerwetsche gebouwen waren er nog enkele uit lang vervlogen jaren gespaard gebleven; in een daarvan was een kruidenierswinkel gevestigd. Daar ging de bel van dien winkel over en een armelijk gekleed jongetje verscheen op den drempel; hij stopte zijn boodschappen zorgvuldig onder de dunne, druipende keep, stak de straat over en verdween in een der stegen aan de overzijde. Hij deed zijn best de plassen, waaraan de Lammertjessteeg bijzonder rijk was, te vermijden en bereikte zoo, al laveerende
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
4 en springende, zijn woning, een ouderwetsch, vervallen huisje met trapgeveltje. De jongen stiet de deur, die aanstond, open en begon in de halve duisternis zijn tocht naar boven. Een leuning ontbrak en de trap was niet alleen steil, maar de treden waren smal en uitgesleten. Doch de knaap wist den weg en gebruikte het aanwezige hulpmiddel: half heesch hij zich naar boven aan het vettige touw, dat naast de trap hing. Zoo kwam hij veilig waar hij wezen moest: twee hoog, onder de kleine vliering. De natte keep gleed van zijn schouders. ‘Asjeblieft, tante.’ Bij deze woorden legde hij twee zakjes met winkelwaren voor de jonge vrouw, die bij de tafel zat. ‘Dank je, vent. Wat zijn je voeten nat. Regent het zoo?’ ‘Ja tante, en mijn schoen is stuk.’ Hij had de lage schoenen, of liever de overblijfselen ervan, op het portaal uitgetrokken en nu teekende iedere voetstap zich op den onbedekten vloer af. ‘Hang je keep bij het fornuis en kleed je uit. 't Is bedtijd.’ Willem Hens, zoo heette de jongen, ging doen wat de vrouw zei: hij zette een stoel bij de muurkast, waarin hij sliep en begon zich uit te kleeden; heel spoedig was hij klaar. De jonge vrouw, die hij tante had genoemd, zag er zeer eenvoudig, maar proper uit. Zorg en kommer stonden haar op 't gelaat, dat niet onvriendelijk was, te lezen. De kamer ook gaf duidelijk blijk, dat de bewoners heel arm waren; een petroleumlampje verspreidde een zwak licht, 't welk bovendien onderschept werd door het waschgoed, dat overal in het vertrek aan lijntjes en op meubeltjes hing. Het fornuis brandde, zeker om de wasch spoediger te doen drogen; maar door dat alles was het echt benauwd in die woon-slaapkamer. In de hoeken was het donker en men be-
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
5 speurde ternauwernood de kist, die, links van de deur, tot slaapplaats van een klein meisje diende. Een vloerkleed ontbrak; alle vier stoelen hadden zittingen van ruwe planken, zoo op het geraamte getimmerd. Aan den wand prijkte een schilderij, een kudde schapen op de heide voorstellende; verder wat plaatjes met spijkertjes vastgeslagen en het portret van een vrouw in een ovaalronde, zwarte lijst. Eensklaps werd de straatdeur ruw opengestooten en vernam men een druk gestommel op de trap. ‘Mijn God,’ zuchtte de vrouw, ‘zou 't weer mis met Dirk zijn?’ Heel spoedig daarop zag ze haar vrees bewaarheid: de huisdeur zwaaide open en daar stond haar zwager, Wim's vader, voor haar. De man was dronken, alweer! ‘Wat is 't hier weergaasch donker,’ bromde hij, ‘je ziet niet, waar je belandt.’ Een zware vloek volgde. ‘De drank is weer in den man,’ dacht de vrouw, ‘de wijsheid zal wel in de kan zijn.’ En hardop tot haar zwager, die op een stoel was neergevallen: ‘Dirk, Dirk, wat is 't weer slim met je. 't Is maar goed, dat zij je niet meer ziet. Die goede Aagt...’ En op 't portret der vrouw wijzende, pinkte zij een traan weg. Ook op den dronken man scheen de gedachte aan zijn overleden vrouw invloed te hebben; hij draaide schuw met zijn oogen, drukte de elleboogen op de hoog opgehaalde knieën en liet zijn hoofd tusschen de handen hangen. Het was doodstil in de kamer; duidelijk hoorde men het tikken van den wekker op den schoorsteenmantel. Toen, als uit een bezinning ontwakende, snauwde de dronkaard: ‘Heb je koffie?’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
6 ‘Nee, er was geen geld; had Wim geen dubbeltje verdiend door van de markt een paar potten met bloemen voor een juffrouw naar huis te dragen, dan had je nu geen snee brood zelfs.... Heb je centen meegebracht?’ ‘Nee.’ ‘En je dagloon aan het veem?’ De man antwoordde niet, maar grabbelde diep in zijn zakken en haalde een paar centen voor den dag, die hij op 't plat van zijn hand uitspreidde. ‘Dat's alles wa 'k nog heb,’ zei hij met een dwazen glimlach; ‘maar,’ vervolgde hij, ‘wat kijk je sip; scheelt je wat? Hé?’ ‘Mij niet, maar jou wel.’ Eenige ruwe woorden en een binnensmondsche verwensching waren het antwoord. ‘De kruidenier wil niet meer borgen; wat havermout en een half pondje zout kon Wim nog meekrijgen, maar nu is 't uit, zegt hij. En jij verdrinkt alles... je moest je schamen, Dirk...’ Verder kwam ze niet; de man was opgesprongen en schreeuwde ruw: ‘Hou je bek, of.... Denk je, dat ik me alweer de les door jou laat lezen....’ Ook de vrouw was opgestaan, doodsbleek. ‘Pas op, Dirk, dreig me niet, of 't is mijn laatste dag hier....’ ‘Ruk voor mij op, je maakt me den boel toch maar op...’ Dat was te veel voor de goede tante, die uit liefde voor haar overleden zuster de zorg voor het huishouden op zich had genomen. Alleen innig medelijden met de drie jonge kinderen had haar tot hiertoe de kracht gegeven, in het ontredderde huishouden van den dronkaard te blijven. Ze brak in snikken uit. Eensklaps kwam er gerucht uit den hoek bij de bedstee.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
7 Wim, zijn tante hoorende schreien, verliet zijn schuilplaats en drukte zich tegen haar aan, terwijl hij schuw naar zijn vader opkeek. ‘Wat is 't, tante? Wil ie weer slaan?’ Die ‘ie’ was zijn vader! Maar het kind had al zoo dikwijls ruwe tooneelen gezien, als zijn vader zòò thuiskwam, dat alle eerbied was verdwenen; hij wou zijn tante helpen! De plotselinge verschijning van het kind had den man doen schrikken; die schrik sloeg door den drank over tot dolle woede. ‘Kwaje aap,’ schreeuwde hij, ‘ga naar je bed, of ik ransel je tot gruis.’ De jongen ging niet, maar drukte zich nog vaster tegen tante aan. ‘Neen,’ zei hij, ‘'k ga niet, 'k zal haar helpen, als je haar slaat net als moeder....’ De man schoot vooruit, rukte het tegenspartelende kind los en sloeg het met zijn groote handen op het hoofd. Jammerend vluchtte Wim in de bedstede. ‘Wie nu?’ zuchtte de man, uitdagend voor de vrouw gaande staan. Deze draaide zich om en ging naar haar stoel; de dronkaard viel op den zijnen neer. 's Nachts kon tante den slaap niet vatten; al te zeer had de herrie van den avond haar aangegrepen. Wat ging de goede vrouw al niet door het hoofd! Eerstens het lijden en heengaan van haar goede zuster Aagt, nu een maand of vijf geleden, en haar besluit, aan het verzoek van haar zwager te voldoen, heel uit Workum in Friesland over te komen naar Amsterdam, en de zorg voor het huishouden op zich te nemen. Dan haar teleurstelling als blijkt, dat het vroeger welvarende werkmansgezin
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
8 arm is en dat haar eens zoo werkzame zwager drinkt. Drinkt in steeds erger mate! En eindelijk die grievende woorden, welke de man haar zoo nu en dan voor de voeten werpt. 's Morgens stond haar besluit vast: ze ging heen. Met betrekking tot de kinderen had ze een plan, waarop ze de toestemming van haar zwager hoopte te verkrijgen. Dat plan was: Mientje, het meisje van ruim vijf jaar, en kleine Beppie van zes maanden, zou ze meenemen naar haar oude en arme moeder; voor Wim zou ze probeeren een goed tehuis in de stad te krijgen. Zoo dikwijls had ze gehoord van ‘thuishaalders’, van aangenomen kinderen, die het goed kregen, dat ze althans kon probeeren op die manier van de zorg voor één der drie ontheven te worden. ‘Luister eens, Dirk,’ zei ze 's morgens, vóór de man de deur uitging, ‘ik ga naar moeder terug.’ ‘Zoo.’ ‘Ja, ik houd het niet vol. Bovendien is er spoedig niets meer, waarvan ik de stumpers van kinderen kan kleeden en voeden. Jij verdrinkt alles.’ ‘Stil, Trui, begin je alweer?’ ‘Neen, Dirk, maar ik wil je nu wel zeggen, wat ik me voorgenomen heb.’ En ze vertelde den man alles, wat ze dien nacht had overlegd en besloten. Ze eindigde met hem op het hart te drukken, weer de oude Dirk van eertijds te worden door matigheid en arbeidzaamheid. ‘'k Wil 't wel probeeren,’ mompelde de man berouwvol, ‘maar hier moet ik dan vandaan. Ik moet weer het ruime sop op, als vroeger...’ ‘Doe dat,’ viel de tante hem bij, ‘de verleiding hier doet je kwaad.’ ‘En als 't met Wim niet lukt?’ vroeg hij.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
9 ‘We zullen zien. Probeeren valt licht.’ ‘Goed, Trui, ga je gang. Ik geloof ook, dat 't zòò mis met ons allen gaat.’ Tante ging haar gang, schreef aan haar moeder en vroeg den kruidenier uit de Breestraat, die een practisch man was, om raad in zake Wim. Hij gaf haar dien niet alleen, maar beloofde hulp naar zijn vermogen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
10
II. Wim uitbesteed. ‘Is de courant er nog niet?’ vroeg op een zaterdagavond mijnheer Van Bergen, de bewoner van een net huis aan de Amstelkade, aan zijn echtgenoote, die van haar kopje thee genoot. ‘Neen, nog niet. Verlang je weer?’ ‘Och, jij met je verlàngen.’ ‘Beken het maar, man. Een vrouw, om mee te praten, een lekkere kop thee, een makkelijk zitje, een dampende pijp, 't is allemaal niet genoeg. De krant! Zeven uur en nog geen krant! 't Is om je geduld te verliezen!’ Zoo spotte juffrouw Van Bergen. Toen vervolgde ze: ‘Heb je de bloemen al begoten?’ ‘Ja.’ ‘En een briefkaart aan neef Jan geschreven?’ ‘Ja.’ Vijf minuten stilte. ‘'k Zal eens aan de Directie schrijven,’ zei Van Bergen. ‘Welke Directie?’ vroeg zijn vrouw, die de grijze poes op haar schoot liefkoosde. ‘Wel van de krant. Dàt zijn geen manieren...’ Weer hoorde men gedurende eenige minuten alleen het tikken van de klok in de gezellige woonkamer, waarvan de
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
11 tuindeuren wijd openstonden. De man dampte als een fabrieksschoorsteen, en mopperde toen: ‘'k Ga een luchtje scheppen aan de deur. Zoo meteen...’ ‘Rrrrrt’ ging het electrische belletje en even daarna bracht Mien, de bejaarde dienstmeid, het verlangde voorwerp binnen: de krant! De schemerlamp brandde reeds. Baas Van Bergen gaf zijn plan om een ‘hap’ lucht te nemen op en verdiepte zich in de lectuur van zijn krant. Juffrouw Van Bergen glimlachte. ‘Hoe meer tijd, hoe minder geduld,’ dacht ze en nam toen een der bijvoegsels, om de advertentiën vluchtig door te zien. Terwijl het echtpaar daar zoo rustig van het heerlijke avonduur geniet, hebben we tijd en gelegenheid menschen en dingen wat nader te leeren kennen. Van Bergen ziet er gezond, ja blozend uit; zijn vrouw is bleek en heeft in den oogopslag een uiting van stil verdriet, van niet vergeten leed. Voor een twintigtal jaren was Van Bergen als timmermansknecht in de stad gekomen; hij had kans gezien, ‘eigenbouwer’ te worden en hij had het door oppassendheid, vakkennis en... geluk zoover gebracht, dat hij thans als eigenaar van verscheidene goede perceelen onbekommerd kon leven, zonder veel meer om handen te hebben dan de administratie van en het toezicht op zijn huizen. Zijn vrouw was dezelfde eenvoudige huishoudster gebleven als in de jaren, toen overleggen en uitkijken noodig was. Kinderen hadden ze niet, of liever niet meer; voor drie jaren had een zware slag de goede menschen getroffen: hun jongen van elf jaar, de lieveling van zijn moeder, de trots van zijn vader, was na een paar weken lijdens aan een keelziekte gestorven. Na die droevige gebeurtenis was juffrouw Van Bergen
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
12 langen tijd ernstig ziek geweest, maar ze bleef door liefdevolle zorg en trouwe verpleging voor haar man behouden. Toch werd ze nooit weer de oude: haar gezondheid was en bleef geknakt. Heel dikwijls spraken ze samen nog van den schat, dien ze hadden verloren, van het zonnetje, dat uit hun huis was verdwenen; en als baas Van Bergen eens door verveling en nesterijen korzelig was en naar afleiding snakte als een visch naar water, dan plaagde ook hem het verdriet. Hoe geheel anders zou alles geweest zijn, als de flinke knaap nog de stilte van 't huis had verbroken. Het was stil, dit huis, maar 't was anders aantrekkelijk voor den bezoeker. De ruime en keurig gemeubileerde kamers ‘en suite’ gaven vóór uitzicht op de kade en de vrij breede vaart; achter op een flinken tuin, waarin niet alleen vele perken met bloemen prijkten, maar zelfs een viertal vruchtboomen stonden. ‘Geef me nog een kop thee, vrouw,’ zei Van Bergen, een ander blad zoekende. ‘Kijk eens hier,’ gaf zijn vrouw ten antwoord, terwijl ze hem met den duim een advertentie wees. Van Bergen nam de krant over en las halfluid: ‘Een vader wenscht door omstandigheden voor één jaar zijn gezond negenjarig jongetje uit te besteden bij nette menschen.’ ‘Br. ltt. G.R. bureau van dit blad.’ ‘Wel,’ vroeg Van Bergen, ‘bedoel je dat?’ ‘Ja.’ ‘En?’ ‘En? Begrijp je niet, waarom ik je daarop wijs?’ ‘Je bedoelt toch niet, dat wij die menschen wel konden zijn?’ ‘Juist, dat bedoel ik. Hebben we al niet dikwijls over een thuishaaldertje gepraat, als een vergoeding voor ons groot verlies? We hebben al zijn kleertjes nog.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
13 ‘'t Is waar....’ ‘Je moest eens schrijven, Jan. Wie weet!’ En Jan schreef nog dienzelfden avond een kort briefje, dat hij den volgenden morgen nog eens overlas en toen postte. Dinsdagmorgen kwam er antwoord op; het waren nadere inlichtingen en het verzoek, den volgenden avond te kwart na negen zich te mogen aanmelden voor een bespreking. Dien Woensdagavond vinden we Wim met zijn tante en den kruidenier bij de familie Van Bergen. Want hij was de jongen, voor wien een goed tehuis werd gezocht. Wim had zijn zondagsche broek en een schoon kieltje aan; hoe aardig zag de jongen er uit, vooral nu zijn helderblauwe kijkers door het vreemde van 't geval niet al te vrijpostig rondblikten. Tante begon te vertellen van Wim en de treurigheid thuis; al spoedig echter was ze door aandoening de kluts kwijt en nam de gedienstige buurman uit den winkel het woord over. ‘Moeder,’ viel Van Bergen den verhaler in de rede, ‘ga met de juffrouw en 't jongetje vóór wat zitten babbelen.’ Alzoo geschiedde en Van Bergen vernam thans alles van het ontredderde huisgezin en van de plannen, om het weer op de been te brengen. Wim's vader zou zich naar Rotterdam begeven en daar trachten als varensgezel weer een degelijk en matig man te worden. Eerste vereischte was, dat hij uit de omgeving kwam, waarin hij zoetjesaan al lager en lager was gezonken. Na een jaar zou men verder zien. Het slot van de bespreking was, dat zoowel Van Bergen als zijn vrouw toestemden, om Wim een jaar als hun logé te beschouwen. Ze hadden schik in het kereltje en bij hun verlangen een plaatsvervanger voor hun overleden kind te hebben, begrepen ze bovendien een goed werk voor anderen te doen, voor Wim in de eerste plaats.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
14
III. Een nieuw leven. Zoo kwam Wim bij de Van Bergens en zoo begon voor het jongetje van den dronkaard uit de Lammertjessteeg een nieuw leven. 't Was hem de eerste week net een droom. Wat een verschil in wonen, in eten, drinken en slapen! Den tweeden dag van zijn verblijf zei moeder Van Bergen: ‘Kom eens mee, Wim.’ ‘Ja, juffrouw.’ ‘Zeg tante, jongen, dat klinkt me beter. Wil je?’ ‘Ja tante,’ zei Wim lachend. Hij vond 't zoo vreemd, ofschoon de juffrouw hem bijzonder aantrok door haar kalmte en vriendelijkheid; bovendien was hij gewend aan het woord tante. Wim ging met zijn nieuwe tante mee naar boven. Op het kamertje, waar zijn keurig ledikant stond, bevond zich een oude linnenkast. Juffrouw Van Bergen opende die en begon er allerlei onder- en bovenkleeren uit te halen, die ze zorgvuldig op tafel legde. Eensklaps barstte ze in snikken uit; Wim schrok er van. ‘Wat scheelt u?’ vroeg hij. ‘Die zijn van Herman geweest.’ De kleine man had reeds van Herman gehoord en zweeg. De arme moeder zocht eenige kleeren uit, die Wim zouden
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
15 passen. Van de afgelegde kleeren en het meegebrachte ondergoed, dat juffrouw Van Bergen voor den aanbrekenden winter geheel onvoldoende achtte, werd een net bundeltje gemaakt; na een flinke verschooning in de kuip ging er een nieuwe Wim naar beneden. Vol trots zag zijn pleegmoeder naar hem en toen naar haar man. ‘Je ziet er kranig uit, Wim,’ zei oom Van Bergen. Wim deed maar niets dan glimlachen en bij zich langs zien. Reeds den volgenden middag had hij echter een reusachtige winkelhaak in zijn kiel. Hij was niet gewend zich te ontzien, en bij het draaien op het deurtje van het hek, dat het voortuintje van de straat scheidde, was hij blijven haken. ‘Hoe komt dat?’ vroeg tante. Wim vertelde het. ‘Trek je kiel uit, dan zal ik het meteen maken. Oom zou zich misschien boos op je maken. Je moet beter uitkijken, hoor.’ Wim beloofde het en tante zette zich met een zorg en toewijding aan het herstellen, alsof het voor haar eigen Herman was geweest. Wim speelde ondertusschen wat met de katten. Er waren er twee, een groote grijze en een klein zwartje. Hij mocht ze wat melk geven, streelde de groote en liet de kleine met tante's kluwen spelen. ‘Pak dan, poesje!’ riep hij en met wilde sprongen ging de kleine den bal achterna. Eensklaps, terwijl Wim de kleine op den rug legde en het diertje liet bijten en rollen, sprong de groote grijze toe en gaf het kind een vinnigen krab over de hand. Het bloedde flink. Wim sprong op en gaf de kat een klap. ‘Leelijk valsch kreng!’ schreeuwde hij, half huilend van nijdigheid en pijn.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
16 ‘Wat is dat?’ vroeg tante, verbaasd van haar werk opziende. ‘Kijk u es,’ zei Wim, zijn hand latende zien, ‘dat heeft hij gedaan en ik deed 'm niks, dat valsche kr....’ ‘Stil jongen,’ zei tante, ‘kom maar hier, dan zal ik je hand wat betten.’ En zoo deed ze; daarna nam ze een lekker klontje van het schaaltje, dat op de theetafel stond en duwde hem dit in den mond. ‘Wordt het al beter, Wim?’ vroeg ze. ‘Ja, tante,’ lachte de jongen, die dol op lekkers was. Toen greep tante hem bij de kin en zei: ‘De kat was jaloersch en daardoor valsch, maar een kreng is het niet. Weet je, wat een kreng is, Wim?’ ‘Neen, tante.’ ‘Nu, ik zal 't je nu ook niet vertellen, maar “kreng” is een leelijk ruw woord en die moet je niet zeggen. Ik heb er zoo al meer gehoord. Zul je 't laten?’ ‘Als ik 't maar niet vergeet, dan wel.’ ‘Goed hoor, jongen. Hier, je kiel is klaar. Ga nog maar even de bloemen begieten.’ Zoo begon tante haar omgang met onzen Wim en zoo bleef ze doorgaan. Een liefdevolle pleegmoeder werd ze, die 't hart van ‘haar jongen’ door allerlei kleinigheden stal en die toch haar terechtwijzingen hem niet spaarde. En aan de manieren van het kind uit de steeg, uit het huis van ellende en armoede, van zorgelijkheid en ruwe tooneelen, ontbrak veel. Van alle middelen, die tante aanwendde, om Wim ten goede te leiden, was wel het krachtigste, dat ze gul met lekkernijtjes was. Wim ‘snoepte’ graag, dat wil zeggen, dat hij nooit beter te spreken was dan wanneer ‘zijn mond ging,’ zooals Mina, de oude meid, zei.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
17 Mien had niets op gehad met het plan van haar mevrouw, om een kind thuis te halen. En dan een jongen nog wel! ‘'t Was ongepermeteerd,’ zei ze, ‘om in 'n ordentlijk huishouwen zoo iets aan te halen.’ Ze wist niet, wat d'r mevrouw bezielde. ‘Wat moet je hier?’ vroeg ze, toen Wim de keuken eens inkwam, terwijl ze druk de strijkbout hanteerde. ‘'k Wou asjeblieft wat drinken,’ was het antwoord van den jongen, die door den ruwen toon wat uit het veld geslagen was. ‘Gauw dan.’ Wim dronk naar hartelust en raapte toen een gestreken schort op, die van het lijntje was gevallen. ‘Hier Mina, je zou er haast op trappen.’ ‘Zoo. Dank je.’ Wim bleef nog even naar de verrichtingen van Mien kijken en deze voelde zich door die belangstelling eenigszins gestreeld. ‘Pas op,’ zei hij eensklaps, ‘brand je maar niet.’ Mien, die een ‘frissche’ bout van het gasstel haalde, keek den jongen vriendelijk aan, glimlachte zoowaar! ‘Nee hoor, dat overkomt me niet meer,’ zei ze. ‘Alles went, jongen, en Mien heeft al heel wat heete ijzers van het vuur gehaald....’ Meteen zette ze het ijzer op het linnen en ging met een vaart aan 't strijken, alsof haar leven ervan afhing. Wim, hoe jong ook nog, begreep dat het gesprek was afgeloopen: hij pakte zijn biezen. ‘'t Kind valt niet tegen,’ dacht Mien, ‘voor 'n jongen lijkt hij schappelijk. En als 't soms een boefje is, zal mijnheer hem wel gauw mores leeren. Mevrouw is veel te goed.’ Mijnheer zei de eerste weken bijzonder weinig tegen Wim; de jongen gaf wat afleiding in huis, wat leven in de brouwerij en dat vond hij aangenaam. Bovendien scheen zijn vrouw
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
18 bijzonder met den kleinen gast op te hebben en blonk er dikwijls een straal van vreugde in haar oogen, als ze Wim bezig zag, of als hij haar om 't een of ander vleide en zij hem kon voldoen. Maar hij was eenigszins wantrouwend tegenover Wim's daden en hij had zich vast voorgenomen, het kind een goede opvoeding te geven; d.w.z. niet te toegevend te zijn of te zacht. Langen tijd ging het goed; de overtredingen waren niet de moeite waard, - of tante Van Bergen wist te sussen. Maar eens was 't mis en gevoelde de knaap terdege oom's straffe hand, waar het gold hem in 't goede spoor te brengen. 't Was op een Zaterdagmiddag. Mien de meid deed een boodschap; tante zat te dutten in de voorkamer. Wim, die op straat had gespeeld, was naar huis gekomen om den regen, die al te mild het aardrijk en zijn bewoners bedruppelde. Hij scharrelde zoo hier en daar, dwarrelde door het huis en kwam ook in de keuken. Dat gebeurde hem meer, want Mien begon het ‘gezellig’ te vinden, als Wim haar eens opzocht... om een keukenheerlijkheidje, een appel, wortel of peer, een puddingvorm... met restantje, een handjevol rozijnen of iets dergelijks. Het vroolijke gepraat van den jongen, (die bovendien heel gewillig was) gaf ook wat afleiding in de stille keuken en zij weigerde dan ook bijna nooit meer, waarom hij bedelde, al keek ze eerst ook nog zoo stug en onvriendelijk. ‘Mien,’ zei Wim, ‘ben je'r niet?’ Geen antwoord. Neen, ze was er niet, maar lekkers des te meer. Daar zag hij onder de glazenkast een mandje met sinaasappelen staan, mooie gele. ‘Fijne!’ mompelde hij, ‘'k zal er maar eentje nemen. 't Mag tòch wel.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
19 En hij nam de mand. Hij moest een dikken, gelen hebben, en hij grabbelde en keek dus naar hartelust, geknield met den rug naar de deur. Zoo merkte hij niet, dat oom Van Bergen naderde. Juist toen hij de tanden in de schil der vrucht zette en nog ereis even naar een tweede ('n kleine!) keek, tikte oom hem op den schouder. Hè, hij schrikte ervan, zoo erg, dat hij den appel uit de hand liet vallen. ‘Wie heeft je permissie gegeven?’ vroeg oom kort. Wim, met neergeslagen oogen, gaf geen antwoord. ‘Spreek op. Wie?’ ‘Mien.’ ‘Je jokt.’ ‘Nee, oom, gerust niet....’ ‘'k Zal 't Mina dadelijk vragen, denk erom. Heeft Mina je verlof gegeven, er nù een te nemen?’ Wim draalde; hij besefte, dat liegen niet baatte. ‘Nee, nu niet.’ ‘Dan had je nù ook niet in de keuken te maken en dan moet je nù ook drommels gauw maken, dat j'er uit komt,’ barstte Oom uit, terwijl het kind een gevoeligen oorveeg kreeg. Wim vluchtte, huilend. Oom was nogal voldaan over zijn bestraffing. ‘'k Heb alweer gemerkt, dat hij niet zuiver op de graat is,’ zei hij bij zichzelf, ‘maar 't is hem nu voor goed ingepeperd, dat hij zoo iets niet mag doen.’ 's Avonds deed tante een goed woord voor den jongen, die nog maar negen jaar was en nog zoo geen onderscheid wist. En ondertusschen woelde de schuldige in zijn bed en voelde
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
20 zijn ooren gloeien. Hij kon den slaap maar niet vatten. Eerst had hij geschreid, gesnikt; hij wou weer naar zijn huis in de steeg, hij voelde zich zoo verlaten, zoo treurig, zoo vreemd. Over zijn verkeerde daad dacht hij geen oogenblik; maar hij ging terug naar de Lammertjessteeg, waar hij wel een onderdak zou vinden; dat stond vàst. Hij zou wegloopen, den volgenden morgen al. Met die gedachte viel hij eindelijk in slaap.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
21
IV. Wim en zijn vrienden. De volgende morgen brak aan en als naar gewoonte kwam tante Wim roepen; ze stond beneden aan de trap. ‘Ben je wakker, Wim?’ Geen antwoord volgde. ‘Kom je, Wim, 't is tijd!’ Geen geluid deed zich hooren. ‘Wim! Wim! Willu.. u... u... u... m!’ Dezelfde stilte. ‘'t Is raar van morgen’, mompelde tante, ‘de jongen slaapt bijzonder vast.’ Meteen ging ze langzaam de trap op, opende de deur van het kamertje en.... daar lag de langslaper. Anderhalve deken en het laken hingen over het bed; de rest was voldoende, om den jongen rustig en warm door te doen slapen. Tante pakte hem bij den arm. ‘Hola, slaapmuts, wat ben je van morgen van plan?’ De ‘vluchteling’ ontwaakte; hij sloeg de oogen op, keek zijn tante lodderig lachend aan en geeuwde ‘reusachtig.’ Toen ging hij rechtop zitten en zei: ‘Ja, tante. Is 't al laat?’ ‘Ja, nogal. Vlug voortmaken, hoor.’ Tante ging naar beneden en weldra was Wim ook present
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
22 en slurpte hij van het lekkere kopje thee, dat zijn pleegmoedertje voor hem had klaar gemaakt. Zijn booze plannen van den vorigen avond had hij eigenlijk niet opgegeven, neen, hij was ze vergeten, en alleen een flauw idee ervan kwam bij hem op, toen oom hem goedenmorgen wenschte en hem daarbij wat strak aankeek. Onze Wim bleef dus, waar hij was en hij had groot gelijk, al besefte hij dat niet zoo. Want niet alleen was het een goed tehuis, maar hij had geen ander. Feitelijk stond hij alleen op de wereld: Tante Trui, en zijn grootmoeder waren arm en dankten den goeden God, dat de oudste zoo goed verzorgd was en niet te haren laste kwam. Met zijn verjaardag had hij een briefje uit Workum ontvangen met twee prentbriefkaarten van de zusjes; van zijn vader was tien dagen later een brief gekomen, heelemaal uit Brazilië. Met een landgenoot zou hij daar de binnenlanden ingaan, om diamanten te zoeken en van de inboorlingen op te koopen. Hij zou in langen tijd niet naar het vaderland terugkeeren, en daarom verzocht hij de familie Van Bergen zijn jongen bij zich te willen houden, ook al was het jaar spoedig om. Mocht hij wat oververdienen, dan zou hij spoedig eenige vergoeding sturen voor al de moeite en kosten, die ze zich voor zijn jongen getroostten.... De brief was door een ander geschreven en droeg het postmerk: Rio de Janeiro; hij was dus vóór het vertrek gepost. Deze brief bracht ontroering en.... verademing in het gezin Van Bergen; ontroering door het bijzondere van het geval, verademing voor allen, omdat het tijdstip van scheiding voor onbepaalden tijd verschoven was. Zelfs de oude Mien was hartelijk blij. ‘Groote genade,’ dacht ze, ‘wat zou 't weer een dooie boel worre, als dat kind weer weg mos. En dan bij zoo'n dronken
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
23 vader! Hij mot maar effectief in Amerika blijven en 't kind bij ons late. We zelle d'r wel voor zorge’. En Mien pinkte een traan weg met de punt van haar schort en.... snoot den neus. Wim maakte zich niet alleen bemind in huis, ook buitenshuis had hij eenige dikke vrienden. Vooral met zijn beide buurjongens, Dirk en Eduard Zwavel, ging hij veel om. Dirk was twaalf jaar oud en mager van gestalte en zacht van aard; hij was volgens de jongens een ‘goeie lummel’; om zijn lengte had hij den bijnaam van Zwavelstok of kortweg Stokkie. Eduard was een paar jaar jonger en in tegenstelling met zijn ouderen broer, kort en dik; zijn roode wangen kleurden zich nog al eens extra, als de baas driftig werd. Zijn ‘jongensnaam’ was Prop; terwijl Wim meestal aangesproken werd met en dan ook luisterde naar den naam van Bul. Met Prop en Stokkie speelde Wim het liefst en zij hadden samen al heel wat avonturen gehad. Want het waren een paar hachjes, die gebroeders Zwavel. Op een Woensdagmiddag kwamen ze Wim weer aanroepen Mina kwam voor. ‘Komt Bul?’ vroeg Prop. Mien gaf geen antwoord en waarschuwde Wim, dat die ‘rakkers van Zwavel’ weer aan de deur waren. Ze had het land aan de buurjongens, vooral aan Prop, die haar emmer dikwijls had omgegooid en eens de grijze poes aan den deurknop had vastgebonden. ‘Wat zullen we doen?’ vroeg Wim, toen hij bij de vrienden was. Ze wisten 't niet en ze gingen dus wat ravotten, tot Prop een onbeheerd staande kar in 't oog kreeg. ‘Daar heb je de kar van Jansen,’ zei hij, ‘ga mee, Bul.’ Bul mee en Stokkie ook.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
24 Jansen was de groenteman, die erg vaak dorst had, vooral wanneer, zooals nu, de kar leeg en de zak vol was. Stokkie greep het handvat, Wim het touw vooraan en Prop klom erin. ‘Vooruit, jongens!’ riep de passagier, ‘hij is er toch niet en ik heb zin te rijden in een handdouwer.’1) Die ‘hij’ was de dorstige groenteventer. Daar ging het heen, kalm in 't begin, maar al heel gauw hard; met een woesten zwaai was de rit ten einde. ‘Nu ik,’ zei Wim en zoo gebeurde 't. Toen mocht Stokkie. ‘Hard!’ riep Wim en Prop liep, wat hij loopen kon. Hij had echter moeite het stuur erin te houden. Zoo nu en dan dreigde de handdouwer met passagier en al te water te gaan. Maar 't ging goed en na een fermen zwaai stond de heele bespanning stil. Toen was Prop aan de beurt en toen Wim en toen Stokkie weer. 't Werd eentonig, er moest eens wat variatie in komen, vonden de jongens. ‘Een goeie vaart geven en dan loslaten, jò!’ riep Prop tot zijn paard, genaamd Bul. De kleermaker Dirks, die in op één na het laatste huis van de kade woonde, had al lang het spelletje der jongens met aandacht gadegeslagen; hij begreep wel, dat het àl woester zou gaan en dan was er misschien nog wat bijzonders te zien. Hij had het niet druk en was dus blij met een beetje afleiding: de kade was zoo stil! Daar kwamen ze weer, twee honden draafden luid blaffende mee. Prop sloeg den steunstok onder de kar telkens op de steenen; dat maakte meer lawaai en dan bibberde 't zoo mooi. ‘Los!’ schreeuwde Wim op een zeker oogenblik.
1) Rijtuig, dat met de handen geduwd ‘gedouwd’ wordt.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
25 ‘Neen, niet doen,’ riep Stokkie, die benauwd keek. ‘Vooruit,’ zei Prop; hij gaf nog een flinken duw - en liet toen het handvat los. De wagen vloog door de spelende kinderen heen; deze zochten een heenkomen, behalve een, die een kan melk droeg. Zij kon zoo vlug niet uit den weg en ze kreeg de kar tegen den buik. 't Liep goed af, maar van schrik liet ze de melkkan op den grond vallen en begon hard te huilen. Haar broertje zette ook een keel op, alsof hij overreden was en de honden blaften met verdubbelde woede. De kleermaker zag tot zijn schrik, dat het zijn Grietje was, die de kan had laten vallen Hij greep den ellestok en stoof als de wind naar buiten; op de stoep bonsde hij tegen zijn dikke buurvrouw van de eerste verdieping, die toevallig op de stoep stond en nu het geval bijwoonde. ‘Ho, buurvrouw!’ hijgde Dirks, ‘die smeerl....’ Verder kwam hij niet, want daar zag hij Stokkie, die de kar, welke tegen een boom was aangereden, in den steek gelaten had en zijn heil in de vlucht wou zoeken. Hij stoof op hem toe en eer de jongen zich kon redden, had de vertoornde vader hem te pakken. ‘Daar boef, schande van de buurt, rakker,....’ Bij elk scheldwoord kreeg de arme Stokkie met den stevigen eikenstok; ook hij schreeuwde moord en brand en vermeerderde zoodoende het spektakel op de anders zoo stille kade. Maar hij deed ook wanhopige pogingen om zich los te rukken en dit lukte hem na den derden slag. Weldra was hij bij de vrienden. ‘'t Was gemeen van jullie,’ zei Stokkie, ‘om me in den steek te laten.’ Prop zei niets en Bul verontschuldigde zich, dat zij niet kònden helpen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
26 ‘Heeft hij je zeer gedaan?’ ‘Niet zuinig. Hier.’ En Stokkie wees naar zijn dijen, bovenaan achter. ‘Ga maar mee,’ zei Wim, ‘'k zal tante vragen, of je bij me moogt spelen in de schuur. Dan gaan we 't schip afmaken.’ Zoo deden ze. Tante had geen bezwaar, als ze maar goed de voeten veegden bij 't doorloopen van het huis. Achter in het tuintje stond een ‘tuinhuisje’, een soort schuurtje, waarvan Wim de helft mocht gebruiken, om er wat te knutselen. Figuurzagen, kleikneden, plakken, timmeren met hamer en zaag, van alles kon bij daar doen. Oom Van Bergen werkte dergelijke dingen zeer in de hand, vandaar dat onze Wim niet alleen een werkplaats had, maar ook goed in de spulletjes, in zijn gereedschap, zat. Wat hij daar al niet gemaakt en.... gesloopt had! Nu was hij bezig aan een scheepje, waarvan oom de romp uit een stuk wilgenhout had gemaakt. Het was ongeveer 3 d.M. lang en 1 d.M. breed. Je begrijpt, dat de gebroeders Zwavel hem dolgraag hielpen en met vaart begonnen ze nu aan de masten; er kwamen er twee op, één voor een gaffelzeil en één voor razeilen; 't werd dus een schoener. Bul boorde gaten voor de masten en sloeg den boegspriet vast; Stokkie werkte de masten af en Prop de ra's en de giek. 't Was stil in het schuurtje, behalve dan het gerucht van mesjes en boor: jongens, die werken (en met liefhebberij!) praten niet. ‘Zijn je masten klaar?’ vroeg Bul. ‘Ja, kijk maar eens.’ Ze werden in de gaten gezet en na eenig passen en snijden stonden ze stevig en wel. 't Was een aardig gezicht en vol verrukking stonden de drie scheepstimmerlieden naar het werk hunner handen te staren. ‘Nu de ra's eraan,’ zei Prop, die van voortmaken hield.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
27 Juist zouden ze daarmee beginnen, toen er hevig aan de bel gerukt werd, zoo hard, dat ze 't in 't schuurtje duidelijk hoorden. Ze schrokken een beetje, want de kargeschiedenis van daarstraks waren ze niet vergeten. Even daarna verscheen oom Van Bergen in den tuin Zijn gezicht stond op onweer. ‘Willem!’ riep hij streng, ‘kom eens hier.’ Wim kwam. ‘Daar is Jansen, de groenteman, en die vertelt me, dat jullie zijn kar hebt weggenomen en er zoo woest mee hebt gereden, dat de voorplank geheel stuk is. Is dat waar?’ Stokkie en Prop stonden vol angst te luisteren. ‘Ja oom,’ zei Wim, ‘maar van die plank wist ik niets.’ ‘Zoo, maar van de kar wel, hé! Je wordt een fiksche straatbengel, dat moet ik zeggen. Maar ik zal je fatsoen leeren, jongen en.... om van een anders goed af te blijven. Marsch, naar boven, naar je kamertje; daar kom je vandaag niet meer vandaan en uit je spaarpot zal ik de schade betalen. Vooruit!’ riep de driftige man, toen Wim talmde. Wim haastte zich wat meer en 't werd tijd ook. De beide Zwaveltjes dropen met een geducht standje af en zochten hun huis op. Ook bij hun ouders was Jansen geweest, maar hun vader was niet thuis en ‘dat scheelt altijd 'n boel,’ zei Proppie, denkende aan Bulletje.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
28
V. Een lage streek. Veertien dagen later waren alle menschen, groot en klein, de geschiedenis met de kar vergeten; Jansen was best in zijn schik geweest met de ontvangen vergoeding en de jongens dachten al weer dertien dagen aan allerlei andere dingen. Wim's schip was klaar; 't heette de ‘Adriana’. Het was mooi, zooals 't daar op het standaardje stond, niets ontbrak eraan, zelfs een kompasje van een ouden horlogeketting had oom op het stuurrad bevestigd. De eerste maal was oom mee geweest en de proefvaart was prachtig geslaagd. Als een zwaan dreef ‘Adriana’ over het water, terwijl het windje de zeilen bolde. ‘Mag ik vandaag het schip weer eens laten varen, oom?’ vroeg Wim op een Woensdagmiddag. Ja, oom vond het best, als hij maar voorzichtig was. Wim ging naar de gebroeders Zwavel en deze waren dadelijk van de partij, dat spreekt van zelf, zoodat ze spoedig op weg waren, Wim in 't midden met Adriaantje op zijn arm, links Prop met de klos, rechts Stokkie met een hengel. Bij de vaart bond Prop ‘Adriana’ aan het touwtje, Wim schoof haar te water en Stokkie duwde voorzichtig het scheepje van den oever. Weldra zeilde het midden in de vaart.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
29 ‘Fijn gaat ie!’ zei Prop, ‘vieren, Bul!’ De jongens genoten van het aardige gezicht, dat hun zeilend scheepje opleverde. Maar Stokkie zei: ‘We hebben de zwaarden vergeten. Het zakt af.’ Het was zoo; het scheepje werd daarom naar den wal getrokken, het zwaard te lij naar beneden geduwd en dat te loevert hoog opgehaald; daarna begon de schoener opnieuw zijn tocht door de ‘baren’ van de Ringvaart, nu zonder zoetjesaan naar lager wal te drijven. Aan beide zijden van de vaart stonden meerdere jongens te kijken. Eensklaps plompte er een dikke steen in 't water. Onze jongens schrokken ervan, want hij kwam vlak bij hun schip terecht. Tegelijk richtten zich drie paar verontwaardigde oogen naar de overzijde. De kinderen, die daar stonden, wezen naar beneden, naar den dijk. Even later snorde er weer een steen door de lucht; ook die was blijkbaar op ‘Adriana’ gemunt. ‘Laat je 't?’ schreeuwde Wim woedend tot de onzichtbare plagers. Stokkie had ondertusschen nauwkeurig waargenomen, uit welke richting gegooid werd en wierp nu in 't wilde een steen naar dat punt van den dijk. Hij had goed gezien en goed gericht, want hij hoorde ‘Au!’ roepen; even daarna verscheen een viertal jongens op den dijk. ‘Zeg, als je gooit, zullen we je leeren, opscheppers!’ schreeuwde een lange slungel, die de hand aan zijn achterhoofd hield. ‘Dan moeten jullie maar niet beginnen,’ riep Bul; ‘Wie kaatst, moet den bal verwachten. Juist goed!’ De jongens antwoordden niet en deden, alsof ze niets meer in hun schild voerden en met aandacht naar het scheepje zagen. Maar de kleinste zocht een halven klinker en stopte dien
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
30 den grootsten stilletjes in de handen. En toen nu ‘Adriana’ vrij dicht bij hun kant was, hief deze plotseling den arm op... ‘Pas op, Bul!’ riep Prop nog, die 't zag. Te laat! De groote steen was goed gericht en kwam in zijn volle vaarte op het scheepje terecht. Een paar ra's braken af, het stuurrad ging kapot en tot overmaat van ramp bleef de steen vastzitten tusschen een touwladdertje en de verschansing. Die vracht was te zwaar en het voorste gedeelte van de ‘Adriana’ zonk onder water! Wim trok uit alle macht, Stokkie hielp en Prop zwaaide de bengels een steen achterna. Gelukkig zat het touw goed vast en de schoener kwam aan wal. Maar in welken toestand! Op 't achterdek was ongeveer alles stuk en van de kiel tot de wimpels was alles even nat, slijkerig en vies. ‘Die schooiers!’ kon Wim niet nalaten te mompelen; de tranen sprongen hem in de oogen. ‘We zullen ze 't betaald zetten,’ zei Prop, ‘ik ken ze.’ ‘Ja, ik zag ook dat die lange lummel van Slier de aanvoerder was,’ voegde Stokkie erbij, ‘maar ze zullen er van lusten. Slier vooral.’ En hij zwaaide krijgshaftig met zijn hengel. Ondertusschen wond Bul de klos op en toen zochten ze zijn huis, of liever zijn werkplaats op. Tante Van Bergen was op het punt uit te gaan, toen het drietal, vergezeld van eenige buurjongens, op de stoep stond. ‘Wat is er, Wim?’ vroeg ze, ‘wat ziet je schip er uit!’ ‘Ja, tante, dat hebben die lamme blik...’ Verder kwam hij niet, omdat bij den blik begreep, waarmede tante hem aanzag. Maar de tranen sprongen hem weer in de oogen. Tante troostte, troostte met woord en daad, en weldra zaten de drie in het tuinhuisje te repareeren en tegelijk te smullen van een lekkeren appel. Tante vertrok.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
31 Met het repareeren vlotte het niet en de lust was er dus heel spoedig af. ‘Ik heb trek in nog zoo'n appel,’ zei Wim tot de vrienden, die 't roerend met hem eens waren. ‘'k Zal probeeren er nog eentje voor ons elk te krijgen, maar blijven jullie hier,’ voegde hij erbij. ‘Dag, Mien,’ zei hij, de keuken binnenstappende, waar de meid bij het fornuis bezig was. ‘Dag, Wim.’ ‘Heb je je gebrand?’ ‘Neen, hoe dan?’ ‘Dan wou ik slaolie voor je halen en dan wou ik dat erop doen, dat verzacht zoo.’ ‘Dat 's mooi van je, maar 't is gelukkig niet noodig.’ ‘Gelukkig maar... Zeg, Mien, waar staan die zure appels...?’ ‘Wou je die ook voor een brandwonde gebruiken misschien?’ ‘Neen, dat niet, maar ik wou er nog eentje onder ons drieën verdeelen, omdat we zoo'n dorst hebben.’ Mien's hart was alweer verteederd, ze wees de appels en weldra spoedde Wim zich niet met èèn, maar met drie dikke door den tuin. Als 't op snoepen en trakteeren aankwam, nam hij 't niet zoo nauw met de waarheid en met de eerlijkheid, althans tegenover Mien niet. Ze zaten vòòr het huis nog te knabbelen, toen Prop eensklaps riep: ‘Daar heb je ze!’ ‘Wie? Waar?’ riepen de beide anderen. ‘Daar!’ En Prop wees met gestrekten arm naar de overzijde, waar de plagers van daarstraks aan 't visschen waren. ‘Komt eens mee,’ zei Wim gejaagd en hij trok de beide vrienden mee naar binnen. ‘We moeten met ze afrekenen, zoo gauw mogelijk. Zoekt wapens!’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
32
VI. De afrekening. Stokkie nam het stevige onderstuk van den hengel, Wim een lat en Prop besloot zich op zijn dikken riem te verlaten. Maar Wim scheen nog niet tevreden met zijn bewapening. Hij zocht het heele huis door en kwam zoodoende weer in de keuken. ‘Zoek je weer appeltjes?’ lachte Mien, ‘die staan al op, hoor!’ ‘Neen,’ zei Wim kort, ‘ik zoek een touw.’ ‘Hier,’ zei Mien, en ze gaf hem een bindtouwtje. ‘Nee, zoo een niet, een dik, een steigertouw.’ ‘Waarvoor?’ ‘Dat zal ik je zeggen, als je me er een wijst.’ Mien wist er eentje in den kelder en zei het. ‘En wat moet je er nu mee uitvoeren?’ ‘Vechten, afrossen,’ zei Wim doodleuk. ‘Hè??’ ‘Ja, Mien, vechten! Afrekenen met Slier!’ Eer Mien recht van haar schrik en verbazing was bekomen, waren de jongens verdwenen, Mien hoofdschuddend in haar koninkrijk achterlatend. Op de kade voegden zich nog twee strijdlustige vrienden, Hein en Gerrit, bij ons drietal en met zijn vijven ging het er op los.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
33 Ze moesten over de brug en ongemerkt kwamen ze zoover, maar daar kregen de anderen hen in de gaten. Als de wind zoo vlug pakten ze hun vischgerij bijeen en gingen aan den haal, Slier voorop. Onze vrienden ze achterna, zwaaiend met hun wapens en luid schreeuwend. De vreemde jongens verdwenen in een doodloopend slop en kregen daar plotseling versterking, zoodat ze wel zeven man telden, tegenover de vijf, die kwamen aanzetten. ‘Hou stand, jongens!’ riep Slier, die plotseling dapper werd. ‘Vooruit!’ brulde Prop, vuurrood van 't harde loopen en van strijdlust, en de daad bij 't woord voegende, stormde hij erop in en gaf Slier zoo'n fellen slag met zijn riem, dat deze half huilend achteruit deinsde. Maar twee andere jongens grepen nu Prop aan en gaven hem met hun stokken een paar gevoelige tikken. Prop was in zijn drift te ver vooruit geloopen en hij begon 't geducht te kwaad te krijgen. Als een razende zwaaide hij met zijn riem, maar de twee vijanden waren ook niet voor de poes. Gelukkig, daar was Bul, de generaal met de lat, en adjudant Stokkie met zijn hengel. Zij wierpen zich op de jongens en hielpen Prop uit de benauwdheid. En toen nu ook de andere twee makkers verschenen, keken de drie vijanden, die nog standhielden, achterom en begonnen vervolgens te wijken, eerst langzaam, toen op een draf. ‘Hoezee! vooruit!’ schreeuwden onze vrienden, ‘geef ze troef!’ Eensklaps gaf echter een der hunnen een luiden schreeuw; alle vijf staakten de vervolging en keken naar Hein. Het bloed vloeide hem over de wangen: een scherpe steen had hem, bepaald van nabij, tegen 't voorhoofd getroffen; hij had een gaatje even boven den rechterslaap.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
34 ‘Valsche schelmen!’ riep Bul, uiterst boos, tegen de onzichtbare vijanden, ‘gooien durven ze, maar vechten niet.’ ‘Zeker weer werk van Slier,’ mompelde Stokkie, ‘dien jongen moesten we eens te pakken kunnen krijgen.’ Ze gingen naar de Ringvaart terug, waar Win; zijn zakdoek in het niet bepaald reine water doopte, er het wondje even mee bette en de wang afwiesch. Toen bonden ze Prop's zakdoek er om, en gingen in het gras van den onderwal zitten. Er werd over den strijd gesproken, dat begrijp je; Wim, ofschoon op één na de jongste, voerde het hoogste woord. Stokkie, die bleek zag, wou liefst naar huis; Hein, de gewonde, ging al spoedig op stap, maar de andere drie waren nog tot hun pet vol krijgsvuur. Ze moesten dien Slier in handen hebben! Gevangen nemen moeten ze hem en dan meevoeren, net als de Edelen Floris V. ‘Dat waren ook zulke valschaards,’ zei Wim, die juist van den dapperen graaf had geleerd, en in zijn vuur er geen erg in had, dat de zaken hier juist andersom stonden! Dat meevoeren was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, want vooreerst was van Slier noch van een der anderen iets meer te bespeuren en dan zou de noodige tegenstand geboden worden! Evenwel, na wat praten en overleggen bedacht Stokkie, die weer op zijn verhaal was gekomen, een plannetje, dat allen verbazend toelachte. Ze vonden het zoo fijn, dat aan de uitvoering dadelijk werd begonnen. Wim tippelde daartoe op z'n eentje de ‘laan’ weer in, gewapend met touw en stok; na een poosje scherp rondgezien te hebben, kreeg hij zijn touw en maakte er een lus in. Daarna vervolgde hij zijn weg; er was geen vijand te zien. Onze vriend werd bang, dat de jongens naar huis waren ge-
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
35 gaan en hij wilde ze ‘uit hun tent lokken’, letterlijk. Daartoe begon hij hard te schreeuwen en met zijn stok te zwaaien. Eensklaps suisde den waaghals weer een steen om de ooren. Wim sloeg de hand tegen zijn oor, liet zijn stok uit de hand vallen, begon erbarmelijk te huilen en zette het meteen op een loopen! Nauwelijks had hij rechtsomkeert gemaakt, of daar schoten een paar dappere aanvallers uit hun schuilhoek en gingen hem achterna, Slier voorop. ‘Hou'm! Hou'm!’ schreeuwde de lange slungel, buiten zich zelf van dapperheid! Wim keek een paar maal vreeselijk angstig achterom, maar ging dan weer aan den haal, naar den dijk! Terwijl dit aan de laan gebeurde, hadden de drie vrienden op den dijk niet stilgezeten. Er lagen in de vaart verscheidene vlotjes van heipalen, die straks voor de bouwerij moesten dienen. Nu was Stokkie op zoo'n vlotje gesprongen en had het dwars in de vaart weten te krijgen met zijn lat; Bul had het toegeworpen touw gepakt en de palen met den kop naar den wal getrokken; Gerrit lag op den uitkijk Juist waren de gebroeders Zwavel met hun operatie klaar, toen Gerrit gejaagd zei: ‘Daar komen ze! Daar komen ze! Neer!’ Stokkie sprong van het vlot, zijn lat niet vergetende, en liet zich vlug naast de twee anderen vallen. Alle drie hielden hun wapen omklemd. De jongens naderden minder snel dan men wenschte, want Slier en zijn kameraad schenen het zaakje niet te vertrouwen, keken telkens om zich heen en hielden den pas in. Wim bemerkte het ook; alles dreigde nog mis te loopen. Hij keerde zich dus om, bleef staan en schreeuwde: ‘Nu durf je, hé, nu ik alleen ben! Leelijke slierasperge!’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
36 Slier naderde met opgeheven stok en Wim op den loop, den dijk op! ‘Pas op, daar komt ie!’ fluisterde Bul, ‘tegelijk hoor!’ Inderdaad, de groote jongen zat Wim weer op de hielen, vooral daar deze deed, of hij slechts met groote moeite den dijk kon beklimmen. Daar waren ze boven! Juist wou Slier hem een fermen tik met zijn knuppel geven, toen.... Toen er plotseling drie jongens van achter den dijk opdoken en hem vastgrepen; ook de vreesachtige en kwasi gewonde vluchteling keerde zich om, sloeg het steigertouw als een lasso over Sliers hoofd en eer deze goed wist, wat er met hem gebeurde, stond hij met langs het lijf gebonden armen aan den walkant, vlak voor het vlot. ‘Help, help!’ schreeuwde de dappere. Het was in den laten namiddag en er waren zeer weinig menschen in den omtrek; zijn kameraad had het hazenpad gekozen. ‘Help, help!’ ‘We zullen je helpen,’ lachte Bul en hij gaf Slier een duw in den rug, zoodat deze, meer tuimelend dan stappend, op het vlot terecht kwam. ‘Vooruit, zet af!’ kommandeerde Wim, en de jongens duwden met vereende krachten hun schip van den wal. Slier brulde. Bons! Daar stieten de palen tegen de overzij. ‘Kom mee en houd je mond,’ zei Wim tegen den gevangene, ‘we zullen je niets doen, maar je moet mee.’ Slier hoopte daar spoedig vrijgelaten te zullen worden en hield zich dus vrij kalm; hij stapte op den anderen wal en zei: ‘Laat me nou los, Bul, anders......’ ‘Wat, anders?’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
37 ‘Anders zeg ik 't tegen je vader!’ De jongens barstten in lachen uit. ‘Dat moest je niet doen, Slier,’ viel Stokkie in, ‘daar ben je veel te flink voor, om op die manier te gaan klikken.’ Al pratende en zacht duwende kregen de jongens Slier vrij gewillig mee tot voor Wim's huis. Wim schelde aan, Mien kwam voor. ‘Is tante al thuis, Mien?’ ‘Nee, wat dan? Moet je nog langer vechten?’ ‘Nee, hoor.’ Mien had het druk en was al weer weg, Wim bij de open deur latende. ‘Vooruit, naar binnen!’ kommandeerde deze. De vrienden grepen Slier vast. ‘Nooit!’ huilde de groote jongen en in een plotselinge opwelling van woede liet hij zich op den grond vallen en trapte van zich af als een razende. Prop, die het langst vasthield, kreeg een flinken knauw in de hand, want Slier verweerde zich ook met zijn tanden. En tusschen de bedrijven door schreeuwde hij moord en brand. Een slagersjongen en een karrijder kwamen toeloopen, spoedig gevolgd door meer menschen. Slier merkte het en verdubbelde zijn hulpgeroep; hij was onmogelijk door het drietal naar binnen te krijgen, hoe graag ze 't ook wilden en hoezeer ze er hun best ook toe deden. Tot overmaat van teleurstelling voor de jongens verscheen er een helm op den hoek der kade, den helm van een diender. ‘'n Smeris,’ zei Prop, ‘laat 'm gaan, Bul!’ ‘Zul je ons nooit weer op zoo'n gemeene manier plagen, Slier?’ beet Bul den jongen toe, vlak onder zijn neus. Slier begreep, dat hij spoedig vrij zou zijn, maar hij was nog bang voor een opstopper bij het afscheid: zoo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
38 Hij koos dus eieren voor zijn geld; en ondanks zijn woede, zei hij: ‘Nee, Bul!’ Toen knoopte onze vriend het touw los en weldra was Slier verdwenen. ‘Jammer, dat we hem nog niet even bij “Adriaantje” hebben kunnen opsluiten,’ mopperde Stokkie, ‘maar afijn, we kunnen tevreden zijn.’ Dat vonden de anderen ook en alle strijders keerden welvoldaan en met spoed naar hun respectieve ‘haardsteden’ terug.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
39
VII. Het briefje. Geen der beide pleegouders kwam van de geschiedenis, in het vorige hoofdstuk verteld, iets te weten. Wim zweeg uit een zeer gewettigde vrees, dat oom vooral het slot der historie lang niet goed zou vinden en het noodige zou zeggen van de voorgenomen opsluiting; Mien hield haar mond, om mevrouw niet noodeloos beangst te maken over den vechtlust van haar jongen. Van haar jongen! Zoo mag ik wel spreken, want de ‘thuishaalder’ nam bij den dag een grootere plaats in haar hart in: ze vond, dat hij zoo leek op haar gestorven zoontje, en het was haar een genot, den kleinen plaatsvervanger gelukkig te zien. Daartoe deed ze altijd haar best; niet alleen, door hem veel toe te staan, maar ook door veel goed te praten bij haar man, als deze reden tot ontevredenheid had. Wim was nog jong, maar zooals de zonnegloed de bloemen doet prijken en geuren, zoo werkte de groote liefde van zijn pleegmoedertje op zijn hart en hoofd. Hij was dankbaar en daardoor gezeglijk en gewillig. Bovendien bleef bijna geen enkele kleine dienst, hoezeer ook van harte bewezen, onbeloond en dit wist en waardeerde de jongen ook. Dat de goede vrouw hem daarmee in zijn snoepzucht sterkte, bedacht zij niet of telde het niet.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
40 Toen Wim wat ouder werd, nam die ondeugd natuurlijk toe en oom merkte zoo nu en dan, dat Wim zijn spaarpot aansprak, om zich wat moois of wat lekkers te verschaffen. Hij nam toen den spaarpot onder zijn toezicht, ondanks het verzet zijner vrouw, die meende, dat zulk een maatregel niet noodig was. ‘Laten we zien, wat er in is en nagaan, wat er bijkomt,’ zei ze. ‘Wim zal er dan niets van kunnen gebruiken, zonder ons verlof. Men moet een kind vertrouwen schenken en.....’ ‘En 't niet in verzoeking brengen,’ viel Van Bergen haar in de rede, ‘en daarom blijf ik bij mijn voornemen. Je moet niet al te weekhartig zijn, vrouw en vooral niet vergeten, dat ik 't om het bestwil van 't kind doe.’ Tante moest in den maatregel berusten, ofschoon háár hart en hoofd meenden, dat het niet goed was. Zoo raakte Wim wel niet zijn spaarpot, maar toch het beheer erover kwijt en 't mocht voor zijn bestwil zijn, de jongen trok het zich bijzonder aan. ‘Oom vertrouwt me zeker niet,’ mopperde hij, half huilend. Hij ging naar tante zijn nood klagen, maar 't hielp niet! Oom vond dit zoo beter en tante kon er dus niets aan veranderen. Men was in het hartje van den winter. Kort na dit gesprek begon het te vriezen en weldra waren de slooten en vaarten met een flinke ijslaag bedekt. De gebroeders Zwavel gingen schaatsenrijden; Wim kon niet mee of liever, hij wou niet: hij had geen schaatsen. Hij bleef in huis, den ganschen middag. Den volgenden morgen vond hij een paar prachtige schaatsen op den stoel voor zijn bed. ‘Voor wie zijn die, Oom?’ vroeg hij, vol blijde hoop. ‘Voor jou. Tante en ik vonden, dat je de kunst ook moest leeren.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
41 ‘Dank u! Dank u, Oom,’ riep bij uit, zijn oom bij de hand grijpende; tante was nog niet beneden, maar die kreeg later een nog hartelijker bedankje. 's Middags ging het drietal samen naar de vaart. Wim, die reeds in vorige winters op andermans schaatsen gescharreld had, bewoog zich spoedig vrij kwiek op zijn prachtschaatsen. Hij was den koning te rijk en verliet den heelen middag de baan en zijn trouwe makkers Prop en Stokkie niet. Eerst toen het donker begon te worden, keerden zij met gloeiende wangen naar huis en sliepen 's avonds te half acht als marmotten. Den volgenden dag ging het weer van hetzelfde laken een pak; alleen werd er door Wim wat meer aandacht geschonken aan de ‘koek en zooptentjes,’ die in groot aantal langs de vaart stonden. Tante had hem evenals gisteren vijf cent meegegeven, maar ze waren ditmaal bijzonder gauw op en de baanvegers waren nog wel overgeslagen! ‘Heb je niet meer?’ vroeg een jongen, die aan een kopje chocolade slurpte, terwijl hij lachend den duim over den wijsvinger liet gaan. ‘Geen spie,’(*) zei Wim. ‘Hoeveel had je?’ ‘Vijf, maar ze zijn al op.’ ‘Dat's geen wonder. Ik had vijftien uit mijn spaarpot.’ Wim reed weg, uit zijn humeur, dat oom hem zijn spaarpot ook afgenomen had! Hij had er wel drie gulden in en nu moest hij het zoo'n heelen middag met vijf spie stellen! Hij ging wat vroeger naar huis dan den vorigen dag en minder voldaan; het speet hem, dat de Zwaveltjes dien middag niet op het ijs waren geweest, want ook die hadden weinig centen en dan dacht hij er zoo niet aan.
(*) Een spie = een cent.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
42 Maar morgen wou hij toch wat meer meenemen. Oom vond echter een stuiver elken dag meer dan genoeg. Toen besloot Wim om er uit zijn spaarpot wat bij te nemen. Hij wist, waar ze stond: in tante's linnenkast heel bovenaan in den hoek. Het kwam er nu maar op aan, het rechte oogenblik waar te nemen en daarover peinsde hij 's avonds in bed. Over 't slechte van zijn daad dacht hij niet bijzonder na; wel was de dankbaarheid voor de mooie nieuwe schaatsen niet uit zijn hart verdwenen, maar hij meende, dat oom hem onthield wat van hem was en wat hij nu zoo goed kon gebruiken. 's Morgens vóór hij naar school ging, zou hij de kans waarnemen en er vijf centen uitnemen. Te kwart over acht ging oom als naar gewoonte weg. Even daarna werd tante door Mien in de keuken geroepen, waar deze iets omtrent de bereiding van het middagmaal moest vragen. Zou hij 't nu maar niet wagen? ‘Tante vind het gerust niet erg,’ meende hij. Toch mocht ze 't natuurlijk niet zien. Vlug stond hij op en trok aan de kastdeur. Ze was gesloten, op slot! ‘Dat's jammer,’ mompelde Wim, ‘had ik de sleutels maar.’ Onderwijl keek hij onderzoekend de kamer rond en zie, daar viel zijn oog op het buffet, waarin de sleutels zaten. Dat was een buitenkansje voor den knaap, die in minder tijd, dan ik behoef om het te vertellen, ze eruit haalde en met den grootsten de linnenkast opende. Waar was de spaarpot? Ah, daar stond ze, bovenaan. Gauw op een stoel geklommen,... ziezoo,.... de kast dicht...... Daar hoorde hij tante's pantoffels in de gang schuifelen; 't werd tijd, om klaar te komen...... Vlug.... stoel weg... sleutels op tafel... spaarpot onder de
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
43 hes.... 'n onnoozel gezicht gezet.... 'n hap uit de boterham.... klaar.... Een vreeselijke hoestbui volgde.... hij verslikte zich.... ‘Hier jongen,’ zei tante, ‘neem een mondje melk en eet wat kalmer’ Wim, rood tot onder zijn haren, nam een slok en kwam wat bij; toch stond het huilen hem plotseling nader dan het eten. ‘Is 't nog niet over?’ klonk het bezorgd. ‘Ja tante, maar....’ ‘Heb je niet veel trek vanmorgen?’ ‘Ja tante....., neen tante, ik kàn haast niet meer,’ antwoordde Wim, wien vluchten uitkomst scheen. ‘Welnu, eet de rest om twaalf uur, jongen.’ Alzoo werd besloten en Wim vertrok. Op zijn kamertje schudde hij aan den spaarpot tot er zeven centen en een dubbeltje uitvielen. Hij besloot het daarbij te laten en zoo spoedig mogelijk het doosje weer in de kast te bergen. Na de angstige oogenblikken bij tante's terugkomst, was hij spoedig bijgekomen en hij vertrok naar school, bijna even kalm gestemd als andere morgens. Alleen dacht hij voortdurend aan de manier, waarop hij 's middags de centen zou besteden. In 't speelkwartier raakte hij aan 't kibbelen met 'n schoolmakker over een kleinigheid. Dat gebeurde meer bij het bokspringen, maar vandaag was Wim bijzonder kort van stof en hij gaf den jongen een fikschen draai om de ooren, zoodat deze met een vuurroode wang naar den onderwijzer liep. Wim hem achterna! ‘Dries, kom hier, zeg 't niet.’ ‘Ik wel, leelijke Bul!’ ‘Dries! schreeuwde Wim, ‘hier, een cent.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
44 De klank van dit woord deed den jongen stilstaan; hij kwam terug, op Wim toe. ‘Als je 't niet zegt, krijg je een cent van me,’ zei deze. Dries vond dat aanbod te verlokkelijk; hij vergat zijn gloeiwang en..... nam den cent aan. Die heele kibbelpartij vond hij achteraf nog zoo kwaad niet en in de school dacht hij voortdurend aan den cent, die hij zoo ‘lekker’ verdiend had. En 't bleef niet bij denken. ‘Wat heb je daar, Dries?’ klonk het eensklaps. ‘Een cent, mijnheer.’ ‘Geef hier; 'k zal ze tot twaalf uur voor je bewaren.’ Dries bracht zijn rijkdom en 't zou daarmee afgeloopen zijn geweest, als niet Toontje Rabbel het noodig had gevonden, te zeggen: ‘Die is eigenlijk van Wim van Bergen.’ ‘Heeft hij die van jou, Willem?’ vroeg de onderwijzer toen. Onze Wim kleurde weer tot achter zijn ooren; 't was net, of voelde hij naderend onheil. ‘Ja, mijnheer,’ lispelde hij. De onderwijzer vond de geschiedenis bijzonder, - bijzonder genoeg om er even bij stil te staan. En Wim, anders niet voor een leugentje vervaard, kon ditmaal den moed en de kalmte niet vinden, een gezochte verklaring te geven; hij biechtte alles op. Alleen het stil wegnemen van den spaarpot kon achterwege blijven en dat werd ook niet verteld. ‘Geef mij de andere zestien ook, Willem,’ zei de onderwijzer streng, ‘ik zal ze met een briefje naar je huis laten brengen.’ Het was Wim te moede, of hij door den grond ging; toch bracht hij het geld, begrijpende dat tegenstand de zaak slechts zou verergeren. 's Middags was er groote ontzetting in 't gezin van Van Bergen; het meisje had het briefje gebracht en Mien had het, o noodlot! aan oom Van Bergen zelf afgegeven. Hij legde de
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
45 centen op tafel, liep den inhoud van het schrijven door en riep toen, met een vuurrood gezicht: ‘Die schelm! Die ondankbare rakker!’ En hij sloeg zoo hard met de vuist op de tafel, dat de kopjes rinkelden! ‘Wat is er!’ vroeg zijn vrouw verschrikt. ‘Lees, vrouw, lees!’ bulderde van Bergen, nog buiten zichzelven van drift. Meteen reikte hij haar het briefje over. Tante vermoedde, dat het over Wim handelde en bevend las ze: ‘Van Willem nam ik vanmorgen deze centen af, die hij, naar zijn zeggen, uit zijn spaarpot had gehaald. M.i. verdient het afkeuring, dat zulke jongens op deze wijze over geld gaan beschikken en ik achtte 't dus mijn plicht, U even van mijn zienswijze op de hoogte te stellen, vooral omdat het meer voorkomt dat W. royaal doet.’ Tante werd zoo wit als een doek. ‘Ik kan het haast niet gelooven,’ zei ze zacht. ‘Weet jij, Jan, hoeveel er precies in het doosje was?’ Meteen stond ze op, deed de kast open en greep naar den spaarpot. Die was er niet! ‘O, God,’ zuchtte de goede vrouw, ‘wat zal ons overkomen? Wat valt me dat bitter tegen van ons kind.’ En twee dikke tranen parelden in haar ooghoeken. ‘Zie je wel, vrouw,’ viel van Bergen uit, ‘dat het een boefje was en blijft? Gestolen heeft hij dit en wie weet hoeveel meer.......’ ‘'t Waren zijn eigen centen,’ zei tante vergoelijkend, ‘en misschien heldert alles zich op. Maak je niet zoo boos, Jan, toe... om mij niet.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
46 Die woorden van zijn lieve vrouw brachten den opgewonden man eenigszins tot zichzelven. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij. ‘Afwachten, Jan; en Wim hooren.’ In spanning werd Wim's komst verbeid. Men wachtte een kwartier, een half uur, maar de jongen verscheen niet. Onophoudelijk gingen vier oogen van de klok naar de deur en van de deur naar de klok; maar wie verscheen, Wim niet. Het was reeds lang etenstijd en Mien kwam ten slotte maar met het tafelgerei binnen, om te dekken, ‘want de aarpels konden niet langer wachten; ze waren méér dan gaar.’ Maar mevrouw noch mijnheer dachten aan eten; een groote angst maakte zich van beiden meester: van tante over het niet verschijnen van haar jongen, van oom over zijn vrouw, die doodsbleek zag. ‘Mien,’ zei mevrouw, ‘je weet Wim's school, nietwaar? Loop er direct heen en zie, of Wim er nog is.’ Mien, ook zeer onder den indruk van 't geval, was al weg. ‘Neem hem dan direct mee,’ riep tante haar ten overvloede nog na. Geen stoel aan de gedekte tafel bleef bezet; beiden gingen in de voorkamer voor het raam zitten. Tante scheen een voorgevoel van een ongeluk te hebben; angst sprak er uit haar trekken, uit haar blik. Wat scheen de goede vrouw het misdrijf nu klein, onnoozel klein in vergelijking met wat er (misschien!) gebeurd was. ‘De kans is gering, dat Mien hem meebrengt, vrouw,’ zei Van Bergen, om zijn vrouw alvast voor te bereiden op de nieuwe teleurstelling. ‘Ik geloof 't ook,’ was haar antwoord.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
47 Ze hadden goed gedacht: een kwartiertje daarna verscheen de meid, hoogrood van kleur, maar zonder Wim. Ze had op een sukkeldrafje geloopen en was buiten adem. ‘Hij is... is er niet,’ zei ze blazend, ‘met de anderen uit school gegaan.’ Plotseling gaf tante een gil en viel achterover in den stoel. IJlings schoten Van Bergen en Mien toe en gaven haar een teug water. Dat bracht de zwakke vrouw weer eenigszins tot haar zelve. ‘Wees verstandig, Anna,’ zei haar man, ‘is het een uurtje wegblijven van een jongen van twaalf jaar midden op den dag nu iets, om je zoo van stuur te maken?’ ‘Je hebt gelijk,’ zuchtte de vrouw, ‘maar ik kan er niets aan doen. 'k Ben maar zoo bang.’ Mien ging nog bij de gebroeders Zwavel navraag doen, maar die hadden Wim in 't geheel niet gezien na twaalf uur. De klok sloeg half twee, de aardappels verschroeiden in de pan, de groente werd koud; men zette zich dus aan tafel, maar van eten kwam niet veel, bij geen van de drie. 's Middags werd van alle kanten het zoeken ijverig voortgezet; de politie werd van het verdwijnen van de knaap in kennis gesteld, maar Wim was en bleef weg. Geen spoor had men kunnen ontdekken.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
48
VIII. Een onderdak. Even voorbij den Omval, een scherpe bocht in den breeden Amstel, een kwartier gaans buiten de groote stad, lag een vreemdsoortig vaartuig aan den wal gemeerd. Het was oorspronkelijk een eenvoudige praam of groote schuit geweest, maar men had er een soort huisje op getimmerd; mast en zeilwerk ontbraken op deze drijvende woning of ark; achterin stond een kleine motor. De bewoner van het vaartuig stond bij de loopplank en tuurde in den grauwen dampkring, die men 's winters bij eenige verandering van weer dikwijls pleegt waar te nemen. Een andere man, ongetwijfeld de knecht, was bezig het ijs, waarin de nachtvorst de schuit bekneld had, stuk te stooten. Het uiterlijk van den eersten was niet ongunstig, maar wettigde toch het vermoeden, dat hij geen gewoon mensch was. Zijn taankleurig gelaat was met diepe rimpels doorploegd; een astraken-kalotje dekte den schedel, een grijze baard hing tot over de borst en zware wimpers en wenkbrauwen overschaduwden de diepliggende oogen. Zijn kleeding bestond (behalve dan het kalotje,) uit een vaalbruine, vrij vettige kamerjapon of chamberclaok en een paar muilen van roode stof. Zware rookwolken ontsnapten zijn mond, telkenmale als hij tusschen het praten gelegenheid vond een paar halen aan den langen gouwenaar te doen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
49 ‘Zou 't gaan morgen?’ vroeg hij. ‘'k Denk het niet, dokter,’ was het antwoord. ‘'t Spijt me; tien dagen in de ijsboeien gevangen te zitten en nog wel zoo dicht bij de verzameling menschenpakhuizen, die men Amsterdam noemt. Brrr!’ ‘De dooi zal uitkomst brengen, dokter, en binnenkort.’ ‘Morgen of overmorgen gaan we dan, Dorus; kan het niet met den motor, dan op sleeptouw.’ ‘Ja, dokter.’ Dorus betitelde zijn heer met den naam ‘dokter’ en dat stond hem vrij, maar een heusche dokter was deze daarom nog niet. Gestudeerd aan de hoogeschool had hij nooit; integendeel, hij was als boerenknecht zijn loopbaan begonnen. Na eenige jaren was hij getrouwd met zijn meesteres, de boerin, en toen kreeg hij gelegenheid om aan zijn lust tot het helpen van zieke menschen, tot dokteren, te voldoen. Hij schafte zich verschillende dikke boeken aan, vooral oude, waarin van de kwalen der menschheid werd verteld en geleerd; kocht een uitgebreide huisapotheek, begon een geleerd en deftig gezicht te zetten en tevens zijn eerste patiënten te behandelen. Die ‘proefkonijntjes’ waren zijn vrouw, zijn ondergeschikten en bij tijd en wijle de dokter zelf. Zijn vrouw was gestorven, zonder ooit te hebben verteld, of de behandeling van haar man haar dood had verhaast of niet; maar twee knechten (stevige jongens) en een melkmeid wist hij van koorts en maagpijn af te helpen. En die drie staken niet onder stoelen of banken, dat hun baas zoo knap was. Weldra kwamen meerderen zijn hulp inroepen; die niet beterden, geneerden zich en zwegen; die wat opgekalefaterd werden, verbreidden zijn roem allerwegen en brachten nieuwe klantjes aan. Klantjes, die van boer Krijn's wijsheid hoopten te profiteeren voor niets of voor een beetje, want het ‘beloonen’ van de behandeling
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
50 stond ieder vrij. Zoo was Krijn Dop, de arme boerenknecht, wonderdokter geworden, geprezen door velen, rijkelijk beloond door enkelen. Later, toen zijn roem over de provincie, ja door het land was verbreid, kreeg hij herhaaldelijk last met..... de politie, die hem belemmerde in zijn verheven pogingen om de lijdende menschheid bij te staan, door hem zoo dikwerf als ze kon te bekeuren wegens het onwettig uitoefenen der geneeskunde. Dit had den dokter op het denkbeeld gebracht, een woonschip te laten maken en daarmee het land af te varen, overal, vooral op afgelegen plaatsen, troost en beterschap brengende! Hij had meteen den naam Krijn Dop achtergelaten en liet zich voortaan door zijn ouden knecht Dorus, die hem vergezelde, dokter Van Koerselade noemen, naar het dorp, dat hem groot en ‘beroemd’ had zien worden. Die naam stond ook met gouden letters op het scheepje geschilderd. Dit was in 't kort de geschiedenis van de arkbewoner, dien we op den triesten winternamiddag op den Amsteldijk zagen staan. Hij was naar Amsterdam gevaren om enkele zaken, die hij voor zijn geneeskunst behoefde, in de groote stad te laten halen; tot zijn spijt was hij door de plotseling ingevallen vorst gedwongen, daar veel langer te blijven dan hem lief was. Gelukkig scheen de ingetreden dooi verlossing in uitzicht te stellen en daarop doelde het gesprek, dat hij zooeven met zijn factotum(*) Dorus voerde. De dokter (zoo zullen we onzen nieuwen kennis blijven noemen) legde zijn handen op den rug en ging den dijk een eind opwandelen in de richting van Ouderkerk.
(*) Een mannetje voor alles, voor allerlei diensten.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
t.o. 51
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
51 Plotseling meende hij een klagende stem te hooren, die uit den onderwal kwam. Hij bleef staan, keek wat scherper door den schemer, en ontwaarde toen een jongen, liggende in de bruingrijze ruigte langs de sloot. Weer liet de knaap een klagend gesteen hooren. De dokter werd nieuwsgierig. ‘Wat scheelt je, jongen?’ vroeg hij. ‘'k Heb zoo'n kramp.’ ‘En waarom ga je niet naar huis? Sta eens op.’ De jongen rees moeizaam op, beklom de helling en stond weldra voor den dokter. ‘Waarom lig je daar te verkleumen? Heb je geen ouders? Geen thuis?’ ‘Mijn vader is naar Rotterdam vertrokken en vandaar naar zee, geloof ik.’ ‘En je moeder?’ ‘Moeder is dood, al lang. Oh, o....’ Weer kreeg de jongen een kneep, die hem ineen deed krimpen. ‘Kom mee,’ zei de dokter, hem een hand reikend. Halverwege zakte het kind echter van uitputting en pijn neer. Zonder een woord te zeggen, nam zijn begeleider hem op en droeg hem in zijn armen naar het schip. ‘Wat is er, dokter?’ vroeg Dorus, nieuwsgierig naar het vrachtje, dat zijn heer droeg. ‘Zet water op 't fornuis en maak zoo spoedig mogelijk een warme kruik,’ was het antwoord. Dorus deed, wat hem bevolen werd, zonder zijn heer verder met vragen lastig te vallen. Hij wist toch maar al te goed, dat deze, hoe kalm en goedmoedig ook in gewone omstandigheden, kort en meesterachtig werd, als er een patient te behandelen viel. Dan ontwaakte de man der wetenschap,
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
52 der boeken en der geheimzinnige medicamenten als met een woede in den eenvoudigen zonderling en dan deed Dorus het best, heel gewillig en heel stil te zijn. De dokter ontkleedde den jongen en legde hem op een soort ziekenstoel, waarvoor ruimte was gevonden, doordat een tafel ontbrak. Een lessenaartje met verstelbaar dek stond voor den wand, die overigens geheel door een boekenrek was ingenomen. Dorus bracht de warme kruik; de dokter goot iets van 't overblijvende water in een kroes, deed er een theelepeltje wit poeder bij, en greep naar een fleschje met groen vocht; maar hij weifelde, eer hij daarvan in den kroes goot. De zieke kreunde zacht. ‘Habent sua fata libelli,’1) mompelde hij, naar een der dikke, beduimelde boeken van het rek grijpende. Als er te dokteren viel, gebruikte Van Koerselade graag de brokstukken van 't Latijn, die hij in den loop der jaren was machtig geworden. De zieke knaap lag thans roerloos in de bedstee, de oogen gesloten en wit als een doek. IJverig bladerde de man in het boek, keek dan weer naar zijn patient, voelde hem den pols en betastte het lichaam. Eindelijk verhelderde een blik van voldoening het gerimpelde gelaat; hij scheen de kwaal vastgesteld te hebben. Hij stond op en zonder aarzelen greep hij naar het groene vocht, goot het in den kroes en roerde het mengsel met een glazen staafje goed dooreen. ‘Overspanning en kou,’ prevelde hij, ‘hoc opus, hic labor est.’.2) Na het prevelen dezer woorden verzonk hij weer in gepeins,
1) De boeken hebben hun bestemming. 2) Ziedaar de moeilijkheid, het werk.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
53 stond dan op, deed nog eenig poeder in het mengsel en zei: ‘Eureka!1) Overspanning en kou, ik zal hem genezen door dezen drank; door rust en warmte.’ Daarna schonk hij een lepel vol uit den kroes, liet Dorus den versuften knaap optillen en goot dezen het vocht tusschen de half geopende lippen. Instinctmatig slikte de jongen; toen werd hij weer op het kussen gelegd en goed toegestopt. Weldra sliep hij in. De dokter bleef zijn patientje met aandacht beschouwen. ‘'t Zal wel losloopen met 'm,’ mompelde hij, ‘al zal de koorts niet uitblijven. 't Lijkt een jongen uit nette familie’ ging hij na een poosje voort, ‘wie weet, hoeveel eer dokter Van Koerselade er mee inlegt. En misschien ook.... een extra belooning voor mijn medische hulp, ofschoon.... dat is bijzaak. Het kind moet beter: virtus pro mummos.’2) De wangen van het kind kleurden zich van lieverlede; weldra lag hij met een hoogrooden blos allerlei onsamenhangende taal te prevelen: ‘'k Ga niet!... Geef hier mijn spaarpot! Ha, ha, dat's mis, Dirk.... Nee oom, niet slaan, nee, nee! Tante, kijk eens... Mooie schaatsen, hé.... o....!’ Toen volgde een lange reeks binnensmonds gesproken woorden, die onmogelijk te verstaan waren. Toch zeggen die klanken ons, wie de kleine patient van Krijn Dop, alias Dokter Van Koerselade was. Ja werkelijk, daar op den stoel lag onze Wim; zijn heldere kijkers waren gesloten en hij zag zeer bleek, maar zijn donkerblond kroeshaar en de besliste trek om zijn mond deden hem direct herkennen. Om twaalf uur was hij eerst bij de school achtergebleven
1) Gevonden! 2) Deugdzaamheid boven winstbejag.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
54 en toen, uit angst en spijt, stadwaarts gegaan, zonder bepaald doel. Oom's dreigementen hadden hun uitwerking niet gemist. Langen tijd zwierf hij in de groote stad om, totdat hij op 't idee kwam, naar Rotterdam te gaan en daar zijn vader te zoeken. Hij sloeg daartoe den weg langs den Amstel in, die zooals hij wist naar het Zuiden voerde; 's avonds hoopte hij in Ouderkerk bij een boer een onderdak te vinden. Maar na een uur loopens was hij van uitputting in het vochtige gras neergezegen en in slaap gevallen. Hij ontwaakte met hevige krampen; honger en vermoeienis, overspanning en kou hadden hem ziek gemaakt. Zoo vond hem de dokter.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
55
IX. Bij dokter Van Koerselade. De blijde verwachting van Dorus en zijn heer werd niet vervuld; toen Dorus den volgenden morgen ontwaakte, bemerkte hij tot zijn groot leedwezen, dat ‘de Koerselade’ weer stevig in een ijskorst bekneld zat. ‘'t Is wat moois,’ bromde de man, ‘dat belooft nog een week gevangenschap onder den rook van Mokum.’ En hij greep den ijshamer en begon zijn spijt te toonen door extrahard op de ijskorst rondom de ark te stooten. Dat werkje deed den dokter ontwaken. ‘Morgen, Dorus,’ zei hij, het hoofd met kalotje even buiten de roef stekende, ‘is 't weer mis?’ ‘Ja dokter. 't Is 'n mirakel.....’ ‘Denk om onzen zieken gast, niet te hard hoor,’ vermaande de dokter en verdween weer. Wim had heel den nacht hard de koorts gehad en was nu nog te ziek om zijn oogen op te slaan, laat staan om iets te gebruiken. De dokter had hem nog eenmaal van de medicijn ingegeven, maar beterschap bespeurde hij niet, integendeel. ‘'t Gaat den verkeerden kant uit,’ mompelde hij, ‘maar wij zullen ons best doen; de jongen heeft niet lang gebrek geleden en ‘natura non facit saltus.’1)
1) De natuur maakt geen sprongen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
56 En hij dééd zijn best, deze zonderlinge, maar in den grond goedhartige man; en dat was noodig ook, want het ging met Wim een week lang den verkeerden kant uit. Hij kreeg een ernstige borstaandoening en daar de koorts maar niet week, verzwakte hij zienderoogen. De dokter bestudeerde zijn dikke boeken meer dan hij ooit voor een ‘geval’ gedaan had; hij probeerde verschillende zijner middeltjes, maar vooral..... hij verliet Wim geen oogenblik. 's Nachts was hij bij 't minste gerucht bij de hand. Eindelijk nam de koorts af en ook de benauwdheid en pijn in de borst minderden; Dorus, des dokters rechterhand, mocht sedert dien goeden keer af en toe zijn heer bij het bed van den kleinen patiënt vervangen. De eetlust nam ook hand over hand toe en nu kwam de jongen door trouwe zorg er even hard bovenop, als hij door overspanning en kou ‘neergehaald’ was. ‘Labor vincit omnia,’(1) zei de dokter tevreden tot Dorus, die er niets van begreep. Maar deze antwoordde, fijntjes lachende, op jovialen toon: ‘Nou en of, dokter. Reken maar, - hoor!’ Beiden, heer en knecht, waren extra-goed geluimd, ook omdat ze na een gedwongen rust van ruim drie weken hun zwerftocht weer konden voortzetten. Tot Gouwsluis, Amstel en Aar langs, zou men een sleepboot nemen, omdat de ijsversperring in de vaargeul nog te machtig voor den motor der ‘Koerselade’ was. Wim ging mee; men ging toch den Rotterdamschen kant op, waar zijn vader immers woonde! Bovendien, de dokter had zich reeds zeer aan zijn kleinen patiënt gehecht en hij trachtte het uur van scheiding dus te verschuiven. Hij vroeg
(1) Arbeid voert tot slagen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
57 niet te veel, noch wat Wim in Amsterdam moest doen, noch wat precies zijn plan was te Rotterdam. En zoo kwam het, dat ze, gezellig babbelende over koetjes en kalfjes, reeds voorbij Uithoorn waren, eer ze 't wisten. Beide gevoelden zich volkomen op hun gemak; dat was aan hun geheele voorkomen te zien. 't Was een aardig tooneeltje: Dorus, ferm dampende, maar overigens onbeweeglijk aan 't roer, - en in de kajuit de zonderling uitgedoste, bejaarde man, druk in gesprek met den jongen. Wel dacht deze zoo nu en dan aan zijn pleegouders, vooral aan zijn lief pleegmoedertje en klonk er een stem in hem: ‘Keer terug, ze zal zooveel verdriet hebben!’ maar dan schoot het hem meteen te binnen, hoe oom bij dergelijke gelegenheden niet malsch was, dan voelde hij zich den moed in de schoenen zakken en schikte hij zich in zijn avontuur, 't welk hem zoo gemakkelijk gemaakt werd door de behandeling, die hij van den dokter en zijn knecht ondervond. ‘Waar zijn we nu?’ vroeg Wim, naar buiten ziende. ‘Tusschen Uithoorn en Nieuwveen; nog een goed uur en we zijn, waar we wezen moeten. Daar blijven we een paar dagen, je hebt immers geen haast, Willem?’ ‘Neen, dokter,’ was het antwoord. Even was het stil. ‘Hoe weten de zieke Alfenaars nu, dat u komt?’ vroeg Wim toen. ‘Dat weten ze niet, maar 't wordt hun gauw genoeg verteld door de gezonden, die mijn schip hebben zien liggen en die wel van den reizenden dokter Van Koerselade hebben gehoord. Het gaat als een loopend vuurtje onder de lijdende menschen rond: ‘Nù kun je beter worden, hij is er weer. Die hij ben ik.’ Vol bewondering zat de knaap naar den man te zien, die zoo knap was en zoo slim. Toch twijfelde hij nog. ‘En kàn u ze allemaal beter maken?’ vroeg hij.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
58 ‘Dat niet, mijn jongen, maar wel de meesten,’ antwoordde de dokter op een toon van groote zelfvoldoening, ‘je waart bij lange na niet de eerste en jij zult de laatste niet zijn, die hulp en beterschap bij mij vindt.’ Wim's respect voor den bewoner der ark groeide aan tot eerbied, tot bewonderend ontzag. ‘Zou je wel voor goed bij me willen blijven?’ vroeg deze eensklaps. Ons vriendje behoefde zich niet lang te bezinnen. Hij wist, wat hij wou! ‘Graag, dokter,’ zei hij. ‘Dan zullen we voorloopig doen, of je bij me hoort. Je weet al zoo iets van het leventje, dat je wacht. 't Is er een van reizen en trekken, van eenzaamheid en weinig vermaak, maar ook een van vrijheid en vrede.’ Wim glimlachte eens; hij begreep wel zoo ongeveer, wat de dokter in zijn toespraak bedoelde. Deze ging voort: ‘Ja, een leven van vrijen arbeid in dienst van heel de menschheid, van de lijdende menschheid wel te verstaan. En mocht je vader je in mijn dienst willen laten, dan zou ik je leeren van het béétje wetenschap, dat daar in die dikke boeken zit, en van de gróóte wijsheid, die door eigen ondervinding en nadenken is te verkrijgen. Begrijp je dat, mijn jongen?’ Wim knikte. 't Was, of droomde hij. De vreemde omgeving, het geklots van het water en het gebons der ijsschotsen tegen den boeg, maar vooral die oude man daar over hem, die zoo ernstig sprak, 't was alles even vreemd voor het kind. Hij luisterde maar half en staarde met groote oogen door het raam van de ark. Zijn metgezel had schik in 't vertellen; op het reisje van een uur of vijf vertelde hij Wim meer van zijn werken en leven, dan hij Dorus in vijf jaar had gedaan. Hij schonk hem
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
59 met een hartelijk woord zelfs een ouderwetsch, gouden ringetje. ‘Bewaar het trouw,’ zei hij, ‘'t zal je geluk in je leven brengen.’ Zóó was de zonderlinge man van zijn kleinen patient gaan houden in den korten tijd, dat hij aan boord was. Wim's vriendelijk gelaat en zijn gulle manieren trokken hem aan; bovendien beschouwde hij het kind als een door hem van den dood geredde. Zoo één, dan zou deze patient later kunnen en willen spreken van de wetenschap en kunst van hem, den wonderdokter! De reis naar Gouwsluis werd voorspoedig volbracht, al kreeg de ark menigen duw en kneep van het hier en daar nog stevige ijs. Kort bij de brug over de Gouwe werd vastgemeerd; voorloopig zou men hier blijven. 't Was hier dan ook een uitgezochte streek voor Van Koerselade: ver van groote steden, zelfs niet te kort bij een dorp en toch in het hartje van Holland, op het dichtbevolkte platteland. Bovendien stond hij bij de bewoners der Rijnstreek bekend door enkele genezingen, die goed waren afgeloopen en waaraan nog al ruchtbaarheid door de betrokkenen was gegeven. Reeds den tweeden dag van hun aanwezigheid aldaar kwamen patienten opzetten. De eerste was een vrouwtje uit Gouwsluis, die aan ‘steken in den rug’ leed; zij kreeg een smeerseltje en den goeden raad tot de mooie Meidagen zooveel mogelijk binnen te blijven. De tweede was een koetsier uit Alfen, die klaagde over voortdurende maagpijn. De dokter keek hem eenigen tijd scherp aan. ‘Drink je wel eens bier?’ vroeg hij toen aan den patient. ‘Jawel dokter, zoo nu en dan....’ ‘En wel eens een glaasje?’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
60 ‘Jawel, dokter, zoo bij gelegenheid, als....’ ‘Juist, Dorus, geef die flesch eens.’ Dorus gaf een groote flesch met glazen stop; er zat een etiket op met de woorden: Aqua distillata.(1) Onze dokter goot een flinke hoeveelheid van het zeer heldere vocht in een kroes, warmde het boven een spirituslicht, voegde er uit een paar andere fleschjes wat vocht bij en goot toen het mengsel in de medicijnflesch, die hij den koetsier overhandigde met de woorden; ‘Ziehier het middel, dat je beter zal maken. Drink er een flinken eetlepel van, als je dorst krijgt of de kramp in je maag voelt opkomen. Kom over een week eens terug.’ De koetsier keerde voldaan met zijn flesch huiswaarts, na Dorus twee kwartjes in de hand gestopt te hebben, als fooi, omdat de dokter alle betaling weigerde. Den volgenden avond kwam er een rijke boomkweeker uit Boskoop, die last van rheumatiek en duizelingen had; de dokter hielp hem met raad en daad en de gelukkige, zeer gerustgestelde patient liet zich niet onbetuigd: een briefje van tien gulden gleed den dokter bij 't afscheid tusschen de vingers. Elken dag, veel in den avond, kwamen de bezoekers, meest uit Alfen, maar ook uit Zwammerdam en Bodegraven, uit Boskoop en Aarlanderveen, ja zelfs uit Leiden. Wim woonde dikwijls de behandeling bij en hij kreeg hoe langer hoe meer respect voor de knapheid van dokter Koerselade! En mèt dien eerbied kreeg hij lust in het vak van dokter; zoo iets leek hem voor later ook van het mooiste, dat te bereiken viel, nog veel mooier dan conducteur op de electrische tram, welk baantje hem vroeger altijd zoo had aangelachen. Eens vroeg hij: ‘Waarom gaat u niet doen als andere dokters; aan den
(1) Gedistilleerd, dus geheel zuiver, water.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
61 wal wonen en in een rijtuig naar de zieke menschen rijden?’ Van Koerselade antwoordde eerst niet; deze vraag van het kind verraste hem en... deed hem verdriet. ‘Er gaat meer dan één weg naar Rome,’ zei hij ten slotte ‘multi sunt vocati, pauci vero electi.’1) Hiermee moest de knaap tevreden zijn, want de man greep een der dikke boeken en begon erin te lezen; maar veel wijzer geworden was ons Wimpje niet, integendeel. Heel spoedig daarna kwam hij meer aan de weet. De Alfensche koetsier was namelijk zóó tevreden over de behandeling en de medicamenten van den wonderdokter, dat hij overal van zijn gelukkig herstel sprak; daarbij stak hij niet onder stoelen of banken, dat hij voor dokter Van Koerselade alleen méér respect had dan voor alle gewone dokters samen. ‘Wat kostte je dat grapje?’ vroeg men hem in een café, waar hij vertoefde, om zijn paard wat rust te gunnen. ‘Dat kost me geen cent, man. En mijn maag is zoo finaal opgeknapt, dat.... 'k mijn eigen maag niet meer ken. 't Is effectief een wonder; leve de wonderdokter Van Koerselade!’ Hij riep dat zoo luid, dat een veldwachter, die juist passeerde, het vernam; diens nieuwsgierigheid, diens belangstelling was opgewekt. Hij bleef eens staan luisteren. ‘'t Is een mirakel,’ zwetste de koetsier weer, ‘en geen rooie duit neemt ie an van ons slag menschen. Alleen die 't kunnen betalen, ruimschoots, zijn hem iets schuldig. Daar heb je Van Trigt, de rijke boomkweeker uit Boskoop; die heeft ie ook radicaal genezen en Van Trigt was het best zijn tientje waard.... 'k weet het uit de eerste hand, van zijn knecht.... De koetsier ging door met praten en de veldwachter met
1) Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
62 wandelen; hij wist genoeg. Even noteerde hij: koetsier Blanken, Van Trigt, Van Koerselade, tien gulden. Den volgenden morgen was het heerlijk weer, een van die zomersche dagen, welke het vroege voorjaar ons kan geven. Wim genoot ervan, volop. Wat is het heerlijk op zulke dagen buiten en vrij te zijn, en jong en gezond! Dan stroomt het bloed zoo monter door de aderen, dan schittert het oog en is er een lach om den mond. Wim was gelukkig, hij dacht niet of slechts terloops aan zijn huis, daarginds in de groote stad. Hij speelde met een dikken bal, dien hij tusschen twee steenen trachtte door te schoppen; Van Koerselade probeerde lachend den bal te ‘stoppen’, d.w.z. hem met voet of stok te keeren, als hij met vaart kwam aanrollen; maar daar de oude man natuurlijk niet al te vlug meer was en bovendien zijn pijpje moest aanhouden, lukte het Wim nog al eens den steen te passeeren. ‘Ho, ho, man, je loopt me omver,’ lachte de dokter, toen Wim met volle vaart achter zijn bal kwam aanstuiven. ‘Hij zit!’ riep de voetballer, heel voldaan. Meteen duikelde hij in 't gras van den berm. ‘En jij ligt,’ was het antwoord. Daar naderde Van Dorp, de Alfensche veldwachter. Statig kwam hij nader, stevig met den stok op den grond stampende. ‘Bent u de bewoner van deze ark?’ wendde hij zich eensklap tot Van Koerselade. ‘Goeie morgen! Om je te dienen,’ was het antwoord. ‘Mag ik uw naam en beroep weten?’ ‘Waarom?’ ‘Dat zult u weldra hooren. Naam? Van Koerselade begreep, dat hij 't verstandigst zou doen,
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
63 den man der wet niet te weerstreven en hij beantwoordde al de vragen. Ook de namen der medebewoners moesten opgegeven worden. ‘Wim van Bergen van Rotterdam,’ noteerde de veldwachter, toen het over onzen kleinen vriend ging. Kort daarop vertrok hij, de bewoners der ark in neerslachtige stemming achterlatende. Weg was alle blijheid, alle levenslust, alle dartelheid. Van Koerselade zag zeer bleek, zijn oogen staarden op het tintelende water, zijn voorhoofd was vol diepe rimpels. Hij wist, dat hij met de uitoefening van zijn ‘beroep’ steeds gevaar liep, met de politie in aanraking te komen en daarom was hij op dergelijke ontmoetingen ook altijd eenigszins voorbereid, maar ditmaal was hij bijzonder geschrokken. Waarom? Had hij kwaad gedaan? Volgens zijn eigen meening natuurlijk niet. Integendeel, hij had de overtuiging, enkelen, vélen zelfs, te kunnen helpen en de anderen geen kwaad te doen. Waarom schrok onze dokter dan ditmaal zoo? Hij wist er zichzelf geen verklaring van te geven, maar 't was zoo. Een uurtje later verscheen de veldwachter opnieuw; zijn stem klonk barsch, toen hij zei: ‘In naam der wet arresteer ik u. Ik verzoek u, mij oogenblikkelijk naar 't gemeentehuis te volgen.’ Meteen legde hij zijn hand op den schouder van Van Koerselade. Tegensputteren hielp niet, en zou de zaak dus maar verergeren; de oude man maakte zich dan ook dadelijk gereed, den politie-dienaar te volgen. Wim barstte in hevig snikken uit. ‘Niet weggaan, niet weggaan!’ riep hij.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
64 ‘Stil maar jongen, 't is niet erg,’ troostte Van Koerselade, ‘ik zal spoedig terugzijn.’ Vlug gaf hij nog eenige orders aan zijn knecht, drukte dezen en Wim de hand en volgde den veldwachter. Bij een hoek keerde hij zich om en groette zijn jongen vriend met een hartelijk gewuif en een kushand. Opnieuw liepen Wim de tranen over de wagen: 't was ook een naar gezicht, zooals die goede man door den politiedienaar werd weggevoerd. Nog één groet, toen was hij uit het gezicht verdwenen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
65
X. Weer thuis. De slechte kameraad. Zoo vond de politie dan eindelijk heel toevallig het spoor van den vermisten en reeds dood gewaanden knaap. Nog denzelfden dag ging Wim naar Amsterdam onder geleide van den Alfenschen veldwachter en reeds den volgenden middag treffen we hem aan tafel bij de familie Van Bergen. Wat een opschudding, wat een vreugde gaf zijn onverwachte wederkomst! Al was er een eigen kind onder zulke omstandigheden teruggekeerd, dan had de blijdschap in het huis niet grooter kunnen zijn. Van tante, met haar zacht gemoed en liefhebbend hart, was dit te verwachten; het plotselinge gemis van Wim was een geduchte slag voor haar geweest en had haar zwakke gezondheid een knak gegeven. Vandaar dat ook oom Van Bergen met groot genoegen de tijding kreeg, dat de knaap weer terecht was; de jongen was bij hem natuurlijk nummer twee, zijn zwakke vrouw nummer een. En eindelijk Mien! Die had gehuild, tranen met tuiten. Ze had Wim gezoend en aan haar hart gedrukt, zoo stijf, dat deze riep: ‘Laat toch los, Mien; ik stik temet!’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
66 ‘Zel je nooit meer met zoo'n spullebaas meegaan?’ vroeg ze, ‘met zoo'n zwerver, zoo'n kinderroover, zoo'n..’ ‘Dat was het niet,’ riep Wim, ‘'t was een dokter een wonderdokter; dat heb ik toch gezegd, nietwaar tante?’ ‘Zeker jongen, maar zal je 't nooit weer doen?’ ‘Neen tante,’ zei Wim, zijn armen om den hals van zijn pleegmoedertje slaande. Van den spaarpot werd maar niet gesproken, door niemand. De eerste dagen na zijn terugkeer waren overigens voor Wim niet prettig; vele malen kwam hem nog het beeld van den ouden wonderdokter voor den geest en bovendien verveelde hem die nieuwsgierigheid van iedereen op straat en op school. Doch zoetjesaan raakte men uitgevraagd en Wim weer gewend aan het ordelijke leven bij zijn pleegouders. Maanden verliepen, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. In de vacantie kwam er een uitnoodiging van de Zwaveltjes, of Wim een dagje mee naar Wijk aan Zee ging. Dat mocht, en Wim was in de wolken. Wel was hij reeds veertien dagen met oom en tante naar Driebergen geweest (in pension, zooals oom dat noemde) en had hij veel van die heerlijke streek genoten, maar een dagje zoo met jongens onder elkaar over de hooge duinen en langs het ruime strand, dat leek hem het toppunt van pleizier. 's Morgens om zes uur stonden Prop en Stokkie voor zijn deur; zij hadden nog een derden jongen, Dirk Drein geheeten, bij zich. Die Dirk was voor een paar maanden in de straat komen wonen, die op de kade uitkwam; hij was al van school, maar hij had nu een vrijen dag en zou daarom van de partij zijn. ‘Morgen,’ zei Wim, de deur op een kier openende, ‘ik kom direct hoor.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
67 ‘Ja, gauw dan, 't is tijd.’ Weldra waren ze op stap. Bij de boot was het druk; vele liefhebbers van een uitstapje wilden van het mooie weer profiteeren. En het was mooi, ja ‘eenig’ weer, zooals de menschen mekaar vergenoegd toeriepen. De zon wierp uit een bijna wolkenloozen hemel haar stralen op het zacht golvende water; de glanslichtjes krielden in grillige lijntjes over het breede Y. Verschillende kooplieden boden hun waar aan en vonden vele en grage afnemers: tevreden en goedgemutste menschen zijn niet krenterig. Ook onze vrienden deden een fermen inslag van pruimen en peren. ‘Wat heb jij?’ vroeg Wim aan Prop, toen ze, al varende, hun provisie aanspraken. ‘Pruimen, voor vijf cent, kijk eens.’ ‘Kijk ìk eens voor vijf centen,’ zei Dirk. ‘Sapperloot,’ zeiden ze alle drie. En geen wonder. De jongen had dubbel zooveel als de anderen voor dat geld. ‘Hoe komt dat, Dirk?’ vroeg Stokkie, die er meer van weten wou. De jongen stak zijn hoofd bij die der anderen en zei zacht: ‘'k Heb er een paar bij gegapt;(1) hij verkocht genoeg en hij had het zoo druk, dat het makkelijk ging.’ ‘Dat's gemeen,’ zei Prop uit de volheid van zijn hart. ‘'t Zou wat,’ meende Dirk, ‘hij verdiende zat.’ ‘Toch vind ik het ook echt gemeen, zoo'n dieverij,’ zei Stokkie, ‘en je moet er maar niet grootsch op zijn, Dirk.’ Dirk antwoordde niet, maar Wim kreeg een kleur. Ook hij had zich in de drukte om de kar niet te kort gedaan!
(1) Gestolen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
68 Op den wandeltocht naar Wijk aan Zee over de prachtige buitenplaats Rooswijk kregen onze jongens een ongelukje. Dicht bij het dorp was een hoog duin, van den weg afgescheiden door prikkeldraad. Het was de eerste flinke zandberg, dien ze zagen! Was het wonder, dat ze erop klommen, ondanks het lastige prikkeldraad? Weldra stonden ze op den top en genoten van het heerlijke vergezicht naar alle kanten. ‘Dat's een fijn gezicht op Wijk aan Zee,’ zei Stokkie in verrukking, ‘'t lijkt wel zoo'n Duitsch dorpje in de bergen, zooals je dat soms op platen ziet.’ ‘En lekker frisch is 't hier,’ vond Prop, die 't zoetjesaan op de wandeling warm had gekregen. Inderdaad blies de zeewind met volle kracht over den top van het hooge duin en langs hun hoofden. Maar hun aanwezigheid op de verboden plaats was niet onopgemerkt gebleven; een duinwachter naderde met opgeheven stok; eer ze hem gewaar werden, was hun de kant naar den weg reeds afgesneden. ‘Kom mee,’ riep Wim, ‘hieraf jongens.’ In wilden ren ging het door het mulle zand naar beneden. Helaas! overal prikkeldraad en stevig vast aan die stille kanten. Eindelijk vond Prop een geschikte opening, waar hij al bukkende, onderdoor kon. Dirk en Stokkie volgden inderhaast, Wim was de laatste. Het werd tijd voor onzen vriend, want de duinwachter, die er lang niet malsch uitzag, kwam met groote passen naar beneden, recht op hen af. Wim vergat een oogenblik de verraderlijke punten aan het draad, toen hij, al bukkende, omkeek; hij haalde zijn wang leelijk open. Toen hij in verwarring bovendien te vroeg opstond, scheurde hij nog zijn kiel.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
69 Zijn vrienden beklaagden hem, maar de dappere jongen wou er niet van hooren. Hij drukte zich den zakdoek tegen de wang en zei: ‘'t Beduidt niets, kom mee; anders krijgt die vent ons nog.’ Nu ‘de vent’, de verwonding bespeurende en zeker van meening, dat de schuldigen, die bovendien nu weer op ‘vrij’ terrem waren, daarmee genoeg gestraft waren, staakte de vervolging en ging uitblazen. Stokkie had Engelsche pleister bij zich, en in de melkinrichting, waar ze gingen uitrusten, vroeg Prop naald en draad. ‘Kom eens hier, wetsovertreder,’ zei Stokkie toen plechtig, ‘kom hier bij 't raam, dan zullen we de gaten dichtmaken, die 't gevolg van je euveldaad zijn!’ En hij plakte een flinke kruispleister op de wang en Dirk trok de twee helften van den katoenen rug met groote steken bij elkaar. Toen gingen ze pootjesbaden, waarbij Prop eenmaal op zij rolde, zoodat zijn linkerhelft gedrenkt werd door het zilte nat van de Noordzee, 't welk de drie anderen deed lachen als boeren in Artis voor de apenkooi en Proppie als een, die kiespijn heeft. ‘Nu bramen zoeken, jongens!’ zei Dirk na een uurtje en om 't hardst ging 't weer door het zand omhoog. Weldra waren ze bij een helling, die dicht begroeid was met de stekelige planten vol sappige vruchten. Ze prikten zich, maar plukten, plukten en..... aten! ‘Hier moet je wezen!’ klonk eensklaps een vreemde stem, ‘hier!’ Ze schrokken ervan en haastten zich de blikken te richten naar den kant, vanwaar de stem kwam. Daar ontdekten ze tusschen het ruige groen het glundere gezicht van een jongen, bijna zoo groot als zij; hij zat heel
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
70 wat lager in de duinpan en was tot nog toe door geen hunner bespeurd. ‘Hier zitten ze plenty,’ herhaalde hij, ‘kijk eens!’ Meteen tilde hij een helderwitten zakdoek omhoog, die bolrond stond en voor de helft met purperroode vlekken was versierd. ‘Daarheen!’ riep Dirk en hij haastte zich zoo, dat zijn voet achter den taaien wortel van een braamstruik bleef zitten en hij hals over kop tusschen de stekelige struiken door naar beneden rolde. Hij schramde zich leelijk en toen hij eindelijk opstond, liep het bloed langs zijn handen. Hij was woedend, niet op zichzelf, maar op den vreemden knaap, die hem had geroepen en die hem had doen vallen, zooals hij zei. Hij liep op den jongen toe en gaf hem onverwacht een harden klap in het gezicht, zeggende: ‘Daar heb jij wat voor je geblaer.’ De jongen, verrast en verschrikt, gooide zijn zakdoek, zijn schat op den grond, ging parmantig voor den grooten staan en zei: ‘Valschaard, die je bent. Ik doe je toch niets. Kom nog eens aan me.’ Dirk nam den kleinen tegenstander van het hoofd tot de voeten op en zei met een grijnslach: ‘Nou, dat wil ik wel. Je hebt zat praatjes.’ Maar eer het weer tot slaan was gekomen, waren Prop en Wim beneden; ze plaatsten zich tusschen de twee jongens en hielden hun vechtlustigen kameraad tegen. ‘Pluk jij maar door,’ zeiden ze tegen den anderen, ‘je hebt gelijk, 't is hier nog beter plukken dan boven. Ben je hier bekend?’ ‘Nog al; we zijn in Wijk aan Zee gelogeerd.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
71 ‘Dan ga je hier zeker vaak heen.’ ‘Ja, temet elken dag, maar aan de andere zij van Wijk heb je ook prachtige hellingen. Dáár, achter dien hoogen top, bijvoorbeeld.’ Hij wees met gestrekten arm naar het noorden. Toen keerden de jongens zich lachend tot Dirk. ‘Ben je gekalmeerd?’ ‘Ja,’ was het antwoord, ‘ik zal hem de rest maar schenken.’ ‘Kan hij het helpen, dat jij zoo heet gebakerd bent uitgevallen, als 't om bramen plukken te doen is?’ vroeg Wim. ‘Neen,’ schudde Dirk, glimlachend. De jongen wou de nieuw geplukte bramen in zijn zakdoek doen, hij zocht er naar, maar vond hem niet. IJverig hielpen alle vier mee, om het verloren voorwerp te zoeken, maar tevergeefs. ‘'t Was raar met dien zakdoek, zoo onvindbaar als hij plotseling was,’ zei Stokkie nog op de boot, die hen een paar uur later weer huiswaarts voerde. ‘Niet zoo erg raar,’ antwoordde Dirk met een leelijken trek van voldoening op zijn gezicht, ‘voor mij tenminste niet, want ik had den heelen rommel in den plas beneden gekieperd!’ ‘Bah,’ zeiden de anderen en keerden zich van hem af.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
72
XI. Een zware slag. In den loop van de volgende maand kwam er een brief van Wim's vader uit Brazilië. Hij meldde daarin, dat hij gezond was en goed geld verdiende, maar dat hij van de bewoonde wereld was gescheiden door landstreken, zoo groot als Nederlandsche provincies, ternauwernood bekend, laat staan bewoond. Hij dacht er nog niet aan naar Holland terug te keeren, omdat hij dan in het vaderland van de overgespaarde penningen wou kunnen leven en daartoe moest hij nog een paar ‘gelukkige’ jaartjes meemaken in de Zuid-Amerikaansche wildernis. Intusschen stuurde hij alvast bij den brief ingesloten een sommetje geld, als eenige vergoeding voor de zorgen en onkosten, door de familie Van Bergen aan zijn jongen besteed. De brief eindigde met een ernstige vermaning aan Wim, om goed zijn best te doen in huis en op school, om zoodoende dankbaarheid te toonen aan zijn brave pleegouders. Er was ook een brief naar tante en de zusjes. ‘Vader wordt rijk,’ dacht Wim, ‘als hij zooveel geld stuurt, heeft hij al veel meer gespaard. Wie had dat gedacht? Zou hij niet meer drinken? Zouden we nu later rijk zijn, net als oom Van Bergen? De zusjes komen dan ook terug. Anders kom ik ook niet, dan blijf ik.... hier....’ Plotseling werd hij in zijn overpeinzingen gestoord, doordat
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
73 tante, die hem even met zijn brief had alleen gelaten, weer binnenkwam. ‘Lees u eens, tante,’ riep Wim, ‘vader maakt het best. Er zit ook wat voor u in. Maar, als de zusjes later in Workum mogen blijven, dan blijf ik bij u, vast.’ Tante glimlachte, heel even, maar met zoo'n echte uitdrukking van teederheid, van warmte in de oogen, dat Wim op haar toeliep, de armen om haar hals sloeg en haar een paar klappende zoenen gaf. ‘Malle jongen,’ zei ze, ‘'t is zoover nog niet, om afscheid te nemen.’ Neen, 't was zoo ver nog niet en toch, deze hartelijkheid van den knaap deed haar, o, zoo goed, want ze hield veel van hem en een somber voorgevoel maakte haar dikwijls angstig voor de toekomst. Ze voelde zich zoo zwak! In den nawinter vatte ze bovendien een zware kou en het kuchen en hoesten wou maar niet ophouden, ondanks doktershulp en alle mogelijke huismiddeltjes. Toen het voorjaar aanbrak, raadde de dokter haar aan, eens een tijdje buiten te gaan wonen, om te genieten van de gezonde dennenlucht en de vrije beweging op het land. Hiertoe werd besloten, want haar toestand scheen hoe langer hoe minder te worden. Tante klaagde veel over pijn in den rug en in de borst; ze was dadelijk vermoeid en moest 's middags geregeld eenige uren liggen, soms den geheelen dag. ‘'k Heb een aardige woning gehuurd in Bussum,’ zei Oom, ‘vlak bij het bosch en de hei. Dat zal je daar een leventje worden, vrouwtje; goed eten, niets doen en de frissche lucht toe.’ Tante lachte weer bij oom's scherts, maar o zoo flauwtjes. ‘En Wim?’ vroeg ze. ‘Die gaat 's morgens met mij mee, of als 't moet alleen met
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
74 den trein naar Amsterdam. Hij moet het laatste jaar maar op zijn oude school blijven.’ ‘Dat vind ik ook,’ was tante's antwoord. Wim vond, alles bijeengenomen, de zaak niet onaardig: tante goed aan 't opknappen, hij dagelijks een spoorreisje naar Amsterdam en op de vrije dagen in het prachtige Gooi wandelen met oom! Het kwam anders uit; deze kleine verhuizing werd het begin van echt droevige en bewogen weken. De ellende van zijn ouderlijk huis in de steeg was hij wel niet geheel vergeten, maar ze had hem, door zijn jongen leeftijd, niet bijzonder aangegrepen; wat hij thans zag gebeuren, vervulde zijn hart met droefheid en.... rouw. Want tante werd niet beter van de Gooische lucht: het was te laat. Al te zeer ondermijnd en uitgeput, kon het laatste redmiddel haar niet meer helpen: zienderoogen ging ze achteruit. Al heel spoedig na hun vestiging in Bussum kwam ze niet meer van het ledikant en bleef oom zoo goed als geheel uit Amsterdam vandaan, om bij het ziekbed van zijn vrouw te waken. Wim moest zijn reisje alleen maken en dat vond hij gauw heel vervelend; tusschen den middag, als hij bij de Zwaveltjes zijn boterham at, fleurde hij meestal op, maar 's middags ging hij naar Bussum terug vol angst over den toestand van zijn pleegmoedertje. Die toestand werd langzamerhand zoo, dat de dokter oom meedeelde, weinig hoop op herstel te kunnen geven. Thans was vervoer naar Amsterdam per auto nog mogelijk; mocht de patiente dus haar wensch te kennen geven, liever naar haar huis te willen terugkeeren, dan moest oom dat doen. En tante vroeg het, zelfs tweemaal kort achtereen. Het werd een treurige terugtocht: Mien had alles op de
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
75 kade in orde gebracht, om de zieke vrouw te ontvangen, maar, ofschoon de oude meid zich weer thuis gevoelde in haar stadskeukentje, haar oogen waren rood van de tranen, die telkens opwelden als ze dacht aan haar ‘goeie juffrouw’. Ruim een week later op een middag werd Wim door Mien uit school gehaald. ‘Wat is er?’ vroeg hij onderweg. ‘'t Is heel slecht met tante.’ Weldra waren ze thuis en Wim's hart klopte hoorbaar, toen hij de ziekenkamer binnentrad. ‘Goddank,’ zuchtte de zieke, ‘Goddank, dat ik je zie, Wim. Jongen, kom eens hier, geef me een hand.’ Wim deed het, hij voelde met schrik hoe mager en koud ze was. ‘Jongenlief,’ vervolgde de zieke, ‘mijn einde nadert. Denk eraan, dat wij den dood steeds, zelfs in onze jeugd, kunnen verwachten. Word een brave jongen, wees gehoorzaam en vlijtig.... Vaarwel, mijn kind, graag had ik je groot en flink gezien.... 't heeft niet zoo - mogen zijn.... De arme vrouw, overstelpt door aandoening, zonk in de kussens, Wims hand stevig vasthoudende. De jongen, snikkende, drukte een kus op het lieve gelaat, dat zoo roerloos in de kussens lag. Toen wenkte oom hem, achteruit te gaan en met eenige moeite kreeg hij zijn hand los uit die der zieke..... Weer een week later werd zijn pleegmoedertje begraven; er was een zwak, maar goed mensch heengegaan: er werd een verlies geleden door velen, maar het was een onheil voor drie, voor oom, voor Wim en voor Mien, de getrouwe.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
76
XII. Verleiding en schuld. Van Bergen besloot Wim voorloopig bij zich te houden. Daarvoor waren verschillende reden. Vooreerst had zijn lieve vrouw het herhaalde malen als haar wensch te kennen gegeven en hoewel Van Bergen zich niet tot iets had verbonden, omdat hij steeds had geantwoord: ‘Daarvan niet, vrouw; jij gaat niet heen,’ woog dat verlangen der doode toch zeer zwaar bij hem. Bovendien zou binnen eenige jaren de vader van hun pleegkind wel terugkeeren en loste alles zich op natuurlijke wijze op. Mien sprak ook een woordje mee ten gunste van den jongen, die zelf niet over heengaan dacht, laat staan er over sprak. Daar oom in het huis bleef wonen, ging alles dus oogenschijnlijk als voorheen. Gelijk een kamer niet wezenlijk verandert, als de zon haar stralen er niet meer inwerpt, zoo was er in de regeling, in de ‘bedoening’ van dit stille huis op de Kade ook zoo goed als geen verandering gekomen na tante's dood. Maar de zon ontbrak: er was geen tintelende liefde, geen troostende opgewektheid, geen weldoende warmte. Oom sprak heel weinig; o zoo dikwijls gebeurde het, vooral in de eerste weken, dat hij den geheelen dag geen woord zei.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
77 En als hij den mond opende, dan was het vaak alleen, om Wim terecht te wijzen, voor wien hij nu Vader en Moeder tegelijk moest zijn. Hij zou, hij mocht den teugel niet laten verslappen. Wim, gewillig en openhartig tegenover tante, werd stuursch en achterhoudend tegenover haar man; hij zocht, zooveel het hem mogelijk was, zijn geluk op straat. Daar vond hij makkers, daar vond hij afleiding, ontspanning. Vond hij ze niet, dan zocht hij ze. Stokkie verscheen heel weinig, want die was op een kantoor gekomen, en Prop had veel huiswerk, omdat hij op 't eind van dit leerjaar naar de Hoogere Burgerschool zou gaan. Maar voor die twee waren anderen in de plaats gekomen. Dirk Drein vooral werd een trouwe vriend. Dirk had vaak centen op zak en hij was er niet zuinig mee. Hij trakteerde op allerlei snoeperijen: op sinaasappelen en noten, op korstjes en caramels, en onze Wim, die nu thuis zooveel minder lekkers kreeg dan vroeger, nam maar al te gretig dergelijke snoepwaar van den grooten jongen aan. ‘Wil je rooken?’ vroeg Dirk op een Zondag aan onzen vriend, terwijl hij hem een geopend sigarettendoosje voorhield. ‘Neen, dank je, ik mag niet rooken.’ ‘Hè! van wien niet?’ ‘Van oom niet. Ik moet eerst de centen kunnen verdienen, om rookerij te koopen, zegt hij, voor ik 't probeeren mag.’ ‘Je hoeft niks te koopen. Je krijgt ze.’ ‘Nou, eentje dan.’ Wim was alweer overgehaald, om ongehoorzaam te zijn. Natuurlijk en klaarblijkelijk bekwam deze snoeperij hem slecht, want toen de sigaret ten halve op was, wierp hij haar weg. 't Is een van 't soort: ‘Manilla Stincabokka,’ zei hij verachtelijk.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
78 ‘Je kunt 't nog niet, baas,’ lachte Dirk, die schik had in de ‘leelijkerds,’ die Wim trok. Het rooken leerde hij ook niet, omdat hij, de opgewekte jongen, er telkens weer zoo ‘beroerd’ van werd; hij liet de sigarettendoos voortaan voorbijgaan. Meer schik kreeg onze vriend in een andere liefhebberij van Dirk. Dirk nam hem mede naar het achterste einde van de kade, waar meerdere jongens met een geheimzinnig spelletje bezig waren. Ze keken telkens op, wie er naderde; zoo ook nu, maar ze schenen gerustgesteld, toen ze Dirk zagen. ‘Doe je mee, Dreintje?’ vroegen ze. ‘Dat's goed,’ was het antwoord, ‘wie heeft de bank?’ ‘Hein Stad.’ Weldra was Dirk druk aan 't kaartspelen met de andere bengels. Het ging om centen, natuurlijk, want het was niet om het spel, maar juist om elkaars geld te doen. De verliezers zouden straks met heete hoofden en leege zakken naar huis drentelen, de winnaars gingen extra snoepen. ‘Doe jij mee, Wim?’ vroeg Dirk, toen een der verliezers afdroop. ‘'k Heb geen geld bij me.’ ‘Hier, ik leen je een duppie. Als je wint, geeft je 't me maar terug,’ zei de royale vriend. ‘Neen, ik ken het spel niet,’ moest Wim nu wel bekennen. ‘Ik weet niet eens de waarde van de kaarten.’ ‘Dat's wat anders,’ zei Dirk, ‘dan zal ik je dat eens leeren.’ Dirk speelde door en hij bleef gelukkig in zijn spel; na afloop trakteerde hij zijn makker op twee gebakjes en een halve reep chocola. Dat smaakte Wim beter dan een sigaret en meer dan voldaan keerde hij huiswaarts na een hartelijken groet: ‘Bonjour Dirk, tot morgen!’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
79 Oom mopperde, omdat hij zoo laat was; maar de jongen trok er zich niet veel van aan: 't was op straat leuker dan in huis, vond hij. Zoo vaak er gelegenheid voor was, liet hij zich na dien dag door Dirk Drein onderrichten in het edele dobbel- en kaartspel, waarvan hij of de Zwaveltjes vroeger nooit geweten hadden. Spoedig kende hij de geheimen en de knepen: zijn leermeester was goed..... in alles, wat niet goed was. ‘Nu kan je best eens meedoen, Zondag,’ zei Dirk, ‘heb je dan geld?’ ‘Vijf zondagscenten,’ zei Wim zacht, wetende, dat Dirk dàt geen geld noemde.’ ‘'k Zal je er vijf spie bij leenen, dan kun je met dat duppie je geluk eens beproeven.’ Alzoo geschiedde en Wim keerde 's middags naar huis met zeventien centen; Dirk had zijn stuiver terug en ze hadden ook nog samen een tablet gekocht van tien cent. Zoo raakte onze vriend aan het spelen en reeds een paar maanden na dezen middag was hij een even trouw bezoeker van de ‘club’ als Dirk, zijn leidsman. Eén ding had Dirk voor op zijn vriendje. Dirk had altijd overvloedig centen en Wim had er al heel spoedig geregeld te kort. ‘Hoe kom jij toch altijd aan zooveel spie?’ vroeg hij eens mismoedig, want hij was zijn zeventien centen in een oogenblik kwijt geweest. ‘Verdienen man en.... overhouen,’ zei Dirk grijnzend, bij dat ‘overhouen’ een graaiende beweging met zijn handen makende. Meer vertelde hij niet, maar hij vroeg nog: ‘Doe je nooit boodschappen voor die ouwe tang?’ ‘Voor Mien bedoel je? Zeker, o zoo vaak.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
80 ‘Nu, dan kun je toch ook wel eens wat verdienen en.... overhouen?’ Wim begreep den jongen, vooral door het leelijke lachen en de bewegingen, die de woorden vergezelden. Hij dacht erover den heelen avond. 't Was toch ook schandelijk van Oom, dat hij hem niet wat meer zakcenten gaf! Den volgenden dag moest hij weer eenige boodschappen voor Mien doen. Toen hij terugkwam, zette hij het mandje op tafel, legde de centen erin, die hij van den gulden terugbracht, en ging de straat op. Weldra was hij bij Dirk en zijn makkers. ‘Doe je mee?’ vroegen ze. ‘Ja,’ was het antwoord. ‘Hoeveel heb je?’ ‘Een duppie.’ Het spel begon; er werd weinig gesproken. Met strakke oogen zat Wim de papiertjes te bekijken, die hij in de hand hield. Soms vergat hij zelfs een kaart op te gooien. ‘Toe Bul, maf je?’ zei Dirk. ‘Nee,’ zei Wim wezenloos. En luk raak smeet hij een kaart neer. Er scheen hem iets dwars te zitten, er scheen iets te zijn, dat hem zoo hinderde, dat hij zich niet ten volle aan het edele! dobbelspel kon geven. ‘Wat is 't toch met jou?’ schreeuwde Jan Vreij, die toeschouwer was en die bemerkte, dat onze vriend zich ‘vergooide’ ‘Hij wordt vandaag de lummel,’ zei een ander. ‘Nou, reken maar,’ beaamde Dirk met een hoofdknik. Wim zei niets; hij speelde door en spande zich blijk baar in, onaangename gedachten van zich af te zetten en zich in het spel te verdiepen. En wonder boven wonder, het geluk diende den domme: met negentien centen keerde hij huiswaarts. ‘Wim,’ zei Mien, zoodra ze hem zag, ‘heb jij vanmiddag geen dubbeltje te kort teruggebracht?’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
81 ‘'k Weet niet,’ zei Wim, ‘'k zal eens kijken.’ Hij tastte in diep in zijn zakken, en.... ‘Waratje,’ zei hij, ‘daar zit het. Alsjeblieft Mien.’ ‘Dank je,’ zei Mien, ‘hier zijn wat pinda's voor je.’ Wim bleef nog een tijdje in de keuken praten en toen hij wegging, om zijn boterham te eten, toen - vond Mien hem een flinke, gewillige en hartelijke jongen. Maar Wim dacht anders over zichzelf. Zoo vaak hij na dien dag gelegenheid vond, om de ‘club’ op te zoeken, zoo vaak nam hij ze waar. Maar eens waren er toch weer aansporingen noodig van Dirk, want Wim was een heele week weggebleven. ‘Waar blijf je toch?’ vroeg hij. ‘Ik kom niet weer, ik wil niet,’ was het antwoord. ‘Waarom niet?’ ‘'k Heb genoeg van dat liegen en bedriegen, van dat gappen.’ ‘Gappen?’ ‘Ja zeker, en Mien begint achterdochtig te worden. Ze vermoedt, dat het niet in den haak is.’ ‘Och, kom, die ouwe sok!’ ‘Oud is ze, maar een sok is 't niet,’ viel Wim uit. ‘Nu, bedaar maar.... Léén dan een kwartje van haar.’ ‘Nee,’ zei Wim, ‘adieu.’ ‘Goeie,’ grinnikte Dirk en slenterde weg. Nog een week later verscheen Wim toch weer. Hij speelde royaal en de jongens vonden hem nu weer een ‘fideele’ vent. Het geluk was ditmaal niet met hem, na een half uur had hij reeds twee en twintig cent verspeeld. ‘Heb je nog?’ lachte Jan Kreij. ‘Je zit er warm in vandaag, Bulletje.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
82 ‘Hou je bek; bemoei je met je eigen zaken,’ beet Wim hem toe, onverwacht en vinnig. Jan meesmuilde eens, maar zweeg. Even later was Wim ‘bludrum’, d.i. hij had het meegebrachte kwartje totaal verspeeld. Spijtig stond hij op. ‘Sapperloot, Bul,’ zei Jan, die den uitval van straks niet vergeten was, ‘sapperloot, dat is toch met jou niet volgens 't spreekwoord: Zoo gewonnen, zoo geronnen?’ Wim kreeg een nog wat hoogeren blos, dan die zijn wangen reeds kleurde en zei: ‘Wat bedoel je?’ Jan aarzelde tegenover den opgewonden kameraad. Toen kwam het: ‘Wel, Bul, hm... maak maar zoo'n drukte niet; we kennen mekaar en 't is wel eens: neem je niet, dan heb je n...’ Hij voleindigde den zin niet. Als een kemphaan vloog Wim hem aan en gaf hem een klinkenden vuistslag in het gelaat. ‘Daar!’ schreeuwde hij, ‘neem je niet, dan heb je toch!’ In minder dan geen tijd hadden de beide jongens elkaar in de haren; ze rolden over den grond en trachten elkaar op alle denkbare wijzen pijn te doen. Ze schopten, trapten en beten.... 't was een ellendig gezicht. Wim was door 't dolle heen en toen de anderen, Dirk vooraan, hem van Jan aftrokken, ging hij ook tegen hen te keer, tot ze hem weer lieten gaan.... Beide jongens bloedden, maar geen van beiden gaf het op; 't werd een heel standje op die stille plek. Eensklaps voelde Wim een krachtige mannehand hem bij den schouder pakken. Woedend keek hij achterom. ‘Laat me los!’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
83 ‘Aanstonds manneke, maar eerst mee.’ Die stem bracht Wim tot bezinning. ‘Oom!’ Meer zei hij niet; gedwee, gebroken, liep hij met den heer Van Bergen mee. ‘Je kwartje ben je toch kwijt, poen!’ schreeuwde een der ‘vrienden’ hem nog na. ‘Welk kwartje?’ vroeg Oom. Wim antwoordde niet, hij snakte naar adem. Hij was doodsbleek nu en 't leek er veel op, of hij tegen den grond zou slaan. Oom zag het en vroeg niet verder. Maar thuis begon direct het verhoor en Wim had niet den moed, indien hij al den lust had bezeten, om te draaien of te liegen: hij biechtte alles eerlijk op. Met diepen ernst hoorde Oom de bekentenis aan.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
84
XIII. Nog niet genezen. Het uit Mien's portemonnaie genomen kwartje werd van de vijf wekelijksche centen terugbetaald: rond vijf weken had de deugniet geen cent te versnoepen. Mien was in de eerste weken even wantrouwend, als ze voorheen vertrouwend was. De geheele week mocht hij niet op straat; hij moest daarna plechtig beloven, dat hij niet meer naar die slechte jongens zou omkijken. Bovendien nam oom hem van de school; hij had de vervolgklasse bijna doorloopen en de school ‘liet den schelm te veel vrijen tijd.’ Hij zou voortaan oom bij het schrijfwerk helpen, dan was hij meteen onder voortdurend toezicht. Maar reeds na een week zei de jongen, dat hij veel liever een vak zou leeren. ‘En welk vak dan?’ vroeg mijnheer Van Bergen. ‘Loodgieter,’ zei Wim, zonder zich lang te bedenken. ‘Ook goed, ik zal je een baas zoeken,’ was het antwoord. Zoo kwam Wim van school en werd hij loodgietersleerling. Bijzondere liefhebberij had hij niet voor dat vak; hij wou onder oom's bestendige leiding vandaan en had toen maar een vak genoemd, dat hem 't eerst was te binnen geschoten Zijn nieuwe baas vond hem eerst onbeholpen en stug; ware het niet geweest om Van Bergen, die een goede klant van hem was, dan zou hij Wim spoedig hebben weggejaagd. De noodige waarschuwingen en terechtwijzingen, dikwijls
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
85 gekleed in den vorm van ruwe straat- of scheldtaal, bleven niet uit. Evenwel, na eenige weken was er vooruitgang in allerlei opzicht bij den nieuwen leerjongen te bespeuren en nog een maand later vertelde de loodgieter aan mijnheer Van Bergen, dat de jongen gewillig en leerzaam werd en dat er dus mettertijd wel een goede vakman uit zou groeien. Hij had hem goed achter de broek gezeten en zoodoende, volgens zijn eigen getuigenis, niet weinig bijgedragen tot dezen gunstigen keer. Maar het was eenvoudig een gevolg van het feit, dat Wim zoetjesaan zijn verdriet te boven kwam en weer zichzelf werd. Dirk of een der anderen zocht hij niet meer op en hij zag ze dus weinig. Maar eens, op een Zondag, toen hij sigaren voor oom haalde, ontmoette hij den slechten jongen weer. ‘Zoo Bul, zien we je niet meer?’ ‘Nee Dirk, 't is beter zoo. Het werd tijd, dat ik ophield.’ ‘Bij wien ben je ook?’ ‘Bij Slot in den Amstelhoek.’ ‘Verdien je al?’ ‘Ja, sinds verleden week: zestig cent.’ ‘Mag je ze houden?’ ‘Nee, één duppie is voor mezelf; de rest legt oom weg voor een fiets.’ ‘Hier, lust je?’ zei Dirk plotseling, Wim een reep chocolade overreikende. Wim weifelde; hij voelde, dat hij het gulle aanbod niet moest aanvaarden en toch..... wat stak er eigenlijk in? 't Was bovendien ‘sneu’ voor Dirk, zijn ouden vriend, die hem toch nooit wat misdaan had.........
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
86 ‘Merci,’ zei hij, in de zachte chocolâ bijtende. ‘Waar moet je heen?’ vroeg Dirk. ‘Sigaren halen.’ ‘'k Loop zoover mee.’ De twee jongens smulden van hun lekkernij en babbelden over alles en nog wat, ook over het laatste ‘spelletje’ van Wim. Dirk vermeed zorgvuldig de gevolgen daarvan aan te roeren; hij vond het alleen jammer, dat Wim zoo dom en zoo driftig had gedaan. ‘Kom je nog ereis kijken?’ vroeg hij, toen ze voor Wim's huis stonden; ‘'t is tegenwoordig veel leuker, nu Jan er niet meer is.’ ‘Komt Jan er niet meer?’ ‘Nee, die is verhuisd..... naar de tuchtschool. Een half jaar. Lange vingers. Nou, tot ziens.’ ‘Dag,’ zei Wim en hij verdween haastig binnen de deur. Den volgenden Zondag verveelde onze vriend zich extra bij het partijtje damspel, dat Oom met hem speelde. Na een uurtje ging hij een eindje omwandelen; oom moest nog wat schrijven. Wim slenterde de kade af, keek naar de roeischuitjes in de vaart en.... speelde wat met het dubbeltje, dat diep in zijn broekzak zat. Wat zou hij koopen? Hij wist niet goed, waarin hij zin had, en verlangde naar raad van een makker. Hij was ook zoo alleen en dien Piet Vermeer, dien oom hem als kameraad had aangewezen, vond hij zoo saai. Woonden de Zwaveltjes nog maar op de kade! Enfin, hij zou Piet Vermeer dan maar opzoeken, want het was toch aardiger met zijn tweeën dan geheel alleen zoo'n Zondagmiddag te ‘verdoen.’ Maar hij trof het slecht vandaag: Piet was niet goed en moest binnen blijven.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
87 Wim ging weer op stap en belandde als vanzelf...... bij de ondeugende bengels, waarvan zijn gulle vriend Dirk de hoofdman was. Ze speelden ditmaal een onschuldig spelletje: voetbal. ‘Zoo Bul, zien we jou ook weer eens’ riep er een. ‘Doe je mee?’ vroeg een ander. ‘Dat's goed,’ zei Wim. Onze vriend vermaakte zich dien middag kostelijk; de tijd vloog letterlijk om en toen hij, naar huis terugkeerende, zich nog te goed kon doen aan wat snoeperij, toen - vergat hij geheel, dat oom hem den omgang met die jongens ten strengste had verboden. ‘Er stak toch ook niets in,’ vond Wim, toen 't hem even later te binnen schoot. Zóó kwam de jongen weer bij de slechte kameraden en zóó... kwam hij van kwaad tot erger. Want van het een kwam het ander; na het meedoen aan het onschuldige spel kwam het toekijken bij het andere, het raadgeven, het meeleven, - en eindelijk.... het weer meedoen eraan. Toen had de speelzucht den jongen weer te pakken met de noodzakelijke gevolgen: opwinding, snoeperij en geldgebrek. Zijn dubbeltje was hij soms heel gauw kwijt, maar hij paste nauwlettend op, dat oom geen argwaan kon krijgen. De vrees zat erin, zooals oom zei, en menigmaal dacht Wim bij zijn thuiskomst, dat oom het kloppen van zijn hart zou kunnen hooren. Maar alles liep goed, dat beteekent: Oom was te zeer overtuigd, dat zijn straf had geholpen, dan om deze groote ongehoorzaamheid zelfs maar te vermoeden. Op een Zondagmiddag was Wim vroeg heengegaan en.... vroeg berooid van zijn zakcenten. Toen ging hij, mokkend, alleen aan den wandel, de Meer in.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
88 Daar zag hij een heerenhuis, waarvan het kelderraampje openstond. Toen hij bij de ramen opzag, bemerkte hij, dat het benedenhuis onbewoond was. ‘Zou ik eens een kijkje nemen?’ dacht hij, ‘misschien vind ik er nog wat, dat waarde heeft.’ En hij wrong zich door het kleine raampje. Hij kwam in den kelder terecht, vond in het halfduister de keldertrap, en beklom deze. De deur was niet op slot en weldra stond hij in de gang van het groote, stille huis. 't Was hem vreemd te moede. Wat moest hij daar doen? Zou hij maar niet gauw terugkeeren? Of eventjes verder zien? 't Was toch geen onaardig avontuur; wie weet, wat hij nog zag en vond en.... de buitendeur was op slot, zoodat niemand hem kon overvallen. Wacht, dat zou hij toch eerst voor alle zekerheid eens even nakijken. In orde; kwam er onraad, dan had hij tijd, om over de schutting op het land te vluchten, dat achter het huis was. Toen liep hij behoedzaam de heele woning door, snuffelde in alle hoeken en gaten, deed kasten open en draaide aan de kranen. Sapperloot, dat was een mooie; met vakkennis bekeek hij de kraan in de keuken, draaide hem dicht en weer open, kortom, hij had schik in het degelijke stuk werk. ‘Die is geld waard,’ mompelde hij. Hij kon er zijn oogen bijna niet afwenden.... Maar stil, wat was dat? Haastig dook bij weg achter de keukendeur en wachtte met kloppend hart den loop der dingen af. Doch er gebeurde niets, want het geluid, dat hem had doen schrikken, was eenvoudig het gerucht van twee luidsprekende voorbijgangers geweest. Toen liep hij weer naar de kraan en de ‘prachtige’ looden pijp, die er aanzat, en hij greep naar zijn zakmes, dat scherp genoeg was, om.......
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
89 Nee, dat wou hij toch niet, dat was al te slecht. En bovendien, het water zou met vaart uit de gebroken pijp stroomen en de keuken in een paar uren onder water zetten en dan werd zijn schuld nog veel grooter..... ‘Maar,’ dacht hij, ‘wat dat betreft, ik kan de hoofdkraan afsluiten, die beneden in den kelder zal zitten.’ En hij richtte zijn schreden naar den kelder, vond spoedig de hoofdkraan, sloot haar af en begaf zich weer naar boven. 't Was een kraan van wel twee gulden en hij wist als loodgieter heel goed, dat het nu een klein kunstje was, dat ding eraf te krijgen. Zou hij 't nu maar niet doen? Hoeveel weken zou hij dan geld in overvloed hebben! En 't was onmogelijk, dat men uitvond, wie het gedaan had; want het kelderraamje stond toch open. Had hij de kraan eenmaal thuis, dan wist hij ze morgen wel aan den man te brengen. Kom, niet kinderachtig wezen! Hij maakte zijn zakmes open.... Plotseling ontviel het mes aan zijn handen, een rilling van schrik ging hem door de leden, en zijn beenen weigerden hun dienst.... De voordeur was opengegaan en de muts van een dienstmeisje verscheen om den hoek van de tochtdeur! Angstig bevend klonk haar stem: ‘Is daar iemand?’ Wim kwam tot zich zelf. Zonder te antwoorden of zelfs maar om te zien, wierp hij zich naar buiten, stormde het keukentrapje af, rende den tuin door, klauterde als een kat over de lage schutting en... kwam tot zijn knieën in het greppelwater terecht, dat achter de schutting stond. Ondertusschen ondernam het dienstmeisje een even haastige vlucht de vóórdeur uit en de trap van het bovenhuis op, aldoor roepende:
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
90 ‘Mevrouw! mevrouw! d'er zijn dieven en inbrekers beneden! Mijnheer, mijnheer! Mevrouw!!’ Mijnheer en mevrouw en de kinderen des huizes en het dienstmeisje begaven zich behoedzaam in het benedenhuis; mijnheer had zijn stevigen wandelstok in de hand. De hond werd bovendien vooruitgestuurd, het leege huis in. ‘Pak ze, pak ze!’ Woedend vloog de kleine keffer overal rond, tot hij eindelijk met vaart tegen de schutting van den tuin opsprong. Daar werd echter niet meer op gelet, want de familie keek te goed in het huis alles na, om verder op de handelingen van den fox acht te geven. Men vond niemand, natuurlijk niet; alleen een zakmes lag op den grond in de keuken. Mijnheer raapte het op, stak het in zijn zak en zei: ‘Looddieven waarschijnlijk. Ze zullen de hoofdkraan afgesloten hebben, om hier vrij hun slag te kunnen slaan; maar ze hebben niet vermoed, dat ze ook ons den watertoevoer afsneden.’ In den kelder bleek, dat mijnheer het juist geraden had: het open raampje en de dichte kraan zeiden genoeg. Het eerste werd goed gesloten, de tweede geopend en de familie begaf zich weer naar haar eigen huis, na de politie te hebben gewaarschuwd. Weldra verscheen een agent, die de noodige inlichtingen kreeg, ook omtrent de vlucht door den tuin, en die het zakmes medenam.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
91
XIV. Boete en berouw. Zoo bleef Wim door een gelukkig toeval gespaard voor een tweeden en in de gevolgen veel ergeren misstap. Wat was er van hem geworden na zijn vlucht? Hij was als een dolleman het land doorgerend, nog over een sloot gesprongen, over een schutting geklommen en zoo had hij, zonder tegenslag, weer den openbaren weg bereikt. Toen de Meer uit, naar huis! Hij begreep, dat zijn lot beslist was, als de politie oplettend ging uitkijken bij de beide bruggen, die naar de stad voerden; vóór dien tijd moest hij binnen zijn. Het lukte hem; bleek als een doode, uitgeput en ontdaan als een opgejaagd konijn, vol schrik en stof, zoo sloop de deugniet op dien mooien Zondagmiddag het huis binnen, waar hij zooveel liefde en gunsten had ontvangen. Hij ging naar boven, naar zijn kamertje, trok andere kousen en zijn pantoffels aan, waschte zich gezicht en handen en bleef toen roerloos op den stoel voor zijn bed zitten. Er werd gebeld. Hij gaf een schreeuw en verschool zich haastig achter zijn ledikant; het zweet brak hem uit. Hij wachtte een kwartier, meenende telkens ooms stap te hooren, die hem boven kwam zoeken. Toen alles stil bleef, durfde hij zich weer roeren; voorzichtig sloop hij naar de deur, opende ze op een kier en blikte in de gang.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
92 ‘Willem!’ klonk plotseling ooms zware stem. ‘Ja, oom,’ riep de jongen terug, meer dood dan levend. ‘Kom je direct beneden?’ ‘Ja, oom.’ Maar hij talmde niet zuinig, drentelde heen en weer, zag eens in den spiegel en.... schrok van zijn gezicht. Wat zag hij er uit! Als 't oom maar niet opviel en deze hem dadelijk begon te ondervragen. ‘Kom je nou?’ klonk Mien's stem. Hij raapte al zijn moed bijeen en ging, voetje voor voetje. ‘Wat zie je warm,’ zei oom, na een poosje, ‘scheelt er wat aan?’ ‘Nee, oom, niks, ik ben maar zoo warm.’ ‘Je hebt je zeker weer te druk gemaakt vanmiddag. Werkdagen zijn beter voor je dan Zondagen.’ Meer maakte oom er niet van en de maaltijd verliep zonder dat er iets bijzonders voorviel. Er volgde een slapelooze nacht voor den jongen en hij was blij, toen de eerste schemer het begin van de werkweek aankondigde. Hij stond heel vroeg en heel zacht op, kleedde zich aan en ging weer uit het raam turen. Plotseling brak hij in snikken uit. Hij leunde met het hoofd op beide handen en liet zijn tranen den vrijen loop. Berouw en spijt over het verleden, angst voor de toekomst konden hem maar niet tot bedaren doen komen. De werkweek, die hij zich zoo bemoedigend had voorgesteld, begon slecht. Neen! niet slecht, goed voor den jongen, die door snoep- en speelzucht zoo zwaar had misdaan, maar die thans het slechte, het verschrikkelijke van zijn daad begon in te zien. ‘Moeder, help me!’ kreunde hij. Hij dacht aan zijn ouders, die hem geen steun konden geven;
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
93 hij dacht vooral aan zijn pleegmoedertje, wie hij alles, ja alles had willen vertellen, als vroeger bij kleiner leed; maar ook deze lieve troosteres was heengegaan. En hij snike opnieuw, zonder op of om te zien. Hij bemerkte niet, hoe de deur werd geopend en oom Van Bergen binnentrad. ‘Wat scheelt jou?’ klonk het eensklaps vrij ruw. Het was de jongen, of hij door den grond ging. Hij hief het hoofd niet op en antwoordde niet. ‘Wat scheelt eraan, Willem?’ vroeg oom iets zachter, ‘ben je niet goed?’ Geen antwoord. Oom boog zich over hem, nam het hoofd tusschen de handen en herhaalde. ‘Wat scheelt je toch? Ben je niet goed?’ Wim schudde het hoofd, maar antwoordde nog niet. Hij wist niet wat te doen. Hij verlangde, in zijn diep berouw, zijn hart voor iemand uit te storten en aan den anderen kant was zijn vrees voor den strengen man zoo groot, dat hij niet durfde bekennen. ‘Kom, zeg me, wat is er?’ drong deze aan. Toen kwam het hooge woord er uit. ‘Ik ben zoo bang, oom!’ ‘Bang? Waarvoor?’ Wims aarzeling was overwonnen en in één adem vertelde hij van het spelen, dat hij niet had kunnen laten, van het slenteren door de Meer; van het openstaande raampje en wat er toen verder was gebeurd. Oom luisterde met gespannen aandacht; hij fronste menigmaal zijn voorhoofd, maar zei geen woord. Eindelijk zweeg de jongen, zijn vonnis afwachtende. Het viel hem mee.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
94 Oom stoof niet op, sloeg hem niet, maar zei alleen op ernstigen, bijna weemoedigen toon: ‘God heeft je voor een misdaad behoed. Denk aan haar, die veel, te veel van je hield en overdenk goed, wat je te doen staat, om goed te maken, wat je misdeed en jezelf voor ondergang te behoeden. Ik zal je nog niet straffen; groot is de kans, dat de straf van andere, strengere zijde komt.’ Zoo was het ook; den volgenden dag vervoegde zich een rechercheur bij Wims baas. De politieman haalde een zakmes voor den dag en vroeg, of dat mes misschien ook aan een der knechten behoorde! ‘Wel zeker’, was 't antwoord, ‘tenminste een dergelijk heb ik bij een van de jongens gezien. Wat is 't er mee?’ ‘Is die jongen aan den winkel?’ was de wedervraag. ‘Neen.’ ‘Waar woont hij?’ De baas gaf het adres op en de agent vertrok. Nog dienzelfden avond zat Wim op het politiebureau in het hok der arrestanten!
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
95
XV. De straf. Het onheil, de straf van andere, strengere zijde was over hem gekomen; Wim moest voor het Gerecht verschijnen. Oom Van Bergen en Wims patroon, ja zelfs de bewoner van het huis in de Meer vroegen aan den Officier van Justitie géén vervolging in te stellen, maar den jongen na een vermaning vrij te laten. Het mocht niet baten, het Recht moest zijn loop hebben; de jongen had te zeer misdreven. Wim was ziek van overspanning, van schaamte en berouw; wat een ellende bracht hij over zich en over zijn braven pleegvader! Dof voor zich uitstarend, zat hij op de houten brits; morgen moest hij voorkomen. ‘Was het maar twee dagen verder,’ zuchtte hij. Hij zag, vreemd genoeg, veel meer op tegen den dag der rechtszitting dan tegen de veroordeeling zelve. Hij wist eigenlijk al, wat hem wachtte: de tuchtschool; met de gedachte daaraan was hij verzoend, omdat hij overtuigd was, straf verdiend te hebben en zich tevens had voorgenomen, door een beter leven aan de school en daarna in de maatschappij, de schande uit te wisschen. Door schade en schande was hij niet alleen wijzer geworden, het oprechte voornemen om zich te beteren stemde hem ook tot kalmte, tot een zich neerleggen bij datgene, waartoe de rechter hem morgen zou veroordeelen. Maar die zitting zelve vervulde hem met schaamte en angst. Brr, daar in zoo'n bankje te zitten als beklaagde; wat zou oom Van Bergen zich schamen en wat zou hij hem
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
96 minachtend aanzien. En dan al die deftige heeren over zich, die het heele verhaal van zijn tocht door het huis weer van hem zouden vragen. 's Nachts sliep hij zeer onrustig; hij droomde van inbrekers, die de tuchtschool in brand wilden steken; schreeuwend werd hij wakker. Toen hij in de rechtzaal verscheen, sloeg hij de oogen neer; door zijn wimpers zag hij recht voor zich heeren in wijde toga's, zeker de rechters. Eén begon op eentonigen toon voor te lezen, waarvan de beklaagde beschuldigd werd; Wim luisterde niet, kón niet luisteren. Daarna kwamen de getuigen, de mijnheer uit de Meer, het dienstmeisje, oom Van Bergen, de rechercheur, Wim's baas, ja wie niet al. Op de tafel voor den president lag een mes, zijn zakmes. Wim dacht een berg leelijks van zich te hooren, als nimmer te voren, hij verwachtte uitgemaakt te worden voor een der gevaarlijkste straatjongens van de groote stad. Voor een boefje! Maar het liep heel anders. Er kwam bijna geen ernstig woord van beschuldiging uit den mond der getuigen; vooral oom Van Bergen, de strenge, driftige man, vertelde zooveel goeds van hem, dat Wim even durfde opkijken, om hem een blik vol dankbaarheid toe te werpen. Niettemin, het feit was gepleegd en het slot was dan ook, dat de rechtbank hem veroordeelde tot opzending naar de Tuchtschool voor den tijd van zes maanden. ‘Jongen,’ zoo sprak de eerwaardige president, ‘jongen, je hebt zwaar misdaan en je moet ernstig gestraft worden. Je hebt schande en verdriet over het huis van je pleegvader gebracht, je bent bijna een dief geworden, een dief versta je dat? Ondanks alle goede lessen, wou je uit speelzucht je vergrijpen aan eens anders goed. Je toekomst heb je ernstig in gevaar gebracht. Hoor je me, jongen?’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
t.o. 96
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
97 Wim knikte, ofschoon hij lang niet alles verstaan had; zacht snikkend lag hij met zijn hoofd op de armen. ‘Zul je ernstig probeeren, je leven te beteren en slecht gezelschap te mijden?’ ‘Ja, mijnheer.’ Toen wendde de president zich tot de andere rechters en er volgde een beraadslaging, die ongeveer een kwartier duurde. ‘Kom eens hier, beklaagde,’ klonk het toen. Wim kwam uit het bankje en beloofde onder een vloed van tranen, nadat hij eerst nog eenige vragen over zijn vroeger en tegenwoordig tehuis had beantwoord, dat hij zijn leven voor goed zou beteren. ‘Welnu, jongen,’ hernam de president, ‘dan zullen we de straf nog opschorten, dat beteekent: je bent en blijft vrij, de Tuchtschool behoef je nog niet binnen te gaan. Maar de straf blijft voor je bewaard en mocht je in de eerste twee jaar weer dáár in het beklaagdenbankje verschijnen, en schuldig bevonden worden, dan krijg je, behalve je nieuwe straf, ook déze te ondergaan. Je kunt gaan.’ Wim wist niet, wat hij hoorde; eerst begreep hij den zin der woorden niet; maar toen het wat luider klonk: je bent en blijft vrij, - toen hief hij het hoofd op en met een vreemden glans in de oogen, staarde hij den voorzitter aan. ‘Je kunt gaan, beklaagde,’ klonk het duidelijk. De veldwachter naast hem stond op; versuft, werktuiglijk deed hij hetzelfde en geen tien tellen daarna stond hij als een vrije knaap tegenover zijn pleegvader: hij sloeg de armen om diens hals en herhaalde op ernstigen, bijna plechtigen toon zijn berouw en zijn goede voornemens. Oom drukte zijn hand en zei slechts: ‘Ik hoop het jongen.’
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
98
XVI. Besluit. ‘De wilde haren zijn er bij mijn pleegzoon uit,’ vertelde Van Bergen, eenige maanden na de in het vorige hoofdstuk vertelde gebeurtenis, vol trots aan een huisvriend. ‘De ruwe bolster is gepeld, de goede kern, waarvan mijn vrouw zaliger steeds sprak, is bloot gekomen.’ Inderdaad, zoo was het. Wim ging niet naar den loodgietersbaas terug, maar bleef bij den heer Van Bergen op het kantoor. Wat hij vroeger niet had gewild, scheen hem nu beter dan iets anders: onder oom's leiding wou hij zich bekwamen, om later eerlijk en goed zijn brood te kunnen verdienen. Met vreemden behoefde hij op deze wijze voorloopig niet in aanraking te komen. Werk was er genoeg: de oogen van den bejaarden man werden minder en al heel spoedig nam de pleegzoon dan ook al het cijfer- en notitiewerk voor zijn rekening. Later volgden de brieven en na een jaar was het, of er twee compagnons op het kantoortje bezig waren in plaats van den chef en zijn jongen klerk. Alles overlegden ze samen; oom, die eerst nauwkeurig had uit- en nagekeken, verloor in den loop der maanden zijn wantrouwen geheel en al. En Wim maakte het er naar, want hij deed niet alleen zijn plicht getrouw, maar hij volbracht ze met opgewektheid.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
99 Zoo werd zijn leven en dat van het heele gezin, gelukkig. Doch ook hierin kwam in den loop van den tijd weer verandering. En de oorzaak was ditmaal niet bij Wim of bij Van Bergen te zoeken, ze lag ver buiten het rustige leventje aan de Amstelkade. Wims vader namelijk, die in zoo langen tijd niets van zich had laten hooren, gaf plotseling het meest duidelijk teeken van zijn voortbestaan, door in levenden lijve in Amsterdam te verschijnen. Wat was er gebeurd? De man had een aardig duitje oververdiend in de Braziliaansche binnenlanden, doch kon maar niet besluiten, het tijdstip van vertrek vast te stellen, omdat elke maand langer verblijf hem dichter bij een onbezorgden ouden dag in het vaderland bracht. Totdat ook hem het bericht bereikte van den grooten wereldoorlog, die midden in den heerlijken zomertijd was uitgebroken. Het zeeverkeer werd moeilijk, gevaarlijk zelfs hier en daar; de handel in vele artikelen stond eensklaps bijna geheel stil en daaronder behoorde in de eerste plaats die in diamanten. Hens zag, evenals zijn chefs, zijn verdiensten plotseling minderen, terwijl het leven duurder werd. Bovendien dacht hij met ontzetting aan de kans, dat ook ons land in den krijg zou betrokken worden en zijn kinderen te midden der oorlogsellende zouden leven, terwijl hij veilig in het verre land zat. Om kort te gaan: hij besloot zijn vertrek te verhaasten en zich in November 1914 te Rio Janeiro in te schepen voor den terugtocht naar het vaderland. Veertien dagen van te voren schreef hij uit Diamantina in het binnenland een brief aan den heer Van Bergen, waarin hij zijn komst meldde. Hij
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
100 hoopte nog vóór Kerstmis terug te zijn en allen in goeden welstand aan te treffen..... Die brief bereikte echter de familie nooit: het stoomschip, waarmee hij vervoerd werd, werd aangehouden door een Deutschen hulpkruiser en, omdat het een Engelsch vaartuig was, opgeblazen! De bemanning redde zich in de booten, maar de brief ging met schip en lading naar den bodem van den Oceaan! Gelukkiger was de afzender, die na een betrekkelijk kalme reis via Londen en Rotterdam te Amsterdam arriveerde, in 't rustige bezit van zijn spaarpotje. Hoe popelde zijn hart, toen hij door de zoo bekende straten op de Amstelkade aanreed. Daar stond het rijtuig stil; hij steeg vlug uit en belde aan. Mien verscheen. ‘Wat blieft u?’ vroeg Mien, die meende met een nieuwen huurder te doen te hebben. ‘Juffrouw, woont Willem Hens hier?’ luidde de wedervraag. ‘Welke Willem??’ ‘Willem Hens.’ ‘Nee, man, dìen ken ik niet.’ ‘Is hier dan in huis geen jongen, die Willem heet?’ Mien weifelde, alsof ze een voorgevoel had, dat die man roet zou gooien in hun eten, dat zoo wèl te vuur stond tegenwoordig. Toch wou ze niet liegen. ‘Ja,’ was het antwoord, ‘Wim van Bergen.’ ‘Juist, meisje, ik ben zijn vader.’ ‘Groote grut, zijn vaoder!’ riep Mien, niet bepaald hartelijk uit. ‘Zijn vaoder,’ herhaalde ze, ‘die slamp.....’ Mijnheer Van Bergen door het drukke gepraat aan de deur nieuwsgierig gemaakt, kwam toeloopen en noodde, na een korte inlichting, den bezoeker uit, binnen te komen.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
101 Wim was niet bijzonder blij of aangedaan, toen hij zijn vader na zoo'n lange scheiding eindelijk weerzag. De jongen had geen aangename herinneringen uit zijn prille jeugd en de hartelijke vriendschap, die hij zoo dikwijls van vreemden had genoten, had hem zijn familie, zelfs zijn allernaaste, wel wat doen vergeten. De vader zelf was wel ontroerd; de tranen sprongen den forschen, gebruinden man in de oogen, toen hij den flinken jongen voor zich zag, die zijn zoon, zijn Willem was. Langdurig hield hij Wims hand in de zijne, aldoor zeggend: ‘Dag, jongen. Dag Willem.’ ‘Dag vader,’ mompelde Wim; toen zweeg hij en keek naar zijn pleegvader, die zich wat achteraf hield. Maar, gelukkig! spoedig was het ijs gebroken en werden de lotgevallen van beiden met vuur verteld en met belangstelling aangehoord. En terwijl daarmee de dag verliep, ontwaakte in Wim van lieverlede het heerlijke gevoel, dat hij voortaan ook zijn eigen vader naast en met zich had. Er ging heel wat in den flinken jongen om. Toen hij 's avonds dan ook de hand van zijn vader drukte, vóór hij zich naar zijn kamertje begaf, werd het hem plotseling te machtig. Hij had nu moeite, zijn tranen te bedwingen en hakkelend kwamen de woorden er uit: ‘O, vader, ik ben zoo blij... dat u terug bent.... maar dat ik u in de oogen durf zien, zooals 't een Hollandschen jongen tegenover zijn vader past, dat heb ik, dat hebben wij te danken aan mijn pleegouders, aan oom Van Bergen en aan mijn lief pleegmoedertje.’ ‘Ik dank u, oom, voor alles, wat u gedaan hebt,’ wendde hij zich tot den heer Van Bergen, die lachend knikte.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
102 Hens vestigde zich te Amsterdam, waar hij een sigarenzaakje kocht en zijn gezin weer bijeenbracht. En o! als dat portret in de zwarte ovale lijst, dat weer in de huiskamer kwam, thans eens had kunnen zien en gevoelen, als een levende moeder, hoezeer alles was veranderd: geen armoe, geen getwist, geen ruwheid en dronkenschap meer, maar levensvreugde en welvaart. Wim, ònze Wim, zooals Mien zei, kwam op een avondhandelsschool; zoodoende kon hij bij oom Van Bergen op het kantoor blijven en toch zich verder bekwamen en ontwikkelen. Mien verzoende zich spoedig met het denkbeeld, dat voortaan iemand in Amsterdam woonde, die meer rechten op Wim kon doen gelden, dan zij en haar meneer samen, vooral toen bleek, dat Hens een geheel ander man was geworden, die goed zijn brood wist te verdienen, en dat haar jongen zoo dikwijls 't maar even mogelijk was, hen op de stille kade kwam opzoeken. De wonderdokter Van Koerselade was kort na zijn aanhouding te Alfen naar Duitschland uitgeweken; nooit zag Wim hem weer, want hij stierf in den vreemde. Doch onze vriend droeg steeds het ringetje, als een aangename herinnering aan den goedhartigen zonderling. EINDE.
H.W. Sonnega Ez, Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind