De lotgevallen van ene Busuv de Burua
Voorwoord. Dit verhaal over mijn “alter ego” Busuv de Burua begint eigenlijk op een decemberochtend in het jaar 1970 als Busuv’s toenmalige schoonmoeder tijdens het ontbijt de opmerking maakt dat je niet getrouwd bent om alleen prettige dingen na te jagen. Deze woorden zijn zo to the point maar tegelijkertijd zo overbodig (ook al omdat ze geen alternatief stelt) dat hij het besluit neemt zijn eigen weg in te slaan. Hoe oneffen en bezaaid met voetangels deze weg blijkt te zijn wil ik in het volgende reisverslag aan u meedelen. Mijn verhaal wil de soms hachelijke avonturen van De Burua aan u doorgeven en is tevens een beschrijving van de verschillende fasen van zijn leven. Als een collage van gedachten en gevoelens ten aanzien van wat men wel eens de zin van het bestaan noemt. Ik verwacht van u, geachte lezer, dan ook niets meer of minder dan een meeleven dat u tot inspiratie, troost, ontspanning of middel tot herkenning kan dienen.
De schrijver, Gennep 2 april 1996
HOOFDSTUK 1. De Burua’s breuk met het geordende burgerbestaan en zijn vlucht in een magische wereld vol avonturiers, gelukzoekers, dichters, mystici en ontdekkingsreizigers. In de stad Arnhem, na een jaar reizen door landen in het midden- en verre oosten, hoort De Burua voor het eerst een indringende innerlijke stem die hem op het idee brengt de wereld waarin hij leeft te gaan beschrijven. Zijn gedachten dwalen af naar Band-I-Amir in centraal Afghanistan. Het stille wateroppervlak met op de achtergrond het ruisen van ontelbare watervallen, de bergen rondom, die eigenlijk series kliffen zijn waarvan vooral de herhaling iets luguber plechtstatigs heeft en die hem het gevoel geven dat hij zich nog steeds op dezelfde plaats bevindt na een uur of twee gelopen te hebben. Hij ziet huizen gemaakt van natuursteen en modder met deuren en vensters van ruw, ongeverfd hout. Primitieve winkels die op een onbestemd laat uur afgesloten worden met houten schotten. Hoe rijk schijnt hem nu, hier op dit zolderkamertje te Arnhem, de inhoud van een Afghaanse groenten- en fruithandel toe. Wat een harmonie van natuurlijke afgewogen kleuren! De Burua dwaalt als vanzelf naar deze sferen als reactie op de buitenwereld die hem behalve hard ook genuanceerd en levenloos toeschijnt. Grote dodenoptochten ziet hij en het lijkt of velen om hem heen in een soort doodsstrijd verkeren. “Het leven is geen lolletje” zegt zijn vrouw Francisca tot haar troeteldier Skopje, een poedel met witte vacht, die Busuv mateloos irriteert. Hij vraagt zich af hoe zijn verhouding met haar zal verlopen en betrapt zichzelf er op dat hij zich zorgen maakt over haar toekomst omdat hij meent te merken dat zij nu al idealen verloren heeft. Toch is ze wat dit betreft wel positiever dan haar moeder maar hij moet toegeven dat zijn inzicht in deze door haar huwelijk vertekende, verkrampte en zich in de overgangsjaren bevindende vrouw tekort schiet. De Burua doet er liever het zwijgen toe en gaat verder met het herbeleven van zijn herinneringen en die van het heden: een jonge man die als een soort “kind” in de wereld rondloopt en daar wordt geconfronteerd met de vaak onmogelijk schijnende eisen van de “volwassen” samenleving.
Hoofdstuk 1A
December 1970, Nederland.
Een donderdag zoals vele: straatweg, station, een groene trein en mistroostigen. Ingehouden stemmen die op zullen klinken als het geratel van treinwielen een passende achtergrond vormt. Busuv de Burua zittend in een coupé is ondergedompeld in vijvers van klanken, in de verte hoort hij het lied “Chimes of freedom” gezongen door de man met een stem als een jankende hond die met zijn staart in het prikkeldraad is blijven hangen, Bob Dylan. Later op de dag, na doelloos rondgereisd te hebben, ontdekt hij bij zijn ouders te Nijmegen een oude vioolharp die hij eens kado heeft gekregen van een oom die werkzaam was op een baggerschuit nabij Roermond. Al met al is hij op zoek naar een oorspronkelijk geluid en daarvoor moet hij spoedig eens op bezoek bij Francisca’s broer Charles, die muzikant is. Francisca, overigens, is steeds bezig dieper af te dalen in een soort spelonk en Busuv vraagt zich af wat voor ontdekkingen zij doet. Waarschijnlijk zal hij het nooit weten. Dan herinnert hij zich plotseling de mysterieuze spreuk op een kale muur van het Noor Hotel in Kabul, Afghanistan waar hij in 1969 met Francisca verbleef. “At best one is in motion, at worst reaching no absolute at which to rest. One is always nearer keeping still”. Dit alles ondertekend met “Blacke”. Waarom hij zich uitgerekend deze spreuk herinnert die hem nu zoveel zegt als “blijf zitten waar je zit” weet hij niet. Hij verzet zijn gedachten en besluit dat het langzamerhand tijd wordt als kostwinner op te gaan treden. Per slot van rekening heeft hij niet voor niets vijf jaren lang gestudeerd aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Arnhem. Terwijl de popgroep “Blind Faith” op de pick-up een lied ten gehore brengt dat begint met de regels: “Come down on your own and leave your body alone, somebody holds the key”, schrijft De Burua twee sollicitatiebrieven: één naar een lagere school te Glimmen in Groningen en één naar de Flevomavo te Kampen waar een parttime leraar Nederlands gevraagd wordt.
Hoofdstuk 1C De Burua heeft een reactie op zijn sollicitaties gehad. Hij stapt in de trein naar Groningen om zich te melden voor een bezoek aan de lagere school te Glimmen. Hij rilt, zijn ruggegraat beseft nog niet dat de formele dag reeds begonnen is. Toch verheugt hij zich op de treinreis door Drente en het zien van de Hondsrug. Het venijn zit hem in de staart... . Eenmaal op weg vertaalt hij weer eens een lied van Cohen: Ik brandde een klein groen kaarsje en hoopte op jouw jaloezie maar de kamer is vol met muskieten Die steken in mijn blote knie. Toen nam ik het stof van de droomloze nacht en stopte het in jouw sandaal maar nu zie ik in: dit was slechts het begin van een aktie die leidt tot schandaal. Ik toonde mijn hart aan de dokter. Hij zei: “ik zie er vanaf”. En schreef toen zeer snel een receptje met jouw naam, ik denk, hij was maf. Hij sloot zichzelf in en dit was het begin van een triest en zeer treurig bestaan. Ik hoor van de zuster dat hij leeft veel bewuster zijn praktijk is al haast naar de maan. Dan staat Busuv ineens op het stationsplein in Groningen en ziet dat de busdienst hier GADO heet, wat hem doet denken aan het Indische voorgerecht met pindasaus, gadogado. Verder lopen er heel veel buschauffeurs en ziet hij paren over het fietsstuur gekromde tussen-de-middag thuiseters. Na een busritje arriveert hij in Glimmen, een dorp dat zijn naam eer aandoet door de properheid die van alle woningen afstraalt. De enige uitzondering is het verlaten station dat er dor en doods uitziet.
Het hoofd der school ontvangt hem vriendelijk maar kritisch en vraagt De Burua een proefles te geven aan de vierde klas waar hij de kinderen vertelt over Nepal en de Boeddha. Na afloop bekritiseert het hoofd zijn winterjas.
Hoofdstuk 1E De keuze is gemaakt: De Burua gaat alleen verder. De procedure voor de scheiding is begonnen en hij zoekt behuizing in Kampen en omgeving omdat hij is aangenomen als tijdelijk leraar Nederlands op de Flevomavo. Hij is ook weer begonnen te tekenen en te schilderen omdat zijn emoties een tastbare en zichtbare uitweg zoeken. Voorlopig, omdat zijn schoonouders te fatsoenlijk zijn om hem op straat te zetten, reist hij drie dagen per week op en neer naar Kampen. Vandaag mist hij op het station van Zwolle de trein en wacht, ondertussen nerveus zijn lessen voorbereidend, een half uur in de restauratie. Hij ziet een reproduktie van “Het stenen bruggetje” van Rembrandt en geroerd door dit tafereel overpeinst hij of het misschien toch niet beter is zich in de toekomst met de schilderkunst bezig te houden zoals zijn vriend Paulus K. te Nijmegen. Na op het station van IJsselmuiden te zijn aangekomen ontmoet hij op de verbindende verkeersbrug over de IJssel een jongetje met een enorme buil patat en een verhoudingsgewijs nog grotere lik mayonaise. Busuv vraagt hem uiterst vriendelijk om een patatje maar de knaap weigert en merkt zeer terecht op dat hij zelf maar een zak moet kopen. Quasi grappig vertelt Busuv hem dat daartoe de middelen ontbreken waarop het jongetje antwoordt dat hij ook het geld zelf zal moeten kopen. Kampen lijkt hem een hel voor bedelaars. Voor huurders trouwens ook want hij heeft nog steeds geen woonruimte kunnen vinden. Zijn les verloopt maar zo zo, de meeste van zijn leerlingen zijn ongemotiveerd of maken een apathische indruk. Enkelen, vooral meisjes luisteren belangstellend naar wat de onervaren leraar De Burua, met behulp van veel boeken, te vertellen heeft en dan zijn er nog enige geniepige en brutale jongens die de aandacht op zich vestigen met flauwe opmerkingen of barbaarse geluiden. Busuv laat zich hierdoor echter niet uit het veld slaan en probeert met zachte hand een soort “gezellige” spel-werk situatie te scheppen wat maar ten dele gelukt. ‘s Avonds op de terugweg, moe van de afgelopen dag, hoort hij kreten die opstijgen van de perrons en ziet wandelende moeders achter witte kinderwagens, oudere heertjes en nog oudere grijsaards. Zo verlopen er een aantal weken en de problemen stapelen zich op: op school wil het maar niet vlotten, de directeur spreekt hem aan op het feit dat het lesprogramma te veel tijd in beslag neemt. Het examen moet koste wat kost door iedereen gehaald worden. De Burua wordt er bijna moedeloos van en leeft pas weer een beetje op als hij een kamer in Zwolle gevonden heeft. Het is een lage zolderkamer met balkon vanwaar hij uitzicht heeft over knusse achtertuintjes en een buurvrouw die voortdurend in bikini van
de lentezon ligt te genieten op een luchtbed. De Burua vindt haar intrigerend maar is te blij dat hij weer alleen is en schenkt haar daarom geen aandacht. Hoewel zij welgeschapen is en zo nu en dan naar boven lonkt kan er zelfs geen buurpraatje vanaf. Voor Busuv is het een tijd van bevrijding en bezinning, er lijkt een open strijd te zijn ontstaan tussen de vier windrichtingen van zijn bewustzijn: denken, voelen, willen en intuïtie. Iedere seconde die voorbij trekt bestaat hij, maar ook zijn onbewuste gezel. Hij begint hem nu pas te herkennen, zijn vermomming is onopvallend maar geraffineerd, zijn kameleon, minnaar van het late uur, hasjroker en valium vreter. Er zit niets anders op dan samen een begin te maken aan een lange reis maar voorlopig ergert hij zich aan de discussies over leerlingen in de docentenkamer van de Flevomavo en worden zijn lessen steeds rommeliger. Op een dag laat hij zijn leerlingen, ten einde raad, een schildering maken naar aanleiding van een muziekstuk dat hij in de klas afspeelt: de schilderijententoonstelling van Moessorgsky. Terug op zijn kamer in Zwolle, die zich boven een luidruchtig café bevindt ziet hij “Jochems” terug: een totaal verminkte rode kater die door een meesterchirurg in elkaar lijkt gezet uit onderdelen van een massa dumpkatten. Hij wisselt zeer snel van stemming. ‘s Avonds heeft hij een gesprekje met zijn benedenbuurman Jan over niet verbale kommunikatie. [!] Daarna valt er een grote stilte, tijdens welke het leven niet stilstaat: De Burua verhuist naar Kampen waar hij twee verdiepingen in een oud huis te huur aangeboden heeft gekregen. Eindelijk wat meer ruimte alhoewel er van komfort nauwelijks sprake is: geen douche, geen warm water en nauwelijks meubels. Desondanks probeert hij wat gezelligheid te scheppen met wat tapijten en wandkleden die hij indertijd in Afghanistan verzameld heeft. Ook is zijn vroegere reisvriend J. Tablesage bij hem komen inwonen evenals Tosca, moeder van twee dreinerige kinderen, die hij in het jongerencentrum “De Zot” te Zwolle ontmoet heeft. Tablesage heeft zijn studie antropologie eraan gegeven, is op zoek naar avontuur en houdt zich in Kampen bezig met makrobiotisch koken en het verkennen van de omgeving. Tosca bemoeit zich voornamelijk met haar kinderen wat nogal eens aanleiding geeft tot heftige scènes. De Burua’s karrière als leraar loopt ten einde: door een “tribunaal” bestaande uit veel lawaai producerende docenten wordt hem te verstaan gegeven dat zijn tijdelijke baan met de sluiting van het schooljaar verleden tijd zal zijn. Busuv heeft geen weerwoord: hij voelt zich overweldigd door zijn, in hoog tempo denkende en grappen makende kollega’s. Ter afsluiting van het schooljaar mag hij zich nog een keer uitleven in het organiseren van een popconcert voor de leerlingen. Hij heeft daarvoor een reizende Amerikaanse groep uitgenodigd, muzikanten die hij ontmoet heeft in “De Zot” en die om een schnabbel verlegen zitten. Het wordt een zinderend afscheid: de ruige verschijning en muziek van deze hasjrokende Amerikanen en hun sexy “groupies” heeft op het lerarenkorps een zodanig effekt dat de meesten zich hoofdschuddend van het gebeuren afwenden. De eerste vakantiedag wordt Busuv wakker door een hevige aanval van migraine. Het doet hem besluiten zijn levenshouding te veranderen, ook al omdat hij opnieuw de roep van het Verre Oosten hoort. Hij gaat de uitdaging aan en op de volle maan van augustus vertrekken hij en Tablesage liftend op weg naar Afghanistan met achterlating van de meeste van hun bezittingen in het huis waar Tosca en haar kinderen blijven wonen.
Hoofdstuk 3.
De reis naar Dharamsala.
Ergens tussen Rawalpindi en Lahore wordt De Burua wakker uit een korte slaap, gewekt door een indringende geur die pal voor hem uit het toilet van een tweedeklas coupe komt. De trein raast voort door een landschap dat gekenmerkt wordt door een bizarre afwisseling van diepe kraters en vulkaanachtige lemen heuvels. Hij had zojuist een droom over een fietstochtje in een Hollands polderlandschap. Hij gaat even in gedachten terug naar de reis tot nu toe: de altijd fascinerende afdaling van het hoog gelegen Kabul door een kloof van de gelijknamige rivier naar het laaggelegen Jalalabad, waar een subtropisch klimaat heerst. De tinten van het landschap zijn grazig groen en okergeel, cocospalmen groeien overal. Dan weer omhoog in de wrakke zilverkleurige bus van een Pakistaanse maatschappij over de spektakulaire Khyberpas. Langs de weg leden van de militante stam uit dit gebied, de Afridi’s, tot de tanden gewapend en sommigen met blond haar en blauwe ogen. De Burua heeft horen vertellen dat deze lichaamskenmerken, uitzonderlijk voor een oosters volk, het gevolg zijn van hun afstamming van Alexander de Grote en zijn soldaten die immers, volgens de verhalen, op hun veroveringstocht in oostelijke richting tot aan de rivier de Indus kwamen en niet verder durfden omdat ze geloofden dat daar het einde van de wereld was. Die rivier zal toen waarschijnlijk overstroomd geweest zijn, want als Busuv zelf bij Attock de Indus oversteekt ziet hij dat de overkant gemakkelijk te onderscheiden is. In Peshawar is hij op de trein gestapt na enige dagen gelogeerd te hebben in het koloniaal aandoende Green Hotel. Hij heeft zijn tijd daar nuttig besteed met het zich laten aanmeten van katoenen kleding en het kopen van een kameelharen deken met
borduursel. Ook heeft hij in de Saddar bazar een bezoek gebracht aan Roa Khan, die hem adviseerde een paar degelijke Peshawari chapplis [sandalen] aan te schaffen. Nu dan, in de trein, klopt zijn hart wat onrustiger omdat hij een voorgevoel heeft dat hem de komende tijd spannende gebeurtenissen staan te wachten. Aangekomen op het station van Lahore, opgetrokken in Engelse koloniale stijl, vallen hem de vele bontgekleurde scootertaxi’s op. Hij heeft het vreemde gevoel al een tijd in deze stad te wonen en dat komt misschien omdat hij, samen met zijn ex- vrouw, al eens hier geweest is. Hij zet koers naar het nabijgelegen Swat Hotel, dat men hem in Kabul heeft aangeraden omdat het avontuurlijk en schilderachtig zou zijn. Dat blijkt helemaal waar: het is een verzamelplaats van de vreemdste mensen, velen van hen freaks en junkies. Er is een Italiaan die met een boek van de Engelse psychiater R.D. Laing rondloopt. Hij ziet er gek uit, soms makaber met blauw aangelopen halsslagader, soms vrolijk als een rococofiguur met blonde, warrige haardos terwijl hij telkens van de veranda in de tuin springt en iedereen probeert te vermaken met zijn akrobatische buitelingen op het gras. Een andere Italiaan, zeer donker van uiterlijk, hetgeen nog versterkt wordt door zijn zwarte brilmontuur, tracht de aandacht op zich te vestigen door met wijd uitgespreide benen naakt achterover op een bed te liggen. Om de zoveel tijd neemt zijn geslachtsdeel enorme afmetingen aan. Niemand besteed echter aandacht aan hem, en dat is ook wel te begrijpen omdat hij er, ook al door zijn roodomrande trieste ogen, behoorlijk afschrikwekkend uiziet. Als Busuv hem probeert te benaderen met de vraag wat hem mankeert geeft hij geen enkele respons. De hotelmanager is aanvankelijk erg argwanend, maar na een korte kennismaking wijkt zijn achterdocht, die waarschijnlijk tot zijn tweede natuur is geworden door de omgang met westers gepeupel. Hij geeft De Burua informatie over de vluchten tussen Lahore en Amritsar in India. De afstand tussen deze twee plaatsen is over de weg slechts vijfentwintig kilometer maar als gevolg van de voorbije oorlog is het alleen toegestaan per vliegtuig te reizen. Als hij uit het hotel vertrekt noemt de manager hem “pandit” [ geleerde]. Op straat komt hij in een pittoreske scene terecht als hij de inwendige mens wil gaan versterken. Behalve de gewone restaurants zijn er openlucht dhaba’s [eetgelegenheden], waar het onder de vaderlijke zorg van de malik [baas] goed toeven is. Levensgrote pannen staan te pruttelen op primitieve kolenvuurtjes en de baas zit er als een dirigent achter. Links en rechts op de trottoirs ligt er fruit in grote hoeveelheden uitgestald. Na de maaltijd voelt hij zich ziek worden door de grote hitte die er heerst en zoekt hij in de straten vol stinkende, rokende voertuigen van voornamelijk Japanse origine nerveus naar een rustig hotel waar hij wat op vehaal kan komen. Na het volgen van een aanwijzing met het opschrift “Pakistan Hotel” komt hij op een achterafpleintje waar alweer zo’n gebouw staat uit de Brits-koloniale tijd. Het blijkt er rustig en aangenaam te zijn en hij knapt zienderogen op, vooral nadat hij een verfrissende douche heeft genomen. Hotelgasten zijn er niet veel, maar degenen die er zijn zien er in ieder geval gunstiger uit dan de gasten uit het Swat hotel. De vriendelijke man bij de receptie vertelt hem dat het bureau van Ariana Afghan Airlines, die de vluchten op India uitvoert, vlak in de buurt is. Daar aangekomen koopt Busuv een ticket voor de vlucht van de volgende dag. Op die dag brengt hij eerst nog een bezoek aan de prachtige, uit de Moghultijd stammende, Shalimar gardens met veel waterpartijen en akelig symmetrisch van vorm, daarna neemt hij een scootertaxi naar de luchthaven, gaat zonder problemen door de douane en zet zich neer in een volle wachtkamer. Er zit een gevarieerd gezelschap medereizigers bestaande uit Afghanen, Sikhs, Indiërs, herkenbaar aan rode of gele stippen op het voorhoofd en hun dhotis [lendedoeken]. Verder zijn er nog een aantal westerlingen die gekleed gaan in jeans.
Er wordt druk gekonverseerd en als de wijzers van de klok de aangegeven vertrektijd gepasseerd zijn nemen de gesprekken een bezorgde toon aan. Men ziet door de ramen dat er een vliegtuig van Ariana boven het vliegveld cirkelt en vervolgens terugvliegt in de richting vanwaar het gekomen is. Niemand begrijpt er iets van, ook al omdat er wel andere vliegtuigen landen. Na enige tijd wachten en naar buiten turen raakt het geduld op en gaat het gezelschap van zo’n veertig tot vijftig personen terug door de douane, naar het restaurant waar bijna iedereen in het wilde weg bestellingen doet op rekening van Ariana. Deze aktie heeft tamelijk snelle gevolgen: een funktionaris komt aangesneld, tracht zich kuchend een houding te geven en deelt mede dat door “ slecht weer”, terwijl het buiten stralend helder is, het vliegtuig pas in de avonduren kan landen. Vervolgens zegt de kluns dat Ariana bereid is de kosten van een glas mangolimonade te vergoeden, maar dat verdere uitspattingen op eigen kosten zijn. Er klinkt gejoel, gefluit en hatelijk applaus op. Eindelijk, het is allang donker landt het lijntoestel Kabul - Amritsar. Nu blijkt dat het vliegtuig vrij vol zit en dat er officieel slechts vijftien personen bij kunnen en na enig geharrewar nog tien in het gangpad. De rest moet wachten tot de volgende vlucht over een week. Busuv heeft een zitplaats weten te veroveren en een mooie, grootogige Afghaanse stewardess vraagt: “are you comfortable?” Hij knikt bevestigend en zij verstrekt hem met een gracieus gebaar een blikje coca-cola. Tijdens de ruim tien minuten durende vlucht schommelt de DC-6 een paar keer vervaarlijk zodat Busuv’s hart zo ongeveer in zijn keel schiet. Op het vliegveld van Amritsar staat een grote menigte ongeduldig te wachten om in omgekeerde richting vervoerd te worden. “Profession?” vraagt de vrouwelijke douanebeambte. “Writer” antwoordt De Burua kortaf. “Do you have any gold, silver, precious stones, Indian currency or charras [hasj] with you?” vraagt ze nu, schijnbaar achteloos. “Nothing of the kind, madam” zegt hij, waarop zij reageert met de vraag: “what currency do you have?” Hij verzekert haar dat hij genoeg U.S. dollars heeft om een paar maanden ongestoord van alle bezienswaardigheden in noord India te kunnen genieten, waarop zij heel even ontdooit en hem een aangenaam verblijf toewenst. In een taxi arriveert hij, samen met een Amerikaanse bergbeklimmer, uitgerust met hoge schoenen met daarin geitenwollen sokken en twee prachtige Hawaiaanse hoela meisjes in het centrum van de stad bij de beroemde gouden tempel der Sikhs. Het is al laat op de avond en de portier, gekleed in blauw gewaad inklusief blauwe tulband, ligt voor de poort uitgestrekt in een vredige slaap. Zijn reusachtige hellebaard heeft hij nog steeds met een hand omklemd. Zijn slaap blijkt echter niet zo vast te zijn want bij hun nadering springt hij onmiddellijk overeind en posteert zich als een echte wachter voor de ingang, vastberaden iedere indringer, al of niet met gebruik van zijn hellebaard, de doorgang te beletten. De Burua maakt de Sikh groet met gestrekte handen tegen elkaar, terwijl hij de woorden “Saat Shri Akal” uitspreekt en vertelt hem in het Engels dat zij toeristen zijn en een verblijf voor de nacht zoeken. Van heroïsch verandert de man in vriendelijk en vaderlijk, lacht opgetogen en brengt hen naar een kamer met draaiende ventilator waar zij doodmoe op bed neervallen. Busuv verzinkt dadelijk in een weldadige diepe slaap en droomt over paleizen van fluweel. De volgende dag brengt hij door met het bekijken van de tempel en naaste omgeving, waar het strikt verboden te roken is. Zelfs in de bazar rondom het tempelcomplex wordt hij vriendelijk doch dringend verzocht het roken achterwege te laten. Ook brengt hij een bezoek aan Jalianwallah Bagh, een ommuurd park dat tegelijk verzetsmonument is. Hier werden honderden bewoners van Amritsar in de jaren dertig koelbloedig door de Britse heersers vermoord omdat zij het waagden te demonstreren voor zelfbestuur.
Later op de dag ontmoet Busuv een oude bekende van zijn vorige reis naar India, een opmerkelijke riksjabestuurder die Sunni Lal heet maar zichzelf Hero noemt. Hij maakt een welvarende indruk en praat honderd uit over zijn werk bij een lokale politieke partij, wat volgens zijn zeggen bestaat uit het mobiliseren van domme keuterboeren en pachters uit de omgeving. Hij predikt socialisme en verzet tegen de grootgrondbezitters, wat in een feodaal land als India bepaald niet ongevaarlijk is. Ze eten samen in een van de bijgebouwen van de gurdwara [Sikh tempel] temidden van honderden pelgrims die hier naar toe komen om Guru Nanak, de stichter van de Sikh religie [een synthese tussen het mohammedanisme en het hindoeïsme] te vereren. Het eetritueel is devoot: in lange rijen op de vloer gezeten wacht men geduldig tot een bebaarde Sardar [ander woord voor Sikh] langskomt en de dal, [linzensoep die in groene, gele en zwarte variëteiten voorkomt] uit een enorme koperen pan in een, eveneens koperen, schaaltje schept. Met uitgestrekte handen, de palmen naar boven gekeerd, worden de chapati’s [plat, ongedesemd brood] in dankbaarheid aanvaard. Na de maaltijd wandelen Busuv en Hero nog wat rondom de grote vierkante vijver op een plaveisel dat geheel uit marmer bestaat. In het midden ligt de tempel, eveneens van wit marmer, met een dak van bladgoud en daarom de Gouden Tempel genoemd. Het is aangenaam koel aan het water en vanuit de tempel komt zachte, welluidende harmoniummuziek. De dag daarop ontmoet De Burua een Deen, Bengt genaamd, die verkleed als sadoe [hindoe bedelmonnik] ruim twee jaar in India heeft rondgezworven. Deze vertelt dat hij zojuist ruzie heeft gehad met een tempelwachter en Busuv introduceert hem bij Hero, die hen vervolgens uitnodigt enige dagen in zijn ouderlijk huis door te brengen. Dit staat Busuv echter niet aan omdat hij zich het verblijf daar, met de daaraan verbonden belevenissen die hij, samen met zijn ex- echtgenote twee jaar geleden meemaakte, nog maar al te goed herinnert. Bengt is echter nieuwsgierig geworden en vraagt hem het verhaal te vertellen. Het was op een decemberavond in 1969. Huiverend, ondanks de dekens die zij om zich heen hadden geslagen bereikten Busuv en Francisca, achterop Hero’s riksja een paar eenzame betonnen flatgebouwen ergens buiten Amritsar. De avond tevoren, tijdens een gefingeerd luchtalarm, had De Burua voor de eerste maal de riksjabestuurder Hero in een donkere herberg ontmoet. Het was een helder uit zijn ogen kijkende, zelfverzekerde jongen die indruk maakte omdat hij volkomen ongedwongen zonder enige schroom en toch met een zekere bescheidenheid hem aanklampte. De Burua was nog enigszins wazig tengevolge van het feit dat hij en Francisca die middag een uitstapje hadden gemaakt naar een maharishi [hindoe kluizenaar], wonende op een soort terp tussen de rijstvelden ten noorden van de stad, alwaar zij, na bezichtiging van de nederzetting, tegen betaling van enkele roepies vergast werden op bhang. [drank bereid uit marihuanaplanten]. Dansend en zingend, onderwijl zich koesterend in de gouden stralen van de ondergaande zon, waren zij door de bevloeide velden hotelwaarts gekeerd, daar vervolgens in zoete dromen vervallen en later tamelijk ontnuchterd ontwaakt. Het bleek volslagen donker te zijn. De elektriciteit was uitgevallen vanwege een luchtalarmoefening: India moest paraat zijn voor eventuele agressie vanuit het naburige Pakistan. Nieuwsgierig geworden, begaf De Burua zich op straat en ontwaarde enige schimmen achter een kerosinelampje in een van de herbergen in de nabijheid van de Gouden Tempel. Hij ging naar binnen, bestelde een kop melkthee en had nauwelijks plaatsgenomen of Hero dook op aan de andere kant van de eikenhouten tafel, stelde
zich voor, en begon een verhaal te vertellen dat niet alleen griezelig was door de inhoud maar ook door de overtuiging waarmee hij het bracht. Ongeveer tien jaar geleden, hij was toen zo’n jaar of veertien, had hij een hindoe vriendinnetje waar hij erg dol op was. Zelf behoorde Hero tot een christensekte, de Baptisten. Op een feestje met enige buurtgenoten komt het tot onenigheid tussen hem en het meisje, waarop hij kwaad wegloopt. Drie dagen later laat zij een pakje afgeven met een briefje erbij waarin staat dat zij spijt heeft van haar opvliegendheid. In het pakketje zit verder barfi, een typisch Indiase lekkernij gemaakt van gekondenseerde melk en suiker. Zijn ouders en broers, die haar niet zo erg mogen, weigeren ervan te eten maar Hero zelf doet zich er tegoed aan ondanks de waarschuwingen van zijn bijgelovige familieleden die zeggen dat het spul weleens behekst kan zijn. Twee dagen later is hij nagenoeg geheel verlamd... . Dat duurt zo’n drie weken, een tijd waarin hij volgens eigen zeggen alleen maar tot god bad. Iets anders kan hij niet ook al omdat de dokter voor een raadsel staat daar de rest van de barfi in het geheel niet vergiftigd blijkt te zijn. Langzamerhand komt hij weer bij uit deze deplorabele staat en zo gauw hij weer geheel genezen is spoedt hij zich naar het meisje, teneinde opheldering te vragen. Zij echter, wijst elke poging tot toenadering gedecideerd van de hand zodat hij het tenslotte opgeeft, vooral omdat haar ouders zich dreigend beginnen op te stellen. Tot zover het eerste voorval, dat Hero’s kijk op het leven drastisch deed veranderen. Enige jaren later, zo vertelt hij verder, gaat hij met enige vrienden zwemmen in een irrigatiekanaal nabij de stad. Na enige uren wordt hij plotseling onwel en moet door de anderen naar huis gedragen worden. Hij zweeft opnieuw enige weken tussen hemel en aarde met hevige koorts en voortdurend ijlend. Als de koorts tenslotte wijkt blijkt zijn huidskleur van tamelijk blank bijna zwart geworden te zijn... . Wat is de oorzaak van het kwaad, vraagt hij zich samen met De Burua, die gespannen heeft zitten luisteren, af. Bij het verlaten van de herberg nodigt Hero hem en Francisca uit voor een bezoek aan zijn ouderlijk huis, de volgende dag. Terwijl Busuv terugloopt naar het hotel pijnigt hij zijn hersens met de vraag waarom deze eenvoudige riksjabestuurder hem zo bekend en sympathiek voorkomt. Misschien wel door zijn onverwoestbare geloof in het leven en boeiende verteltrant. Gehuld in dekens dus, bereiken Busuv en Francisca de huisvesting van Hero’s ouders, de bovenste verdieping van een stuk nieuwbouw aan de rand van de stad. Dit gebouw zou de benaming flat kunnen dragen, ware het niet dat de benepen ruimte en stijl geenszins aan een Europese flat doet denken, maar veel meer aan een aangepast pakhuis. Hero’s moeder blijkt een roodharige, heksachtige oude vrouw te zijn die niets anders doet dan ineengehurkt te zitten koken op een primitief oventje van klei dat wordt gestookt met gedroogde koeienuitwerpselen. zijn vader is een grijze, zwijgende man die niets liever schijnt te doen dan het roken van de hookah. [waterpijp]. Hero vertelt over Baba Nanak en Gobind Singh, respektievelijk eerste en laatste goeroe van de Sikhs en stelt daarna voor de volgende dag een bruiloft in een dorpje op het platteland te gaan bijwonen, wat De Burua en zijn vrouw wel interessant lijkt. De familie van Hero is arm, zeer arm zelfs. Het voedsel wordt met mondjesmaat gekocht: een kilo rijst, twee ons suiker en speciaal voor de gasten enig geitenvlees dat onder protest aanvaard wordt. Het fruit dat zij meegebracht hebben wil de familie aanvankelijk niet aanraken, maar na enig aandringen neemt de moeder een aarzelende hap, geeft zij haar man wat en dan tasten ook haar andere zoon en schoondochter toe. Steeds gretiger eten zij, tenslotte overgaand in
gulzigheid. Daarna kruipt ieder vergenoegd in zijn hoek van het balkon en een half uur later is het bedtijd. Busuv en Francisca krijgen een aparte kamer terwijl de rest van de familie, bestaande uit vijf personen, de nacht in de andere enig overblijvende kamer doorbrengt. Bij het krieken van de dag, na een ontbijt bestaande uit parantha’s [beboterde chapati’s] stelt Hero voor een exkursie te maken naar een inrichting voor geestelijk gestoorden, het Municipal Mental Hospital. Dit lijkt hen interessant, temeer daar zij niet verwacht hadden dat een dergelijk instituut deel uitmaakt van de belevingswereld van een arme riksjabestuurder. Nadat zij aan een dokter zijn voorgsteld worden ze rondgeleid door verschillende afdelingen. Het valt op dat verschillende patiënten naakt rondlopen zonder blijk te geven van enig schaamtegevoel. Over het algemeen heerst er een gespannen sfeer, vooral in de laatste afdeling, de “zware gevallen” waar een bewaker met zekere trots de deur opent van een gebouwtje dat veel weg heeft van een varkenskot. Een afschuwelijke lucht van verschaalde urine komt hen uit het donker tegemoet en dan verschijnen er twee dikke Chinezen die zo te zien al in geen weken meer buiten geweest zijn. Ze knipperen voortdurend met hun vrijwel dichtgevallen ogen en zien er zeer vervuild uit. De ene probeert iets duidelijk te maken: hij stamelt enkele woorden en maait met zijn grote handen door de lucht. Enige omstanders beginnen nu zachtjes te giechelen en de bewaker duwt beiden ruw terug in hun donkere hol. Hij vertelt erbij dat zij gearresteerd zijn bij het Indisch-Chinese grensgeschil in 1965, verhoord en door hun agressief gedrag ingesloten in het gesticht “voor verder onderzoek”. Diep onder de indruk van zoveel menselijk leed en onrecht verlaten zij de inrichting, drinken een glas thee bij een stalletje langs de weg en besluiten in de namiddag naar de al eerder aangekondigde bruiloft te gaan... . Temidden van rijkbegroeide, bevloeide akkers ligt het dorpje als een eiland in een groene oceaan. Dikke lemen muren waarborgen de intimiteit en veiligheid van de bewoners. Overal ligt hooi dat als veevoeder dient. Een enkele witte koe verspert de smalle doorgang tussen twee muren. Als Hero haar zachtjes aanraakt gaat zij gewillig opzij en kunnen ze zich gedrieën een weg banen door een labyrinth van smalle gangen. In het midden van de gang loopt een smal, open riool van waaruit penetrante geuren opstijgen naar de verwende stadsneuzen van Busuv en Francisca. Een lichte paniek overvalt hen, maar Hero leidt hen met treffende zekerheid naar een binnenplaats waar tientallen mannen, zwaar onder invloed van “country liquor”, liggen uitgestrekt op wrakke charpays. [touwbedden] . Uit een luidspreker boven in een vijf meter hoge paal komt schetterende “filmi”, Indiase popmuziek uit speelfilms. Het blijkt dat dit de derde, laatste dag van het bruiloftsfeest is, waardoor de uitgebluste indruk die de meeste gasten maken enigszins verklaard wordt. Enige huizen verder zitten de vrouwen, luid kakelend en druk gesticulerend, rond een grote koperen ketel op een open vuur. Bruid en bruidegom zijn nergens te zien, zij hebben zich teruggetrokken in hun respektievelijke ouderlijke huizen om zich voor te bereiden op de laatste huwelijksrituelen die in de avond plaats zullen vinden. Afwachtend nemen Busuv en zijn vrouw plaats op een tapijt dat op de lemen vloer is uitgelegd en al spoedig komen nieuwsgierige mannen, vrouwen en kinderen aanlopen om zich bewonderend aan hen te vergapen. De bewondering is overigens wederzijds: met name de vrouwen zijn gehuld in prachtige Punjabi klederdracht, de zogenaamde shalwar-kamiz, bestaande uit een van boven wijde, naar de enkels smal toelopende broek, met daar overheen een lang hemd. Dit in alle kleuren van het spektrum tot aan goudborduursel toe!
Nadat De Burua iets verteld heeft over het land waar zij vandaan komen, [klimaat, landschap, aantal inwoners en godsdienst] en Hero alles vertaald heeft in het Punjabi, worden zij uitgenodigd voor de maaltijd. Prachtige geelkoperen schalen worden voor hen neergezet en volgeschept met gele cocosrijst en groene linzen. Zij eten zoals iedereen met de rechterhand, zonder bestek. De linkerhand is taboe daar deze gebruikt wordt voor het schoonmaken van onreine lichaamsdelen. Als zij zich tegoed hebben gedaan en alle pogingen om hen nog meer te laten eten hebben afgeslagen, worden ze naarbinnen geloodst in een van de huizen en moeten plaatsnemen op de ereplaats: een wonderwel in zeer goede staat verkerende charpay bedekt met een rood kleed. De lucht is zwanger van de spanning, wat nu? Daar is de onvermijdelijke drank al en of ze willen of niet, ze moeten en zullen een glas zelfgestookte “country liquor” drinken! Goed, O.K., één glaasje, maar vooral niet meer, reeds ziet Busuv enige besnorde typen op verdachte wijze naar Francisca loeren. Een eerbiedwaardige oude Sikh met een lange grijze baard zingt een ballade en de sfeer wordt daardoor wat losser. Ze herademen en na nog een glaasje begint Busuv zich zowaar ontspannen te voelen en zingt, in verlegenheid gebracht door zoveel aandacht, de eerste twee coupletten van het lied “Harde smart” van drs. P. die hem als door een engel aangereikt, plotseling te binnen schieten. Gejuich, applaus, men wil meer horen, maar ongelukkigerwijs is zijn repertoire uitgeput en dat nemen sommige aanwezigen niet. Enige jonge dronken knapen beginnen een duivelse gestalte aan te nemen: verhitte zwarte gezichten opdoemend uit de halfduistere ruimte... . De Burua geeft Hero te kennen dat het tijd wordt om maar eens op te stappen, maar deze aarzelt. Het lijkt alsof hij het nu pas leuk begint te vinden. Francisca kijkt angstig om zich heen, wat weer tot gevolg heeft dat enige mannen haar geniepig beginnen te knijpen. De maat is vol, Busuv geeft het sein tot vertrek en onder luid protest en kreten van afkeuring verlaten zij getweeën de ruimte, een geweldige chaos achterlatend. Buiten gillen en krijsen kinderen en gooien met stenen. Op hun vlucht uit het dorp komen ze overal grijnslachende mensen tegen. Gelukkig vinden ze de uitgang van de doolhof en haasten zich, dwars door de natte rijstvelden, richting Amritsar. De zon gaat bloedrood onder en het indringende gesjirp van talloze vogels teistert hun trommelvliezen... . Uitgeput komen zij aan bij de “flat” van Hero’s ouders, waar men hen aanstaart met een mengeling van schrik en verwondering, vooral als ze koortsachtig hun bagage beginnen in te pakken. Als ze hiermee klaar zijn en afscheid willen nemen komt Hero aangerend. “I did not want trouble with the people” roept hij verontschuldigend. Uit zijn verhaal blijkt dat er na hun vertrek een enorme vechtpartij ontstaan is tussen voor- en tegenstanders van “die buitenlanders.” Ook Hero heeft zijn steentje bijgedragen, getuige zijn woeste en verwarde uiterlijk. Ondanks zijn aandringen om nog een dagje te blijven, besluiten zij toch om te vertrekken. Na wat heen en weer gepraat vergezelt hij ze naar het station, waar ze na enige uren wachten als goede vrienden afscheid nemen en daarna opgelucht in de “Frontier Mail” naar Delhi stappen... . De Deen Bengt, die ademloos naar dit verhaal geluisterd heeft, bekent op de man af dat hij liever richting Pakistan afreist. Hero kan hem dit niet kwalijk nemen en heeft ook begrip voor het feit dat De Burua heeft besloten de trein te nemen in noordelijke richting, naar Pathankot. Zijn voorlopige reisdoel is namelijk Dharamsala, een stad met Tibetaanse nederzetting in de deelstaat Himachal Pradesh, waar zich tevens het hoofdkwartier van de Dalai Lama bevindt. Na een glas lassi [verdunde yoghurt] in een restaurant tegenover het station, waarbij De Burua de eigenaar de stuipen op het lijf jaagt door het reusachtige glas in een klap met een onwillekeurige beweging van de tafel te maaien, nemen Bengt, Hero en Busuv afscheid. “God bless you” wensen ze en hebben het idee dat ze elkaar nimmer zullen weerzien.
Het is warm in de tweede klas coupe, de houten banken lijken wel hars af te scheiden, zo plakkerig voelen ze aan. De Burua rookt een bidi [Indiase sigaret, waarvan de tabak in een boomblad gerold is] en sukkelt daarna in slaap op het eentonige ritme van de treinwielen om pas op het station van bestemming, Pathankot, gewekt te worden door een vriendelijke Japanner, die vraagt wat zijn reisdoel is. Het blijkt dat hij ook op weg is naar Dharamsala en samen lopen ze op naar de Tourist Bungalow om daar de nacht door te brengen. Na het ontwaken bezoekt Busuv de bazar van Pathankot en bemerkt dat de plaats zijn naam eer aandoet: fort der Pathanen, de roemruchte krijgersstam uit noordwest Pakistan. Het blijkt namelijk een garnizoensplaats te zijn. Een groot militair bolwerk tegen mogelijke aanvallen vanuit Pakistan. Het grensgebied, door zijn vorm op de landkaart “chicken neck area” genaamd, is slechts enkele mijlen verwijderd. De stad is ook een verkeersknooppunt: van hieruit loopt, in noordelijke richting, een weg via Jammu naar Srinagar, de hoofdstad van Kashmir, het “Zwitserland van Azië met zijn groene bossen, prachtige meren en blinkend witte bergtoppen. Een andere route, in oostelijke richting, voert naar Himachal Pradesh, bergland bij uitstek waar aan de voet van de machtige Himalayaketen het stadje Dharamsala ligt, het voorlopige reisdoel van De Burua. Hij wil daar de residentie van de Dalai Lama, geestelijk leider van de Tibetanen, die daar noodgedwongen in ballingschap leeft, bekijken. Vooral omdat hij zich interesseert voor de thanka’s, schilderijen op linnen met meestal een boeddhafiguur in het midden, omgeven door meerdere incarnaties oftewel bodhisattva’s. Ook zijn er schilderijen met zogenaamde mandalavormen, die over het algemeen cirkelvormig zijn en waarop de verschillende fasen van het leven en voorstellingen van hemel en hel staan afgebeeld. Het grappige is dat deze schilderijen aan het oog kunnen worden onttrokken door een rolgordijn van zijde. ‘s Middags zit hij in een der bussen van de “New Snowview Company” met vier personen samengeperst op een driezitsbank. Ze bevallen hem desondanks toch wel, die bussen, omdat ze zo vrolijk beschilderd zijn met berglandschappen en afbeeldingen van diverse hindoegoden. Ze zijn misschien een uur of anderhalf op weg als de bus plotseling afremt en een gekakel van stemmen en verwonderde uitroepen opstijgt. Er blijkt een band gesprongen te zijn en het zal volgens de chauffeur wel enige tijd in beslag nemen alvorens men hem heeft gerepareerd. Evenals de meeste passagiers brengt De Burua de tijd door met het op en neer lopen van de weg en terwijl hij dit doet bemerkt hij dat aan beide zijden, aan de rand van dichte, donkere sparrewouden, hennepplanten groeien. Tot hilariteit van zijn reisgezellen rolt hij enige toppen tussen zijn handen, zonder resultaat. Het is pas juni en het zal nog tot eind augustus, begin september duren voor men de kleverige hasj zo van de toppen der planten kan oogsten. Inmiddels hebben enige mensen dorst gekregen en besluiten op zoek te gaan naar water. Het gezelschap loopt de weg af in benedenwaartse richting en voelt de rust die uitgaat van het groen om hen heen geleidelijk over zich komen. Een op het oog aanzienlijke brahmaan [de hoogste kaste in India] vertelt Busuv dat er verderop in de provincie aan water geen gebrek is. Door het afsmelten van de sneeuw in de bergen zijn er talloze stroompjes die zeer helder, drinkbaar water geven. Op deze plaats is het echter nog tamelijk schaars en dat blijkt ook wel: ze zijn nu al zo’n tien minuten op weg en hebben nog geen enkel beekje gezien. Net als zij zich afvragen of het geen tijd wordt terug te keren naar de gestrande bus doemt er links van de weg een boerderij op. Nu moet men weten dat het drinken van water uit iemands put vaak een moeilijke zaak is in India. Men is, met name op het platteland, nog zeer kastebewust en daarom bang dat een vreemdeling het water van zijn put zal verontreinigen. In deze wetenschap klopt De Burua op de deur van het haveloos uitziende boerderijtje. Aanvankelijk gebeurt er niets, maar na herhaald kloppen komt er een oud, gebocheld en gerimpeld vrouwtje vanachter
het huis tevoorschijn en het gezelschap achterdochtig aankijkend scheurt haar versleten stem: “Kya bat hai?” [wat is er aan de hand] “Panni pita, mata-ji” [water drinken, moedertje], antwoordt Busuv meteen. Aarzelend blijft ze staan, de mond half open, blijkbaar een besluit afwegend. Tenslotte draait ze zich om, loopt moeizaam om het huis heen en komt na enige tijd terug met een, talrijke roestplekken vertonende emaille pan vol met heerlijk, kristalhelder uitziend water. De Burua pakt hem aan en geeft deze aan zijn medepassagiers, die om de beurt een straal water in hun keel gieten zonder de pan met hun mond aan te raken. [typische hindoe hygiëne] Nog is de dorst niet gelest en na enig tegensputteren in een onverstaanbaar dialekt haalt het vrouwtje nog een pan, die ze vormelijk op de grond plaatst alsof ze wil zeggen: “Kijk eens aan hoe goed jullie bediend worden! “ Het gezelschap is opgeruimd gestemd als ze terug wandelen naar de bus die ondertussen wel gerepareerd moet zijn en inderdaad, bij het uitkomen van een bocht zien ze roetzwarte uitlaatgassen opstijgen terwijl het voertuig zich in beweging zet ! Wat nu ? Wild schreeuwend en gebarend zetten ze een geweldige sprint in, wat niets zou hebben uitgehaald ware het niet dat het knechtje van de chauffeur, die zich met fladderende tulband achter op de bus bevindt, hen bemerkt. Hij bewerkt de achterruit enige seconden met zijn rechtervuist en de bus komt inderdaad tot stilstand. Nog nahijgend nemen ze, onder ontstemde blikken hun plaatsen in en Busuv krijgt, wanneer hij de chauffeur passeert, een gevoel van te laat op school komen zonder geldig exkuus. Na een uur rijden is het opnieuw stoppen geblazen in een klein gehucht waar het wemelt van de samosawallah’s [gebakverkopers]. Iedereen haast zich naar buiten om zich bij een bron midden in de bazar wat te verfrissen en knappend verse pakora [in olie gebakken, gepaneerde bloemkool, uien of aardappels] te kopen. Wat is het hier goed toeven en schilderachtig bovendien! Dikke suikerbakkers zitten met de waardigheid van een hogepriester der konsumentenklasse achter hun ijzeren pan vol kokend hete, walmende banaspati [soort margarine]. Zoals bijna alle theehuizen in India, zijn ook deze hier zwartgeblakerd door de open vuren, die in deze bosrijke streek gestookt worden met pittig riekend naaldhout. Zoetigheden in vele variëteiten liggen met primitief aandoende kunstzinnigheid gerangschikt naar soort, kleur en vorm, vaak in zeer hoge stapels. De chauffeur, een jonge sardar, compleet met baard en tulband, kijkt monsterend rond. Het is tijd om de tocht voort te zetten, nog voor de avond dienen ze op de plaats van bestemming te zijn daar de wegen met hun grillige haarspeldbochten en overstekend wild in het donker gevaarlijk zijn. “Hari Ram, jai Sita Ram” roepen enige bedelaars vol overgave als de bus zich in beweging zet. Behalve De Burua, schijnt niemand het op te merken. De middeleeuwse stad Kangra is de volgende halte. Veel tijd om deze ommuurde plaats te bekijken is er niet want de gehaaste chauffeur rijdt, na een korte theepauze, verder op de weg die vanaf hier begint te stijgen in de richting van Dharamsala. Ze passeren een oude stenen boogbrug over een bijna uitgedroogde rivier. De bedding is bezaaid met beginmorene, grote keien die oerherinneringen los maken en verderop ligt, nauwelijks zichtbaar door het camouflagegroen, een tentenkamp van het leger. Bezijden de autoweg ziet De Burua een stenen trap opstijgen tussen de bomen en meteen heeft hij een associatie met de roman “De trap van steen en wolken” van Johan Daisne, die zich afspeelt op twee niveaus: droom en werkelijkheid. Dan wordt de weg plotseling versperd door een kleurige bruiloftsstoet en heerlijke zoete spijzen zoals halwa en barfi worden de passagiers volgens aloude traditie aangeboden. Ze eten op het geluk der jonggehuwden, waarvan de bruidegom gezeten is op het
traditionele witte paard in gezelschap van een bruidsjonkertje. De bruid is drievoudig gesluierd en bevindt zich achter in de stoet, omringd door vele vrouwelijke familieleden. Spoedig daarna bereiken ze Dharamsala, een zomerresidentie voor de “upper class” uit Delhi. Het bestaat uit drie gedeelten: de Lower bazar met voornamelijk overheidsgebouwen en duizend voet hoger de Kotwali bazar, het eigenlijke toeristische centrum en dan nog eens tweeduizend voet daarboven, Mc. Leodganj, dat gedomineerd wordt door Tibetanen. Bij de eerste halte haast De Burua zich de bus uit omdat hij genoeg heeft van het lange zitten en wandelt in een stevig tempo bergopwaarts. Na een half uurtje bereikt hij Kotwali bazar terwijl de avond valt en de lichten een voor een ontstoken worden. Het is zeer levendig op straat, vooral ook door de vele toeristen: rijke, corpulente heren in gezelschap van hun eveneens nogal gezette echtgenotes, gevolgd door een aanzienlijke stoet dreinerige, verwende kinderen. Ook ziet hij veel Tibetanen: mannen die minstens drie stel kleren over elkaar dragen en die vriendelijk lachen. Hun vrouwen gaan verrassend gekleed in een moderne versie van de traditionele zwarte lange jurken. De jurken zijn korter en variëren in kleur van lichtgrijs via lichtblauw naar zachtgroen. De hotels zijn zo vol dat het De Burua nog net lukt voor een nacht een plaatsje op de veranda van de “Tourist Lodge” te bemachtigen. Hij kan hier in ieder geval even bijkomen van de vermoeienissen om dan, de volgende dag, te voet koers te zetten naar zijn eigenlijke bestemming, het Tibetaanse dorp Mc. Leodganj... . Na een moeizame klimtocht langs een rotsachtig pad bereikt hij de eerste huizen van het dorp en dan, als het pad overgaat in iets wat meer op een weg lijkt, de residentie van de Dalai Lama. Er is juist een ceremonie aan de gang, een soort processie met muziek die voortgebracht wordt door kaalgeschoren monniken gekleed in donkerrode pijen. Ze bespelen allerlei soorten slagwerk in de vorm van cimbalen, bellen en trommels vermengd met het geluid van grote, langwerpige trompetten en hoorns. Dit alles wordt nog aangevuld met een koor dat sonore, lage klanken voortbrengt die doordringen tot in Busuv’s onderbuik. Enige omstanders wijzen hem op de Dalai Lama, een frêle, bebrilde monnik die, gezeten in een draagstoel, in meditatie verzonken, recht voor zich uit kijkt. Het schijnt een Tibetaanse feestdag te zijn want de processie wordt gevolgd door een enorme stoet mensen die allen uitgerust zijn met vlaggen, wimpels en kleurige kledij. Ze zetten koers naar een tempel en daar aangekomen kijkt Busuv zijn ogen uit op het weelderige, maar voor hem raadselachtige interieur. Het is overweldigend wat zich allemaal in deze tempel bevindt: grote, kleurige wandschilderingen die het leven van Gautama de Boeddha verhalen en grote beelden van goud die de Boeddha zelf en enkele van zijn incarnaties moeten voorstellen. Verder zijn er nog een aantal afbeeldingen van dieren te zien terwijl dit alles verlicht wordt door honderden lampjes die niet door olie worden gevoed, maar door yak boter, vervaardigd uit de melk van een langharig Tibetaans rund. De doordringende geur ervan wordt Busuv, samen met de visuele en muzikale indrukken, bijna teveel. Hij ziet nog dat er enorme hoeveelheden broden worden opgestapeld bij het altaar, als offer voor de goden, maar dan begint hij te verlangen naar frisse buitenlucht en wurmt zich door de menigte naar buiten. Hij herademt als hij de laatste honderden meters aflegt naar het dorp, waar het aangenaam rustig is. Een schilderachtige aanblik: een rechthoekig plein met in het midden een grote stupa [boeddhistisch monument]. De zonnestralen worden weerkaatst door de roodkoperen gebedswielen, die praktisch nooit stilstaan. Langs het plein staan gebouwen en gebouwtjes in allerlei stijlen, het zijn voornamelijk hotels en winkels met antiek. Hij checkt in bij een klein logement aan de rand van het dorp en zet zich aan tafel om zijn aantekeningen bij te werken.
De volgende dagen brengt hij door met het verkennen van de omgeving, waarbij hij een prachtige Shivatempel ontdekt met een zeer koud waterbekken, dat wordt gevoed door een bergrivier waarin, even verderop, een waterval van zeker twintig meter hoogte. Via een doorzwiepende houten brug er voor langs komt hij aan de overkant, die bestaat uit een zeer steile rotswand met, op enige hoogte, een stel uitgehouwen kluizenaarswoningen. Zijn verjaardag viert hij in stilte, ook al omdat hij geplaagd wordt door een plotseling opgekomen koorts. De hippietoeristen in het logement irriteren hem met hun luidruchtigheid, vooral een Britse volgeling van “Eight finger Eddy” [een in hippiekringen populaire spirituele freak] gaat vreselijk tekeer voor iemand die bezig heet te zijn met dingen als innerlijke rust en zelfinkeer. Op een middag, de koorts is inmiddels al een paar dagen geweken, heeft De Burua zich geïnstalleerd op het terras van een theehuis achter de stupa en ziet hij tot zijn grote verbazing Bengt, de Deense sadoe uit Amritsar, het dorp inlopen. Deze ziet Busuv op het terras zitten, komt enthousiast op hem toe en houdt hem een halve l.s.d. pil voor met de mededeling dat hijzelf de andere helft zojuist “gedropt” heeft. De Burua biedt hem een glas melkthee aan en slikt de fel oranje gekleurde pil onmiddellijk door, waarom weet hij niet, misschien omdat Bengt hem zonder omhaal, als vanzelfsprekend heeft aangeboden. Bovendien heeft hij op z’n reis zoveel wonderlijke verhalen over dit geestverruimend middel gehoord dat hij deze toevallige gelegenheid met beide handen aangrijpt. Ze zitten nog tien minuten theedrinkend aan hun tafeltje, pratend over hun belevenissen sinds hun afscheid in Amritsar, als Bengt plotseling schijnt te veranderen: hij staat op, loopt om de stupa heen en zegt dan: “ I feel very strongly that we have to climb that mountain”, terwijl hij op een heuvel achter het dorp wijst. Een siddering trekt door Busuv’s ruggemerg die nu ook opstaat en de Deen automatisch volgt, richting jungle. Een beetje onzeker banen zij zich een weg, bestijgen een heuvel, en na enige tijd een onbekend pad gevolgd te hebben, beginnen ze opnieuw te klimmen. Alles lijkt van fluweel te zijn, tot de bladeren van de bomen toe. Eindeloos lang lijkt de tocht te duren, tot ze niet verder kunnen. Ze zijn in de wolken aangeland, van hieruit kan men alles overzien. Overal rondom zitten, gekleed in oranje met kralensnoeren om, oude, grijze bebaarde mannen in de verte te staren, zo intens geconcentreerd dat het schijnt dat ze daar dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, ja, altijd al gezeten hebben. Als Busuv half over een tak struikelt is hij bang deze heilige mannen te storen, maar als hij de baba’s onhandig groet, groeten ze vriendelijk terug, glimlachend, zoals alleen echte wijzen dat kunnen. Nu zien ze ook dat de baba’s hier blijkbaar wonen; er staan enige primitieve hutten van klei en stro op een open plek. Hutten met vlaggestokken waaraan enige verweerde stukken rode katoen bewegingsloos naar beneden hangen. Beiden voelen zich op deze plek niet op hun gemak en besluiten weer af te dalen. Op goed geluk, want ze weten totaal niet meer waar ze zich bevinden of in welke richting Mc. Leodganj ligt. Ergens onderweg zien ze een kristalheldere bron waarin grote en kleine goud- en zilverkleurige vissen zwemmen. Erboven weeft een spin haar ragfijne web. Voorzichtig scheppen ze wat water met hun handen om hun opkomende dorst te lessen en voelen zich plotseling vermoeid worden. Er is zacht mos genoeg en daarop strekken ze zich uit. Ze vallen vrijwel onmiddellijk in een diepe slaap, tijdens welke Busuv droomt over goudgele akkers en grote groene druiventrossen totdat hij tamelijk ruw gewekt wordt. Hij slaat zijn ogen op en kijkt zeer verbaasd als hij de Tibetaan, die over hem gebogen staat, hoort zeggen: “you are now in the Tibetean drama school”. Hij gelooft hem eenvoudig niet, hoewel de man er toch heel betrouwbaar uitziet. “What are you talking about”, zegt Busuv enigszins uit z’n humeur. De man wijst naar een gebouw vlakbij, dat blijkbaar aan Busuv’s aandacht ontsnapt is voordat hij zich hier neervlijde, en zegt nu
met nadruk: “this is the Tibetan drama school. One can become an actor or actress here. Right now they are rehearsing a play.” Busuv wordt nu nieuwsgierig en kijkt in de richting waar de man wijst en ziet inderdaad enige gemaskerde figuren, gekleed in wijde mantels, een soort ballet opvoeren. Zij doen hem denken aan de dansende, wervelende derwishen uit Konya in Turkije. Het vreemde is echter dat hier de muziek ontbreekt, er is zelfs geen trom die het ritme aangeeft. “In three days it will be more beautiful” zegt de man “and in five days they will play in the village”.Busuv is blij dit te horen en neemt zich alvast voor dit spektakel te gaan zien, maar nu voelt hij dat het tijd wordt de inwendige mens te gaan versterken. Bengt is ondertussen ook ontwaakt en springt op bij het zien van de Tibetaan, alsof hij bang voor hem is. De Burua begrijpt deze houding niet helemaal en vraagt op ongeruste toon wat er aan de hand is. “I Just don’t like him” zegt hij kortaf en als Busuv hem vraagt waarom, vertelt Bengt dat hij een jaar geleden in Nepal eens bestolen is door een Tibetaan. Bij het zien van deze man werd hij plotseling hieraan herinnerd. De man begrijpt van dit alles [terecht] niets en loopt schouderophalend in de richting van het schoolgebouw, nadat hij nog heeft uitgelegd hoe zij in het dorp moeten komen. Ze besluiten thukpa, een Tibetaans gerecht gelijkend op bamisoep, te gaan eten in het “Tibetan Hotel” , een restaurantje dat gedreven wordt door een man van Chinese afkomst en zweven bijna het pad af dat naar het dorpsplein leidt. De gelegenheid heeft het aanschijn van een kermistent. Ze verwachten lachspiegels binnen, maar als ze het rode gordijn dat voor de ingang hangt opzij schuiven, blijkt het interieur meer overeenkomst te vertonen met een knus treinkompartiment. Een restauratiewagen uit een stomme film van Buster Keaton, daar lijkt het op. Ze nemen plaats, daartoe vriendelijk uitgenodigd door een grijnzende Chinees met een schort, die er zo smerig uitziet dat De Burua’s eetlust meteen een domper krijgt. Ze bestellen thukpa en de baas neemt het op met een nieuwe grijns die het ergste doet vermoeden. Nieuwsgierig maar toch enigszins angstig waagt Busuv het rond te kijken: de “coupé” wordt afgeschermd door bonte, plastic gordijntjes waarop motieven als zon, maan, sterren en draken voorkomen. Ze zijn bedekt met een laag vet, waarschijnlijk veroorzaakt door de open keuken, een donker hol van waaruit een dikke, blauwige walm het restaurant inkringelt. In de volgende “coupe” zitten enige dronken monniken kaart te spelen. Er is een hele dikke bij die ook opvalt door een onwaarschijnlijk groot horloge dat met een gouden ketting aan zijn karmijnrode pij bevestigd is en heen en weer bengelt als de slinger van een grote klok. De sfeer is zwaar alkoholisch en de monnik kijkt verdacht vaak op zijn horloge. Dan komt de Chinees terug met twee schalen dampende thukpa . Hij voelt zich artiest, hetgeen blijkt uit de trots op zijn gezicht en het onverwachte elegante gebaar waarmee hij het gerecht opdient. Het is aandoenlijk hem daar te zien staan glimmen. Het bestek ziet eruit alsof het zojuist is opgegraven. De Burua laat het hem zien maar hij reageert niet begrijpend, hij houdt blijkbaar van vuil en vet. Dan begeeft Busuv zich naar de keuken, glijdt bijna uit op de spekgladde vloer [vet, overal vet] en toont het ziekteverwekkende tafelzilver aan de echtgenote van Vetjanus, die een minuut niet begrijpend naar hem opkijkt, waarna haar gezicht plotseling opklaart. Na dit moment van innerlijke verlichting begint ze lepel, vork en mes “schoon” te poetsen met haar zwarte jurk. Busuv protesteert, waardoor zij van schrik alles op de pikzwarte vloer laat vallen en een onderdrukte gil uitstoot, waarop haar man bezorgd aan komt rennen. Vetjanus vat dit alles op als een belediging en drijft hem de keuken uit, waarna hij weer neerploft op de kunstleren bank van de “coupe”. Bengt zit ondertussen rustig te eten en kijkt hem hoofdschuddend aan terwijl hij zegt: “this man is doing his best, he’s very nice and cooks with love.” Slierten thukpa hangen hierbij uit zijn mondhoeken. De Burua walgt en
kokhalst, de schaal voor zijn neus schijnt nu gevuld met levende regenwormen. Het angstzweet breekt hem uit, hij kan het niet langer verdragen Bengt daar ijzig en doodgemoedereerd te zien eten. Er is maar één oplossing: de weg naar buiten, het plein over naar de rand van het dorp, daar waar het bos begint. Hij strekt zich uit onder een boom, zijn hoofd draait als bezeten. In de verte gaat de zon onder, honderden vogels fluiten, hanen kraaien. Bazuinen klinken op uit de richting van het paleis van de Dalai Lama... . De volgende ochtend ontwaakt De Burua met een hoofd als lood op een bank aan de rand van het dorp. Hij heeft daar de nacht doorgebracht temidden van een tiental honden die aanvankelijk luid blaffend tegen zijn aanwezigheid protesteerden, maar zich daarna links en rechts van hem neervlijden en zich de verdere nacht tamelijk koest hielden. Hij heeft genoeg van “geestverruiming”, Bengt, hippies en boeddhisten en besluit zijn bagage op te halen uit het logement waar hij tot nu toe verbleef en te verhuizen naar het “Kailash Hotel”, een houten gebouw aan het plein met kleine, knusse kamers en een enorm grote, maar ongezellige lounge. De eigenaar is een lange, onverstoorbare Tibetaan, bijna geel van huidskleur en gekleed in een slobberig bruin westers kostuum dat hem een soort van bestofte waardigheid verleent.
Bijna de gehele dag brengt Busuv door met het verwerken van de belevenissen van gisteren, hij maakt aantekeningen, bestelt af en toe thee en onderhoudt zich in de lounge met enige andere hotelgasten, onder wie een zekere Winnifred Applebaum, een Amerikaanse fluitspeler die tesamen met zijn vriendin, een weelderig uitziende blondine, speciaal hier naar toe is gekomen om de Dalai Lama persoonlijk te ontmoeten. ‘s Avonds, als hij zich heeft teruggetrokken op zijn kamer, krijgt hij onverwacht bezoek van een Zweeds meisje, dat zich nogal vreemd aandient. Bijna huilend, een brandende kaars in haar beide lijkwitte handen voor zich uithoudend, zweeft ze zijn kamer binnen. Ze lijkt gehuld in dunne witte nevelslierten. Op zijn nuchtere vraag wat ze komt doen, antwoordt ze dat ze hem komt bevrijden. “Waarvan of waaruit?” vraagt Busuv, waarop ze geheimzinnig en griezelig begint te lachen en hij bemerkt dat haar gebit in een afschuwelijke staat verkeert: nog slechts drie a vier tanden resten, verder is haar mond gevuld met een en al verrotting. Geschokt realiseert ze zich dat hij dit ziet en verlaat op slag de kamer. Busuv herademt, sluipt naar buiten en loopt van weeromstuit driemaal om de stupa, de gebedswielen met zijn hand in beweging zettend. Daarna legt hij zich eindelijk te ruste, na eerst nog de Amerikaanse l.s.d. goeroe Timothy Leary en zijn volgelingen hartgrondig vervloekt te hebben... .
Hoofstuk 6.
De ontmoeting met Carmen.
De Burua logeert in het Vikas Hotel aan de gezellige bazarstraat Paharganj in New Delhi en heeft zijn tijd goed besteed aan het reserveren van enkele harmoniums en tabla’s bij de Bina Musical Company en tevens enige bezienswaardigheden bezocht, zoals het Red Fort uit de tijd van de Moghul dynastie en het oude astronomische observatorium, de Jantar Mantar. Ook heeft hij, in een concertzaal vlakbij Connaught Place, een optreden bijgewoond van de befaamde sarodspeler Ali Akbar Khan, die op indringende wijze enige avondraga’s ten gehore bracht. Op een ochtend, hij is van plan de volgende dag weer naar Manali te vertrekken, maakt hij een wandelingetje door de Paharganj bazar om een voorraad kruiden en specerijen in te slaan teneinde die te verkopen aan de kruidenier in Bhang, als hij weer thuis is. Hij krijgt trek in een glas melkthee en stapt een hotel binnen waar men dit serveert. Op een bank in de lounge zit een zwartharige vrouw van omstreeks vijfendertig jaar, gekleed in oranje sari met een sluier half om haar hoofd gedrapeerd. Ze neuriet een melodie die hem bekend voorkomt: “Over the rainbow” uit de musical “The wizard of Oz”. Gefascineerd door de westerse klanken uit haar mond middenin deze puur oosterse omgeving, benadert hij haar met de vraag of ze misschien uit de Verenigde Staten komt. Ze begint spottend te lachen en kijkt hem aan met felle ogen, die alles schijnen te doorgronden en zegt in het Engels met Spaanse tongval dat ze uit Venezuela komt en genoeg heeft van de Hindoe religie, vooral van de rondzwervende in het oranje geklede sadhus, die haar slecht behandeld hebben. Hierbij kijkt ze Busuv uitdagend aan en laat ze er weer een spottende lach op volgen. Als hij zich voorstelt en vertelt dat hij een Nederlander is, in de Himalaya’s woont en van plan is morgen daar naartoe te vertrekken, verandert ze van spottend en uitdagend naar belangstellend en hoort zijn wederwaardigheden geduldig aan. Op haar beurt begint ze te vertellen dat ze Carmen Alicia Davila Sosa heet en eens als hostess heeft gewerkt op de wereldtentoonstelling te Brussel. Ze voegt eraan toe dat ze daarna getrouwd is met een Amerikaan, een dochtertje heeft, maar Venezuela heeft verlaten omdat het militaire regime haar niet aanstond en zij bovendien gebroken had met haar echtgenoot. India was het land waar zij haar hoop op gevestigd had en dat was haar, na vele omzwervingen, onder andere naar Kashmir, bitter tegengevallen. Op De Burua’s vraag wat zij nu van plan is antwoordt ze dat ze een gesprek wil met de Venezolaanse ambassadeur. Ze laat merken dat ze er liever niet alleen naartoe gaat en daarom biedt hij haar aan samen te gaan. Het loopt uit op een ramp, al tijdens de wandeling naar Connaught Place over Panchkuin Road doet ze niets anders dan de Sikh eigenaren van de daar gevestigde meubelwinkels uitdagen door ze aan hun baarden te trekken, en als ze een Harley motortaxi nemen naar de ambassade, haalt ze onderweg de gevaarlijkste toeren uit. De ambassadeur, een gewichtig man, biedt haar een kop koffie aan en luistert naar haar jachtige verhaal maar zegt dat hij niets anders voor haar kan doen dan repatriatie. Dat wil ze niet en vraagt Busuv bijna smekend om haar mee te nemen naar het platteland om daar tot rust te komen. Deze stemt toe omdat hij, ondanks haar wispelturig gedrag, door haar geboeid is geraakt en denkt haar bovendien wel aan te kunnen. Hij is gefascineerd door haar wilde vrijheidsdrang en tegelijk door haar hulpeloosheid. Daar hij deze twee tegenstellingen ook ergens in zichzelf voelt laat zij hem niet meer los, sterker nog, er begint zelfs verliefdheid in hem op te komen. In het Vikas Hotel, waar hij op zijn kamer zit te schrijven, raakt hij ‘s avonds als zij met haar schamele bagage binnenkomt opnieuw onder de indruk van vooral haar expressieve kwaliteiten. Ontroerd luistert hij naar haar zangversie van de evergreen “Stranger in paradise” en voelt een gekmakende mengeling van respekt, liefde, bewondering en medelijden. ‘s Nachts, in de doorgezakte charpay, bedrijven ze uitzinnig de liefde terwijl de cement van het plafond op hen neervalt omdat enige werklieden op dit vreemde tijdstip het dak
aan het repareren zijn. Na de ultieme daad is Carmen volkomen tot rust gekomen en slapen ze hand in hand tot het ochtendkrieken. De Burua heeft nog van alles te regelen in verband met het vervoer van zijn instrumenten en het reserveren van slaapplaatsen voor de nachttrein naar Chandigarh. Carmen is die dag tamelijk rustig tot het moment waarop ze bij het station aankomen en hij moet zorgen voor de bagage. Opeens is zij verdwenen en zoekt Busuv haar zonder resultaat. Wanneer hij het stationsplein oploopt wordt zijn aandacht getrokken door enkele taxichauffeurs die wild gebarend en pratend naar boven wijzen. Dan ontwaart hij haar, zingend op de bovenste galerij van het in Victoriaanse stijl gebouwde stationsgebouw. Met uitgespreide armen staat zij daar, gevaarlijk dicht bij de balustrade en iedereen die het ziet is bang voor een ongeluk. De chauffeurs bieden Busuv aan haar tot bezinning te brengen en te helpen haar weer naar beneden te krijgen. Na veel geworstel en gepraat lukt dit tenslotte en gedwee nu, volgt ze De Burua naar de trein... . Vroeg in de ochtend zitten ze naast elkaar in de rechtstreekse bus naar Kulu. Het overstappen en overladen is zonder noemenswaardige problemen verlopen en Carmen is opvallend rustig en opgewekt. Ze praten genoeglijk over het uitzicht, dat steeds wonderbaarlijker wordt naarmate de weg stijgt. Ze passeren de plaatsen Sundernagar en Mandi en tussen deze laatste plaats en Aut, waar de weg door een zeer smalle kloof gaat, wordt Carmen weer onrustig en begint op luide toon en in een enorm tempo een soort “spoedkursus Spaans” te geven. Daar haar gebral maar niet ophoudt, ondanks dat De Burua uit alle macht probeert haar tot kalmte te bewegen, beginnen de medereizigers verontrust te raken. Ook de chauffeur is aangeslagen, getuige het feit dat de bus af en toe gevaarlijk slingert. Vlak voor Aut heeft de man er genoeg van, stopt en sommeert haar woedend om op te houden of, indien dit niet mogelijk is, de bus te verlaten. Ze zwijgt schuldbewust, kijkt Busuv aan en deze herhaalt het verzoek van de chauffeur nog eens in het Engels. Ze knikt en ze bereiken zonder verder oponthoud Kulu. De korte rit tot Manali verloopt ook zonder incidenten, totdat ze ‘s avonds aankloppen bij de Awasthi Cottage. Bij het zien van de hoteleigenaar, die De Burua hartelijk begroet, wordt Carmen overvallen door een nieuwe bui van razernij, ze raaskalt over haar familie, de wandaden van het militaire regime in Venezuela en schreeuwt telkens de naam van Simon Bolivar. Samen slagen Awasthi en Busuv er tenslotte in haar tot rust te brengen en geeft ze te kennen dat ze honger heeft. In de verlaten winterse bazar, bij het enige nog open zijnde restaurant, het Verma Coffee House, eten ze iets eenvoudigs terwijl de spanning te snijden is. Na de maaltijd leunt ze, vermoeid, op zijn schouder en zegt met een kinderstemmetje dat ze slapen wil. Busuv is allang blij dit te horen en haar ondersteunend komen ze op hun kamer aan, waar Carmen onmiddellijk inslaapt. “Het heerlijk avondje is gekomen” zegt Busuv cynisch bij zichzelf, want in Nederland viert men op dit moment het Sinterklaasfeest. Het eerste wat ze de volgende dag doen is winterkleding aanschaffen. Er is in de bazar een Tibetaanse winkel die wollen westerse kleren verkoopt, vermoedelijk door een of andere hulporganisatie per abuis naar het warme Bangla Desh gestuurd en aldaar door een handelaar opgepikt. In ieder geval zijn ze nu bestand tegen de felle winterkou, nemen afscheid van Awasthi en lopen de Manali-Leh highway op in de richting van Bhang. Op een plaats waar een aantal Tibetanen werken aan het opruimen van de gevolgen van een aardverschuiving ontmoeten zij tot Busuv’s grote verrassing Willie Bloomfield. Gekleed in een soort lange jaeger onderbroek en met een mallotige ijsmuts op zijn hoofd, ziet hij eruit als een clowneske tovenaar. Ze begroeten elkaar hartelijk met een paar omhelzingen en Carmen wordt aan Willie voorgesteld. Belangstellend vraagt De Burua waar hij vandaan komt. “Van je huis in Burua” antwoordt hij, “je hebt me zelf eens de sleutel gegeven in Delhi”. Hij kan zich dit met de beste wil van de wereld niet
meer herinneren, maar dat doet er op dit moment ook niet veel toe. “Waar ga je naartoe?” vraagt hij, in de veronderstelling dat Willie boodschappen aan het doen is. “Via Allahabad naar Nepal om een kursus Tantric Buddism te gaan volgen” zegt hij doodserieus. De Burua staat paf. “Je hebt geen zin om hier te blijven?” informeert hij voorzichtig. “Nee” is zijn besliste antwoord, “het kan zijn dat ik over een paar maanden, na de winter, terugkom maar nu moet ik eerst naar de lama’s van Bodhanath. Het spijt me voor je, vriend maar ik voel het nu eenmaal zo”. Busuv begrijpt het en zij nemen afscheid, nogmaals volgt een omhelzing, hij groet Carmen met een knikje en dan is hij weg, verdwenen tussen schoffelende, glimlachende Tibetanen. Vlak voor Bhang begint het te sneeuwen, Busuv doet snel enige inkopen voor de komende dagen, daarna haasten ze zich de brug over en zetten er flink de pas in. Het weer slaat hier meestal snel om en voor men het goed en wel beseft weet men zich gevangen in een mistbank, regen- of sneeuwbui. Eindelijk bereiken ze het huisje en treffen het: er gloeit nog vuur in de kachel, zodat het vertrek in een ommezien behaaglijk warm is en er thee gezet kan worden. Tegen de avond, terwijl er enige jakhalzen huilend door de velden lopen, worden ze beiden verliefd en de gehele nacht beminnen ze elkaar met een hartstocht, zo vurig, dat Busuv bij het eerste ochtendlicht dat door het raampje valt opnieuw begint te twijfelen aan de mogelijke duurzaamheid van hun relatie. In de loop van de dag worden deze twijfels reeds bewaarheid. Als hij van Bhang, waar hij zijn kruiden en specerijen verkocht heeft, terugkomt treft hij Carmen aan in gezelschap van een stoffenhandelaar uit Manali, een Sikh die bekend staat als een alkoholikus. Ze doen zich tegoed aan “country liquor” en bevinden zich reeds in verregaande staat van dronkenschap. Dit is genoeg, Busuv beheerst zich niet langer en vraagt de Sikh op woedende toon wat hij in zijn huis doet. De man kijkt hem aan met een stomme, niet begrijpende troebele blik waarop De Burua hem bij zijn schouders pakt en hem, onder luid protest van de aangeschoten Carmen, buiten de deur zet. Daarna grijpt hij de nog half gevulde fles en slingert deze ver weg het veld in, waar hij met een klap op een muurtje aan scherven slaat. Nu is de boot pas goed aan want Carmen begint hem onder luid gekerm duizend en een dingen te verwijten. Omdat hij dit resoluut afwijst rent ze naar buiten en begint door de sneeuw te rollen, daarna breekt ze in een aanval van machteloze woede de takken van een aantal pas aangeplante appelboompjes terwijl ze schreeuwt: “Bhagwan, o Bhagwan!” [God, o God]. Intussen zijn er enige vrouwen uit de buurt toegesneld en kijken angstig toe. Waarschijnlijk geloven ze met een heks te doen te hebben en vragen aan Busuv: “kaun admi hai” [wat is dat voor iemand]. Hij kan alleen zijn schouders ophalen en zeggen dat het door de “nasha” [drank, of ander roesverwekkend middel] komt, waarop ze begrijpend knikken. Een van de vrouwen rent weg en komt kort daarop terug met een stuk ghee [soort boter], wat volgens haar heel goed is om de boze geest te doen verdwijnen. Ze duwt Carmen de boter in de mond en deze slikt automatisch. Daarna valt ze weer op de grond, begint na enige minuten over te geven en valt vervolgens weer uitgeput ter aarde. Ze biedt geen weerstand als men haar naar binnen draagt en als ze inslaapt onder de dikke wollen deken neemt De Burua zich in stilte voor alle banden met deze vrouw te verbreken en haar, met behulp van de plaatselijke politie, naar de ambassade in Delhi te zenden. Hij vraagt een van de vrouwen de dorpsarts van Burua te waarschuwen... . De rest van de dag en de nacht gaan voorbij zonder dat er iemand opdaagt bij het huisje. Carmen heeft geslapen als een blok en drukt, na een ontbijt met thee, Busuv grootmoedig de hand, stapt naar buiten en verdwijnt langzaam uit het gezicht. Aan de Bias lost haar tengere gestalte zich op in een sneeuwwolk en blijft Busuv verbouwereerd, opgelucht maar toch terneergeslagen achter. Hij pakt zijn aantekenboek
en begint aan een reeks notities over de afgelopen tijd. Onderwijl komt er een weemoedig lied uit de transistorradio die Willie heeft achtergelaten... . Een paar dagen later heeft De Burua enige zaken in verband met zijn muziekinstrumenten afgehandeld en zit hij in het Verma Coffee House te schrijven en nog steeds te bekomen van de affaire Carmen. Hier in Manali valt niets meer van haar te bekennen, waarschijnlijk, zo veronderstelt hij, is ze afgereisd richting Kulu-Delhi. Hij ontmoet een Engelse archeoloog die vertwijfeld zoekt naar een bepaald plateau dat ergens ten westen van Oud Manali moet liggen. Hij verwijst hem naar mr. Awasthi, die erg goed op de hoogte is van de geografie van de streek. Omdat hij zelf die nacht over wil blijven, biedt hij de man aan met hem mee op te lopen naar de Cottage. Daar treft hij tot zijn schrik en verrassing Carmen aan, in traditionele Kulu klederdracht, samen met Colette, een blonde Française die in Benares Sanskriet studeert en Moses, een joodse jongeman uit Brooklyn. Ze verwelkomen hem onverwacht hartelijk en hoewel hij bewust afstand houdt en zich aanvankelijk terugtrekt op zijn kamer, nodigen ze hem toch uit op hun gezamenlijke kamer voor de volgende dag. Dan zingt Carmen een aantal liederen met een mooie, doorleefde stem die soms doet denken aan het kindersterretje Shirley Temple en dan weer aan de geknakte Edith Piaf. Het hele gebeuren die ochtend heeft iets van een absurde tragi-komedie. Carmen is heel veel tegelijk: een toegewijde kunstenares, een toverkol, een bontgekleurde zangvogel maar vooral ook een angstige, kwetsbare vrouw. Die middag nog besluit hij weer naar zijn huis terug te gaan om daar Kerstmis door te brengen in alle eenzaamheid en rust. Gelukkig heeft hij een flinke voorraad levensmiddelen zodat, als het gaat sneeuwen, hij de dagen kan doorkomen zonder het moeilijk begaanbare pad naar Bhang bazar te hoeven afleggen. Zo gaan er een aantal dagen voorbij en het begint inderdaad te sneeuwen, op eerste Kerstdag ligt er een pak van wel een meter dik, wat vooral lastig is als hij buiten zijn behoefte moet doen. In zijn hoofd komt een oud liedje van Harry Belafonte op: “Mathilda, she takes my money and runs Venezuela”. Het zal wel met Carmen te maken hebben. Als hij ‘s avonds de radio aanzet komt er een evergreen uit die Carmen een paar dagen geleden nog gezongen heeft: “If you don’t know me by now, you will never, never know me”. Dan meent hij haar stem door de luidspreker te horen: “Hello darling, what do you want?” en hij denkt dat hij gek wordt... . Na een onrustige nacht wordt hij op tweede Kerstdag laat wakker, kijkt uit het raam en ziet dat het weer sneeuwt. Hij maakt een stevig ontbijt met puri en kikkererwten en zet de radio aan. Ongelovig luistert hij naar de omroeper: “Hier is Radio Nederland, Wereldomroep.” Daarop volgt een uur durende kerstshow door de kabaretier Henk Elsink vanuit de Koopermolen te Amsterdam. Tranen lopen over zijn wangen als Henk zingt over een moeder die haar zoon mist en al die tijd zit hij daar maar, de radio stijf tegen zijn oor geklemd om vooral maar niets te missen. Als er nog enkele dagen verlopen zijn en de bevroren sneeuw weer enigszins begaanbaar is, realiseert hij zich dat het hier, zeker in de winter, eigenlijk niet uit te houden is. Te koud en te eenzaam. Hij besluit, ondanks dat zijn huis en de omgeving hem erg dierbaar zijn, opnieuw zuidwaarts te trekken en neemt voorlopig afscheid van Balak Ram, de dorpsdokter, Hem Raj, zijn naaste buur, de baba van Nehrukund en de theebazen van Bhang. Hij maakt vervolgens de klim naar Bashist, waar hij een verkwikkend heet sulphurbad neemt en daalt weer af naar de highway. Onderweg drukt hij de politiechef de hand, kondigt zijn vertrek uit de streek aan en arriveert tenslotte in Manali waar hij prompt Carmen, Colette en Moses ontmoet, die hem vragen bij hen in de Tourist Lodge onder bij de Bias te komen wonen. Hij stemt toe omdat de Awasthi Cottage vol zit en hij toch blij is even wat gezelschap te hebben. Carmen houdt zich opvallend rustig, misschien omdat ze nu voortdurend mensen om zich heen heeft die
aandacht aan haar schenken. Ze hebben het over hun plannen: Colette wil na Nieuwjaar terug naar Benares op haar studie weer op te nemen, Moses is van plan om naar Nepal te reizen en Carmen wil alleen maar zingen en dansen. Busuv vertelt dat hij, in verband met de bloeiende muziekkultuur aldaar, zich aangetrokken voelt tot Benares en Colette reageert meteen door voor te stellen samen daar naartoe te reizen. Busuv noteert alvast haar adres in Lanka, een stadsdeel vlakbij de Hindu University en hoewel hij ongeduldig is en het liefst meteen zou vertrekken, moet hij dit uitstellen omdat door de hevige sneeuwval van de afgelopen tijd de weg naar het zuiden geblokkeerd is. Op een avond stelt Carmen aan De Burua voor een bezoek te brengen aan een Oostenrijker die ze in de bazar ontmoet hebben, de aan opium verslaafde Carl, wonend in Dhungri village op een heuvel vlakbij Manali. Ze maken een klimtocht naar boven langs de spookachtige Durgatempel en komen bij het huis, een oud en betrekkelijk groot gebouw met een huiskamer die tamelijk luxueus ingericht is, maar door de verschijning van Carl herinnert aan een Draculafilm. Carl, voortdurend geheimzinnig grijnzend en alsmaar opium rokend, toont hen enige tekeningen van Tibetaanse vrouwen die hij gemaakt heeft en draait op de pick-up oude Beatlesongs. Carmen danst bijna de gehele avond, maar tegen middernacht besluiten ze, ondanks het aanbod van een steeds griezeliger eruitziende Carl om aldaar de nacht door te brengen, de terugtocht te aanvaarden. Dit is niet ongevaarlijk want het is nieuwe maan, voetje voor voetje dalen ze de steile heuvel af, voornamelijk afgaand op een zesde zintuig. Terwijl ze praten en zich aan elkaar vasthouden stappen ze ineens in het niets, zweven gedurende enkele ogenblikken door de donkere ruimte en komen met een doffe klap neer op een vrij zachte ondergrond. Beduusd krabbelen ze overeind, niets gebroken, en zoeken nagenoeg op de tast naar een uitweg. Nog voorzichtiger dan voorheen, het hart kloppend in de keel, dalen ze verder totdat ze de eerste huizen van Manali bereiken en ze weer rustig kunnen ademhalen. Het zwakke schijnsel van de schaarse straatlantaarns doet weldadig aan en ze zijn opgelucht als ze bij het hotel aan de rivier aankomen. ‘s Nachts kan De Burua maar niet in slaap komen en noteert de volgende dichtregels: De gehele nacht had ik de hondenwacht. Hoorde aandachtig het geraas, dat voorkwam als een wild relaas. O Bias, kolkende rivier, ik sliep pas om een uur of vier. In het Verma Coffee House heeft De Burua zich afgezonderd met zijn onvolprezen notitieboek. Op de radio klinkt een duet, gezongen door Lata Mangishka en Mohammed Rafi, twee beroemdheden op het gebied van de Indiase populaire muziek. Men noemt deze muziek kortweg “Filmi” omdat de meeste liedjes uit een [romantische] film afkomstig zijn. De bioskoop is erg populair in India, na de Verenigde Staten is dit land de grootste filmproducent ter wereld. Uiteraard in kwantitatief opzicht; kwalitatief gezien kan een groot deel van de produktie bij wijze van spreken meteen in de vuilnisbak worden gedeponeerd. De scenario’s komen allemaal op hetzelfde neer met hun romantische verhaal over geliefden die na veel tegenwerking toch weer bij elkaar komen en elkaar altijd zingend voor eeuwig trouw zweren. Een groot kommercieel sukses is de film “Hare Krishna, hari Ram”, een soort van persiflage op de westerse hippie en hasjkultuur, die tot in de verste uithoeken van het land volle zalen trekt. De titelsong is zo populair dat je, zelfs in de Kulu vallei, mensen op straat hoort zingen:
“Dammaradaham mittiayegam bolo subha sham Hare Krishna, hari Ram. Hetgeen zoveel zeggen wil als: “rook de hasjpijp en roep van ‘s morgens tot ‘s avonds, hare Krishna hari Ram. De Burua’s gedachten keren terug naar de persoon van Carmen en hij herinnert zich ineens een uitspraak van Willie Bloomfield: “I never really gave up the idea of brothership between man and woman, though is was never happening in my love affairs.” Inderdaad, hartstocht en kameraadschap gaan niet samen en hij neemt het kloeke besluit iedere verdere amoureuze toenadering van Carmen resoluut af te wijzen. Vanavond, oudejaarsavond, hebben Colette, Moses, Carmen en hij, als enige buitenlanders die nog in Manali vertoeven, afgesproken in het Kangra Hotel, een primitief eethuis ergens in de bazar om daar het feest te vieren. De eigenaars snappen niets van de drukte die ze maken, blijkbaar hebben ze hier een andere jaartelling of doen ze gewoon niets aan Oud en Nieuw. Als De Burua heeft uitgelegd dat het in hun land op deze datum groot feest is, begrijpen ze er meer van en delen ze volledig in de feestvreugde. Busuv bewondert de bijna komisch aandoende behendigheid waarmee de chapatibakker zijn produkten kneedt, uitrolt en op de gloeiende bakplaat werpt, het lijkt wel een circusnummer! Carmen, op haar beurt, zingt staande op een bank liedjes als Tarantella en La Paloma, Moses tracht moppen te tappen en Colette hangt de ongenaakbare Franse studente uit. De aanwezige dorpelingen waarderen het en zo wordt het dan toch nog een zalig uiteinde... . De Burua mist de dag daarop iets waar hij erg aan gehecht is geraakt, namelijk zijn bergstok en spoedt zich naar het Kangra Hotel, waar men hem lakoniek meedeelt dat een aan hasj verslaafde sadoe hem gisteravond heeft meegenomen. Deze woont in een hutje aan de overkant van de Bias. Woedend haast hij zich erheen, gaat de hut binnen en treft de man op bed aan. De stok staat tegen de wand, hij pakt hem meteen, maakt een vermanend gebaar naar de sadoe en wandelt de deur uit, de “heilige man” verbaasd achterlatend. De weg naar het zuiden schijnt volgens berichten weer begaanbaar te zijn en een dag later stappen Colette, Moses, Carmen en hij op de bus naar Kulu. Busuv wil eigenlijk niet meer in gezelschap van Carmen verkeren maar Colette en Moses hebben zich over haar ontfermd. In de bus gaat hij bewust apart zitten en onderweg hoort hij innerlijk de stem van Nat King Cole die zingt: There was a boy, a very strange and gentle boy. Who said he wandered very far, very far over land and seas. The only thing he ever learned, was just to love and be loved in return... . Aangekomen in de Akhara bazar te Kulu neemt hij een eigen kamer terwijl de anderen een kamer delen in hetzelfde hotel. Hij loopt ‘s avonds nog een straatje om en bij een
tabakswinkeltje, waar hij een pakje Passing Show koopt, duikt er iemand achter hem op. Het is Carmen die met een lief stemmetje zegt: “hello darling, what do you want?” Hij draait zich naar haar om en buldert: “peace, rest and Passing Show!” De mensen om hen heen kijken geschrokken, Carmen zegt niets meer en verdwijnt met hangende pootjes in de verte. Moses en Colette vertellen hem de volgende dag dat zij al vroeg terug naar Manali is vertrokken en hoewel het hem pijn doet is De Burua toch opgelucht dat hij nu rustig alleen verder kan reizen... .