Leny van der Ley
De lotgevallen van de familie MacThorn
Julie MacThorn hoorde het geluid van brieven die door de brievenbus werden geduwd. Het metalige geluid van de brievenbusklep die weer dichtsloeg, en vrijwel tegelijk het doffe geluid van iets wat op de mat achter de voordeur viel. Ze streek met twee handen door haar nog warrige krullenkop, schoof haar voeten in de pantoffels onder haar stoel en liep de keuken uit. In de gang was het kouder; ze trok haar ochtendjas wat dichter om zich heen voordat ze bukte. Er was meer post dan gebruikelijk op dinsdag. Veel reclamefolders, een huis aan huis krantje, een rekening en een dikke envelop met een onbekend beeldmerk. Ze keek naar de firmanaam onder het logo. Hm. Van een notariskantoor. Wat zouden die te melden hebben? Voor zover ze wist hadden Sim en zij geen verre suikertante of –oom die opeens grote bedragen aan hen konden nalaten, en de gewone bekende familieleden waren net als zijzelf, arm noch rijk. Terwijl ze terugliep naar de warme keuken, ritste Julie de envelop open, haalde de brief er uit. Ze plofte op haar stoel neer, schonk zichzelf opnieuw een grote mok thee in en begon te lezen. Haar mond zakte open. Hun oude buurman, die een half jaar geleden was gestorven, had hen iets nagelaten waaraan enige voorwaarden waren verbonden, en de notaris verzocht hen een datum te noemen waarop zij naar zijn kantoor konden komen om een en ander te bespreken. En de bijgevoegde
formulieren
ingevuld
meenemen
alstublieft,
dit
ter
spoedige
afwerking van een en ander. Aangezien het notariskantoor in Glasgow was gevestigd en zij in Norwich woonden, vond Julie dat wel een praktische opmerking. Sim mocht dan Schotse voorouders hebben, maar ze woonden al weer jaren met hun drie kinderen in oost Engeland, net als hun naaste familieleden; ze kwamen vrijwel nooit noordelijker dan York. Ouwe Erny MacLaren, hun overleden buurman, was altijd erg bezig geweest met Schotse gebruiken en Schotse voorvaderen. Door hun naam, die onmiskenbaar Schots
was, had hij zich vanaf hun verhuizing hierheen meteen als landgenoot gepresenteerd en zich min of meer aan hen opgedrongen. Hij was een eenzame zonderling, en zijn gezelschap was soms vergelijkbaar met dat van een ongewenst familielid, maar Julie en Sim hadden hem maar aanvaard als behorend bij hun directe omgeving. De kinderen waren dol op ‘oom Erny’ en Julie moest toegeven dat het erg handig was om af en toe het kroost bij hun buurman te kunnen stallen. Hij vertelde hen verhalen over kastelen en over spoken; hij leerde James, de oudste die nu al acht was, doedelzak spelen, tekende met zevenjarige Wendy distels en andere Schotse emblemen en zong met Mary Schotse liedjes. Het vierjarige nakomertje was beslist zijn favoriet. Dat liet ze zich met een prinsesselijk air aanleunen. Ze klom op zijn schoot, begroette hem altijd met een stevige pakkerd en liet zich door zijn diepe, ietwat hese stem in slaap zingen. Dan legde hij haar voorzichtig op zijn oude, doorgezakte bank, dekte haar toe met een plaid en bromde naar de andere twee dat ze wat stiller moesten zijn: hun kleine zus moest een middagslaapje doen. Hij kookte vreemd ruikende Schotse gerechten, maar de kinderen vonden het blijkbaar lekker en ze bleven er gezond bij. Julie had de indruk gehad dat hij niet bepaald rijk was; hij zag er altijd sjofel uit en zijn huis, het kleinste in de hele straat, werd nauwelijks onderhouden. Binnen hing altijd de muffe lucht van een huis dat niet werd gestofzuigd en waarvan de ramen zelden open gingen. Aan de buitenkant was het verveloos en grauw. Sim had vorig jaar nog aangeboden om al het houtwerk een likje verf te geven als Erny voor de verf zorgde. Maar buurman had zijn bebaarde hoofd geschud en gemompeld dat het zonde was van het geld. Het zou zijn tijd wel duren. Daar had hij gelijk in gekregen; nog geen half jaar later was hij gestorven, in een ziekenhuis in Schotland. Ze hoorden er pas van toen hij al begraven was. En nu dan deze brief, vol geheimzinnige belofte.
Julie dronk haar thee op. Haar geest spelevaarde over de mogelijkheden die dit onverwachte nieuws misschien bood. Was ouwe Erny rijker geweest dan zij vermoedden? Had hij ergens kapitalen opgepot, die nu op hen lagen te wachten om te worden uitgegeven? Haar fantasie dwaalde van studiefondsen voor de kinderen naar mooie kleren, een nieuwe auto – misschien zelfs een klein boodschappenwagentje erbij voor haar? Sim verdiende behoorlijk met zijn werk als tekstschrijver, en zelf bracht ze ook een flink bedrag binnen, als freelance
vertaalster. Maar het vloog er bijna net zo hard weer uit. Het leven was duur, met drie opgroeiende kinderen. Ze zuchtte en dacht weer na over een mogelijke erfenis. Een fikse afbetaling van hun hypotheek zou hun financiële lasten ook aanmerkelijk verlichten… Wat anders dan geld kon je als nalatenschap verwachten? Nou, zijn huisje zou ook nog kunnen… of een stuk grond… dat zou dan waarschijnlijk ergens in Schotland liggen, waar kale grond niet veel waard was… Ze grinnikte een beetje om zichzelf bij die gedachte. Een stukje grond waar ze op konden kamperen zonder te hoeven betalen… of waar Sim een klein tweede huisje op zou kunnen neerzetten… Die fantasie beviel haar niet erg. Dan zouden ze elke vakantie daar moeten doorbrengen! Ze dacht aan mist en regen, aan de kou en de eeuwige winden van de Schotse hooglanden. De familie was niet voor niets, gezin na gezin, naar het zuiden getrokken! Oké, hier in oost Engeland kon het ook behoorlijk regenen en misten, maar door de bank genomen was het warmer en waaide het er minder. En - hier was werk, inkomen, een geregeld leven.
Julie keerde terug naar het hier en nu. Ze deed de brief weer in de envelop en zette die op de rand van de schouw boven het fornuis. Ze begon de keuken op te ruimen, ze deelde haar vrije dag systematisch in en pas halverwege de avond, toen de kinderen in bed lagen en Sim de tv uitzette na de voetbalwedstrijd van die avond, gaf ze hem de brief. Ze keek toe terwijl hij las, zag hoe zijn ogen langs de formulieren gleden, terugkeerden naar het epistel en uiteindelijk opkeken naar haar. ‘Wat denk jij dat dit is?’ vroeg hij, en ze hoorde diezelfde verbijstering in zijn stem die ze vanochtend zelf ook had gevoeld. ‘Geen idee. Volgens mij had ouwe Erny helemaal niet zo veel aards bezit. Laten we er dus niet te veel van verwachten.’ Sim grinnikte instemmend. ‘Het is dat Erny ons goed gezind was, anders zou ik er iets negatiefs van verwachten,’ zei hij. ‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, bijvoorbeeld dat we een bouwvallige hut eerst zelf moeten opknappen en dan moeten zien te verpatsen, waarna we de helft van de opbrengst aan een Schots goed doel moeten schenken en wij, als dank voor alle inspanning, ongeveer net genoeg overhouden om de benzine voor de rit naar huis te kunnen betalen.’ Ze kregen allebei de slappe lach. ‘Laten we het daar voorlopig maar op houden,’ gierde Julie, ‘en afwachten wat die notaris ons te vertellen heeft. Tenslotte mag je een erfenis ook weigeren.’ In die lacherige stemming gingen ze slapen, niet anders verwachtend dan dat de dag van morgen en de dagen en weken erna, ongeveer hetzelfde zouden verlopen als de tijd ervoor. Dat tussen gisteren en morgen het bericht van een erfenis lag, zou daarin heus niet veel verandering brengen…
Drie weken later zaten Sim en Julie, toch wel wat gespannen, tegenover de Glasgowse notaris die hun de bewuste brief had geschreven. Die kuchte voordat hij het testament begon voor te lezen. ‘Het zal u verbazen dat u pas een half jaar na het overlijden van de heer Ernest MacLaren bericht van ons heeft ontvangen,’ begon hij, ‘maar we moesten eerst zeker weten of er geen nabestaanden waren met familierechten, die het testament zouden kunnen betwisten. Dat bleek niet het geval te zijn en dus…’ Hij pakte het testament van het bureaublad, zette zijn leesbril op en las hardop voor. ‘Aan mijn goede Schotse buurkinderen, James, Wendy en Mary MacThorn, vermaak ik al mijn bezittingen, met dien verstande dat degene die de spoken uit het kasteel Horlaren verjaagt, er ook de eigenaar van zal zijn. De rest van mijn bezit zal in gelijke delen onder hen worden verdeeld. Maar de erfenis zal in zijn geheel moeten worden aanvaard, en onder de voorwaarde dat de spoken door hen verjaagd worden. Als zij daar niet in slagen en zij dus niet in het bezit van hun erfenis komen, of als de erfenis wordt geweigerd, dan zal de notaris er op toezien dat de liggende gelden worden aangewend voor het in stand houden van
het kasteel, totdat het geld op is. Daarna moet het dan maar instorten. Tenzij de notaris kans ziet het te verhuren aan Amerikaanse toeristen, als echt spookslot.’ De notaris kuchte weer, nam zijn bril af en keek met vermoeide ogen naar het echtpaar tegenover hem. ‘Ik hoop dat u begrijpt wat dit betekent,’ zei hij voorzichtig. ‘Niet u beiden erft, maar uw kinderen. Omdat zij nog minderjarig zijn, moet u namens hen beslissen of u uw kinderen wilt laten proberen een berucht spookslot te ontdoen van wat de heer MacLaren omschrijft als spoken.’ Hij aarzelde voordat hij verder ging. ‘Ik beschouw mezelf niet als bijgelovig,’ zei hij bijna fluisterend, ‘maar ik ben daar met hem geweest en ik moet zeggen dat ik daar voor geen goud een nacht zou willen doorbrengen. Het is…’ Hij hief zijn handen in een machteloos gebaar. ‘Het is er echt afschuwelijk. Ik weet niet of ik als ouder mijn kinderen dat zou willen aandoen. Zelfs niet voor de miljoenen die deel uitmaken van de erfenis.’ Sim en Julie keken elkaar aan. ‘Wat moeten we hiermee?’ vroeg Sim. Julie dacht na. ‘Waaruit bestaat de hele erfenis?’ vroeg ze langzaam. ‘We willen het in elk geval met onze kinderen bespreken want zij waren zeer op Erny gesteld en zij zijn tenslotte de erfgenamen. Maar we moeten de voors en tegens eerst zelf kunnen afwegen voordat we hen hierin kunnen begeleiden.’ De notaris knikte nadenkend. ‘Dat lijkt me een verstandig uitgangspunt. Welnu…’ Het was maar een korte opsomming. Het huisje in Norwich, een appartement in Londen dat was verhuurd, twee grote stukken onbruikbare grond in de Hooglanden, een kleine aandelenportefeuille met een nominale waarde van
enkele tienduizenden die vandaag de dag nauwelijks tweeduizend waard was, en een banktegoed ‘op deposito’ van drie miljoen pond. Sim en Julie keken elkaar zwijgend aan. Ze dachten precies hetzelfde. Een miljoen pond per kind; hun toekomst zou verzekerd zijn! Maar een spookslot vol spoken vormde een nogal stevig obstakel. ‘Als… we besluiten dat het verantwoord is om de erfenis te aanvaarden,’ begon Sim voorzichtig, ‘hoe wordt dan gecontroleerd of de spoken daadwerkelijk verdwenen zijn? Want dat is toch de voorwaarde voor het ontvangen van de hele erfenis?’ De notaris vertrok zijn gezicht in een soort vreemde grijns. ‘Daaraan heeft de heer MacLaren natuurlijk ook gedacht. Bij het slot woont een sleutelbewaarder
die
nauwkeurig
weet
welke
geesten
in
welke
kamers
rondspoken. Zijn naam is Woose, en hij zal mij melden wat het resultaat van hun eventuele pogingen is. U hoeft daar verder geen zorg over te hebben. Laat mij weten wat u besluit, dan zend ik bericht aan Woose.’ De notaris schraapte zijn keel. ‘De heer MacLaren verwachtte overigens dat de kinderen het waagstuk wel zouden aandurven; anders had zijn testament een andere strekking gehad. En hoewel hij het niet testamentair wilde afdwingen, hoopte hij dat u Woose in zijn huisje zou laten wonen als de spoken eenmaal verjaagd zouden zijn.’ Met een routebeschrijving naar het betreffende spookkasteel, reden Sim en Julie in nadenkende stemming terug naar Norwich.
Het duurde twee maanden voordat Julie en Sim de knoop hadden doorgehakt, het besluit met hun kinderen hadden doorgepraat en de ‘ontspoking’ voor hun eerstvolgende vakantie hadden gepland. Ze belden naar Glasgow, waar het bericht met een zekere waardering werd ontvangen. ‘En als het niet meteen helemaal goed lukt, gaan we in de zomervakantie een nieuwe poging wagen,’ zei Julie praktisch. Zij en Sim hadden getwijfeld of ze bij mislukken een herkansing zouden krijgen, maar de notaris maakte dienaangaande geen enkele tegenwerping.
‘Er is geen tijdslimiet gesteld, dus u kunt zo veel tijd nemen als u denkt nodig te hebben,’ zei hij vriendelijk. Zo reden ze dus een week voor kerst zwaar beladen in de richting van Horlaren Castle. Julie zat achter het stuur en Sim bestudeerde een gedetailleerde kaart van de omgeving. ‘Het moet hier ergens aan de westkust liggen, maar er staat geen plaatsnaam bij,’ mompelde hij voor zich uit. ‘Natuurlijk niet,’ zei Mary’s zachte stem vanaf de achterbank, ‘het kasteel ligt op een klip, een eindje van het dorp.’ Nu bemoeide James zich er mee. ‘Maar via een ondergrondse gang kom je naast het kerkhof van het dorp uit, en daar is een toegangspoortje naast de kerk…’ ‘…dat nooit op slot is,’ voegde Wendy er aan toe. Julie trapte op de rem, zette de auto stil in de berm en draaide zich om. ‘Hoe komt het dat jullie dat allemaal weten?’ zei ze verbouwereerd. Eendrachtige verbazing bij alle drie op de achterbank. ‘Oom Erny vertelde vaak over Horlaren,’ zei Wendy. ‘En over de spoken en hun rare gewoontes,’ voegde James er aan toe, ‘we moesten daar altijd vreselijk om lachen.’ Mary deed weer een duit in het zakje. ‘Maar er was ook een zielig spook,’ zei ze met een lief stemmetje, ‘dat was het oudste spook van allemaal, en hij heet Ewald de verschrikkelijke. Oom Erny vertelde dat hij ontzettend kan krijsen en lawaai schoppen, en hij gooit met dingen. Maar hij kan wel worden getemd, als je maar weet hoe je hem in de war kunt brengen.’ Sim en Julie keken elkaar aan en begonnen tegelijk te lachen.
‘Die ouwe Erny wist blijkbaar wat hij deed toen hij zijn testament maakte,’ grijnsde Sim, en Julie beaamde: ‘ík moet nog zien welk spook tegen dit drietal is opgewassen!’ Ze reden welgemoed naar het noordwesten. De weg werd steeds smaller en ruwer, tot ze na een hoop gehobbel over keien tot stilstand kwamen op een eenzame klip. ‘Wat nu?’ vroeg Julie, ‘de weg gaat hier niet verder. Zijn we verdwaald?’ James keek over zijn moeders schouder mee. ‘Ga hier maar naar rechts mam, daar over dat paadje. Dat loopt straks weg van de kust en dan moet er een tunneltje komen.’ Julie keek naar Sim en die knikte met een verbijsterde trek op zijn gezicht. ‘Ik vraag me niet eens meer af hoe hij dat zo precies weet, maar doe het maar zo.’ Hotsebotsend reed Julie voorzichtig het geitenpaadje op, en werkelijk boog dat even later weg van de rand van de klip. Het pad werd nu ook iets breder. Even later stonden er muurtjes langs de wegrand die geleidelijk wat hoger werden, tot Julie er niet meer overheen kon kijken. Het kronkelende pad was weer veranderd in een redelijk begaanbare, ommuurde weg. Verderop dook de weg omlaag, een tunneltje in, en toen ze er aan de andere kant uitreden zagen ze aan hun linkerhand het kasteel dat hun bestemming moest zijn. Het lag daar eenzaam, onder de kustklippen die er enigszins overheen bogen en er nagenoeg los van; het leek op een aparte verlaagde rotspunt te zijn gebouwd. ‘Van god en alle mensen verlaten,’ mompelde Julie voor zich uit, ‘dit is de enige verbindingsweg. Zonder aanwijzingen vindt niemand dit.’ Aan het eind van de ommuurde weg stond een bouwvallig huisje, dat als een moegestreden soldaat tegen de muur naast de toegangspoort leunde. Indachtig de opmerkingen van de notaris stopte Julie daar. ‘Kom, uitstappen, we moeten kennismaken met meneer Woose.’
Nog voordat ze allemaal waren uitgestapt, kwam een man van ongeveer middelbare leeftijd om de hoek van het huisje aangehobbeld. Hij leek in voorkomen wel wat op de ouwe Erny MacLaren. Een vettig oud hoedje op grijs piekhaar, sjofele kleding en een ongetrimde grijze baard. Maar buurman Erny had een fiere loop gehad en zijn blik was open en oprecht. Meneer Woose liep moeizaam, waarbij hij zwaar op een knoestige wandelstok steunde. En hij gluurde wantrouwig naar de volgeladen auto die zojuist was leeggelopen. De jongste aanwezige brak het ijs. Mary stapte onbekommerd op de onbekende af. Ze stak haar handje uit. ‘Dag meneer Woose, ik ben Mary en ik kom helpen de spoken uit het kasteel te verjagen.’ De oude baas wist even niet hoe hij moest reageren. Hij keek van het meisje naar de rest van het gezin en terug en schuifelde wat met zijn hoge schoenen over het wegdek. ‘Zo,’ bromde hij tenslotte terwijl hij haar handje schudde, ‘ben jij Mary? Ik ben Angus Woose en ik ben bang voor spoken.’ Dat maakte alle drie de kinderen aan het lachen. Ze dachten dat hij een grapje maakte. Maar aan zijn nijdige blik zagen de ouders dat hij in volle ernst had gesproken. Sim greep in. ‘We hopen dat u ons een beetje wegwijs wilt maken in het kasteel,’ zei hij vriendelijk. Julie vulde aan: ‘Misschien wilt u vanavond bij ons komen eten om de kennismaking voort te zetten? Ik heb voorraden voor dagen bij me, dus dat is geen probleem.’ Angus Woose leek nogal onthutst door de spontane uitnodiging, maar nadat hij onder zijn hoedje had gekrabd en met zijn voeten had geschuifeld, knikte hij. ‘Nou, eh… graag dan maar. Hoe, eh… hoe laat verwacht u me?’
‘Kom maar om een uur of zes. Kunnen we op ons gemak een borrel drinken voordat we aan tafel gaan.’ Sim grinnikte onbekommerd, en Angus deed wat onwennig mee. Hij haalde een ouderwetse grote sleutel tevoorschijn, die hij na een moment van aarzeling aan Mary overhandigde. ‘Dat is de sleutel van de voordeur,’ zei hij. Daarbij keek hij Julie en Sim aan. ‘De andere sleutels neem ik vanavond mee, dan kan ik ze meteen in de goede deuren steken.’ Hij tikte een beetje stuurs aan zijn pet en draaide zich abrupt om. Julie en Sim stonden hem verbaasd na te kijken, maar de kinderen hadden alleen oog voor de grote sleutel in Mary’s hand. ‘Echt een sleutel voor de poort van een groot kasteel,’ vond James. ‘Waarom gaf hij die aan jou?’ vroeg Wendy zich hardop af. ‘Jij bent nog zo klein. Hij had ‘m beter aan James of mij kunnen geven.’ Haar stem had een jaloerse ondertoon. ‘Nou gewoon,’ zei Mary’s lieve stem, ‘oom Erny heeft aan mij verteld hoe het moet, spoken verjagen.’ ‘Waarom heeft hij het dan niet zelf gedaan, als hij het zo goed wist?’ zei haar broer eigenwijs, ‘volgens mij wist ouwe Erny er ook niets van!’ Voordat de kinderen er ruzie om konden krijgen, maande hun moeder dat ze weer moesten instappen. De poort van het kasteel bleek niet op slot te zijn. Sim duwde de grote deuren naar de binnenplaats gewoon open. Dat vereiste wel wat spierkracht, en de scharnieren piepten hartverscheurend voordat ze zich tot beweging lieten dwingen. Maar de grote sleutel die in Mary’s kinderhand warm was geworden, was pas nodig nadat ze op de binnenplaats waren uitgestapt, om de voordeur open te krijgen. Ook die ging met veel piepen en kraken en duwen open. ‘De eerste boodschap die we in de-hemel-weet-waar moeten gaan doen, is kruipolie kopen,’ gromde Sim.
‘Gaan we morgenochtend meteen doen Simon,’ suste Julie zijn frons en zijn opkomende slechte humeur. ‘Zullen we eens kijken waar we kunnen koken en eten? Dat lijkt me op dit moment de eerste noodzaak.’ Kleine Mary knikte eigenwijs. ‘Oom Erny zei altijd dat de enige spookvrije plek de keuken was,’ zei ze, ‘want spoken houden niet van warmte en licht en geurtjes. En ze vinden het vervelend als er steeds dwars door ze heen gelopen wordt, wat in een drukke keuken natuurlijk aldoor gebeurt.’ Julie en Sim knikten verbaasd over deze spokenwijsheid. Het gezin liep zoekend rond. Sim en Julie veegden af en toe met de hand spinnenwebben en stofraggen opzij, die overal in lange draden afhingen. Vanuit de hal kwamen ze eerst in een enorme zaal, waar een lange eettafel stond voor minstens dertig personen. De stoelen kraakten onheilspellend toen James op een ervan ging zitten, en hij stond gauw weer op. ‘Ik wil eerst naar de keuken,’ mompelde Julie, ‘dan kunnen we van daar uit het verdere huis verkennen.’ Sim grinnikte opeens. ‘Dat is eigenlijk ontzettend primitief lieve schat. De kookplaats als de veilige en warme centrale woonplek. Net als in de prehistorie. Maar als daar voldoende ruimte is, is het geen slecht beginpunt.’ Achter een volgende deur vonden ze een reusachtige lege zaal met houten vloer, die ze intuïtief de ‘balzaal’ doopten; en daarachter een iets kleinere zaal met stoffige kleden op de grond, kleine lage tafeltjes en lage houten stoelen langs de wanden, onder stoflakens. ‘Dit zal wel de salon zijn,’ zei Sim schamper, ‘zo’n knusse ruimte.’ En hij nieste, want hun voeten hadden allemaal stofwolkjes uit de tapijten laten opstijgen. Sim was nu eenmaal erg gevoelig voor stof en geurtjes. Er was verder een kleinere ruimte met een houten ‘troon’ met een gat er in, door de kinderen meteen schaterend de ‘plee’ genoemd. Want hoewel het er na al die eeuwen niet meer stonk, hoefde je maar door het gat naar beneden te gluren om
rechtstreeks de buitentemperatuur te voelen en het ravijn er onder te zien. Witte kalkstrepen waren nog altijd geel uitgeslagen van eeuwenoude urine. De wind, die bezig was op te steken, gierde door het gat omhoog, de ruimte binnen, en Julie huiverde. ‘Ik wil niet dat jullie daarop gaan zitten,’ zei ze nijdig, ‘we zouden allemaal een blaasontsteking krijgen in die kou. We gaan morgen op zoek naar een chemisch toilet en we dekken dat gat goed af. Er zal wel ergens een emmer of een ketel zijn die zo lang dienst kan doen.’ Ze liep resoluut terug naar de deur. ‘Waar is verdorie die keuken?’ Wendy schoof haar hand in die van haar moeder. ‘Kom maar mam, dat is vast naast de eetzaal. Daar is nog een deur.’ Julie lachte. ‘Wéét je dat of denk je dat?’ Haar middelste spruit keek een beetje verbaasd. ‘De keuken zit toch altijd vlakbij de plek waar je eet,’ zei ze op een vanzelfsprekende toon, en Sim schaterde opeens. ‘Letten wij nou niet goed op, of hebben de kinderen jouw intuïtie ingepikt?’ lachte hij. Welgemoed togen ze naar de laatste deur en… ‘Wauw!’ zei Julie. ‘Hier kunnen we met een weeshuis in kamperen.’ Ze stonden in een reusachtige ouderwetse keuken, met een lange houten werktafel, houten banken aan beide zijden, een enorme open haard, stapels hout er naast en in de verre hoek gelukkig ook een ouderwets houtgestookt fornuis. Koperen pannen en allerlei kookgerei hingen aan haken aan de muur en riepen om het hardst om een schoonmaakbeurt, maar het was hier minder stoffig. Een ouderwetse zwengelpomp bleek na heel veel zwengelen toch nog water naar boven te halen, dat in een hardstenen gootsteenbak terecht kwam. Het water was koud en kristalhelder.
Moeder Julie zette man en kinderen aan het werk om alles uit de auto te halen en hierheen te brengen, stroopte haar mouwen op en begon de vloer te dweilen. Sim en de kinderen moesten op het binnenplein kleden kloppen. Niet bepaald licht werk, want de tapijten waren loodzwaar. Na een uur kwam Sim hijgend vragen, waar Julie het eerste stofvrije tapijt wilde hebben, en ze wees zwijgend naar de hoek van de keuken voor de open haard, waar een grote open plek was. De vloer was nu brandschoon, evenals de tafel en de houten banken, de pannen en tangen glommen en het fornuis brandde. Ook het vuur in de haard verspreidde een aangename warmte. ‘Wat kunnen we nog meer doen, terwijl jij kookt?’ vroeg Sim. ‘Misschien kun je wat van die lage stoelen en harde kussens uit de salon hierheen slepen? Dan maken we een zitje bij de haard. Maak ze wel eerst schoon alsjeblieft.’ Sim tikte aan een denkbeeldige pet en ging op weg naar het nieuwe karwei. Wendy kwam even later binnen om haar moeder te helpen. ‘Wat maak je voor vanavond mam?’ ‘Ik heb de soep al op staan. Ik had er op gerekend dat we met schoonmaken moesten beginnen, dus ik heb gemakkelijk spul. Ragout met rijst; dat heb ik gisteren al klaargemaakt, kwestie van opwarmen. En een salade. Wil jij de tomaten snijden?’ Even later kwam ook Mary de keuken in. ‘Lekker warm is het hier.’ Ze nestelde zich op het tapijt voor de haard en viel vrijwel meteen in slaap. James sjouwde ondertussen hun kampeerspullen de keuken in. ‘Moet dat ook hier naartoe mams?’ ‘Jazeker. We slapen hier, waar het warm en schoon is. Allemaal. Dan is het ook minder leeg en hol. Een spookvrije woon- en kampeerkeuken.’
Het was op slag van zessen toen er op de voordeur werd geklopt. Het klonk alsof er een stormram tegenaan werd gebeukt, maar bij het openen van de deur bleek, dat Angus Woose gewoon de reusachtige bronzen deurklopper had gehanteerd. Het was een geluid dat bijna overal te horen was. Hij had een sleutelbos met grote ouderwetse sleutels bij zich. Hij keek verbaasd naar de spanbogen van de kleurige trekkerstentjes, die in een rij langs de ene wand waren opgesteld, naar het zitje bij de brandende haard en de algehele netheid in wat een echte woonkeuken was geworden. Maar hij maakte er geen opmerking over. Nadat de volwassenen een stevige borrel hadden gedronken, ontfermden de kinderen zich over hun enige gast. Ze sleepten hem mee de keuken uit, gevolgd door twee verbaasde ouders. Het was niet helemaal duidelijk wie nu wie rondleidde, want telkens als Angus Woose iets vertelde, vulde het drietal dat aan. ‘Hier in de salon huist de geest van de oude Lady Isma MacLaren.’ ‘Ja,’ wist Wendy, ‘dat was de dochter van Lord Geoffrey MacLaren, de derde graaf, hè? Uit nijd omdat ze ongetrouwd bleef, nadat tot driemaal toe een ontrouwe verloofde haar in de steek had gelaten, besloot ze dat ze in de salon zou blijven wachten totdat er een vierde man zou opdagen. Maar die is nooit gekomen en ze moet hier nog altijd rondhangen. Ze jaagt vooral graag mannelijke bezoekers de stuipen op het lijf, zei oom Erny.’ ‘Inderdaad,’ zei Angus verbaasd, ‘ze doet geen vlieg kwaad, maar haar gegil is wel zo’n beetje overal te horen. En het gewapper met haar sjaals geeft een onaangenaam gevoel van tocht. Menige vrouwelijke nazaat van de familie heeft een flauwte van schrik gekregen van haar verschijning. Het schijnt dat Lady Isma dan luid giechelend verdween. Meestal zweefde ze dwars door het portret van haar eerste verloofde de salon uit.’ Hij opende de deur naar de balzaal. ‘In deze feestzaal waart nog altijd de schim rond van Lord Henry MacLaren, de zesde graaf.’ James vroeg: ‘Is het waar dat hij op het bal over zijn eigen zwaard struikelde en zijn nek brak?’
Angus knikte. ‘Jazeker. Het was een bal ter ere van zijn verloving met Jeanny Fraser. Hij had zijn groot gala tenue aangetrokken want hij was lid van de Koninklijke Erewacht. Bij dat tenue hoorde de sabel waarover hij zelf viel. In de familie werd verteld dat hij stomdronken was. Hij dronk brandewijn als water. Net als Lady Isma spookt hij al in de vroege avond rond. De familie MacLaren was nooit erg gelukkig in liefde en verloving. Hij heeft er plezier in om tijdens bals de dansparen over hun eigen slepen en sjaals te laten struikelen. Bij gebrek aan galasabels, neem ik aan. Maar nu er hier geen bals meer worden gehouden, wappert hij enkel met de gordijnen. En hij legt op de trappen de roeden los, die de traplopers op hun plaats moeten houden. Menige nazaat is daardoor van de trap gedonderd. Als dat gebeurt horen de omstanders een honend, bulderend gelach. Hij kan het niet uitstaan als er hier mensen rondlopen die minder verzuurd zijn dan hij.’ In de eetzaal vroeg hij de kinderen: ‘Weten jullie ook wie hier rondspookt?’ Wendy schudde haar hoofd, James haalde zijn schouders op, maar Mary zei: ‘hier spookt de kok Fatty, omdat hij onschuldig werd opgehangen. Hij werd beschuldigd van vergiftiging van de hond van de jonge master Arnulf, maar dat had de koksmaat gedaan. Die heeft dat op zijn doodsbed bekend.’ Angus grijnsde. ‘Nou, ik merk wel dat jullie al heel wat weten van de spoken. En wie spoken er ’s nachts door de slaapkamers?’ James zei meteen: ‘Dat doen alle spoken samen, behalve de kok. Want die mag niet in de slaapkamers komen; ook als geest niet.’ Julie en Sim, die zwijgend en steeds verbaasder achter Angus en de kinderen aanliepen, keken elkaar aan en barstten tegelijk in lachen uit. ‘Ik dacht altijd dat in de dood iedereen gelijk was,’ hikte Sim, ‘maar blijkbaar geldt voor spoken het standsverschil nog steeds.’ ‘Keukenspoken in een adellijke slaapkamer? Foei!’ gierde Julie. Het viertal voor hen keek verbaasd achterom. Blijkbaar vonden Angus en de kinderen dat onderscheid doodgewoon.
‘Maar nu is er geen spook te bekennen,’ zei Sim nuchter, ‘waar hangen ze uit op momenten dat ze niet hier zijn?’ Angus knikte gewichtig. ‘Goede vraag. Master Erny vermoedde dat Fatty de kok in de bezemkast naast de keuken woont. En dat zou best kunnen want die stinkt verschrikkelijk. Lady Isma en Lord Henry zullen wel in hun eigen vroegere vertrekken verblijven, al is dat niet met zekerheid vast te stellen. Zodra er levende mensen verschijnen, verplaatsen ze zich namelijk. Ze zijn bij daglicht nauwelijks waarneembaar, dus ze kunnen ongezien in en uit lope… eh, zweven. Het enige waaraan je hun aanwezigheid merkt, is dat het plotseling kil wordt om je heen. De lucht lijkt stil te staan en het licht lijkt minder te worden.’ ‘En waar woont Ewald de Verschrikkelijke?’ vroeg Mary’s zachte stem terwijl de anderen in het rond keken. Angus knikte met sombere plechtigheid. ‘Ja, dat wou ik net vertellen, want dat weten we vrij zeker. Het ergste spook, en de leider van allemaal, woont in de hoogste torenkamer, recht boven de toegangsdeur. Hij ziet alle komen en gaan en stookt de andere spoken op. Hij raast en tiert als een woedende storm. Gordijnen scheuren aan flarden, beelden en harnassen vallen om, stoelen liggen soms aan het andere einde van de zaal. Master Erny en ik gingen languit op de vloer liggen als we hem hoorden aankomen. Maar we kregen vaak voorwerpen over ons heen of op ons hoofd. Vazen, stoelen, noem maar op. We hielden er builen en blauwe plekken aan over. Als ik alleen was maakte ik dat ik wegkwam. De andere spoken maken voornamelijk lawaai. Lady Isma kan gillen dat horen en zien je vergaat; en ze wappert met haar sjaals. Lord Henry jammert soms loeiend en stampt vaak met zijn sabel op de grond; de kok slaat met lepels op tinnen borden en bekers en wil nog weleens dingen op de eettafel verplaatsen. Maar gevaarlijk zijn ze niet; al moet je op de trappen voorzichtig lopen. Het is vervelend om door een spook heen te lopen, want dat is ijskoud en griezelig. Ze vinden dat zelf ook erg naar; dikwijls gillen ze dan keihard in je oor. Maar Ewald is levensgevaarlijk. Het beste wat je kunt doen als hij onverwacht verschijnt, is tegen de muur gaan staan en opzij springen als hij iets naar je toe gooit.’
De kinderen lachten niet meer. ‘Maar waarom spookt Ewald de Verschrikkelijke nog rond?’ vroeg Julie. ‘De andere zijn boos en verdrietig, of vinden iets niet eerlijk. Hoe zit dat met Ewald?’ Het leek wel alsof Angus op die vraag had gewacht. Zijn scheve gezicht klaarde helemaal op. Bijna vrolijk zei hij: ‘Ja, Ewald is een verhaal apart. Hij was de eerste graaf MacLaren en hij was echt een schurk. Een roofridder, die reizigers en handelaars overviel en beroofde. Als ze tegenstand boden, sloeg hij ze dood. Als er een mooi meisje in een reisgezelschap was, dan nam ie ze. Dan was zo’n arm wicht voorgoed onteerd. En…’ ‘Wat deed ie dan met zo’n meisje? Nam ie ze mee, hier naar toe?’ onderbrak Wendy hem. Angus gluurde naar de ouders en schuifelde met zijn voeten. ‘Nou, eh… dat moeten je vader en moeder maar eens uitleggen,’ stotterde hij. ‘Maar hoe dat ook zij, hij roofde en moordde en dronk als een ketter. Hij gokte, hij sloeg zijn personeel, en zijn vrouw en kinderen net zo goed, hij vloekte alle duivels uit de hel. Hij ging eens per jaar naar de kerk, met Pasen. Maar toen meneer pastoor hem de toegang weigerde, sloeg hij hem dood. Zomaar, met zijn blote vuist.’ Angus’ stem klonk alsof hij dat laatste toch wel een prijzenswaardig knap staaltje vond. Maar het vervolg van zijn verhaal was stemmiger. ‘Je begrijpt dat de kerk hem toen uitstootte. Niemand wilde meer iets met hem te maken hebben. Zijn vrouw werd ziek en stierf, zijn kinderen trokken de wijde wereld in. Hij werd heel erg eenzaam. Op een dag zwierf hij door het bos toen hij een mooi meisje ontmoette. Hij sprak haar aan. Ze wist niet wie hij was; ze raakten in gesprek. Ze was de dochter van de houthakker, ze had haar vader een pannetje warm eten gebracht en was nu weer op weg naar huis. Ewald werd smoorverliefd. Ze ontmoetten elkaar daarna bijna elke dag in het bos, en na verloop van tijd wilde hij met haar trouwen. Hij ging haar vader om toestemming vragen, maar die weigerde. Hij verbood zijn dochter om met die woesteling om te gaan.’ Angus knikte bedachtzaam naar de drie ernstig luisterende kinderen.
‘Je begrijpt het zeker wel? De houthakkersdochter was verliefd geworden op Ewald, ze liep weg van huis en trouwde toch met Ewald. Maar op de avond van de bruiloft at ze van een pastei die Ewald voor zijn schoonouders had laten bakken. Die zat vol met vergif, en zijn geliefde viel voor zijn ogen dood neer. Toen begreep hij dat er nooit meer geluk voor hem zou zijn, en hij propte ook een stuk van de pastei naar binnen. Ze werden samen begraven. Maar hij is van hen beiden de enige die rondspookt. Zij was lief en onschuldig en had geen reden om hier als spook rond te blijven hangen. Maar Ewald kon geen rust vinden. Niet in het leven en niet in de dood.’ ‘A-ach,’ zei Mary meelevend. Ze liepen terug naar de warme schone keuken, waar de schalen met ragout en rijst al stonden op te warmen, aan de achterkant van het fornuis. Julie schepte soep in kommen en iedereen schoof aan op de lange banken. Ze begonnen allemaal hongerig te lepelen. ‘Hoe zouden we die spoken tot rust kunnen brengen?’ informeerde Julie wat later. Tegelijk keek ze met enige zorg naar de hoeveelheid voedsel die hun gast naar binnen zat te ploegen. Op die manier zou ze snel door haar voorraden heen zijn! Maar dat leek even niet van belang. Hun gast veegde een sliertje ragout uit zijn baard en keek op van de intensieve bezigheid van eten. Zijn ogen stonden verbaasd. ‘Nou kijk, ma’am, dat is nu juist wat niemand weet. Zelfs master Erny, die zo veel van de geschiedenis van zijn familie en van het kasteel afwist, kon het niet. Anders had hij het zelf wel gedaan, hè?’ ‘Heeft u geen enkel idee?’ probeerde Sim nog, ‘u bent hier zo thuis dat u in elk geval meer moet weten dan wij.’ Angus schudde zijn hoofd. ‘Ik weet wel veel van het kasteel zelf, van de bouwstijlen en wie er stukken hebben aangebouwd, en van de grote brand in 1545, en wie de wandkleden hebben geborduurd en zo. En master Erny heeft mij veel verteld van de familiegeschiedenis, en me allerlei documenten gegeven. Ik weet van de spoken
toen ze nog mens waren zogezegd. Toen ze nog leefden. En waarom ze rondspoken. Maar hoe ze te verjagen zijn, dat weet ik niet. Dat weet niemand.’ Het was nogal ontmoedigend. Sim en Julie keken elkaar bezorgd aan. Hoe moesten ze dit klusje in vredesnaam klaren? De kinderen leken niet erg onder de indruk. ‘Zouden we het de spoken zelf kunnen vragen?’ zei James nadenkend, ‘als ze zich op een of andere manier verstaanbaar kunnen maken, kunnen we ze misschien helpen.’ Angus glimlachte. ‘Dat heeft master Erny eindeloos geprobeerd,’ zei hij, ‘maar het punt is juist dat spoken niet meer kunnen praten, geen boodschap kunnen opschrijven en niks meer kunnen vastpakken. Ze hebben geen stem meer en geen spieren meer.’ ‘Maar hoe kunnen ze dan lawaai maken, of dingen verplaatsen, en mensen de stuipen op het lijf jagen?’ vroeg Sim zich hardop af. ‘Ze moeten toch over een of andere kracht beschikken. Anders kan die Verschrikkelijke Ewald immers geen voorwerpen naar iemand toe gooien.’ Er viel een lange stilte. Zelfs de kinderen begrepen dat die twee opvattingen over spoken niet met elkaar te rijmen waren. Een spook heeft geen lichaam meer, het is slechts een flauwe afschaduwing van de persoon die hij bij leven is geweest. Maar zonder stembanden kun je niet gillen of schreeuwen, en zonder spieren kun je niets vastpakken, nergens mee smijten. De enige die er niet mee in zijn maag zat, was Angus. Hij had zijn buik rond gegeten en leunde nu behaaglijk achterover. Hij grabbelde in de zakken van zijn versleten jasje. ‘Permittert u, ma’am?’ Hij stak een doorrookte pijp omhoog. Julie en Sim keken elkaar snel aan, maar wilden niet onhartelijk zijn. ‘Ga uw gang,’ zei Sim uiteindelijk.
Angus stopte zijn pijp, hield een lucifer bij de kop, zoog de vlam in de tabak en pufte tevreden de eerste rookwolken uit. De kinderen keken belangstellend toe. Ze hadden nog nooit iemand gezien die een pijp rookte. Angus grinnikte. Hij blies kringetjes en wolkjes en James klapte in zijn handen. Wendy zei eigenwijs dat je van roken ziek kon worden. Kleine Mary keek stil toe. Julie vond de geur van verse pijptabak eigenlijk niet onaangenaam, maar Sim begon al snel te hoesten. ‘Simon kan niet tegen stof en geurtjes in de lucht,’ zei Julie verontschuldigend, en Angus stond haastig op. ‘Ik zal hiernaast in de eetkamer gaan, dan heeft uwes d’r geen last van,’ mompelde hij. Toen de rookwolken wegtrokken, hield Sim’s hoesten ook vrijwel meteen op. Julie gaf hem een glas water en klopte op zijn rug. Pas na enkele minuten drong het tot ze door dat alle drie de kinderen met hun gast waren meegelopen. Julie stond op, wenkte Sim en legde tegelijk haar wijsvinger tegen haar lippen. Zo geluidloos mogelijk liepen ze de keuken uit, naar de eetkamerdeur, die op een kier stond. Daar bleven ze aandachtig staan luisteren. ‘…want zie je, als mensen in hun leven zo verdrietig waren, of zo boos, en ze gingen dood zonder dat hun probleem was opgelost, dan gingen ze spoken. Dat wil zeggen dat iets van hun oude energie bleef hangen op de plek waar ze hadden geleefd of waren gestorven. Die energie maakt dat ze soms, als er geen daglicht meer is, zichtbaar worden. Maar het maakt ook dat ze gierende geluiden kunnen maken. Niet met een mond, of een stem. Maar misschien door met hun energie lucht door een nauwe opening te jagen. Daardoor ontstaat een geluid. Heb je weleens in een lege fles geblazen?’ Blijkbaar werd er zwijgend geknikt, want de oude stem ging verder: ‘Nou, dat bedoel ik dus. En dingen gooien… ze hebben geen armen meer, en geen spieren, maar als je met energie lucht kunt verplaatsen, kun je ook dingen ergens naar toe blazen. Ik heb dat voor mezelf maar zo bedacht, en misschien gaat het wel heel anders. Maar één ding weet ik zeker: spoken kunnen met dingen gooien. Hoe ze het dan ook doen.’
Op de gang keken Julie en Sim elkaar peinzend aan. Ze dachten blijkbaar hetzelfde. De heldere stem van Wendy trok hun aandacht weer naar de eetkamer. ‘Meneer Woose, hoe lang duurt het voordat hun energie op is en ze ophouden met spoken?’ Julie keek Sim aan; die stak zijn duim op. Hij vond het een goede vraag. Ze waren allebei benieuwd naar het antwoord. Ze hoorden de zware, wat hese lach van Angus Woose. ‘Jij denkt aan batterijtjes en gloeilampen en zo. Die gaan maar een bepaalde periode mee en dan zijn ze op. Leeg. Opgebrand. Maar bij spoken schijnt het niet zo te werken. Deze gaan al honderden jaren mee en hun batterijtjes zijn nog steeds niet leeg. Wie zal zeggen hoe lang die energie nog blijft? Ik weet het niet.’ Op dat moment klonk vanuit de keuken een gekletter alsof er pannen op de grond vielen, of pannendeksels tegen elkaar sloegen. Terwijl Julie en Sim nog als aan de grond genageld stonden, renden hun kinderen al de gang op, hen voorbij, naar de keuken. ‘Niet doen, kom hier!’ riep Julie, maar Sim was hen al achterna gerend. Voordat Julie kon besluiten om een mogelijk spook te gaan trotseren, was Angus Woose ook de eetkamer uit gekomen. ‘Laten we maar even gaan kijken wat er is. Misschien het spook van de kok, nu er eindelijk weer eens iets fatsoenlijks te eten is gemaakt in de keuken,’ bromde hij opgewekt. Julie schoot in een zenuwachtige giechel, maar ze liep toch met de oude baas mee. Het was een gevoel van anticlimax, toen het hele gezelschap in de keuken was verzameld en tot de ontdekking moest komen dat het waarschijnlijk muizen waren geweest, die de ravage hadden aangericht. Een pannetje met een restje ragout, dat op de uiterste rand van het fornuis had gestaan, was er van af gekukeld en op de poken en ijzeren haardtangen gevallen, en piepkleine pootafdrukken vormden een vervagend spoor van ragout in de richting van een spleet in het steen. Julie redderde in een handomdraai de zaak weer schoon, en
Sim keek aandachtig naar het onwaarschijnlijk kleine randje waarin de muizen moesten zijn verdwenen. Terwijl hij nadacht over wat hij het beste kon gebruiken om de boel dicht te stoppen, slaakte James een opgewonden kreet. ‘Kijk daar eens, een dikke man met een schort voor. Is dat het keukenspook?’ Het was moeilijk te zien in het felle licht van de butagaslamp, maar Julie zag inderdaad iets schimmigs dat er tevoren niet was geweest. Toen Sim er op af liep, vluchtte het spook dwars door hem heen de keuken uit. ‘Getver,’ zei Sim, ‘het leek net of er een vlaag vrieskou door me heen ging.’ Hij leek niet erg onder de indruk van die ervaring. Het was meer de vaststelling van een feit. Angus Woose knikte gewichtig. ‘Dat zei ik net. Het is een algemeen bekend feit van spoken; dat ze waarneembaar zijn door de uitstraling van koude. Maar het kan geen kwaad, al is het onaangenaam.’ Ondertussen was James, die de keuken uit was gerend om het spook te achtervolgen, weer binnen gekomen. Hij trok een teleurgesteld gezicht. ‘Ik zag die schim over de overloop rennen en zomaar ineens verdwijnen. Alsof hij oploste in de lucht; of door een muur heen sjeesde.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, hij is weg. Jammer. Maar hij komt vast nog wel eens terug,’ voegde hij er hoopvol aan toe. Angus Woose keek om zich heen naar alle gezinsleden. Niemand scheen bang of geschrokken te zijn. ‘Aye, ik geloof dat jullie het hier wel rooien,’ zei hij nadenkend. Waarna hij enigszins gehaast afscheid nam. Sim en Julie brachten hem tot de voordeur en zwaaiden hem na terwijl hij over het voorplein liep. Daarna sloten ze de brede houten deur. Julie wees op de zware ijzeren grendelbalk aan de binnenkant.
‘Moeten we de boel grendelen?’ vroeg ze weifelend. Sim schudde het hoofd. ‘Niemand komt hier inbreken lieverd. Wat wij willen verjagen, komt van binnenuit. En geen spook zal zich door grendels en balken laten weerhouden. Het is misschien zelfs wel veiliger om vluchtwegen en hulpkanalen open te houden, als de spoken erg tekeer zouden gaan.’ Julie knikte instemmend. Met de armen om elkaar heen liepen ze terug naar de keuken, waar de kinderen opgewonden met elkaar praatten over hun eerste spookervaring. Maar kleine Mary gaapte en wreef in haar ogen. Julie bracht haar naar bed in haar eigen slaaptentje, terwijl Sim thee zette. Het was alles bij elkaar een vermoeiende en spannende dag geweest. James en Wendy hoefden niet te worden aangespoord; ze gingen uit zichzelf naar bed. Julie en Sim volgden niet veel later. Het was nog geen elf uur toen in alle slaaptentjes in de grote woonkeuken al een diepe rust heerste.
Terwijl de hele familie MacThorn tijdens hun eerste nacht in kasteel Horlaren de slaap der rechtvaardigen sliep, hielden de spoken van het kasteel onderling beraad; ze verzamelden op de van spinnen vergeven zolder, waar zelfs de oude Woose nooit kwam omdat er helemaal niets was wat hem erheen trok. Er stonden wat kapotte meubels, een oude dekenkist zonder dekens en zonder bodem, een halfvergane rol stof, een wankel houten droogrek dat in geen tweehonderd jaar was gebruikt en een paar stapels gebarsten borden en kommen die om een of andere reden nooit op de vuilnisbelt waren beland. Verder lagen er in een hoek enkele verroeste metalen voorwerpen, naast een knoedel half verpulverde leren riemen en een bundeltje volledig verbleekte papieren, samengehouden door een bijna vergaan lint. Niets wat een levend mens kon interesseren, daarom was het een prettige plek voor een werkoverleg, vonden de spoken eensgezind. Terwijl ze één voor één omhoog zweefden, hoorden ze hoog boven het kasteel, gedempt door de afstand, de torenklok van het nabije dorp op de klif elf uur slaan. Tijd genoeg om plannen te maken, vonden ze, want de spoken van Horlaren Castle waren nogal ouderwets. Ze vonden dat je als ordentelijk spook niet voor twaalven moet beginnen. Er is een
tijd voor de levenden en een tijd voor de spoken; ieder moet zich aan zijn eigen plek en tijd houden. Het gaat niet goed met de wereld als iedereen maar raak rotzooit. Toen de geest van lord Henry de zolder op kwam zweven trof hij daar de kok Fatty, die droevig naar de versleten riemen keek en al eeuwenlang mompelde: ‘ze behoorden aan de hond, ocharme. Maar ik moest er voor hangen.’ De zesde graaf knikte koeltjes naar hem. Tenslotte was het maar de geest van een personeelslid; en ook als geest moest hij zijn plaats kennen. Ewald de Verschrikkelijke zat eveneens al op zijn vaste plek, het deksel van de dekenkist; hij staarde mismoedig voor zich uit en leek de nieuwkomer niet op te merken. Pas toen de geest van de zesde graaf zich mompelend afvroeg waar lady Isma toch bleef, bromde hij iets onverstaanbaars. Na lang wachten kwam dan eindelijk, tegelijk met de halfuurslag van de kerktoren, lady Isma de zolder op zweven. ‘Ik heb me echt gehaast, maar de tijd gaat zo snel.’ Kok Fatty boog diep, Henry gaf een kort knikje en Ewald reageerde in het geheel niet. ‘Welnu,’ lispelde lady Isma, ‘we zijn er alle vier, laten we maar snel beginnen.’ Ze zei het op een toon alsof zij degene was die lang had moeten wachten. Lord Ewald kwam nu in actie. ‘Ik heb ze zien binnenkomen,’ gromde hij, ‘de sleutelbewaarder bracht hier een heel gezin naar binnen. De smerige verrader! En als ik het goed begrijp hebben ze de keuken bezet en hebben ze daar ook hun slaapplaatsen. Precies de plek waar ik nooit kom en ook niet wens te komen. Sinds ik van die vergiftigde pastei heb gegeten…’ Hij rochelde en kokhalsde toen hij er weer aan dacht, zoals hij de afgelopen zeshonderd jaar had gedaan. ‘Nou Ewald,’ zei lady Isma pinnig, ‘dat was je eigen schuld. Het was zogezegd een koekje van eigen deeg.’ Ewald werd woedend. ‘Dat gooi je me nu al vijfhonderd jaar voor de voeten, snotneus van een eigenwijs wicht. Geen wonder dat geen vrijer wilde blijven.’
‘Tuttut,’ probeerde lord Henry de opkomende ruzie te sussen, ‘begin nou niet telkens opnieuw, waarde medespoken. We kunnen er een paar eeuwen maar niet eeuwig over blijven treuren. We hebben een probleem, en we moeten met elkaar kijken of we het kunnen oplossen. Hoe jagen we de levende indringers, die verpesters van onze omgeving en van onze zielenonrust, het kasteel uit? Dat is belangrijker dan onze onderlinge… eh, ruzietjes.’ ‘Je hebt gelijk waarde neef,’ vond lady Isma. ‘Achterachterneef alstublieft, achteroudtante Isma,’ antwoordde lord Henry nadrukkelijk. Ook het gekissebis over de correcte wijze van aanspreken duurde al enige honderden jaren, en Ewald schoof het geneuzel geërgerd terzijde. ‘Wat heb jij te melden?’ gromde hij tegen Fatty, die zich bescheiden op de achtergrond had gehouden. ‘Eh, met uw welwillende toestemming heer, ik heb in de vroegavond een kijkje in de keuken genomen, toen het hele gezelschap in de eetkamer was. Het is er akelig schoon, er brandt een vuur; er waren nog wat etensresten die heerlijk geurden. Ik was benieuwd naar de receptuur…’ Lady Isma kuchte geïrriteerd. ‘Terzake graag, kok,’ zei ze rasperig, ‘we hebben allemaal in geen eeuwen gegeten, dus recepten en geurtjes hebben niet onze belangstelling.’ ‘Nee, natuurlijk niet vrouwe Isma. Ik zal niet… eh… Er staan kleine afdakjes van kleurige stoffen langs de kant, waarin ze slaapplaatsen hebben ingericht. Ze noemen het tentjes, maar er zijn geen spanlijnen en geen tentharingen, ze blijven staan omdat ze langs kromme stalen bogen zijn gespannen. Merkwaardig wat er na onze dood allemaal is uitgevonden…’ ‘Blijf bij je onderwerp, kok!’ gromde Ewald. ‘Wat interesseren ons hun moderne voorwerpen? Wat voor mensen zijn het, en waarom zijn ze hier?’ ‘Daar hoorde ik de oude sleutelbewaarder iets over zeggen heer. Het schijnt dat die familie wil proberen om ons, spoken, uit Horlaren te verjagen.’
‘Hahaha!’ bulderde Ewald met een nijdige grijnslach, ‘nou, die moeten we eens even goed de stuipen op het lijf jagen. Let maar eens op, binnen twee dagen zijn ze weg.’ ‘Ha!’ zei lord Henry, ‘dus je hebt een Plan! Vertel op, waarde Ewald. Wat gaan we doen?’ ‘Ik stel het volgende voor. Jij, Henry, gaat vannacht als eerste…’
Terwijl de spoken hun aanvalsplan doornamen, lagen in de nog warme keuken Julie en Sim in het grootste tentje in diepe slaap. Ook Mary, de jongste, lag rustig te slapen, met haar lievelingsbeertje in haar arm. Maar James en Wendy hadden over hun pyjama’s een fleece en een joggingbroek aangetrokken en kropen klaarwakker uit hun slaaptentjes, met de gedoofde zaklantaarns in de hand. Ze hadden thuis al dagenlang samen lopen fluisteren over hoe je spoken dwars kon zitten. Wendy had geopperd dat je touwen of draden kon spannen om ze te laten struikelen, maar James had dat lachend weggewuifd. ‘Als ze door muren en deuren kunnen zweven, komen ze ook wel door een touw heen. Of ze zweven er over heen. Nee, ik heb een beter idee. Spoken hebben een hekel aan water, volgens die internetsites. Dus…’ Dus hadden ze hun waterpistolen van huis meegenomen. Met instemming van de ouders hadden ze al vóór het avondeten wat slaolie uit Julie’s voorraad gebruikt om alle deurscharnieren te oliën, waardoor het hemeltergende gepiep en geknars als ze zich naar een andere ruimte begaven, was verdwenen. Het gaf de kinderen de mogelijkheid om onhoorbaar uit de keuken weg te glippen en op de gang hun zaklampen aan te doen. Hun waterpistolen waren gevuld. Wendy twijfelde wel of een simpele waterstraal zo effectief zou zijn als James dacht, maar het was in elk geval beter dan niets. Ze zaten nu halverwege de statige trap naar de bovenverdieping, in een hoekje van de overloop, te wachten op de dingen die gingen komen. Het was een strategische plek. Ze konden van daar uit, bij het licht van de wassende maan die door de ramen van het trappenhuis scheen, omhoog kijken naar de gang van de bovenverdieping, en omlaag naar de benedenverdieping. Door de leuningspijlen heen hadden ze een goed overzicht over de hal. Ook zij gingen uit van de traditionele opvatting dat de spoken niet
voor middernacht actief zouden worden. Ze praatten af en toe op zachte toon met elkaar. Ze hadden afgesproken dat ze de spoken één voor één zouden aanpakken. Eerst de zachtmoedige Lord Henry; dan de kok Fatty. Daarna het enige vrouwelijke spook. Waarna de brute geweldenaar overbleef. Als ze tenminste de kans kregen om het zo aan te pakken, want ze hadden geen idee of de spoken tegelijk of afzonderlijk zouden optreden en wat er nu eigenlijk zou gaan gebeuren. Ze zwegen opgewonden toen de grote staande klok in de hal twaalf zware galmende slagen liet horen. Het spookuur was aangebroken! James boog zich naar Wendy en fluisterde, dat zelfs een dooie van dit lawaai tot leven zou worden gewekt. Zijn zus giechelde onhoorbaar, maar legde meteen daarna haar vinger op de lippen. Ze hoorden het allebei. Het was een miniem geluid, maar ze zaten zo scherp op te letten! Een geluidje van stof langs stof, niet eens een geritsel. Ze voelden een geringe luchtverplaatsing. Wendy rilde even toen het voelbaar kouder werd. Toen zagen ze het. Een lange magere schim, gekleed als een 17e eeuwse edelman, met een sabel in de hand, zweefde over de bovengang in de richting van de trap. Hij was volkomen doorschijnend. Ze konden het schilderij waar hij langs ging gewoon door hem heen zien. Hij keek schichtig om zich heen en ging toen op de brede trapleuning zitten. Eerst langzaam, toen steeds sneller, gleed hij langs de leuning omlaag. Hij glimlachte er bij. James had zijn waterpistool in de aanslag, maar hij was afgeleid door zijn begrip voor
het
jongensachtige
gedrag
van
dit
spook.
Hij
bedacht
dat
hij
morgenochtend beslist ook van die leuning af wilde roetsjen. Zijn zusje was alerter. Toen de schim bij de overloop was, met voldoende vaart om het horizontale stukje te overbruggen tot aan het volgende neergaande stuk, mikte ze de waterstraal precies in zijn gezicht. En spoot. Het spook gilde het uit en sloeg achterover, tuimelde het trapgat in en kwam terecht op het harnas recht onder hem. Blijkbaar stond dat zo wankel dat zelfs een spook het kon omgooien. Met een enorm geraas donderde het ijzerwerk om. Kling-klang, rinkeldekinkel. Boemmmm! De geluiden werden weerkaatst en versterkt door de grote hal; het was een hels kabaal. De keukendeur vloog open en Sim kwam tevoorschijn, in T-shirt en boxershort, op blote voeten, met in zijn ene hand een knots van een zaklamp. Hij rende naar de bron van de herrie. Het
licht scheen door de hal, over al het losgeraakte oud-ijzer, maar het spook zag hij niet; dat was al onder luid gegil dwars door een muur heen gevlucht. ‘Wat is er verdorie aan de hand?’ bromde hij. Het licht van zijn lamp zwierde in het rond tot het de twee ineengedoken figuurtjes op de overloop ving. Ze keken op en proestten het uit. Met een paar grote stappen was hun vader bij hen. ‘Alles in orde, kids?’ ‘Ja, pap, natuurlijk. We hebben lord Henry met water beschoten. Daardoor schrok hij zo dat hij achterover viel, boven op dat harnas. We moesten zo vreselijk lachen dat we misschien de andere spoken hebben verjaagd. Dat is wel jammer.’ ‘Nou,’ bromde hun vader, ‘dan kunnen we net zo goed allemaal weer naar bed gaan. Kom mee jongens.’ Dat deden ze toen maar. Die hele nacht gebeurde er verder niets.
De volgende ochtend werden vier van de vijf MacThorns wakker van de onweerstaanbare geur van versgebakken broodjes, scones en spiegeleieren. Mary was het eerst aangekleed. Ze sprong haar slaaptent uit en huppelde naar haar vader die met een schort voor, achter het fornuis stond. ‘Hai pappie. Ik heb honger.’ Even later kwam Julie tevoorschijn. ‘Môgge. Wat ben jij vroeg zeg. En wat ruikt het hier al lekker.’ Achter haar stonden James en Wendy, nog wat slaperig, ook al naar de geuren van een goed ontbijt te snuiven. Hun vader legde van alles op bordjes en schalen, en het hele gezin schoof aan tafel en wist in een bijna onfatsoenlijk tempo alles naar binnen te werken. Tijdens die bezigheid vertelden Sim, James en Wendy om beurten wat er die nacht was voorgevallen. Julie was door al het
lawaai heen geslapen en vond dat helemaal niet erg. Maar Mary was verontwaardigd dat ze haar niet mee op spokenjacht hadden genomen. ‘Het is niet eerlijk. Ik mag ook mee doen hoor.’
De eerste ochtend van hun verblijf in het kasteel besteedden ze aan een gezamenlijke ontdekkingstocht
door kelders, slaapkamers en zolders. Ze
snuffelden in alle hoeken en gaten, vonden geheime kasten en dubbele wanden – ‘wat een mooi verstoppertjeshuis is dit zeg!’ riep James – en zelfs de spinnenzolder werd niet overgeslagen. Daar vonden de kinderen dingen die ze aan de spoken toeschreven. ‘Hier ligt de verroeste sabel van Lord Henry.’ ‘Ach, kijk eens mam, die rol stof. Witte satijn. Misschien moest dat wel de bruidsjapon van lady Isma worden.’ ‘Wat is dit? Keukenmessen, borden, kommen – heeft dit met de kok Fatty te maken?’ Ze pakten dingen op, bliezen het stof er af - Sim was al meteen weer naar beneden gegaan, niezend en wel - en probeerden te begrijpen of het misschien het bezit van een van de spoken was geweest. Maar hoe ze ook snuffelden, ze konden niets vinden dat ze met Ewald de Verschrikkelijke in verband konden brengen. En hoewel ze niet begrepen hoe dat van nut had kunnen zijn, vonden ze het toch jammer. Julie had een bundeltje vergeelde papieren mee naar de keuken genomen, in de hoop dat er bij daglicht iets op te zien zou zijn dat niet verbleekt was. Maar nee. Het lint was meteen tot stof vervallen bij haar eerste aanraking en de bladen waren onbeschreven. Julie wilde ze al in het fornuis gooien, toen Mary aan haar vest trok. ‘Mag ik ze hebben, mammie? Om mee te spelen?’ ‘Spelen? Wat wil je er dan mee spelen?’ ‘Dat het geheime brieven zijn die niemand kan lezen. Ze zijn voor Beer, want die kan toch niet lezen. Beer zal er juist heel blij mee zijn.’
Julie glimlachte; ze knielde bij Mary neer om haar even te knuffelen. Ze had van die lieve fantasiespelletjes. ‘Nou, speel jij er maar lekker mee schatje.’ Mary legde ze onder haar kussen en beval Beer er zuinig op te zijn. Goed op passen hoor Beer. Sim was in een andere richting gaan zoeken. Hij had zich herinnerd dat de kinderen iets hadden gezegd over een onderaardse gang naar het dorp. Maar de kelders gaven geen verborgen deuren of openingen prijs, en hij was het binnenplein op geslenterd om te zien of hij van buitenaf iets kon ontdekken. Zo vond hij het aangebouwde koetshuis; het was een enorme lege ruimte en hij besloot meteen om er de auto in te stallen, zodat de motor niet kon bevriezen in de winterkou. Hij zette de brede deuren open - het gepiep herinnerde hem aan de noodzaak om kruipolie te kopen - en reed de auto naar binnen. Vlakbij de achterwand zag hij aan de zijkant een deurtje dat hem gemakkelijk had kunnen ontgaan. Het was zo listig ingebouwd dat je er tien keer langs kon lopen zonder het één keer te zien. Het was puur toeval dat zijn oog op het handgreepje viel. Nieuwsgierig liep hij er op af. Het deurtje zat niet op slot, maar het piepte alsof het werd gemarteld. Kruipolie! dacht Sim opnieuw. Het geluid bezorgde hem koude rillingen. Hij gluurde in een volstrekte duisternis. Zaklamp! Hij liep terug naar de binnenplaats en ging het kasteel weer in. Julie had net koffie gezet. Ze was alleen. ‘De kinderen zijn ergens in het kasteel en ze doen ongetwijfeld iets wat niet mag, want ze zijn veel te stil.’ Ze lachten samen en dronken genietend hun koffie. Sim vertelde ondertussen van het donkere gat en de hoop dat dit de gang was naar het dorp. ‘Zullen we dat met elkaar gaan bekijken?’ vroeg hij. Julie knikte en liep naar de keukendeur. ‘Jongens! Geheime gang gevonden!’
Uitroepen, gestommel, gegiechel, snelle voetstappen de trap af, de gang over. Daar waren ze alle drie, met stof in hun haar en zwarte vegen over hun neus, maar met glinsterende ogen en lachende monden. Ze werden wat afgepoetst, want ja, als het werkelijk een verbindingsgang naar het dorp was, dan moesten ze toch enigszins toonbaar zijn. Het duurde even voordat iedereen ingepakt was in warme jassen, laarzen, mutsen en wanten en ieder de eigen zaklamp had gevonden. Daarna gingen ze op pad. In ganzenpas achter Sim aan. Het was eigenlijk alleen die eerste keer spannend, omdat ze niet wisten waar de gang naar toe leidde. Maar de gang zelf was niet spectaculair. Inktzwarte duisternis werd verjaagd door het licht, de vloer was vlak en liep heel flauw omhoog, de gang was ruim en hoog; er hoefde nergens gekropen te worden en ‘enge beesten’ die Julie thuis tot gillen zouden brengen, waren er al helemaal niet. Na niet meer dan een minuut of vijf kwamen ze aan een stenen trap van veertig brede treden, met na elke acht treden een portaaltje en een verandering van richting. De laatste trede was het breedst, als een portaal. Daar was een deur die er vreselijk oud uit zag maar die, tot grote verbazing van Sim, niet piepte. Hij was niet op slot. Sim opende de deur en zag dat ze in een schuurtje stonden. Langs de kant waren rekken met bloempotten en vazen; er hingen harken, schoffels en spaden aan spijkers. Een tuinmanshok. Ze liepen er door, openden een buitendeur en stonden pardoes achter de dorpskerk. Ze hoefden er maar omheen te lopen en het hekje door te gaan om het dorpsplein op te stappen. De buurtsuper was aan de overkant van het plein. Het was voor de kinderen een anticlimax, maar Julie en Sim waren er blij mee. ‘We hoeven niet eens met de auto om boodschappen te doen,’ riep Julie enthousiast uit. Sim knikte glimlachend. Hij zag naast de buurtsuper een café met de merkwaardige naam ‘The cliffhanger’; en besloot meteen dat hij daar eens met Angus Woose een pint zou gaan pakken. Hoe gekker de naam, des te beter het bier, dat was hem al zo vaak gebleken. Bij deze eerste tocht werden alle gezinsleden ingeschakeld voor het dragen van de boodschappen, want Julie wilde een stevige voorraad hebben voor het geval
dat hun buurman Woose weer eens zou komen eten. Zwaarbeladen gingen ze terug. De kinderen liepen een beetje achteraan. ‘Waar was nou dat kerkhof?’ zei Mary, ‘ik wil wel eens zien waar ze allemaal begraven liggen.’ James en Wendy keken elkaar aan. Dat zij daar niet aan hadden gedacht! ‘We gaan morgenochtend met ons drieën kijken,’ zei James. ‘Ja, goed idee van je, Mary,’ zei haar grote zus.
Vroeg in de middag begon het te regenen. Donkere wolken maakten dat het overal in het kasteel even schemerig leek. Julie stak de butagaslamp in de keuken aan en maakte thee, vroeger dan ze meestal deed. Na de thee verdwenen de kinderen weer, met geheimzinnige gezichten. Julie vroeg niets; ze was er aan gewend dat de kinderen zichzelf vermaakten. Misschien speelden ze wel spookje; de omgeving was beslist inspirerend. Sim was aan het werk op de laptop. Behalve het lichte suizen van de gaslamp en de vlugge tikjes van Sim’s vingers op het toetsenbord, was het stil in de keuken. Maar ook de spoken waren blijkbaar een tikkie van slag door de vroeg ingevallen schemer, want nog geen uur na de thee hoorden ze een gil uit de salon komen. Julie wist onmiddellijk dat het geen van haar kinderen was. Een moeder herkent de gillen van haar eigen kroost. Ze sprongen allebei op, nieuwsgierig of ze het spook ditmaal te zien zouden krijgen. De kinderen waren hen voor. Ze stonden alle drie in de salon. Of waren ze er al een tijdje geweest? ‘O, dag lady Isma,’ zei Wendy beleefd, alsof ze het tegen een levend familielid had, en Mary voegde er aan toe: ‘Hebt u zich pijn gedaan? We hoorden een gil, ziet u.’ Julie en Sim stonden in de deuropening en zagen hoe de schim met een sjaal wapperde en opstond uit de lage stoel. Ze gaf nog een gil ten beste, maar niemand schrok er van. ‘Wilt u misschien een kopje thee,’ vroeg Wendy medelijdend, ‘ mam wil best een nieuw kopje voor u zetten.’
Het spook liet nog een gierschreeuw los en gaf haar voornaamste act ten beste: ze zweefde wapperend weg door het portret van een manspersoon. Een vleug koude tocht was het enige dat nog merkbaar was. Daarna werd het stil. ‘Nou,’ zei James teleurgesteld, ‘vet nep hoor. Ze had wel wat aardiger kunnen zijn. Wij waren toch ook beleefd?’ Hij keek zijn ouders aan. Sim glimlachte. ‘Het ligt niet aan jullie. Hoe beleefd je ook bent, een geest is nu eenmaal los van dit leven met alle regeltjes en manieren. Het enige wat spoken blijkbaar energie geeft, is de boosheid of het verdriet waardoor ze niet in vrede kunnen rusten. Dat is dus het enige wat ze kunnen laten merken. Voor lady Isma is dat de teleurstelling dat er geen vrijer is komen opdagen; voor lord Henry de frustratie over zijn eigen onhandigheid, en dat hij nooit verder is gekomen dan een verloving. De kok koestert wrok over zijn onschuldige terechtstelling. En Ewald…’ ‘Die heeft een heel scala aan redenen om te blijven spoken,’ zei Julie. ‘Schuldgevoel, teleurgestelde liefde, en misschien wel een soort boosheid tegen alle mensen die niks meer met hem te maken wilden hebben.’ De ouders merkten niet dat hun kinderen onderling veelbetekenende blikken wisselden; ze liepen pratend terug naar de spookvrije keuken.
‘We moeten dat schilderij dus ook insmeren,’ zei James fluisterend. Wendy knikte. ‘Wat doen we? Blijven we hier in de salon wachten tot ze terugkomt, of gaan we in de balzaal op lord Henry wachten?’ ‘Of in de eetzaal, op de kok?’ vroeg Mary parmantig. James schudde zijn hoofd. ‘Ik heb het idee dat de kok veel nieuwsgieriger is naar wat we in de keuken uitspoken,’ ze grinnikten alle drie even om dat woord, ‘ik zou eerder gokken op de balzaal. Het lijkt wel alsof ze om beurten werken.’ ‘Maar dan zou nu Ewald de Verschrikkelijke in actie komen,’ mompelde Wendy beducht, ‘dat schijnt erger te zijn dan de andere drie bij elkaar.’
Ze stonden even stil na te denken. Ze hadden nog geen duidelijk omlijnd plan gemaakt voor het ergste spook. Maar na enig nadenken overwoog James dat Ewald, net als een generaal in de oorlog, eerst de anderen er op uit zou sturen voordat hij zelf iets deed. Ze besloten dus om te gokken op de balzaal en lord Henry. Daar hadden ze tenminste een plan voor. Nu maar kijken of het ook wilde werken. Ze liepen achter elkaar naar binnen. Ze stelden zich op zoals ze tevoren hadden afgesproken en wachtten op de dingen die komen gingen. Ze hoefden niet eens vreselijk lang te wachten. Binnen een half uur zweefde lord Henry de balzaal in. Dat probeerde hij tenminste. Maar ook al kunnen geesten door vaste materie heen zweven, als die vaste materie is ingesmeerd met taai plakkerig spul dat nog vochtig is, dan ondervinden ze daarvan wel degelijk hinder. Ze hebben namelijk een vreselijke hekel aan alles wat vocht is. Daarom werkt water ook zo voortreffelijk als spookwerend middel. James had dat thuis opgezocht op allerlei zweverige sites over exorcisme en geestenbezwering. En hij had er nog meer trucs en mogelijkheden gevonden, die hij allemaal wilde uitproberen. Het behangplaksel waarmee de muren en deuren van de balzaal waren ingesmeerd zou niet voldoende zijn om behang op zijn plaats te houden, daarvoor was het veel te waterig geworden. Maar het was juist die samenstelling die de geest van lord Henry dwars zat. Hij zweefde pontificaal door de deur heen, maar merkte al snel dat hij in een soort kleverig net vast zat. Hij rukte en wrong, maar hij kwam geen meter vooruit. Hij zat als het ware gevangen in de waterige plaklaag op de deur; ook achteruit terugtrekken bleek hem niet te lukken. De kinderen sloegen dubbel van het lachen, maar na verloop van tijd kreeg de kleine Mary medelijden. Ze stapte op de worstelende geest af. ‘Als u even stil staat dan trek ik de lijm van u af,’ zei haar lichte stemmetje, ‘en dan doe ik de deur voor u open zodat u weer weg kunt gaan.’ ‘He malle, wat doe je nou?’ riep haar broer nijdig, ‘zo raken we die spoken nooit kwijt.’ Mary keek om en stond stil. Het spook hield zijn adem in, bij wijze van spreken. Zou hij worden bevrijd van deze verschrikkelijke kleeftroep, of zou ze naar haar pesterige broer luisteren? Mary draaide zich terug naar het benarde spook.
‘Als u nou wil beloven dat u hier weggaat, dan ga ik een bos bloemen plukken en op uw grafsteen leggen, en ik ga daar een mooi liedje voor u zingen,’ zei ze vriendelijk. De geest van lord Henry aarzelde. Weggaan, na al die eeuwen? Naar het kerkhof, waar hij niet had willen blijven omdat hij zo boos was… waarover ook alweer? O ja, omdat hij was gestruikeld en zijn nek had gebroken voordat hij zijn verloofde tot zijn vrouw had kunnen maken. Maar hij kauwde al zo lang op die boosheid… en nu had hij in twee dagen tijd al meer narigheid meegemaakt dan in de eeuwen sinds zijn dood. Misschien beter om alles te laten rusten…? Maar hij moest in elk geval loskomen uit deze smerige kleeftroep. Hij knikte, half van plan om zich niet aan de afspraak te houden. Hij zag dat kleine meisje naar hem lachen. Het gaf hem een vreemd prettig gevoel, dat zo’n aardig klein ding zo vriendelijk tegen hem was. In de eeuwen dat de spoken de baas waren geweest in Horlaren Castle, hadden ze iedere bezoeker bang gemaakt en weg gejaagd. Vriendelijkheid, dat was iets uit een bijna vergeten verleden. Een meisje dat naar hem glimlachte, een bloemetje voor hem ging plukken, een liedje voor hem zou zingen… Een droefheid, een zwaarte, viel van zijn ziel. Lord Henry werd kalm en knikte nogmaals. Mary trok de lijmlaag van hem af alsof het een vochtig velletje was. Hij schoot los van de deur en trok zijn kleren recht. Mary opende wijd de deur voor hem en hij sjeesde de gang op. Hij keek nog even om; hij maakte een buiging voor haar. Mary zwaaide hem na. Toen zweefde hij resoluut de trap af, de hal door en dwars door de voordeur naar buiten.
Zonder hun ouders in te lichten, begonnen James en Wendy onmiddellijk aan het volgende project. ‘Lady Isma komt meestal rond borreltijd, ze was daarnet gewoon te vroeg. Kok Fatty verschijnt een uur of zo later, als het etenstijd is,’ merkte Wendy op. James knikte. Op die tijdstippen hadden ze hun strategie gebaseerd; ze werkten nu hun actieplannen verder uit.
Ze besmeerden de salon op dezelfde manier met de plakselmop, deden een extra laag op het schilderij waardoor ze was verdwenen en begonnen opnieuw te wachten. In de keuken zat vader Sim weer achter zijn laptop. Hij kon niet zo veel vrije dagen opnemen, maar hij kon als tekstschrijver veel van zijn werk thuis doen. Er waren overdag veel rustige uren. Ook als Julie bezig was met koken, zoals nu, had hij tijd om een uurtje te werken. Verder waren de avonden voor hem goede werktijden, nu hij niet werd afgeleid door een TV. Julie was ondertussen bezig met het avondeten; groente snijden en aardappels schillen. Ze had een diepe frons tussen de wenkbrauwen. Koken op een houtfornuis was heel wat anders dan op haar keramische kookplaat thuis. Ze moest er voortdurend bij blijven om in het garende voedsel te prikken; ze had er al haar aandacht voor nodig en ondertussen werd er geen spook weggejaagd. Hoe veel tijd zouden ze nodig hebben; hoe lang moest ze nog op deze primitieve manier haar gezin te eten geven? Voor haar was het plezier in het avontuur na anderhalve dag al aardig weggesleten. Er was teveel onhandigheid. Geen badkamer, geen douche, geen fatsoenlijke WC, geen behaaglijk verstelbaar bed; in plaats daarvan een luchtbed en ouderwets koken, boodschappen doen in een dorpswinkel. Geen TV, geen elektrisch licht, geen enkel comfort. Als dit lang duurde zouden ze vervuilen en verslonzen. Of ziek worden, want het tochtte overal. En het ergste was dat alleen Julie zich daar druk over maakte. De kinderen hadden niet naar wassen getaald, en Sim ook niet. ‘Sim,’ zei ze een beetje besluiteloos. ‘Hm?’ ‘Simon, zullen we met kerst de kamers boven de pub afhuren? Schoongewassen, warm, feestkleren aan, en eens een paar dagen niet zelf hoeven koken…’ ‘Hm. Watte? Ja, misschien geen gek idee. Regel het maar.’ ‘Sim, vind jij ook niet dat we…’ ‘Hm? Even wachten lief, ik moet eerst dit…’ ‘Aan jou heb ik ook niks,’ mopperde ze.
Maar Sim, gefocust op zijn werk, hoorde het niet.
In de salon was Lady Isma weer verschenen, met een serie kokette gilletjes. De kinderen keken verwachtingsvol toe of ze op haar gebruikelijke stoel zou gaan zitten, maar ditmaal zweefde ze energiek heen en weer langs de tafeltjes die langs de wanden stonden. Af en toe boog ze zich over iets heen, ze maakte een gebaar alsof ze iets optilde dat kostbaar moest zijn. Haar bewegingen werden langzaam en voorzichtig, haar handen leken iets te koesteren. De kinderen volgden haar bewegingen met belangstelling. De geest had het uiterlijk van een oude vrouw met piekerig grijs haar, maar James zag voor het eerst iets wonderlijks. Als ze zich op een bepaalde manier bewoog, veranderde haar gezicht in dat van een jong meisje met weelderige blonde lokken, die om haar gezicht krulden en over haar schouders vielen. ‘De jonge lady Isma,’ zei hij onwillekeurig. Zijn zussen keken verbaasd opzij naar hem; die hadden blijkbaar de verandering niet gezien. Ook de geest van lady Isma scheen verwonderd. ‘Wat een mooi meisje ben je.’ James leek wel betoverd. Hij maakte een galante kleine buiging en deed een stap naar haar toe. Wendy aarzelde of ze hem moest vastgrijpen en naar zich toe trekken. Alle plannen dreigden in het honderd te lopen, als een van de drie uit zijn rol viel. Maar James had het niet in de gaten. Hij staarde naar dat zuivere jonge gezicht, dat af en toe wazig werd en soms weer overvloeide in het beeld van de oudere, verzuurde Lady Isma. ‘O, ga niet weg Isma, blijf dat mooie meisje!’ riep hij. Hij strekte in een spontaan gebaar zijn handen uit, alsof hij haar wilde tegenhouden. De geest van de oude vrouw glimlachte wrang, maar vervaagde weer, om gehoorzaam te veranderen in het gezicht van dat jonge meisje dat vergeefs wachtte op een vrijer. Tot verbijstering van zijn zusjes knielde James neer voor de geest.
‘Lady Isma,’ zei hij zacht, ‘ik ben nog maar een jongen. Te jong om al bij u te passen. Maar ik vind u erg mooi.’ Mary en Wendy hoorden duidelijk dat de geest giechelde. ‘Ouwe aanstelster,’ mummelde Wendy, ‘die ouwe taart vindt het nog leuk ook!’ James hoorde het niet, en als lady Isma het al hoorde deed ze net of ze doof was. Ze hadden het te druk met elkaar aan te kijken. ‘Lady Isma, als u geduld hebt en rustig wilt wachten tot ik net zo oud ben als u, dan kom ik terug naar hier. Dan kom ik naar het kerkhof en dan zing ik u weer tot leven. Dan kom ik met bloemen met witte linten en een gitaar.’ De geest knikte glimlachend en boog gracieus. James stond op en maakte opnieuw een diepe buiging. ‘Tot ziens, tot ik oud genoeg ben. Wacht op het kerkhof op mij.’ De geest maakte een sierlijke reverence, wuifde hem een kushandje toe en zweefde weg door de enige plek die niet met plaksel was ingesmeerd – het raam. De kinderen renden achter haar aan en zagen de geest omhoog zweven langs de kasteeltorens in de richting van de klip, van het dorp en het kerkhof, tot haar vage omlijning oploste in het schemerige blauw. Verbijsterd keken ze elkaar aan. ‘Is ze nou echt weg?’ vroeg Mary, ‘en komt ze niet meer terug?’ ‘Ik weet het niet,’ zei James langzaam. ‘Het was mijn plan B. Om tegen haar te praten alsof ze nog een jong meisje was. En het was gek, maar toen wàs ze dat opeens ook. Een heel mooi, heel eenzaam jong meisje.’ Opeens fel, voegde hij er aan toe: ‘En als ik oud genoeg ben…’ Wendy barstte in lachen uit. ‘Hoe oud moet je zijn, om te passen bij een geest van honderden jaren oud?’ zei ze spottend, ‘lady Isma kan wachten tot ze een ons weegt. Net als toen ze nog leefde!’ James werd woedend. Hij liep op zijn zus af om haar een mep te geven, toen opeens het gekke van de situatie tot hem doordrong. Hij trok een gezicht en lachte daarna met Wendy mee.
‘Nou, ik meende het echt, maar je hebt wel gelijk.’ ‘En omdat je het echt meende, luisterde ze naar je,’ zei Mary nadenkend. Ze had niet mee gelachen. ‘Ik denk dat ze naar ons luisteren als we echt menen wat we zeggen.’ Haar grote broer en zus grinnikten, namen Mary tussen zich in en trokken haar mee naar de eetkamer. ‘Kom, we gaan Fatty de kok een poets bakken.’ Maar hoe lang ze ook wachtten, de geest van de kok verscheen niet. Toen Julie hen riep om te komen eten, was er nog steeds niets gebeurd.
Die nacht, het was al tegen twaalven, werd Sim wakker van een vreemd gerommel. Het geluid kwam van boven zijn hoofd, maar was blijkbaar toch behoorlijk ver weg. Onweer? Het leek er wel op maar het was toch anders. Sim lag er een poosje naar te luisteren, maar het hield weer op. Hij draaide zich om op zijn luchtbed, luisterde nog een tijdje en bedacht slaperig dat wat het ook was geweest, het er nu in elk geval niet meer was. Maar op de grens van waken en slapen schoot hij opeens klaarwakker overeind. Een enorme klap had hem opnieuw gewekt. Hij grabbelde naar zijn zaklantaarn, trok een fleece aan en ging op onderzoek uit. Eenmaal op de gang merkte hij dat er een soort orkaanwind door het kasteel trok, die allerlei zware voorwerpen in het rond smeet. Met een geloei als een reuzenwind raasde een gruwelijk, monsterachtig spook door het trappenhuis en over de gangen. Sim zocht dekking achter een stenen standbeeld in een nis en gluurde van daar uit naar wat zich voor zijn ogen afspeelde. Het monsterspook leek achter een ander, kleiner spook aan te zitten. Af en toe klonken er grommende kreten, die bijna te verstaan waren. Het klonk als gevloek, afgewisseld met woorden als ‘onbetrouwbare huisgenoten’ en ‘vals volk’, ‘ijdeltuiten’, ‘idioten in de familie’. Dan raasde de storm weer verder, met een klap of een dreun als er een rondvliegend voorwerp tegen een muur aan knalde. Het kleinere spook kreunde iets als ‘genade’ en ‘ik weet heus niet waar ze…’ maar dan waren ze alweer voorbij en verstond Sim helemaal niets meer. Het duurde bijna een uur. Toen, nogal plotseling, keerde de stilte van de nacht terug.
Sim bleef nog een poosje in zijn schuilplaats zitten, maar toen er een hele tijd niets was gebeurd, kroop hij snel terug naar de veilige keuken waar de spoken nooit kwamen. Hij keek in de slaaptentjes van de kinderen, maar die waren niet wakker geworden. Toen hij naast Julie kroop, zei die enkel slaperig: ‘Moest je plassen?’ ‘Zoiets,’ fluisterde Sim. Hij gaf haar een nachtkus op haar krullenbol en ritste zijn slaapzak weer dicht. De volgende ochtend aan het ontbijt vertelde hij wat er in de nacht was voorgevallen. Julie keek angstig, maar de kinderen knikten begrijpend. ‘Lord Henry en Lady Isma zijn weg uit het kasteel,’ zei Mary parmantig. ‘James en Wendy hebben lord Henry de stuipen op het lijf gejaagd en ik heb hem weggestuurd. Dat was toen niet zo moeilijk meer. En James heeft lady Isma overgehaald om hier te vertrekken.’ James en Wendy knikten, en vertelden hun verbaasde ouders hoe ze dat hadden gedaan. ‘En nu is Ewald natuurlijk kwaad; die voelt zich in de steek gelaten,’ bedacht Wendy. Haar broer knikte. ‘En hij reageert het af op die arme kok. Ik denk dat we Fatty een handje moeten helpen om ook weg te komen. Anders wordt ie misschien wel voor de tweede keer vermoord.’ Ze lachten, maar Mary vroeg in ernst: ‘Kan dat? Kan je een geest nog een keer doodmaken?’ ‘Nee natuurlijk niet, gekkie,’ zei James. ‘Maar hoe kunnen we Fatty dan helpen?’ vroegen Wendy en Sim en Julie tegelijk. James haalde zijn schouders op. ‘Moeten we nog over nadenken.’ Na het ontbijt trok Wendy aan Julie’s mouw. ‘Mam, kan je hier cake bakken, in dat fornuis?’ Julie knikte.
‘Ik heb zo’n zin in muffins. Je hebt al dagen geen muffins gemaakt. En het is bijna kerst. Alsjeblieft mam? Ik help wel met het beslag.’ Julie, opgewekt omdat er in één dag al twee spoken waren verdwenen, bakte cake en tulband, muffins en scones. Tenslotte was het kerstvakantie. En de kinderen hadden wel wat lekkers verdiend.
Later die ochtend gingen James, Wendy en Mary beladen met muffins en scones op spokenpad. ‘Eerst naar de zolder,’ zei Wendy, ‘pap zei dat de geluiden eerst van boven kwamen, dus we moeten de geur van versgebakken muffins boven verspreiden.’ ‘En dan met de spookspullen naar beneden, naar de ondergrondse gang,’ vulde James aan, ‘we moeten de kok de weg wijzen met geuren.’ ‘Dan komen we vanzelf bij het kerkhof,’ zei Mary, kunnen we eindelijk eens zien waar ze horen te rusten.’ Ze hadden hun plan zorgvuldig uitgewerkt. Ze pakten de verroeste sabel van Henry op, en van de verbleekte satijn vouwden ze een mooie strik. Een bordje en een gebarsten kommetje werden meegenomen voor de kok. ‘Zou hij echt Fatty heten?’ vroeg Wendy zich af, ‘dat betekent toch gewoon ‘dikkerdje’. Hoe weten we nou zijn werkelijke naam?’ ‘Wat maakt dat uit?’ zei James ongeduldig. ‘Nou, het is lastig zoeken naar een grafsteen, als je niet weet naar welke naam je zoekt,’ antwoordde Wendy pinnig. ‘Misschien wijst Fatty ons zelf wel de weg, als hij achter de geur van de muffins aan gaat,’ bedacht kleine Mary. Haar broer en zus lachten haar uit, maar wisten ook niet zo snel een oplossing. Ze namen de spullen mee van de zolder, wuifden eerst nog wat met de muffins in het rond en gingen op weg. Wendy had een muffin tot kleine kruimels geknepen, die ze spaarzaam achter zich liet vallen.
‘Het is wel zonde van de muffin,’ zei ze spijtig, ‘mom heeft ze deze keer erg lekker gemaakt. Maar ja, voor het goede doel…’ Ze trokken hun jassen aan en liepen naar buiten, de binnenplaats op, naar het koetshuis. Al snel hadden ze het gevoel dat ze werden gevolgd. Van tijd tot tijd keek James snel achterom; soms had hij het idee dat hij in een ooghoek iets zag verdwijnen, maar hij kon niet met zekerheid zeggen of er echt een spook achter hen aan zweefde. Ze liepen door de tunnel, kwamen bij het schuurtje, gingen naar buiten en keken rond. ‘Daar,’ wees Wendy naar de rand van de klif, ‘achter de kerk, daar is het kerkhof. Maar laten we eerst wat bloemen plukken. Er groeit genoeg, hier langs het pad.’ Met grote boeketten wilde bloemen gingen ze het kerkhof op. Hier was het dankzij de hoge muren bijna windstil. Ze hoefden niet lang te zoeken. ‘Hierzo,’ zei James, ‘hier is een aparte afdeling voor de familie MacLaren.’ Dat klopte. Aan het eind van het brede hoofdpad waren grote praalgraven, met allemaal MacLarens er in. Mary legde haar bloemen op het graf van Henry, samen met de verroeste sabel. Ze zong een lief liedje, en aaide nadien even over de verweerde steen. ‘Ik kom nog wel eens zingen hoor,’ fluisterde ze voordat ze achter haar broer en zus aan rende. James legde de grote witte satijnen strik al op het graf van Lady Isma, en schikte de bloemen er zo overheen dat de bloemkoppen in de vorm van een hart lagen. ‘Slijmbal,’ siste zijn zus, maar James trok zich er niets van aan. Terwijl Wendy op zoek ging naar de rustplaats van de kok, mompelde hij: ‘Ik kom terug. Wacht maar, ik kom terug.’ Mary hoorde het. Ze schoof haar hand in de zijne. ‘Dan gaan we samen.’
Hand in hand liepen ze Wendy achterna. Het bleek niet moeilijk om het graf van de kok te vinden. Aan het eind van de rij praalgraven lag langs de dwarsmuur een rijtje bescheiden grafstenen, van dienstpersoneel van de grafelijke familie, waarop hun namen en functies vermeld stonden. Op één daarvan lazen ze: Tommie (‘Fatty’), kok van de familie MacLaren. James zette het bord en het kommetje
op
de
grafsteen,
Wendy
legde
een
paar
stukjes
muffin
en
sconekruimels op het bord, en Mary legde een boeketje met korte stelen in de kom. ‘Hier kun je in vrede rusten, Fatty,’ zei Wendy, ‘tot hier achtervolgt Ewald je niet. Kom dus maar gauw.’ Ze dacht even na en voegde er aan toe: ‘Iedereen weet dat je onschuldig was hoor.’ James zei: ‘Wij ook.’ Mary knikte. Ze stonden stil bij elkaar en keken om zich heen. Het was een donkere ochtend, zwaarbewolkt, de lucht was zwaar van het vocht. De kinderen verbeeldden zich dat een schim kwam aanzweven, glimlachte, naar de steen toe boog en… verdween. Of misschien was het wel geen verbeelding. Met spoken weet je het nooit, tenslotte. ‘Kom op,’ zei James die omhoog had gekeken, ‘laten we teruggaan voordat we een plens op ons hoofd krijgen.’ Dat was een verstandige opmerking, die geen minuut te vroeg kwam. Terwijl ze terug renden naar het schuurtje begonnen de eerste dikke druppels te vallen. Eenmaal binnen hoorden ze de bui dreunend en kletterend dichterbij komen en in volle hevigheid losbarsten. Opgelucht liepen ze de stenen trap af, de donkere gang door, het koetshuis in. Hun vader was net bezig paraplu’s uit de auto te halen. ‘We gaan zo boodschappen doen. Meneer Woose komt vanavond weer eten. Gaan jullie mee?’ ‘Nou, we willen liever binnen spelen,’ zei Wendy prompt. ‘Vind je het goed pap?’ ‘Als jullie het niet erg vinden om een uurtje alleen in het kasteel te zijn… Zijn jullie niet bang?’ Drie hoofden schudden hevig van nee. ‘Oké dan. Wendy, neem jij deze plu mee naar binnen voor mam, en geef Mary een hand. James, kom maar naast mij als we over de binnenplaats lopen.’
Het was geen overbodige luxe. Het water kwam met bakken uit de lucht. Gelukkig was het niet ver naar de voordeur.
Terwijl Julie en Sim naar het dorp waren, zaten de drie kinderen in de keuken na te denken over manieren om Ewald de Verschrikkelijke te verjagen. Hij was de eerste graaf MacLaren, het oudste spook, zijn praalgraf was het grootst en stond precies in het midden, je liep er vanaf de ingang recht tegenaan. Maar hij wilde daar niet heen, om temidden van al zijn familieleden voor altijd te rusten. Hij wilde blijven rondspoken en door het kasteel gieren, met dingen smijten en levende mensen pesten. Hoe pakten ze dit in vredesnaam aan? Nog terwijl ze de mogelijkheden met elkaar bespraken, rammelde de gesloten keukendeur. Met luid gebrul kwam Ewald er dwars doorheen naar binnen stormen. Hij was blijkbaar afgestapt van het idee om nooit meer in de keuken te komen. Hij leek verbaasd om de drie kinderen te zien, maar hij remde niet af. Loeiend joeg hij om hen heen en eenmaal zelfs dwars door hen heen. Ze rilden van de ijzige kou die dwars door hun lijf ging; het eten in hun maag, het bloed in hun aderen en de lucht in hun longen leek wel te stollen tot ijs. Het was niet alleen een akelig gevoel, maar veroorzaakte ook een onbestemde, diepe angst. Dit spook zag er echt griezelig uit; het was maar goed dat hij een beetje wazig was, want zo was het al eng genoeg. Zijn vage ogen puilden uit en waren bloeddoorlopen. Zijn mond en keel zagen vuurrood; de ingevallen wangen waren goorwit, als de oude lakens waarmee ze thuis spookje speelden. Zijn borstelige wenkbrauwen waren net zo zwart als zijn haar, dat alle kanten op piekte. Maar het griezeligst waren zijn handen. Enorme grijswitte grijpers met lange zwarte nagels. Gelukkig duurde het niet lang; spook Ewald maakte zo’n vaart dat hij alweer bij hen weg was voordat ze in paniek konden raken. Hij blies de slaaptentjes van Wendy en James om en moest wat meer kracht zetten voordat ook het grotere tentje van Julie en Sim omging. Maar hoe hij ook blies en zich kwaad maakte, het kleinste tentje bleef standvastig overeind. James had Wendy en Mary ondertussen meegetrokken naar de grond, waar ze onder de zware keukentafel dekking hadden gezocht. Het was een heel nare ervaring geweest toen het spook door hen heen was gegaan, net alsof er een vlaag vrieslucht dwars door hen heen woei. Maar zodra hij door hen heen was,
was dat gevoel weer verdwenen. Toch waren ze voor dit spook wel beducht, om niet te zeggen een beetje bang. Maar niet zo bang dat ze niet wilden zien wat hij verder uitspookte. Met nieuwsgierige belangstelling keken ze alle drie toe hoe Ewald de tentjes omver blies, en hoe hij zich uitputte om ook de laatste opzij te blazen. Hij blies en loeide, hij pompte zich op, alles piepte en kraakte en ijskoude wind gierde door de keuken, maar hij kreeg het niet voor elkaar. De kinderen zagen duidelijk hoe zijn krachten afnamen, hoe hij steeds wanhopiger werd. De wind werd tenslotte niet meer dan een flauwe zucht. Ewald de Verschrikkelijke zakte in tot een erbarmelijk vermoeid, hijgend spook. Niet bepaald iets om angstig voor te zijn. Hij kromp ineen; hij trilde van uitputting. Mary kon het niet langer aanzien. Ze kroop onder de tafel vandaan en liep op de verschrikkelijke geest toe. ‘Ga maar weer weg Ewald,’ zei ze vriendelijk, ‘het lukt je toch niet. Zie je, Beer bewaakt mijn tentje, en daar kan jij niet tegenop.’ Haar zachte stem klonk zo overtuigd, zo vastberaden, dat het uitgeputte monsterspook haar hijgend aanstaarde. Toen draaide hij zich om en slofte de keuken uit. Het lukte hem niet om zich door de deur heen te wringen, al deed hij een paar keren een zielige poging. Mary had met hem te doen. Ze opende de deur voor hem zodat hij naar buiten kon zweven en deed ‘m netjes weer achter hem dicht. ‘Zo,’ zei ze, ‘laten we wat opruimen voordat pap en mam terugkomen. Gelukkig heeft hij niets van de tafel of van het fornuis afgeblazen.’ James grinnikte. ‘Hij begon langs de rand, met onze slaaptentjes, en dat was al vermoeiend genoeg.’ Er viel niet eens zo veel op te ruimen. Ze zetten de tentjes weer rechtop, legden de luchtbedden recht en de slaapzakken er weer op. Ze moesten alleen wat kledingstukken opnieuw opvouwen. Alles was weer in orde toen na een goed uur hun ouders terugkeerden.
James, Wendy en Mary hadden tegen etenstijd nog steeds niets kunnen bedenken om het vierde spook te verjagen. Julie vroeg haar oudste dochter om
te helpen met het eten. Wendy hielp zoals gewoonlijk met het klein snijden van groenten en vlees voor een roerbakschotel, maar er stond ditmaal een diepe denkrimpel tussen haar ogen. James dekte de tafel zwijgend, zonder het commentaar dat hij meestal liet horen. Kleine Mary was al net zo stil. Ze had Beer met zijn brieven uit de slaaptent gepakt en zat nu met een duim in haar mond naar de vlammen van het haardvuur te kijken. Het viel hun moeder opeens op. ‘Wat zijn jullie akelig stil vandaag. Zijn jullie ziek geworden? Of is er iets anders aan de hand?’ Ze keek van de een naar de ander, maar er kwam geen andere reactie dan schouderophalen en nee schudden. ‘Waar is pappa?’ vroeg Mary alleen. ‘O… die is met meneer Woose naar de ‘Cliffhanger’ om een pint te pakken. Dan kan meneer Woose daar zijn pijpje roken. Pappa heeft er geen last van omdat er in café’s rookafzuigers zijn. Als ik bel dat het eten bijna klaar is dan komen ze meteen.’ Julie zette alle schotels met fijngesneden eten onder folie en ging met haar kinderen aan tafel zitten. ‘Nou, vertel nu eens, wat is er aan de hand?’ Wendy begon te vertellen over het kerkhof, over de bloemen en voorwerpen op de graven en het verdwijnen van kok Fatty; James viel in met het verschijnen van Ewald. Maar het was Mary die ongeweten voor de grootste verrassing zorgde. ‘Het kwam gewoon door Beer dat mijn slaaptent niet omviel. Want Beer bewaakte die zware brieven en hij is zo sterk dat hij mijn bed tegen de grond drukt.’ Wendy keek een beetje minachtend. James grijnsde. Julie glimlachte alsof ze het begreep. ‘Laat die brieven nog eens zien liefje.’
Mary stond op, haalde het bundeltje papier tevoorschijn en kwam langzaam naar haar moeder toe. ‘Beer heeft ze heel goed bewaakt hoor.’ Een beetje onwillig gaf ze haar moeder de lege vellen. Julie bekeek ze nogmaals, hield ze tegen het licht en vroeg zich af waarom ze dit deed. Mary’s vaste geloof in de kracht van Beer en de zwaarte van de brieven kwam voort uit haar kinderlijke fantasie; daar ging zij als moeder toch niet in mee? Maar er was wel iets vreemds aan die bundel onbeschreven papieren. Het was echt een bewust bijeengebonden stapeltje geweest. Zoals de mensen vroeger hun brieven bewaarden, samengebonden met een lint. Dat lint was helemaal vergaan; het was in vlokken en flarden uit elkaar gevallen toen ze op zolder de stapel papieren oppakte. Maar niemand bewaarde blanco vellen op die manier; er hadden vast ooit letters op gestaan. Zou verbleekte inkt weer zichtbaar kunnen worden gemaakt als het papier werd bewerkt – met water of olie of chemicaliën? Of verwarmd? Net als – net als onzichtbare inkt! Als een bliksemflits in haar hoofd herinnerde ze zich haar middelbare schooltijd. Het spannende van het maken van onzichtbare inkt, in de scheikundeles. Het schrijven met het bleke vocht; het laten opdrogen, waardoor alle tekens in het papier leken weg te zakken. Het verwarmen van het papier boven een kaarsvlam, het verschijnen van de letters, die weer verdwenen als het papier afkoelde… Het was het proberen waard. Ze stak een kaars aan en hield een van de bladen papier een eindje boven de vlam. En ja, waarachtig, het werkte! Er verschenen letters op het papier, en als ze het papier weghaalde bij de vlam, werden ze weer onzichtbaar. De kinderen waren naast haar komen staan, in ademloze spanning kijkend naar alles wat ze deed. ‘Dus er staat wel iets op,’ zei James met glinsterende ogen. ‘Wat staat er mam, kan jij het lezen?’ vroeg Wendy gretig. Mary begreep al die opwinding niet. ‘Het zijn liefdesbrieven en gedichten,’ zei ze op besliste toon. ‘Hoe weet jij dat nou, je kan nog niet eens lezen,’ zei Wendy minachtend.
‘Dat heeft Fatty me verteld,’ zei haar kleine zus, ‘Fatty kon ook niet lezen, maar hij zei dat Ewald dat tegen lady Isma had gezegd, want die lachte hem uit omdat hij altijd zo naar die brieven zat te staren.’ Haar moeder, broer en zus staarden nu naar haar, waarschijnlijk net zo gespannen als het verschrikkelijke spook ooit naar die brieven had getuurd. ‘Wanneer heeft Fatty dat dan aan jou verteld?’ vroeg James wantrouwig. ‘Gisterennacht, toen hij in de keuken rondsnuffelde. Fatty was heel nieuwsgierig naar ons. Wat we aan het doen waren, en wat mammie voor eten kookt en zo. Vroeger sliep hij ook in de keuken. Toen hij nog leefde. Ik praatte tegen hem, en hij zag dat ik Beer vasthield en dat Beer de brieven vasthield.’ ‘Hoe kan hij nou tegen jou praten, zonder mond en zonder stem?’ sneerde Wendy. ‘Het was ook niet praten met geluid,’ zei Mary verdedigend. Haar onderlip begon te trillen. ‘Hij – hij keek me gewoon aan en… hij liet het me zien, in zijn ogen kon ik het zien, zodat ik het begreep. Echt mammie, ik jok heus niet.’ Ze wreef met haar kleine knuisten in haar ogen. Julie trok haar naar zich toe en wiegde haar heen en weer. Over Mary’s hoofd heen fronste ze waarschuwend naar Wendy. Daarna pakte ze haar mobiel om Sim te bellen. ‘Kom gauw hierheen, we hebben iets gevonden.’
Het was een vreemde maaltijd geworden, want iedereen was vol van de brieven en wat er mogelijk in stond. Het was moeilijk te lezen. De woorden moesten langzaam, stuk voor stuk worden verwarmd. De letters hadden soms andere vormen dan de moderne letters, en de taal was ook niet van deze tijd. De teksten moesten dus worden ontcijferd. Dat was echt een karweitje voor Sim, die talen had gestudeerd en veel van oude letters af wist. En Julie kon als freelance vertaalster goed helpen om er moderne woorden en zinnen van te maken. Tijdens de maaltijd spraken ze over niets anders, en behalve meneer Woose had niemand echt aandacht voor het eten. Hij at twee volle borden leeg. Toen Mary,
die een kleine eter was, haar bordje naar hem toeschoof, werkte hij dat ook nog weg. Niemand lette er op. Na de maaltijd namen de kinderen hem mee naar de balzaal, de eetzaal en de salon, om hem te laten zien dat drie van de vier geesten al waren verdwenen. Angus Woose snuffelde rond op alle mogelijke plaatsen in het kasteel, stond af en toe stil alsof hij op iets wachtte, lurkte aan zijn pijp, blies grote rookwolken naar de zoldering en pufte van verbazing. ‘Allemachies zeg, ze zijn waarachtig weg! Ik voel hun aanwezigheid helemaal niet meer. Dat is een knap stukje werk. Hoe hebben jullie dat gedaan gekregen? En hoe zit het met Ewald de Verschrikkelijke?’ Ze vertelden het hem, om beurten en soms dwars door elkaar heen, en hij luisterde en knikte glimlachend, vroeg hier en daar nadere uitleg en knikte opnieuw. ‘Jaja,’ zei hij tenslotte, ‘ik begin het een beetje te snappen. Het komt allemaal op hetzelfde neer. Compassie.’ ‘Wat is compassie?’ vroeg James. ‘Mededogen,’ mompelde Angus. ‘Wat is dat meneer Woose – mededogen?’ vroeg Mary. ‘Dat is net zoiets als medelijden. Maar medelijden is meer, eh, als iemand zielig is. Mededogen betekent dat je met iemand meeleeft, of die nou wel of niet zielig is. Mee lachen als iemand blij is, mee huilen bij verdriet, iemands zorgen delen, mee klappen bij succes. Zoiets.’ ‘Zoals wat je met vrienden hebt?’ vroeg James. Angus Woose knikte. ‘Ja, echte vrienden hebben mededogen, beslist.’ Na een lange stilte voegde hij er aan toe: ‘Misschien is dat ook wel de manier om Ewald de Verschrikkelijke aan te pakken. Mededogen. Maar eerlijk gezegd ben ik blij dat ik het niet hoef te proberen.’
Hij schudde zorgelijk met zijn hoofd, en gebaarde dat de kinderen met hem mee moesten gaan. ‘Laten we eens kijken hoe ver jullie ouders al zijn gekomen met die brieven. En je moeder zei dat ze een lekkere tulband had bij de thee…’
In de grote keuken hadden Julie en Sim niet stilgezeten. Woord voor woord, brief voor brief en gedicht voor gedicht, hadden ze de onzichtbare teksten zichtbaar gemaakt, ontcijferd en in moderne woorden omgezet, en meteen in de computer opgeslagen. Maar het was een heel werk. Toen Angus Woose omringd door jeugd weer binnenkwam, waren ze nog niet klaar met het karwei. Julie stond op om thee in te schenken en er grote plakken tulband naast te leggen. Angus Woose genoot. Hij had in geen tijden zo lekker gegeten als hier bij deze vriendelijke familie, en zijn humeur was er bepaald door verbeterd. ‘Heerlijk, thee met zelfgebakken cake,’ glunderde hij. Julie glimlachte en keek even opzij. Sim was nog druk bezig op de laptop. ‘De kinderen moeten straks wel gaan slapen,’ zei ze, ‘in elk geval moet Mary nu meteen naar bed. Kom vrouwtje.’ Niet zoveel later was het stil in alle drie de kinderslaaptentjes. Julie schonk de theekopjes nog eens vol. ‘We moeten nu wat zachter praten,’ zei Sim tegen hun gast, ‘maar we hoeven heus niet helemaal stil te zijn. De kinderen zijn er al aan gewend om onze stemmen te horen.’ Angus Woose knikte instemmend. ‘Waarom schrijven jullie die teksten allemaal over op die machine?’ fluisterde hij nieuwsgierig. Julie schoot in een lach, die ze met een blik op de tentjes snel onderdrukte.
‘Eigenlijk weten we het zelf niet,’ zei ze zacht, ‘het is misschien vooral om te zoeken naar een sleutel hoe we dat monsterlijke spook kunnen verjagen. We hebben maar zo weinig aanwijzingen, dat alles zou kunnen helpen. En nu hoeven we die papieren niet meer steeds boven een kaars te houden. Het leest nu veel gemakkelijker.’ Angus knikte begrijpend, maar in zijn hart vond hij het verloren tijd en moeite. Aan de andere kant, het was aandoenlijk om te zien hoeveel moeite deze lieve mensen zich getroostten om hun kinderen te helpen. Hij hoopte dat ze zouden slagen. Hij ging die avond naar huis met het vaste voornemen om ze te helpen als hij kon. Als hij zelf maar niet in de buurt van dat vreselijke spook hoefde te komen…
Het was al tamelijk laat toen Sim met een zucht de laatste brief in de computer had ingevoerd. ‘Zo,’ zei hij tevreden, ‘nu kunnen we tenminste rustig nadenken over de inhoud. Als je per woord moet nadenken, dringt de betekenis van het geheel nauwelijks door.’ Julie knikte. ‘Dat is absoluut waar. Lees eens wat voor, lieverd.’ Sim begon voor te lezen. Het was eigenlijk meer voordragen; hij was nu eenmaal een talenman, en hij legde gevoel in de woorden. Zijn stem was gedempt, maar een mannenstem draagt verder dan die van een vrouw. De woorden drongen door de dunne tentstof heen, naar de oren van tenminste één klaarwakker kind, dat
in
haar
eigen
slaaphutje
rechtop
zat
en
met
haar
hele
aandacht
meeluisterde. Het waren brieven en gedichten die Ewald ooit aan de mooie houthakkersdochter had geschreven. Hij had ze nooit verstuurd, en uit een van de brieven bleek, waarom niet. “Je hebt nooit de letters geleerd mijn liefste, en nooit zul je deze uitingen van mijn liefde zelf kunnen lezen. Ik zal ze voor je bewaren, en in de nacht van ons huwelijk zal ik beginnen om ze aan je voor te lezen. Zodat je de volheid van mijn liefde volledig zult kennen. Je zult de kracht van mijn gevoelens evengoed
ervaren; je hoeft de brieven maar in je hand te nemen om te weten hoe ernstig ik het meen. Dit lichte blad papier heeft meer gewicht dan het zwaarste metaal, je zult het voelen. Geen kracht ter wereld kan dit hevigste van alle gevoelens wegvagen.” Sim hield even op met voorlezen. Julie had haar hand op zijn arm gelegd. ‘Is het niet grappig? Dat was precies wat Mary zei. Dat de brieven zo zwaar waren dat het monster haar slaaptentje niet omver kon blazen.’ In haar hutje veegde kleine Mary de tranen uit haar ogen. Ze knikte voor zich uit. Ze wist het toch. De Verschrikkelijke Ewald deed alleen maar zo eng omdat hij zo vreselijk verdrietig was. Omdat hij zo ongelooflijk veel van zijn bruid had gehouden. Ze luisterde met haar hele hart naar het gedicht dat haar vader nu voordroeg. Het was niet lang, maar zó mooi! Lispelend herhaalde ze het voor zichzelf, tot ze het uit haar hoofd kende. Het was niet moeilijk te onthouden. Geen moeilijke woorden. Alleen een zacht kabbelende liefdesverklaring. Een paar regels vol tederheid. Ze ging liggen en trok de slaapzak wat hoger over zich heen. Vrijwel meteen viel ze in slaap.
In het torentje recht boven de hoofdingang lag het spook Ewald diezelfde avond volkomen uitgeput na te hijgen. Zo verzwakt was hij, dat hij zijn vermogen om door harde materie heen te gaan was kwijtgeraakt. Hij had zich moeizaam de trappen naar zijn verblijfplaats op gesleept, waar hij versuft van moeheid op de planken vloer bleef liggen. Het duizelde hem. Zes eeuwen lang had hij als een dolleman rond kunnen spoken, zonder ooit moe te worden. Maar nu was hij helemaal op. Angus Woose zou misschien hebben gezegd dat eindelijk de batterij begon leeg te raken. Ewald voelde paniek opkomen. Wat moest hij beginnen? Alle andere spoken waren verdwenen. Ze hadden hem verdorie gewoon in de steek gelaten. Die halve zachte Henry, dat kreng van een Isma en dat ondankbare stuk bediende, de kok. Eeuwenlang had hij ze onderdak verleend in zijn kasteel, had hij ze aangevoerd in de gezamenlijke strijd tegen levende wezens. En nu er echt gevaar dreigde en het van het grootste belang was om rond te spoken dat de stukken er af vlogen, waren ze ‘m gesmeerd. Om elders te gaan spoken? Of om toch maar de eeuwige rust te aanvaarden? Nou, als ze met
hangende pootjes terugkwamen of ze alsjeblieft weer mee mochten doen, dan zou hij ze niet meer binnenlaten! Hoewel… Ewald besefte dat hij hen harder nodig had dan zij hem. Hoe konden ze hem nou toch zo in de steek laten? Hij kon niet kreunen en geen tranen vergieten, anders zou hij nu hebben gekreund en gehuild. Bij zijn leven hadden alle mensen hem verlaten. Nu waren zelfs zijn mede-spoken verdwenen. Zó alleen was hij bij leven of dood nog niet geweest. Er was helemaal niemand meer. Niemand? Echt helemaal niemand? Er kwam een kinderstem in zijn herinnering. Een klein meisje had rechtstreeks tegen hem gesproken. Ze had hem dus gezien. Ze had hem bij zijn naam genoemd. Haar stem was vriendelijk geweest, en dat had hem doen denken aan een andere stem die tegen hem sprak, heel lang geleden. Een lieve stem, van een meisje dat van hem hield en met hem had willen trouwen. Ach, dat oude verdriet. Wat was het lang geleden dat hij voor het laatst over de herinnering aan haar levende schoonheid had gemijmerd. Dat kwam door de stem van dat lieve kleintje, in de keuken. Ze had hem zelfs geholpen. De deur open gedaan toen hij te zwak was om er dwars doorheen te gaan… Hij zou eigenlijk iets aardigs voor haar moeten doen. Maar hij kon zich niet herinneren hoe dat moest. Het was zeshonderd jaar geleden dat hij voor het laatst aardig had willen zijn. En hij was zo moe, zo vreselijk moe. Hij moest eerst weer op krachten komen. Hij zakte in een soort schemerslaap waaruit hij pas dagen later ontwaakte. Toen hij weer een beetje was bijgekomen van de vermoeienis, daalde hij in de schemer van een bewolkte dag behoedzaam af naar de lagere vertrekken. Het was er doodstil. Hij hoorde geen geren van kindervoeten, hij rook geen etensluchtjes. Wat was dat? Waren ze weggegaan? Gelukkig stond de keukendeur op een kier. Hij hoefde geen kracht te verspillen om door dat harde hout heen te gaan. Voorzichtig gluurde hij om een hoekje. De keuken was leeg. Nou ja… er waren geen mensen. Maar tot zijn grote opluchting stonden die rare slaapkoepeltjes er nog wel. En boodschappentassen vol verpakte etenswaren. Ze zouden dus nog terugkomen. Maar waar waren ze allemaal gebleven? Mismoedig spookte Ewald wat door de lege kamers. Het had geen enkele zin om lawaai te schoppen of rommel te maken. Er was niemand die er van zou schrikken. Geen mens, geen geest. Uren later zweefde hij naar de grote hal die in avonddonker lag te dommelen. Daar tikte de staande klok nog altijd de tijd weg. Voor wie? Hij zweefde nadenkend voor de klok heen en weer.
In de eerste honderden jaren was hij het enige spook geweest, maar toen woonden er nog mensen. Wat had hij ze de stuipen op het lijf gejaagd! Later waren er meer spoken gekomen. Toen was het helemaal raak. Wat hadden ze een boosaardig plezier gehad om alle angstige gezichten, om alle schrik en ongeluk die ze met elkaar hadden verspreid. En toen de laatste bewoner, de jonge Erny, hier weg trok, waren ze altijd nog met zijn vieren hier rond blijven hangen. Konden ze tenminste de sleutelbewaarder goed aan het schrikken maken. Die man was als de dood zo bang, vooral voor hem. Af en toe had hij iemand meegebracht die al net zo angstig was. Dat was lachen geweest! Nu was hij helemaal alleen. Geen bewoners, geen bezoekers, geen medespoken. De stem van dat kleine meisje was ook weg. Hij luisterde scherp of hij niets hoorde. Van heel in de verte drong het geluid van kerkklokken tot hem door. Vreemd, zo laat in de avond nog kerkklokken. Maar het klonk vrolijk. Alle drie de klokken beierden door elkaar heen. De zware klok, die alarm of dood kon betekenen; de middelste klok die elke zondag de gelovigen opriep; en de kleine lichte klok die bij doopdiensten werd gebruikt. Hij herinnerde het zich vaag – met kerst beierden alle drie de klokken, omdat het feest was. Daar gingen alle levende mensen natuurlijk naartoe. Maar als geest had hij daar niets bij te zoeken. Feest? Dat was alleen voor levende zielen. Treurig zweefde hij terug naar zijn torenkamer.
Na de ontcijfering van de brieven was er een soort stilte over kasteel Horlaren gekomen. Niemand van de familie MacThorn merkte iets van Ewald de Verschrikkelijke. Het laatste spook vertoonde zich niet meer. Toen ze vertrokken voor de kerstviering, hadden ze al dagenlang niets van hem gehoord of gezien. Julie en Sim pakten een weekendtas met feestkleren en toiletspullen, ze haalden Angus Woose op en samen wandelden ze op de dag voor kerst door het koetshuis en de ondergrondse gang naar het dorp. Eenmaal in de pub aangekomen,
dwong
Julie
haar
man
en
kinderen
tot
een
grondige
schoonmaakbeurt met warm water en zeep. ‘En ook je haren goed wassen!’ prentte ze hen in terwijl ze zelf vierjarige Mary onderhanden nam. ‘Ik wil shampoo ruiken als ik naast jullie in de kerk zit.’
Dat gebeurde ook. In de kerstnacht zaten ze allemaal schoon en in mooie kleren op een rijtje, en zongen ze de oude liederen mee. Angus Woose zat tussen Wendy en Mary in; hij genoot. Het rook in de kerk zoals altijd met kerst, naar het groen van de kerstbomen, naar wierook en kaarsvet, naar het stro van de levende kerststal en ditmaal zelfs naar verse schapenmest. Een van de schapen had op de onderste trede van het altaar gepoept, wat enige hilariteit gaf. De kinderen verheugden zich al op het kerstontbijt in de pub. Na de dienst wilden Julie en Sim de kinderen snel meeloodsen door de kou. Maar Mary trok aan haar moeders jas. ‘Mam, mogen we even daar naartoe? Een minuutje maar?’ ‘Wat wil je midden in de nacht op het kerkhof? Dat kan morgen toch ook?’ ‘Ja maar zie je mam, we zijn iets vergeten. En ik denk dat nu…’ Julie wilde haar handje stevig beetpakken, maar Mary rukte zich los en rende weg. Ze had een kleine voorsprong, en ze wist precies waar ze heen wilde. Zelfs de lange benen van Sim konden haar niet eerder inhalen dan toen ze bij een simpele grafzerk bleef staan. Bijgeschenen door het licht van de bijna volle maan, haalde ze iets onder haar jas vandaan. Een klein kerststukje uit de pub. Ze zette het midden op de grafsteen, duwde de scheve kaars weer recht. ‘We hebben wel aan alle spoken gedacht, maar niet aan oom Erny,’ zei ze ernstig, ‘we hebben er niet eens aan gedacht dat hij ook hier begraven ligt. Ik wilde hem even een kerstgroetje brengen. Nu, in de kerstnacht.’ Niemand antwoordde. Haar ouders, broer en zus stonden stil naar de eenvoudige steen te staren, met een vreemd soort schuldgevoel dat ze de man die hen per testament hierheen had gestuurd helemaal waren vergeten, in hun fanatieke spokenjacht. Gelukkig dat Mary er wel aan had gedacht. Angus Woose knikte welwillend. ‘Dat is een mooi gebaar naar goeie ouwe master Erny,’ zei hij. ‘Slaap maar rustig, oom Erny,’ zei Wendy zacht. ‘We jagen het laatste spook heus wel weg,’ voegde James er aan toe.
‘Gelukkig heeft Mary ons de weg gewezen,’ zei Sim, en Julie knikte. Toen nam ze Mary’s handje in de hare. ‘Je hebt het heel goed gedaan lieverd,’ zei ze zacht, ‘maar nu moeten we naar de warmte toe. Oom Erny zou niet willen dat je kou vatte.’ Met een voldaan gevoel liepen ze naar de pub voor het nachtelijke kerstontbijt. Daarna ging Angus terug naar zijn eigen huisje, en dook de familie MacThorn in de kamers boven de pub nog een paar uur in bed. Op eerste kerstdag, laat in de ochtend, was er kinderkerstzingen, in en rond de kerk. Van daar uit ging de optocht door het dorp, waarbij iedereen kon aansluiten. Kinderen, ouders, grootouders, buren, vrienden. Het dorp vierde gezamenlijk feest, en de MacThorns werden daarin gulhartig opgenomen. Laat in de middag genoten ze in de achterkamer van de pub van het kerstdiner dat Julie had besteld. Door het vele eten begonnen de kinderen vroeg in de avond al te gapen. James en Wendy waren net zo moe als Mary, en voordat Julie hun kamer uit was sliepen ze alle drie. Julie en Sim gingen nog een paar uur naar beneden, waar ze uitgebreider kennis maakten met de dorpsbewoners. Er was veel belangstelling voor de gebeurtenissen in het kasteel. Julie en Sim hoorden op hun beurt veel dorpsverhalen die raakvlakken hadden met de geschiedenis van Horlaren Castle en zijn bewoners; allemaal dingen die tot nadenken stemden. De kinderen hadden geen cadeautjes verwacht, maar Julie en Sim hadden een paar kleinigheden meegebracht. Tweede kerstdag was dus toch cadeautjesdag geworden. Behalve kerstsnoep en wat nieuwe kleding, was er voor James een spelletje voor de spelcomputer, dat hij hier in de pub meteen kon opladen; voor Wendy was er een nieuw vriendinnenboekje en voor Mary een muziekdoosje. Julie en Sim zagen tevreden hoe blij de kinderen waren met de onverwachte pakjes. Pas de dag er na keerden ze welgemoed terug naar het kasteel.
Ze hadden bijna drie dagen niet nagedacht of gepraat over het laatste probleem, het verjagen van Ewald de Verschrikkelijke. Maar nu viel het vraagstuk weer op hen terug.
Met een lichte zucht was Julie die middag aan de voorbereidingen voor het avondeten begonnen. Sim was alweer aan het werk op de laptop. ‘Simon, ik wil een voorstel doen,’ begon Julie aarzelend. Sim keek op. Als ze hem bij zijn volle naam noemde, was het meestal ernstig. ‘Als we op 30 december hier nog niet klaar zijn, dan wil ik naar huis. Ik wil in mijn eigen huis Oud en Nieuw vieren. En alles voorbereiden voor als de kinderen weer naar school moeten. Dan komen we wel terug in de Paasvakantie.’ Ze zag de aandachtsfrons op Sim’s voorhoofd. ‘Dan hebben we ook meer tijd gehad om na te denken hoe we het moeten aanpakken,’ zei ze er vlug achter, ‘en we hebben nu nog drie dagen, voor dat ene spook.’ Sim wreef met zijn hand over zijn kin. ‘Misschien lukt het nog wel, in die drie dagen,’ zei hij optimistisch. ‘Ik heb heel sterk het gevoel dat Mary gelijk heeft, dat die brieven een soort sleutel zijn. Maar hoe we ze moeten gebruiken…?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je hebt gelijk. Als het niet lukt, gaan we op de avond van de 30e naar huis,’ gaf hij toe, ‘ik zal het tegen Angus zeggen.’
Ze merkten in die drie dagen maar weinig van het verschrikkelijke spook. Geen gegil of geloei, geen door de lucht vliegende meubelstukken. Dat hij er nog wel was, merkten ze aan kleine dingen. Een stoel die was verschoven. De map met papieren die openlag, en wat los papier op de grond. Kledingstukken die kwijt raakten en die op onvermoede plekken werden teruggevonden. Julie dacht eerst dat de kinderen gewoon slordig waren. Maar het gebeurde ook met haar eigen kleding, waar ze altijd heel precies op was. Ze lazen en herlazen de brieven en gedichten, en praatten er met hun kinderen over; vroegen ook de mening van Angus Woose. Niemand had een verstandig voorstel. Kleine Mary trok een wijs gezicht maar hield haar mond stijf dicht.
‘Weet die kleine meid ook niets te bedenken?’ vroeg Angus aan tafel. Mary schudde haar hoofd zonder iets te zeggen. ‘Ze weet vast wel iets,’ vond James, ‘zo’n gezicht trekt ze altijd als ze het beter weet.’ ‘Vertel het nou maar gewoon,’ zei Wendy ongeduldig. Maar Mary zweeg in alle talen. Ze luisterde enkel naar het voorlezen en naar de mening die de volwassenen er over gaven. Als ze al een plan had, dan werd dat niet merkbaar voor de anderen. Julie was begonnen met opruimen en voor een deel al met inpakken van hun spullen, toen in de middag van de 29e december Mary onvindbaar bleek. Julie riep vergeefs, de kinderen keken op zolder en zochten in alle verstopplekjes die ze in de loop van hun verblijf hadden ontdekt, maar ze vonden haar niet. Sim kwam van achter de laptop vandaan en hielp mee zoeken. Ze riepen de hulp van Angus in, en die zocht in het dorp, vroeg na in de pub en de suup en keek op het kerkhof, maar nergens een spoor van haar. Sim waagde zich zelfs in de torenkamer waar Ewald de Verschrikkelijke huisde. Ook daar niets te vinden. Geen Mary en geen spookachtige aanwezigheid. Leegte en doodse stilte, overal waar ze, soms voor een tweede of derde maal, zochten. Toen de schemer begon te vallen, steeg de ongerustheid tot paniek. ‘Moeten we de politie waarschuwen?’ opperde Julie. Sim aarzelde. ‘Zullen we daar nog even mee wachten?’ vroeg hij, ‘het klinkt zo dramatisch, en ze is nog niet zo erg lang weg. Als ze niet voor het eten komt opdagen dan…’ Maar Mary kwam niet tevoorschijn. Het enige wat James ontdekte, was dat haar beertje ook was verdwenen, samen met de brieven. Het begon al te schemeren buiten; de maan was aan het afnemen en het was bijna helemaal bewolkt. Sim en Angus gingen op weg naar het politiebureau; Julie bleef bij de andere twee kinderen. Lange tijd zaten ze met z’n drieën te wachten, en te bedenken waar ze in vredesnaam nog meer konden gaan zoeken.
Maar ze hadden alles al meermalen doorzocht. Het liep tegen zessen toen de twee mannen eindelijk terugkwamen. ‘De politie komt er zo aan,’ zei Sim huiverend. ‘Ze beginnen van hier uit te zoeken, met speurhonden. We moeten haar slaaptentje dicht laten, zodat de honden haar geur goed kunnen opsnuiven. En dan maar afwachten waar ze ons naar toe leiden.’ Julie knikte met een begin van opluchting. Speurhonden! Dat was precies wat ze nu nodig hadden, in het vroege donker van de decemberavond. Haastig propten ze wat eten naar binnen. Een kwartier later waren er twee agenten in burger, met twee speurhonden. Ze snuffelden in Mary’s tentje aan de slaapzak en aan haar kleding, liepen naar Wendy en James, naar Sim en Julie en Angus, bogen hun neuzen naar de grond en begonnen weg te lopen. Tot ieders verrassing liepen ze niet naar de voordeur maar naar het smalle trapje dat naar de kelders leidde. ‘Daar is toch helemaal geen doorgang naar buiten?’ zei Julie vragend. ‘Nee,’ bromde Angus, ‘bij mijn weten niet.’ Ze hadden allemaal een zaklamp bij zich, en iedereen knipte hem aan. Hun voetstappen maakten stenen echo’s in de lege ruimte, de heen en weer zwiepende lichtbundels maakten dat de muren leken te bewegen. Er was geen spookachtige aanwezigheid te voelen, maar de holle, koude leegte was angstaanjagend, nu kleine Mary zoek was. De honden snuffelden in het rond, bleven allebei voor een vlak stuk muur staan en begonnen daar te blaffen. Meteen bevoelden de dienders de muur op oneffenheden of verborgen mechanismen. ‘Hier moet ooit een deur zijn geweest,’ bromde de ene meteen. ‘Voel maar, hier is de rand, en die loopt door naar… hier.’ Angus knikte. ‘Daar was vroeger een geheime trap naar de slaapkamer van Ewald. Zo kon hij ongezien naar de stal komen, naar zijn paard. Maar die doorgang is na de brand van 1545 dichtgemetseld, op last van de toenmalige gravin.’
‘En daarna nooit weer open gemaakt?’ vroeg de andere agent. ‘Nee, nooit.’ Ze bleven allemaal in het rond turen. Wendy stond tussen de dichtgemetselde muur en een oude schouw in, die eveneens was dichtgemetseld. Gedachteloos liet ze haar handen over het tussenliggende, gladde oppervlak gaan. Tot ze een gilletje gaf. ‘Ik heb mijn hand ergens aan open gehaald,’ piepte ze. Maar behalve Julie had niemand
er
aandacht
voor,
want
achter
haar
was
een
stukje
wand
weggeschoven. Daarachter was een donkere opening ontstaan. ‘Achteruit!’ sommeerden de agenten, ‘wij gaan voorop, met de honden.’ Dat was niet alleen logisch, maar ook verstandig. De opening bleek toegang te geven tot een nauw gangetje, dat eerst vlak liep maar even later nogal steil omhoog ging. Het was eigenlijk een belachelijk lange gang, in verhouding tot het kasteel. Een heel stuk verder eindigde hij bij een smalle wenteltrap. De honden sprongen keffend omhoog, de agenten volgden en in hun spoor de familie met Angus. De muren rondom waren ruw weggehakt; de rotsige steen glinsterde van het vocht in het zwaaiende licht van de zaklampen. Na wat heel lang klimmen leek, bleven de honden blaffend staan. De agenten beschenen het obstakel, dat een doodgewone oude deur bleek te zijn. Die onwrikbaar op slot zat. De Hermandad was echter niet voor een kleintje vervaard. De agenten haalden allerlei vijltjes en ander inbrekersgerei tevoorschijn en togen aan het werk. Het duurde nogal, maar uiteindelijk gaf de deur mee. Het hele gezelschap, vijf volwassenen, twee kinderen en twee honden, stommelde een kleine donkere kamer binnen. ‘Waar zijn we in vredesnaam?’ bromde Sim. ‘Ik zou denken, achter in de kerk,’ mompelde Angus. ‘In de… kérk??’ zei Julie perplex. ‘Dat is toch niet zo gek, ma’am Julie?’ vond Angus. ‘Alle ouwe kastelen uit die tijd zorgden dat ze geheime gangen hadden om te ontsnappen, als ze belegerd werden. In Horlaren Castle is gewoon gebruik gemaakt van diepe holen en
verticale spleten in de rotswand, die ietsje zijn uitgehakt. Voor je het weet zit je dan boven, op het plateau waar het dorp ligt. En dan is de kerk een goede schuilplaats en een veilig toevluchtsoord. Tenslotte was die kerk ook van de familie MacLaren.’ Angus’ vermoeden bleek te kloppen. Een tweede tegenoverliggende deur werd opeens vanaf de andere kant geopend. Een vaag lichtschijnsel kwam hen tegemoet. Op de drempel stond de oude parochiepriester. ‘Een gezegende avond voor u allen,’ zei hij vriendelijk, ‘ik zie dat u zich niet door een gesloten deur hebt laten weerhouden. Komt u maar verder, want ik weet wat u zoekt. Of liever gezegd: wie u zoekt.’ Met een handgebaar noodde hij hen verder, naar wat de sacristie bleek te zijn. Hij wees naar de banken langs de wanden. ‘Gaat u toch even zitten. Uw dochter is veilig,’ zei hij naar de verbouwereerde ouders, ‘dus de urgentie van uw zoektocht is minder sterk. Maar misschien mag ik, in haar plaats, vertellen waar ze is, en waarom. Daarna zal ik u naar haar toe brengen.’ ‘Niet nodig eerwaarde,’ zei de ene agent nogal bars, ‘onze honden zoeken haar wel.’ De honden liepen zoekend en snuffelend rond, maar leken geen spoor meer te vinden. De geestelijke glimlachte. ‘Ik zal u niet tegenhouden, beste vrienden. Maar misschien gaat het sneller als u enig geduld oefent om naar me te luisteren.’ Sim wenkte de wetsdienaren en fluisterde hen wat in. Ze bleven stram staan maar leken toch bereid om een verklaring af te wachten. ‘Vanmiddag kwam uw dochtertje Mary hier, in merkwaardig gezelschap. Bij haar was namelijk de geest van Ewald, graaf MacLaren. Hoewel al zeshonderd jaar dood, was hij nog tamelijk goed zichtbaar in de schemering. Uw dochter vroeg mij of ik de vervloekte geest geen vergeving kon schenken voor wat hij zo lang geleden had gedaan, zodat hij in vrede zou kunnen rusten.’
De oude man haalde een paar keer diep adem voordat hij in rust verder kon vertellen. ‘Nu moet u begrijpen dat dit mij voor een dilemma plaatste. Want ik mag de sacramenten niet lichtvaardig of verkeerd toepassen. Zelfs al zou de geest oprecht berouw hebben van de misdaden die hij in zijn leven had gedaan, hij kon dat niet kenbaar maken. En bovendien had hij vóór zijn overlijden dat oprechte berouw moeten tonen, en niet zes eeuwen na dato. Het is dan alleen aan de Almachtige om verdoemde zielen alsnog te vergeven.’ Het was muisstil. Niemand begreep waar dit verhaal naar toe moest gaan. De oude priester glimlachte. ‘Uw dochtertje is heel lief. En heel vasthoudend. Ze betoogde, in haar eigen kinderlijke woorden, dat als iemand na 600 jaar nog zichtbaar in de wereld is, er nog iets van hem, al is het maar een heel klein spiertje, aan het leven gebonden is. En ze vroeg, ze smeekte, of ik dat heel kleine restje leven dan niet kon vergeven. Ze redeneerde dat Jezus zelfs de grootste zondaars vergaf, en dat na 600 jaar boetedoening en verdriet, toch vergiffenis mogelijk moest zijn. Want dat het gespook en het niet tot rust kunnen komen vooral te wijten was aan de diepe liefde voor zijn gestorven bruid. En als bewijs van zijn liefde had ze brieven bij zich die, zei ze, bij de warmte van een kaars leesbaar werden. Ik heb die brieven bij een kaars gehouden. En ze gelezen. Ze hebben mij zeer ontroerd.’ Hij zweeg en overhandigde Julie het beertje en de brieven. Julie en Sim glimlachten naar elkaar. Ja, hun jongste kon, in alle liefheid, redeneren als een volwaardige advocaat. Ze had een sterk, vasthoudend karakter. De geestelijke keek rond, als om de gezichten van zijn toehoorders te lezen. Hij knikte bedachtzaam. ‘Ja mensen,’ zei hij met een glimlachende zucht, ‘als de onschuld zelf, met de betekenisvolle naam Mary, bij me komt pleiten voor vergiffenis over daden van zo lang geleden, wie ben ik als eenvoudige dorpspriester dan om dat te weigeren? Ik heb een mis voor hen beiden opgedragen, waarbij de kleine Mary de schuldbelijdenis namens wijlen Ewald uitsprak. En ik heb hen beiden beloofd dat ik u niet eerder zou waarschuwen dan als zij hem naar de eeuwige rust had
geleid, bij het graf voor hem heeft gebeden en gezongen en hier is teruggekeerd. Dat zou nu bijna zo ver moeten zijn. En u bent nu al hier.’ ‘Zouden wij…’ begon Julie, ‘mogen wij vanaf een afstand naar haar kijken?’ ‘Ik denk niet dat daartegen bezwaar bestaat. Maar ik zou uw woord er op willen hebben dat u van achter de kerkhofmuur kijkt, en niet dichter nadert dan dat. Ze voert een ernstige handeling uit, op een gewijde plaats. Die dappere kleine meid moet niet worden afgeleid. Er is een laag gedeelte waar u over de muur kunt kijken. Ik breng u er heen.’
In ganzenpas liepen ze achter de geestelijke aan, die hen zwijgend de blikrichting wees. Daar stonden zes volwassenen achter een afgebrokkeld deel van de kerkhofmuur, waar ze net overheen konden kijken. Angus had James opgetild en Sim Wendy. De honden waren op een gefluisterd bevel van de agenten gaan liggen. Allemaal zagen ze het grote praalgraf, aan het eind van het looppad, precies in het midden. Ze zagen bij het licht van de afnemende maan een schim geknield voor het graf liggen, doorschijnend maar toch duidelijk omlijnd. Als een met lucht gevulde vorm met contouren van dun glas. Mary zat er naast. Ze hoorden de zachte tonen van het muziekdoosje, en haar kinderstem die mee zong. Het was even stil. Daarna hoorden de toeschouwers haar zeggen:
Mijn liefde reikt ver, tot de hemel zo hoog, Tot diep in de aard’, tot de bodem der zee Ik wil met je leven Mijn liefde jou geven En moet je eens sterven, ga ik met je mee Samen stijgen we naar de hemelboog…
Toen was het stil.
Julie fluisterde: ‘Dat is een van zijn eigen gedichten!’ Sim knikte zonder zijn ogen af te wenden. Opeens was de schim er niet meer. Hadden ze het zich daarnet verbeeld? Maar ieder wist voor zich dat ze echt een schim hadden gezien. Nu was hij verdwenen. Na een ogenblik stond Mary op. Ze nam het muziekdoosje mee, en zwaaide nog even achterom naar het doodstille graf. Ze was niet eens verbaasd toen ze achter de muur behalve de priester ook haar familie en de agenten met hun honden aantrof. ‘Ik hoop dat jullie niet ongerust waren,’ zei ze, ‘maar ik kon dit alleen doen als niemand er van wist.’ Ze keek omhoog naar al die ernstige gezichten. ‘Hij slaapt daar nu, bij haar, voor altijd.’
Epiloog – oftewel de verdere lotgevallen van de familie MacThorn.
Eind goed, al goed, zegt het spreekwoord. Dat is een waarheid als een koe. Natuurlijk kwamen de kinderen MacThorn in het bezit van hun erfenis. Ze hadden aan alle voorwaarden voldaan. Een deel van het geld werd gebruikt om het kasteel te renoveren. Zo werd er waterleiding en elektriciteit aangelegd. Ook in het aanpalende huisje van Angus Woose. De vele slaapkamers werden opgeknapt om een Bed & Breakfast pension op te zetten. Angus werd gids en beheerder.
Het
kasteel
werd
al
snel
een
toeristische
trekpleister
voor
dagtoerisme, en vooral buitenlanders vonden het prachtig om een nacht door te brengen in een echt spookkasteel. Angus verdiende goed. Behalve een stevig salaris ving hij behoorlijk wat extra aan fooien; hij raakte tot grote welstand. Maar ook de middenstand in het dorp en de pub deden goede zaken; de pub werd uitgebouwd tot een echt restaurant voor de kasteelgasten. De supermarkt werd vergroot. Er kwamen souvenirwinkels en boekwinkels met spookgidsen en kasteelbeschrijvingen.
In
de
zomermaanden
werden
spokentochten
met
lampions gehouden, en natuurlijk was Halloween het hoogtepunt van het spokenjaar. Julie en Sim zorgden dat de rest van de erfenis in drie studiefondsen werd gestort. James ging Bedrijfskunde studeren en nam later de zaken over van Angus
Woose,
toen
die
echt
oud
begon
te
worden.
Wendy
werd
binnenhuisarchitecte; Mary ging tot niemands verbazing rechten studeren. Ja, ze trouwden alle drie en ze kregen allemaal kinderen, en ze vierden met hun gezinnen zomervakantie in het kasteel, in de kamers die altijd voor de familie werden gereserveerd. Eens per jaar, rond Kerst, waren ze er allemaal tegelijk. Ook Julie en Sim. En ze vergaten nooit om met elkaar naar het kerkhof te gaan, langs de zerken van de Mac Larens, waar alle overledenen in vrede hun eeuwige slaap sliepen. Ze haalden herinneringen op en zongen vrolijke kerstliedjes met elkaar, want er was geen enkele reden om daar verdrietig over te doen. Alleen bij het graf van Erny
MacLaren stonden ze even ernstig stil. En ze bedankten in hun hart hun vroegere buurman, die hen en zo veel anderen zo veel goeds had gebracht.
Reeds verschenen van dezelfde auteur: (www.lenyvanderley.net)
De Druïde van Caledonia
(roman)
2005
Vrouwen van de Steen
(roman)
2007
De Spaanse heks
(roman)
2009
Sandy van het Sterrenduin
(roman)
2010
Lieve Deugd
(roman)
2012
Tante Tanneke
(kinderboek)
2005
Tante Tanneke en de Tijdtrimmer
(kinderboek)
2008
Tante Tanneke en de Zwerfbezem
(kinderboek)
2009
Tante Tanneke en de Zevenmijlszeiler (kinderboek)
2012
De Hoofdprijs en andere verhalen
2006
(verhalenbundel)
De blauwe tegel en andere verhalen
(verhalenbundel)
2011
Vierspan – vier spannende verhalen
(verhalenbundel)
2011
Twee handen vol - 10 sprookjes, fabels en andere mysterieuze verhalen (samen met 3 co-auteurs, als schrijverscollectief De Meer en Meer)
2006
Thrillende handen (samen met 4 co-auteurs, als schrijverscollectief De Meer en Meer)
2010
Historische publicaties: (Leny Wijnands-van der Ley) De Heiliglanden en De Kamp, Marcel Bulte ea (voorwoord en medewerking aan onderzoek – groepsproject HWVH) uitgeverij De Vrieseborch, Haarlem
2004
De Vereniging Geloof en Wetenschap (1908-1960) In: Haerlem Jaarboek 2005, p. 129-174 Meer dan steen … de Haarlemse kerken en andere gebedshuizen (onderzoek en eindredactie – groepsproject HWVH)
2006
Sticht. Uitgev. Noord-Holland / Historische Vereniging Haerlem
2007
De Historische Canon van Haarlem, Leny Wijnands en Piet de Rooy mmv de Historische Werkgroep Vereniging Haerlem Uitg. HDC Media 2008 eerder in 21-delige serie gepubliceerd in Haarlems Dagblad OHC
2008
De Haarlemse architect Jacob London (1872-1954) In: Haerlem Jaarboek 2009, p. 118-150
2010
Canon van Kennemerland, Carly Misset ea. De geschiedenis van Kennemerland in 27 verhalen Uitg. HDC Media
2010
(redactionele ondersteuning, en verhaal 21) Artikelen in de Nieuwsbrieven van Historische Vereniging Haerlem (zie www.haerlem.nl / werkgroepen / historische werkgroep / publicatielijst)
Gebruiksvoorwaarden Het werk van schrijvers en dichters op Nederland Schrijft mag gratis worden gelezen en/of gedownload voor eigen gebruik. Iedere verspreiding, openbaarmaking, verveelvoudiging of bewerking is niet toegestaan.