„Door de ogen van een pleegkind‟ Een kwalitatief onderzoek naar de ervaringen en bevindingen van kinderen in een pleeggezin 'Foster care through the eyes of foster children’ A qualitative study on children' experiences of family foster care
gemaakt door pleegkind (meisje) van 10 jaar
Rijksuniversiteit Groningen Faculteit GMW, Orthopedagogiek Jaar 2011 Eline Brugman Studentnummer: 1926225 Karin Slagter Studentnummer: 1926527 Begeleiding: Prof. dr. Hans Grietens
Eline Brugman Vitree Pleegzorg Lelystad
Karin Slagter Elker Pleegzorg Groningen
Begeleiding Prof. dr. Hans Grietens Faculteit Gedrags- & Maatschappijwetenschappen Orthopedagogiek, ihb (jonge) kinderen in de jeugdzorg Grote Rozenstraat 38 9712 TJ Groningen 2
Pleegkind
Ik hoefde niet eens lang te denken Om jou al mijn tijd te schenken Somber en agressief is jouw tekening Jij arm kind van de rekening Heel langzaam winnen we jouw vertrouwen Geleidelijk aan begin je ook van ons te houden De tijd zal het moeten leren Of voor jou het geluk terug zal keren Maar voor jou is er nu een nieuw begin Bij ons mag je blijven wij zijn je pleeggezin We gaan ervoor zorgen dat jij ondervindt Hoe het voelt als een zeer gewenst kind
Sonja Van Rooijen
3
Voorwoord
Voor u ligt onze masterthesis, die in samenwerking met Prof. dr. Hans Grietens tot stand is gekomen. We hebben aan deze thesis gewerkt in het kader van het afronden van de Master Orthopedagogiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. We hebben het werken aan deze scriptie als zeer leerzaam en interessant ervaren. Zo hebben we door het interviewen van kinderen en vervolgens het verwerken van de resultaten, onder andere kennis gemaakt met het doen van wetenschappelijk kwalitatief onderzoek. Daarnaast zijn we er trots op dat we de pleegkinderen, door middel van onze interviews, een stem hebben kunnen geven. Met dit onderzoek hopen wij dan ook een bijdrage te leveren aan vervolgonderzoek waarbij de verhalen van pleegkinderen centraal zullen staan. Graag willen we van de gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken. Allereerst de pleegkinderen voor hun medewerking, hun verhalen en openhartigheid. Ook willen wij de pleegouders bedanken die hun toestemming hebben gegeven om de kinderen te mogen interviewen en ons bij hen thuis hebben ontvangen. Dit was niet mogelijk geweest zonder de samenwerking met Elker en Vitree. Graag willen wij bedanken gedragswetenschappers Elianne Zijlstra en Marjolein van Nieuwenhuizen en managers Margreet Bolwijn en Willem Kanbier. Daarnaast willen wij Prof. dr. Hans Grietens vanuit de universiteit hartelijk danken voor zijn enthousiasme, sturing, betrokkenheid en de tijd die hij aan onze begeleiding heeft besteed. Ten slotte willen we uiteraard elkaar bedanken voor de gezellige en toch kritische samenwerking waardoor deze masterthesis tot stand heeft kunnen komen. Daarbij bedanken we ook de steun die wij hebben ontvangen van mensen uit onze eigen omgeving.
Eline Brugman en Karin Slagter Groningen, juni 2011
4
Samenvatting
Het doel van deze masterthesis was het onderzoeken van de verhalen van pleegkinderen over pleegzorg. Centraal stond hierbij de vraag: “Hoe ervaren pleegkinderen het om pleegkind te zijn?” Er werden 20 pleegkinderen uit twee pleegzorgdiensten betrokken bij het onderzoek in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. Bij alle kinderen is een semi-gestructureerd interview afgenomen, waarbij vooraf vragen werden opgesteld aan de hand van in de literatuur relevant geachte thema‟s: relaties, pleegzorg en toekomst. Bij het interview is gebruik gemaakt van instrumenten als: een relatiediagram, stamboom en een tekening. Aan de hand van de interviewtranscripten werd een codeerschema opgesteld. Zo kon gekeken worden naar overeenkomsten en verschillen in de verschillende verhalen van de kinderen. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat het per kind verschillend is hoe het ervaren wordt om pleegkind te zijn. Verder komen een aantal factoren naar voren die op de beleving van kinderen van invloed kunnen zijn. Zo blijkt onder andere dat de leeftijd bij de uithuisplaatsing van belang is en het verleden van het kind een rol speelt. Ook acceptatie vanuit het kind zelf en zijn omgeving is een belangrijke factor. Hoewel al deze factoren van invloed zijn op de beleving van pleegkinderen, zal per kind verschillen hoe dit tot uiting komt. Om de zorg te optimaliseren is het daarom van groot belang dat pleegzorgbegeleiders en andere betrokkenen voldoende de tijd nemen om te luisteren naar het verhaal van ieder pleegkind.
5
Abstract
The aim of this master thesis was to study stories of foster children in foster care. The main research question was: “How do foster children experience being a foster child?” Twenty foster children (between 8 and 12 years old) from two different foster care agencies were involved in the study. All children were interviewed, using a semi-structured format, with questions on topics that were considered to be relevant according to the foster care literature: relationships, foster care and future perspectives. In addition to the interview children were asked to draw and fill out a relationship diagram and a family tree. Interview transcripts were coded, using a coding scheme. This enabled us to look for similarities and differences in the children‟s stories. Results showed that there are differences in how children experience being a foster child. A number of factors affected children‟ experiences, for instance age at the time of out-of-home placement or children‟s history. Self-acceptance as well as acceptance by the environment also played an important role. Although general factors affecting foster children‟s perceptions could be distinguished, results showed that each foster child has a unique story with unique factors affecting his/her experience of being a foster child. Therefore, to optimize care, it is important that foster care professionals and other people involved take sufficient time to listen to the story of each foster child.
6
Inhoudsopgave
Voorwoord .................................................................................................................. 4 Samenvatting .............................................................................................................. 5 Abstract....................................................................................................................... 6 Hoofdstuk 1 – Inleiding ............................................................................................. 10 1.1 Probleemstelling ............................................................................................. 10 1.2 Doelstelling, onderzoeksvraag en deelvragen ................................................ 12 1.3 Leeswijzer ....................................................................................................... 13 Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader .............................................................................. 14 2.1 Pleegzorg in Nederland .................................................................................. 14 2.1.1 Wat is pleegzorg? ........................................................................................ 14 2.1.2 Vormen van pleegzorg ................................................................................. 15 2.1.3 Plaatsing in pleegzorg ................................................................................. 16 2.1.4 Cijfers over pleegzorg .................................................................................. 16 2.2 Complexiteit pleegzorg ................................................................................... 18 2.2.1 Driehoeksconcept ........................................................................................ 18 2.2.2 Hechting ...................................................................................................... 19 2.2.3 Loyaliteit ...................................................................................................... 22 2.3 Bevindingen uit bestaand onderzoek vanuit pleegkindperspectief ................. 23 2.4 „De stem‟ van het pleegkind onderzoeken ...................................................... 26 Hoofdstuk 3 – Methode ............................................................................................. 32 3.1 Kwalitatief onderzoek ...................................................................................... 32 3.2 Selectieprocedure ........................................................................................... 33 3.3 Instrumentarium .............................................................................................. 34 3.3.1 Interview ...................................................................................................... 34 3.3.2 Relatiediagram............................................................................................. 35 7
3.3.3 Stamboom ................................................................................................... 35 3.3.4 Wondervraag ............................................................................................... 35 3.3.5 Tekening ...................................................................................................... 36 3.4 Procedure ....................................................................................................... 36 3.5 Interviewverloop.............................................................................................. 37 3.6 Data-analyse................................................................................................... 38 3.6.1 Analyseren van interviews ........................................................................... 38 3.6.2 Analyseren van relatiediagram .................................................................... 38 3.6.3 Analyseren stamboom ................................................................................. 38 3.6.4 Analyseren van tekeningen ......................................................................... 39 3.7 Respondenten ................................................................................................ 39 Hoofdstuk 4 - Resultaten .......................................................................................... 41 4.1 Thema relaties ................................................................................................ 41 4.1.1 Hoe ziet het sociale netwerk van het pleegkind eruit? ................................. 41 4.1.2 Van wie krijgen ze steun en hoe ziet deze steun eruit? ............................... 44 4.1.3 Wat voor contacten hebben pleegkinderen met hun biologische ouders? ... 45 4.1.4 Hoe ziet dit contact eruit? ............................................................................ 47 4.1.5 Hoe ervaren pleegkinderen dit contact met de biologische ouders? ............ 47 4.2 Thema Pleegzorg ........................................................................................... 48 4.2.1 Hoe geeft een pleegkind betekenis aan pleegkind zijn? .............................. 48 4.2.2 Wat weet een pleegkind over pleegzorg? .................................................... 50 4.2.3 Wat vindt een pleegkind van de hulp die aangeboden wordt? ..................... 52 4.2.4 Uithuisplaatsing ........................................................................................... 53 4.3 Thema toekomst ............................................................................................. 57 4.3.1 Welk toekomstbeeld hebben pleegkinderen voor ogen? ............................. 57 4.4 Relatiediagram................................................................................................ 58 4.5 Stamboom ...................................................................................................... 59 4.6 Tekeningen ..................................................................................................... 60 8
Hoofdstuk 5 – Discussie ........................................................................................... 64 5.1 Bevindingen onderzoek .................................................................................. 64 5.1.1 Relaties ........................................................................................................ 64 5.1.2 Pleegzorg .................................................................................................... 65 5.1.3 Toekomst ..................................................................................................... 66 5.2 Kritische reflectie ............................................................................................ 67 5.3 Aanbevelingen voor onderzoek en praktijk ..................................................... 69 5.3.1 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ........................................................ 69 5.3.2 Aanbevelingen voor de praktijk .................................................................... 69 Hoofdstuk 6 – Conclusie ........................................................................................... 71 Literatuur................................................................................................................... 72 Bijlagen ..................................................................................................................... 75 Bijlage 1: Brieven .................................................................................................. 76 Bijlage 2: Interview................................................................................................ 78 Bijlage 3: Codeerschema ...................................................................................... 81 Bijlage 4: Stamboom............................................................................................. 84 Bijlage 5: Relatiediagram ...................................................................................... 84 Bijlage 6: Quality4Care Standaarden.................................................................... 85 Bijlage 7: Tekeningen ........................................................................................... 90 Bijlage 8: Ingevulde relatiediagrammen .............................................................. 101
9
Hoofdstuk 1 – Inleiding
1.1 Probleemstelling Binnen de jeugdzorg wordt naar samenwerking en betrokkenheid met de cliënt gestreefd. Volgens Golding, Dent, Nissim en Stott (2006) wordt er verwacht dat er geluisterd wordt naar de cliënt en is er sprake van samenwerking. Dit blijkt echter niet vanzelfsprekend. Uit onderzoek van Fahlberg (1991, zoals beschreven in Fernandez, 2007) blijkt dat participatie van kinderen bij besluitvorming hen zelfvertrouwen geeft. Toch blijkt uit onderzoek van de Joseph Rowntree Foundation (Stuart & Baines, 2004 zoals beschreven in Golding et al., 2006) dat kinderen en jongeren nog steeds onvoldoende worden geconsulteerd over beslissingen die van grote invloed zijn op hun leven. Om erachter te komen wat een pleegkind vindt van pleegzorg, zal het kind zelf aan het woord moeten komen: “One of the first steps in making children feel empowered is to seek out their input and to value their opinions” (Wilson & Conroy, 1999, p. 54). Om de zorg van kinderen die niet meer thuis kunnen wonen te verbeteren, zijn er 19 kwaliteitsstandaarden opgesteld door SOS-Kinderdorf International (2007). Eén standaard hiervan geeft aan dat kinderen gestimuleerd moeten worden om deel te nemen aan het besluitvormingsproces. Zo moet onder andere onderzocht worden wat de mening van het kind is, moet deze mening gerespecteerd en op een zorgvuldige manier in overweging genomen worden (SOS-Kinderdorf International, 2007). Echter, het hebben van een principe alleen zorgt niet meteen voor een goede uitvoering ervan. Uit de beoordelingsboog van Choy en Schulze (2009) valt op te maken dat het niet altijd noodzakelijk gevonden wordt te vragen naar de mening van pleegkinderen. De beoordelingsboog dient ter ondersteuning bij het kunnen adviseren tot thuisplaatsing vanuit de hulpverleningsvariant. In deze boog worden 12 factoren afzonderlijk van elkaar beoordeeld, waarna gekomen kan worden tot een advies. Deze 12 factoren bestaan onder andere uit: „vraag en verwachtingen ouders en kind‟, „competentie van ouders‟, „belang van het kind‟, 10
„mening van de hulpverlener‟ en „mening van het pleegzorgteam‟ (Choy & Schulze, 2009). Bij uitleg over de factor „vraag en verwachtingen ouders en kind‟ wordt beschreven dat de mening van het kind verkregen wordt door individuele gesprekken met het kind. Volgens Choy en Schulze (2009) is het echter alleen zinvol in gesprek te gaan als het kind kan bevatten wat uithuisplaatsing betekent, wat volgens hen vanaf ongeveer negen jaar verwacht mag worden. Wanneer het kind onder de negen jaar is, adviseren zij dan ook de wens van het kind in te schatten door middel van observaties van het kind in relatie met ouders. Hieruit valt op te maken dat het voorkomt dat er in de plaats van pleegkinderen wordt gedacht door hulpverleners en pleegouders, zonder werkelijk te weten wat het kind hier zelf van vindt. Onderzoek van Golding et al.(2006) bevestigt dit. Ook zijn er andere redenen te bedenken waarom de mening en wens van kinderen niet altijd besproken wordt. Mogelijk leidt de hoge werkdruk ertoe dat hulpverleners steeds minder tijd over houden om te luisteren naar de mening en wens van het kind. Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van Le Grand (2007, zoals beschreven in Winter, 2009) dat er sprake is van toenemende ontevredenheid over het werk en burn- out in de hulpverlening. Dit zou mogelijk zijn ontstaan door een hoge depersonalisatie, rolconflicten, stress, werkdruk, gebrek aan autonomie en bureaucratische controle. Hierdoor zou tevens de mogelijkheid om consistente, duurzame en zinvolle relaties met de cliënt op te bouwen steeds beperkter zijn geworden (Houston & Knox 2004; Gupta & Blewitt 2007 zoals beschreven in Winter, 2009). Uit onderzoek (Houston & Knox 2004; Blewitt et al. 2007; Le Grand 2007 zoals beschreven in Winter, 2009) blijkt dat dit een negatief effect heeft op zowel hulpverleners, kinderen als familieleden. Golding et al. (2006) geven dan ook aan dat het van belang is dat er tijd vrij gemaakt wordt om met hen in gesprek te gaan en actief te luisteren. Het doel van dit onderzoek is dan ook met pleegkinderen in gesprek te gaan en te luisteren naar het verhaal van het kind. Dit om de stem van het pleegkind te laten gelden.
11
1.2 Doelstelling, onderzoeksvraag en deelvragen Vanuit deze probleemstelling is onze onderzoeksvraag ontstaan. Deze luidt: “Hoe ervaren pleegkinderen het om pleegkind te zijn?” Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, is er gekeken naar factoren die de ervaringen van kinderen in zorg kunnen beïnvloeden. Zo is er onder andere vergelijkbaar kwalitatief onderzoek gedaan naar de ervaringen van kinderen en jongeren in zorg in Noord-Ierland (Mullan, McAlister, Rollock & Fitzsimons, 2007). Daaruit blijkt onder andere dat een ondersteunend netwerk van familie als zeer belangrijke factor gezien wordt. Daarnaast is ook het aantal vrienden in het netwerk van het kind van belang. Verder wordt genoemd dat eerlijkheid en informatie, zoals procedures over de zorg, ook als factor gezien kan worden die invloed heeft op de ervaring van het kind. Bovenstaande factoren zijn meegenomen bij het opstellen van deelvragen. Hieruit zijn de thema‟s relaties en (kennis over) pleegzorg naar voren gekomen. Daarnaast hebben we ervoor gekozen ook aandacht te besteden aan het toekomstperspectief van het kind. Uit onderzoek van Wilson en Conroy (1999) blijkt namelijk dat kinderen weinig gevraagd wordt naar hun toekomstdroom. Aan de hand van deze thema‟s zijn deelvragen opgesteld. Relaties: Hoe ziet het sociale netwerk van het pleegkind eruit? Van wie krijgen ze steun en hoe ziet deze steun eruit? Wat voor contacten hebben pleegkinderen met hun biologische ouders? Hoe ziet dit contact eruit? Hoe ervaren pleegkinderen dit contact met de biologische ouders?
12
Pleegzorg: Hoe geeft een pleegkind betekenis aan pleegkind zijn? Wat weet een pleegkind over pleegzorg? Wat vindt een pleegkind van de hulp die aangeboden wordt?
Toekomstperspectief: Welk ideale toekomstbeeld hebben pleegkinderen voor ogen? Welk reële toekomstbeeld hebben pleegkinderen voor ogen?
1.3 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt de theoretische achtergrond van dit onderzoek beschreven. Dit bestaat uit een beschrijving van pleegzorg in Nederland, de complexiteit van pleegzorg, bevindingen uit bestaand onderzoek en op welke manier pleegkinderen aan het woord kunnen komen. De methode van ons onderzoek wordt beschreven in hoofdstuk 3. Hier wordt eerst beschreven wat kwalitatief onderzoek inhoudt, daarna de procedure van het selecteren van pleegkinderen. Ook staat in dit hoofdstuk beschreven welke instrumenten, procedure en de data-analyse zijn gebruikt. Ten slotte wordt een omschrijving van de respondenten gegeven. In hoofdstuk 4 worden de resultaten beschreven aan de hand van de thema‟s relaties, pleegzorg en toekomst. Ook worden de resultaten van het relatiediagram, de stamboom en de tekeningen weergegeven. De discussie komt aan bod in hoofdstuk 5. Hierin worden de resultaten per thema vergeleken met bevindingen uit ander onderzoek. Ook wordt er een kritische reflectie gegeven met positieve punten en beperkingen van dit onderzoek. Hierna volgen aanbevelingen voor vervolgonderzoek en de praktijk. In het laatste hoofdstuk volgt een conclusie met betrekking tot het onderzoek. Daarna volgen de literatuurlijst en de bijlagen.
13
Hoofdstuk 2 – Theoretisch kader
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk wordt ingegaan hoe pleegzorg er in Nederland uitziet. Dit bestaat uit een omschrijving van pleegzorg, de verschillende hulpvormen van pleegzorg en enkele cijfers. In paragraaf 2.2 wordt ingegaan op de complexiteit van pleegzorg door middel van de begrippen driehoeksconcept, hechting en loyaliteit. In paragraaf 2.3 wordt weergegeven welk vergelijkbaar onderzoek er reeds gedaan is. Hoe dergelijk onderzoek het beste uitgevoerd kan worden, is te vinden in paragraaf 2.4.
2.1 Pleegzorg in Nederland 2.1.1 Wat is pleegzorg? Wanneer het voor een kind niet meer mogelijk is om in het biologische gezin op te groeien, zijn er pleeggezinnen die tijdelijk voor het kind zorgen. Bij pleegzorg staat het recht van kinderen om in een gezin op te kunnen groeien centraal. Allereerst wordt er gekeken of er in de eigen familie of bij bekenden een plekje is voor het kind. Als dit niet lukt, dan gaat de instelling voor pleegzorg op zoek naar een geschikt pleeggezin (Pleegzorg Nederland, 2011). De Commissie Harmonisatie van Normen geeft vanuit een hulpverleningskader een omschrijving van pleegzorg: “Pleegzorg is een vorm van zorg waarin activiteiten van pleegouders (het bieden van verblijf, verzorging en vervanging van de oorspronkelijke opvoedingssituatie) en activiteiten van (veelal) ambulante hulpverleners (begeleiding, soms behandeling) worden gecombineerd” (1991, zoals beschreven in Strijker, 2009, p.15). In de wet op de Jeugdhulpverlening uit 1989 (Deerenberg, 1990 zoals beschreven in Strijker, 2009) is pleegzorg “de hulpverlening bestaande uit het bieden van opneming in een pleeggezin en daarmee verband houdende begeleiding van pleegkinderen, pleegouders, ouders en stiefouders” (p.15).
14
2.1.2 Vormen van pleegzorg Er zijn verschillende vormen van pleegzorg. Allereerst de hulpverleningsvariant. Deze variant wordt ingezet wanneer de opvoedingsproblemen zo groot zijn, dat het kind niet meer thuis kan blijven wonen. In deze hulpverleningsvariant wordt geprobeerd om de oorspronkelijke gezinssituatie te herstellen en is nog niet besloten wie er in de toekomst voor het kind gaat zorgen. Voor het kind en de biologische ouders wordt intensieve hulp ingezet en het doel van het pleeggezin is om de gewenste veranderingen in gang te zetten en te bereiken. Het uitgangspunt van deze variant is een zo kort mogelijke plaatsing (Steensma, 2004 zoals beschreven in De Baat & Bartelink, 2011). Van tevoren wordt een termijn van maximaal een half jaar gesteld en in die tijd wordt er intensief met de ouders van het kind gewerkt. Als na dit half jaar blijkt dat het niet mogelijk is om het kind weer terug bij zijn ouders te plaatsen, volgt er een doorplaatsing naar de opvoedingsvariant van pleegzorg of naar een andere vorm van jeugdzorg (Pleegzorg Nederland, 2010). Naast de hulpverleningsvariant is er ook deeltijdpleegzorg. Deze variant, waarbij de kinderen nog thuis wonen, dient vaak als aanvulling voor de zorg en opvoeding die voor de ouders zwaar vallen. Het wordt vaak gebruikt als preventieve hulp en ter voorkoming van een definitieve uithuisplaatsing. Voorbeelden van deeltijdpleegzorg zijn onder andere weekend- of vakantiepleegzorg. Deze vorm van pleegzorg kan ook ingezet worden ter ontlasting van een pleeggezin of voor kinderen die op een groep wonen (Choy & Schulze, 2009). Daarnaast is er de opvoedingsvariant. Voor deze variant is geconcludeerd dat het kind voor langere tijd niet meer thuis kan wonen. Ook is besloten wie de opvoeding van het kind in de toekomst op zich neemt. De pleegouders zullen het kind opvoeden tot het meerderjarig is (De Baat & Bartelink, 2011). Het uitgangspunt bij pleegzorg is het recht van het kind op een stabiele opvoedingssituatie en continuïteit in de opvoeding. “Met andere woorden, de ontwikkeling bij de ouder blijft ondergeschikt aan het belang/ recht van het kind op een permanente/ continue verblijfplaats” (Strijker, 2009 p. 34). Wel spelen 15
biologische ouders nog vaak een rol in het leven van hun kind door bijvoorbeeld een bezoekregeling. De intensiteit van dit contact varieert per kind. 2.1.3 Plaatsing in pleegzorg Bureau Jeugdzorg is de toegangspoort voor daghulp, ambulante hulp, residentiële zorg en pleegzorg (Strijker, 2009). Voor de toegang naar pleegzorg is een indicatiestelling nodig door Bureau Jeugdzorg. Pleegzorg is dan ook niet vrij toegankelijk. Een kind wordt dus niet zomaar opgenomen binnen pleegzorg. Naar aanleiding van een aanvraag voor jeugdzorg wordt door Bureau Jeugdzorg een onderzoek uitgevoerd naar de problemen van het kind of de jongere. Het kan zijn dat uit dit onderzoek naar voren komt dat een vorm van jeugdzorg noodzakelijk is. Vastgesteld wordt welke vorm van jeugdzorg dit zal moeten worden, bijvoorbeeld pleegzorg. De instelling voor pleegzorg gaat op zoek naar een geschikt pleeggezin, indien de indicatie van Bureau Jeugdzorg binnen is (Strijker, 2009). Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige plaatsing. Dan zoeken ouders zelf hulp en stemmen ermee in dat hun kind in een pleeggezin geplaatst mag worden. Als de kinderrechter beslist dat een kind in een pleeggezin geplaatst moet worden, spreekt men van een justitiële plaatsing (Pleegzorg Nederland, 2011). 2.1.4 Cijfers over pleegzorg In Nederland zijn er 28 instellingen die pleegzorg bieden. Elke instelling (Strijker, 2009, p. 33): -
is verantwoordelijk voor de opvang van kinderen bij pleegouders;
-
biedt verschillende vormen van opvang voor pleegkinderen, zoals weekendopvang, vakantieopvang, dagopvang, crisisopvang en opvang voor korte of voor langere duur;
-
geeft voorlichting aan geïnteresseerden op scholen en aan pleegkinderen, pleegouders en ouders;
-
werft nieuwe pleegouders en bereidt hen voor op het pleegouderschap; 16
-
ondersteunt en begeleidt pleegouders en hun kinderen, pleegkinderen en ouders.
Het aantal kinderen dat gebruik maakt van pleegzorg is in de afgelopen tien jaar verdubbeld. Zo lag het aantal pleegkinderen in 1999 nog rond de 10.000, terwijl dit in 2007 rond de 20.000 lag (Strijker, 2009). Deze forse groei, die al een aantal jaren terug begon, gaat door. (Pleegzorg Nederland, 2010). Hieronder volgt een grafiek (figuur 1) die het totaal aantal pleegkinderen per jaar van 2000 tot 2009 weergeeft en een grafiek (figuur 2) die het aantal nieuwe plaatsingen per jaar van 1998 tot 2009 weergeeft:
Figuur 1: Totaal aantal pleegkinderen per jaar 2000-2009 (Pleegzorg Nederland, 2010)
Figuur 2: Nieuwe plaatsingen per jaar 1998- 2009 (Pleegzorg Nederland, 2010)
17
Er is een grote groep kinderen die maar kort gebruik maakt van pleegzorg. In 2009 heeft ruim een derde van de pleegkinderen korter dan drie maanden bij pleegouders gewoond. Bijna de helft van de plaatsingen duurde korter dan een half jaar. Daarnaast is er ook een groep die voor lange tijd in een pleeggezin opgevangen werd. Zo verbleef 19% langer dan twee jaar in een pleeggezin (Maaskant & Reinders, 2010). Ruim een vijfde van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft crisisopvang. Van de plaatsingen betreft 13% deeltijdpleegzorg (meestal weekend- en vakantieopvang) en 64% voltijd plaatsingen (Pleegzorg Nederland, 2010). De verdeling van de pleegzorgplaatsingen is overzichtelijk weergegeven in figuur 3.
Figuur 3: Nieuwe pleegzorgplaatsingen die in 2009 zijn gerealiseerd, naar soort opvang (Pleegzorg Nederland, 2010)
2.2 Complexiteit pleegzorg 2.2.1 Driehoeksconcept Normaliter is de relatie tussen kind en ouders exclusief, in het geval van pleegzorg is er sprake van een derde partij, namelijk pleegouders. Dit wordt ook wel het driehoeksconcept genoemd (Choy & Schulze, 2009). Dit concept wordt in de hulpverlening gezien als een „klein relatienetwerk‟ dat de complexe dynamiek tussen de partijen weergeeft. Binnen pleegzorg is er sprake van een spanningsveld in de onderlinge relaties binnen deze driehoek. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen spanningen op inhoud- en betrekkingsniveau. Wanneer men op inhoudsniveau 18
problemen ondervindt, hoeft dit niet direct invloed uit te oefenen op de betrekkingen. Bij problemen op het niveau van betrekkingen, zijn echter de gevolgen direct zichtbaar op het inhoudsniveau (Choy & Schulze, 2009). Er zal niet meer goed gecommuniceerd kunnen worden over de inhoud, wanneer de betrekkingen verstoord zijn. Het is daarom noodzakelijk aandacht te besteden aan de betrekkingen binnen de driehoek. Afgezien van het feit dat de betrekkingen goed moeten zijn om inhoudelijk te kunnen communiceren, is het voor het pleegkind van groot belang dat ouders en pleegouders met elkaar overweg kunnen. Wanneer dit niet het geval is, zal het kind het gevoel kunnen krijgen te moeten kiezen tussen ouders of pleegouders (Bastiaensen, 2001). Het kind zal dan last kunnen krijgen van een loyaliteitsconflict (zie paragraaf 2.2.3). Naast deze drie partijen, zijn er echter nog meer personen betrokken bij de pleegzorgplaatsing. Te denken valt aan een medewerker van Bureau Jeugdzorg en een pleegzorgbegeleider. Ook zij oefenen invloed uit op zowel inhoud- als betrekkingsniveau. Al deze verschillende partijen maken dat de kans op spanningen en onderlinge betrekkingen vergroot wordt. Volgens Choy en Schulze (2009) moet men er echter niet vanuit gaan dat de relaties altijd spanningsval zijn, alleen omdat het kind in pleegzorg zit. Het moet dan ook gezien worden als een risicofactor. Voor meer informatie over dit driehoeksconcept en de onderlinge relaties wordt verwezen naar Choy en Schulze (2009). 2.2.2 Hechting Volgens Bowlby is ieder kind genetisch voorbestemd om hechting tot stand te brengen, waardoor hechting van nature ontstaat (Strijker, 2009). Zodra het kind geboren wordt, is het afhankelijk van een volwassene om te overleven. Het kind heeft deze volwassene nodig, totdat het groot genoeg is om voor zichzelf te zorgen. Het hechtingsproces is dan ook evolutionair tot stand gekomen (Juffer, 2010).
19
De kern van de hechtingstheorie van Bowlby is dat ouders die sensitief inspelen op de signalen van het kind bijdragen aan de totstandkoming van een veilige hechting (Juffer, 2010). Deze veilige hechting maakt dat kinderen hun emoties beter kunnen reguleren en betere sociale vaardigheden ontwikkelen dan kinderen die onveilig gehecht zijn. De sensitiviteit van ouders die hiervoor nodig is, wordt door Ainsworth, Blehar, Waters en Wall (1978) omschreven als de vaardigheid om gehechtheidssignalen vroegtijdig waar te nemen en hierop adequaat te reageren. Wanneer de omstandigheden waarin het kind opgroeit, erbarmelijk zijn zal het kind zich alsnog hechten aan volwassenen (Juffer, 2010). Ook in opvoedingssituaties waarin verwaarlozing of mishandeling voorkomt, vindt hechting plaats. Al is de kans groot dat de hechting onveilig zal zijn. Dit komt ook naar voren in het onderzoek van Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2009, zoals beschreven in Juffer, 2010) waaruit blijkt dat er tientallen studies zijn die laten zien dat kinderen zich hechten aan ouders, ondanks de kwaliteit van de hechting. Het is de genetische aanleg voor hechting in het kind wat maakt dat er hechting plaatsvindt. Of de hechting zich veilig of onveilig ontwikkelt, wordt beïnvloed door de opvoedingsomgeving. Er zijn vier soorten gehechtheid volgens Ainsworth (1978, zoals beschreven in Belsky, 2007). Er kan sprake zijn van veilige, angstig-vermijdende, angstig-ambivalente en gedesorganiseerde gehechtheid. Wanneer een kind veilig gehecht is zal het zich veilig voelen om de wereld te verkennen. Veilige hechting ontstaat wanneer de ouder sensitief en responsief reageert op het kind en het kind de ruimte biedt de wereld te ontdekken (Maaskant & Reinders, 2010). Ook kan er sprake zijn van onveilige hechting. Bij angstig-vermijdende gehechtheid is er sprake van afwijzing vanuit de ouder. De ouder negeert het kind of reageert niet op de behoeften van het kind. Het kind kan hierdoor niet vertrouwen op de ouder. Het kind laat weinig positieve, maar ook weinig negatieve signalen van gehechtheid zien (Belsky, 2007). Wanneer een ouder wisselend sensitief en responsief reageert op het kind kan het kind zich angstigambivalent hechten. De ouder is onvoorspelbaar voor het kind, waardoor het 20
kind claimend gedrag laat zien (Maaskant & Reinders, 2010). Als laatste vorm van onveilige gehechtheid kan er sprake zijn van gedesorganiseerde hechting. Deze vorm van hechting komt vaak voor bij kinderen die voortdurend wisselende verzorgers hebben gehad, mishandeld of verwaarloosd zijn. Er is sprake van tegenstrijdig gedrag van het kind. Zo zoekt het contact en nabijheid, terwijl het tegelijkertijd een hoge mate van vermijding en weerstand laat zien (Strijker, 2009). Elk kind heeft meerdere gehechtheidpersonen waarbij de gehechtheidskwaliteit per relatie kan verschillen (Juffer, 2010). De meerdere gehechtheidsrelaties worden ook wel gehechtheidsnetwerk genoemd. Volgens Van IJzendoorn (2008, zoals beschreven in Juffer, 2010) bestaat dit netwerk uit bijvoorbeeld de relatie met moeder, vader, grootouders en een vertrouwde gastouder of kinderopvangleidster. Kinderen laten hun gehechtheid zien op momenten van nood, waarbij gedacht kan worden aan angst, verdriet, onzekerheid of ziekte. Op deze momenten zullen kinderen contact zoeken met een specifieke opvoeder (Van den Bergh & Weterings, 2010). Uit onderzoek is gebleken dat hechting van invloed is op het sociaalemotioneel gebied op latere leeftijd (Juffer, 2010). Dat er een significant verband is tussen onveilige gehechtheid en externaliserende gedragsproblemen, blijkt uit onderzoek van Fearon, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Lapsley en Roisman (2010, zoals beschreven in Juffer, 2010). Dat kinderen die voor hun eerste verjaardag uit het biologische gezin verplaatst zijn, vaak even veilig gehecht zijn als kinderen in biologische verwante gezinnen blijkt uit onderzoek van Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2009, zoals beschreven in Juffer, 2010) naar de hechting tussen kind en pleegouders of adoptieouders. Kinderen die na hun eerste verjaardag verhuisden naar een nieuw gezin, bleken vaker onveilig gehecht te zijn. Door een scheiding van het kind met ouders loopt dat wat voor het kind als „veilige thuishaven‟ van het kind ervaren wordt, gevaar (Juffer, 2010). Wanneer de ouders niet aanwezig zijn om het kind troost en zorg te bieden, ontstaat er een acute alarmsituatie bij het kind. Dit uit zich in angst en verdriet. 21
Kinderen hebben dan ook belang bij een stabiele relatie met een persoon die continue beschikbaar is (Van IJzendoorn, 2008, zoals beschreven in Juffer, 2010). 2.2.3 Loyaliteit “Loyaliteit wordt in de meeste gevallen geassocieerd met gevoelens van trouw en verbondenheid” (Govaerts, 2011). De Hongaarse gezinstherapeut Boszormenyi-Nagy maakt onderscheid tussen twee soorten loyaliteit: existentiële en verworven loyaliteit. Existentiële loyaliteit ontstaat vanuit de biologische ouder- kind relatie. Er is sprake van een unieke existentiële band tussen ouder en kind. Deze vorm van loyaliteit blijft bestaan, ook na jaren van fysieke scheiding. Het kind „hoort‟ door de bloedband bij zijn ouders. Men noemt deze verbondenheid dan ook wel zijnsloyaliteit (Van den Bergh & Weterings, 2010). “Verworven loyaliteit heeft te maken met de investeringen die de verzorger doet voor zijn kind. Het kind is emotioneel loyaal aan degene die voor hem zorgt” (Van den Bergh & Weterings, 2010, p. 44). Voor deze emotionele loyaliteit is een (veilige) gehechtheidsrelatie essentieel. Het kind zal op basis van de gehechtheidsrelatie bijvoorbeeld zijn verzorger verkiezen boven iemand anders (Van den Bergh & Weterings, 2010). Een pleegkind heeft te maken met loyaliteit naar zijn biologische ouders en pleegouders. Naar zijn biologische ouders is het (zijns) loyaal en naar de pleegouder is het (verworven loyaal). “Als beide vormen van loyaliteit met elkaar concurreren, ontstaat er een loyaliteitsconflict bij het kind (Strijker, 2009, p. 88).” Als er sprake is van een loyaliteitsconflict kan het kind zich niet binden. Voor het kind betekent het binden aan de ene ouder, ontrouw zijn aan de andere ouder. Er zijn drie typen loyaliteitsconflicten bij pleegkinderen volgens Bastiaensen (2001). Gespleten loyaliteit, overloyaliteit en onzichtbare loyaliteit. Gespleten loyaliteit komt voor als de biologische ouder de pleegzorgplaatsing niet accepteert of als de pleegouder de biologische ouders afwijst. Er kan sprake zijn van overloyaliteit als het pleegkind de biologische ouders idealiseert of 22
probeert te beschermen. Er kan ook sprake zijn van het conflict van de onzichtbare loyaliteit. Dit kan ontstaan als de pleegouders grote moeite hebben met de loyaliteit van het kind aan de biologische ouders (Strijker, 2009).
2.3 Bevindingen uit bestaand onderzoek vanuit pleegkindperspectief Voor het verzamelen van informatie over bestaand onderzoek waar pleegkinderen aan het woord komen, is gezocht naar enkele boeken en artikelen. Voor artikelen is er gezocht in de database EBSCO Publishing. Er is gezocht op onder andere de trefwoorden: „foster care‟, „out-of-home care‟, „satisfaction‟, „children‟, „experiences‟ en „qualitative research‟. Ook is er gezocht via Google Scholar naar Nederlandse literatuur. Hierbij is er gezocht met onder andere de volgende trefwoorden: „pleegzorg‟, „pleegkinderen‟, „ervaringen‟, „hechting‟ en „loyaliteit‟. Ook hebben we literatuur, in de vorm van boeken en artikelen, aangeleverd gekregen van Prof. dr. Hans Grietens. Uit de verkregen literatuur zijn er acht onderzoeken naar voren gekomen waarin de stem van het kind centraal staat. Een selectie van drie van deze onderzoeken zal één voor één aan bod komen. De onderzoeken die genoemd worden, zijn geselecteerd omdat deze zeer nauw aansluiten bij onze onderzoeksvragen. Het eerste onderzoek is van Burgess, Rossvoll, Wallace en Daniel (2010). Zij hebben onderzoek gedaan naar de ervaringen van kinderen in netwerkpleegzorg in Schotland. Dit is een kleinschalig kwalitatief onderzoek waarin vijf mannen en zeven vrouwen (N=12) tussen de 11 en 17 jaar zijn betrokken. Het doel van dit onderzoek is om begrip te ontwikkelen over de ervaringen van kinderen in netwerkpleegzorg en om deze kinderen de kans te geven hun mening te uiten over wat zij belangrijk achten in hun leefsituatie. Daarnaast is als doel gesteld om de bevindingen uit het onderzoek te kunnen gebruiken in de praktijk en bij beleidsontwikkelingen. Er is gebruik gemaakt van semi- gestructureerde interviews met kinderen in de thuissituatie. Ook kon het interview op kantoor plaatsvinden wanneer dit door het kind wenselijk werd geacht. Het interview 23
bestond uit de thema‟s: vroegere en huidige leefsituatie, verbondenheid, contact met familie, het sociale netwerk van het kind en de ervaringen omtrent het wonen in netwerkpleegzorg. Om ervoor te zorgen dat de kinderen voldoende in staat waren te reflecteren en dit kunnen verwoorden, is er gekozen voor de leeftijdsgroep 11 tot 17 jaar. Resultaten uit dit onderzoek laten onder andere zien dat pleegkinderen uit dit onderzoek zich niet anders voelen dan andere leeftijdsgenoten. De meerderheid van de kinderen gaf aan niet de behoefte te hebben om terug te keren naar biologische ouders. Ook vonden zij dat hun leven verbeterd was ten opzichte van de thuissituatie. Een uitzondering hierop was een kind dat nog steeds gevoelens van rouw ervoer en er soms nog naar verlangde weer te wonen bij zijn biologische ouders. Er zijn een aantal kinderen geweest die gevoelens van teleurstelling ervoeren en die zich in de steek gelaten voelden door ouders. Uit het onderzoek komt naar voren dat kinderen met herinneringen van de vroegere thuissituatie zich veiliger voelden in de huidige thuissituatie. Sommige kinderen gaven aan dat de vroegere thuissituatie hen gevoelens gaf van onveiligheid, waardoor zij opgelucht zijn dat de situatie is veranderd. De meeste kinderen in het onderzoek hebben aangegeven dat zij een sterkere emotionele band ervoeren met hun huidige verzorgers dan met hun biologische ouders. Pleegouders en directe familie werden als belangrijke steun ervaren. Alle kinderen in het onderzoek hebben goede vrienden die op de hoogte zijn van de persoonlijke situatie, dit werd als zeer belangrijk ervaren. In welke mate de verdere omgeving op de hoogte was van deze persoonlijke situatie was per kind verschillend. Een aantal kinderen gaf aan dit niet te willen delen met anderen. Sommige kinderen gaven aan dat het te ingewikkeld is om uit te leggen. Daarnaast is er ook een meisje geweest dat haar persoonlijke verhaal op papier heeft gezet, zodat haar klasgenoten dit konden lezen.
Het tweede onderzoek is van Fernandez (2007). In dit onderzoek werden 59 kinderen (29 jongens en 30 meisjes) geselecteerd voor “The Growing Up in Care Project”. Dit is een longitudinale studie over kinderen in een lange termijn 24
pleegzorg programma van Barnardos Australië. Door middel van meerdere interviews met pleegkinderen, casemanagers en pleegouders werd de relatie van de kinderen met de pleeg- en biologische familie en de hulpverleningsgeschiedenis onderzocht. Dit met als doel de behoeften en sterke punten van het hulpverleningsproces te kunnen beoordelen. Dit werd gedaan in verschillende stadia van het hulpverleningsproces: vier maanden na intreden van hun huidige plaatsing en 18 tot 24 maanden daarna. Er is gekozen voor een leeftijdsgroep van 7 tot 15 jaar ten tijde van het eerste interview. De onderwerpen die onderzocht werden waren: aanpassingsvermogen van het kind, zelfbeoordelingsvaardigheden om adaptieve relaties te ontwikkelen, concentratie, gedragsproblemen, angst, dominante, positieve en negatieve emoties. Resultaten laten onder andere zien dat de meerderheid van de betrokken pleegkinderen aangaf goed op te kunnen schieten met hun pleeggezin. Meer dan een kwart wist niet goed hoe de band met één van beide pleegouders was. Op het moment van het tweede interview gaven bijna alle kinderen aan goed op te kunnen schieten met hun pleegouders. Een kleine minderheid gaf aan niet goed met hen op te kunnen schieten. De meerderheid van de kinderen wilde meer contact met biologische familie, het meest genoemd werden broers, zussen en ouders of één van beide ouders. De minderheid van de kinderen wenste minder of geen contact, in de meeste gevallen gold dit voor het contact met vader. Daarnaast geven de kinderen aan het als vervelend te hebben ervaren dat de uithuisplaatsing tot gevolg heeft gehad dat het contact met oude vrienden verbroken werd.
Het derde onderzoek is van Wilson en Conroy (1999). Zij hebben van 1993 tot en met 1996 onderzoek gedaan naar 1100 kinderen die uit huis geplaatst waren, in opdracht van de staat Illinois. Dit is een tevredenheidonderzoek in de vorm van een interview omtrent de plaatsing en de hulpverleners. De leeftijdsgroep bestond uit kinderen van 5 tot 18 jaar. Dit interview werd één- op- één bij hen thuis afgenomen, tenzij het kind graag een ander persoon bij het interview wilde hebben. Het interview bestond uit 49 gesloten schaalvragen en zeven open 25
vragen. Voorbeelden van thema‟s uit dit onderzoek zijn: tevredenheid met hun leven, de zorg, de plaatsing, de relatie met familieleden en de hulpverleners. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat de meerderheid van de kinderen tevreden was met hun huidige leefsituatie. Ook gaf de meerderheid aan dat hun leven was verbeterd door de uithuisplaatsing. Zo deden ze het beter op school, hadden ze vrienden, was hun zelfvertrouwen vergroot en gaven ze aan dat ze genoeg te eten kregen in het huidige gezin. Wanneer gevraagd werd wat als minder leuk ervaren werd, noemden meerdere kinderen dat ze hun ouders, broers en zussen minder zagen. Ook het verliezen van vrijheid en het gepest worden door andere kinderen werd als minder leuk ervaren. Over het algemeen waren de kinderen tevreden over hun hulpverleners. Punten van kritiek waren onbereikbaarheid, te weinig beschikbaarheid en het niet nakomen van beloftes. Iets meer dan een kwart van de kinderen gaf aan betrokken te zijn geweest bij de besluitvorming rondom de plaatsing.
2.4 ‘De stem’ van het pleegkind onderzoeken Het zoeken naar de mening van kinderen over het proces van adoptie, pleegzorg of residentiële zorg is een belangrijk onderdeel van inzicht in de behoeften en wensen van kinderen (Golding et al., 2006). Hoewel Dubowitz in 1994 (zoals beschreven in Barbell & Wright, 1999) aangaf dat kinderen een belangrijke bron van informatie kunnen zijn die onderschat wordt, blijkt uit onderzoek van Golding et al.(2006) dat recent onderzoek nog steeds schaars is. Volgens Delfos (2010) ziet een interview met een kind er op vele aspecten anders uit dan bij een volwassene. De onderzoeker moet zich volgens haar bewust zijn van deze verschillen om een interview af te kunnen nemen bij kinderen. Hiervoor is kennis over de ontwikkelingsfase van het kind essentieel om goed te kunnen afstemmen op het kind. De ontwikkelingstheorie kan hierbij helpen. Onderzoek van Piaget (1973, zoals beschreven in Golding et al., 2006) laat zien dat de mogelijkheid om je in te leven in een ander mede wordt bepaald door goede sociale relaties op jonge leeftijd. 26
Kinderen die op jonge leeftijd te maken hebben gehad met het disfunctioneren in de opvoeding en separatie van de ouders, hebben meer kans op moeilijkheden bij het inleven in een ander. Kinderen in een gezin met opvoedingsproblemen kunnen dan ook moeilijkheden ervaren bij het denken, het vinden van de juiste woorden en het begrijpen van gevoelens. Kennis over de ontwikkelingsfase van het kind en de hierbij horende mogelijkheden en moeilijkheden, maakt dat het makkelijker wordt met het kind te communiceren en om deze communicatie van waarde te laten zijn (Schofield, 2005 zoals beschreven in Golding et al., 2006). Het interviewen van kinderen, in het bijzonder pleegkinderen, vraagt dan ook extra aandacht van de interviewer. Traumatische ervaringen en het verlies van vertrouwen in volwassenen maakt dat het extra tijd en geduld kost om deze kwetsbare groep te interviewen (Golding et al., 2006). Volgens Schofield (2005, zoals beschreven in Golding et al., 2006) is het luisteren naar een kind een proces van begrijpen van de ervaringen van het kind, zijn ontwikkelingsmogelijkheden en zijn kijk op de wereld. Mayall (1999, zoals beschreven in Eder & Fingerson, 2002) geeft dan ook aan dat het helpend kan zijn om als onderzoeker te controleren bij jonge kinderen of de interpretatie van het gesprek door de volwassene klopt. Bij de communicatie van een kind met een volwassene, heeft het kind veelal bepaalde aannames en verwachtingen, wat invloed kan hebben op de antwoorden die het geeft. Fine en Sandstrom (1988, zoals beschreven in Eder & Fingerson, 2002) sluiten hierbij aan. Zij geven aan dat geen enkele vorm van participatie met een kind gelijkwaardig kan zijn, omdat kinderen hun hele leven al horen dat ze moeten luisteren naar volwassen en hen moeten gehoorzamen. Voorbeelden van aannames die het kind kan hebben zijn: „er zijn foute antwoorden‟, „de volwassene weet het antwoord op de vraag‟, „het is beter een willekeurig antwoord te geven dan geen antwoord‟ (Golding et al., 2006). Het is daarom belangrijk dat de interviewer de tijd neemt om uit te leggen dat deze aannames niet van toepassing zijn op het gesprek. Daarnaast moet er op gelet worden dat de omgeving waarin het onderzoek plaatsvindt niet doet denken aan een klaslokaal. Dit kan associaties opwekken met vragen tijdens de les waarbij 27
er maar één goed antwoord is (Eder & Fingerson, 2002). Gevolg hiervan zou kunnen zijn dat het kind wenselijke antwoorden gaat geven, in plaats van te vertellen wat het echt denkt. Het moet ook duidelijk worden aan het begin van het interview dat het kind zijn mening en zijn gevoelens erg belangrijk zijn. Het kind moet duidelijk gemaakt worden dat hij de expert tijdens het gesprek is en niet de volwassene (Finkelhor & Kendall-Tackett, 1977 zoals beschreven in Golding et al., 2006). Een ander aandachtspunt tijdens het interview is de hogere mate van gevoeligheid voor suggestiviteit van kinderen (Delfos, 2010; Jones, 2003 zoals beschreven in Golding et al., 2006). Kinderen nemen veel informatie die ze tot zich krijgen aan voor waar, ongeacht of de bron betrouwbaar is. Dit maakt dat gesprekken die ze hebben gehad veel invloed kunnen hebben op de antwoorden die ze geven. Ook het interview zelf zal invloed kunnen hebben, de interviewer zal daarom extra alert moeten zijn niet zijn eigen mening te uiten zodat een beter beeld ontstaat van het perspectief van het kind. Uit andere bronnen (Peterson, 1999; Fivush, Sales, Goldberg, Bahrick & Parker, 2004 zoals beschreven in Delfos, 2010) valt op te maken dat suggestiviteit bij kinderen minder speelt wanneer zij vertellen over een stressvolle gebeurtenis waarin zij zelf betrokken zijn geweest. Het is daarom aan te raden van tevoren een aantal gegevens van het kind te weten. De afkomst van het kind, de cultuur en familieachtergrond zijn voorbeelden hiervan. Dit zijn aspecten die het perspectief van het kind beïnvloeden. Het is van belang dat het perspectief van het kind bekend is, wil de onderzoeker het kind goed kunnen begrijpen (Golding et al., 2006). Er moet goed nagedacht worden over de locatie van het interview, de houding van de interviewer en de intentie van de vragen die gesteld worden. Volgens Finkelhor en Kendall-Tackett (1997, zoals beschreven in Golding et al., 2006), moet het kind goed worden ingelicht over de structuur van het interview. Ook Elbers (1991, zoals beschreven in Delfos, 2010) geeft aan dat het van groot belang is het gesprekskader duidelijk te maken om de kwaliteit van het gesprek te kunnen waarborgen. Dit omdat kinderen door alledaagse gesprekken gewend zijn dat de volwassene sturend is in het gesprek en ook geholpen kan worden 28
door de volwassene. Wanneer kinderen duidelijkheid hebben over wat van hen verwacht wordt in het gesprek en welke sociale regels gelden, zullen ze beter presteren (Delfos, 2010). Uit onderzoek van Thomas, Beckford, Lowe & Murch (1999, zoals beschreven in Golding et al., 2006; Eder & Fingerson, 2002) blijkt dat het cruciaal kan zijn om het kind invloed te laten hebben op het interview. Volgens hen moet het mogelijk zijn voor het kind om vragen te stellen en eventuele angst of onzekerheid omtrent het interview te uiten. Zo wil het helpend zijn om: Er een bekende volwassene bij te hebben ter ondersteuning; de tijd te nemen om uit te leggen wat de reden van het interview is; het kind invloed te laten uitoefenen wanneer en hoe het interview wordt uitgevoerd; het tempo van het kind leidend te laten zijn en gestructureerde pauzes te nemen; goed oogcontact te maken om aandachtsproblemen te verminderen; te tolereren dat het kind eerst uittest of de interviewer betrouwbaar is; bewust te zijn van je lichaamshouding, het kind is gevoelig voor signalen van afkeuring en verveling; het kind te volgen en kansen aangrijpen om verder te exploreren wanneer dit mogelijk is; stiltes te accepteren, niet te haasten door het gesprek en interrupties te voorkomen. Tammivaraara en Enright (1986, zoals beschreven in Eder & Fingerson, 2002) adviseren bij het interviewen van kinderen om gedrag van het kind, wat als storend ervaren kan worden, niet te corrigeren. Dit wordt geassocieerd met gedrag van leraren, wat niet wenselijk is tijdens het interview. Reinharz (1992, zoals beschreven in Eder & Fingerson, 2002) geeft aan dat de interviewer niet bezig moet zijn met antwoorden krijgen op de vragen, maar moet proberen te begrijpen wat het kind daadwerkelijk zegt. Ook Eder en Fingerson (2002), maken duidelijk dat het belangrijk is om het interview een natuurlijk beloop te laten hebben. Hoewel de onderzoeker bepaalde vragen van 29
tevoren heeft opgesteld, is flexibiliteit erg belangrijk. Op die manier komen er nieuwe vragen naar boven. Ook is het belangrijk om eventuele vragen niet te stellen, wanneer tijdens het interview blijkt dat deze vragen ongepast of niet van toepassing zijn op het individu (Eder & Fingerson, 2002). Kinderen zullen altijd gevoelens en meningen hebben over zaken die hen bezig houden, hoe jong ze ook zijn. Kinderen zijn echter minder gericht op het communiceren van deze gevoelens en meningen dan volwassenen (Delfos, 2010). Een reden om te kiezen voor een interview met kinderen kan dan ook zijn om onderwerpen te bespreken die niet tijdens dagelijkse gesprekken aan de orde komen (Eder & Fingerson, 2002). Delfos (2010) geeft echter aan dat “gespreksvoering met kinderen een hachelijke zaak wordt zodra we op informatie uit zijn en zodra we over moeilijke of gevoelige onderwerpen communiceren” (p.39). Dit omdat de omstandigheden en (impliciete) regels voor gespreksvoering in de weg staan om vrije communicatie tussen volwassene en kind mogelijk te maken. Holmes (1998, zoals beschreven in Eder & Fingerson, 2002) sluit hierbij aan, zij maakt geen gebruik van formele interviews met kinderen, maar interviewt kinderen tijdens het spelen of tekenen. Doverborg en Pramling Samuelsson (2003, zoals beschreven in Einarsdottir, Dockett & Perry, 2009) geven aan dat attributen als speelgoed, papier, klei, poppen en foto‟s bruikbaar kunnen zijn tijdens het interview. Uit ander onderzoek blijkt ook dat creatieve manieren helpend kunnen zijn om de mening van hele jonge kinderen te kunnen achterhalen en hen te helpen zich te uiten (Golding et al., 2006). Tekeningen kunnen onder andere gebruikt worden om toegang te krijgen tot de visie van kinderen die we tijdens een interview willen achterhalen, door aandacht te geven aan hun verhalen en interpretaties tijdens het tekenen (Clark, 2005a, 2005b; Dockett & Perry, 2005a; Punch, 2002; Veale, 2005, zoals beschreven in Einarsdottir, Dockett & Perry, 2009). Specifieke aandacht voor de verhalen die zij ontwikkelen tijdens het tekenen, zijn van belang (Kress, 1997; Steele, 1999, zoals beschreven in Einarsdottir, Dockett & Perry, 2009). Dit omdat volgens recent onderzoek van Ring (2006, zoals beschreven in Einarsdottir, 30
Dockett & Perry, 2009) blijkt dat kindertekeningen niet alleen gezien moeten worden als uiting van ontwikkelingsfasen, maar als uiting van ergens betekenis aan kunnen geven en kunnen begrijpen. Net als kinderen flexibel zijn in denken en het veranderen van hun mening, zijn kinderen ook flexibel over verhalen rondom de tekening en de betekenis ervan. Cox (2005, zoals beschreven in Einarsdottir, Dockett & Perry, 2009) omschrijft tekenen dan ook als “een proces van denken in actie” (p.218).
31
Hoofdstuk 3 – Methode
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe dit onderzoek is uitgevoerd. In paragraaf 3.1 wordt weergegeven waarom voor kwalitatief onderzoek gekozen is en wat kwalitatief onderzoek inhoudt. In paragraaf 3.2 wordt omschreven hoe de proefpersonen geselecteerd zijn, inclusief de opgestelde inclusie- en exclusiecriteria. De gebruikte instrumenten worden genoemd in paragraaf 3.3. De procedure van het onderzoek staat beschreven in paragraaf 3.4. Hoe de data is geanalyseerd staat in paragraaf 3.6. Ten slotte wordt er in paragraaf 3.7 een omschrijving gegeven van de betrokken respondenten in dit onderzoek.
3.1 Kwalitatief onderzoek Voor deze thesis is gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek. Er is gekozen voor deze vorm van onderzoek, omdat het door middel van kwalitatief onderzoek mogelijk gemaakt wordt de beleving, meningen en ervaringen van pleegkinderen te achterhalen en te rapporteren. Door middel van een interview is er gevraagd naar de mening en ideeën van pleegkinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. Het geeft inzicht in hoe pleegkinderen denken over bepaalde onderwerpen en waarom. Om ervoor te zorgen dat kwalitatief onderzoek reproduceerbaar is, is het van groot belang om alle stappen van het onderzoek zo gedegen mogelijk uit te leggen en om het onderzoek transparant te maken voor de lezer (Mortelmans, 2007). Glaser en Straus stellen dat de kunst van het uitvoeren van kwalitatief onderzoek is cyclisch te werk gaan en voortdurend de methode aan te passen aan eerder gevonden resultaten (1978, zoals beschreven in Mortelmans, 2007). Om van empirische gegevens tot een theorie te komen achten zij een bepaalde theoretische gevoeligheid van belang. “Theoretische gevoeligheid verwijst naar de kennis en capaciteiten van de onderzoeker om van ruwe gegevens categorieën of thema‟s te maken en dimensies en eigenschappen hiervan te ontwikkelen. Het gaat over in staat zijn om betekenis te geven aan de data en 32
om deze in abstractere eenheden te kunnen vatten” (Glaser & Strauss, zoals beschreven in Mortelmans, 2007, p. 354).
3.2 Selectieprocedure Voor dit onderzoek is gezocht naar pleegkinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. Met behulp van de instellingen Elker te Groningen en Vitree te Lelystad zijn de kinderen geselecteerd. Elker is een jeugdzorginstelling met meerdere hulpvormen, waaronder pleegzorg. Elker biedt op dit moment ondersteuning aan ongeveer 500 pleegkinderen. Vitree is ook een jeugdzorginstelling die onder andere pleegzorg biedt. Vitree biedt op dit moment ondersteuning aan ongeveer 400 pleegkinderen. Bij de steekproef is gebruik gemaakt van een getrapte steekproef, met de instellingen Elker en Vitree als eerste trap en de kinderen binnen de pleeggezinnen als tweede trap. Er is gestreefd naar een gelijke verdeling van jongens en meisjes per leeftijdsgroep. Echter, door de inclusie- en exclusiecriteria bleef er een kleine groep kinderen over die we konden benaderen waardoor dit niet waargemaakt kon worden. Daarnaast waren er pleegzorgbegeleiders die aangaven dat er bepaalde factoren meespeelden bij het kind of in het pleeggezin, waardoor het niet verstandig was alle geselecteerde kinderen te benaderen.
De kinderen die zijn meegenomen binnen dit onderzoek zijn niet random gekozen uit de pleegzorginstellingen Elker Groningen en Vitree Flevoland. Er is sprake van een belangrijk inclusiecriterium, namelijk de leeftijd. Alleen pleegkinderen binnen de leeftijd van 8 tot 12 jaar zijn benaderd voor dit onderzoek. Er zijn ook pleegkinderen die uitgesloten zijn van het onderzoek. Dit zijn kinderen binnen netwerkpleegzorg, kinderen die korter dan zes maanden in het huidig pleeggezin wonen, of kinderen die meerdere plaatsingen hebben gehad. Een korte crisisplaatsing is hierbij door de vingers gezien. Ook kinderen waarmee communicatie niet goed mogelijk is, zijn uitgesloten van deelname. 33
3.3 Instrumentarium Binnen dit onderzoek heeft men te maken met kinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. Uit onderzoek blijkt dat creatieve manieren helpend kunnen zijn om de mening van jonge kinderen te kunnen achterhalen (Golding et al., 2006). Om deze reden is de keuze gemaakt om naast het stellen van vragen ook gebruik te maken van overige instrumenten. Om te kunnen achterhalen hoe pleegkinderen pleegzorg ervaren is gekozen voor de volgende instrumentaria ; een interview, een relatiediagram, stamboom, wondervraag en tekening. Deze instrumenten zullen in deze paragraaf kort besproken worden. 3.3.1 Interview Bij ieder pleegkind die aan dit onderzoek heeft meegedaan, is een interview afgenomen. Er is gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd interview, omdat er op deze manier de ruimte bestaat om ook andere dingen te vragen en om meer mee te kunnen gaan in wat het kind vertelt. Er zijn vooraf vragen opgesteld rondom de thema‟s relaties, pleegzorg en toekomst. Een compleet overzicht van deze vooraf opgestelde vragen is te vinden in bijlage 2. Vragen die gaan over het thema relaties hebben als doel het sociale netwerk van het kind in kaart te brengen. Voorbeelden van vragen bij het thema relaties zijn: „kun je wat over je pleegouders vertellen?‟, „met wie kun je goed opschieten thuis?‟ en „je biologische ouders, zie je die nog?‟. Bij het thema pleegzorg worden vragen gesteld om te achterhalen wat voor kennis het kind heeft over pleegzorg. Zo werd bijvoorbeeld gevraagd: „als iemand aan je vraagt “wat is pleegzorg?”, wat voor antwoord geef je dan?‟ en „weet je ook wat een pleegzorgbegeleider doet?‟. Een voorbeeld van een vraag bij het thema toekomst is: „denk je dat je dan je biologische ouders nog ziet?‟ en „denk je dat je dan je pleegouders nog ziet?‟. Dit om te bevragen hoe de pleegkinderen hun toekomst voor zich zien.
34
3.3.2 Relatiediagram Het relatiediagram (zelf opgesteld) wordt in dit onderzoek gebruikt om te kijken hoe het kind tegen zijn sociale relaties aankijkt en er wordt gelet op de nabijheid. Het diagram bestaat uit 4 cirkels. In de binnenste cirkel staat het woord „ik‟. De volgende vraag wordt gesteld aan het kind: “Stel je voor, je gaat op vakantie‟. In de binnenste cirkel schrijft het kind namen van mensen uit zijn omgeving die hij heel erg gaat missen; in de tweede cirkel komen namen van mensen te staan die het kind wat minder zal missen; in de derde cirkel schrijft het kind de namen van mensen die het niet gaat missen. 3.3.3 Stamboom De stamboom (Zwiers & Van Emstede, 2001) is een tekening van een boom met allemaal poppetjes erin. De één zit naast iemand op een tak van de boom, een ander hangt op zijn kop, weer een ander zit helemaal alleen op een tak heel hoog in de boom. Sommige poppetjes doen niets, maar er zijn er ook die iemand anders helpen, boos of juist blij zijn. Aan het kind wordt gevraagd welk poppetje op hem of haar lijkt. Ook wordt er gevraagd welke poppetjes de belangrijke naasten zouden zijn. Hierdoor wordt duidelijk welke rol iemand aanneemt (volgens het kind). Ook spelen specifieke emoties een belangrijke rol. 3.3.4 Wondervraag De kracht van deze vraag is dat je je focust op de oplossing van een probleem en niet op het probleem zelf (Berg, 2007). De wondervraag zou op verschillende manieren gesteld kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is: “Stel je voor, jij ligt te slapen en er vindt een wonder plaats waardoor je problemen zijn opgelost. Als je wakker wordt, wat zullen dan de eerste dingen zijn waaraan je merkt dat het wonder heeft plaatsgevonden?” Wij willen de wondervraag meer richten op de toekomst. Wij stellen deze vraag daarom als volgt: “Stel je voor je hebt liggen slapen en als je wakker wordt, ben je tien jaar ouder. Hoe zal je leven er dan uitzien?”
35
3.3.5 Tekening Tijdens het interview wordt er aan het kind gevraagd om een tekening te maken van een huis, een boom en zichzelf. De tekeningen worden vervolgens geanalyseerd en worden gebruikt als aanvullende informatie.
3.4 Procedure Het streven was om de verhalen van 30 pleegkinderen in de leeftijd van 8 tot 11 jaar mee te nemen in het onderzoek. De kinderen werden benaderd via Elker en Vitree. Na overleg met de betreffende pleegzorgbegeleiders werd er een selectie gemaakt welke kinderen benaderd konden worden voor het onderzoek. De pleegzorgbegeleider gaf aan wanneer er kindfactoren meespeelden waardoor het afnemen van een interview ernstig kan worden bemoeilijkt. Hierbij valt te denken aan kinderen met een ernstig beperkt cognitief vermogen, gedragsproblemen of stoornissen waardoor communicatie niet goed mogelijk is. Vervolgens werden de pleegouders van de betreffende pleegkinderen per brief geïnformeerd over het onderzoek. Hen werd gevraagd toestemming te geven voor deelname van hun pleegkind aan het onderzoek. Hierbij zat ook een brief voor het pleegkind zelf, waarin werd gevraagd of ze het leuk zouden vinden om mee te werken. Er is aan pleegouders gevraagd deze brief aan het pleegkind te geven. Na het versturen van de brieven is er telefonisch contact opgenomen om te informeren of de pleegouders en het pleegkind nog vragen hadden en of ze mee wilden werken aan het onderzoek. Vanuit Elker zijn er na de selectie met de pleegzorgbegeleiders 19 brieven verstuurd. Bij Vitree waren dit er tien. Er zijn meer brieven verstuurd vanuit Elker, omdat er bij Vitree te weinig kinderen overbleven na de selectieprocedure. Uiteindelijk zijn er 20 kinderen geweest die wilden meewerken aan het onderzoek. Hiervan zijn zes kinderen geïnterviewd vanuit Vitree en 14 kinderen vanuit Elker.
36
We hebben eerst allebei drie interviews als pilot afgenomen. Vervolgens hebben we deze met elkaar vergeleken, zodat we zoveel mogelijk dezelfde werkwijze zouden hanteren. Ditzelfde hebben we gedaan bij het coderen van de interviews. Na drie coderingen per persoon zijn deze met elkaar vergeleken. Hieruit bleek dat er een aantal codes toegevoegd moest worden. Ook zijn er afspraken gemaakt over codes die op meerdere manieren geïnterpreteerd konden worden.
3.5 Interviewverloop De interviews werden steeds één-op-één afgenomen. De interviews waren semigestructureerd. De interviews waren zo opgesteld dat ze een half uur tot een uur zouden duren. In de meeste gevallen duurden het een uur. De interviews werden bij de kinderen thuis in het pleeggezin afgenomen. Bij de meerderheid gebeurde dit in een aparte ruimte waar de kinderen vrij waren om te spreken. Waar dit niet mogelijk was, waren er soms andere gezinsleden in de buurt aanwezig ten tijde van het interview. In sommige gevallen gaven pleegkinderen expliciet aan graag andere mensen, zoals een pleegmoeder, bij het interview te willen hebben. Voorafgaand aan het interview werd uitgelegd wat de reden van het interview was. Ook werd er aan de kinderen uitgelegd dat ze mochten aangeven wanneer ze een vraag niet wilden beantwoorden. Daarnaast werd het gebruik van de voicerecorder om het gesprek op te nemen uitgelegd. Omdat er ook een tekenopdracht bij het interview zat, werd aan het kind gevraagd of het tijdens het interview wilde tekenen of liever daarna. Na afloop van het interview werd aan de kinderen gevraagd hoe ze het hadden ervaren. Ook werd aan de pleegouders gevraagd of ze interesse hadden in de uiteindelijke thesis, zodat we die nog na kunnen sturen.
37
3.6 Data-analyse 3.6.1 Analyseren van interviews Alle interviews zijn opgenomen met een voicerecorder waarna ze letterlijk zijn uitgetypt. De interviews zijn eerst verticaal uitgewerkt, daarna horizontaal. Voor de verticale analyse, werden de interviews gestructureerd en axiaal gecodeerd: “The process of relating categories to their subcategories termed „axial‟ because coding occurs around the axis of a category, linking categories at the level of properties and dimension” (Strauss & Corbin, 1990 zoals beschreven in Mortelmans, 2007, p. 356). Per kind is gekeken naar wat het gezegd heeft. Er zijn codes opgesteld om de gesprekken per onderwerp te kunnen analyseren. Tijdens het opstellen van de codes is rekening gehouden met de drie vooraf opgestelde thema‟s; relaties, kennis over pleegzorg en toekomst. Vervolgens zijn de citaten uit het interview onder de juiste codes geplakt. Met behulp van deze codering kon worden overgegaan op de horizontale analyse. Er is allereerst gekeken welke codes bij welke deelvragen hoorden. Daarna zijn de citaten van alle kinderen per code onder elkaar gezet. Op deze manier is er per onderwerp gezocht naar patronen en overeenkomsten in de citaten en verhalen van de kinderen 3.6.2 Analyseren van relatiediagram Bij het analyseren van het relatiediagram zijn de gegevens verwerkt in tabellen. Daarin valt af te lezen welke personen genoemd worden. Hierdoor werd duidelijk hoe de diagrammen zijn ingevuld door de kinderen. Daarna kon gekeken worden of er opvallende patronen en overeenkomsten te herkennen waren. Zo is er onder andere geteld hoe vaak bepaalde mensen in de eerste, tweede en derde cirkel voorkwamen. 3.6.3 Analyseren stamboom Bij het analyseren van de stamboom hebben alle poppetjes een nummer gekregen. Vervolgens is er in een tabel weergegeven welke nummers de 38
kinderen kozen voor mensen uit hun omgeving. Op deze manier is gekeken of er bepaalde poppetjes vaker werden gekozen voor een bepaald persoon. 3.6.4 Analyseren van tekeningen Voor het analyseren van de tekeningen is gebruik gemaakt van het boek van Foks- Appelman (2005). Dit boek heeft echter alleen gediend ter voorbereiding en inspiratie. Dit boek is niet gebruikt bij de uiteindelijke analyse, omdat de tekeningen anders te veel vanuit één theoretische benadering – de analytische psychologie van Jung - geanalyseerd zouden worden. Als aanvulling op de verticale analyse is per kind allereerst een korte beschrijving gegeven over wat opvalt in de tekening. Ook is per kind gekeken of de tekening bij het verhaal van het kind past. Daarna zijn de tekeningen per leeftijdsgroep naast elkaar gelegd, om te zoeken naar patronen en overeenkomsten. Ook is er gekeken of de kinderen dingen hebben getekend, die specifiek met pleegzorg te maken hebben.
3.7 Respondenten De 20 pleegkinderen die betrokken zijn in het onderzoek zijn kinderen van 8 tot 12 jaar. Negenjarige kinderen kwamen niet in het onderzoek voor. In figuur 4 wordt de verdeling van de leeftijd overzichtelijk weergegeven.
Figuur 4: Verdeling van de leeftijd van de respondenten.
39
Ongeveer driekwart van de onderzoeksgroep bestaat uit meisjes en iets minder dan een kwart uit jongens. De meest voorkomende reden van uithuisplaatsing van de kinderen wordt omschreven als „beperkte opvoedvaardigheden van de ouders‟. Daarnaast worden er nog meer redenen genoemd. Een aantal voorbeelden hiervan zijn: huisvestingsproblemen, relationele problemen, psychiatrische problemen bij ouders of één van beide ouders. Ook is er bij sommige kinderen sprake geweest van huiselijk geweld. Hieronder vallen kinderen die hiervan getuige van zijn geweest en kinderen die zelf slachtoffer zijn geworden van dit geweld. De leeftijd van het kind op het moment van uithuisplaatsing varieert van een aantal dagen tot negen jaar. De gemiddelde leeftijd van uithuisplaatsing is 3,7 jaar. De duur van de huidige plaatsing ligt tussen de 8 maanden en 11 jaar. De gemiddelde duur van de plaatsing is 6,05 jaar. Het overgrote deel woonde al meerdere jaren in het huidige pleeggezin.
40
Hoofdstuk 4 - Resultaten
De verticale analyse die vooraf is gegaan aan de resultaten, wordt niet in het verslag weergegeven. Als de verticale analyse gerapporteerd zou worden zijn de kinderen die hebben deelgenomen aan het onderzoek herkenbaar. Omdat we anonimiteit hebben beloofd aan de kinderen die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek, worden in dit hoofdstuk daarom alleen de resultaten beschreven van de horizontale analyse. In dit hoofdstuk zal er per thema antwoord worden gegeven op de deelvragen. In 4.1 staan de resultaten omtrent het thema relaties. In paragraaf 4.2 wordt het thema pleegzorg besproken en in paragraaf 4.3 het thema toekomst. Apart genoemd worden de resultaten van het relatiediagram in paragraaf 4.4, de stamboom in paragraaf 4.5 en de tekeningen in paragraaf 4.6.
In dit hoofdstuk is er gebruik gemaakt van citaten van de kinderen. In een aantal gevallen is er tekst tussen haakjes geplaatst. Dit zijn niet de woorden van het kind zelf, maar is bedoeld ter verduidelijking van het onderwerp waar het op dat moment over gaat. Dit omdat de citaten zonder de context niet altijd te begrijpen zijn. Ook is er voor gekozen de namen van personen weg te laten om de privacy te waarborgen. Tussen haakjes is te lezen om welke personen het gaat.
4.1 Thema relaties 4.1.1 Hoe ziet het sociale netwerk van het pleegkind eruit? Om het sociale netwerk van het pleegkind in kaart te brengen, is gekeken naar wat de pleegkinderen vertellen over het contact met pleegouders, biologische ouders, contacten met vrienden en de contacten met familieleden als ooms, tantes en grootouders. De kinderen hebben relatief veel contact met pleegouders en eventuele pleegbroers- of zussen aangezien ze in hetzelfde huis wonen. Zij maken dan ook
41
een belangrijk onderdeel uit van het sociale netwerk. Hoe de band met pleegouders is, wordt uitgebreid omschreven in paragraaf 4.1.2. De meeste kinderen die pleegbroers of pleegzussen hebben, geven aan hier goed mee op te kunnen schieten. Een voorbeeld hiervan is: “Meestal kom ik voor het eten nog even bij [pleegzus] enzo, kom ik even bij haar liggen. En ze helpt me ook wel met huiswerk enzo.” Een ander voorbeeld is: “Maar als [naam pleegbroer] even aandacht voor ons heeft dan is het ook wel heel erg gezellig.” Er zijn ook reacties waaruit blijkt dat de relatie met pleegbroers- of zussen wisselvallig is. Dit blijkt uit uitspraken als: “Met mijn zus heb ik de ene keer ruzie en andere keer poeslief” en “Ik heb ook wel vaak ruzie met ze”. Van de pleegkinderen uit dit onderzoek heeft de helft nog contact met hun biologische moeder en een kwart nog contact met hun biologische vader. De frequentie van de contacten wisselt van één keer per twee weken tot één keer per jaar. Van alle 20 pleegkinderen zijn er drie die beide biologische ouders nog zien. Er wordt uitgebreider ingegaan op de contacten met biologische ouders in de paragrafen 4.1.4 tot en met 4.1.6. Niet alle kinderen hebben het over contact met biologische broers of zussen. De kinderen die het erover hebben, hebben bijna allemaal nog contact met hen. Er is één meisje dat aangeeft geen contact te hebben met haar biologische zussen. Zij zegt hierover: “Mijn zussen wil ik wel graag zien. Ik heb ze al heel lang niet meer gezien. We hebben elkaar nog niet gezien na.. sinds toen ik ben geboren, maar dat komt nog allemaal, mijn [pleeg]moeder gaat het regelen dat we elkaar weer zien.” Een klein aantal kinderen woont met een biologische broer of zus in hetzelfde pleeggezin of hebben in hetzelfde pleeggezin gewoond. Aan een meisje dat samen met haar broer in een pleeggezin woonde, werd verteld dat haar broer naar een andere plek toe moest: “Toen moest ik zelf ook een beetje huilen, want dan ben ik mijn echte ouders kwijt en ook nog mijn echte broer. Dus ja dat is niet zo leuk.” Deze broer heeft een andere bezoekregeling, omdat hij ergens anders woont en ouder is. Hierover zegt het meisje: “Hij heeft haar al drie keer gezien, mijn moeder. Dat vind ik wel een beetje oneerlijk, want dan moet ik 42
ook op mijn kamer een beetje huilen. Dan denk ik dat mijn moeder [broer] liever vindt dan mij.” De pleegkinderen die geïnterviewd zijn, hebben allemaal vrienden waar ze regelmatig mee afspreken. De meesten hiervan zijn vrienden van school die ze bijna elke dag zien. De meerderheid spreekt ook buiten schooltijd met deze vrienden af. De pleegkinderen geven aan dat ze met hun vrienden samen buiten spelen, computeren, kletsen, maar ook af en toe ruzie maken. Een meisje vertelt dat ze een club heeft opgericht in de klas waarmee ze af en toe afspreken. “Boven hebben we alles ingericht enzo en versierd met vlaggetjes. En dan wisselen we om, de ene keer de groep bij mij en de andere keer bij iemand anders.” Eén achtjarig meisje zegt dat ze met de hele klas bevriend is. Dit in tegenstelling tot een jongen van 11 die zegt nauwelijks vrienden te hebben. Hij geeft aan vroeger meer vrienden te hebben gehad, maar dat hij vaak ruzie kreeg. “Nu doe ik met wat meer afstand, want ik houd niet zo veel van ruzie.” Dat deze jongen vaak ruzie heeft, blijkt voort te komen uit een gedragsprobleem. Ook is er een meisje dat aangeeft door haar gedrag weinig vriendinnen te hebben: “Ik ben heel erg telkens boos en daarom heb ik bijna geen vriendinnetjes”. Ook is er een jongen die aangeeft gepest te worden. Hij vertelt hierover: “Ja [soms word ik gepest], ik ben laatst ook 2 keer door [naam pester] in mijn rug geschopt. [Ze pesten niet altijd alleen mij], het zijn ook heel vaak andere kinderen.” Sommige pleegkinderen maken onderscheid tussen gewone vrienden en beste vrienden, die door meisjes vaker hartsvriendinnen worden genoemd. Dit blijkt uit voorbeelden als: “[naam hartsvriendin] heeft nog nooit iets doorverteld en ik nog nooit iets bij haar” en “die vriendinnen beschermen me ook wel en ik bescherm hun ook. Met hun kan ik heel goed opschieten. Want we hebben wel eens ruzie en dan ben je mijn vriendin niet meer. En dan zeggen we poosje later, sorry dat ik dat deed.” Een klein aantal kinderen vertelt over het contact met opa en oma. Een jongen vertelt dat hij zijn oma en tante van zijn biologische ouders één keer in de zes weken ziet. Hij zegt hierover: “Dat vind ik niet zo spannend, we hebben het al 43
heel vaak gedaan en we weten hoe we gewoon…we weten wie we zijn”, nadat hij gezegd heeft het af en toe eng te vinden zijn moeder te zien. Een ander meisje ziet haar opa en oma één keer per jaar. “Dan gaan we soms wel naar een museum en opa die eh…die heeft heel veel paarden en een koets daar gaan we soms wel in.” Familie als ooms, tantes en grootouders van het pleeggezin is tijdens de interviews niet aan bod gekomen en wordt daarom hier niet genoemd. 4.1.2 Van wie krijgen ze steun en hoe ziet deze steun eruit? Wanneer gevraagd wordt met wie ze het beste kunnen opschieten, antwoordt het merendeel pleegouders, of één van beide pleegouders. Ook worden er meerdere malen pleegzussen of pleegbroers gekozen. Een enkele keer wordt er een biologische zus die in het pleeggezin woont of een huisdier gekozen. Een voorbeeld hiervan is: “Ik kan best goed met [naam hond] opschieten, dan ga ik lekker bij „m in de mand zitten. Dan ga ik „m voorlezen.” Dat er bij de meeste pleegkinderen een band ontstaat tussen pleegouders en pleegkind blijkt uit citaten als de volgende: “Ik heb wel een speciale band met hun. Ik heb ze wel beter leren kennen en ik ben een soort gewone dochter voor hun”, wat een meisje zegt dat twee jaar in het pleeggezin woont. De meeste pleegkinderen zijn tevreden over de band die ze met hun pleegouders hebben. Er zijn een aantal kinderen die minder goed kunnen opschieten met andere kinderen uit het pleeggezin. In deze gevallen geven de kinderen aan dat dit waarschijnlijk hetzelfde zou zijn geweest wanneer het echte broers of zussen zouden zijn. Zo antwoord een meisje: “Nou, ze voelen gewoon als mijn echte ouders en mijn echte zus.” Dit is ook terug te zien in de relatiediagrammen die zijn ingevuld. Alle kinderen noemen pleegouders bij het invullen van het diagram. De meerderheid zet pleegouders, of één van beide pleegouders in de eerste cirkel. De rest noemt de pleegouders in de tweede cirkel. De meeste pleegkinderen blijken hun pleegouders „papa en mama‟ te noemen. Er zijn een aantal bij die de pleegouders bij de voornaam noemen. Een aantal kinderen doet dit, omdat biologische ouders of pleegouders dit willen. Zo vertelt een meisje: “Ze zeggen, je mag ons nooit papa of mama noemen, want je 44
hebt een eigen vader en moeder.” Op de vraag of zij dit ook vindt antwoordt ze: “Ja, want als ik zeg tegen hun papa en mama, dan denk ik zo van dan is het net of ik geen echte vader en moeder meer heb.” Ook is er een meisje dat eerder haar pleegouders „papa en mama‟ noemde, maar sinds kort niet meer. “Als mijn moeder er is, dan is het een beetje irritant. Mijn moeder zegt dan ook gewoon van “Ik ben toch je moeder? Tegen mij moet je toch mama zeggen?” Dan word ik helemaal gek. Dus daarom zeg ik nu mam en tegen mijn echte moeder zeg ik mama.” Een aantal kinderen geeft aan thuis af en toe over biologische ouders te praten. Bij een meisje uit een groot pleeggezin wordt dit regelmatig gedaan. “Nou als ik eh.. in bed lig of.. gewoon aan tafel als we aan het eten zijn.. dan gaan we wel es beetje bijpraten ofzo”. Ditzelfde meisje zegt even later: “Ja [dat ik liever bij mijn moeder woon] weten ze wel, ze snappen dat ook wel.” Door sommige kinderen wordt expliciet genoemd dat ze steun krijgen van hun vrienden. Eén jongen geeft aan dat als hij verdrietig is, hij dit aan een vriend vertelt. Omgekeerd komt ook de vriend naar hem toe als er iets is. Een meisje dat al een poos haar moeder niet heeft gezien vertelt dat ze regelmatig met haar vriendinnen over haar biologische moeder praat. Wanneer duidelijk wordt dat ze haar moeder misschien binnenkort kan zien zegt ze dit ook tegen haar vriendinnen. “Ik heb gisteren ook verteld dat ik mijn moeder misschien weer ga zien. Dan waren ze ook wel blij voor mij. Ze vertellen meestal aan mij wil je dan wel vertellen hoe ze eruit zag? Een beetje zo.” 4.1.3 Wat voor contacten hebben pleegkinderen met hun biologische ouders? De contacten die pleegkinderen hebben met hun biologische ouders blijken zeer wisselend te zijn. Er zijn kinderen die met beide ouders contact hebben, met één van beide ouders contact hebben en kinderen die helemaal geen contact meer hebben met hun biologische ouders. Er zijn meerdere redenen gegeven voor het feit dat pleegkinderen uit dit onderzoek geen contact meer met beide of één van beide ouders hebben. Van bijna een kwart van de pleegkinderen was een ouder overleden en een aantal 45
kinderen had überhaupt nooit contact gehad met vader. Ook zijn er kinderen die verteld hebben dat hun vader in de gevangenis zat, waardoor contact niet mogelijk was. Een meisje dat net verteld heeft haar biologische ouders te missen zegt: “Meer mijn moeder dan mijn vader eigenlijk, want die is nu ook in de bak enzo. En die heb ik ook eigenlijk niet zo vaak gezien, omdat hij in de bak zit.” Een aantal pleegkinderen heeft zelf aangegeven geen contact meer te willen en er is een aantal die niet weet waarom er geen contact is. Waarom pleegkinderen er zelf voor kiezen hun beide of één van beide ouders niet meer te willen zien is variërend. Zo is er een meisje dat de bezoekregeling ten koste van haar vriendschappen met vrienden vond gaan. Dit blijkt uit het volgende citaat: “Nou ik wilde haar maar één keer per jaar zien, want anders moest ik steeds mijn vriendinnen afzeggen met spelen, want dat was al heel vaak gebeurd. En ze wilde mij meerdere keren zien, maar toen had ze me niet gezien. Ik vond het best.” Ditzelfde meisje geeft aan dat als haar moeder het goed vond haar één keer per jaar te zien, ze waarschijnlijk nog wel contact zou hebben gehad met haar moeder. Haar wens wat betreft contact verwoord ze: “Ik zou het ook niet meer willen, want ik heb haar nou al een paar keer niet meer gezien en als ze me nou opeens wel weer wil zien dan zeg ik gewoon nee, dat wil ik gewoon niet.” Een achtjarig meisje reageert anders op de vraag hoe vaak ze haar vader zou willen zien: “Ik wil hem niet echt zo vaak zien, niet dat ik hem niet aardig vind, maar dan is het even te druk in mijn hoofd”. Ook is er een meisje dat een dubbel gevoel heeft over haar ouders zien. “Nou eerst zei mijn zus dat ze ze niet meer wilde zien en toen dacht ik van, toen ze het vertelde, toen dacht ik nou ja ze heeft wel gelijk. Maar aan de andere kant wil je ook wel weten wat er is gebeurd, en hoe ze heten.” Later vertelt ze waarom ze er toch voor gekozen heeft haar ouders niet meer te willen zien. “De ene keer sturen ze [biologische ouders] je post op, zo van we willen je dan wel en dan. En dan krijg je in één keer post dat ze niet meer willen. Ze willen de ene keer wel, en dan weer niet. En daar had ik geen zin meer in.” Er zijn meerdere pleegkinderen die juist graag meer contact met hun ouders, of één van beide ouders willen. “[als ik zelf mocht kiezen hoe vaak ik mijn ouders mocht zien dan] nou eigenlijk altijd, want het zijn je vader en 46
moeder. En dan denk ik soms dat ik bij hun wil wonen en dat ze dan wel goed voor mij kunnen zorgen.” Er zijn geen kinderen die hebben aangegeven minder contact met biologische ouders te willen. De kinderen die geen contact meer met ouders wensen, hebben dit ook niet (meer). Van de kinderen die iets zeggen over de gewenste frequentie van het contact met ouders, vindt 50% het wel goed zo, maar de andere 50% wil graag meer contact. Uit de analyse van de relatiediagrammen blijkt dat er weinig kinderen zijn die biologische ouders hebben ingevuld. Van de keren dat biologische ouders ingevuld zijn, worden deze in de meeste gevallen in de eerste cirkel geplaatst. 4.1.4 Hoe ziet dit contact eruit? De bezoekregelingen vinden op verschillende plekken plaats. Een aantal pleegkinderen geeft aan bij Bureau Jeugdzorg de bezoekregeling te hebben of gaan ergens naartoe. De rest gaat naar het huis van biologische ouders of biologische ouders komen naar het pleeggezin. Uit de gegeven antwoorden blijkt dat er veelal activiteiten tijdens de bezoekregelingen gedaan worden. Een meisje dat al meerdere jaren haar moeder niet gezien heeft, weet nog wat ze tijdens de bezoekregeling deden: “Ze [moeder] ging me voorlezen, gewoon kletsen over school en hoe het ehm.. ja over school enzo.” Ook is er een meisje dat de keus gegeven wordt wat ze wil doen tijdens de bezoekregeling. Zij zegt hierover: “We kunnen kiezen in de stad of naar de McDonalds. Ik kies meestal McDonalds.” Verder zijn er een aantal antwoorden die meerdere keren genoemd zijn. Hierbij worden voorbeelden gegeven als „spelletjes‟, „kletsen‟, of „ergens naartoe gaan‟. 4.1.5 Hoe ervaren pleegkinderen dit contact met de biologische ouders? De meerderheid van de pleegkinderen zegt de bezoekregeling positief te ervaren. Ze vinden het prettig hun ouders weer te zien. “Wel beter [dat ik mijn ouders nog zie], want anders zie ik hun nooit meer en dat wil ik niet.” Een aantal kinderen zegt het spannend te vinden. Er is een meisje die bijvoorbeeld zegt het spannend te vinden, omdat er weinig contact geweest is in het verleden. Een 47
ander meisje zegt dat ze zich haar moeder anders herinnert dan ze er nu uitziet, waardoor ze haar niet goed herkent. “Dan denk ik elke keer, dat is [naam moeder] niet, dat is [naam moeder] niet! En dat vind ik ook raar, want eerst had ze vaak andere dingen aan. Eerst zag ze er altijd uit als mama, zo echt met dat hemd enzo.”
4.2 Thema Pleegzorg 4.2.1 Hoe geeft een pleegkind betekenis aan pleegkind zijn? Om deze vraag te beantwoorden is er onder andere gevraagd naar hoe de pleegkinderen het vinden om in een pleeggezin te wonen. Een aantal kinderen vindt het leuk om in het pleeggezin te wonen. Ze geven aan het gezellig te vinden in het gezin en zich thuis te voelen. “Wel prettiger dan thuis, want thuis was het niet zo leuk soms. Het is wel fijner nou hier.” Een andere reactie is: “Nou, ik voel me hier wel thuis. Het voelt ook net alsof het mijn echte broers en zussen zijn en of papa en mama mijn echte vader en moeder zijn!” Bij veel kinderen lijkt er echter sprake van een soort dubbel gevoel. Dit blijkt uit de volgende citaten: “Nou het is niet helemaal mijn gewone gezin, maar dat komt omdat mijn echte moeder soms op bezoek komt” en “Ja [ik vind het hier wel leuk], maar eh… soms wil ik ook wel bij me echte moeder en vader wonen. Die mis ik soms best wel.” Een ander meisje zegt hierover: “Soms denk ik echt wel eens zo van, kon ik maar uitbreken naar mijn moeder. Ik heb heel vaak, als ik in mijn bed lig heb ik zoiets van kon ik maar een glijbaan bouwen die onder de grond doorging waar genoeg zuurstof is!” Als er wordt gevraagd naar de voordelen van het wonen in een pleeggezin, wordt hier wisselend op gereageerd. De één kan bijvoorbeeld helemaal geen voordelen opnoemen, de ander vindt alles wel leuk. Sommige kinderen noemen materialistische voordelen, zoals een eigen laptop, een eigen tv en een jaarlijks uitstapje naar Walibi. Andere kinderen zien het meer als een voordeel dat ze er eigenlijk een familie bij hebben en dat ze meer contact met 48
leeftijdsgenootjes hebben. “Ehm, ik vind het heel leuk. Met uitjes heb ik bijvoorbeeld twee vaders en moeders. Met uitjes, als we ja, ergens heen gaan. Dan ga je eerst met die heen en met kerstmis vieren krijg je hier cadeautjes en daar ook nog cadeautjes.” Ook wordt er genoemd dat er nu beter voor ze wordt gezorgd. “Nou het is wel leuk, want dan kan je ook andere kinderen leren kennen en dan heb je goed te eten enzo!” Een ander meisje zegt hierover: “Uhm, wat ik wel fijn vind is dat ze wel, bijvoorbeeld als we heel verdrietig zijn, dan is het wel echt zo van, ja jullie kunnen het altijd tegen ons vertellen, jullie kunnen het altijd aan ons kwijt.” Naast de voordelen van het in een pleeggezin wonen, is er ook gevraagd naar de nadelen ervan. Ook op deze vraag wordt wisselend gereageerd. Sommigen kinderen geven aan geen nadelen te kunnen benoemen, anderen zeggen dat er bijvoorbeeld veel nadelen aan zitten. Door een grote groep kinderen wordt genoemd dat ze het jammer vinden dat ze niet meer bij hun vader of moeder kunnen wonen. Dit blijkt uit citaten zoals: “Heel veel minder leuke dingen is dat ik niet meer bij mijn vader en moeder kan wonen. Soms heb ik echt zoiets van, shit ik wil hier weg!” en “Ja ik zit soms wel te denken van zo van ja eigenlijk zou ik ook wel bij mijn eigen vader en moeder willen wonen…ook gewoon een gewoon gezin hebben.” Ook vinden de kinderen in dit onderzoek het jammer dat ze hun biologische (half)broers en/of (half)zussen niet of minder kunnen zien. “Ja, ik vind het wel eens jammer dat ik niet bij hun [biologische broers en zussen] in één huis woon, als zij het bijvoorbeeld een keer heel leuk hebben gehad ofzo. Dan vind ik het jammer dat ik daar niet bij was.” Er is ook een meisje die zegt: “Nou, eigenlijk vind ik niks minder leuk, maar ik mis mijn moeder gewoon.” Als pleegkind krijg je ook te maken met de reactie van je omgeving. Een aantal kinderen ontvangt reacties als: “Ze vonden het niet leuk voor mij. En op den duur werd het heel gewoon”, “Eh… ze vinden het soms best wel zielig” en “Ze [de klas] vonden het heel vreemd, want ze hadden nooit van gehoord.” Ook zijn er kinderen die minder positieve reacties krijgen: “Maar sommige daar ben ik ook niet vriendinnen mee, die geloven mij niet dat ik in een pleeggezin woon. 49
Maar dan laat ik ze maar gewoon kletsen.” Er is ook een meisje dat liever niet aan haar omgeving uitlegt wat pleegzorg is. “Nou dat wil ik liever eigenlijk nooit vertellen. Dat snappen ze toch nooit.” Er is ook een meisje dat er bewust voor kiest om het, naast haar pleegouders en juf, aan niemand te vertellen. Zij zegt hier het volgende over: “Dan zou ik ook alleen willen dat zij het weten, anders gaan ze zeggen, jij bent lekker pleegkind. Dan gaan ze misschien pesten op school enzo. Ik kan het best wel goed geheim houden, ik praat er nooit over.” Hoewel ze aangeeft er nooit over te praten, zegt ze ook: “Soms is het ook wel goed dat je erover praat.” Er is een aantal pleegkinderen dat een spreekbeurt heeft gehouden over pleegzorg. Een aantal daarvan geeft aan dat zij daarna bijvoorbeeld beter werden begrepen door hun klasgenootjes: “De kinderen snapten mij toen ook beter” en “Ja, en het is ook wel leuk. Kinderen gaan uhm tegen je zeggen zo van, ze gaan steeds aardiger tegen je doen, want ik werd eerst best veel gepest en toen daarna deden ze veel aardiger tegen mij.” 4.2.2 Wat weet een pleegkind over pleegzorg? Er worden verschillende dingen genoemd door de pleegkinderen bij het uitleggen van de betekenis van pleegzorg. Er zijn een aantal kinderen dat zegt niet te weten wat pleegzorg eigenlijk betekent. “Nee, uhm ik weet het niet…dan zeg ik gewoon dat weet ik niet”. Veel kinderen geven als uitleg van pleegzorg dat ouders niet meer voor hun kind kunnen zorgen. “Nou, uhm dat is iets dat je niet meer bij je vader en moeder kunt wonen, omdat zij niet meer goed voor je kunnen zorgen en dan zorgen zij ervoor dat je ergens anders kunt wonen.” Er komen ook een aantal andere opvallende beschrijvingen naar voren: -
“Ja, ik denk dat ze [pleegzorg] er ook voor zorgen dat andere mensen een kind op kunnen nemen. Als er gewoon geen enkele partij was die dat zou doen…dan waren pleegkinderen gewoon weeskinderen.”
-
“Dat je in een gezin woont die niet echt je ouders zijn. Dat je eigenlijk in een ander gezin bent gestopt.”
50
-
“Nou ik weet eigenlijk niet zo goed over pleegzorg. Ja, iemand met kinderen die niet van hem zijn.”
-
“Een soort van adopteren maar dan wat anders. Het is geen adopteren, sommige mensen doen dat wel, maar… met mijn moeder is dat wel heel duur…. Ja eh, dan moet je betalen. Ook als je zoals wij hier gekomen zijn, moet je betalen.”
-
“Pleegzorg kan op allerlei manieren. Pleegzorg kan zijn die je uit de gezinnen haalt en die je bij iemand anders plaatst. En dan kijken hoe het met je gaat.”
Bij de meeste kinderen is de omgeving op de hoogte van het feit dat ze pleegkind zijn. “Ja heel veel vriendinnen weten wel dat ik in een pleeggezin woon. Volgens mij heb ik dat hun verteld.” En: “Ja jaja, zelfs kinderen van vakantie [weten het] wel.” Een groot deel van de kinderen geven aan dat er soms wel aan hen wordt gevraagd wat pleegzorg is. Er zijn weinig kinderen aan wie dit nooit gevraagd wordt. Voorbeelden hiervan zijn: “Nou ze vragen meestal hoe dat is gegaan enzo, over mijn moeder” en “Eigenlijk, ze zeggen er wel eens dingen over, om een beetje te weten hoe het zit.” Binnen dit onderzoek is ook aan de kinderen gevraagd of zij weten wie hun pleegzorgbegeleider is en wat diegene komt doen. De meeste kinderen weten wie hun pleegzorgbegeleider is. Er is ook een meisje dat zegt dit niet te weten. Een klein deel van de kinderen zegt eigenlijk niet te weten wat een pleegzorgbegeleider komt doen. De rest van de kinderen beschrijft de taak als pleegzorgbegeleider vooral als het praten met pleegouders. “Praten over mij en de andere kinderen” en “Ze komt kijken of mijn moeder nog wat te zeggen heeft over ons. Over ons gedrag enzo.” Het merendeel van de kinderen praat ook wel eens zelf met hun pleegzorgbegeleider. Volgens een aantal kinderen in dit onderzoek zijn dit vaak korte gesprekjes over hoe het met ze gaat en hoe ze het vinden om hier te wonen. Dit blijkt uit opmerkingen als: “Nou, over mijn leven, hoe dat is” en “Over
51
hoe het op school gaat en met mezelf. Een beetje daarover. Dat is het eigenlijk. Dat is vaak even kort.” Hoe deze gesprekken eruit zien, verschilt per kind. Bij sommige kinderen eet de pleegzorgbegeleider tussen de middag mee met het pleeggezin, anderen zien hun pleegzorgbegeleider toevallig als ze een keer vrij zijn van school. “Ik zit altijd dan op de computer ofzo [als ze langskomt], ik heb geen zin om dan weer te praten. Ja [soms praat ik wel met haar] (…). Nee, [ik zou het niet vertellen als ik verdrietig was, of ruzie heb gehad]. Ja [ik heb het wel tegen jou gezegd], ik weet het eigenlijk ook niet waarom. Zij vraagt het niet, jij wel.” Een ander meisje zegt: “Dan vertelt ze over mijn moeder als ze bijvoorbeeld al even niet is geweest, wat er aan de hand is.” Dit in tegenstelling tot een meisje dat zegt dat de pleegzorgbegeleider niet over echte ouders vertelt. 4.2.3 Wat vindt een pleegkind van de hulp die aangeboden wordt? Een aantal kinderen heeft een duidelijke mening over pleegzorg. Een deel hiervan zegt dat het wisselt hoe je het als kind ervaart om in een pleeggezin te wonen. Het hangt er bijvoorbeeld vanaf hoe oud je was toen je bij het pleeggezin kwam. Als voorbeeld wordt genoemd dat hoe ouder je bent, hoe meer herinneringen je hebt aan je biologische ouders. Toch verschilt het per kind of ze hun biologische ouders nog willen zien wanneer ze in een pleeggezin wonen. Zo zegt een meisje: “Sommige kinderen hebben het zo heftig gehad, die willen hun ouders helemaal niet meer zien.” Er is ook een meisje dat zich af en toe wel eens afvraagt waarom pleegzorg bestaat. “Soms denk ik wel eens, waarom bestaat pleegzorg en waarom laten ze je niet gewoon daar [thuis] wonen? Maar ja, sommige kinderen moeten gewoon uit huis worden gezet, omdat thuis wonen niet zo goed gaat.” Er is ook een jongen die vindt dat pleegzorg zich soms een beetje aanstelt. “Ze doen best wel veel voor ons, maar wij verschillen niet zo heel erg veel van de andere kinderen.” Een ander meisje zegt: “Nou ik vind het wel heel goed voor de kinderen die dan worden mishandeld of die geen eten krijgen en dat ze dat wel moeten doen. Ik vind dat eigenlijk wel goed, dat hebben ze ook 52
met mij gedaan en met mijn broers. Ik vind dat dat wel moet blijven.” Er is ook een meisje dat vertelt over haar pleegzusje dat nu in een ander pleeggezin woont. Hier vertelt zij over: “Ze willen geen huisdieren of kinderen, omdat ze daar geen tijd voor hebben. Maar [oud pleegzusje] dacht toen, maar waarom kan je dan wel pleegkinderen hebben?”
In dit onderzoek is er ook aan de pleegkinderen gevraagd of ze het prettig zouden vinden als er af en toe eens iemand met hen kwam praten. Een aantal kinderen geeft duidelijk aan hier geen behoefte aan te hebben. “Soms vind ik het heus niet leuk dat ik pleegkind ben, dus ik denk het niet. Nee, ik praat er liever niet over.” Andere kinderen zeggen hier geen behoefte aan te hebben, omdat ze al mensen hebben waarmee ze kunnen praten, bijvoorbeeld hun pleegzorgbegeleider. Een ander meisje zegt hierover: “Alleen wat ik gek vind, dingen vind ik makkelijker te vertellen aan mensen die ik niet ken dan aan mensen die ik wel ken.” Er zijn ook kinderen die het juist wel fijn te vinden als er iemand komt om met hen te praten. Ook is er een meisje dat aangeeft dat ze graag van iemand zou willen leren. Wanneer gevraagd wordt wat ze precies wil leren, geeft ze het volgende antwoord: “Hoe je er een beetje mee om moet gaan, als je bijvoorbeeld heel erg iemand mist of dat je dingen juist niet mag doen, dat er iets is, dat je dat niet mag vertellen ofzo. Hoe je daarmee om moet gaan.” 4.2.4 Uithuisplaatsing Tijdens het interview is er met een aantal kinderen besproken hoe de uithuisplaatsing is verlopen. Hoewel dit niet geformuleerd is als onderzoeksvraag, achten we het toch van groot belang om over dit onderwerp te rapporteren, omdat we op deze manier meer te weten komen over hoe kinderen de uithuisplaatsing hebben ervaren. Ook vormt het een beeld over in hoeverre kinderen snappen waarom ze niet meer thuis kunnen wonen. Aan de kinderen is gevraagd of zij konden vertellen wat de reden is geweest dat ze niet meer thuis konden wonen en uit huis zijn geplaatst. Wat opvalt, is dat een 53
groot deel van de kinderen noemt dat hun ouders niet zo goed voor hen konden zorgen. Een voorbeeld hiervan is: “Dat is omdat mijn echte ouders niet goed voor ons konden zorgen. En dat ze ons niet goed behandelden.” Sommige kinderen kunnen hier niet meer over vertellen, anderen kunnen dit duidelijk uitleggen. Zo zegt een jongen: “Mijn vader en moeder hadden niet genoeg geld en niet zo veel eten, en dan namen ze elke keer gewoon spullen mee uit de winkel en dan hadden ze niet genoeg betaald. Toen ik hier kwam, was ik misschien ook wel onder de 20 kilo.” Een andere jongen zegt: “Er waren allemaal wapens in huis. Allemaal honden liepen om me heen. En die poepten in huis en die waren niet goed zindelijk. Want eh, ze [biologische moeder] was op het eind van haar 13e jaar toen ze mij kreeg.” Een meisje zegt hierover: “Ik werd in de steek gelaten door mijn vader, mijn moeder lag in het ziekenhuis. En zij had heel veel drugs. Ze is doodgegaan door de drugs. En mijn vader is gewoon weggegaan, die is gewoon weggelopen, die heeft mij in de steek gelaten. Mijn moeder zei wel dat ze goed voor mij ging zorgen, maar dat kon niet, ze was verslaafd aan drugs. Dat is ook wel erg, als je het eenmaal gebruikt, dan wil je het altijd.” Een ander voorbeeld hiervan is: “Ja, ze vergeet wel eens eten en drinken te geven.” Er zijn 2 meisjes die liever niet willen vertellen wat de reden was van hun uithuisplaatsing. Zij zeggen hier het volgende over: “ Ja [dat weet ik wel], maar dat wil ik eigenlijk niet zeggen.” En: “Uhm, dat wil ik liever niet zeggen. Want ik weet het namelijk wel.” Er is ook een meisje dat zegt: “Ik weet het niet meer, want heel lang geleden kwam iemand van pleegzorg bij ons, en toen wist ik heel even wat het was, maar nu ben ik dat vergeten.” Een ander meisje weet de reden niet en zegt hierover: “Nee [de reden hoef ik niet te weten], ik vind het wel goed zo.”
Een aantal van de kinderen was tijdens de uithuisplaatsing nog zo jong, dat ze zich er niks meer van kunnen herinneren. Dit blijkt uit de volgende citaten: “Nee, ze hadden het niet verteld van te voren, ik was nog te jong” en “Nee, ik kan me niets herinneren van toen ik hier kwam de eerste keer.” Een ander voorbeeld is: “Nee, [ik weet niets meer], maar ik heb wel een knuffeltje. We weten niet van wie 54
ik dat knuffeltje heb gekregen. Mijn [pleeg]moeder heeft altijd gevraagd van wie heeft ze die gekregen, maar ze wisten het niet.” Er zijn ook kinderen die zich wel dingen van de uithuisplaatsing kunnen herinneren. Sommige kinderen vertellen duidelijk gedetailleerde verhalen over wat er precies gebeurde tijdens de uithuisplaatsing. In de volgende citaten worden een aantal persoonlijke ervaringen weergegeven over het moment dat de kinderen uit huis werden gehaald: -
“Uhm, toen ik bij mijn moeder wegging was het echt heel veel gehuil.”
-
“Ze kwamen binnen bij ons gelijk aan huis. En toen schrok ik wel, en ik ging gelijk naar boven enzo. Want ik zou net naar school en ik zei het tegen mijn zusje enzo, want ik vond het heel eng... en toen ging ik achter hun staan.”
-
“Wel een beetje [kan ik het me herinneren], want ik werd door de politie opgehaald dacht ik en toen werd ik hierheen gehaald. Ik weet nog wel dat ik toen heel erg huilde en ik was mijn lievelingsknuffel ook vergeten. Een hele mooie pandabeer. Nee, die heb ik nooit meer terug kunnen krijgen.”
-
“Toen ik hier heen gebracht werd, werd dat niet op een leuke manier gedaan. Want toen eh.. gingen ze.. want mijn moeder wilde niet dat ik weg ging uit haar huis, dus toen had ze deur enzo op slot gedaan en als er werd aangebeld moest ik me verstoppen enzo (…), toen ineens liepen we daar zo in zo‟n gang, en toen eh.. gingen ze opeens allemaal naar ons toe en probeerden ze ons allemaal te pakken en dat vond ik niet zo leuk. Toen werden we in een auto gestopt. En de rest van broer en zussen ook. En toen werden we naar een pleeggezin gebracht.”
-
Ja… Toen ik op school zat, toen kwamen er mensen en die hebben mij en mijn zus meegenomen in een auto. Ik vond het wel spannend toen ik hier naartoe ging, want ik wist niet wat er ging gebeuren.”
-
“Toen kwam er iemand naar mijn moeders huis, en toen moest ik heel hard huilen. En ik moest mijn krat, daar moest ik al mijn speelgoed in doen en kleren en toen ging ik wegrijden. Toen was ik ook nog heel klein, dus ik
55
wist ook niet zo goed wat ik ging doen. En … dat was ook wel raar dat ik opeens weg ging.” -
“Ja, ik weet het nog wel, daar denk ik wel eens aan. Toen ik bij mijn vorige familie zat, toen ben ik eerst een paar dagen hier gekomen, om te kijken hoe het is was en toen ging ik weer terug. En toen op een dag werd verteld dat ik toch naar deze familie zou gaan omdat die andere familie haar moeder was eigenlijk heel erg ziek, en dus kon ik daar niet langer blijven, dus toen ben ik hier naartoe gegaan.”
Er zijn ook een aantal kinderen dat zich nog dingen kan herinneren van het moment dat ze voor het eerst in hun pleeggezin kwamen. Een aantal voorbeelden zijn: “Ja, toen ik hier gelijk kwam, toen was die deur daar nog, die was nog open [er is verbouwd nadat hij daar kwam wonen]. En uhm toen ging mijn [pleeg]zus mij een rondleiding geven. Toen hadden we boven nog ringen waar we aan konden zwaaien. En toen daarna, toen ze klaar was, kregen we gelijk van mama [pleegmoeder] een ijsje. Toen was ik heel verlegen” en: “Toen was [pleegvader] jarig en toen was ik hier op een zondag. Ja, ik was er al een paar keer geweest.” Een ander voorbeeld is: “Ik dacht wat een grote tuin! En ik dacht wat is het hier anders. En [pleegmoeder] was best wel groot dus ik dacht wow! [Pleegzusje], in de ochtend lijkt ze een beetje op een Chineesje. Dus ik dacht die is net als mij gebeurd.” Er is ook een meisje dat zegt: “Maar ik was niet bang voor honden, want mijn buurvrouw bij mijn echte ouders, die had ook een hele grote hond.” Een ander meisje zegt hierover: “Ja ik stonk heel erg naar rook, dat zei mama [pleegmoeder] ook altijd dat ik vroeger naar rook stond en mijn kleren ook. Die heeft ze direct gewassen, dat weet ik nog. Verder niet echt iets meer.”
56
4.3 Thema toekomst Bij dit thema is ervoor gekozen de deelvragen “Welk ideale toekomstbeeld hebben pleegkinderen voor ogen?” en “Welk reële toekomstbeeld hebben pleegkinderen voor ogen?” samen te voegen. 4.3.1 Welk toekomstbeeld hebben pleegkinderen voor ogen? Van de kinderen die gevraagd zijn of ze al weten wat ze willen worden, zegt het overgrote deel dit al te weten. Zo antwoorden meerdere kinderen dat ze juf of sporter op topniveau willen worden. Naast deze vaker genoemde beroepen werden er ook een aantal unieke beroepen genoemd. Voorbeelden hiervan zijn: “miljonair worden (…) met een geldzoeker rondlopen op straat”, “misschien wel tekenaar…van mijn fantasie” en “circusartiest in Carré”. Het grootste deel van deze kinderen hoopt deze baan uit te oefenen wanneer ze tien jaar ouder zijn dan nu. Deze banen hopen ze in de verre toekomst ook nog uit te oefenen. Over het krijgen van kinderen zijn de meningen verdeeld. Het overgrote deel weet dit nog niet. Een aantal weet al wel dat ze kinderen willen, maar nog niet hoeveel. Er is een klein aantal dat zeker weet geen kinderen te willen. Eén meisje wil dit niet, omdat ze pleegkinderen die hulp nodig hebben wil helpen. “Dan zou ik adoptiekinderen nemen, want ik ben zelf ook pleegkind, dus dan zou ik ook pleegkinderen willen nemen, omdat ik dat dan zelf ook ben geweest. Ik wil wel eens kijken hoe dat is als je een pleegkind krijgt. Daarom zou ik zelf ook wel een pleegkind nemen.” Ook een paar andere kinderen willen later pleegkinderen in huis. Een meisje van 11 jaar heeft het al duidelijk voor ogen: “Ik hoorde ook dat er heel veel crisiskinderen waren dus ik dacht ik neem later twee kinderen van mezelf en een pleegkind. Omdat er wel veel kinderen daar zitten, en dat ja het niet goed gaat thuis enzo.” Hoewel een aantal kinderen denkt over tien jaar nog bij pleegouders te wonen, denkt het overgrote deel bezig te zijn met een eigen huis krijgen of al op zichzelf te wonen. Bij de vraag wat voor huis ze voor ogen zien tijdens de wondervraag, komt meerdere keren het antwoord: „een villa‟. Deze kinderen willen graag een groot huis. Dit in tegenstelling tot sommige andere, die juist niet 57
alleen in een groot huis willen wonen. Meerdere kinderen noemen dat ze samen met een partner, kinderen, gewone vriend(in) of huisdier in het huis zal wonen. Er is ook gevraagd hoe de pleegkinderen het contact met zowel biologische ouders als pleegouders zien in de toekomst. Niet alle kinderen hebben hierover verteld. De meeste kinderen die dat wel gedaan hebben denken later nog zowel biologische ouders als pleegouders te zien. Eén kind zegt: “Ja.. als ik een Hyves krijg dan wil ik sowieso geen contact. Niet via een site ofzo, dan wil ik wel echt contact.” Een andere opvallende uitspraak is: “Uhm.. ik zou wel vragen of mama en papa hier heen zou komen en de vriend van mijn moeder en de vriendin van mijn vader en misschien vinden die vriend en vriendin elkaar wel leuk! Dan worden hun [biologische ouders] toch ook weer vriend en vriendin?” Enkele kinderen willen later geen contact meer met hun biologische ouders. Een voorbeeld hiervan is: “Uhm, dat hoop ik niet dat ik mijn vader dan nog zie.” De kinderen die dit aangeven zijn tevens de kinderen die op dit moment geen contact meer met biologische ouders hebben.
4.4 Relatiediagram Het relatiediagram is gebruikt om de nabijheid van personen uit het sociale netwerk van het kind in kaart te brengen. Op deze manier is onder andere zichtbaar geworden waar in het diagram biologische ouders en pleegouders geplaatst zijn. Dit is allereerst gebruikt bij de verticale analyse. Bij de horizontale analyse is gekeken naar overeenkomsten tussen de ingevulde diagrammen. Dit is ook verwerkt in de resultaten over het thema relaties (zie paragraaf 4.1) De personen die het meest gekozen zijn: -
Biologische ouders
-
Pleegouders
-
Biologische broers en zussen
-
Pleegbroers en –zussen
-
Vrienden en klasgenoten
58
Wat opvalt is dat pleegouders vaker ingevuld worden in het diagram dan biologische ouders. Vrienden en klasgenoten worden veel genoemd. Ze worden even vaak in de eerste als in de tweede cirkel geplaatst. Ook valt op dat er bij meerdere kinderen huisdieren in het diagram voorkomen. De meeste hiervan staan in de eerste cirkel. Er zijn enkele kinderen die overige (biologische en pleeg)familie zoals opa‟s, oma‟s, ooms en tantes noemen. Ook wordt een enkele keer een juf genoemd. De uitgewerkte relatiediagrammen zijn te vinden in bijlage 6. Er zijn twee kinderen waarvan het relatiediagram ontbreekt.
4.5 Stamboom De stamboom is in eerste instantie gebruikt als hulpmiddel om in gesprek te komen over onderlinge relaties binnen het sociale netwerk van het kind. Daarnaast hebben we de stamboom gebruikt om te kijken naar eventuele overeenkomsten bij de keuze van de poppetjes. Er zijn een aantal poppetjes vaker gekozen zijn dan andere. Voor pleegouders worden meerdere keren twee poppetjes naast elkaar gekozen, dit betreft nummer 11 en 12 (zie bijlage 3). Ook het poppetje nummer 17, dat iemand de boom in helpt, wordt vaker gekozen. Daarnaast wordt ook nummer 20, dat in een touw zwaait, meerdere keren genoemd. Verder blijkt uit de analyse dat er weinig overeenkomsten tussen de kinderen zijn. We hebben de stamboom dan ook vooral gebruikt voor de verticale analyse. Er is een jongen geweest met PDD- nos die de stamboom niet heeft ingevuld. Dit omdat hij zegt hier niets mee te kunnen, omdat het allemaal emoties zijn. Daarnaast zijn er twee kinderen waarvan de stamboom ontbreekt.
59
4.6 Tekeningen Aan alle kinderen is gevraagd een tekening te maken met hierop een huis, boom en zichzelf. Deze tekeningen zijn gemaakt tijdens de afname van het interview. Voor de analyse hebben we de tekeningen per leeftijd naast elkaar gelegd. We hebben gezocht naar overeenkomsten, verschillen en opvallende tekeningen. We hebben ervoor gekozen om de meest sprekende tekeningen per leeftijdsgroep in het verslag weer te geven. Er is één tekening die ontbreekt. Twee tekeningen die opvallen zijn de volgende:
De eerste tekening is omlijnd om de rand van het papier te kunnen laten zien. Op deze manier is duidelijker te zien hoe klein het huis getekend is. Wanneer het huis wordt uitvergroot valt ze zien hoe gedetailleerd het huis getekend is, ondanks dat het klein getekend is:
Behalve de grootte van het huis, valt ook op dat de rest van het papier niet gebruikt is. Dit in tegenstelling tot de tekening ernaast. Hierbij is het hele papier gebruikt. Opvallend bij deze tekening is dat het getekende huis, geen enkele deur of raam heeft. Deze tekening is de enige waarbij dit voorkomt. 60
Wat opvalt is dat de tekeningen in de groep achtjarigen meer van elkaar lijken te verschillen dan in de andere twee leeftijdsgroepen. Er vallen twee meisjes op, die allebei één kleur hebben gebruikt, zoals te zien is in onderstaande tekeningen:
De tekeningen ogen simplistisch door de manier van tekenen. Er is geen horizon getekend of gebruik gemaakt van de onderrand van het papier. De objecten die getekend zijn, staan dan ook in het midden van het vel. Bij beide tekeningen is de boom kleiner getekend dan de persoon en het huis. Bijna alle kinderen in deze leeftijdsgroep hebben behalve een boom, huis en zichzelf geen andere objecten getekend. Er is één jongen geweest die dit wel gedaan heeft. Dit jongetje heeft de tekening (zie hieronder) na het interview afgemaakt, waardoor hij meer tijd heeft gehad dan de andere kinderen.
61
De kinderen van tien jaar hebben allemaal viltstiften gebruikt voor de tekening. Er worden verschillende kleuren gebruikt in de tekeningen. Opvallend is dat bijna alle kinderen in deze leeftijdsgroep een zon met een lachend gezicht erin hebben getekend. In andere leeftijdsgroepen zijn er wel zonnen getekend, maar deze zijn bij hen zonder gezicht getekend. Eén kind in deze leeftijdsgroep valt specifiek op:
Opvallend is dat alle objecten in de tekening zijn voorzien van een prijskaartje met een prijs. Op het prijskaartje van haarzelf heeft ze geschreven: „niet te koop‟. In de oudste groep kinderen, de elfjarigen, zijn overeenkomsten te zien in de manier van tekenen. Zo lijken de huizen in meerdere tekeningen op elkaar:
62
Ook de poppetjes hebben overeenkomsten:
Alle poppetjes zijn bijvoorbeeld voorzien van voeten, handen en vingers. In de tekeningen van andere leeftijdsgroepen is dit met minder regelmaat terug te zien. Er is één meisje dat aangeeft een crisispleegkind getekend te hebben. Dit is te zien aan de getekende koffer (zie hieronder).
63
Hoofdstuk 5 – Discussie
In dit hoofdstuk worden allereerst de bevindingen van ons onderzoek vergeleken met ander onderzoek. De eerste paragraaf is opgedeeld door middel van de vooraf opgestelde thema‟s relaties (paragraaf 5.1.1), pleegzorg (paragraaf 5.1.2) en toekomst (paragraaf 5.1.3). Vervolgens volgt er in paragraaf 5.2 een kritische reflectie, met positieve punten en beperkingen van ons onderzoek. Ten slotte worden er in paragraaf 5.3 aanbevelingen gegeven voor vervolgonderzoek en voor de praktijk.
5.1 Bevindingen onderzoek 5.1.1 Relaties Uit onderzoek van Burgess et al. (2010) is gebleken dat pleegkinderen een sterkere emotionele band ervoeren met hun huidige verzorgers dan met hun biologische ouders. Uit ons onderzoek komt dit niet explicitiet naar voren. Wel blijkt uit de resultaten dat de band tussen pleegouders en pleegkind over het algemeen goed is. Na analyse van de relatiediagrammen is dit ook in ons onderzoek terug te zien. Pleegouders worden vaker ingevuld dan biologische ouders en staan vooral in de eerste of tweede cirkel. Dit komt ook overeen met onderzoek van Fernandez (2007), waaruit bleek dat pleegkinderen goed kunnen opschieten met hun pleeggezin. Uit onderzoek van Fernandez (2007) blijkt dat pleegkinderen het als vervelend ervaren, hun biologische broers, zussen en oude vrienden niet of minder te kunnen zien. Dit komt ook naar voren in ons onderzoek hoewel oude vrienden slechts een aantal keer genoemd worden. Een mogelijke verklaring hiervoor is de jonge leeftijd van uithuisplaatsing. De nieuwe vrienden die genoemd worden tijdens de interviews spelen een belangrijke rol in het leven van de pleegkinderen. Deze vrienden worden veelvuldig genoemd in de interviews en ook komen zij voor in de relatiediagrammen. Onderzoek van Burgess et al. (2010) laat ook zien dat 64
vrienden als belangrijk ervaren worden. Vooral vrienden waarmee pleegkinderen hun persoonlijke situatie kunnen bespreken. Concluderend zien wij overeenkomsten tussen ons onderzoek en onderzoek van anderen met betrekking tot het thema relaties. Het huidige sociale netwerk van het pleegkind blijkt van groot belang te zijn. 5.1.2 Pleegzorg Hoewel men vaak de focus legt op de verschillen tussen pleegkinderen en andere kinderen, geeft een aantal pleegkinderen uit ons onderzoek juist aan niet anders te willen zijn dan andere kinderen. Dit is ook terug te zien in onderzoek van Burgess et al. (2010) waaruit bleek dat pleegkinderen zich niet anders voelden dan andere leeftijdsgenoten. Pleegkinderen die betrokken zijn bij het onderzoek van Wilson en Conroy (1999), geven aan dat hun leven is verbeterd door de uithuisplaatsing. Pleegkinderen uit ons onderzoek noemen dit ook. Zij noemen dat er beter voor hen wordt gezorgd en dat ze meer contact met leeftijdsgenoten hebben. Daarnaast noemen ze een aantal materialistische voordelen. Burgess et al. (2010) benoemen dat kinderen uit hun onderzoek met herinneringen aan de vroegere thuissituatie zich veiliger voelden in de huidige situatie. Uit ons onderzoek komt niet naar voren dat pleegkinderen zich veiliger voelen in de huidige situatie. Wel hebben sommige kinderen uit ons onderzoek aangegeven herinneringen te hebben aan de vroegere thuissituatie. De leeftijd van het kind op het moment van uithuisplaatsing lijkt bepalend te zijn voor de hoeveelheid herinneringen. Uit onderzoek van Wilson en Conroy (1999) blijkt dat een aantal pleegkinderen gepest wordt. Uit ons onderzoek komt naar voren dat sommige kinderen bang zijn om gepest te worden om het feit dat ze pleegkind zijn. In beide onderzoeken kiezen sommige kinderen er om deze reden voor niet te vertellen dat ze een pleegkind zijn. Ook blijkt uit beide onderzoeken dat er kinderen zijn die het te ingewikkeld vinden uit te leggen wat pleegzorg is en verwachten dat de omgeving hen niet begrijpt. Een aantal kinderen stelt de 65
omgeving op de hoogte door middel van een spreekbeurt over pleegzorg of door hun verhaal op papier te zetten. Veel van de kinderen uit ons onderzoek blijken hun pleegzorgbegeleiders weinig te spreken. Dit is een mogelijke verklaring waarom de kinderen nauwelijks tot niet op de hoogte zijn van de taken van de pleegzorgbegeleider. De kennis die de pleegkinderen over pleegzorg hebben, blijkt te variëren. Zo zijn de kinderen die een spreekbeurt hebben gehouden over pleegzorg, meer op de hoogte van feitelijke informatie dan anderen. Een groot deel van de kinderen geeft als uitleg van pleegzorg dat biologische ouders niet meer goed voor hen konden zorgen. Anderen geven aan niet precies te weten wat pleegzorg is. Een aantal hiervan zegt deze informatie niet belangrijk te vinden op dit moment. Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen kan gesteld worden dat pleegkinderen niet anders willen zijn dan andere kinderen. Hoe het kind pleegzorg ervaart, lijkt af te hangen van de persoonlijkheid en behoefte van het kind. 5.1.3 Toekomst Met de kinderen in ons onderzoek is gesproken over hun toekomst. Een aantal van hen had hier een realistisch beeld van. Bij andere kinderen speelde fantasie een grotere rol. Opvallend was dat pleegzorg nauwelijks invloed lijkt te hebben op de toekomstbeelden van de pleegkinderen. Dit kwam pas naar voren wanneer hier specifiek naar werd gevraagd. Op dat moment kon een aantal kinderen duidelijk benoemen hoe zij het toekomstige contact met biologische ouders en pleegouders voor ogen zien. Zoals ook al eerder aan de orde kwam, stellen Wilson en Conroy (1990) dat er in ander onderzoek geen tot weinig aandacht besteed wordt aan dit toekomstbeeld. Dit heeft tot gevolg gehad dat wij onze bevindingen niet hebben kunnen vergelijken met ander onderzoek.
66
5.2 Kritische reflectie Terugkijkend op ons onderzoek, waarin we pleegkinderen een stem hebben willen geven, zijn we tevreden met het eindresultaat. Ondanks dat we de anonimiteit van de pleegkinderen moesten waarborgen hebben we het verhaal van het kind centraal kunnen stellen door het gebruik van citaten. We hebben dan ook geprobeerd zo dicht mogelijk bij het verhaal van het kind te blijven, zonder hier te veel interpretatie aan te geven. We wijzen op enkele sterke punten in het onderzoek en geven enkele beperkingen aan. Wij denken dat een semi-gestructureerd interview een geschikte methode is om met een kind in gesprek te gaan. Op deze manier komen er vooraf opgestelde onderwerpen aan de orde, maar wordt ook ruimte geboden voor de eigen inbreng van het kind. Door het gebruik van instrumenten wordt het mogelijk gemaakt om op een speelse manier een dergelijk onderwerp bespreekbaar te maken. Het relatiediagram en de stamboom maakten het mogelijk in gesprek te komen over het sociale netwerk van het kind. Hoewel het gebruik van tekeningen vooraf ingezet is als middel om een duidelijker beeld te krijgen van de leefwereld van het pleegkind, hebben we het achteraf vooral als hulpmiddel gebruikt. Het maken van een tekening door de kinderen tijdens het interview is nuttig gebleken, omdat het leek te zorgen voor een ontspannen sfeer Wat ons op is gevallen is het enthousiasme van zowel pleegouders als pleegkinderen om over het onderwerp pleegzorg te praten. De jongste kinderen uit het onderzoek bleken al beter te kunnen vertellen over hun ervaringen dan van tevoren verwacht. De meeste kinderen gaven achteraf aan dat ze het leuk vonden om mee te werken. Ook hebben meerdere pleegouders interesse getoond in onze thesis. In dit onderzoek hebben we gestreefd naar een zo groot hoog mogelijke betrouwbaarheid. Dit hebben we gedaan door allereerst samen de vragen van het interview op te stellen en te bespreken hoe we de interviews zouden gaan afnemen. We hebben allebei de eerste drie interviews als pilot afgenomen. Vervolgens hebben we deze met elkaar vergeleken. Na deze vergelijking bleek 67
onze werkwijze van de interviews niet veel van elkaar te verschillen. Omdat we nadien niets meer hebben veranderd aan de opzet van het interview, hebben we er voor gekozen deze pilotinterviews mee te nemen in de resultaten van het onderzoek. We hebben op dezelfde manier onze werkwijze geëvalueerd na het coderen van drie interviews. Tijdens deze evaluaties zijn afspraken gemaakt over de interpretatie van de codes, waarna het codeerschema is aangepast. De selectieprocedure heeft geleid tot een selectie van pleegkinderen die bereid zijn om over het onderwerp pleegzorg te praten. Kinderen waarvoor dit mogelijk te belastend zou zijn, zijn niet meegenomen in het onderzoek. Deze inschatting is gemaakt door pleegzorgbegeleiders en pleegouders voordat de pleegkinderen zelf benaderd werden. Hierdoor is de groep kinderen in ons onderzoek mogelijk niet representatief voor de complete groep pleegkinderen in Nederland. De meest kwetsbare kinderen ontbreken mogelijk. Daarnaast zijn een aantal kinderen door de selectieprocedure heen gekomen, die meerdere plaatsingen hebben gehad. Deze plaatsingen waren echter niet terug te vinden in het systeem. Wegens ethische redenen is het niet mogelijk geweest de uitgetypte interviews op te nemen in deze thesis. Er is daarom voor gekozen om alleen citaten weer te geven. Daarbij moet rekening worden gehouden dat onze persoonlijke voorkeur bepalend is geweest bij het maken van deze selectie. Er is een klein verschil tussen de interviewers geweest in de instructie over het invullen van de stamboom. Bij de ene instructie is gezegd dat alle namen die genoemd waren in het relatiediagram, ook ingevuld moesten worden in de stamboom. Bij de andere instructie is gezegd dat alleen de namen van het pleeggezin genoemd hoefden te worden. Er is daarom voor gekozen om alleen personen uit het pleeggezin mee te nemen in de analyse en overige familieleden en vrienden weg te laten. Op deze manier konden alle resultaten op dezelfde manier verwerkt worden. Bij de analyse van het thema toekomst hebben we ervoor gekozen de twee verschillende deelvragen samen te voegen. Een aantal kinderen bleek moeite te hebben het verschil te maken tussen realiteit en fantasie, waardoor er veel overlap zat tussen de twee vragen. 68
5.3 Aanbevelingen voor onderzoek en praktijk 5.3.1 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek Naar aanleiding van dit onderzoek zijn we gekomen tot een aantal aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Om een duidelijk overzicht te krijgen van de wetenschappelijke literatuur over hoe pleekinderen pleegzorg beleven, adviseren wij om uitgebreider literatuuronderzoek te doen dan wij in het beperkte kader van onze thesis hebben kunnen doen. In vervolgonderzoek zouden ook kinderen met meerdere pleegzorgplaatsingen betrokken kunnen worden, om tot resultaten te komen die een nog representatiever beeld geven. Daarnaast achten wij het van belang om in vervolgonderzoek naast pleegkinderen, ook pleegouders te interviewen. Dit om aanvullende informatie te krijgen over de situatie van het kind. Pleegkinderen zouden ook meer betrokken kunnen worden bij het onderzoek, bijvoorbeeld bij de data-analyse en de rapportage. Deze zouden hen kunnen worden voorgelegd en er zou een mogelijkheid tot het geven van feedback kunnen worden gegeven. Dit zou kunnen voorkomen dat niet alleen volwassenen bepalend zijn bij het beschrijven van de resultaten, maar dat pleegkinderen hier ook een stem in hebben. Daarnaast zou het helpend kunnen zijn gebruik te maken van video-opname in plaats van geluidsopname. Op deze manier is ook non-verbale communicatie terug te zien. Wanneer gelet wordt op de interactie tussen de interviewer en het kind, is een kritische tussentijdse evaluatie van de interviewafname hierdoor mogelijk.
5.3.2 Aanbevelingen voor de praktijk Een aantal kinderen zegt behoefte te hebben aan een vertrouwenspersoon om mee te kunnen praten. Dit zou wat ons betreft een persoon moeten zijn die niet betrokken is bij de begeleiding van pleegouders, zodat kinderen niet bang hoeven zijn dat hun verhaal bij pleegouders terecht komt wanneer zij dit niet willen. Er zijn ook kinderen die tijdens het interview benoemen geen behoefte te 69
hebben aan iemand om mee te praten. Doordat ze wel mee wilden werken aan ons onderzoek, lijken ze het mogelijk toch prettig vinden om met iemand te praten. Om de zorg te optimaliseren achten wij het van belang om te praten met pleegkinderen en te luisteren naar hun unieke verhaal. Daarbij is het belangrijk de wensen en behoeften van het kind serieus te nemen, ongeacht de leeftijd. De wensen en behoeften zijn per kind verschillend, dus is het belangrijk te kijken naar het individu. Ook al is het niet altijd mogelijk aan deze wensen en behoeften te voldoen, ook in deze gevallen is het toch belangrijk om het kind te laten weten dat het gehoord wordt en uit te leggen waarom dit niet mogelijk is. Ten slotte willen we opmerken dat pleegkinderen niet anders willen zijn dan andere kinderen. Daarom is het belangrijk niet altijd de nadruk te leggen op het feit dat ze pleegkinderen zijn, maar ze te benaderen als gewone kinderen.
70
Hoofdstuk 6 – Conclusie Uit de resultaten van de onderzoeksvraag: „Hoe ervaren pleegkinderen het om pleegkind te zijn?‟ kan geconcludeerd worden dat het per kind verschillend is hoe het ervaren wordt om pleegkind te zijn. In dit onderzoek komen een aantal factoren naar voren die hierop van invloed kunnen zijn. Zo blijkt onder andere uit de resultaten dat de leeftijd bij de uithuisplaatsing van belang is. De kinderen die op jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst lijken hun pleeggezin over het algemeen als hun eigen „gezin‟ te beschouwen. Door de jonge leeftijd van de uithuisplaatsing weten ze niet beter dan dat het pleeggezin hun thuis is. Wanneer het kind op latere leeftijd uit huis geplaatst werd, heeft het meer herinneringen aan de vroegere thuissituatie, waardoor er meer besef lijkt te zijn dat het kind in een pleeggezin woont. Daarnaast blijkt uit de resultaten dat ook het verleden van het kind een rol speelt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan traumatische gebeurtenissen als mishandeling en verwaarlozing. Dit heeft invloed op de verdere ontwikkeling van het kind. Wat voor invloed dit heeft, zal per kind verschillen. Ook acceptatie is een belangrijke factor. Allereerst de acceptatie van het kind dat het niet meer bij biologische ouders kan wonen. De kinderen lijken te beseffen dat er in het pleeggezin beter voor hen gezorgd kan worden. Toch geeft de meerderheid van hen aan ook graag bij hun biologische ouders te willen zijn. De mate waarin het kind met dit dubbele gevoel om kan gaan, lijkt van invloed te zijn op hoe het kind het ervaart om pleegkind te zijn. Ook de mate waarin het pleeggezin en de verdere omgeving dit dubbele gevoel en de achtergrond van het kind accepteert, speelt een belangrijke rol. Hoewel al deze factoren van invloed zijn op de beleving van het kind, zal per kind verschillen hoe dit tot uiting komt. Om de zorg te optimaliseren is het van groot belang dat pleegzorgbegeleiders en andere betrokkenen voldoende de tijd nemen om te luisteren naar het verhaal van ieder pleegkind.
71
Literatuur
Ackermann, M., Ossewijers, E., Schmidt, H. & Van der Molen, H. (2007). Zelf leren schrijven. Schrijfvaardigheid voor psychologie, pedagogiek en sociale wetenschappen (2e editie ed.). Amsterdam: Boom Onderwijs Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Baat, M. de & Bartelink, C. (2011). Wat werkt in de pleegzorg? Verkregen op 24 mei, 2011, van http://www.nji.nl/watwerkt. Barbell, K., & Wright, L. (1999). Introduction: Family foster care in the next century. Child Welfare, 78 (1), 3-13. Bastiaensen, P.A.C.M. (2001). Belaste pleegouders en verscheurde kinderen. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen (dissertatie). Belsky, J. (2007). Experiencing the lifespan. New York: Worth Publishers. Berg, I. K. (2007). Ik wil mijn kind niet kwijt: Samenwerken met ouders onder dwang van de kinderbescherming (4e editie ed.). Haarlem: Uitgeverij De Toorts. Burgess, C., Rossvoll, F., Wallace, B. & Daniel, B. (2010). 'It's just like another home, just another family, so it's nae different.' Children's voices in kinship care: a research study about the experience of children in kinship care in Scotland. Child and Family Social Work, 15: 297-306. Choy, J. & Schulze, E. (2009). Kiezen voor kinderen: Een nieuwe blik op het samenspel in pleegzorg. Santpoort Zuid/Amsterdam: Nisto publicaties/Spirit. Delfos, M. F. (2010). Luister je wel naar mij? Gespreksvoering met kinderen tussen vier en twaalf jaar (15e editie ed.). Amsterdam: Uitgeverij SWP Amsterdam. Eder, D. & Fingerson, L. (2002). Interviewing children and adolescents. In J. F. Gubrium & J. A. Holstein, Handbook of interview research: Context & method (pp. 181-201). Sage Publications.
72
Einarsdottir, J., Dockett, S. & Perry, B. (2009). „Making meaning: children‟s perspectives expressed through drawings‟. Early Child Development and Care, 179 (2), 217–232. Factsheet pleegzorg 2009 (2010). Utrecht: Pleegzorg Nederland. Fernandez, E. (2007). How children experience fostering outcomes: participatory research with children. Child & Family Social Work, 12 (4), 349–359. Foks-Appelman, T. (2005). Kinderen geven tekens (3e editie ed.). Amsterdam: Eburon Delft. Golding, K. S., Dent, H. R., Nissin, R. & Stott, L. (2006). Being heard: Listening to the voices of young people and their families. In: K. S. Golding, H. R. Dent & L. Stott (Eds.), Thinking psychologically about children who are looked after and adopted: Space for reflection. Chichester: Wiley and Sons Ltd. Govaerts, J. M. (2011). Hechtingsproblemen in gezinnen. Integratie van de hechtingstheorie binnen het systeemtheraeputische model. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties: Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Den Haag: Sdu uitgevers. Maaskant, M. & Reinders, A. (2010). De zorg voor pleegkinderen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Mullan, C., McAlister, S., Rollock, F. & Fitzsimons, L. (2007). "Care just changes your life": Factors impacting upon the mental health of children and young people with experiences of care in Northern Ireland. Child Care in Practice, 4 (13), pp. 417-434. Pleegzorg Nederland. (sd). Procedure ouders. Verkregen op 21 mei, 2011, van Pleegzorg Nederland: http://www.pleegzorg.nl/ouders/procedure_ouders.php Pleegzorg Nederland. (sd). Wanneer pleegzorg. Verkregen op 21 mei, 2011, van Pleegzorg Nederland: https://www.pleegzorg.nl/over-pleegzorg/wanneerpleegzorg 73
Quality4children Nederland. (sd). Kwaliteitsverbetering jeugdzorg Nederland. Verkregen op 11 mei, 2011, van http://www.q4c.nl/kwaliteitsstandaarden_nl.html SOS-Kinderdorf International (2007). Quality4Children Standards for out-of-home child care in Europe - an initiative by FICE, IFCO and SOS Children's Villages. SOS-Kinderdorf International, Innsbruck, Austria. Strijker, J. (2009). Kennisboek pleegzorg. Groningen: Uitgeverij STILI NOVI. Van den Bergh, P. & Weterings, T. (2010). Pleegzorg in perspectief. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Wilson, L. & Conroy, J. (1999). Satisfaction of children in out-of-home care. Child Welfare, 78 (1): 53-69. Winter, K. (2009). Relationships matter: The problems and prospects for social workers' relationships with children in care. Child and Family Social Work, 14 (4), 450-460. Zwiers & Van Emstede (2001). Stamboom. Interne publicatie Elker.
74
Bijlagen
Bijlage 1: Brieven Bijlage 2: Interview Bijlage 3: Codeerschema Bijlage 4: Stamboom Bijlage 5: Relatiediagram Bijlage 6: Quality4Care standaarden Bijlage 7: Tekeningen Bijlage 8: Ingevulde diagrammen
75
Bijlage 1: Brieven Betreft: afname interview pleegzorg Groningen/Lelystad, [datum ] Geachte heer en mevrouw [achternaam], Voor onze afstudeerthese van de opleiding Orthopedagogiek doen wij Karin en Eline, in samenwerking met Elker/Vitree en de Rijksuniversiteit Groningen een onderzoek bij jonge kinderen binnen pleegzorg. Dit zal gebeuren onder begeleiding van professor Hans Grietens. Hoewel er steeds meer onderzoek wordt gedaan over pleegzorg, weten we nog maar weinig over de mening en ervaring van pleegkinderen zelf. Daarom willen wij onderzoeken hoe pleegkinderen de pleegzorg ervaren. Wij zijn op zoek naar de verhalen van 30 pleegkinderen tussen de 8 en 12 jaar. Deze groep kinderen wordt samengesteld in samenwerking met Elker (pleegzorg Groningen) en Vitree (pleegzorg Lelystad). Graag zouden wij ook het verhaal van uw pleegkind mee willen nemen in ons onderzoek. Hierbij zullen op een speelse manier vragen gesteld worden waarbij bijvoorbeeld ook gebruik wordt gemaakt van tekeningen. Dit zal ongeveer een half uur tot een uur duren, dit zal per kind verschillen. Vanzelfsprekend zullen de gegevens zeer vertrouwelijk verwerkt worden en na gebruik vernietigd. We vinden het belangrijk dat uw pleegkind met plezier meewerkt aan dit onderzoek. Daarom hebben we een brief toegevoegd met informatie voor [naam kind]. Zou u deze brief aan hem/haar willen geven en vragen of hij/zij mee wil doen? We nemen tussen [datum] telefonisch contact met u op, om te informeren of u en uw pleegkind bereid zijn om mee te werken en eventuele vragen van uw kant te beantwoorden. We hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Alvast hartelijk dank! Met vriendelijke groet, Karin Slagter
[email protected]
Eline Brugman
[email protected]
Begeleider: Prof. Dr. Hans Grietens Faculteit Gedrags- & Maatschappijwetenschappen Afdeling Orthopedagogiek Tel: 050 - 363 91 76 E-mail:
[email protected]
76
Beste [naam kind],
Wij, Eline en Karin, zijn twee studenten die een verslag willen schrijven over pleegkinderen. We willen in dat verslag onder andere schrijven wat het is om een pleegkind te zijn, wat pleegkinderen ervan vinden om in een ander gezin te wonen. Vóór we met het verslag beginnen, willen we over dit alles eerst praten met pleegkinderen. Ook met jou! Om te weten wat jij hier allemaal over te zeggen hebt. Wij hebben aan jouw pleegouders gevraagd of je ons mag helpen met dit verslag. Lijkt het je leuk om ons te helpen, dan komt [naam interviewer] bij je thuis langs. We zullen niet alleen praten, maar ook oefeningen doen, zoals bijvoorbeeld tekenen. Bij de vragen en de opdrachten kun je geen fout antwoord geven, het gaat erom wat jij vindt. We gebruiken geen namen in het verslag, dus je hoeft niet bang te zijn dat iemand anders weet wat jij gezegd hebt. We kunnen je hulp goed gebruiken! Als je ons wilt helpen, wil je dit dan tegen je pleegouders zeggen? Dan vertellen zij het aan ons. En dan kunnen wij van je pleegouders horen wanneer jij kan. Hopelijk tot snel! Groetjes, Eline en Karin
77
Bijlage 2: Interview
Persoonlijke gegevens Hoe oud ben je? Hoe lang woon je hier al? Op welke school zit je? Ben je van school gewisseld toen je hier kwam wonen? Wat zijn je hobby‟s? Beoefen je een sport?
Relaties (instrumenten: relatiediagram en relatieboom) Kun je wat over je pleegouders vertellen? Hoe heten ze? Band die ze hebben? Hoe noem je je pleegouders? Wonen er nog andere kinderen in dit huis? Welke andere kinderen? Zijn dit biologische broertjes/zusjes of pleegbroertjes/pleegzusjes? Hoe oud zijn zij? Kun je wat over hun vertellen? Met wie kun je goed opschieten thuis? Hoe vind je het om hier te wonen? Heb je ook vriendjes of vriendinnetjes in de buurt wonen? Heb je ook vriendjes of vriendinnetjes op school? Zie je die ook buiten school? Nodig je ook wel eens vrienden thuis uit? Je biologische ouders, zie je die nog? Hoe vind je het om hen te zien? Hoe vaak zie je die? Zou je ze vaker of minder vaak willen zien? Hoe ziet dit bezoek eruit?
Je hebt dus veel mensen om je heen, naar wie ga je als je heel blij bent? En als je nou verdrietig bent, naar wie zou dan toe gaan? 78
Pleegzorg Als iemand aan je vraagt „wat is pleegzorg?‟, wat voor antwoord geef je dan? Wat denk je dat het verschil is tussen bij je biologische ouders wonen of bij je pleegouders? Wat vind je leuk aan in een pleeggezin wonen? Wat vind je minder leuk aan in een pleeggezin wonen? Denk je dat dat voor alle pleegkinderen geldt, of alleen voor jou in dit pleeggezin? Weet je waarom je hier woont? Je was ..... oud toen je hier kwam wonen, weet je nog hoe dit gegaan is? Wat vond je daar toen van? Wist je ook waar je naartoe gebracht werd?
Één keer in de zoveel tijd komt er ook een pleegzorgbegeleider op bezoek. Bij jou is dat ...(naam pleegzorgbegeleider).. Weet je ook wat hij/zij pleegzorgbegeleider doet? Meestal praten pleegzorgbegeleiders alleen met pleegouders, zou je het fijn vinden als iemand met jou kwam praten? Soms praten pleegzorgbegeleiders ook met pleegkinderen. Doet hij/zij dit ook wel eens met jou? En waar hebben jullie het dan over? Stel nou dat je net die week heel verdrietig bent geweest, zou je dat bijvoorbeeld aan diegene vertellen?
Toekomst (instrument: wondervraag) Je toekomstplannen, hoe zien die eruit? Wat wil je later worden? Wil je later kinderen? Denk je dat je je biologische ouders dan nog ziet? En je pleegouders?
79
Introductie wondervraag: Heb je een goede fantasie? Stel je eens voor, je gaat slapen en er gebeurt een wonder. Als je wakker wordt ben je 10 jaar ouder. Hoe ziet je leven er uit? (waar woon je en met wie? zie je je biologische ouders en pleegouders nog? Wat doe je voor werk, of studeer je nog?)
Is er nog iets wat ik nog niet gevraagd heb, maar wat je wel graag wil vertellen?
80
Bijlage 3: Codeerschema
Thema: Gegevens Code
Omschrijving
G-G
Gezinssituatie (namen en leeftijd van gezinsleden)
G-G-1
Biologisch gezin
G-G-2
Pleeggezin
Thema: Relaties Code
Omschrijving
R-HF
Hoeveelheid contact (Feitelijk)
R-HF-1
-
Pleeggezin
R-HF-2
-
Biologisch gezin
R-HG
Hoeveelheid contact (Gewenst)
R-HG-1
-
Pleeggezin
R-HG-2
-
Biologisch gezin
R-O
Omschrijving personen/soort contact
R-OP-1
-
Pleeggezin (o.a. hoe noem je je pleegouders)
R-OP-2
-
Beste band (n.a.v. vraag: met wie kun je het beste
R-OB
opschieten?)
R-OD-1
-
Biologisch gezin
R-OD-2
-
Delen emoties (blij/verdrietig)
-
Emoties overig (bijv. hoe omgaan met emoties)
R-H
Herinneringen thuissituatie van vroeger
R-V
Vrienden (eventueel onderscheid school/buurt)
R-B
Bezoekregeling
R-B-1
-
Personen die erbij zijn
R-B-2
-
Frequentie (reden van frequentie)
R-B-3
-
Activiteiten tijdens bezoekregeling
R-B-4
-
Ervaringen tijdens bezoekregeling 81
Thema: Pleegzorg Code
Omschrijving
P-U
Uitleg pleegzorg
P-U-1
- Reactie omgeving pleegzorg
P-RU
Reden UHP
P-EU
Ervaringen UHP (herinneringen)
P-EP
Ervaringen pleeggezin/pleegzorg (ook herinneringen)
P-VG
Verschil bio.gezin en pl.gezin
P-V
Voordeel pl.gezin
P-N
Nadeel pl.gezin
P-W
Wens gesprekspartner
P-P
Pleegzorgbegeleider
P-P-1
-
Taken
P-P-2
-
Soort contact
P-M
Mening over pleegzorg (algemeen)
82
Thema: Toekomst Code
Omschrijving
T-TB
Toekomstbeeld:
T-TB-1
-
Baan
T-TB-2
-
Kinderen
T-TB-3
-
Woonplek
T-TB-4
-
Contact: biologische ouders
T-TB-5
-
Contact: pleegouders
T-TB-6
-
Overig
T-TW
Toekomst wonder:
T-TW -1
-
Baan
T-TW-2
-
Kinderen
T-TW-3
-
Woonplek
T-TW-4
-
Contact: biologische ouders
T-TW-5
-
Contact: pleegouders
T-TB-6
-
Overig
83
Bijlage 4: Stamboom
84
Bijlage 5: Relatiediagram
85
Bijlage 6: Quality4Care Standaarden BESLUITVORMING 1. Het kind en zijn familie worden ondersteund bij de uithuisplaatsing. Het kind en zijn/haar biologische familie hebben recht op interventie als zij menen dat hun leefsituatie moet veranderen of als hun situatie erom vraagt. De veiligheid en het welzijn van het kind hebben de hoogste prioriteit. Er wordt altijd naar het kind en zijn/haar biologische familie geluisterd en ze worden altijd gerespecteerd. 2. Het kind wordt gestimuleerd om te participeren in het besluitvormingsproces. Alle betrokkenen respecteren en luisteren naar het kind. Het kind wordt op een juiste manier geïnformeerd over zijn/haar situatie, wordt aangemoedigd om zijn/haar mening te uiten en om mee te doen aan het proces naar zijn/haar intellectueel vermogen. 3. De besluitvorming gebeurt professioneel en is gericht op de beste zorg voor het kind. De besluitvorming bestaat uit twee vragen: Welke oplossing is het meest in het belang van het kind? Mocht residentiële zorg de beste optie zijn voor het kind, waar kan het kind dan het best geplaatst worden? Alle partijen die direct betrokken zijn bij de ontwikkeling van het kind werken samen, allen vanuit hun eigen kennis. Zij ontvangen en delen belangrijke informatie wat betreft de besluitvorming. Als het gaat om kinderen met speciale zorgbehoeftes, dan moeten hun specifieke behoeftes in rekenschap worden genomen. 4. Broers en zussen krijgen samen zorg. Tijdens het uithuisplaatsingsproces, ontvangen broers/zussen gezamenlijke zorg. Broers/zussen worden alleen uit elkaar gehaald als dit in hun eigen belang is. In dat geval moet er wel contact tussen hen blijven bestaan, tenzij dit een slechte invloed op hen heeft. 5. De overgang naar de nieuwe situatie wordt goed voorbereid en zorgvuldig uitgevoerd. Nadat de soort zorg vastgesteld is, bereid de toekomstige zorginstelling de toelating van het kind nauwkeurig voor. De toelating moet langzaam verlopen en zo weinig mogelijk onrust veroorzaken. De overgang naar een nieuwe plaatsing verloopt als een proces met oog op het welzijn van het kind en alle relevante betrokkenen. 86
6. De uithuisplaatsing gebeurt aan de hand van een individueel zorgplan. Er wordt een individueel zorgplan opgesteld tijdens de besluitvorming dat verder ontwikkeld en uitgevoerd wordt tijdens het hele uithuisplaatsingsproces. Het plan is bedoeld om de algehele ontwikkeling van het kind te ondersteunen. In het algemeen stelt het zorgplan vast wat de ontwikkelingsstatus van het kind is, en wat de nodige doelen en hulpmiddelen zijn. Ook wordt datgene dat nodig is voor de algehele ontwikkeling van het kind vastgesteld. Het plan dient als basis voor ieder relevant besluit tijdens het uithuisplaatsingsproces. PlAATSING 7. De plek van plaatsing sluit aan bij de wensen en oorspronkelijke omgeving van het kind. Het kind groeit op in een betrokken, ondersteunende, beschermende en verzorgende omgeving. Als een kind opgroeit in een verzorgende familieomgeving dan komt dit overeen met deze omgevingscriteria. In de nieuwe plaatsing moet het kind de kans krijgen om een stabiele relatie op te bouwen met de hulpverlener en hij/zij moet contact kunnen houden met zijn/haar sociale omgeving. 8. Het kind behoudt het contact met zijn familie. De relatie van het kind met zijn/haar familie moet aangemoedigd, onderhouden en ondersteund worden als dit in het belang is van het welzijn van het kind. 9. Het kind krijgt zorg van geschoolde en geclassificeerde hulpverleners. Hulpverleners worden nauwkeurig beoordeeld, geselecteerd en opgeleid voordat ze de zorg van een kind op zich nemen. Ze ontvangen doorlopende training en worden professioneel ondersteund om de algehele ontwikkeling van het kind te garanderen. 10. De relatie tussen hulpverlener en kind is gebaseerd op begrip en respect De hulpverlener geeft individuele aandacht aan het kind en doet bewust moeite om vertrouwen op te bouwen en hem/haar te begrijpen. De hulpverlener communiceert altijd open, eerlijk en respectvol met het kind. 11. Het kind wordt gestimuleerd te participeren bij besluiten die zijn/haar leven beïnvloeden. Het kind wordt herkend als zijnde expert wat betreft zijn/haar leven. Het kind wordt goed geïnformeerd, gehoord en serieus genomen en zijn/haar veerkracht moet worden gezien als sterk potentieel. Het kind wordt aangemoedigd zijn/haar gevoelens en ervaringen te uiten. 87
12. Ze zorg is gericht op passende leefomgeving. Het leefniveau en de infrastructuur van de zorgorganisatie passen bij de behoeftes van het kind wat betreft comfort, veiligheid, gezonde leefomstandigheden en onbelemmerde toegang tot onderwijs en de gemeenschap. 13. Kinderen met speciale zorgbehoeftes krijgen de passende zorg. Hulpverleners worden doorlopend en specifiek getraind om aan de behoeftes van kinderen met speciale zorgbehoeftes te kunnen voldoen. 14. Het kind of de jongere wordt voorbereid om zelfstandig te kunnen leven. Het kind/de jong volwassene wordt ondersteund in het vormen van zijn/haar toekomst door zich te ontwikkelen tot een onafhankelijk en deelnemend lid van de maatschappij. Hij/zij heeft toegang tot onderwijs en krijgt de mogelijkheid om levensvaardigheden en waarden aan te leren. Het kind/de jong volwassene wordt geholpen met het ontwikkelen van eigenwaarde, waardoor hij/zij zich sterker voelt en beter om kan gaan met problemen. NAZORG 15.Het verlaten van de zorg wordt nauwkeurig gepland en uitgevoerd. De nazorgprocedure is een cruciale fase van de residentiële zorg en moet nauwkeurig gepland en uitgevoerd worden. Het wordt voornamelijk gebaseerd op het individuele zorgplan van het kind/de jong volwassene. Het kind/de jong volwassene wordt erkend als zijnde expert wat betreft de kwaliteit van zijn/haar zorg. Zijn/haar feedback is essentieel voor het verder ontwikkelen van de kwaliteit van het zorgsysteem en het respectievelijke zorgmodel. 16.Communicatie tijdens de nazorgprocedure vindt zorgvuldig en effectief plaats. Alle partijen die betrokken zijn in de nazorgprocedure krijgen alle relevante informatie die hoort bij hun rol in het proces. Tegelijkertijd hebben het kind/de jong volwassene en zijn/haar biologische familie recht op privacy en veiligheid. Alle informatie wordt op zo‟n manier gecommuniceerd dat het begrijpelijk en acceptabel is voor het kind/de jong volwassene en zijn/haar biologische familie. 17.Het kind of de jongere wordt gestimuleerd te participeren in de nazorgprocedure De nazorgprocedure is gebaseerd op het individuele zorgplan. Het kind/de jong volwassene krijgt de gelegenheid zijn/haar meningen en voorkeuren over 88
zijn/haar huidige en toekomstige situatie uit te spreken. Hij/zij neemt deel aan de planning en uitvoering van de nazorgprocedure. 18.Nazorg, doorlopende steun en contactmogelijkheden worden gegarandeerd. Nadat het kind/de jong volwassene de residentiële zorg heeft verlaten, heeft hij/zij de mogelijkheid tot hulp en ondersteuning. De zorginstelling probeert ervoor te zorgen dat hij/zij de nazorgprocedure niet ervaart als een ontwrichting. Als de jong volwassene meerderjarig is, dan moet de zorginstelling doorgaan met het aanbieden van ondersteuning en contactmogelijkheden.
89
Bijlage 7: Tekeningen
Jongen, 11 jaar
Meisje, 11 jaar
90
Meisje, 11 jaar
Meisje, 8 jaar
91
Jongen, 8 jaar
Meisje, 11 jaar
92
Meisje, 11 jaar
Jongen, 8 jaar
93
Meisje, 10 jaar
Meisje, 11 jaar
94
Jongen, 11 jaar
Jongen, 11 jaar
95
Meisje, 8 jaar
Meisje, 10 jaar
96
Meisje, 10 jaar. Op deze tekening is alleen de boom en het huis getekend.
97
Dit is de tekening van de persoon van ditzelfde meisje
Meisje, 8 jaar
98
Meisje, 11 jaar
Meisje, 8 jaar
99
Meisje, 10 jaar
100
Bijlage 8: Ingevulde relatiediagrammen
Analyse Relatiediagram 1 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
1
1
Pl.brusjes
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
2
Totaal
4
8
4
4
4
4
cirkel Tweede cirkel Derde cirkel Totaal
16
Analyse Relatiediagram 2 Pl.vader
Pl.moeder
Pl.brusjes
Eerste
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie 2
3
Totaal
5
cirkel Tweede
1
1
1
3
cirkel Derde
1
1
cirkel Totaal
9
101
Analyse Relatiediagram 3 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Huisdieren
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
1
Bio.vader
1
Bio.moeder
Bio.brusjes
1
Totaal
4
8
6
7
8
9
cirkel Tweede
1
cirkel Derde
1
cirkel Totaal
24
Analyse Relatiediagram 4 Pl.vader
Eerste
1
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
2
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
2
Totaal
6
cirkel Tweede
5
4
9
cirkel Derde
1
1
cirkel Totaal
16
102
Analyse Relatiediagram 5 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
1
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Bio.
Klas-genoten
familie
familie 1
Totaal
5
1
9
2
3
3
2
4
9
5
3
5
23 (14
cirkel Tweede
5
cirkel Derde cirkel Totaal
1
1
unieke)
Dit meisje zet meerdere keren dezelfde mensen in andere cirkels. Er zijn in totaal maar 5 pl.zussen Begrijpt mogelijk de opdracht niet goed Analyse Relatiediagram 6 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
Pl.brusjes
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
1
Totaal
2
3
1
4
cirkel Tweede
1
2
cirkel Derde
1*
1
cirkel Totaal
8
*woont in hetzelfde pleeggezin
103
Analyse Relatiediagram 7 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
1
3
Totaal
5
cirkel Tweede
1
1
2
2
3
5
cirkel Derde
1
5
cirkel Totaal
15
Analyse Relatiediagram 8 Pl.vader
Eerste
1
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
2
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie 1*
Totaal
4
cirkel Tweede
2
1
3
2
1
3
cirkel Derde cirkel Totaal
10
*woont in hetzelfde pleeggezin
104
Analyse Relatiediagram 9 Pl.vader
Pl.moeder
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
Eerste
Huisdieren
2
Bio.vader
1
Bio.moeder
1
Bio.brusjes
1
2
Totaal
7
cirkel Tweede
1
1
4
6
cirkel Derde
0
cirkel Totaal
13
Analyse Relatiediagram 10 Pl.vader
Eerste
1
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
2
Overige
Huisdieren
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie 1
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Totaal
1*
6
(pestkoppen)
1
cirkel Tweede cirkel Derde cirkel Totaal
7
* genoemd: vriendjes
105
Analyse Relatiediagram 11 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
1
Huisdieren
Bio.vader
1*
Bio.moeder
Bio.brusjes
1
1*
Totaal
5
cirkel Tweede
1
2**
3
(buren)
1
cirkel Derde cirkel Totaal
9
* genoemd: familie ** waarvan 1 genoemd: klasgenoten
Analyse Relatiediagram 12 Pl.vader
Eerste
1
Pl.moeder
Pl.brusjes
Overige
Huisdieren
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
1
Bio.vader
1
Bio.moeder
1
Bio.brusjes
1
2
Totaal
1
8
(juf)
2
cirkel Tweede
1
cirkel Derde cirkel Totaal
10
106
Analyse Relatiediagram 13 Pl.vader
Eerste
Pl.moeder
1
1
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
7
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
2
Totaal
11
cirkel Tweede
1
5
6
cirkel Derde cirkel Totaal
17
Analyse Relatiediagram 14 Pl.vader
Eerste
1
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
1
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie 1
Totaal
2
6
5
5
cirkel Tweede cirkel Derde cirkel Totaal
11
107
Analyse Relatiediagram 15 Pl.vader
Pl.moeder
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Huisdieren
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
Eerste
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
1
Totaal
1
cirkel Tweede
1
1
2
cirkel Derde
1
1
cirkel Totaal
4
Analyse Relatiediagram 16 Pl.vader
Pl.moeder
Pl.brusjes
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
Totaal
Eerste cirkel Tweede
1
1
1
3
cirkel Derde cirkel Totaal
108
Analyse Relatiediagram 17 Pl.vader
Pl.moeder
Pl.brusjes
Overige
Overige
Vrienden/
pl.
Huisdieren
Bio.
Klas-genoten
familie
familie
Eerste
Bio.vader
1
Bio.moeder
1
Bio.brusjes
6
1
Totaal
9
cirkel Tweede
1
1
4
1
10
cirkel Derde cirkel Totaal
19
* tweede cirkel 2 namen niet bekend Analyse Relatiediagram 18 Pl.vader
Eerste
1
Pl.moeder
1
Pl.brusjes
2
Overige
Huisdieren
Bio.vader
Bio.moeder
Bio.brusjes
Overige
Vrienden/
pl.
Bio.
Klas-genoten
familie
familie 1
Totaal
5
cirkel Tweede
1
2
1
4
cirkel Derde
1
1
cirkel Totaal
10
109