Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen August Niemann
bron August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen. V.A. Kramers, Den Haag 1959 (17de druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/niem008piet01_01/colofon.php
© 2012 dbnl
2
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
5
Hoofdstuk I In het moordhol van Makapanspoort Op een namiddag in de maand januari 1878 trok een ruiter, terwijl naast zijn paard een jongen van ongeveer veertien jaar voortstapte, door het dal van de rivier de Vaal, dat de langgerekte heuvelketen van de waterbergen in de Transvaal doorbreekt. De stralende zon scheen met verblindende glans en bracht een verzengende hitte teweeg. Langzaam ging de kleine stoet voorwaarts met vermoeide schreden; het hoofd van de ruiter was op de borst gezonken en de jongen naast hem wierp meermalen een bezorgde blik op het gelaat van de man. De ruiter had een kolossale gestalte, met brede borst en schouders en een krijgshaftig voorkomen. Zijn gezicht was door weer en wind gebruind; een hoed met zeer brede rand bedekte zijn hoofd. Over zijn donkergrijze kiel droeg hij een gordel met hartsvanger, over de ene schouder een brede lederen riem met patronen, over de andere een buks. Aan de voeten had hij hoge laarzen met zware sporen. Evenals de ruiter was ook het paard klaarblijkelijk gewend aan de jacht en de oorlog. Het was een fraai, sterk dier van bruine kleur, dat aan zijn borst en hals enkele lichtere strepen de littekens vertoonden van vroeger ontvangen wonden. Zijn fijne, gespierde benen verrieden buitengewone kracht, zijn slanke hals was versierd door lange, lichte manen, zijn hoofd was welgevormd en een lange staart zweepte de zijden. Kleine, ronde littekens boven de springgewrichten leverden het bewijs, dat het de ziekte van de Zuidamerikaanse wildernis had doorstaan en nu tegen alle vermoeienissen was opgewassen. Het was een ‘gezouten’ paard, zoals de Europese kolonisten het noemden. Waarom de kleine stoet zo langzaam voortging, was gemakkelijk te raden. De linkerhand van de ruiter hing roerloos aan zijn zijde en was met een windsel, dat door bloed rood was gekleurd, omwonden. Voorts bewezen donkerrode vlekken op de borst, dat ook hier de wapens van de vijand een gevaarlijke wonde hadden veroorzaakt. Op deze bloedvlekken richtten zich de bezorgde blikken van de jongen aan zijn zijde. Hij liep dicht tegen het paard aan, om zijn vader te steunen, wanneer deze niet meer in staat zou zijn, zich alleen in het zadel te houden. Het was een krachtige jongen, die veel op zijn vader leek. Hij had, evenals deze, een gordel om, waarin hij een jachtmes droeg; overigens was hij ongewapend. Eveneens droeg hij hoge laarzen, waarin de wijde pijpen van zijn broek waren gestoken, maar geen sporen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
6 ‘We zullen niet lang meer kunnen voortgaan, ik voel mij te zwak, mijn jongen,’ zei de vader. ‘En wie weet of de zwarte duivels ons toch nog niet inhalen, als ze onze sporen ontdekken. Maar ik weet in deze buurt een schuilplaats, waar we ons kunnen verbergen. Het is voor jou, Pieter, want wat mij betreft, ik voel wel, dat het met me ten einde loopt.’ Terwijl de ruiter dat zei, stuurde hij zijn paard zijwaarts, door het dichte geboomte. Hier was de bodem nog bedekt met frisse, groene gewassen. In de schaduw van hoge agaven had de aarde zich nog vochtig gehouden van de laatste onweersregen en vuurrode pelargonia's, evenals de waaiervormige, hemelsblauwe bloesembundels der kaaplelie schitterden tussen het groen. De ruiter richtte een onderzoekende blik op de rots, die tussen het dicht geboomte doorschemerde en dreef het paard steeds dieper voort in het onbetreden bos. Bundels cacteeën versperden hier en daar de weg en dwongen een omweg te maken; ook talloze slingerplanten bemoeilijkten bovendien het voorwaarts gaan. Eindelijk had men echter de gezochte plaats bereikt. Een rotswand, met groen mos begroeid, vertoonde zich aan het oog. Hier had men een fris koeltje, zodat het paard het hoofd ophief en dorstig de lucht opsnoof. Zilverhelder water sijpelde uit het bed van mos en baande zich een weg. De gewonde man zag met een zwaarmoedige blik om zich heen. Het was hier doodstil; slechts heel in de verte weerklonk uit het woeste struikgewas het geroep van een baviaan. ‘Het is lang geleden, dat ik hier het laatst ben geweest,’ zei de gewonde zacht, ‘en ik had niet gedacht, dat ik deze plaats zou terugzien.’ Hij liet het paard verder stappen, totdat een kloof zich voor hen opende. Hier reed hij in. Aan beide zijden verhieven zich steile rotsen en nu vertoonde zich aan de rechterkant een smalle insnijding, nauwelijks breed genoeg om paard en ruiter door te laten. Hierheen ging de weg. In het schemerlicht, dat er heerste, kon de jongen niet gemakkelijk de voorwerpen om zich heen onderscheiden; hij liep daarom zo dicht mogelijk achter het paard. Rechts bemerkte hij een diepe afgrond, links opende zich de insnijding en zag hij een uitgestrekte, overdekte ruimte als een grote hal. Ook hier heerste een schemerachtig licht en slechts onduidelijk tekenden zich tegen het hoge gewelf lange, spitse tanden van druipsteen af, die als machtige versierselen naar beneden hingen. Van deze hal kwam men in een tweede overwelfde ruimte. Hier was de bodem bedekt met water, dat dieper werd, hoe verder de vluchtelingen doordrongen en het kwam het paard reeds over de knie, toen de ruiter zijwaarts boog naar een nieuw hol, dat hoger lag. Dit vormde, een grote zaal van ongeveer dertig voet hoog, waarvan het einde niet was te onderscheiden. Het was de jongen, alsof hij zich in een onderaards paleis bevond, waarvan hij wel eens had horen vertellen en vol verbazing staarde hij
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
7 rond in de sombere ruimte. Een zeldzaam geflonker en geglinster, als van een aantal geslepen glasvlakken, verlichtte deze zaal en in de verte was het nog helderder dan op de plaats, waar ze thans stilhielden. Niet zonder ontzetting ondekte de jongen hier een menigte voorwerpen die de bodem bedekten. Het waren verbleekte beenderen. Hier staarde een mensenschedel met zijn ledige oogholten naar omhoog en daar lagen de witte beenderen van armen en benen, waarvan sinds jaren het vlees was verdwenen. Ginds lag een grote hoop verward door elkaar. Ook schedels van ossen lagen tussen het gebeente van de mensen verstrooid. Naast geraamten waren er echter nog andere voorwerpen. Er lagen gebroken werpspiesen en strijdbijlen, bogen en pijlen, voorts aarden kruiken, tabaksdozen, halsketenen van leeuwentanden en koperen armbanden. Dit alles maakte een ijzingwekkende indruk. Deze holen schenen wel de begraafplaats van een heel volk te zijn. Ook op de vader maakte deze plaats diepe indruk en toen zijn zoon hem vragend aankeek, wees hij naar een hoek van een nis, waar dicht mos de aarde bedekte, maar waar geen van deze verschrikkelijke overblijfselen was te vinden. Met moeite steeg hij van het paard en ging met wankelende schreden daarheen. Hier spreidde Pieter de mantel, die hij van de rug van het paard had genomen, op de grond en hielp hem te gaan liggen. Steunend zonk de gewonde man neer en fluisterde met droge, koortsig hete lippen: ‘water!’ Pieter Marits keek rond, nam een van de op de grond liggende drinkflessen en ging naar de plaats, waar een bron uit de rots ontsprong. Toen spoelde hij de fles zorgvuldig om, vulde die en bracht haar naar zijn vader. Deze dronk met begerige teugen en zakte met een zucht op zijn legerstede terug. ‘Hier zijn we veilig voor vervolging, geen kaffer waagt zich hier, want ze zijn bevreesd voor de doden,’ fluisterde de gewonde. ‘Een verschrikkelijke strijd woedde eens hier. Ik was daarbij. Hier hadden duizenden zwarten zich verschanst, om zich tegen ons te verdedigen, maar wij hoopten hout en struiken voor de ingangen op en staken die in brand, zodat zij allen stikten.’ ‘Wij hebben dit land met ontzaglijke moeite en inspanning moeten veroveren,’ ging hij na een ogenblik van rust voort. ‘Of ons bloed, òf dat van onze vijanden moest vloeien. Maar laat me nog eens drinken, ik voel een brandende hitte en ik vrees, dat de pijl, die mij heeft getroffen, vergiftigd was.’ Pieter reikte hem opnieuw de drinkfles aan en ging naar het paard toe. Hij ontdeed het van het zadel, zodat het dier volkomen vrijheid van beweging kreeg. Het schudde zich en ging toen, om voedsel te zoeken, het hol uit. Toen de jongen weer bij zijn vader terugkwam, vond hij deze nog met gesloten ogen liggen, maar zijn ademhaling was onregelmatig en zijn handen bewogen zich onrustig. De man scheen de nabijheid
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
8 van zijn zoon te bespeuren; hij opende de ogen en staarde hem aan. ‘Het loopt snel ten einde,’ zei hij. ‘Groet je moeder, broertjes en zusjes, want ik zal ze niet weerzien. Wees een brave jongen en heb je vaderland lief, Pieter Marits.’ Na van uitputting enige ogenblikken gezwegen te hebben, vervolgde hij: ‘Wij hebben slechts één vijand, namelijk Engeland. Hadden de trouweloze Engelsen de Kaffers niet aangemoedigd, dan zouden zij zich nooit tegen ons hebben durven verzetten. Het is de hand van de Engelsen, die je vader heeft gedood, Pieter Marits, vergeet dat niet.’ ‘Ik zal het niet vergeten,’ antwoordde Pieter zacht. De stervende man liet zijn ogen lang rusten op het open gezicht van zijn zoon, liet het hoofd weer op zijn legerstede vallen en deed met fluisterende lippen zijn gebed. Pieter zag dat het einde snel naderde. Nog wel een half uur lang bewoog de borst van de dodelijk gewonde zich, het enige teken, dat hij nog in leven was. Nog eenmaal keek de stervende zijn zoon liefdevol aan, toen was alles voorbij. Pieter brak in snikken uit. ‘O vader, vader!’ riep hij herhaaldelijk uit. ‘O lieve vader, waarom ben je heengegaan, waarom heb je ons achtergelaten?’ Lang bleef hij bij het lijk geknield. De dode te moeten verlaten leek hem onmogelijk toe, maar eindelijk hief hij zich open verwijderde zich. Hij besloot naar de zijnen terug te keren. Hoe zou hij hen vinden? De gemeente van de Boeren, waartoe hij behoorde, was opgebroken, omdat een naburige Betchuanen-stam zich met vijandelijke bedoelingen in de buurt had vertoond. Het was tot schermutselingen gekomen, die door aanval en vervolging over een grote uitgestrektheid hadden plaats gehad. Waar zou de gemeente nu zijn? De jongen ging naar de uitgang van het hol en floot het paard, dat gehoorzaam naderde. ‘Jij en ik, ouwe Jager, wij staan nu alleen,’ zei hij, het dier liefkozend. Toen deed hij het de teugel aan en gespte het het zadel op de rug, verkortte de riemen van de stijgbeugels, zodat ze voor hem pasten, hing de zware buks en de brede riem met patronen over zijn schouders en steeg op. Nog één blik wierp hij achter zich, een beeld, waarvan de herinnering voor altijd in zijn geheugen bleef ingeprent, waarop hij de weg terugreed die hij gekomen was. Toen hij de uitgang had bereikt, zag hij, dat de zon reeds laag aan de horizon stond en dat de nacht weldra zou invallen. Het kwam er dus op aan zich de tijd zo nuttig mogelijk te maken, om nog voor het intreden van de duisternis een goed stuk af te leggen. Hij wendde zijn paard rechts om hetzelfde pad door het geboomte terug te rijden, dat hem hierheen had geleid en nu ging het in snelle draf voorwaarts. Rust, water en voedsel hadden Jager nieuwe krachten
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
9 gegeven. Tevreden zag de jongen dat het paard behendig de doornige cactusbosjes en de giraffen-acacia's vermeed en gemakkelijk de weg vond door het op vele plaatsen bijna ondoordringbare woud. Zo ging het een eind voort en het diep zwijgen in deze wildernis werd slechts verbroken door het knorren van enkele bavianen, die de ruiter uit de verte begeleidden en met grote sprongen van de ene steen op de andere wipten. Ze kwamen meermalen tot dicht in de buurt van Pieter Marits, grijnsden hem aan, staken de mond vooruit, trokken hun voorhoofd in rimpels en schenen lust tot een aanval te hebben. Pieter nam de buks van de schouder en dreigde hen daarmee. Het was een uitstekend geweer, een Martiny-Henry, waarvan de lopen in staat waren twaalf achtereenvolgende schoten af te vuren, zonder opnieuw te laden. Maar hij paste er wel voor op, te schieten, daar hij de natuur van deze apen kende. Indien hij er slechts één had gewond, zouden zij hem in stukken hebben gescheurd, voor hij een tweede schot kon afvuren. Daarom liet hij het bij dreigen en ze schenen dit te begrijpen en vielen niet aan, ofschoon enkele hem zo nabij kwamen, dat ze langs zijn hoed schuurden, als hij een overhangende rots voorbij reed, waarop ze neergehurkt waren. Na enige tijd opende zich echter het woud en een ruime vlakte strekte zich voor hem uit. Hij wierp het geweer over de rug en greep de teugels. Zodra Jager op de vlakte kwam, snoof hij diep en krachtig, hief het hoofd op en zette zich in galop. Pieter drukte de hoed vaster op zijn hoofd, boog zich voorover en liet hem lopen, zo hard hij wilde. Maar de zon ging langzaam onder. De schaduw van ros en ruiter was reuzegroot geworden en vergezelde hen op de vliegende rit als een op de grond voortjagende wolk van grillige vorm. Thans daalde de zon achter de horizon en eensklaps verspreidde zich volslagen duisternis over hemel en aarde. Pieter keek bezorgd in het rond. Wat zou hij beginnen? Zou hij proberen bij het schijnsel van de sterren, die thans helder aan de hemel lichtten, een bos te bereiken, waar hij vuur zou kunnen aansteken, om de roofdieren gedurende de nacht op een afstand te houden? Maar hij vreesde door dit vuur rondstropende Kaffers te lokken, die voor hem gevaarlijk konden worden. Hij besloot maar in het zadel te blijven en zich te verlaten op zijn paard. Jager was bij het invallen van de duisternis beginnen te stappen en haalde, na zijn mijlen lange rit, een ogenblik adem. De jongen nam intussen een stuk gedroogd antilopenvlees uit de zak en at. Hij had sedert de morgen niets gegeten en de gebeurtenissen van deze dag hadden hem zijn honger doen vergeten. Nu at hij met grote eetlust en dronk daarbij van het water, dat hij zo voorzichtig was geweest in de drinkfles uit het hol mee te nemen. Intussen werd de nacht hoe langer hoe helderder; de sterren fonkelden als briljanten en de maan blonk als een zilveren sikkel. Maar Pieter merkte op, dat de woestijn levendiger werd. Het verwijderde
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
10 gehuil en het lachende geblaf van de hyena's en jakhalzen werd sterker en scheen naderbij te komen. Opeens weergalmde door de wildernis een nieuw geluid, dat voor korte tijd alle andere deed verstommen. Het klonk uit de verte en was niet luid, maar van een ontzettende kracht. Jager stampte zijn vier benen vast in de grond en boog het hoofd. Pieter voelde, hoe de flanken van het paard sidderden. Het had het gebrul van de leeuw herkend. Daarom sprong het met een verbazende sprong voorwaarts, zodat de jongen al zijn rijkunst nodig had om zich in het zadel vast te houden en vloog in vernieuwde galop over de vlakte. Nog eens en nog een derde maal weerklonk het vreselijk geluid. Geen sporen van zijn berijder hadden Jager tot grotere spoed kunnen aanzetten. Pieter liet de teugels slap hangen en liet zich geheel leiden door het instinct van het edele dier. Recht als een pijl vloog het naar het zuidoosten, zoals de ruiter uit de sterren kon afleiden. Zo werd mijl na mijl afgelegd. Zou het paard steeds doorrennen, zonder zijn doel te bereiken, totdat uitputting aan de rit een einde maakte? Daar werd opeens zijn opmerkzaamheid getroffen door een schemerachtig licht, dat recht vóór hem de hemel kleurde. Het was helder boven de grond en ging hoger over in een witachtige streep. Het werd duidelijker, en hoop deed het hart van Pieter sneller kloppen. Hij begreep, dat het rode schijnsel van een groot vuur kon zijn en waar dat vuur was, waren ook mensen. Weldra zag hij de rode vlammen van verschillende wachtvuren ten hemel stijgen. Hij juichte van vreugde. Het trouwe, verstandige paard had hem teruggevoerd naar de zijnen. In een grote kring stonden wel twintig reusachtige wagens met witte, ronde bekleedsels; talloze ossen waren bij elkaar gejaagd in een met touwwerk omheind park. Verscheidene vuren binnen de burcht van wagens vlamden op en hun rood licht verlichtte de hele omtrek. Pieter Marits zag aan het grootste daarvan een talrijk gezelschap Boeren, mannen en vrouwen, waaronder ook zijn familie, in diep stilzwijgen vergaderd. Ze luisterden naar een avondgodsdienstoefening, die werd gehouden door een man met een lange, grijze baard. Pieter kende hem niet, maar hoorde aan zijn uitspraak, dat het een Deen was. Als kansel diende de prediker de voorbank van een van de grote wagens, zodat hij boven de zwijgende en eerbiedige gemeente uitstak. Hij sprak over de verwoesting, door de jongste strijd aangericht en troostte zijn toehoorders over hun verliezen. Daarna hief hij met krachtige stem, waarin een uitdrukking van onwankelbaar vertrouwen lag, een loflied aan en eindigde met een gebed.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
11
Hoofdstuk II De gezanten van de koning van de Zoeloes Toen zich na het einde van de avondgodsdienst onder de vergaderde Boeren het gerucht verspreidde, dat Pieter Marits alleen was teruggekeerd, verhief zich een algemene jammerklacht. Het was een kwade dag geweest. Behalve Andries Buurman, die in het hol van Makapanspoort de laatste adem had uitgeblazen, was nog een ander dapper man in de strijd gebleven, terwijl drie Boeren ernstig gewond waren. Klaas Buurman, broer van Andries en oom van Pieter, liet zich door zijn neef vertellen, wat hem overkomen was en bracht hem toen naar een van de grote wagens, waarin de familie van de overledene woonde. Hier lagen de jongere broers en zusjes van Pieter, vijf jongens en drie meisjes, zacht te sluimeren onder het hooggewelfde dekkleed. Naast de wagen was een vrouw bezig de trekossen te verzorgen. Twee zwarten hielpen haar daarbij, brachten hooi voor de dieren aan, gaven hun water en wasten de nekken, die door de zwaarte van het juk gewond waren. Toen zij haar oudste zoon met de wapens en het paard van zijn vader, in gezelschap van Klaas zag naderen, ging zij hun tegemoet, streek het haar uit het gezicht en keek haar zoon vragend aan. Toen zij de treurige boodschap hoorde, liepen haar de tranen langs de wangen. Ondertussen kwamen ook de zwarte dienstboden nader, keken elkaar aan en mompelden: ‘de baas is dood, de baas is dood.’ ‘Elisabeth, je man is dood,’ zei Klaas Buurman, de vrouw zijn brede hand op de schouder leggend, ‘maar vergeet niet, dat ik zijn broer ben. Ik zal dus ook jouw broer zijn.’ De vrouw drukte hem de hand en omhelsde daarop de jongen, richtte zich op, droogde haar tranen en zei: ‘Pieter, het paard is moe.’ De jongen leidde het dier weg en verzorgde het, terwijl de vrouw de zwarten weer aan het werk zette en zelf mee aan de arbeid ging. Pieter begaf zich weldra ter ruste. Na korte tijd sliep hij in en ontwaakte niet voor het klaarlichte dag was geworden. Hij hoorde een verward geluid van stemmen en dreigende woorden en toen hij zich oprichtte zag hij, dat op enige afstand zwarte bedienden uit het Boerenkamp twee andere zwarten wegvoerden. Pieter herkende deze gevangenen aan hun uiterlijk dadelijk als vreemdelingen. De bedienden van de Boeren liepen weliswaar met blote benen, maar droegen toch blauwe, rode of vuilwitte wollen hemden; de beide mannen in hun midden waren integendeel, op de smalle gordel om de lendenen na, geheel naakt. Pieter sprong op en liep nieuwsgierig naar dit groepje toe. Hij zag nu nog duidelijker, dat de beide gevangenen tot een vreemde stam behoorden. Ze waren donker van kleur, hoog en
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
12 slank van gestalte, trots van uiterlijk en hun houding had een zekere waardigheid, zodat de jongen vermoedde, dat ze voorname mannen onder hun volk moesten zijn. Met veel geschreeuw en blijkbaar in het gevoel van hun eigen belangrijkheid, rapporteerden de zwarte bedienden, dat ze deze twee vreemdelingen in de nabijheid van de wagen van de zendeling ontdekt hadden en dat het stellig spionnen waren. Hierop richtte de oudste van de aanwezige Boeren enige vragen tot de vreemdelingen, maar deze gaven geen antwoord. Ze verstonden hem blijkbaar niet en wezen alleen met hun handen naar de wagen van de zendeling. Maar de Boeren schonken geen aandacht aan deze gebaren en de oudste van hen zei na enige ogenblikken van beraad op kalme toon: ‘Deze beide schelmen zijn in geen geval met goede bedoelingen hier gekomen en daar zij niet kunnen zeggen, wie zij zijn, is het wel het eenvoudigst, dat wij ze doodschieten.’ Hij keek bij deze woorden zijn buren vragend aan. Deze knikten met het hoofd en hiermede scheen het vonnis te zijn geveld. Twee van de Boeren wierpen hun buksen over de schouder en gaven aan de bedienden een wenk om de gevangenen weg te voeren naar het vrije veld. Pieter kon dit toneel niet aanzien zonder een gevoel van medelijden met de vreemdelingen en voelde in zijn hart de wens opkomen hen te helpen. Hij waagde het echter niet tegen de eerwaardige oudsten van de gemeente de mond open te doen en keek slechts treurig toe, hoe deze lieden door de vuisten van hun rasgenoten ruw werden aangepakt. Maar nu scheen de oudste van de beide veroordeelden te begrijpen, dat het op leven en dood ging. Hij stiet de mannen, die hem vasthielden, met een krachtige beweging van zich af en richtte toen in het Engels enige woorden tot de oude Boer, waaruit men kon opmaken, dat hij en zijn makker gezanten van de koning van de Zoeloes waren. Hij sprak het Engels zeer gebrekkig, maar toch verstaanbaar en het woord Zoeloe deed velen sidderen. ‘Zoeloes!’ riepen de zwarten vol bewondering en op een toon van schrik. ‘Zoeloes!’ bromde de oudste van de Boeren. ‘Het zijn Zoeloes en zij spreken de taal van onze vijanden. Laten wij hen neerschieten, voor ze verder onheil kunnen stichten. Houdt hen vast en leidt hen buiten het kamp.’ Toen de bedienden hen opnieuw vastgrepen, liep Pieter Marits zo hard hij kon naar de Deense zendeling, want hij dacht, dat deze misschien een goed woord tot hun redding kon doen. Spoedig had hij de wagen bereikt en deelde in korte woorden het voorgevallene mede. De zendeling, die de nacht gekleed had doorgebracht, steeg onmiddellijk van de wagen en begaf zich, geleid door de jongen, naar de plaats, waar de gevangenen en hun rechters waren. De Zoeloes waren niet geboeid, maar ze deden geen poging om te ontvluchten, omdat ze wisten, dat ze de hen vervolgende kogels toch niet konden ontkomen en misschien ook, omdat ze de trotse zin en de doodsver-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
13 achting, die hun stam kenmerken, tegen de blanken niet wilden verloochenen. Toen de zendeling bij de Boeren gekomen was, strekte hij de armen uit en riep luid: ‘Houdt op, houdt op, vergiet geen bloed van onschuldige lieden!’ De woorden van de eerbiedwaardige man maakten diepe indruk op de aanwezigen. De Boeren zette de kolven van hun buksen op de grond en de gevangenen zagen met vreugde hun beschermer aan. Baas Van der Goot echter, de oudste, zei ontevreden tot de voor hem staande zendeling: ‘Waarom wilt u ons verhinderen deze deugnieten uit de wereld te helpen? De schepsels - bij deze woorden wees hij op de zwarte bedienden - hebben hen betrapt, terwijl ze om onze wagens slopen. Ze voeren niets goeds in hun schild.’ ‘Ik verzoek u, baas, laat deze lieden in vrede heengaan,’ antwoordde de zendeling. ‘Ze zijn gezanten van Cetschwayo, de machtige koning van de Zoeloes, en komen met vreedzame bedoelingen.’ De baas schudde het hoofd, nam het korte aarden pijpje uit zijn mond en zei met een bittere glimlach: ‘Oude vriend, het is Cetschwayo om roof en moord te doen. Deze lieden zijn spionnen en dus gebiedt de voorzichtigheid hen dood te schieten; want het is beter, dat deze peperkoppen sterven, dan dat er mensenbloed vergoten wordt.’ ‘Neen, ik bid u, luister toch naar mij,’ begon de zendeling weer. ‘Zijn die zwarten dan geen mensen? U bent in een slechte stemming, omdat u nog gisteren tegen de zwarten hebt moeten vechten. Maar ook ik kon slecht gestemd zijn, want ze hebben het huis afgebrand, waarin ik tien jaren lang de liefdeleer heb gepredikt. Maar ik zou niet waard zijn een dienaar van Christus te zijn, als wrok tegen de onwetenden kon doordringen tot mijn hart. Daarenboven behoren deze twee mannen tot een andere stam en hebben ze uw bloed niet vergoten.’ ‘Hoe kunt u dat zeggen,’ antwoordde de baas. ‘Ze behoren tot het volk van de Zoeloes, waarmee onze broeders in het oosten zonder ophouden strijd leveren. Juist zij waren het, die ons twee jaar geleden, opgestookt door de Engelsen, aanvielen en dezen hielpen om een overwinning te behalen, waartoe ze alleen niet in staat waren. Deze beide mannen zijn niets dan spionnen. Laten we daarom geen woorden meer verspillen, maar deze schurken hun loon geven.’ De Boeren maakten hun geweren opnieuw gereed, want het aanzien en de mening van hun oudste overtrof de indruk der woorden van de zendeling. Deze echter riep: ‘Die lieden hebben honderden mijlen gelopen om de zendingsstations te bezoeken. Ze zullen, na hun terugkomst, het gezegende zaad van het goddelijk Woord in het land van de duisternis uitstrooien, want de Heer heeft hen uitgekozen tot verkondiging van Zijn Woord.’ ‘Zijn ze christenen geworden?’ vroeg baas Van der Goot.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
14 ‘Neen,’ antwoordde de zendeling, ‘nog zijn ze geen christenen, maar ik hoop, dat ze het worden als ze nader met het evangelie bekend raken.’ Weer verscheen het bittere glimlachje op het gezicht van de oude Boer. ‘Mijn vriend,’ zei hij, ‘ik zal niet zo ver gaan om te beweren, dat u ons bedriegt. U bent weliswaar geen Engelsman, maar een Deen. Wat ik echter beweer is, dat deze sluwe schurken zijn uitgezonden om het getal van onze buksen te tellen, die we in 't veld kunnen brengen.’ ‘U zegt, dat ik een Deen ben,’ riep de zendeling met vuur, ‘dit mag geen reden tot argwaan zijn. Nooit mengen wij, zendelingen, ons in de politiek. Ziet ten bewijze daarvoor dit heilige boek! Ditzelfde boek heeft toebehoord aan uw grote landgenoot Van der Kemp en nu leer ik daaruit het heilige Woord.’ De zendeling had bij deze woorden een geel geworden en door het lange gebruik beschadigd boek uit de zak gehaald en liet het aan de Boeren zien. Nieuwsgierig staken dezen de hoofden bij elkaar en beschouwden het oude boek, een Nieuw Testament in het Hollands, met eerbied. Baas Van der Goot haalde uit zijn zak een lederen koker, waaruit hij een grote hoornen bril nam. Deze zette hij op en hield het boek op armlengte van zich af. Zijn ogen waren, als hij over de loop van de buks mikte, scherp als die van een valk, maar hij meende, dat het, bij een ernstige bezigheid als lezen, paste een bril te gebruiken. ‘Doctor Johan Theodosius van der Kemp, 1797,’ las hij luid en daarop de spreuk, die de doctor er onder had geschreven: ‘Doet van uw zachtmoedigheid kond aan alle creaturen. De Here is nabij.’ De spreuk van de apostel en de naam van de grote Hollandse zendeling leidden de gedachten van de baas in een ander spoor. Hij sloeg het boek weer toe, kuchte en stak zijn bril weer in de zak. ‘Wat denkt u te doen, als ik deze Zoeloes laat lopen!’ vroeg hij. De zendeling wenkte de beide zwarten bij zich en antwoordde: ‘U weet, dat ik, slechts door de nood gedwongen, me gisteravond bij u voegde, want het past niet bij mijn beroep met krijgslieden op te trekken. Ik zal mijn reis naar het zuidoosten vervolgen, om ergens een station te stichten. Deze beide vreemdelingen zal ik bij me houden, zolang ze willen blijven, of hen terugzenden naar hun vaderland, als ze dat liever willen.’ ‘Het is goed,’ zei de oudste van de gemeente, ‘gaat heen in vrede.’ ‘Ook met u allen zij de vrede Gods,’ zei de zendeling, terwijl hij de handen zegenend ophief. Toen keerde hij zich om en liep door de twee geredde zwarten vergezeld, naar zijn wagen. De jongen kwam naar de oudste toe en deze ging enige schreden met hem ter zijde. ‘Pieter Marits, je wordt al een grote jongen,’ zei de oude Boer. ‘Je zult, denk ik, ook een verstandige jongen zijn. Je vader was een van
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
15 onze beste mannen en je moeder is een vrome en flinke vrouw. Je zult niet anders zijn, hoop ik.’ Pieter bloosde en keek vol verwachting. ‘Die Zoeloes bevallen mij niet,’ ging de baas voort. ‘Ik wil zekerheid hebben, dat ze op goede wegen blijven en niet naar onze steden in het zuiden of in het oosten naar Lijdensburg sluipen om daar te spioneren. Ik heb er daarom aan gedacht jou mee te zenden. Ik zal er met je moeder over spreken. Je moet de zendeling en zijn vrienden vergezellen en op alles acht geven. Merk je, dat de zaak niet in de haak is, dan schiet je hen neer. Begrijp je me?’ ‘Jawel, baas,’ antwoordde Pieter, vol trots. ‘Het is een gewichtige en moeilijke opdracht voor je leeftijd,’ ging de oudste voort, ‘vergeet dat geen ogenblik. Hoe en wanneer je moet terugkeren, laat ik aan jezelf over. Houd ogen en oren wijd open, mijn jongen. Je was zoëven ook zo snel bij de hand om de zendeling te halen.’ Toen ging baas Van der Goot met de jongen naar het kamp terug. Hier heerste, vooral bij de wagen van de zendeling, grote bedrijvigheid. Zijn drie zwarte bedienden, Jan, Kobus en Christiaan, maakten de touwen los, waarmee de ossen waren bijeengebonden en dreven de dieren op een rij samen. Ze hadden in hun zwarte vuisten de dikke bullepezen, uit de huid van de rhinoceros vervaardigd, de verschrikkelijke sjambocks, waarmede ze luid klapten en de ossen sloegen, zodat lange striemen op hun huid zichtbaar waren. Ze rangschikten de dieren paarsgewijze en spanden ze twee aan twee aan de trekkabel, die voorzien was van de nodige jukhouten, die de dieren op de nek werden gelegd. Elk paar had zijn eigen jukhout, bestaande uit een sterke, zware boomtak, dat met touwen aan de hoorns werd bevestigd en bovendien met een vierhoekig raam, dat de dieren om de hals werd gedaan. Gedurende deze toebereidselen was de zendeling in gesprek met de beide Zoeloes. Ze onderhielden zich in de taal van de Bantoes en bij dit onderhoud werden sommige opmerkingen gemaakt, die aantoonden, dat de argwaan van baas Van der Goot niet zo geheel zonder reden was. ‘De Boeren houden er niet van de Engelse taal te horen,’ zei de oudste van de zwarten. ‘De Engelsen zijn echter de vijanden van de Zoeloes. Waarom willen de Boeren de Zoeloes doden? Hebben zij niet dezelfde vijanden als wij?’ De zendeling was door deze woorden onaangenaam getroffen. ‘De Boeren zijn christenen, evenals de Engelsen,’ antwoordde hij, ‘en beide volken zijn geen vijanden van de Zoeloes, maar zouden hen gaarne gelukkig maken, door hun de waarheden te leren betreffende de grote God, die alle dingen geschapen heeft.’ Over het gezicht van de Zoeloe gleed een lachje. ‘Mijn vader spreekt de waarheid,’ zei hij, ‘maar hij heeft lange tijd in een eenzame streek gewoond en weet misschien niet, wat aan de grenzen ge-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
16 beurt. Dat weten deze Boeren ook niet, want anders zouden ze hun schietgeweren niet hebben opgeheven tegen de gezanten van Cetschwayo.’ ‘Ik bekommer mij niet om oorlog en twist,’ zei de zendeling ontwijkend. ‘Ik ben een leraar van de blijde boodschap, die alle mensen vrede verkondigd.’ De jongere van de Zoeloes mengde zich thans in het gesprek. ‘Cetschwayo is zeer sterk,’ zei hij. ‘Hij is de machtige olifant, de koning der koningen, de koning des hemels. Hij zal onze vader zeer dankbaar zijn, als hij verneemt, wat deze voor ons heeft gedaan. Wil onze vader ons toestaan hem verder te vergezellen? Humbati en Molihabantschi zijn in deze streken niet veilig.’ ‘Het was me liever, zo je je eigen weg ging,’ antwoordde de zendeling. ‘Tracht zo spoedig mogelijk thuis te komen. Je ziet, hoe gevaarlijk het is, met de Boeren in aanraking te komen, ik ben lang niet zeker je altijd te kunnen beschermen.’ De gezichten van de Zoeloes drukten teleurstelling uit. Nu wendde de oudste van beiden, Humbati, zich weer tot de zendeling en zei op een deemoedige, maar tegelijk hoffelijk-voorname wijze: ‘Mijn vader is zeer machtig en zeer goedhartig. Hij zal zijn weldaad niet onvoltooid willen laten. De gezanten van de grote koning zullen niet nalaten de goedheid van de christelijke leraar te prijzen. Cetschwayo zal het aan de zendelingen in zijn land vergelden, wat onze vader ons voor weldaden bewijst. Onze vader moge ons toestaan, onder zijn bescherming verder te reizen. We zullen ons in het rollende huis verbergen, of gedurende de reis de slaven van onze vader zijn.’ De zendeling was besluiteloos. Toen naderden juist baas Van der Goot en Pieter Marits. De jongen was met hartsvanger en patronengordel uitgerust, droeg de buks op de rug en leidde de gezadelde Jager bij de toom. ‘Vriend,’ zei de baas tot de zendeling, ‘u bent een bejaard man en de zwarte slungels kunnen het u op reis wel eens zeer lastig maken. Ik geef u daarom deze jongeman tot hulp mee. Hij zal de zwarten in het oog houden.’ De zendeling voelde de betekenis van de woorden van de baas en bemerkte diens wantrouwen. Dit deed hem besluiten om de beide Zoeloes bij zich te houden. ‘Het is goed,’ zei hij, ‘ik dank u voor uw bezorgdheid.’ De baas ging heen en de zendeling reikte Pieter de hand. ‘Laat ons goede vrienden zijn,’ zei hij glimlachend. Intussen waren de ossen ingespannen en vormden, twaalf paren vóór elkaar, een zeer lange rij. Jan en Christiaan liepen als dollen langs de stoet en noemden elke os bij zijn naam. Kobus, die op de voorbank van de wagen zat, zwaaide met een zweep, die aan een bamboestengel van wel 12 voet was bevestigd en in het geheel 30 voet lang was, zodat hij daarmede elk trekdier kon regeren. Toen hij zag, dat alle dieren aan het jukhout waren vastgemaakt,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
17 gilde hij luidkeels: ‘trek!’ Alle ossen verstonden dit woord, plaatsten zich in het gelid en trokken aan de stevige kabel. Zo zette het kolossale gevaarte zich in beweging. De wagen was ruim veertien voet lang, vier breed, van zeer sterk hout gemaakt en voorzien van reusachtige zware, met ijzer beslagen wielen. Inderdaad leek hij, met zijn rond gespannen, linnen tentkleed op een rollend huis, zoals de Zoeloe hem genoemd had. Intussen was ook de zendeling te paard gestegen en reed achter de wagen, terwijl de gezanten van de koning van de Zoeloes naast hem liepen. Pieter Marits sloot de stoet. Gedachtig aan hetgeen baas Van der Goot hem gezegd had, verloor hij de Zoeloes geen ogenblik uit het oog. Spoedig lag het kamp van de Boeren achter hen en voor hen uit opende zich in de glans van de morgenzon een uitgestrekt land vol schoonheid, maar ook vol gevaren.
Hoofdstuk III Op reis Het land, dat de reizigers doortrokken, was zeer vlak en het oog kon, bij de doorzichtigheid en helderheid van de lucht in deze zuidelijke streken, ook de meest verwijderde voorwerpen met grote duidelijkheid onderscheiden. De bodem was met gras en kruiden bedekt en de dorre zandvlakten van de landstreek, waaruit zij kwamen, waren hier nergens meer te vinden. Dikwijls zag Pieter op grote afstand kudden springbokken en gnoes1 verschijnen, die in de vlakte graasden en dadelijk met grote sprongen verdwenen, als hun fijn gehoor enig gerucht vernam. Dikwijls werd Jager onrustig als hij het gehoornde wild, antilopen van groter en kleiner soort, bespeurde en Pieter Marits voelde, hoe het paard naar de jacht verlangde. Na een rit van drie uur werd in de nabijheid van een vijver halt gehouden. De ossen werden uitgespannen en draafden dadelijk naar het water. Er werd koffie gezet en ontbeten. Na een paar uur rust werden de ossen weer opgevangen en de tocht voortgezet. Zo ging het tot aan de middag, toen het land heuvelachtig begon te worden. Met moeite sleepten de ossen de wagen bergop en onder veel geschreeuw van de zwarten en krachtig tegenhouden van de trekdieren, ging het aan de andere kant bergaf. Nu kwam de wagen bij een groter riviertje aan, dat tussen hoge oevers vrij snel stroomde en niet kon worden overgetrokken. Er leidde echter een weg langs het water, aangeduid door diepe wagen-
1
Een soort van antilope, het wilde beest van de Boeren in Zuid-Afrika, zo groot als een ezel, met wonderlijk gebogen horens, witte of grijze manen, een staart als een paard en poten als een hert.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
18 sporen, naar een doorwaadbare plaats, waar men gewoon was de rivier over te steken. Daar liet zich op enige afstand een leven horen, dat steeds luider werd, naarmate de stoet vorderde. Zweepgeknal, gebrul van ossen en gillend geschreeuw weerklonken. Pieter dreef zijn paard de wagen voorbij om te zien wat er te doen was en bereikte een opening in het bosje, dat het gezicht op de rivier belemmerde. Daar zag hij de reden van het leven en van het hulpgeschreeuw. Hier was de doorwaadbare plaats en midden in het water, op een ondiepe plek, lag een lange, rood geverfde wagen. Hij lag op de kant en twee wielen staken boven water uit; daaromheen dreven kisten en tonnen, die uit de wagen waren gespoeld. Verscheidene mannen stonden tot aan de borst in het water, schreeuwden luid en spanden alle krachten in om de drijvende voorwerpen te redden. Een lange rij ossen stond in grote verwarring voor de omgevallen wagen. De voorste spannen waren reeds op het droge, terwijl de in het water staande zich heen en weer draaiden en nu aanzetten, dan achteruit wilden. Pieter reed dadelijk in het water en riep zijn metgezellen toe hem te helpen. Daarop kwam de zendeling met zijn knechten en ook de Zoeloes sprongen spoedig in de rivier en hielpen de drijvende voorwerpen aan land brengen. Met grote moeite lukte het eindelijk ook de wagen weer overeind te zetten en hem door de ossen op de oever te doen trekken. Het was een toestand van grote ellende, die men zag. De eigenaar van de wagen, een lange, magere man met een geel gezicht en een lange zwarte baard, jammerde luid en liep heen en weer om de kisten, die nat op het gras lagen. Daarop liet hij ze openen en zijn zwarte knechten haalden allerlei linten en doeken, linnen en wollen stoffen en gemaakte kleren te voorschijn. Alles droop van het water en de klachten van de eigenaar werden luider en luider. ‘Rechtvaardige Hemel!’ riep hij herhaaldelijk, ‘daar heb ik de helft van de waarde verloren!’ ‘Wie ben je, vriend?’ vroeg de zendeling. ‘Ik ben de koopman Abraham ten Winkel,’ antwoordde de man. ‘Grote genade, wat een verlies.’ Met deze woorden hief hij een zak met zout in de hoogte en liet zien hoe het water uit de zak liep. ‘De helft van het zout is weggelopen!’ klaagde hij. Daarop maakte hij een kistje open, dat vol spijkers was en schudde er vol vertwijfeling aan. ‘Ze zullen alle roesten!’ riep hij uit. ‘En die fijne tabak!’ begon hij opnieuw, terwijl hij van het kistje naar een kleine ton ging. ‘Och, wat is de tabak nat! Niemand zal ze meer willen roken, alle geur is naar de maan!’ Toch nam de man doeltreffende maatregelen, om de schade zoveel mogelijk te herstellen. Hij hing de natte stoffen en kleren aan de bomen te drogen, legde tabak en zout in de zon en droogde de spijkers met een wollen doek af. Ondertussen liet hij zijn zwarte ogen onophoudelijk heen en weer
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
19 rollen, van de een naar de ander, om te zien, of niemand iets ontvreemdde. In 't bijzonder hield hij de Zoeloes in 't oog. ‘Wacht maar, je zult wat hebben,’ riep hij. ‘Je hebt mij geholpen, ik zal je belonen, geduld moet je hebben.’ Maar de zwarten waren listig. Kobus had met scherpe blik een vaatje ontdekt, dat Abraham uit voorzichtigheid met de voet achter een cactusstruik had gerold. Hij kwam er mee aanslepen, alsof hij het wilde redden. Terwijl juist de zwaar bezochte koopman zich het zweet van het voorhoofd wiste en de zendeling vertelde, dat hij al sedert de vorige middag aan de rivier, die door de regens sterk gezwollen was, had gewacht, deed Kobus allerlei proefnemingen met het vaatje, totdat het eindelijk bleek niet meer dicht te zijn. Kobus hield er een blikken kroes onder en dronk. Nauwelijks hadden de andere knechten dit bemerkt, of ook die lieten het werk in de steek en snelden naar het vaatje. ‘Zoopje! Zoopje!’ schreeuwden ze en hielden de handen op, om de jenever op te vangen, die uit het lek geworden vaatje liep. De verschrikte koopman snelde op hen toe en verbood hun de jenever op te drinken, vergeefs vloekte en schold hij. Ook de zendeling verzocht hun vergeefs de drank te laten staan. De zwartjes lieten hem praten en dronken verder. Alleen de gezanten van de koning van de Zoeloes bleven voornaam terzijde staan en beschouwden het toneel met verachting. Tenslotte greep de koopman de sjambok en liet hem neervallen op de ruggen van zijn knechten. Zij krompen ineen en wrongen zich in allerlei bochten, maar hielden niet op met drinken. De verdovende drank deed hun de pijn van de zweep vergeten en ze hielden niet op voor ze dronken waren. Nu waren ze uiterlijk vrolijk, lachten luid en zongen; ze wendden zich nu ook tot hun heren, duizendmaal vergiffenis vragend en verzekerden, dat ze de drank slechts hadden willen redden, omdat het vat toch stuk was. Daarop danste ze met afgrijselijke sprongen in het rond, maar werden spoedig vermoeid en de een na de ander zonk op het gras neer en viel in slaap. Ondertussen was het reeds laat in de middag geworden. De hulp, die het gezelschap van de zendeling aan de koopman had verleend had veel tijd gekost en nu viel er niet meer te denken aan het voortzetten van de reis. De zendeling besloot zich in de omstandigheden te schikken, ook Abraham bleef niets anders over. De plaats was niet ongeschikt om er de nacht door te brengen. Het voornaamste was, dat er water in de onmiddellijke nabijheid was, zodat het vee kon gedrenkt worden. Daarbij groeide aan de oever overvloedig gras voor de dieren. Alleen bleek het moeilijk een behoorlijk vuur aan te maken. Hier in de nabijheid van de rivier waren alle planten zo saprijk, dat ze niet wilden branden en de reizigers moesten zich dus tevreden stellen met een klein vuurtje, voldoende om het eten te koken. Toen de zon laag aan de horizon stond, kwamen, ouder gewoonte, al de ossen bij de wagens en strekten zich hier, genoeglijk
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
20 herkauwend, op de grond uit. Het was een kudde van belang, want de koopman had er dertig voor zijn wagen. De nacht viel en dadelijk begonnen de sterren helder te schijnen. De reizigers zaten bij elkaar om het uitgaande vuur. Pieter had, evenals Abraham, zijn buks naast zich liggen; de Zoeloes waren gelegerd op hun mantels van leeuwenvel en hadden hun assagaaien, - scherpgepunte werpspiesen met een licht handvat van riet -, bij de hand; de zendeling ongewapend, had slechts een sextant, waarmede hij de hoogte van de ster Canopus op het ogenblik van haar doorgang door de meridiaan wilde berekenen. Een kleine lantaarn met een magnesiumdraad, die hij wilde aansteken om de getallen op de nonius te kunnen aflezen, stond naast hem. Voor hij echter zijn berekening begon, had hij een gesprek met Pieter Marits over de oudste geschiedenis en de kolonisatie van Transvaal en de Kaap. ‘Het waren Hollanders die het eerst aan de Kaap kwamen,’ meende Pieter. ‘Mijn vader heeft mij verteld, dat al het land hier van rechtswege aan de Hollanders toebehoorde, maar dat de Engelsen het hun hebben afgenomen.’ ‘De eerste, die de verre tocht naar de zuidelijke spits van Afrika maakte, was een Portugees zeeman,’ vertelde de zendeling. ‘Hij heette Bartholomeus Diaz en kwam in het jaar 1486 met drie schepen te Sierra Parda, een kustplaats in het land van de Namaqua's aan. Hier richtte hij een kruis op, maar vertrok spoedig weer, omdat de stormen zijn schepen bedreigden en zijn scheepsvolk oproerig werd. Elf jaar later kwam een andere Portugees, Vasco da Gama, en landde in Natal; hij maakte kennis met de inlanders, die Hottentotten werden genoemd, voer daarop naar de Mosselbaai, waar hij een zuil met het Portugese wapen oprichtte; hij bleef hier echter ook niet lang, maar zette koers naar Indië. De Hollanders kwamen eerst veel later, meer dan honderd jaar na deze twee Portugese zeevaarders, maar zij brachten het land niet slechts een vluchtig bezoek. Zij stichtten aan de Kaap de Goede Hoop een kolonie. De 6de april 1652 ankerden vier Hollandse schepen in de baai aan de Tafelberg en ongeveer honderd kolonisten, onder leiding van de ondernemende Johan van Riebeek, een voormalige scheepsdokter, stapten aan land en richtten een handelscompagnie op, die met de Oostindische Compagnie in verbinding stond. De Hollanders bouwden een kleine vesting, legden een grote, mooie tuin aan en dreven met de Hottentotten handel in ivoor, struisveren en andere voortbrengselen. Toen het hen goed ging, zonden de Staten hen een groot aantal weesmeisjes, zodat er huisgezinnen konden ontstaan. Toen nu de kolonie tot welstand kwam en zich steeds verder uitbreidde door grond, van de Hottentotten gekocht, kwamen steeds meer en meer landverhuizers uit Nederland over en met de goeden ook slechten, die de inlanders bedrogen en mishandelden. Peter Kolb vertelt, dat de Hottentotten goede, eerlijke, zachtaardige mensen waren. Ze voedden zich met ooft, kruiden, wortelen en melk en
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
21 velen werden meer dan honderd jaar, sommigen zelfs honderddertig en honderdvijftig jaar oud. Toen zij echter de brandewijn van de Europeanen leerden kennen, werden ze dronkaards, kregen vele ziekten, werden niet oud meer en verloren hun deugden. Zij kregen twist met de Europeanen, werden hun slaven en stierven in de slavernij spoedig uit of werden rovers, Bosjesmannen genoemd, en vielen in de strijd, zodat ze thans nog slechts verstrooid wonen in de landen, die vroeger dicht door hen waren bevolkt. Er kwamen echter steeds meer Europeanen. In de jaren 1685-1688 ook vele Franse protestanten, die na de opheffing van het edict van Nantes hun vaderland verlieten, om hun geloof te kunnen behouden, over de oceaan. Eerst kwamen er slechts 300, maar langzamerhand wel 4000 Fransen. Zij moesten zich echter naar de Hollanders schikken en in hun kerken werd in het Hollands gepreekt. Ook een groot aantal Denen kwam naar hier. Zij vermengden zich, evenals de Fransen, met de Hollanders en namen ook de naam Boeren aan, daar zij meestal de akkerbouw of de veeteelt beoefenden. De Boeren veroverden overal in het rond grote uitgestrektheden land en zonden van het jaar 1774 af kleine legers uit, welke commando's werden genoemd en die hun heerschappij tot aan de Oranjerivier en de Vaalrivier vestigden. Maar het land leerde nog andere vreemdelingen kennen; een machtig volk, dat sterker was dan de Boeren. Het trotse Engeland, vertoonde zich ook aan de Kaap. In het jaar 1806 moesten de kolonisten zich de heerschappij van de Britten in het Kaapland laten welgevallen en wat vlijt en moed hadden verworven, maar ook wat onrechtvaardige winzucht van de Hottentotten had afgenomen, viel nu ten buit aan de sterkere. Mokkend trokken de Boeren steeds verder noordwaarts, om niet onder Britse, maar onder eigen wetten te leven en in het jaar 1837 vestigden zij zich in de landen, die wij nu Oranje-Vrijstaat en Transvaal noemen. In het jaar 1848 stichtten zij onder Andries Pretorius op de rechter oever van de Vaalrivier de staat Transvaal, waarin wij ons bevinden en in 1854 verklaarden ook de Boeren op de linker Vaalrivieroever zich onafhankelijk en noemden hun land de Oranje-Vrijstaat, hoewel de Engelse gouverneur van de Kaapkolonie, Sir Henry George Smith, op de 3de februari 1848 verklaard had, dat al deze landstreken onder de opperheerschappij van de koningin van Engeland stonden. Sedert die tijd hebben de Boeren grote vrijheid genoten, want de Engelsen hadden de macht niet, om hun heerschappij te doen gelden. Deze toestand is echter veranderd. Negen maanden geleden, de 12de april 1877, is Sir Theophilis Shepstone, de Engelse commissaris voor de zaken van de inlanders van Natal, met een aantal bereden politiebeambten te Pretoria, de hoofdstad van Transvaal, aangekomen, heeft daar de Engelse vlag gehesen en het land tot Engels grondgebied verklaard. Dit heeft de Boeren zeer verbitterd en wie weet welk een strijd hieruit zal ontstaan.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
22 Pieter Marits had oplettend naar dit verhaal geluisterd, want veel van wat de zendeling vertelde, was hem onbekend. Toen de zendeling zweeg, keek hij hem met schitterende ogen aan en zei, terwijl zijn hand de loop van de buks omklemde: ‘Mijn vader heeft, toen hij stierf, de Engelsen vijanden genoemd en ik hoop spoedig te zien, dat wij hun tonen, aan welke zijde het recht is.’ De zendeling antwoordde niet, want hij begreep wat er in de jongen omging. Hij nam zijn sterrenkundig instrument ter hand en liet de magnesiumdraden in de lantaarn gloeien. Toen deze een buitengewoon helder, verblindend schijnsel verspreidde, geraakten de omzittenden in de hoogste verbazing. Geen van hen had ooit zulk een licht gezien, en toen de zendeling bij het schijnsel daarvan met de sextant begon te werken en beurtelings naar de hemel opzag en naar de getallen op het instrument keek, gingen de Zoeloes verschrikt en ontzet achteruit. Zij waren overtuigd, dat hier de grootste toverij werd gepleegd; een ijskoude rilling liep hun over de rug en hun lippen werden bleek van vrees. Terwijl zo de diepste stilte heerste, de zendeling zijn aantekeningen maakte en alles in het rond duister was op de kleine, buitengewoon heldere plek na, die door de lantaarn werd beschenen, ging eensklaps uit de kudde een angstig geloei op en onmiddellijk daarop klonk een verschrikkelijk gebrul. Alle ossen sprongen op en stoven naar alle windstreken uit elkaar; de paarden, die aan de wagens waren gebonden, steigerden en trokken zo hevig aan de touwen, dat de zware wagens in beweging geraakten. Ook de Zoeloes waren overeind gesprongen en stonden met hun assagaaien in de hand. Pieter Marits had zijn geweer klaar om te schieten, terwijl de zendeling zijn lantaarn zo wijd mogelijk had geopend om te zien, waar vandaan het gevaar dreigde. Het licht van de lantaarn viel op een opening in het struikgewas bij het riviertje en in de heldere glans zag men twee leeuwen, nauwelijks dertig schreden van de mannen verwijderd. De dieren stonden rechtop en onbeweeglijk naast elkander, klaarblijkelijk geheel verblind door het felle licht. Pieter Marits verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet. Hij legde onmiddellijk zijn buks op een van de roofdieren aan. Een vlam flitste uit de loop van het geweer en dodelijk getroffen stortte de grootste van de beide leeuwen neer. Maar vóór Pieter een tweede schot kon lossen, sprong de andere op. Pieter waande zich reeds verloren, doch op dit kritieke ogenblik kwam er hulp. Twee donkere gestalten doken voor het roofdier op en twee assagaaien doorboorden het hart van de tweede leeuw. Zo betoonden Humbati en Molihabantschi de Boerenzoon hun dankbaarheid. Het gebrul en het schot van Pieter Marits hadden ook de zwarte knechten doen ontwaken. Het duurde echter nog geruime tijd voor het tot hen was doorgedrongen, wat er eigenlijk gebeurd was. De zendeling onderhield zich enige tijd met hen over hun onmatigheid en gelaten beloofden zij beterschap, en begaven zich weer ter ruste.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
23 De verdere nacht verliep rustig en toen de morgen aanbrak begonnen de zwarte knechten, nog moe en ziek van hun dronkenschap, de ossen bij elkaar te drijven. Het opnieuw in gereedheid brengen van de volledige spannen duurde ditmaal zeer lang, omdat verschillende dieren afgedwaald waren en dus moesten worden opgevangen. Gedurende dit oponthoud besloten de Zoeloes op de jacht te gaan om voor wild te zorgen. Pieter Marits zag, dat ze iets met elkaar bepraatten en daarop met de assagaaien in de hand wegliepen. Hij dacht aan zijn opdracht. Dadelijk zadelde hij Jager, wierp de buks op de rug en reed hen achterna. De Zoeloes liepen, naar alle richtingen de omtrek bespiedende, verder en wisselden een blik van verstandhouding met elkaar, toen ze het paard achter zich hoorden en de jongen bemerkten. Pieter zei tot hen, dat hij aan de jacht wilde deelnemen en nu vervolgde ze tezamen hun weg. Zij waren nog niet lang op weg, of Humbati stiet een zacht geluid uit en op hetzelfde ogenblik strekte het paard de kop naar voren en zette zich in galop. Pieter zag de horens van twee antilopen in de verte boven het hoge gras uitsteken. Maar ook de antilopen werden tegelijkertijd opmerkzaam. Als de Zoeloes alleen op de jacht waren geweest, dan zouden ze wel onbemerkt zo dicht het wild hebben kunnen naderen, dat ze het met de werpspies konden doden, maar de nabijheid van het paard was door de fijne zintuigen van deze dieren reeds van verre bespeurd. Thans gold het hen snel en hardnekkig te vervolgen. Eerst wonnen de antilopen een voorsprong. Maar ook Jager droeg zijn jeugdige ruiter met een uiterste krachtsinspanning voorwaarts en strekte zijn benen uit tot zijn snelste draf. Pieter hield de buks met beide handen voor zich uit, terwijl de teugels het paard op de nek lagen en zag vol bewondering dat de Zoeloes het paard bijhielden. Wel wist hij, dat de zwarten verbazend hard lopen konden, maar nooit had hij menselijke wezens gezien, zó snelvoetig als deze. Humbati had zich enigszins naar rechts, Molihabantschi naar links gewend. Beiden trachtten aldus het wild langs een kortere weg in te halen. Hun slanke gestalten gleden behendig als glinsterende slangen door het sappige groen en hun gespierde benen huppelden als in een lichte, spelende dans, terwijl zij de assagaaien hoog in de lucht zwaaiden. Spoedig bereikten wild en achtervolgers een bosje met doornig struikgewas. Hier werd het rennen belemmerd door cactus-, doornen slingerplanten, maar de slanke, watervlugge Zoeloes bleven links en rechts op dezelfde lijn als het paard en steeds voorwaarts ging het, tot ze op moerassige grond kwamen, waarop de heerlijke, sneeuwwitte kelken van de calla, schitterend blauwe leliënbloesems en wonderlijk gevormde orchideeën een wonderschoon tapijt samenstelden. De hoeven van het paard wierpen een dwarrelwind van slijk in de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
24 hoogte en slechts met moeite en diep ademhalend bereikte het dier aan de andere kant weer vaste grond. Maar aan beide zijden gleden de inboorlingen, als gevleugeld, over de moerassige bodem, door behendig van de ene rottende boomstam, die in de modderpoel lag, op de andere te springen. Nu ging het een heuvel op en aan de andere kant af. Beneden stroomde een zilverhelder riviertje. Zonder te aarzelen wierp Jager zich in de vloed en zwom naar de overzijde. Maar toen hij zich aan deze zijde in het water stortte, beklommen de Zoeloes reeds de tegenovergestelde oever en terwijl Jager snuivend met de stroom worstelde, vlogen de Zoeloes reeds de nabijgelegen hoogte op. Pieter beet zich op de lippen. Hier, waar berg en dal wisselden, moest hij de wedren verliezen. Toen hij de hoogte had bestegen zag hij, dat de Zoeloes wel tweehonderd schreden in 't voordeel waren. Tegelijk echter had hij de antilopen duidelijk in het oog. Waren deze in het begin de vlugsten geweest, nu waren hun krachten uitgeput en zouden stellig de Zoeloes ten buit vallen. De vlugheid van deze jagers scheen nog toe te nemen; van twee kanten kwamen ze met hoog opgeheven assagaaien aanlopen en binnen weinige minuten konden ze de overwinning hebben behaald. Toen trok Pieter de teugels aan. De afstand was ver, maar hij wist hoever zijn Martini-Henry droeg. Het paard scheen hem te begrijpen; het stond stil, als uit metaal gegoten. Pieter legde aan; een knal en nog een knal - toen zag hij de beide antilopen verschrikt omhoog springen en daarna op de grond neerploffen.
Hoofdstuk IV Heimelijke vlucht ‘Mijn jonge vriend heeft een zeker oog en een vaste hand,’ zei Humbati met een blik vol bewondering, toen de drie jagers bij het gevallen wild waren gekomen. Pieter bleef op het paard zitten en boog zich voorover om de antilopen te bekijken. ‘Het geweer van de witte man draagt verder dan assagaai en pijl,’ voer Humbati voort. ‘Stellig echter zijn er niet veel mannen onder de Boeren, die zo goed schieten als mijn jonge vriend.’ ‘Ik ben nog jong,’ antwoordde Pieter, ‘en hoop nog te leren schieten als de Boeren.’ Humbati zweeg een ogenblik en begon opnieuw. ‘Er zijn zeer veel Boeren. Hun getal is groot en velen wonen in wagens en tenten, vele anderen ook in grote huizen, die altijd op dezelfde plaats blijven staan. Maar nog groter is het getal van de Engelse soldaten en ze zullen de Boeren tot hun slaven maken.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
25 ‘Dat zal nooit gebeuren, zolang er nog één Boer leeft, die het geweer kan dragen,’ antwoordde Pieter Marits driftig. ‘Mijn jonge vriend heeft gelijk,’ zei Humbati. ‘Edele mannen sterven liever, dan onder de armen te leven en geen aandeel te hebben aan het feestmaal van de voornamen. De grote koning Cetschwayo bemint de Boeren, want hij weet, dat zij krijgslieden zijn. Wanneer de Boeren de machtige koning willen helpen tegen de Engelsen, dan zullen zij hem tegen hun eigen vijand helpen. Humbati en Molihabantschi moesten dit aan de wijze mannen onder de Boeren zeggen, maar de Boeren wilden de gezanten van de koning doodschieten. Mijn jonge vriend is zeer verstandig, hoewel hij aan jaren nog jong is. Hij kan Humbati en Molihabantschi goede raad geven, hoe ze het moeten aanleggen, om de Boeren de vriendschap van Cetschwayo te verzekeren.’ Met zeer veel doorzicht had de Zoeloe voor zijn voorstel een ogenblik gekozen, waarop de knaap in trotse, vrolijke opgewondenheid verkeerde. En bijna was Pieter dan ook besloten de gezant raad te geven. Maar nog juist op tijd dacht hij aan de opdracht, die hij van baas Van der Goot had ontvangen. ‘Zijn het bij de Zoeloes de knapen,’ vroeg hij glimlachend, ‘die aan de hoofden raad geven?’ Humbati keek ter zijde en wisselde een blik van verstandhouding met Molihabantschi. Hij verwonderde zich evenals deze over het antwoord van de jeugdige Boer. ‘Ik kan slechts één raad geven,’ vervolgde Pieter. ‘Namelijk rustig je weg te vervolgen tot je weer in je land bent. De Boeren vertrouwen jullie toch niet omdat Cetsohwayo dikwijls hun land is binnengevallen en door zijn troepen vee heeft laten wegdrijven en dorpen verbranden.’ De Zoeloes wisselden wederom een blik van verstandhouding, waarna ze zwijgend het wild, met behulp van de scherpe klingen van hun assagaaien, begonnen te stropen. Daarop sneden ze de ruggen en de zijstukken uit de dieren en laadden die op hun schouders, waarna ze met hun drieën naar het kamp terugkeerden. Daar was alles weer in orde. Van de trekossen werden er weliswaar twee vermist, maar daar alle zoeken daarnaar vergeefs bleef, moest worden aangenomen, dat de dieren door hyena's verscheurd waren. De vermiste ossen behoorden beide tot de troep van Abraham ten Winkel en de ongelukkige man, die reeds zoveel tegenspoed had ondervonden, was over dit nieuwe verlies bijna ontroostbaar. Toen de jagers met het wild aankwamen, stond de zon reeds hoog en het vertrek moest tot de namiddag worden uitgesteld. Nu werden de ketels op vuren gezet, koffie en maïs gekookt en ijzeren vorken in de grond gestoken, waarop men het antilopenvlees aan het spit braadde. De Zoeloes bereidden het op hun eigen manier toe. Zij legden een antilopenrug eenvoudig zonder zout in de kolen en draaiden hem met een stok in het vuur om. Na een poosje haalden
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
26 ze hem er uit, trokken het zacht geworden gedeelte er met de vingers af, verslonden het en wierpen het rauwe deel opnieuw in de kolen. Na de maaltijd ging het gezelschap uiteen. Abraham ten Winkel trok naar het noorden, de zendeling met zijn geleide wendde zich naar het zuidoosten. Om niet hetzelfde ongeluk te krijgen, dat de eerste had getroffen, werd de overgang over de rivier nauwkeurig onderzocht, want de stroom was niet meer dan enige duimen gevallen. De Zoeloes gingen daarom eerst het water in en probeerden waar de bodem het best begaanbaar was. Zij vonden een plaats, waar de grond effen was en het water op de diepste plaatsen niet verder dan tot aan het middel kwam. De stoet ossen werd hierheen gevoerd en de overtocht verliep vlot. Pieter sloot de stoet gezeten op de rug van Jager. Het maakte voor hem weinig uit, dat zijn laarzen en zijn leren broek nat werden, want deze waren nog niet eens goed droog van de jacht. Maar spoedig zouden ze drogen. De andere oever van de rivier was kaal en zandig; in een onafzienbare verte stond boom noch struik en de zon brandde met ongewone gloed boven hun hoofden. Aan de horizon alleen waren lichte, losse wolken te zien; overigens bleek de hele hemel op een reusachtige, gloeiende koepel van fonkelend metaal. De ossen tilden, onder het lopen, de poten hoog op en lieten met duidelijke tegenzin hun hoeven weer in het mulle zand zinken. De zendeling was in de wagen gaan zitten, om onder het dekkleed schaduw te vinden; de zwarte knechten hadden breedgerande vilten hoeden op het hoofd, maar de Zoeloes gingen onbeschut in de barre zon. De mars had nu reeds meer dan drie uren geduurd en nog was geen plek te bespeuren, geschikt om er halt te maken en te rusten. Eindelijk liet de zendeling stil houden en kwam uit de wagen. ‘Het gaat zo niet verder,’ zei hij tot Pieter; ‘wat zullen we doen? De dieren hebben water nodig, maar we vinden hier niets.’ ‘Daar zie ik een heuvel,’ zei de jongen, naar links wijzend. ‘Ik zal daar met de Zoeloes heengaan, om te zien, of daar ook water te vinden is.’ De zendeling liet de ossen uitspannen opdat ze beter konden uitrusten en spoedig zag men hen naar alle kanten ruiken en zoeken, of ze in de omtrek ook een waterpoel konden ontdekken. Maar ze lieten moedeloos de koppen zinken en gingen toen zo staan, dat hun brandende hoeven in de schaduw van hun eigen lichaam kwamen. De zendeling liet intussen uit het watervat kroezen vullen. Het was warm en zou op elk ander ogenblik stellig door iedereen zijn geweigerd, maar nu leek het hun een kostbare drank. Toen men had gedronken, liet hij een emmer vullen en met grote moeite werd aan elk van de elkaar verdringende ossen wat water gegeven. Ondertussen begaven zich Pieter en de Zoeloes, bij wie zich de zendeling te paard aansloot, naar de heuvel en zochten ijverig naar voetsporen van wild, die een aanwijzing konden zijn dat er water
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
27 was. Maar geen spoor hiervan was te ontdekken. De heuvel was verder af dan ze eerst hadden vermoed. Hij was zandig, met stenen bedekt en zonder enige plantengroei, maar toen de reizigers op de top kwamen, bemerkte ze aan de andere zijde kreupelhout en enkele bomen. Bemoedigd door deze ontdekking, daar dit de hoop op water opwekte, gingen ze de heuvel af, maar waren nauwelijks honderd schreden ver'gekomen, toen ze verse sporen van leeuwen bemerkten. De dieren moesten daar kort tevoren zijn geweest. Aan de voet van de heuvel vonden ze spoedig een rond gat, in de nabijheid van enige rhenosterstruiken en dit gat was met water gevuld. Ze snelden er heen, maar een afschuwelijke stank kwam hun tegemoet. In het troebele water dreef een dode hyena. Naar alle waarschijnlijkheid was dit gat door Kaffers gegraven en het water door hen vergiftigd, om de roofdieren te verdelgen. Er moesten dus woningen in deze streek zijn. Met afschuw wendden de reizigers zich af en gingen verder op de bomen toe, waar zij een verrassende ontdekking deden, want daar zat, eenzaam onder een van de bomen, een oude, in lompen gehulde vrouw, mager en uitgeteerd als een geraamte, het grijze hoofd steunend op de knieën. Toen zij de nabijheid van de vreemdelingen gewaar werd, poogde zij op te staan om te vluchten, maar bevend van zwakte zonk zij weer op de grond. De zendeling steeg van het paard en sprak tot haar op zachte toon in de volkstaal van dat land. ‘Moeder,’ zei hij, ‘vrees niets. We zijn vrienden en willen je geen leed doen. Hoe kom je in deze wildernis en waarom ben je zo alleen?’ Eerst antwoordde ze niet, maar toen zei ze met zwakke stem: ‘Ik ben een oude vrouw en zit hier sedert vier dagen; mijn kinderen hebben me achtergelaten om te sterven.’ ‘Je kinderen?’ vroeg de zendeling. ‘Ja, mijn eigen kinderen, drie zoons en twee dochters. Ze zijn daarheen gegaan naar gindse blauwe bergen en hebben me hier gelaten om te sterven.’ ‘En waarom hebben ze je verlaten?’ riep de zendeling vol afgrijzen. ‘Ik ben oud,’ zei ze, ‘en niet sterk genoeg om hen te helpen als zij op jacht gaan.’ Toen de oude vrouw dit zei, blikte de zendeling ten hemel. ‘O, heidendom,’ riep hij, ‘o heidendom!’ Ook Pieter Marits kon zijn ontroering niet verbergen. De zendeling voelde in zijn zak en haalde een stuk maïskoek en gedroogd vlees te voorschijn. ‘Neem dit, moeder,’ zei hij, ‘en eet. Wij zullen je meenemen en voor je zorgen.’ Toen ze de woorden van de zendeling hoorde, begon ze te beven van angst. ‘Ik wil niet mee,’ zei ze smekend, ‘laat me hier. Het is bij ons gebruik; ook ben ik reeds bijna dood en wil niet nogmaals sterven.’ Tevergeefs sprak de zendeling haar toe en beloofde haar te steu-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
28 nen, zodat ze bij zijn wagen kon komen. Ze werd zo angstig, dat ze zenuwtrekkingen kreeg en de zendeling moest er daarom voorlopig van afzien haar mee te nemen. Hij besloot echter met de wagen naar hier te gaan, zodra hij water had gevonden. ‘Dit slaafse volk heeft slechte zeden,’ zei Molihabantschi. ‘Het is niet goed, oude lieden te laten verhongeren. De leeuwen hebben betere zeden, want als ze een buit delen, vreten de oude dieren eerst en de jongen wachten zolang. Is een leeuw te oud en te zwak om mee op jacht te gaan, dan brengen zijn kinderen hem het voedsel.’ ‘Geloof je, dat de leeuwen zo verstandig zijn?’ vroeg de zendeling. Molihabantschi keek hem verwonderd aan. ‘De leeuwen zijn zeer verstandig,’ antwoordde hij. ‘Ik zag een leeuw, die op een rots aan de oever van een rivier zat te loeren, om zebra's te vangen, die daar kwamen drinken. Hij wilde op het laatste dier van de troep springen, maar vergistte zich en nam de sprong te kort, zodat hij geen van hen kreeg. Toen bekeek hij de plaats, waarvan hij was gesprongen en maakte de sprong verscheidene malen, tot hij hem goed kende. Toen kwamen twee andere leeuwen bij hem en liepen af en aan, waarbij hij hun de plaats aanwees, waar de zebra's kwamen drinken. Ze spraken daarbij met elkaar, doch ik kon er geen woord van verstaan, ofschoon zij luid brulden.’ Pieter Marits en de zendeling waren bekend met het geloof van de kaffervolken, dat de dieren met elkaar spreken en ze lachten daarom niet om het verhaal van de Zoeloe. Ze gingen verder het dal in en vonden tot hun vreugde water. Het was weliswaar een vijver, waarin het water stilstond en troebel was, maar ze waren tevreden. De zendeling besloot hier rust te nemen. ‘Ik ben van plan mij naar het zendingstation Botschabelo te begeven,’ zei hij tot de jongen. ‘Ik dacht deze plaats in twee dagen te bereiken, maar ik zal nu drie dagen moeten besteden, want ik laat de ossen vandaag niet verder gaan. We zullen omkeren om de wagens te halen.’ Ze kwamen de plaats voorbij, waar de oude vrouw zat en vonden haar weer gehurkt met het hoofd op de knieën. Ze gingen stilletjes verder, om haar niet opnieuw schrik aan te jagen en klommen weer over de heuvel, die naar de vlakte voerde. Hier zochten zij naar de wagen, die op een afstand van ongeveer een half uur verwijderd moest zijn, maar inplaats van de donkere groep, die ze straks van de heuvel af hadden waargenomen, vertoonde zich aan hun ogen een ander, wonderschoon beeld. Ze zagen voor zich een meer met een heldere, schitterende waterspiegel, omlijst door bomen, welke door de wind werden heen en weer bewogen. Slanke palmen, tamarisken en agaven wiegden hun bevallige bladeren en tussen hen verhieven zich witte landhuizen met fantastische, spitse torentjes. Met verbazing aanschouwden ze dit tafereel, dat een paradijs voor hun brandende ogen toverde en langzaam daalden ze de heuvel af.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
29 Daar verscheen een lange rij van mensen en dieren aan het strand. Ruiters en voetgangers met fladderende mantels en lange speren vertoonden zich aan hun oog; boven hun hoofden wapperden vaandels en schitterden hun wapens. Maar langzamerhand, toen de reizigers naderden, groeiden de voorste ruiters tot reuzen aan. De punten van hun lansen, reikten tot aan de hemel en hun paarden werden groter dan olifanten. Nog verder gaande, werden de figuren aan het meer bleker en bleker, de heerlijke lichtglans, die het land bestraalde, ging over in een geelachtige, doorzichtige nevel en eindelijk was alles verdwenen en bevonden ze zich in de gloeiende, gele zandwoestijn, met de wagen en de versmachtende ossen vlak voor zich. Er had zich, zoals de zendeling hun vertelde, een luchtspiegeling aan hun oog voorgedaan, een f a t a m o r g a n a , die somtijds ontstaat als de hitte van de zonnestralen door de vlakke bodem wordt teruggekaatst. De laatste rest uit het watervat werd onder de ossen verdeeld, om hun nieuwe moed te geven. Nu ging het zijwaarts van de weg naar het heuvelachtige land. De ossen spanden hun laatste krachten in en kwamen weldra steunend over de heuvel heen in het dal. Maar toen men de plaats bereikte, waar men de oude vrouw had achtergelaten, was het te laat voor hulp, want ze was dood. De zendeling deed toen een gebed en de zwarte knechten maakten een graf in het zand, waarin het stoffelijk overschot van de vrouw gelegd werd. Daarop ging het weer voorwaarts. Met grote moeite werkten de ossen zich door het zware zand. Ze lieten de koppen hangen en snoven diep. Opeens stak een tegenwind op, die een wonderlijke frisheid met zich voerde. De wind blies uit het noordoosten en had een geur als van fris gras. De ossen snoven de lucht begerig op en zetten met kracht aan. Weinig minuten later werd de wind sterker. Op hetzelfde ogenblik veranderde de verlichting van het landschap. De reizigers keken om, daar het hun voorkwam, dat achter hen een schaduw zich over de hemel uitbreidde en ze zagen, dat de kleine wolkjes, die in het middaguur even boven de horizon hadden gestaan, thans omhoog waren getrokken en als sneeuwbergen, geheel wit met een licht randje, de wind tegemoet snelden. Thans ontstond plotseling een dodelijke stilte. Het was, alsof de wind en de sneeuwbergen zich zwijgend tot een hevige strijd uitrustten. De ossen bleven staan; geen zweepslag kon hen meer voorwaarts drijven. ‘Spant ze uit!’ riep de zendeling. ‘Er komt een onweer op!’ De zwarten gingen dadelijk aan het werk. Terwijl zij daarmee bezig waren, vertoonde de hemel een plotselinge verandering. De grote, witte wolken, die in de richting van het noordoosten dreven, bestreken andere wolken, die uit tegengestelde richting kwamen. Deze hingen dieper over de aarde en schenen uit losse waterdamp te bestaan. Beide wolkenmassa's trokken met grote snelheid tegen elkaar
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
30 op en schoven over en door elkaar, waardoor het zonlicht geheel verdween. Het was donker en nog altijd duurde de geheimzinnige stilte voort. Daar brak opeens een geweldig onweer los. De bliksemstralen waren zo talrijk, dat men er soms in één minuut twintig kon tellen, terwijl de donder slag op slag met zulk een kracht door de lucht rolde, dat de aarde onder de voeten van de reizigers beefde. Uit de wolken stortte een watervloed neer, alsof een oceaan uit de hemel naar beneden kwam. Pieter was van het paard gestegen en hield het sidderende dier bij de teugel. Hij keek naar de wagen, maar zag geen enkele os meer. Toen de storm losbrak, waren ze van schrik op de vlucht geslagen. De huilende wind liet het stukgeslagen dek van de wagen wapperen als een reusachtige banier. De knechten waren onder de wagens gekropen en zaten daar angstig neergehurkt. Naast de wagen stond de zendeling. Hij had, evenals Pieter, zijn paard bij de teugel. Eensklaps gleed iets met ongeziene snelheid door het landschap, dat de knaap, toen het dicht bij hem langs kwam, als een troep hyena's herkende. Deze afschuwelijke gestalten verdwenen even snel als ze waren gekomen. Ze waren bevreesd voor het onweer en dachten slechts aan de vlucht. De watermassa's hadden in korte tijd de bodem tot een weke brij gemaakt. Ze spoelden het losse zand van de heuvels naar beneden, sleepten de kleinere stenen mee in hun vaart en weldra liep een stroom van verscheidene voet diep door de laagte, waar de reizigers zich bevonden en bespoelde zelfs de assen van de wagen. De zendeling en Pieter moesten met hun paarden zijwaarts de hoogte beklimmen, om buiten het bereik van de vloed te komen en de verschrikte knechten sloten zich bij hen aan. Gelukkig hield het onweer niet lang aan; de zwarte wolken verdeelden zich en lieten de zon doorkomen. Toch trokken de wolken niet geheel voorbij, na enige ogenblikken van helderheid volgden nieuwe waterstromen en het slechte weer duurde voort, totdat de zon ondergegaan en de nacht gevallen was. Toen klaarde de lucht op en maan en sterren wierpen hun zacht, wit licht over het landschap. De reizigers hadden tot nu toe dicht bij elkaar op de heuvel gestaan, druipnat en bibberend van koude en zonder in staat te zijn iets te ondernemen. Nu verdween echter het water met toverachtige snelheid. De aardbodem scheen het in een ogenblik te hebben opgezogen. Zij begaven zich dadelijk op weg, om de ossen te zoeken. Bij het maanlicht bereikten zij de plaats, waar zij die middag de vijver hadden gevonden. Maar hoe veranderd was het hier! Een groot meer was op de plaats daarvan ontstaan, golven sloegen ver over de vroegere oever en bespoelden de bomen tot aan de halve hoogte van de stammen. De ossen waren echter nergens te vinden. Plotseling verhief zich een gebrul, waaruit bleek, dat de leeuwen uit hun holen te voorschijn waren gekomen, zodat het, daar het reeds
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
31 nacht was, niet raadzaam leek nog verder naar de ossen te zoeken. De zendeling stelde dus voor naar de wagen terug te keren. Een vuur kan niet worden aangemaakt, omdat alle hout en alle struikgewas doornat was. Opeens bemerkte Pieter Marits, dat Humbati en Molihabantschi verdwenen waren. ‘Waar zijn de Zoeloes!’ riep hij gejaagd uit. Niemand wist het. De zendeling veronderstelde, dat ze ergens een veilige schuilplaats gevonden zouden hebben. Pieter zei verder niets, maar hij begreep, dat de Zoeloes waren gevlucht. Uitrijden om hen te achtervolgen was helaas onmogelijk. Intussen hadden de zwarte knechten het linnen dak weer over de wagen gespannen en begaven de zendeling en zijn geleide zich ter ruste, nadat Pieter Marits op eigen verzoek de wacht betrok. De gehele nacht bleef hij, onophoudelijk rondspiedend en de buks tot onmiddellijk schieten gereedhoudend, op wacht staan. Maar slechts de geluiden van de wilde dieren en het gebrul van de leeuwen verstoorde de doodse stilte, waarin Pieter zichzelf steeds verweet, dat hij de opdracht van baas Van der Goot zo slecht ten uitvoer had gebracht.
Hoofdstuk V Het zendingsstation Botschabelo ‘Waar tob je over, jonge man?’ vroeg de volgende morgen de zendeling aan Pieter, zodra zij elkaar begroet hadden. Pieter vermeed de blik van de vriendelijke, oude man. In gedachten verzonken liet hij zijn blik gaan over het landschap, dat in de morgenzon schitterde. ‘Kom, je bent niet dezelfde Boerenzoon van de vorige dagen. Waarom antwoord je mij niet?’ Nog bewaarde Pieter het stilzwijgen. ‘Je gezelschap was mij steeds aangenaam,’ vervolgde de zendeling, ‘ik wil graag bekennen, dat ik baas Van der Goot dankbaar ben voor zijn aanbod, om jou aan mijn gezelschap toe te voegen. Ik vrees echter dat je nu naar je familie begint terug te verlangen. Als dat zo is, keer dan terug.’ Pieter Marits beet zich op de lippen. ‘Ik keer niet terug,’ bromde hij. ‘Kom, kom, wat is dat nu? Verlang je niet naar je moeder, je broers en je zusters?’ De jongen schudde opnieuw zijn hoofd. ‘Nu dan,’ hervatte de zendeling, ‘ik begrijp het. Je maakt je ongerust over de verdwijning van de Zoeloes. Kom, spreek op, heb ik gelijk of niet?’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
32 Nu keek Pieter Marits de grijsaard in de ogen en zei: ‘Ja, ik was door baas Van der Goot belast met de bewaking van de Zoeloes en nu ze weg zijn, kan ik nooit meer terugkeren.’ ‘Nooit meer terugkeren? Waarom niet?’ ‘Omdat ik mij schamen moet, geen antwoord te kunnen geven als mij gevraagd wordt, waar zij gebleven zijn.’ ‘Zeg de waarheid: Vertel, dat de Zoeloes tijdens een hevig onweer gevlucht zijn. Jij hebt daaraan geen schuld.’ Pieter trok de schouders op. ‘Dat is geen verontschuldiging,’ antwoorde hij. ‘De Zoeloes, waarop ik had moeten passen, zijn weg. Terugkeren is nu onmogelijk.’ Vergeefs spande de zendeling alle krachten in om de jongen tot andere gedachten te brengen. Pieter luisterde aandachtig, maar hij bleef bij zijn voornemen. ‘Houd me bij u, mijnheer,’ zei hij eindelijk. ‘U mag ik gaarne lijden en ik zal met genoegen bij u blijven. Misschien doet zich een gelegenheid voor, dat ik mijn land een dienst kan bewijzen, die mijn fout weer goed maakt. Dan kan ik terugkeren, eerder niet.’ De zendeling gaf het op, om verder bij hem aan te dringen. ‘Deze jongen heeft een ijzeren kop,’ zei hij bij zichzelf, ‘en hoe meer tegenstand hij ondervindt, des te meer zal hij trachten zijn wil door te drijven.’ ‘Eén ding moet je nog bedenken, Pieter,’ sprak hij tenslotte. ‘Veel leed, dat de mens zich aandoet, ontstaat uit eigen trots en is groter dan alle smart, die het noodlot over hem brengt.’ Na deze woorden wendde de zendeling zich tot Christiaan, die met de eerste van de teruggevonden ossen kwam aanlopen. Pieter steeg in het zadel en reed uit, om de knechten te gaan helpen. De ossen waren ver verstrooid en heel wild en onhandelbaar geworden. Want gedurende de nacht waren ze door wilde dieren overvallen en twee van hen waren nergens meer te vinden. Van twee andere lagen de overblijfselen in het zand. Toen de met vier koppen verminderde stoet eindelijk was ingespannen, liet de zendeling de richting van de vorige dag weer inslaan en Pieter, die vroeger achteraan had gereden, ging nu vooraan. Na een uur begon het landschap levendiger te worden; menselijke woonplaatsen vertoonden zich en tussen gedeelten van door de natuur aangelegde bloementuinen doken bebouwde velden op, waarop koffie, suiker, katoen, rijst, maïs en gerst waren geteeld. Men was in het district Lijdenburg; landwegen, die wezen op een drukker menselijk verkeer, vergemakkelijkten nu de reis. Tegen de avond naderde de stoet een grote hoeve, waar de zendeling besloot te overnachten. Pieter Marits reed vooruit, recht op het woonhuis toe, dat met zijn welgepleisterde en met krullen versierde voorgevel voornaam afstak bij de lemen hutten van de zwarte ondergeschikten. Toen hij naderkwam, ging de huisdeur open en trad een man naar buiten. Hij was
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
33 groot en fors, had een grijze baard, en een kort pijpje in de mond. Met de handen in de zakken monsterde hij de aankomenden. ‘Goedendag, oom!’ riep de jongen, naar de gewoonte van 't land. ‘Goedendag, neef!’ antwoordde de Boer, zonder zich te bewegen. ‘Wilt u ons vannacht huisvesten?’ vroeg Pieter. ‘Wie ben je en waar ga je heen?’ vroeg de Boer. Nu kwam de zendeling naderbij en gaf hem de gevraagde inlichtingen over het doel van de reis. De Boer reikte de zendeling de hand en nodigde hem uit binnen te komen. De zendeling en Pieter traden de kamer binnen, waarvan de vloer uit vastgestampte leem en koemest bestond. Op een van de ijzersterke, houten stoelen zat een vrouw, die door de gasten beleefd als tante werd toegesproken. Zij was een flinke vrouw met een groot glimmend gezicht. Naast haar zat een volwassen dochter, met blauwe ogen en blond haar, die de groet van de gasten beantwoordde, zonder op te zien van haar werk, dat in het lappen van een leren broek bestond. Een knaap van tien jaar was bezig uit hout een olifant te snijden. De Boer ging naar een kast, haalde een fles en een glas te voorschijn en verwelkomde de gasten met een ‘zoopje’. De vrouw verliet daarna de kamer, om voor het avondeten te zorgen. Toen op de grote, zware tafel gebraden rundvlees en schapenvlees met maïsbrij dampte, traden langzamerhand zeven volwassen zonen, die van het veld kwamen, binnen; zij waren allen minstens zes voet groot, breedgeschouderd en bewogen zich langzaam en waardig. Daarop verschenen vijf dochters, die uit de keuken en de tuin kwamen. Ze hadden rode gezichten en grote, harde handen. Bovendien kwamen nog vijf zwarte meiden, in roodwollen rokken, binnen en namen plaats bij de deur. De baas ging aan het hoofd van de tafel zitten en nodigde de zendeling uit, naast hem plaats te nemen. Nu zette de baas de hoed af, sloeg de Bijbel met koperen beslag, die voor hem lag, open en las een psalm voor. Hij las langzaam en plechtig en allen luisterden met aandacht. Daarop sloeg hij het boek toe en de maaltijd begon. De familie zat om de tafel en de zwarte meiden bedienden. Ieder had een bord, maar behalve gastheer en gastvrouw, hadden slechts de gasten een vork en een mes. De zoons haalden hun zakmessen voor de dag, zetten ze op hun schoenzolen aan en sneden daarmee hun vlees. Allen aten massa's van de maïsbrij. Na het eten presenteerden de meiden prachtige vruchten: sinaasappelen, perziken, vijgen en druiven en daarop werd het dankgebed uitgesproken. De reizigers sliepen deze nacht heerlijk, in werkelijke bedden. Vóór ze de volgende morgen verder trokken, liet de gastvrije baas hun nog zijn bezittingen zien en toonde hun met bijzondere trots zijn struisvogelteelt. Hij had bij de honderd van deze grote vogels
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
34 op een grote omheinde plaats bijeen. De dieren wandelden met hun lange benen en lange halzen deftig rond en keken nieuwsgierig naar de bezoekers. ‘Vroeger moest men deze dieren jagen,’ vertelde de Boer, ‘en de jacht was bezwaarlijk, omdat ze zeer scherp zien en snel ter been zijn. De Kaffers hadden een slim kunstmiddeltje om ze te verschalken. Ze verfden hun benen wit, zetten op hun schouders een zadel met struisvogelveren en hielden boven hun hoofd een stok, waaraan een hals en een kop van een struisvogel waren bevestigd. In de andere hand hielden zij boog en pijl. Zo slopen zij naar de kudde toe, en waarachtig, ze deden het zo, dat u zelf, mijnheer, op twee-, driehonderd pas afstand, niet had kunnen zien, of er een struisvogel of een peperkop aankwam. Maar de dieren werden langzamerhand zeldzaam en de struisvogeljacht werd een slechte affaire. Toen ging ik ze telen en we trekken hun de beste veren uit. Ze hebben het wel niet gaarne, omdat het pijn doet, en twee sterke mannen hebben grote moeite hen zolang vast te houden, als een derde hun de veren uittrekt, maar deze veren worden goed betaald.’ Na een rijkelijk ontbijt namen de reizigers afscheid van hun vriendelijke gastheer. Kaatje, de jongste dochter, bracht nog een mand met sinaasappelen aan de wagen, waarna deze zich in beweging zette. Nog twee dagen ging het verder; de nacht werd weer bij een Boer doorgebracht. In de avond van de tweede dag echter kreeg Pieter de toren van de hoog gelegen kerk van Botschabelo in zicht. Langzaam besteeg men de kronkelende weg en toen lag het station voor hun ogen. Op de top van de berg lag het zendingsgebouw. Het was omzoomd met een ring van Kafferhutten. Verder beneden in het dal lagen talrijke andere hutten en hier woonde de gemeente, die uit drie verschillende Kafferstammen, de Basuto's, Bakopa's en Bapedi's was samengesteld en meer dan 1000 zielen, mannen, vrouwen en kinderen, telde. Pieter zag dan ook verschillende gezichtsvormen en kleurschakeringen onder het volk, dat buiten om de hutten rondliep. Voor het grootste deel waren het kinderen en oude vrouwen, daar de mannen en jonge vrouwen nog op het veld bezig waren. In het verenigingslokaal heersten verrassing en vreugde, toen de grijze zendeling verscheen. Hij moest vertellen, hoe het hem al die jaren gegaan was. De superintendant zelf was aanwezig en bovendien verscheidene zendelingen met hun families. Botschabelo is het grootste van de zendingsstations in Zuid-Afrika en zetel van de superintendantuur. Bij de avondmaaltijd werd besproken, waarheen de grijze zendeling zich het best zou kunnen begeven. Want hij had een vurige geest en hield er meer van naar de verste grenzen te trekken en de moeilijkste toestanden op te zoeken dan naar een gemakkelijke dienst om te zien. Een jongere broeder was pas uit Natal gearriveerd en vertelde, dat de politieke toestanden tussen de Engelsen, de Boeren en de Zoeloes zeer gespannen waren.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
35 ‘En wat is er in Oosten?’ vroeg de oude zendeling. ‘Er wonen in de Drakenbergen een paar gevaarlijke rovers, die grote aanhang hebben,’ antwoordde de andere. ‘Wat zijn dat voor rovers en tot welke stam behoren zij?’ ‘Dat is een hele geschiedenis,’ antwoordde de verteller. ‘Het zijn twee broers, voormalige vorsten van de stam van de Basuto's. Welke namen ze onder hun eigen volk hadden, weet ik niet, maar de Boeren hebben de oudste Titus de Afrikaan, de jongste Vleermuis genoemd, en onder deze namen zijn ze de schrik van de districten Utrecht, Wakkerstroom en Lijdenburg. Vroeger woonden ze in de Oranje Vrijstaat. Toen echter de Hollandse planters voortdurend in getal toenamen en zich van de grond meester maakte, waarop Titus en Vleermuis met hun onderdanen gewoon waren te jagen of hun vee te weiden, werden ze afhankelijk van de Boeren. Ze werden herders voor een grote grondeigenaar en hoedden jarenlang zijn kudden. Maar de Boer was een harde meester en eiste, op ongehoorde wijze, steeds meer van zijn onderhorigen. Hij, zijn zoons en zijn knechten sloegen de aanhangers van de voormalige vorsten met de zweep, schoten hen bij de geringste aanleiding dood, vermoordden hun kinderen en mishandelden de vrouwen. Toen het protest van de beide hoofden niets baatte, ontwaakte een wilde haat en op zekere dag weigerden zij uit te rijden om een kudde schapen te zoeken, die door Bosjesmannen was gestolen. De Boer, die nu openlijk gehoorzaamheid geweigerd werd, ontbood de beide kleurlingen voor zijn huis. Ze verschenen, maar namen hun buksen mede en hielden deze achter de rug verborgen. Toen de Boer hen zag aankomen, stormde hij onmiddellijk op hen af en sloeg de jongste - Vleermuis - met één slag van de sjambok tegen de grond. Titus legde toen zijn buks aan en voor de Boer ook hem had kunnen aanvallen, viel hij dodelijk getroffen voorover neer. Daarop gingen de beide zwarten het huis binnen. De vrouw van de Boer kwam hen vol angst tegemoet, want ze had de moord gezien. Ze wierp zich om genade smekend op de knieën. De zwarten beloofden haar te zullen sparen, maar eisten alle geweren en patronen, die in huis waren. Toen ze deze hadden, verdwenen Titus en Vleermuis met een aantal van hun voormalige onderdanen uit die streek en trokken over de Vaalrivier. Ze verborgen zich in de holen en kloven van de Drakenbergen en ondernamen van daar uit hun rooftochten. Ze zijn de schrik van een uitgestrekt gebied. Meermalen zijn commando's tegen hen afgezonden, de regering van de Vrijstaat en van Transvaal hebben een prijs op hun hoofden gezet, maar het is tot nu toe niet gelukt hen te vatten. Ze zijn moedig en hebben reeds in menig gevecht standgehouden.’ De grijze zendeling had opmerkzaam geluisterd. ‘Deze lieden zijn hard behandeld,’ zei hij. ‘Ik weet nu wat mij te doen staat. Ik wil mijn staf opnieuw opnemen en de weg naar Titus de Afrikaan en Vleermuis inslaan.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
36 Dit besluit van de oude man veroorzaakte grote beweging onder het gezelschap en ze drukten allen hun verbazing uit. Ze wezen hem op de vele moeilijkheden, waarschuwden hem voor de gevaren van een dergelijke onderneming en trokken haar goede uitslag in twijfel. Maar de oude man bleef bij zijn plan. ‘U vreest voor mijn leven,’ zei hij, ‘maar ziet u dan niet, dat mijn jaren ten einde neigen? Hoe kan ik ze beter besteden dan aan deze zending onder de wildsten van de heidenen?’ Op Pieter Marits had het verhaal grote indruk gemaakt, en toen allen zich ter ruste begaven, volgde hij zijn oude vriend en vroeg: ‘Ik mag toch weer met u mede, als u naar Titus en Vleermuis vertrekt?’ ‘Neen, neen, volstrekt niet,’ riep de zendeling verschrikt uit. ‘Neen, dat gaat niet. Voor jou is deze onderneming te gevaarlijk. Ik zou het voor je moeder, noch voor je gemeente kunnen verantwoorden, je mede te nemen.’ Maar Pieter bleef aandringen. ‘Wie zal wild voor u schieten, als ik niet bij u ben? Wie zal er op de zwarten passen? En kan mijn buks u niet van dienst zijn onder de rovers?’ De zendeling keek de Boerenzoon ontroerd aan. ‘Ik zal er deze nacht over slapen,’ zei hij. ‘Denk jij er ook nog maar eens rustig over na en ga nu slapen. Goeden nacht!’
Hoofdstuk VI Lord Adolphus Fitzherbert Pieter Marits wachtte de volgende dag tevergeefs op een antwoord van de zendeling. Zo ging het ook de tweede en de derde dag. De zendeling zocht in deze dagen ontspanning van de vermoeienissen van de laatste tijd. Daarom bleef hij rustig bij de broeders te Botschabelo, nam deel aan hun godsdienstoefeningen, preekte op zondag en verfriste zijn geest door gesprekken met andere zendelingen. Pieter waagde het niet, zijn wens weer in herinnering te brengen, maar evenmin was hij tot andere gedachten gekomen. ‘Keer ik terug,’ zo dacht hij, ‘dan ben ik in de ogen van iedereen een domme jongen, want ik heb mijn opdracht niet kunnen volvoeren.’ De zendeling had zijn vertrek op de vierde dag bepaald en Pieter had zich voorgenomen om zich eenvoudig bij de stoet aan te sluiten, indien de oude man niets zei. Het hele gezelschap van de broeders van Botschabelo met hun vrouwen en dochters waren op de avond vóór het vertrek bij de avondmaaltijd bijeen en juist was het eten opgediend, toen van buiten een ongewoon leven werd gehoord. Een geschreeuw en gejuich drong door tot in de eetzaal en verscheidene zwarte bedienden kwamen binnenstormen en vertelden in grote opgewondenheid, dat vreemde krijgslieden de berg opkwamen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
37 De broeders stonden verschrikt van hun zitplaatsen op om naar buiten te snellen; de eerste, die buiten was om te zien, wat er te doen was, was Pieter Marits. Daar zag hij een schouwspel, dat zijn hart sneller deed kloppen. Een ruiterstoet kwam de bergweg oprijden, een stoet, zoals hij er nog geen had gezien. De ruiters hadden rode jassen aan. Zij droegen hoge, glimmende laarzen, reden op mooie, grote paarden en zagen er trots uit. Pieter telde vierentwintig man, die in rijen van drie reden; vooraan kwam een zeer jong iemand, die het commando voerde en achteraan reed een gebaarde soldaat, die, als onderscheidingstekens van zijn rang, gouden strepen op de mouwen van zijn jas droeg. De stoet had een diepe indruk op de hele gemeente van Botschabelo gemaakt. Niemand was thuis gebleven, oud en jong kwamen aanlopen, allen schreeuwden van bewondering en vrees tegelijk en veroorzaakten een dusdanig gedrang op de weg, dat de ruiters slechts langzaam vooruit konden komen. Voor het verenigingslokaal hield de jeugdige aanvoerder zijn ros in, en daar Pieter Marits juist naast hem stond, wendde hij zich tot hem en vroeg in het Engels wie hier het hoofd was en te bevelen had. Pieter verstond deze taal zeer goed, maar de vraag werd op zulk een hoogmoedige toon gedaan, dat Pieter zich verwonderd afvroeg, waarom deze jongeman zo eigenaardig door de neus sprak. ‘Kan die boerenlummel niet antwoorden, of wil hij niet?’ riep de Engelsman. Pieter werd rood van kwaadheid. ‘Laat de knaap ten minste behoorlijk zijn hoed afnemen!’ riep de Engelsman opnieuw. ‘Het is werkelijk nodig, om dit volk manieren te leren.’ Gelukkig kwam op dit ogenblik de superintendant op de officier toe en zei, dat hij de directeur van het zendingsstation was. Hierop groette de Engelsman zeer hoffelijk, hoewel nog steeds enigszins uit de hoogte en zei, dat hij lord Adolphus Fitzherbert was, luitenant en commandant van een patrouille van het garde-regiment dragonders van Hare Majesteit de Koningin. Hij requireerde voor deze nacht kwartier te Botschabelo. De superintendant gaf hierop last, om aan de dragonders nachtverblijf te verschaffen. De ruiters stegen af en de luitenant ging met de zendeling naar de eetzaal, waar de schotels nog onaangeroerd stonden. Hij legde helm, sabel en revolver af en zette zich bij zijn gastheren aan tafel, die hij goede eer bewees. Pieter voelde in zijn hart grote wrok tegen de vreemdeling en keek van het einde van de tafel tersluiks naar hem. De Engelsman zat op de ereplaats naast de superintendant en gedroeg zich zo beleefd en zo voornaam, dat Pieter Marits niet wist, of hij hem meer moest bewonderen of haten. Naar het uiterlijk te oordelen, was de luitenant slechts enkele jaren ouder dan de Boerenzoon. Hij had een langwerpig, bleek gezicht met grijze ogen en goed gevormde wenkbrauwen;
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
38 zijn haar was kort geknipt en naar achteren gekamd. Hij had smalle, witte handen, zodat Pieter in verwarring de zijne bekeek, die bruin van kleur en hard als hoorn waren. De Engelsman was wel een hoofd groter dan Pieter, maar deze meende, dat hij hem wel middendoor zou kunnen breken. Toen het eten was afgelopen, werden ter ere van de gast enige flessen wijn gehaald. De vrouwen verwijderden zich en de mannen begonnen over politiek te spreken, daar de broeders belangstellend waren om te vernemen, wat de onverwachte verschijning van de Britse soldaten te betekenen had. Lord Fitzherbert ging in een gemakkelijke houding achterover in zijn stoel liggen, sloeg de benen over elkaar en stak een sigaret aan. ‘Ja, mijne heren,’ zei hij, de rook voor zich uitblazend, ‘ik heb een kleine verkenningstocht door deze streek gemaakt, omdat men bij ons heeft vernomen, dat het land niet geheel veilig is. Men spreekt van een paar zwarte kerels - Titus de Afrikaan en Vleermuis - die hier rondzwerven. Het zou een heilzaam voorbeeld zijn, als wij die twee negers eens konden opknopen.’ Terwijl hij zo sprak, werd de deur geopend en de soldaat met de gouden onderscheidingstekens op de mouwen kwam binnen. Hij ging in stijve houding voor de luitenant staan, bracht de hand aan de helm en zei: ‘Ik meld Uw Genade, dat de manschappen en de paarden verzorgd zijn. Heeft Uw Genade ook nog iets anders te bevelen?’ ‘Het is goed, wachtmeester,’ antwoordde de luitenant, ‘dank je.’ Opnieuw saluerend verliet de onderofficier de kamer. ‘Is u reeds lang in Afrika, mylord?’ vroeg de superintendant. ‘Ik ben pas veertien dagen geleden uit Engeland aangekomen,’ antwoordde de jonge officier. ‘Er zijn, naar ik verneem, vele nieuwe troepen geland?’ ‘Ja,’ zei de luitenant, ‘de Transvaalse Boeren verschaffen ons meer werk dan ze waard zijn. Nu we hen eenmaal beheersen, dienen we hen ook te beschermen. Ze mochten anders door de Kaffers worden opgevreten.’ Pieter kon zich bij deze woorden niet meer inhouden. Hij sprong op en riep de Engelsman toe: ‘Indien je de Transvaalse Boeren kende, zou je zo niet spreken. Noch door de Kaffers, noch door de Engelsen zullen ze zich laten opvreten.’ ‘Dat is stellig een van hen, een echte Boer!’ bromde de lord spottend. ‘Maak dat je weg komt, slungel!’ Als de oude zendeling Pieter niet bij de arm gegrepen en vastgehouden had, waren er zeker ongelukken gebeurd, want de dappere Boerenzoon was zó buiten zichzelf van woede, dat hij de Engelsman te lijf wilde. ‘Pas toch op, onvoorzichtige,’ kalmeerde de zendeling. ‘Je zou het huis van je gastheren in gevaar brengen. Bedenk toch, dat deemoed de eerste deugd van de christen is!’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
39 Hoewel het bloed hem nog in de aderen kookte, liet Pieter zich zonder tegenstand naar buiten voeren, waar hij de zendeling, hijgend van drift, radeloos aanstaarde. ‘Je bent een dappere jongen,’ sprak de zendeling, die de tweestrijd van Pieter begreep. ‘Maar bedenk, dat we hier voorzichtig moeten zijn, indien wij het bestaan van de missie niet in gevaar willen brengen. De onervarene en voorzichtige kwast, die het bevel over de dragonders voert, kon ons, als hem iets onaangenaams overkwam, in een slecht daglicht stellen bij de Engelse regering, die eigenlijk onze overheid is.’ ‘Zo iets is me nog nooit overkomen,’ bromde Pieter. De zendeling trok de schouders op. ‘Je bent nog jong,’ zei hij, ‘en je kent de overmoed van de groten van de aarde nog niet. Dit jonge mens is een lord, dat wil zeggen, hij is uit een zeer voorname Engelse familie en de voorname Engelsen staan met de koningen gelijk, daar ze de eersten zijn. Maar je weet trouwens niet eens, wat eigenlijk een koning is.’ De zendeling keerde na deze woorden naar het gezelschap terug. Pieter echter, door een geweldig leven aangetrokken, ging naar een ander gedeelte van het gebouw. Uit gebrek aan een andere geschikte ruimte, was aan de dragonders de bidzaal op de benedenverdieping aangewezen om te eten; hier zaten ze in vrolijke scherts, aan verscheidene gedekte tafels en lieten zich het gebraden antilopenvlees en het schapenvlees, dat hun werd voorgezet, uitstekend smaken. Daarbij dronken ze brandewijn en een licht soort bier, dat te Botschabelo zelf was gebrouwen. Pieter bemerkte, dat hij niet de enige was, die naar de vreemdelingen was komen kijken. Veel volk uit het dorp was naar de heuvel gekomen. Enkele jonge vrouwen hadden zich met hun halskettingen van kralen en glasparels versierd en hun beste en fraaiste doeken omgedaan. Zij drongen de deur binnen, zowel om gezien te worden als om te zien. Pieter verwijderde zich spoedig. Het gezelschap stond hem niet aan en daarom zocht hij zijn slaapplaats bij de stallen op. Hij ontwaakte reeds vroeg en begaf zich naar Jager om het dier te verzorgen. Het had hem de vorige dag onaangenaam getroffen, dat de paarden van de Engelsen beter glommen dan Jager en dus beproefde hij zijn ros, door flink wrijven met stro een mooier haarglans te geven. Spoedig kwamen ook de dragonders hun paarden verzorgen, maar Pieter lette nauwelijks op hen. Hij zadelde Jager en reed uit om te zien, hoe het met de wagen van de zendeling stond. Hij vond Kobus, Jan en Christiaan druk bezig om de trekossen op de weide bij elkaar te drijven en keerde daarop terug, vast besloten in de stoet van de zendeling mee te trekken. Toen hij het voorplein van de kleine vesting opreed, zag hij dat de dragonders zich gereed maakten voor de afmars. De jonge luitenant reed te paard langs hun front en sprak daarop met enkele broeders. De luitenant kreeg Pieter in het oog en riep plotseling. ‘Daar is onze
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
40 ongelikte beer van gisteren. Hij kan ons nu als gids van dienst zijn. Ongetwijfeld kent hij deze streek nauwkeurig. Kom eens hier, jij moet ons de weg wijzen. We willen langs de beste weg naar Pretoria.’ Pieter Marits reed dichter op hem toe, keek de Engelsman trots in het gelaat en zei: ‘Al kende ik de weg, ik zou je hem toch niet wijzen!’ ‘Oho!’ riep de luitenant. ‘Dat klinkt als weerspannigheid. Ik geef je bevel, ons de weg te wijzen.’ ‘En ik doe het niet,’ antwoordde Pieter. ‘Niemand heeft daartoe het recht. Ik ben een vrij burger van Transvaal, de Zuidafrikaanse republiek.’ ‘Zo, zo,’ riep de luitenant spottend, ‘hier wordt het spreekwoord bewaarheid: zo de oude zongen, piepen de jongen. Maar weet je wel, dat je hoogverraad bedrijft, knaap? Er bestaat geen republiek Transvaal. Hare Majesteit verwacht van elk van haar onderdanen gehoorzaamheid en verlangt, dat aan haar troepen door de bewoners van het land alle hulp en bijstand wordt verleend.’ De wachtmeester stuurde zijn paard naast dat van de officier en sprak fluisterend enige woorden tot hem. ‘Loop heen,’ antwoordde deze luid, ‘al kunnen wij de weg zonder de jongen vinden en al hebben wij hem niet nodig - hij moet leren wie hier gebiedt en wie hij te gehoorzamen heeft. Wij doen goed werk, als wij hem dit bijtijds inprenten. Deze Boerenzoon gaat met ons mee.’ ‘Ik verzoek u, mylord, de zaak niet op de spits te drijven,’ zei nu de grijze zendeling, die intussen was komen aanlopen. ‘De jongen is mijn reisgezel en ik sta voor zijn goede gezindheid in. Als hij zich oneerbiedig heeft uitgedrukt, dan ligt dat aan zijn onbekendheid met de politieke omstandigheden.’ ‘Wij willen hem volstrekt geen leed aandoen,’ antwoordde de officier. ‘Hij zal slechts de overtuiging bekomen, dat hij niet, zoals hij zich noemt, een vrij burger is van de republiek Transvaal, maar een onderdaan van de Koningin van Engeland.’ ‘En toch verzoek ik u hem niet te dwingen, luitenant,’ drong de zendeling op ernstige toon aan. ‘Het is niet geraden de boog al te sterk te spannen.’ Pieter luisterde naar het gesprek en had zijn eigen gedachten. De vorige avond had hij zich door de hoogmoedige behandeling van de Engelsman gekrenkt gevoeld. Maar deze morgen, nu de zon vrolijk aan de hemel lachte en de wereld er zo schoon uitzag, nu hij bovendien in het zadel zat en op de rug van Jager zich veilig voelde, zag hij de zaak heel anders in. Hij begreep, dat hij aan de zendeling geen dienst bewees met zijn verzet tegen de Engelsman. Maar vooral bedacht hij, dat hij, als gids, de Engelsman misschien een poets kon bakken en hij voelde grote lust dit te doen. Daarom reed hij op de luitenant toe, nam beleefd zijn hoed af en
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
41 zei: ‘Het is volstrekt niet mijn plan, mijnheer, om zulk een machtige vrouw, als de Koningin van Engeland schijnt te zijn, tegenstand te bieden. Ik ben maar een arme Boerenzoon. Ik zal gaarne op me nemen om uw soldaten de weg te wijzen, want ik ken deze streek zeer goed. Alleen verzoek ik u, mij toe te staan u te paard te vergezellen, want ik kan in mijn zware laarzen te voet niet ver komen. En ik verzoek u ook, mijnheer, rijd niet te hard, want mijn paard heeft in de laatste tijd grote afstanden moeten afleggen.’ De luitenant lachte. ‘Als je alleen daarover bang bent geweest, stel je dan gerust, mijn jongen,’ zei hij. ‘We zullen je je paard niet afnemen. Het ziet er trouwens lang zo kwaad niet uit,’ ging hij voort, terwijl hij Jager met onderzoekende blik monsterde, ‘en ik geloof, dat als het eens behoorlijk gezadeld en getoomd werd en een flink ruiter droeg, het een goed figuur zou maken. Het is een paard voor de lichte cavalerie. Maar nu voorwaarts!’ De dragonders zwenkten op het commando van de luitenant bij drieën rechts af, terwijl Pieter Marits zich snel tot de zendeling wendde, hem de hand drukte en goede reis wenste. Toen reed hij, gevolg gevend aan een wenk van de luitenant, aan de linkerzijde van hem aan het hoofd van de stoet. Men ging stapvoets de berg af en de dragonders hadden plezier in het gedrang van de zwarten, die hen met hun gewone nieuwsgierigheid een eind vergezelden. Eerst toen draf werd gecommandeerd, bleven de zwarten achter. De weg was goed, want het was de gebaande straatweg, die in zuidwestelijke richting naar Pretoria voerde. Na enige tijd gedraafd te hebben, liet de luitenant weer stappen. De zon brandde heet. De weg liep over een hoogland dat vrij en open lag. Aan beide kanten strekten zich grasvlakten uit die bruin waren geschroeid door de hitte. Aan de linkerkant tekende zich op verre afstand als een blauwachtige streep tegen de hemel de zoom van uitgestrekte wouden af. Pieter bekeek de paarden van de dragonders. Ze waren nu ongeveer een uur op mars en hij glimlachte, toen hij zag, dat de meeste aan de buik nat waren, terwijl Jager nog geen nat haar aan zich had. Alleen het paard van de luitenant was eveneens droog. Het was een prachtig dier, volkomen zwart en blinkend als gepolitoerd ebbehout. De luitenant, die Pieters belangstelling voor de paarden scheen op te merken, zei nu tot hem: ‘Je paard draaft flink en jij schijnt heel behoorlijk te kunnen rijden. Is het paardrijden bij de Boeren algemeen gebruikelijk?’ ‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Pieter, ‘wij zijn van jongs af aan gewoon om met paarden om te gaan. Alleen zijn onze dieren heel wat minder opgetuigd dan die van de soldaten van uw Koningin.’ De luitenant zag de blik, waarmede Pieter de als zilver blinkende toom van zijn paard vergeleek met het ruw-leren eenvoudige tuig van Jager en hij merkte op, dat het paard toch het voornaamste was en het tuig bijzaak.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
42 ‘Jij hebt toch zeker ook liever een uitstekend, doch eenvoudig opgetuigd paard, als een oud beestje met zilver en goud beslagen leidsels? Maar zeg eens, zijn er veel Boeren met werkelijk goede rijpaarden?’ ‘De Boeren hebben alleen goede rijpaarden,’ antwoordde Pieter trots. ‘Hoe groot is het aantal Boeren wel,’ vroeg de Engelsman weer, ‘dat te velde trekt als er oorlog uitbreekt met de Zoeloes of de Betschuanen?’ ‘Dat hangt van de omstandigheden af.’ ‘Maar als alle gewapende Boeren zich eens verdedigden, hoeveel zouden er dan wel zijn?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Pieter, een naïef gezicht zettend. ‘Er zijn er te veel om te tellen.’ ‘Ho, ho!’ riep de Engelsman. ‘Als ze zo talrijk waren, dan zouden ze het zich niet hebben laten welgevallen, dat we hen onderwierpen.’ ‘Waarschijnlijk zijn er dan meer Engelse soldaten! Hoeveel man heeft de Koningin wel in Kaapstad en Natal?’ De luitenant antwoordde niet, maar hij mat Pieter met een blik vol argwaan. ‘Uit welke streek ben jij eigenlijk? Waar wonen je ouders?’ vroeg hij. ‘Ik ben in het noorden geboren,’ antwoordde Pieter. ‘De gemeente, waartoe ik behoor, is niet in een dorp gevestigd, maar behoort tot de trekboeren, dat wil zeggen, dat wij voortdurend rondtrekken. Wij blijven een tijdlang waar het ons bevalt, maar gaan verder, als het vee geen goede weiden meer heeft en de jacht slecht is.’ ‘Dus jullie zijn eigenlijk niets anders dan landlopers,’ merkte de Engelsman verachtelijk op. ‘Inderdaad, het wordt hoog tijd, dat wij aan zulke maatschappelijke toestanden een einde maken.’ Pieter deed, of hij deze schampere opmerking niet hoorde. ‘Hoe ver wilt u mij meenemen, mijnheer?’ vroeg hij, nadat zij een paar mijlen stilzwijgend naast elkaar hadden voortgereden. ‘Dat zullen wij later zien,’ antwoordde de Engelsman. ‘Ik zou niet graag helemaal naar Pretoria mee willen.’ ‘Je zult moeten doen, wat je bevolen wordt.’ ‘Wat een mooi paard hebt u, mijnheer!’ begon de jongen opnieuw. ‘Dat hebt u zeker uit Engeland meegebracht.’ De luitenant keek vol welgevallen naar zijn rijdier. ‘Het kan stellig veel harder lopen dan onze Boerenpaarden,’ vervolgde Pieter. ‘Het dier loopt werkelijk heel snel,’ antwoordde de luitenant. Hij had te Londen 300 pond sterling voor het paard betaald en kon met recht beweren, dat hij er geen slechte koop aan gedaan had. ‘Kan het ook springen?’ ‘Natuurlijk,’ zei de Engelsman. ‘Maar houd nu eens je mond.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
43 Je hebt af te wachten, tot ik je iets vraag! Goed begrepen?’ Nu had Pieter er genoeg van. Hij legde zijn buks en patronengordel gemakkelijker op de schouder en drukte de knieën zachtjes tegen Jagers lichaam. Het trouwe dier hief de kop op en spitste de oren. Pieter wendde zich vervolgens met een vriendelijk lachje tot de Engelsman en zei ietwat spottend: ‘Ik wens u goede reis, mijnheer de officier. Vaarwel!’ Met deze woorden zwenkte hij plotseling zijn paard naar links en joeg in gestrekte draf het veld in. ‘Vervloekte jongen!’ riep de Engelsman. ‘Houd hem, mannen! Achter hem aan!’ Pieter hoorde achter zijn rug een geweldig geraas, geschreeuw, gesnuif en gestamp. Hij keek over zijn schouder en ontwaarde de hele schaar dragonders, die hem vervolgde. Allen vooruit reed de luitenant; hij riep de dragonders toe, dat ze niet mochten schieten, daar hij de jongen levend wilde terug hebben. Pieter boog het bovenlichaam over Jagers hals en klakte aanmoedigend met de tong. Als een wervelwind stoof het dier vooruit. Zijwaarts van de weg, die ze waren gereden, vloeide een riviertje met vlakke oevers, dat zich op verscheidene plaatsen tot een meertje verwijdde. Naar een van deze plaatsen, die Pieter reeds van verre had ontdekt, stuurde hij. Het water was hier meer dan honderd schreden breed. Hij joeg het paard er in en weldra verloor het de grond onder de voeten en moest zwemmen. Midden in het water keek hij om. De dragonders aan de oevers draalden, maar de onder-officier en vijf man wierpen zich eveneens in de stroom en volgden hun luitenant. Pieter kwam aan de overzijde, toen zijn vervolgers nog midden in het water waren. Toen draafde hij kalm verder. De vervolgers kwamen eveneens aan land, en de jongen bracht zijn paard in een lange galop. Na een razende rit hoorde Pieter nog slechts weinig leven. Hij keek weer om en ontdekte op vrij grote afstand de troep weer in een donkere hoop bijeen. Alleen de luitenant was nog achter hem. Het prachtige, zwarte paard deed zijn afkomst eer aan; het sprong juist kranig over een beek, die diep in het terrein was gesneden. Slechts een goede twintig schreden was het achter Jager. Pieter stuurde zijn paard naar een terrein, begroeid met aloë's en struikvormige euphorbiën, waartussen scherpe mimosen stonden met doornen, die als vishaken waren gevormd. Hij herkende de eigenaardige vorm a c a c i a d e t i n e n s reeds van verre. De struiken waren niet zo dicht, of een in het land bekend dier als Jager kon er door komen. Inderdaad werkte het paard er zich door als een aal, de doornen vermijdend. Maar de Engelsman ging dit niet zo goed af. Toen Pieter weer omkeek moest hij lachen; hij zag een grote scheur in de wapenrok en de ene schoot hing in flarden bij het paard neer. Bij de borst en de benen van het zwarte paard liep bloed en het zweet bedekte zijn lichaam. De Engelsman had de lippen samengeperst, zijn
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
44 ogen fonkelden van woede en zijn gezicht bleek nog roder dan zijn jas. Jager kwam uit de struiken te voorschijn en vlak achter hem volgde het zwarte paard. De bodem was hier zo vlak als een dorsvloer. De lange benen van het Engelse raspaard waren hier in het voordeel, en hoe hard Jager ook liep - de Engelsman kwam, door hevige stoten met de sporen gedreven nu voor, de neus van het dier raakte Jagers achterdeel aan en reeds strekte de officier de hand uit om Pieter te grijpen. Toen zwenkte de jeudige Boer het paard en stuurde zijwaarts. Een juichkreet ontsnapte de Transvaler, toen hij aan de greep van de Engelsman ontsnapte en die kreet scheen Jager vleugels te verlenen. Aan de open vlakte kwam echter spoedig een eind door de kloof, waarin een beek ruiste. Het was een moeilijk te overwinnen hindernis, want de kloof was diep, de wanden liepen bijna loodrecht omlaag en beide zijden er van waren bedekt met rotsblokken. Voor Jager echter bood deze kloof geen moeilijkheden, gewend als het dier was aan tochten in deze streken. Pieter liet de teugels slap hangen en het verstandige dier sprong over het in de diepte ruisende water en klauterde aan de andere zijde weer naar boven. Het Engelse paard daarentegen aarzelde. Angstig snuivend daalde het de steile helling af en de officier kreeg het dier slechts door herhaald gebruik van de sporen door de kloof. Hierdoor kreeg Pieter een flinke voorsprong, waarvan hij dankbaar gebruik maakte om Jager, door een minuut lang stapvoets te rijden, wat op adem te laten komen. Nauwelijks echter was het paard van de officier weer op vlakke bodem, of de jacht begon opnieuw. En thans met verdubbelde woede, want de Engelsman, die het verkroppen moest, dat zijn jeugdige tegenstander hem steeds vooruit bleef, dreef zijn ros tot het alleruiterste aan. Plotseling verrees uit het hoge gras, waarmee de vlakte begroeid was, een soort wal, die regelmatig gevormd was als een muur. Jager, ook met dit soort hindernissen vertrouwd, vertraagde zijn loop, sprong eerst op de wal, vervolgens zonder moeite er aan de andere zijde af en vervolgde toen onmiddellijk zijn ren. Het Engelse paard week bij het zien van de ‘muur’ schuw terzijde. De officier bracht het dier, na het een kring te hebben laten maken, weer voor de wal en toen het zich verzette, stiet hij met volle kracht de sporen in de zijden. Prachtig verhief zich toen het dier tot de sprong, dat het blijkbaar niet als Jager in twee stappen wilde doen, maar ineens. Voor zulk een geweldige sprong waren zijn krachten echter te veel uitgeput. De voorbenen bereiken de overzijde, maar de achterbenen sloegen met kracht tegen de uiterste rand van de wal, waarna het paard voorover ter aarde stortte. Lord Fitzherbert vloog uit het zadel en bleef roerloos liggen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
45
Hoofdstuk VII Titus de Afrikaan Pieter hoorde het geluid van de val en hield dadelijk zijn paard in. Toen hij zag, wat er gebeurd was, sprong hij uit het zadel en liep op de gevallene toe. Op dit ogenblik richtte het paard zich op en bleef sidderend aan alle leden staan. Lord Fitzherbert lag op de rug, de helm was hem van het hoofd gevallen, zijn voorhoofd was met bloed bedekt. Vol medelijden boog de jongen zich over de bewusteloze. Had ik maar water, dacht hij. Hij herinnerde zich, dat de officier de vorige avond een witte, bijna doorzichtige doek uit de zak had gehaald en zich daarmee had afgeveegd. Hij haalde hem uit een van de achterzakken en veegde daarmee het bloed van het voorhoofd af. Toen zag hij, dat een lange schram van het rechter ooglid tot aan de schedel liep. Hij legde de gewonde weer in het gras neer en besloot water te gaan zoeken. Op hetzelfde ogenblik weerklonk in zijn onmiddellijke nabijheid een wild, zegepralend, lang uitgehaald geschreeuw en gehuil, dat zich van alle kanten verhief en tegelijkertijd voelde de Boerenzoon zich door sterke vuisten gegrepen en zag hij een menigte donkere gestalten voor zich oprijzen. Vol schrik keek Pieter in het rond. Wel veertig zwarten omringden hem en de op de grond liggende officier. Een van hen had de teugels van het zwarte paard, een ander Jagers toom gegrepen. Stevige handen ontnamen hem de buks en de gordel met patronen en gespten hem de hartvanger af. De zwarten waren allen gewapend, de meesten met boog en pijlen, strijdbijlen, werpspiesen en langwerpige schilden, enkelen met geweren. Deze laatsten droegen, op de wijze van de Boeren, een patronengordel over de schouder. In hun midden bevond zich een oudere man met een gebiedend uiterlijk. Hij had een schitterende halsband met grote, witte tanden om de hals, een gladde, koperen ring om de rechter bovenarm en droeg een mantel van leeuwenvel. Deze oudere man wendde zich tot Pieter Marits en vroeg hem in vloeiend Hollands, waar hij vandaan kwam en wat het toneel met de jongeling in de rode jas te betekenen had. Pieter begreep, dat de zwarten reeds van verre de wedren hadden opgemerkt en hij hield het daarom voor het verstandigst, de waarheid te vertellen. Hij deelde mede, dat hij van Botschabelo kwam, dat de Engelse ruiters hem met geweld wilden meenemen en dat hij hun ontvlucht was. De bevelhebber van de zwarten richtte toen enige woorden tot zijn lieden en dezen maakten zich daarop gereed, de nog altijd bewusteloze Engelsman weg te dragen. Enigen kapten sterke takken en anderen sneden buigzame en taaie twijgen van de slingerplanten af,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
46 waaruit ze met grote handigheid een draagbaar samenstelden. Nog anderen plunderden intussen de lord volkomen uit. Zij namen hem zijn wapens af, haalden zijn beurs en zijn gouden, met edelstenen bezet horloge uit de zak en maakten zich meester van zijn kostbare sigarettenkoker. Toen legden zij hem op de draagbaar en twee Kaffers liepen er in snelle pas mee weg. Achter de draagbaar werd Pieter weggevoerd. Aan beide kanten van hem liep een Kaffer en ze rekenden er stellig op, dat hij hun niet ontlopen kon, want ze lieten hem vrij lopen. De beide paarden werden aan de teugel meegenomen en daarachter volgde de hele troep, die onder bevel van de man met het leeuwenvel stond. Pieter zag, dat de verre, snelle rit hem had gebracht tot in de onmiddellijke nabijheid van het grote woud, dat hij van de hoogte van Botschabelo had gezien. Spoedig daarop ging de stoet het bos in. Een koele schaduw verminderde de inspanning van de mars in de gloeiende zonnehitte, want men marcheerde met verbazende snelheid. De beide Kaffers, die de officier droegen, schenen daarvan volstrekt geen last te hebben. Ook in het woud werd de snelheid niet verminderd. Er was hier geen kreupelhout en geen struikgewas, maar de machtige stammen verhieven zich als zuilen en vormden op de verbazende hoogte een groen, gewelfd dak. Zo ging het meer dan een uur lang, en Pieter keek vol medelijden naar de draagbaar, waarop de zo gehavende officier nog altijd bewusteloos neerlag. Maar dan bereikte de stoet een plaats met ronde hutten in de vorm van tenten maar zonder top. Men maakte halt en een menigte mannen en vrouwen kwam toelopen om de aankomenden te bekijken. De draagbaar werd neergezet en de man met het leeuwenvel richtte enige woorden tot een zwarte met grijs haar, die langzaam uit een hut te voorschijn kwam. De oude scheen het beroep van arts bij de stam uit te oefenen, want hij begon dadelijk de gewonde te onderzoeken. Pieter bleef bij de draagbaar en zag nauwkeurig toe, wat de oude uitvoerde. Op behendige wijze wies de Kafferdokter het bloed van het voorhoofd en haalde daarop een fijn puntig geslepen beentje te voorschijn, en enige dunne pezen. Hiermede naaide hij de gapende wonde zorgvuldig dicht. Toen haalde hij een handvol kruiden uit zijn hut, legde die op de toegenaaide wond en bond er een dun, afgeschaafd stuk leder overheen. Hierop legde hij de gewonde gemakkelijk in het zachte mos en in bladeren en ging op zijn hurken naast hem zitten. Ondertussen hadden de zwarte krijgslieden zich om het vuur verzameld, waarop verscheidene grote potten stonden te koken. De man met het leeuwenvel nodigde ook Pieter uit aan de maaltijd deel te nemen en deze ging mee in de kring zitten en nam, evenals de anderen, een stuk vlees. Nadat zij gegeten hadden, gingen de zwarten dicht bij het vuur weer in een kring zitten, allen op de hurken, en begonnen een levendig gesprek te voeren. Hierbij lieten zij de buit onder kreten van
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
47 bewondering van hand tot hand gaan en Pieter kon het lachen niet onderdrukken, toen hij zag, dat zij de sigaretten uit het etui namen, heen en weer draaiden en ze eindelijk oprookten door er in ieder neusgat één te steken. Met grote nieuwsgierigheid bekeken ze de revolver van de Engelsman. Zij schenen zulk een wapen nog niet te kennen, maar gingen er toch behendig mee om. Pieter, die nu en dan een blik op de gewonde en zijn dokter wierp, bemerkte dat de Engelsman zich bewoog. Dadelijk liep hij er heen en zag dat de luitenant de ogen had geopend. Zijn bewustzijn was nog niet geheel teruggekeerd en hij wist niet, of hij leefde of niet. Eerst na een poosje werd zijn blik vaster. Toen kreeg de gewonde echter de oude Kaffer in het oog en raakte in grote verbazing. Hij wilde zich oprichten, maar door pijn en stijfheid daartoe niet in staat, zonk hij onmiddellijk terug. ‘Wat heeft dit alles te betekenen?’ bromde hij. Pieter vertelde hem, wat er gebeurd was. De luitenant luisterde eerst ongelovig, daarop met ergernis naar zijn verhaal. ‘Ik wou liever dat ik de hals had gebroken!’ mompelde hij boos en sloot toen vol gekwetste trots de ogen. De Kafferdokter was intussen opgestaan en maakte in een schaal een drank gereed, die hij voor heilzaam scheen te houden. Hij vermengde het melkachtige sap van sommige kruiden met water, drukte een sinaasappel uit en bracht deze drank naar de gewonde. Deze bekeek de schaal en haar inhoud minachtend, maar hij scheen dorst te hebben, want hij probeerde het brouwsel en dronk daarop de gehele schaal leeg. Een zwarte gestalte kwam nu op hen toe; de aanvoerder van de bende had het ontwaken bemerkt. De Engelsman bekeek hem, vol verbazing over de krijgshaftige trots, die uit zijn hele houding sprak en scheen zeer verwonderd te zijn over het onderscheid, dat hij opmerkte tussen deze vrije krijgsman en de slaafse zwarten, die hij gedurende zijn kort verblijf in Afrika, nog slechts had leren kennen. Toch was lord Fitzherbert volstrekt niet bevreesd, maar toonde de trots van de Brit en van de voorname man, óók als hulpeloze gevangene. ‘Spreek je Engels, zwarte vriend?’ vroeg hij. De aanvoerder schudde het hoofd, ten teken dat hij hem niet had verstaan. ‘Als u deze man iets te zeggen hebt, dan wil ik het gaarne voor hem vertalen; hij verstaat Hollands,’ zei Pieter tegen de officier. De luitenant wendde zich tot de jongen. ‘Je bent wel goed,’ zei hij, ‘en ik zal je zeer verplicht zijn, als je deze schelmen wilt zeggen, dat ik hen allen zal laten ophangen, indien ze mij niet spoedig terugbrengen naar de plaats, waar ze mij vandaan hebben gehaald.’ Pieter schudde het hoofd. U handelt niet verstandig, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘U kunt niemand ophangen, als deze Kaffers ons ombrengen. Wij beiden zijn op dit moment geheel in hun macht.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
48 ‘Zij zullen het niet wagen mij om te brengen,’ antwoordde de Engelsman. ‘Zij weten heel goed, dat de gouverneur dit hele woud met alle zwarte schurken, die het bevat, zal uitbranden.’ Nadat de luitenant zo had gesproken, scheen hij echter zelf de dwaasheid van zijn grootspraak in te zien, want hij voegde er bij: ‘Jij kent echter waarschijnlijk deze soort van lieden beter dan ik, en als je het voor verstandiger houdt, zeg dan maar, dat zij behoorlijk betaald zullen worden, als zij mij naar Pretoria brengen.’ Pieter knikte en deelde het de aanvoerder mee. Deze had opmerkzaam naar het gesprek geluisterd en antwoordde op de voor hem vertaalde mededelingen van de Engelsman, dat een ander hierover te beslissen had. ‘Voor 't ogenblik echter,’ voegde hij er bij, ‘moeten wij verder.’ Op zijn wenk kwamen weer twee mannen aanlopen, die de Engelsman op de draagbaar legden; een dozijn anderen, allen goed gewapend, omringden de beide gevangenen en maakten de paarden los. Daarop ging het vooruit met dezelfde versnelde pas. Met een gevoel van geruststelling zag Pieter, dat een van de Kaffers zijn wapenen droeg. De hoop fluisterde hem in, dat dit een goed voorteken was en hij evenmin voor altijd van zijn wapens, als van zijn paard beroofd zou worden. De aanvoerder van de bende en het grootste deel van de mannen bleef bij de hutten in het woud achter; slechts een geleide van veertien zwarten bracht de gevangenen en hun paarden verder. Met steeds dezelfde snelheid ging het verder het onmetelijke bos in, totdat de zon onderging. Toen werd halt gemaakt en een vuur aangelegd. De zwarten namen geen voorzorgsmaatregelen om hun gevangenen de vlucht te beletten en lieten slechts één man, die ook het vuur moest aanhouden, de wacht houden. De anderen en de gevangenen legden zich te rusten, zonder zich te storen aan het gebrul van de leeuwen. De Engelsman zowel als Pieter waren doodmoe, de eerste door zijn wonden, de andere door de lange mars. Vroeg op de dag werd opgebroken. Lord Fitzherbert was weer enigszins op kracht gekomen en sprak op vriendelijke wijze met Pieter, met wiens gezelschap hij thans zeer blij was. De hele dag trok men verder het woud in. Pieter dacht dikwijls na over de mogelijkheid van een vlucht. Als het hem lukte op Jagers rug te komen, dan zou het misschien mogelijk zijn geweest weg te snellen. Maar de gedachte aan het lot van de Engelsman verdreef dergelijke wensen. De verhouding tussen hem en de jonge lord werd spoedig vertrouwelijk. De toestand van de Engelsman was overigens in de loop van de nacht en de daarop volgende morgen zoveel verbeterd, dat hij 's middags reeds een eind te voet kon gaan. Toen de zwarten hun snelle loop blijkbaar niet wilden staken, keek de Engelsman hen dreigend aan, en hoewel zij de meesters waren en hij hun gevangene was, zegevierde de de zwarten aangeboren eerbied voor de blanke en regelden zij hun snelheid naar die, waarmede de officier zich kon voortbewegen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
49 Lord Fitzherbert leunde op de schouder van Pieter Marits en wandelde vertrouwelijk met hem verder. Zijn optreden tegen de Boerenjongen was geheel veranderd. Of het respect was, dat het rijden van Pieter hem had ingeboezemd, of het gevoel in hem de enige stamgenoot te bezitten, hij behandelde hem bijna als zijn gelijke. ‘Wat mooi is het hier!’ riep hij uit. ‘Zie je die blauwe bergtoppen uitsteken boven de donkere kloven en de roodgloeiende wolken als opgehangen tegen de hoogte? En wat stort die kristallen beek zich schilderachtig neer langs die zwarte berghelling!’ Pieter begreep niet, wat de bleke jongeling met zijn dromerige blik daar in de verte zocht. Hij merkte glimlachend op: ‘Dit land is volstrekt niet mooi! Het zijn immers niets dan woeste bergen en onvruchtbare bomen. Geen goede weiden voor het rundvee, geen gras voor het wild en geen geschikte bodem voor maïs en tarwe.’ De lord glimlachte. ‘Jij vindt dus alleen weiland en akkers mooi?’ ‘Zeker,’ bekende Pieter. ‘Welk landschap zou dat anders zijn? Ginds in het westen, in het district Lijdenburg en aan de Potchefstroom bij Pretoria, en ook in het noorden, waar we wonen, daar is het goed, maar dit is een woest en onherbergzaam land.’ ‘Smaken verschillen,’ zei de lord. ‘Bij ons reist men uit het vlakke land naar de bergen, om iets moois te zien. Maar, zeg eens, Pieter, wat zouden die zwarte kerels met ons willen aanvangen? Jij kent de gewoonten van dit volk. Is het mode om de gevangen vijanden te braden en op te eten?’ ‘Neen, dat doen ze hier niet, maar ik weet werkelijk niet, wat ze met ons voor hebben.’ ‘Willen ze ons losgeld afpersen?’ ‘Dat denk ik niet,’ zei Pieter. ‘Ik geloof, dat we in de handen van Titus de Afrikaan en Vleermuis zijn gevallen. Want dit is de streek, die, naar men vertelt, door hen wordt bewoond. Dit moet het Drakengebergte zijn en daar huizen de rovers. Maar daar ze ons niet dadelijk hebben gedood, weet ik niet wat ze met ons van plan zijn.’ ‘Je meent dus werkelijk, dat wij op weg zijn naar deze beruchte rovers? Dan krijg ik bij de aanvang van mijn Afrikaanse loopbaan althans spoedig gelegenheid om interessante ervaringen op te doen. Dit is ten minste eens iets nieuws en het ergste, dat ons kan overkomen, is, dat men ons doodt en daarmee zeggen we niets dan een heel vervelende wereld vaarwel.’ Pieter keek de Engelsman vol verbazing aan. ‘Maar wat denk je,’ ging deze voort, ‘dat wij kunnen doen? Als wij eens niet verder wilden gaan, een van de negers zijn spies ontrukten en hem dan doodstaken? Dan kregen we een flink, opwekkend gevecht.’ De Boerenzoon schudde het hoofd en antwoordde: ‘Ik zou bijna gaan geloven, dat de val van het paard u van de wijs heeft gebracht! Kom, aan zo iets wanhopigs moet u niet denken. Alles komt stellig terecht.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
50 De officier zag het in en daar hij vermoeid begon te worden, ging hij opnieuw op de draagbaar liggen. De streek, die zij doortrokken, werd steeds woester en onherbergzamer en de weg steeg voortdurend. Nu de Engelsman zich opnieuw liet dragen, ging het met verdubbelde snelheid voorwaarts. De zwarten schenen een bepaald doel te hebben, dat zij nog dezelfde avond wilden bereiken. Pieter Marits was nooit vlug vermoeid, nu echter viel het hem niet mee om met zijn zware laarzen de zwarten met hun naakte benen en voeten bij te houden. De zwarten merkten op, welk een moeite het de Boerenzoon kostte om mee te komen. Zij besloten eindelijk hieraan tegemoet te komen en gaven hem te kennen dat hij zijn paard mocht bestijgen. Pieter slaakte een zucht van verlichting, toen hij zijn trouwe Jager weer onder zich voelde. Twee zwarten hielden het paard bij de teugels, maar hij dacht niet aan een vlucht, omdat hij de Engelsman niet aan zijn lot wilde overlaten. Toen de duisternis inviel verwachtten de gevangenen, dat halt gemaakt zou worden, maar de zwarten zetten hun tocht in hetzelfde tempo voort. Het scheen wel, of een zeker instinct hun de weg wees, want zelfs het flauwe schijnsel van de sterren drong niet in het woud door en Pieter kon geen hand voor ogen zien. Na enige tijd bereikten zij een woudkloof en toen de troep daaruit te voorschijn kwam, lag voor de reizigers een als in zilver glanzend landschap. Het was een meer, dat door de maan, die zich tot dusverre achter het gebergte had schuil gehouden, werd beschenen. De zwarten gingen recht op het meer toe en maakten halt, waarna hun aanvoerder de gillende kreet van de zwarte gans uitstiet. Tegelijk had een ander een fakkel ontstoken en zwaaide hem driemaal in het rond. Na een poosje verscheen op het meer een donker punt, dat de zilveren vlakte doorsneed en gaandeweg groter werd. Spoedig werd ook het plassen van riemen in het water vernomen. Een grote boot kwam, door vier mannen geroeid, naderbij. Ze stiet aan land en de aanvoerder wisselde met de bootslieden enige woorden, waarop de gevangenen in het smalle scheepje werden gebracht, waarin daarna ook de anderen stapten. De beide paarden moesten naast de boot zwemmen, waarbij hun hoofden in de hoogte werden gehouden. Na een vaart van ongeveer een kwartier was de tegenoverliggende oever bereikt, de boot legde aan en allen stapten uit. De aanlegplaats bestond uit een smalle strook grond, want overal verhieven zich de rotsen met dreigende steilheid. Enige schreden van de landingsplaats verwijderd bevond zich een opening in de bergwand, alsof daar een verborgen deur was en plotseling opende zich voor de verraste gevangenen een groot, hoog hol, dat helder was verlicht door een groot vuur in het midden van de ruimte, waar omheen zich talrijke zwarten bewogen. De bewakers bleven aan de ingang staan; alleen de aanvoerder
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
51 stapte naar het midden van het hol, om de bevelhebber van de horde, die hier haar zetel had, rapport uit te brengen en zijn bevelen af te wachten. De gevangenen zagen intussen, wat de troep om het vuur uitvoerde. Waarschijnlijk was een deel van de zwarten pas kort geleden van een rooftocht teruggekeerd, want zij waren, hoewel het reeds laat in de nacht was, nog bezig met het slachten van een os, waarvan ze het vlees in een grote ketel boven het vuur wierpen. Intussen naderde de aanvoerder van de troep, die hen begeleid had, de gevangenen opnieuw en beval hun hem te volgen. De Engelsman steunde weer op de schouder van Pieter Marits, om beter te kunnen lopen. Langs het vuur werden beiden het hol ingeleid. Zij naderden een aantal mannen, dat zwijgend op de hurken zat en blijkbaar een hoge rang had. Zij waren van verschillende kleur en gezichtsvorm, zodat men dadelijk zag, dat ze tot verschillende stammen behoorden. Zij droegen allen fraaie mantels van dierenvellen en waren versierd met schitterende hals- en armbanden. De voornaamste van de vergaderden was klaarblijkelijk een reeds bejaard man, die op een soort rustbank lag. Toen de gevangenen werden voorgeleid, stond hij op en nu bleek, dat de aanvoerder van de troep wilden slechts klein van stuk was, en in lengte een heel stuk beneden het gemiddelde bleef. Met dreigende blikken monsterde hij de beide blanken en terwijl hij de vuist dreigend tot hen ophief, riep hij in goed Hollands: ‘Jullie bent in het hol van de leeuw geraakt, zonen van de trouweloze en wrede, blanke mannen! Bereid je op de dood voor, want je bent in de macht van Titus de Afrikaan!’
Hoofdstuk VIII Onder de rovers Toen de gevangenen deze bedreiging hoorden uitspreken door een rover, wiens naam slechts met schrik werd genoemd, richtten zij trots het hoofd omhoog en beiden keken met onverschrokken standvastigheid de woedende Titus in de fonkelende ogen. Tegenover dit donkerkleurige volk verloochende zich het bloed van de blanke niet en niets had hen er toe kunnen brengen vrees te tonen. Titus lette nauwkeurig op de indruk, die zijn woorden hadden gemaakt, en toen hij de onverschrokken blikken van zijn gevangenen zag, kreeg zijn gelaat een nog onheilspellender uitdrukking. ‘Aanschouwt dit gevaarlijke volk van blanken,’ riep hij woedend uit. ‘Deze hier zijn nog slechts heel jonge kerels en jullie ziet, hoe trots ze reeds zijn. In de vrede trouweloos, hebzuchtig en overmoedig, in de oorlog taai, doorzettend en wreed, zo zijn onze vijanden, die
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
52 Morimo, in zijn haat tegen ons van over de zee heeft gevoerd. De Griqua's, de Korama's, de Namaqua's, de stammen van de Kaffers en alle stammen van de eertijds zo machtige Betschuanen smelten voor de blanke mannen weg gelijk het vet van de os bij het vuur. In holen en op de bergen moeten de weinige dapperen zich verbergen, die niet als de trekos het juk van de blanken willen dragen. Daarom geen toegevendheid! Je denkt wel, dat het prettig is goud en zilver te verkrijgen en je wilt de jongeman met de rode jas misschien in vrijheid stellen, maar ik zeg je, voor een waar krijgsman is het bloed van zijn vijanden het verrukkelijkst gezicht en de hoop op losgeld zal noch de Boerenzoon, noch de rijke jongeman van de dood redden.’ Een goedkeurend gemompel liet zich uit de kring horen, en niemand waagde het de mening van de hoofdman tegen te spreken. Echter ontging het de gevangenen niet, dat verscheidenen slechts onwillig hun toestemming gaven en tersluiks begerige blikken op de Engelsman wierpen, omdat de winst, die deze gevangene kon opleveren, niet te versmaden was. ‘Breng hen weg,’ beval Titus thans, ‘en bewaak hen goed! Morgen zal ik vonnis vellen!’ De zwarten, die de gevangenen omringden, brachten hen naar een ander gedeelte van het grote hol. Hier was in de rotswand een kelderachtige ruimte. Het licht, dat het grote vuur verspreidde, was hier slechts zwak. Pieter en de Engelsman stonden zwijgend naast elkaar in dit verblijf en dachten treurig en met bange voorgevoelens over hun noodlot na. Hun bewakers bleken echter menselijker te zijn dan ze hadden verwacht. Twee van hen haalden wat mos en een paar schapevellen, waarop de gevangenen zich konden neerleggen, een ander bracht een brandende tak harsachtig hout en stak die in een gat in de wand. Eindelijk kwamen nog anderen met een pot met vleesnat en met grote stukken van de pas gebraden os, waarvan ze, terwijl ze zichzelf te goed deden, ook de gevangenen bedienden. Zo zaten bewakers en gevangenen bij elkaar en deelden hun maal, als waren zij de beste vrienden. Zowel Pieter als de Engelsman waren zo uitgeput door de reis en zo hongerig, dat de natuur zegevierde over hun treurige gedachten, en zij zich het voedsel goed lieten smaken. Toen hij gegeten had, liet lord Fitzherbert de hoornen lepel, waarmee hij met de zwarten uit dezelfde pot had geschept, met een luide lach daarin terugvallen. ‘Dit is een onvergetelijke komedie!’ riep hij uit. ‘Wat zouden mijn vrienden te Londen er niet voor over hebben, om mij hier zo te zien souperen!’ Pieter verbaasde zich over de vrolijkheid van de Engelsman en wist niet, wat hij er van denken moest. ‘Zo is het leven nu eenmaal,’ vervolgde de lord wat ernstiger, ‘òf het verveelt ons dodelijk, òf het werpt ons heen en weer als een speelbal. Laten wij blij zijn, dat het spel uit is, jonge vriend! Morgen zien
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
53 wij de zon niet meer ondergaan en alle verveling en alle ergernis is ten einde.’ ‘Is het geen zonde, om zo te spreken?’ vroeg Pieter. ‘Waarom zonde?’ ‘God wil, dat wij onze plicht doen. Wij moeten het vaderland dienen en onze ouders vreugde verschaffen. Daartoe zijn wij niet in staat als wij dood zijn.’ ‘Zeker. Maar al het gepraat en getob hierover dient nu nergens meer voor.’ ‘Laat ons dan bidden,’ vond Pieter. ‘Laat ons God vragen, ons te helpen.’ Na deze woorden knielde hij en bad het ‘Onze Vader’ met zulk een plechtig vertrouwen, dat het diepe indruk op de Engelsman maakte. Eerst glimlachte deze, maar al gauw werd hij ernstig en bekeek de jeugdige Boer met oprechte bewondering. Pieter legde zich na het gebed neer en spoedig verried zijn rustige ademhaling, dat hij sliep. Lord Fitzherbert wilde zijn voorbeeld volgen, maar ondanks zijn moeheid kon hij de slaap niet vatten, tot hij tenslotte onrustig insliep. Toen de gevangenen ontwaakten, wisten ze niet, of het vroeg of laat was, want er heerste in hun verblijfplaats een schemerig licht. De fakkels waren uitgeblust en het rode schijnsel van het vuur was verdwenen. Twee zwarten, aan wie de bewaking was toevertrouwd, lagen dwars voor de ingang van de gevangenis te slapen. Ze lagen op hun mantels van dierenvellen, de assagaaien naast zich, en versperden de ingang als een levende drempel, waarover de gevangenen moesten heenstappen, indien ze wilden vluchten. Daaraan viel echter voorlopig niet te denken. Onbekend met de plaats, waar ze zich bevonden, wisten zij slechts, dat honderden mannen verblijf hielden in het hol en dat vóór dit hol zich een meer uitstrekte. De stilte werd trouwens zeer spoedig verbroken, want er naderde een aantal gewapende zwarten en spoedig was er rondom de gevangenen een geschreeuw en wapengekletter van je welste. ‘Ons laatste uur is geslagen,’ fluisterde de Engelse officier. ‘Ik ben werkelijk benieuwd of wij geroosterd of gebakken zullen worden.’ Pieter Marits schudde het hoofd. Verheven ernst sprak uit zijn gelaatstrekken en zijn ogen weerspiegelden zoveel moed en godsvertrouwen, dat de Engelsman, die zijn stemming door een soort galgenhumor trachtte te verdrijven, de Boerenzoon opnieuw met oprechte bewondering aankeek. Aan het hoofd van de troep zwarten, die naderde, liep Titus en naast hem, minstens even trots, een forser gebouwde roverhoofdman. Deze droeg een muts van grijs apevel en een mantel van dezelfde stof. Pieter Marits vermoedde terstond, dat dit Vleermuis moest zijn. ‘Jullie moeten thans sterven,’ aldus begon Titus. ‘Maar je kunt nog lang genoeg leven om er getuige van te zijn, hoe de Basutovorsten hun vijanden verslaan. Ha! De Boeren zijn in aantocht om hun vee te halen. Zij zullen onze bergen niet levend verlaten!’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
54
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
55 Pieter wist in het eerste ogenblik niet, hoe hij deze woorden van de rover moest opnemen. Had hij werkelijk bedoeld, dat de Boeren in aantocht waren, of had hij slechts in figuurlijke zin gesproken? Zijn hart klopte hoorbaar. De gedachte, dat zijn landslieden in de nabijheid konden zijn gaf hem nieuwe geestkracht. Het was immers goed mogelijk, dat de Boeren uit deze buurt, aan wie een kudde ossen was ontstolen, zich verzameld hadden om hun eigendom terug te halen en op de rovers wraak te nemen. Hij zelf had reeds meer dan eens aan zulke expedities deelgenomen en juist op zulk een tocht had zijn vader de dodelijke wond bekomen. Hij liet zijn blik op Titus rusten en zag, dat deze zijn uiterlijk enigszins gewijzigd had. Hij had thans een buks in de hand en droeg een patronengordel over de naakte, gespierde borst. De wijde mantel van leeuwenhuid had hij afgelegd en daarvoor een lichter gewaad van luipaardenvel over de schouders geworpen. Het was duidelijk te zien, dat hij zich voor de strijd had toegerust. Pieter deelde zijn lotgenoot mede, wat de zwarte bandiet had gezegd en daarna werden de beide gevangenen de handen op de rug samengesnoerd en kregen zij bevel de krijgers te volgen, die zich naar het achtergedeelte van het hol begaven. Toen zij - na diverse onderaardse gangen doorlopen te hebben - eindelijk weer de buitenlucht bereikten, vertoonde zich een schitterend panorama aan hun ogen. Helaas echter maakte de onzekerheid van hetgeen hun te wachten stond, dat ze voor het natuurschoon geen oog hadden. Zij waren er zich nauwelijks van bewust, dat zij zich vele honderden meters hoger bevonden dan kort te voren en zagen bijna onverschillig toe op een lange rij zwarte krijgers, die behoedzaam langs een smal pad afdaalden. ‘Die zwarte bandieten-hoofdman is een sluwe vos,’ zei eindelijk de Engelsman tot Pieter. ‘Zijn vesting met verschillende ingangen is prachtig gelegen en het verwondert mij juist daarom, dat hij thans de strijd gaat aanbinden in het open veld.’ ‘Het is een brutaal heer,’ antwoordde Pieter, ‘maar onvoorzichtig is hij niet. Zijn taktiek is juist om zijn vijanden verwijderd te houden van zijn burcht en zich daarin slechts in geval van nood te verdedigen.’ Terwijl de jeugdige Boer zo sprak en zijn blik op de Engelsman rustte, van wiens eertijds schitterend uniform niets dan een aan flarden gescheurd omhulsel was overgebleven, bemerkte hij, dat het gelaat van de officier abnormaal rood werd. ‘Neem mijn hoed, mijnheer,’ bood Pieter onmiddellijk aan, tegelijkertijd een van de zwarten een wenk gevende zijn hoofddeksel op de Engelsman over te plaatsen. Hijzelf kon dat niet doen, daar zijn handen gebonden waren. ‘Ik kan er tegen,’ glimlachte hij, toen de Engelsman even tegenstribbelde. De weg, waarlangs de lange colonne marcheerde, boog op de helft van de berg plotseling af en men ging verder in een richting, die bij-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
56 na geheel tegenovergesteld aan de vorige was. Na een mars van een half uur door een zeer boomrijk dal ontstond er plotseling een geschreeuw en er werd halt gehouden. De gevangenen zagen Titus temidden van een troepje zwarten voortsnellen, maar even plotseling staan blijven, als was er plotseling een hinderpaal gerezen. Kort daarop keerde het troepje terug en Titus verzamelde alle manschappen om zich, die met geweren bewapend waren. Dit waren er totaal slechts ongeveer twintig en daaraan voegde hij eenzelfde aantal speerdragers toe. Met deze kleine colonne sloeg hij een zijweg rechts in en gaf tevens bevel, dat de gevangenen hem volgen moesten. De overigen bleven onder bevel van de hoofdman met de mantel van apenvel en deze hoofdmacht, ongeveer 400 man sterk, vervolgde de weg, waarvan Titus was teruggekeerd. Van een van zijn bewakers vernam Pieter, dat de aanvoerder van de hoofdgroep inderdaad Vleermuis was. Onder leiding van Titus ging men een hoogte op, die begroeid was met kreupelhout en na ongeveer een kwartier geklommen te hebben, bereikte men de rug van de berg. De zon stond thans reeds hoog en Pieter zag, dat het niet ver van de middag kon zijn. Nu werd van richting veranderd, want Titus liet meer naar links afzwenken, zodat hun weg parallel liep aan die van de Vleermuis met zijn mannen. Na ongeveer een uur gelopen te hebben bereikte het troepje de rand van de helling, vanwaar men neerkeek op een beneden hen liggend, uitgestrekt, heuvelachtig terrein. Hier liet Titus halt houden. Hijzelf verborg zich daarna achter een boomstam en begon het beneden hem liggende terrein met de ogen af te zoeken. Nieuwsgierig om te weten wat er gaande was, keken ook de gevangenen naar alle kanten uit. Zij hielden zich echter achter een kreupelbosje verscholen, om hun bewakers geen aanleiding tot ontevredenheid te geven. Pieter zag, dat Titus zijn ogen onophoudelijk hield gericht op een bepaald punt in de verte. Hij volgde de blik en ontwaarde, diep ontroerd, twee donkere strepen, die zich over een groen kleed voortbewogen. De snelheid, waarmede de troepen naderden, en hun vorm lieten hem geen twijfel. ‘Daar komen de Boeren,’ fluisterde hij de Engelsman toe, hem met het hoofd de richting aangevende, vanwaar zijn landgenoten naderden. Maar hoe de lord zijn ogen ook inspande, hij zag niets. Na ongeveer vijf minuten fluisterde Pieter weer: ‘Ziet u ze nu? Die zwarte stippen zijn afzonderlijke ruiters, die de weg verkennen, de strepen, achter hen, twee troepen van mijn landgenoten. Kijk toch, hoe ze aangroeien! Ze rijden zeer snel en komen hier naartoe!’ ‘Werkelijk, ik zie niets,’ bekende de Engelsman. ‘Mijn ogen zijn helaas niet zo scherp.’ Titus had intussen de naderende vijand even goed herkend als de Boerenzoon. Zijn vuist omklemde het geweer, zijn hoofd was voorover gebogen en zijn blik leek op die van een roofdier. Hij wendde zich tot de gevangenen en wees met de vinger in de verte.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
57 ‘Daar komen ze aan,’ zei hij met een grijnslach. ‘Ze komen, om jacht te maken op de arme, zwarte man. Ze zien hem voor wild aan, dat men in de bergen mag schieten. Maar Titus de Afrikaan en Vleermuis hebben klauwen en tanden. Dat zul je zien. Ze zijn leeuwen en zullen de jagers opvreten.’ Daarop wendde hij zich tot de manschappen, die met hun schitterende ogen al zijn bewegingen volgden en sprak hen toe in een taal, die Pieter niet verstond. ‘Wat heeft die zwarte vent verteld?’ vroeg de lord. ‘Heeft hij ons een ontbijt aangeboden? Ik moet bekennen, dat ik gaarne de helft van wat ik bezit over zou hebben voor een fles champagne en een goed stuk gebraden antilopenvlees.’ Hij liet zich vermoeid op de grond neervallen en staarde voor zich uit. Pieter bleef steeds naar beneden turen. ‘Kijk nog eens,’ riep hij uit, ‘ze zijn nu zo dichtbij gekomen, dat u ze vast moet kunnen zien. Ik kan ze al bijna tellen; het moeten ongeveer 50 of 60 Boeren zijn.’ De lord hief het hoofd op. ‘Waarachtig, nu zie ik ze ook,’ riep hij uit. ‘Ze komen hierheen. Maar je moet ogen hebben, waarde vriend! Ik zou ook nu nauwelijks kunnen zeggen, of het kraaien of mensen zijn. Maar wat geeft het ons? Als de Boeren de zwarten verslaan, steekt Titus ons uit ergernis dood, krijgen echter de Boeren op de kop, dan brengt hij ons voor zijn plezier om. Wij zullen dus maar afwachten!’ Pieter bleef staan en wendde de blik niet af van de naderende Boeren. ‘Als ik maar een teken kon geven, waar we zijn,’ zei hij zachtjes. ‘Het zou verschrikkelijk zijn, als ze in een hinderlaag vielen. Ik weet niet waar Vleermuis is gebleven, maar ik vermoed, dat hij daar beneden in de bosjes verborgen is en dat hij de ruiters moet overvallen, of naar zich toe lokken, en wel zó, dat Titus hen van ter zijde kan aanvallen.’ ‘Zouden die negers werkelijk zo sluw zijn?’ riep de Engelsman ongelovig. ‘Dat zou een taktiek zijn, alsof ze de militaire academie hadden bezocht.’ ‘Nu rijden ze gelukkig langzamer,’ zei Pieter weer. ‘Maar zij zijn nog te veraf om hun een teken te geven. Als ik hen van hier tegemoet liep, zou mij spoedig een werpspies het verder gaan beletten!’ De Engelsman keek nu ook vol belangstelling naar beneden. ‘Ja, ze rijden nu langzamer, maar ik begrijp niet, wat ze te paard willen aanvangen. Ze denken er toch niet aan, om zo met de negers in het bos de strijd aan te binden?’ ‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Pieter. ‘Ze weten best, hoe ze handelen moeten.’ ‘Maar ze zijn zo weinig in getal. Wat willen vijftig of zestig mannen uitvoeren? Hier zijn er tienmaal zoveel.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
58 ‘Het zijn Boeren!’ zei de jongen trots. ‘Eén Boer tegen tien Kaffers is al een sterke overmacht.’ ‘Ik bewonder je zelfvertrouwen,’ overwoog de lord hoofdschuddend. De Boeren waren nog in twee groepen verdeeld, die een geweerschot van elkaar verwijderd reden en drie ruiters reden beide troepen vooruit en doorzochten het terrein. Toen zij het wijde, open dal door waren en het bosachtige gedeelte van het hogere gebergte naderden, reden ze stapvoets de hoogte voorbij, waarop de gevangenen zich bevonden en op een wenk van de vooruitgezonden verkenners hielden ze, terwijl ze nog buiten schot waren, halt. Een bos lag voor hen, hetzelfde waarin Vleermuis met de hoofdmacht zich bevond en de voorzichtige Boeren waagden zich zonder voorzorgsmaatregelen niet verder. Verscheidene mannen stegen van hun paarden, deze aan hun kameraden gevend. Met de buks in de hand, gereed om te schieten, gingen ze nu langzaam vooruit. De gevangenen konden duidelijk de kleding en de wapens van de Boeren onderscheiden. Zij droegen de hoed met brede rand, die zo uitstekend tegen de zonnestralen beschut en waren allen uitgerust met de patronengordel over de kiel en de hartsvanger op zij. Titus maakte een beweging van ongeduld en blikte naar het bos, dat aan de linkerhand het dal bedekte. Daar moesten opeens de Boeren iets hebben ontdekt. Zij bleven plotseling staan en verdwenen daarop in het kreupelhout. Toen steeg een wit rookwolkje op, een zwakke knal deed zich horen en ogenblikkelijk waren al de Boeren van hun paarden. De beide groepen verenigden zich tot een lange linie met grote tussenruimten en met uitzondering van enkelen, die bij de paarden bleven, trokken ze daarop tegen de met hout begroeide helling op. Ademloos zagen de gevangenen toe. - Plotseling verhief zich een wild gehuil en uit het bos beneden hen rende een lange rij zwarte krijgers, de speren zwaaiend en met de schilden de borst beschermend. Vooruit liep een gestalte in een vliegende, grijze mantel, de hoofdman Vleermuis, die in zijn uiterlijk, zoals hij uit het bos tevoorschijn kwam, enige overeenkomst had met het dier, waarvan hij de naam droeg. De zwarten stortten zich op de Boeren, maar nu zag men beneden een vreemd toneel. De Boeren waren niet meer te zien; het was alsof de aardbodem hen verslonden had. Maar hier en daar, eerst slechts zelden, daarop steeds vaker, stegen achter de rotsblokken, achter de struiken, achter de stammen van de bomen, rookwolkjes op en de knal van vele schoten drong naar omhoog. Onder de zwarten ontstond weldra verwarring. Zoveel rookwolkjes er opstegen, zoveel zwarte krijgslieden vielen neer en zij, die in de nabijheid van de gevallenen waren, liepen weg en deden zo de aanval mislukken. ‘Wat kunnen die Boeren schieten!’ riep de Engelsman bewonderend uit. De strijd, die hij aanschouwde, had hem zijn moeheid geheel doen vergeten en ook Pieter Marits leefde helemaal mee.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
59 Intussen verdween de troep zwarten weer in het bos, met achterlating van talloze doden. Vleermuis had de strijd opgegeven. Langzaam en stap voor stap rukten de Boeren voorwaarts, terwijl ze elk afzonderlijk, één voor één, uit hun schuilplaatsen te voorschijn kwamen. Op dit ogenblik hoorden de gevangenen het sissend geluid van de zo gevreesde brilslang. Toen ze naar Titus, van wiens plaats dit geluid was gekomen, keken, zagen ze de hoofdman de buks zwaaien en zijn manschappen wenken. Hij wees naar de berghelling en snelde daarop met lichte, grote stappen op de hoogte af, zich gemakkelijk door het struikgewas schuivend. Zijn manschappen volgden en ook de gevangenen werden gedwongen mee te komen. De richting, die Titus insloeg, moest hem juist tussen de linie van de Boeren en hun wachtende paarden voeren.
Hoofdstuk IX Morimo De helling was zo steil, dat de gevangenen slechts met moeite de zwarten konden volgen. Want, omdat hun handen op de rug waren gebonden, konden zij zich nergens vastgrijpen en bovendien werden zij door hun laarzen in hun beweging belemmerd. Meer dan eens waren ze op het punt van vallen, terwijl de zwarten, met hun naakte benen en voeten, zo gemakkelijk als springbokken naar beneden snelden. De afstand tussen hen en de troep werd steeds groter en onophoudelijk moesten de speerdragers, die hen bewaakten, hen steunen of meetrekken. ‘Kon ik toch maar een teken geven!’ zuchtte Pieter. ‘Titus zal met zijn schutters de Boeren in de rug aanvallen! Maar ook, als ik mijn leven wilde opofferen en luid gaan schreeuwen, zou het nog niets baten. De Boeren zouden het niet horen, want ze zijn te ver verwijderd en als wij dicht genoeg bij hen zijn, is het te laat!’ Plotseling bemerkt hij, dat door het voortdurend trekken de riemen, waarmee zijn handen waren gebonden, losser werden. Hij deed een harde ruk en zijn harde, sterke handen hadden de riemen losgescheurd en ze waren vrij. Zonder zich te bedenken stak hij twee vingers in de mond en liet met volle kracht een langgerekt, vèr klinkend gefluit horen. Het geluid doorkliefde de lucht en het was, alsof een waarschuwende betekenis daarin was neergelegd. Ogenblikkelijk grepen zijn bewakers hem. Hij werd op de grond gegooid en de punten van de assagaaien schitterden boven zijn hoofd. Maar de jonge Engelsman liet hem in dit gevaarlijke ogenblik niet in de steek. Hij deed, wat hij kon. Daar hij een stap achter was en zich dus hoger bevond, gaf hij een van de zwarten met zijn rijlaars
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
60 een flinke trap tegen de borst. Hij viel zelf daarbij, maar in zijn val trok hij de andere zwarte met zich mee en gedurende enige seconden rolden alle vier door het struikgewas naar beneden. De zwarten waren spoedig weer op de been en zouden nu zeker korten metten met hen hebben gemaakt, indien het sissen van de cobra zich niet opnieuw had doen horen en de vreesaanjagende gestalte van Titus zelf niet verschenen was. Als een tijger sprong de hoofdman naar boven. Hij wenkte en de zwarten staakten de uitvoering van hun plan. Een boosaardige lach verscheen op het gezicht van de aanvoerder. ‘De dood zal voor jullie niet zo snel en zo gemakkelijk komen,’ zei hij tot de gevangenen en wendde zich daarop tot de beide zwarten, aan wie hij in zijn eigen taal een bevel gaf. Deze sneden daarop van de in flarden gescheurde jas van de Engelsman een paar repen af en stopten ze de gevangenen in de mond. Hierna bonden ze Pieter opnieuw en de troep ging verder, nadat de aanvoerder zich weer aan de spits had gesteld. Het duurde niet lang meer, of het dal was bereikt en nu werd de weg over een zeer oneffen terrein in dezelfde richting, die achter de linie van de Boeren moest leiden, voortgezet. Daarop ging het door een tamelijk dicht, laag kreupelbos, waarin vele grote blokken steen lagen, die waarschijnlijk bij een aardbeving van de aangrenzende berg waren afgebrokkeld. Het schieten was reeds lang verstomd. Geen ander geluid dan de stap van de mannen in het droge gras werd vernomen. Titus vertraagde zijn stap aanmerkelijk. Naar zijn berekening moest hij de plaats genaderd zijn vanwaar zijn troep de Boeren in de rug en de flank zou kunnen aanvallen. Hij sprong met krachtige behendigheid op een hoge steen, om over het voor hem liggende kreupelhout te kunnen heenkijken. Maar toen hij, met het hoofd naar voren gestrekt, naar alle kanten loerde, hoorde men een zacht fluiten. Een van de purperen veertjes in de haarversiering van de hoofdman werd weggenomen en ogenblikkelijk daarop vernam men de knal van een buksschot. Een gehuil van woede verhief zich onder de zwarte manschappen. De Boeren hadden de vijanden bemerkt en een andere positie ingenomen. Titus zwaaide zijn buks, wees voorwaarts en sprong vooruit in het kreupelhout. De andere zwarten volgden hem op de voet en ook de gevangenen werden meegesleept. Nog ongeveer honderd schreden ging het verder. Toen hield het kreupelhout op en een bijna vrije, van kleine insnijdingen voorziene vlakte, waarop steenblokken lagen, strekte zich voor de aanvallers uit. Pieter zag aan zijn linkerhand, op grote afstand, de zoom van het bos, waaruit Vleermuis, bij zijn eerste aanval, naar voren was gestormd en maakte daaruit op, dat hij in de nabijheid van de weg was, waar de Boeren toen voorbij waren gereden. Van de Boeren en hun paarden was echter op dit ogenblik niets te zien. De knaap glimlachte tevreden en verheugde zich van harte. Hij kende de vechtwijze van zijn landslieden en de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
61 kogel, die langs het hoofd van de roverhoofdman was gegaan, had hem gerustgesteld. Zijn verwachtingen werden spoedig bevestigd. Teleurgesteld en ongeduldig om zich op de vijand te werpen, aarzelde Titus niet lang aan de zoom van het kreupelhout. Hij zond tien van zijn speerdragers uit de beschuttende struiken naar voren. In neergebogen houding, het schild voor het hoofd en de speer in de rechterhand houdend, renden ze de vlakte op. Maar ze kwamen niet ver. Weldra stegen kleine rookwolkjes van achter de steenblokken op, het geknal van de buksen liet zich horen, vier van de zwarten vielen en de anderen renden verschrikt naar het beschermende hout terug. Aan de gevangenen was het intussen gelukt, om zich te bevrijden van de prop in hun mond. Nu konden ze ten minste praten. Ze gingen achter de stammen van twee bij elkaar staande aloëbomen zitten, om niet bij vergissing door een kogel te worden getroffen. Wat kunnen deze Boeren tirailleren!’ zei de lord, in verbazing. ‘Men ziet ze in het geheel niet. Ik heb nog geen enkele hoed in zicht kunnen krijgen en toch liggen ze geen driehonderd pas van ons verwijderd.’ ‘Ja!’ zuchtte Pieter. ‘O, als ik er aan denk, hoe nabij de bevrijding schijnt! Maar als wij opsprongen en naar hen overliepen, liepen we gevaar om het doelwit van beide partijen te worden, want de Boeren zouden niet direct kunnen onderscheiden, wie we zijn en de rovers zouden ons vervolgen.’ De Engelsman knikte. ‘En toch zou dat misschien het verstandigste zijn, want dan was het snel met ons gedaan.’ Het gesprek van de beide gevangenen had intussen de aandacht van hun bewakers getrokken en dezen schenen wel op dezelfde gedachte te zijn gekomen als de beide jongemannen. Zij sneden buigzame twijgjes en bonden de gevangenen de voeten aan elkaar. Titus kon zijn strijdlust niet langer bedwingen. Hij gaf aan zijn ondergeschikten, die evenals hij met een geweer gewapend waren, een wenk en drong met hen vooruit. Maar deze uitgelezen krijgslieden stelden zich niet, door rechtop te lopen, bloot aan het vijandelijk vuur; ze kropen integendeel voort over het gras, bijna geheel op de buik liggend, met de knieën en de ellebogen vooruitschuivend, terwijl ze de kolven van de geweren in de handen hielden. De Boeren op de andere zijde moest de aanhoudende stilte wel verdacht voorkomen. Want, terwijl de zwarten in het gras kwamen aansluipen, dook nu hier, dan daar een donkere punt op, die Pieter als de vilten hoed van een Boer herkende. Opnieuw weerklonk uit de donkere linie van de voortkruipende krijgers het sissen van de slang en onmiddellijk sprongen vijf of zes zwarte gestalten in de hoogte, stonden een seconde rechtop en lagen in een oogwenk weer op de buik. Wel tien schoten knalden, toen de gestalten zichtbaar werden, maar de verschijning was zo vluchtig, dat geen enkel schot trof. De zwarten kropen verder.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
62 ‘Als Vleermuis op de militaire academie was geweest,’ bromde de Engelsman, ‘zou hij van deze gelegenheid gebruik maken, om een nieuwe aanval te wagen. Hij moet het schieten gehoord hebben en daaruit opmaken, dat zijn broer bezig is aan te vallen.’ Nauwelijks had de jonge officier dit gezegd, of een wild gehuil deed zich op grote afstand horen. Vleermuis had de betekenis van het ogenblik begrepen en stortte zich met zijn schaar opnieuw uit het dal naar voren. Zien kon men niets van hem, maar de gevangenen herkenden het geschreeuw en vernamen spoedig daarop schoten, die bewezen, dat de Boeren ook op hun hoede waren. Het bleek, dat het ene gedeelte gebleven was tegenover de uitgang van het dal, terwijl het andere zich gewend had naar de plaats, vanwaar het waarschuwende gefluit was vernomen. De geluiden van de strijd op het andere gedeelte van het krijgstoneel werden ook gehoord door Titus en zijn mannen en schenen deze wilde lieden geheel dronken te maken. Ze verloren hun geduld en in grote sprongen snelden ze de vijand tegemoet. Maar nu werden ook de gestalten van de Boeren zichtbaar. Zij kwamen van achter hun dekkingen te voorschijn en de kogels uit hun zeker treffende geweren vlogen de aanvallers tegemoet. De zwarten liepen nu niet verder voort, maar lieten hun geweren zakken. Nu werd de opmerkzaamheid van de gevangenen bijna geheel in beslag genomen door Titus, die de voorste van de troep was en zich juist tegenover een van de half zichtbare Boeren bevond. Duidelijk zag Pieter de witte baard van de Boer, de omtrek van zijn schouders en van zijn grote hoed. Hij hield het geweer tegen de schouder en mikte op de hoofdman. Titus stond onbeweeglijk. Ook hij had de buks aangelegd en gedurende een seconde leek zijn ontmoeting met de oude Boer op een duel. Het schot van de blanke kwam het eerst en op het ogenblik, waarop het vuur uit zijn buks te voorschijn kwam, scheen de gestalte van de hoofdman kleiner te worden. Het was alsof hij in de grond was gezonken. Maar de hoop van de gevangenen, dat hij getroffen was, werd niet vervuld. Zijn buks behield in zijn armen dezelfde stand en terwijl de Boer begerig de uitwerking van zijn schot beloerde, ging het wapen van Titus af. Een kreet van schrik ontsnapte de jongen. De grijze Boer opende de armen en storte voorover. Dadelijk daarop waren alle gestalten verdwenen; de vlakte lag weer in alle vrede en geen hoed kwam meer te voorschijn, geen kruitdamp steeg meer omhoog. Ook de zwarten lagen stil. Titus keek rond, hoe het met zijn mannen stond. Zes van hen lagen dood ter aarde. Hij zag klaarblijkelijk in, dat verder stormlopen ondoenlijk was. Opnieuw begon hij voorzichtig in het gras voort te kruipen en zijn manschappen volgden zijn voorbeeld. ‘Kijk eens,’ zei Pieter plotseling tot de lord, terwijl hij naar een verwijderd punt van de vlakte wees. ‘Zijn dat niet de paarden?’ De Engelsman tuurde in de aangewezen richting en bemerkte een donkere massa, die in beweging was.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
63 ‘De Boeren geven de strijd op,’ bromde Pieter. ‘Wat is dat,’ riep de lord, ‘dat zou een nare geschiedenis zijn! Maar hoe kunnen zij de strijd opgeven! Zullen de zwarten hen niet op de hielen blijven?’ ‘Geen sprake van, dat weten zij wel te verhinderen. De Boeren laten een paar man achter, om op de zwarten te schieten, die te nabij komen, terwijl de anderen te paard stijgen. Daarop volgen ook de laatsten en zo komen ze gemakkelijk allen weg.’ ‘Maar ze hebben toch slechts één man verloren,’ antwoordde de lord ongelovig. ‘Ze zullen toch wel terugkeren? Als ze de strijd op deze wijze voortzetten, zullen ze tenslotte alle zwarten hebben neergeschoten.’ ‘Ik vrees, dat ze meer dan één man hebben verloren. Wij zagen wel die éne vallen, maar het kwam mij voor, dat er nog twee anderen werden getroffen.’ ‘Indien de Boeren er zo over denken, kunnen ze geen gevaarlijke vijanden zijn,’ vond de Engelsman. ‘Zij kunnen ook vechten tot de laatste man,’ antwoordde Pieter driftig. ‘Het is geen gevolg van lafheid, dat ze de strijd opgeven; het bloed van de mannen heeft bij ons te veel waarde om tegen Kaffers vergoten te worden. Als ze eens tegen de Engelsen moeten vechten, denken zij er anders over.’ ‘Dat is een vriendelijke verzekering,’ grinnikte Fitzherbert. ‘Maar werkelijk, jonge vriend, je hebt gelijk: de Boeren trekken zich terug.’ De verwarde hoop was naderbij gekomen en nu duidelijk te onderscheiden als een grote massa paarden. Spoedig kwamen ook kleine groepjes mannen te voorschijn, die de paarden naderden. Titus had hen eveneens bemerkt en hij drong daarom sneller voorwaarts. Maar nog tweemaal viel een van zijn manschappen, die zich onvoorzichtig boven het gras had vertoond, getroffen ter aarde. De kleine kruitwolkjes stegen hier en daar op en leverden het bewijs, dat de terugtrekkende Boeren het veld in hun rug scherp bewaakten. Het geluid van de schoten verwijderden zich echter meer en meer en eindelijk zagen de gevangenen de gehele ruitergroep wegdraven. Terneergeslagen keken de gevangenen hen na. Maar niet lang hadden ze daartoe gelegenheid. De speerdragers, die in het bosje waren achtergebleven, volgden de aanvoerder, die zich op geruime afstand bevond. Zij maakten de voeten van de gevangenen los en dwongen hen mee te gaan. De weg leidde door het veld, waar het gevecht had plaats gevonden en met diepe ontroering zag Pieter de lijken van twee Boeren. Toen ging het weer vooruit, Titus achterna, die zich voor de ingang van het dal met Vleermuis verenigde. Met de trots van overwinnaars sloegen de rovervorsten hun troepen gade. Wel hadden zij bij de vijftig man verloren tegen drie Boeren, maar de vijand, tegen wie ze gestreden hadden, was zo gevreesd, dat ze hun eigen verliezen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
64 rijkelijk betaald achtten met dat van de tegenstander. Bovendien hadden ze het geroofde niet behoeven terug te geven, en ver van hun schuilhoeken de overwinning behaald. Titus en Vleermuis verzamelden hun krijgslieden bij de ingang van het dal en zorgden voor hun gewonden. Velen waren het niet. De meesten van de getroffenen hadden een kogel in het hoofd of in het hart gekregen. Zij, die vleeswonden in de armen of benen hadden, liepen met een licht verband rond en slechts de zwaar gewonden werden door enige oude, ervaren mannen behandeld. Daarop lieten de aanvoerders, nadat de geweren en patronen van de gevallenen onder de besten van de overblijvenden waren verdeeld, een maaltijd bereiden. Spoedig zat de gehele schaar vrolijk babbelend bij elkaar, vergat de doden en smulden naar hartelust. Ook de gevangenen werden niet vergeten. ‘Een vreemd volk!’ zei de Engelsman vol verbazing tot Pieter. ‘Ze zien hun doden om zich heen liggen en sparen ons. Die zwarte kerel, die mij eten bracht, heeft de indruk van de hak van mijn laars nog op de borst. Toch schijnt hij geen wrok tegen me te koesteren! Indien de zaak omgekeerd was, indien zij door mijn landgenoten waren gevangen genomen, zou het ons beslist niet zo goed afgaan, en ik vermoed, dat de Boeren ook wel anders met hun gevangenen zullen omspringen.’ Pieter knikte. ‘De schepsels zijn goedhartig, maar toch geloof ik, dat zij niet veel goeds met ons voor hebben. Ik vertrouw Titus niet. Kijk maar eens, hoe dikwijls hij zijn boosaardige blikken naar hier richt!’ Pieter Marits' vrees zou maar al te spoedig bewaarheid worden. Toen Titus gegeten had, trad hij op de gevangenen toe. Naast hem liep Vleermuis, terwijl de beide aanvoerders door een groot aantal lieden werden gevolgd. ‘Jullie hebt nu gezien, blanke jongelingen, dat voor de macht van onze wapenen de vijand geen stand houdt!’ zei Titus, terwijl hij trots neerzag op de gevangenen. ‘Verraad en trouweloosheid kunnen de blanken bedrijven, maar in de strijd delven zij het onderspit. - Ook jij, jeugdige Boerenzoon, wilde ons verraden met je fluitsignaal. Je ziet, het heeft niet geholpen.’ ‘Mijn dapperen,’ riep hij, zich omkerend tot zijn zwarte volgelingen, ‘hoe zullen wij deze verraders doden? Zal ik hun een voorsprong van een speerworp geven, om ze nog een kans tot ontkomen te geven? De goede schutters, die vandaag de Boeren versloegen, zullen hen dan wel weten neer te schieten. Mij dunkt, dat wordt een aardig tijdverdrijf! Hebben jullie er plezier in?’ Een luid gejubel weerklonk en honderden schitterende ogen richtten zich vol moordlust op de gevangenen. De met geweren gewapenden stelden zich naast de hoofdman op, die aan de veroordeelden een wenk gaf weg te lopen. De Engelsman zag doodsbleek, maar keek de roverhoofdman met
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
65 verachtelijke glimlach aan. ‘De schurken kunnen ons om het leven brengen,’ zei hij tot Pieter, ‘maar zij zullen mij niet zien lopen. Ik verzet geen stap.’ Met deze woorden ging hij languit in het gras liggen en sloot de ogen. ‘Loopt, blanken, loopt,’ schreeuwde Titus woedend. Pieter Marits bewoog zich evenmin als de Engelsman. Beiden waren besloten zich niet voor de zwarten te vernederen en hielden hun waardigheid hoog. Reeds naderden verscheidene zwarten met opgeheven assagaaien, toen Vleermuis Titus aanstootte, hem toeroepend: ‘Houd op! Kijk!’ Titus keek en stiet een kreet van verrassing uit, die niet alleen de moordlustige zwarten van hun voornemen afleidde, maar ook de gevangenen deed opzien. Wat Pieter plotseling zag, vervulde hem gelijkertijd met vreugde en met angst en ook de Engelsman wist niet, wat hij er van denken moest. Langs de zoom van het woud naderde gemoedelijk een wagen, die met een lange rij van ossen bespannen was. De dieren liepen in hun gewone bedaarde stap en drie zwarten mannen bestuurden ze. Men kon het geknal van de lange zweep horen en het ronde tentdak van de wagen stak helder af tegen de donkere achtergrond van het bos. Voor de lange stoet uit reed een man, die Pieter reeds van verre herkend had. Het was de oude zendeling! De verbazing, die de nadering van de ossewagen onder de zwarten teweegbracht, was zó groot, dat zij onder vragen en uitroepen roerloos bleven staan en hun gevangenen geheel vergaten. De streek, waar zij zich bevonden, werd nooit door wagens bezocht, want die was wijd en zijd als de verblijfplaats van de rovers berucht. De wagen naderde intussen, het geknars van de zware wielen en het hijgen van de trekossen werd reeds vernomen en nog steeds bleef de roverbende onbeweeglijk en vol verwachting toezien. Eindelijk steeg de oude man aan het hoofd van de stoet van zijn paard en kwam met rustige passen op Titus en Vleermuis toe. Zij beiden stonden vóór hun troepen op hun buksen geleund en wachtten de dingen af, die komen zouden. ‘Beste vriend,’ fluisterde Pieter Marits tot de Engelsman, ‘God zendt ons hulp.’ De zendeling had de gevangenen nog niet opgemerkt, omdat ze door een groep zwarten aan zijn ogen waren onttrokken en hij bovendien hoofdzakelijk keek naar de beide mannen, die hij voor de aanvoerders aanzag. Hij bleef voor hen staan, hief plechtig zijn handen in de hoogte en zei: ‘De zegen Gods zij met u, o vreemdelingen! Ik ben hier gekomen, om in naam van de hoge Schepper aller dingen te spreken met de grote krijgsoversten, die het volk Titus de Afrikaan en Vleermuis noemt. Naar uw uiterlijk en uw waardigheid zijt gij vorsten in dit gebergte en gebiedt u over deze menigte van krijgslieden om u heen. Weest vriendelijk tegen de bode Gods en wijst
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
66 hem de weg naar de beroemde mannen, die ik u heb genoemd.’ ‘Zo!’ zei Titus, ‘de weg tot hen is niet ver. Titus de Afrikaan en Vleermuis staan voor u. Wat wil je van hen, blanke man met het grijze haar?’ ‘Dus bent u deze vorsten zelf,’ hernam de zendeling, ‘en het gezicht van uw wapenen en van uw gouden ringen heeft mij niet bedrogen? U bent de heersers in dit gebergte en gebiedt over vele strijders, u bent machtig en verbreidt de schrik van uw naam ver over dit land, zodat de blanke volksplanters door vrees worden aangegrepen, als zij van u spreken. Ik echter kom tot u in de naam van een vorst, die in de hemel troont en alles geschapen heeft wat onze ogen zien; het gebergte en het woud, de dieren en de mensen. Hij heeft mij bevolen tot u te gaan en u Zijn wil te verkondigen.’ Toen de zendeling zweeg, wendde Titus zich tot zijn broer en tot zijn troepen en zei lachend: ‘Daar heb je nu een van de mannen, die de blanken zendelingen noemen. Jullie krijgt opnieuw een goed bewijs van de arglistigheid van onze vijanden, die nu ze ons niet met wapenen hebben kunnen overwinnen, ons proberen te overtuigen van het bestaan van een vorst, die in de hemel woont en onzichtbaar zou zijn. Kunnen zij dan iets zien, dat onzichtbaar is? Ze liegen dat alles! Pas maar op! Zodra ze krijgers genoeg verzameld hebben, verdrijven zij ons zwarten. Ze schieten ons dan stuk voor stuk dood en spreken van geen onzichtbare vorst! Ze zullen dan onze dorpen verbranden en ons vee stelen!’ Met luid bijval en gekletter van wapenen beantwoordden de krijgslieden de toespraak van hun hoofdman. Intussen waren de lord en Pieter Marits naar de zendeling gegaan, die hem en de Engelsman vol verbazing aanzag. ‘Let op!’ riep de hoofdman, op de zendeling wijzend, ‘jullie zult spoedig het nut van de onzichtbare vorst leren kennen. Deze oude man wil zijn wil verkondigen. Ik weet reeds wat dat betekent. We mogen geen blanke een haar krenken. We moeten onze gevangenen genadig behandelen en vrij laten. Maar ik zeg, leugenachtige grijskop, kijk naar de lijken van de zwarte mannen! Wij weten, wat je leer waard is. Ik heb deze eerder leren kennen en je kunt Titus niets nieuws meer vertellen. Heb je mijn krijgers en mijn vrienden gedood, dan dood ik jou. Wij zullen de jacht niet alleen op deze jongemannen, maar ook op jou openen. Jullie alle drie zult vallen en je ossen zullen wij slachten en opeten.’ Met luide kreten werden deze woorden door de zwarten begroet en het vooruitzicht op het feestmaal deed hen van vreugde juichen. Maar opnieuw verhief de zendeling zijn stem. De indruk, die zijn eenvoudige figuur maakte en de verbazing over de moed van de ongewapende man waren zó groot, dat het tumult verstomde en allen luisterden. Hij sprak nu de taal van de Betschuanen, omdat hij hoopte, dat allen hem zouden verstaan. ‘Jullie menen, dat wij blanken trouweloos en leugenachtig zijn,’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
67 sprak hij, ‘en jullie opperhoofd beweert, dat ik van de Onzichtbare spreek, om jullie te bedriegen, zolang wij te zwak zijn om je met geweld te kunnen onderdrukken. Maar als dat zo was, waarom zou ik dan hier zo ongewapend en alleen op bezoek komen? Heb ik maïs of vlees nodig? Met mijn vierentwintig ossen heb ik geen gebrek aan vlees en in mijn wagen ligt een massa rijst, koffie en maïs en veel ander voedsel dat jullie mij kunt afnemen, als je geen vrees koestert voor de Onzichtbare in de hemel. Heus, ik zoek jullie niet op, om iets te halen, maar ik kom jullie iets brengen. Wat ik breng is oneindig veel mooier dan alles dat je bezit, oneindig veel waardevoller dan vee, versierselen en wapenen.’ Titus keek onheilspellend en beschouwde met een verachtelijke lach de uitdrukking van de gezichten van zijn landslieden. ‘Jullie denken, dat wij van de Onzichtbare niets kunnen weten, omdat onze ogen hem niet zien,’ ging de zendeling voort. ‘Ik zeg, dat jullie evenmin je gedachten kunt zien en ze toch kent. Je wijst mij op de doden, die hier in het rond liggen. Waarom bewegen zij zich niet meer? Ze hebben toch hun benen en armen nog? Ik zeg je dat dit komt, omdat het onzichtbare uit hen is geweken. Want in elk mens leeft een onzichtbaar wezen, dat tot de Onzichtbare gaat, die jullie Morimo noemt, maar het zichtbare blijft op de zichtbare aarde, wordt begraven en verandert weer in stof. Dit onzichtbare wezen in ons is de ziel, die nooit sterft en...’ ‘Houd op!’ riep Titus nu uit, ‘je vertelt ongehoorde leugens! Wat?’ riep hij zijn krijgslieden lachend toe, ‘deze man beweert, dat er wezens in ons leven zijn, die wij niet kunnen zien! Heeft men ooit zulke domme leugens gehoord?’ Een luid gelach klonk ten antwoord, maar Vleermuis boog zich voorover naar hem en fluisterde hem iets in het oor. Titus schudde echter driftig het hoofd en wendde zich opnieuw tot de menigte. ‘Luistert niet naar deze leugenaar en verrader,’ riep hij vol woede uit. ‘Hij tracht onze woningen te ontdekken en wil de Boeren berichten, waar ze ons het best kunnen aangrijpen. Spoedig zullen we de ruiters met de buksen terugzien, als jullie deze man levend laat terugkeren. Volgt mij, vrienden! Stoot de blanken neer en laat ons de ossen slachten!’ De gehele schare juichte hem toe en vele assagaaien werden opgeheven. De blanken schenen verloren, toen Vleermuis plotseling met een gebaar van schrik naar het hoofd van de zendeling wees. ‘Morimo!’ schreeuwde hij waarschuwend, ‘Morimo!’ De gehele troep woedende, opgewonden mannen aarzelde en keek naar de plaats, die door de aanvoerder werd aangewezen. De buksen en speren ontvielen aan de handen; sommigen bleven als versteend op hun plaats staan, terwijl velen op de grond vielen en aanbiddend de handen ophieven. ‘Morimo!’ klonk het uit ieders mond. Verwonderd keken de Engelsman en Pieter Marits nu eens de zendeling, dan weer de zwarten
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
68 aan. Toen ontdekte Pieter echter de oorzaak van de algemene beweging. Op het grijze haar van de zendeling zat een kever van bijzondere vorm, ongeveer een vinger lang, met een groene rug en bovendien wit en rood gevlekt, met glinsterende, doorzichtige vleugels en twee kleine horentjes op de kop. De kop en de vleugels waren geel, de poten zilvergrijs. Pieter herinnerde zich de betekenis van dit zeldzame beestje. Hij zag, dat het de geheiligde kever was, die deels de Zuidafrikaanse volken deels als een boodschap Gods, deels als een godheid zelf vereren. De plaats, waar deze kever zich neerzet, is voor hen een gewijde plaats; de persoon, die hij aanraakt, wordt voor gelukzalig gehouden en zijn komst betekent geluk. ‘Wij zijn gered!’ riep Pieter Marits uit.
Hoofdstuk X De bekering Toen ook de zendeling de oorzaak van deze merkwaardige verandering in de houding van de Zoeloes begreep, boog hij deemoedig het hoofd. ‘Zie toch,’ sprak hij tot Pieter, ‘hoe wonderbaarlijk Gods hand is! De Here maakt thans van het bijgeloof van de wilden gebruik, om hen het ware geloof deelachtig te doen worden!’ Intussen vormden de zwarten een grote kring om de kever en om de blanken, die bij het diertje stonden. Het gejuich was algemeen en werd voortdurend groter. ‘Ho! Ho! Ho!’ riepen zei. ‘Wees gegroet! Zorg, dat wij veel honing winnen! Maak dat ons vee te eten heeft en dat het veel melk geeft! Zorg, dat wij vette ossen vinden om te stelen en geef ons vlees en vet in onze potten! Ho! Ho! Morimo, wees gegroet, wees welkom!’ Zo riepen ze en dansten er bij, zwaaiden hun speren en schilden, sloegen hun wapens tegen elkaar aan en werden steeds vrolijker. Enigen liepen naar de ossewagen, spanden de beide voorste dieren uit en slachtten hen met hun assagaaien, zonder dat de zendeling het in het algemeen tumult kon verhinderen. Ze wilden de beesten Morimo ten offer brengen en het vlees te zijner ere eten. Anderen zochten een kruid, dat ze b o e c h o e noemden, wreven het tot poeder, bestrooiden daarmee de kever, die rustig bleef zitten, wierpen een handvol over de kleren van de zendeling en bestrooiden er toen zichzelf mee. Opnieuw werden vuren aangelegd en werd er een algemeen feest gevierd, waaraan ook de bedienden van de zendeling deelnamen. De kever had intussen zijn vleugels uitgespreid en was weggevlogen. Niemand verhinderde het. Hij had zijn zegen gebracht en kon nu doen wat hij wilde.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
69 Ook Titus nam aan het feest deel. Het ontging de zendeling echter niet, dat het opperhoofd inwendig kookte van woede en van tijd tot tijd verachtelijke blikken wierp op zijn volk. Toen de zwarten zich om de vuren hadden verzameld en begonnen te smullen, vertelde Pieter zijn avonturen aan de zendeling. Niemand bewaakte de gevangenen meer en zij hadden nu misschien een poging om te vluchten kunnen wagen. Maar zij waren door de lange mars vermoeid en niet in staat ver te komen, indien de Zoeloes toch tot vervolgen besloten. Bovendien hadden zij nu een gevoel van veiligheid gekregen en de lord, zowel als de Boerenzoon, vleiden zich met de stellige hoop, dat ze nu wel spoedig hun vrijheid zouden kunnen herkrijgen. Zo zaten ze met hun drieën in de schaduw van de wagen en bespraken hetgeen hun was overkomen en nog te wachten stond. Vol verwondering luisterde de Engelsman naar de verhalen van de zendeling over de zwarte volken en vol leergierigheid vroeg hij naar de eigenschappen en het wezen van die Morimo, die hen het leven had gered. ‘Het is moeilijk, een juist begrip te krijgen van de godsdienstige meningen van de Afrikaanse volken,’ zei de zendeling. ‘Wat men er van kan waarnemen, is vol tegenstrijdigheden. Zo hebben vele zendelingen reeds het vermoeden uitgesproken, dat de verering van de godheid de mens niet is aangeboren, omdat ze zo dikwijls bij Kaffers en Betchuanen en Namaqua's geen spoor van godsdienst konden ontdekken. In zekere zin mag dit waar zijn, maar mijn jarenlange ondervinding heeft mij geleerd, dit vraagstuk enigszins anders te beschouwen. Ik moet erkennen, dat ik geen moed zou hebben om naar onbekende volksstammen te gaan, indien ik niet de overtuiging had, dat er een punt is te vinden, dat tot aanknoping aan de christelijke leer kan dienen. Dit punt nu kan niet anders zijn dan de aangeboren verering van een hoger wezen. Het is echter moeilijk te ontdekken, van welke aard deze verering is. Gewoonlijk geven ze ontwijkende antwoorden. Dikwijls hebben ze mij gezegd, dat ze geloofden, dat er een machtig wezen is, dat boven de maan woont en dat de aarde en de zee, en alles, wat daarop en daarin leeft, heeft geschapen. Maar ze zeggen ook wel dat zoals hun opperhoofd verheven is boven de hoofdmannen van de dorpen ook de hoogste God verheven is boven alle opperhoofden van de volkeren. Wanneer ik tot hen zei, dat het zonderling was, dat ze de almachtige Heer van de wereld geen eerbied bewezen, dan antwoordden ze, dat niemand Hem behoeft te vrezen, want Hij gebruikte zijn macht nooit ten nadele van de mensen en Hij woont boven de zon en de maan en alle sterren. Daarbij toonden deze arme heidenen zich altijd vol tegenstrijdigheden, want, als ik hun vroeg waar vandaan het kwaad komt, dat ze te verduren hebben, ziekten, armoede, dood, slavernij en andere ongelukken, dan zeiden ze, dat hun eerste ouders het hoogste wezen hadden beledigd en dat ze sedert die tijd onder de vloek stonden. Maakte ik hen opmerkzaam
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
70 op de tegenstrijdigheid in hun eigen woorden, omdat ze eerst hadden gezegd, dat het hoogste wezen niemand leed deed, dan loochenden ze hetgeen ze gezegd hadden en liepen weg. Ik zie in dit alles 'n donkere, verwarde kennis van de waarheid, die hun zielen is aangeboren en ik zal volhouden, totdat ik de duisternis heb opgeklaard door het licht der christelijke leer. Bij velen is mij dit ook gelukt, hoewel het steeds moeilijk blijft de bekeerden zover te brengen, dat ze hun geloof niet alleen uiterlijk belijden, maar ook door hun leven bewijzen. Slechts de krachtigere geesten onder hen houden vast en zijn een vruchtbare akker voor het goddelijk woord. Daarom stel ik hoge prijs op de bekering van Titus. Want hij is weliswaar gruwelijker en bozer dan duizenden, maar hij heeft een sterker karakter en hij is verstandiger dan zij. Als hij zich tot het christendom bekeert, dan kan hij een krachtig werktuig worden bij de verbreiding van het geloof.’ ‘Ik geloof niet, dat het u ooit zal gelukken Titus te bekeren,’ zei de Engelsman. ‘Hij is een wilde knaap en zal ons eerder met huid en haar opeten dan dat hij zich zal laten dopen.’ ‘Dat bewijst niets: het zijn juist de wildsten, die zich bekeren,’ antwoordde de zendeling. ‘Ik stel mij altijd voor, dat allen het goede willen, maar dat hun geestesogen verblind zijn. Zo zoekt ook deze wilde hoofdman het goede: hij dwaalt alleen en verbeeldt zich, dat bloedige wraak tegen de blanken en krijgsroem hem gelukkig kunnen maken. Als hij echter de christelijke leer kent, dan zal hij uit zijn dwaling ontwaken.’ De rovers bleven om hun vuren zitten en dansten en zongen, totdat de zon onderging en het rode schijnsel van de vlammen nog slechts de vlakte verlichtte. Eindelijk gaf Titus het sein om te vertrekken en de stoet zette zich in beweging naar de bergen. Hier trok Titus met een gedeelte van zijn krijgslieden verder en scheen het hol, dat hem tot vesting diende, weer te willen opzoeken. Vleermuis echter, met het andere gedeelte van de troepen, sloeg een dal ter linkerzijde in. Hem moesten ook de blanken volgen. Vleermuis voerde zijn lieden naar een kleine hoogvlakte, die door verscheidene kloven voor het grootste gedeelte was ingesloten. Hier ontdekten de blanken een groot aantal hutten, die de indruk maakten van aardhopen, die hier en daar waren neergeworpen. Een troep vrouwen en kinderen kwam hen tegemoet en begroette de krijgslieden met een luid en vrolijk geschreeuw. Op deze hoogvlakte woonde Vleermuis, terwijl Titus in het hol verblijf hield. Hier wachtte Vleermuis op de gelegenheid tot rooftochten en bespiedde de nadering van de vijand van de ene kant, terwijl zijn broer boven in het gebergte de andere zijde van het omringend land in het oog hield. Alle hutten hadden een ronde vorm en waren vervaardigd uit houtwerk en leem. De wanden waren ongeveer twee meter hoog en de ruimte van binnen drie à vier meter middellijn. Schoorstenen of vensters waren er niet in. Lucht en licht konden slechts door de deur
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
71 binnendringen. Deze deur was een langwerpige opening, ongeveer een manslengte hoog, die bij nacht met een gevlochten scherm werd afgesloten. Een paal in het midden van elke hut droeg het dak, dat de vorm van een kegel had, uit houten sparren was samengesteld en met rietgras bedekt. Tussen de hutten liepen geen straten, maar een ware doolhof van zeer nauwe gangen. De ossewagen was te breed en te lang om het dorp te kunnen inrijden. De zendeling en zijn jonge vrienden bleven dus buiten en zij legden zich in de wagen te ruste, de verdere gebeurtenissen afwachtend. De voorzichtige Vleermuis stelde posten op, die de kloven moesten bewaken en tegelijkertijd pogingen tot ontvluchten van de blanken moesten verhinderen. Men had de zendeling en zijn jonge vrienden een ruime hut, waarvan de eigenaar in het laatste gevecht gevallen was, tot woning aangewezen. Voor de deur er van was een in de grond uitgegraven haard, waarop de knechten van de zendeling het eten kookten. Zij bedienden zich van een houten vijzel, uit een uitgeholde boomstam vervaardigd en van een houten stamper voorzien, om de half gaar gekookte gerst of maïs fijn te stampen. Bovendien hadden ze een handmolen, die bestond uit een platte, uitgeholde steen, waarin een kogelvormige steen werd omgerold. Hiermede werden maïs en gerst gebroken en tot een soort van grutten gemalen, waarvan brij werd gekookt. Houten schotels met versierde rand en aarden kookpannen met deksels, kalebassen, versierd met spiraalvormige lijnen, en kunstig gesneden houten of ivoren lepels, waarvan de stelen olifanten, giraffen of leeuwen voorstelden, voltooiden het huisraad, dat de hut van de Betchuaan bevatte. Als zitplaatsen dienden verhogingen van leem op de grond, die met schapenvellen waren bedekt, en driepotige bankjes zoals de Betchuanen als voorwerpen van weelde bezitten. Uit zijn kisten had de zendeling een tafel en een boekenrekje getimmerd. De Engelsman hield zich bezig met het bezoeken van de hutten van de zwarten en bestudeerde de verschillende eigenaardigheden en manieren van de bewoners. Het waren voornamelijk Betchuanen, donkerbruin van kleur, met brede neus en slechts weinig vooruitstekende mond. Ze liepen thuis meestal slechts gekleed met het kleine schort en waren van boven tot beneden met vet en boter ingewreven. De vrouwen hadden het haar om het hoofd heen afgeschoren: bovenop droegen ze het slechts als een kussen, zoals de krans, waarop de vrouwen in Italië en Spanje de waterkan dragen. De mannen lieten hun haar groeien, maar hielden het kort. Ze maakten er eveneens een viltachtig kussen van, of vlochten het tot korte vlechten. De Kaffers hadden een grotere, slankere gestalte dan de Betchuanen en waren donkerder van kleur. Ze waren smaller in de heupen en hun spieren aan de onderarm en de kuiten minder sterk ontwikkeld. Hun neus was aan de wortel gewoonlijk breed, maar afgerond,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
72 de neusvleugels stonden iets naar buiten en naar boven, wat aan de neus de vorm van een kromme snavel gaf. De opgetrokken lippen hadden een vale, grijsachtige kleur. Het haar was bij mannen en vrouwen op dezelfde wijze geschoren als bij de vrouwen van de Betchuanen. Zij droegen mantels van dierenvellen, om de hals zware ketenen van jakhalstanden, in de oren parels en om de armen en benen ringen. De Kaffers toonden zich nog hoogmoediger dan de anderen, waren gewoon te bluffen en daarbij de onbeschaamdste bedelaars, die bijna altijd de hut van de blanken belegerden, om spijzen, tabak en andere zaken te krijgen. Het voedsel van deze lieden bestond meestal uit gerst, kafferkoren, pompoenen, melk, wortels, uien, knollen en vruchten. Melk hadden ze het allerliefst. Ze bezaten een grote kudde, die in de nabijheid van het dorp graasde en in elke hut hingen leren zakken, waarin de melk bewaard werd, om zuur te worden gegeten. Ze aten de melk met een staafje van biezen, dat ze er in doopten en dan aflikten. Het graan, dat voor dagelijks gebruik werd gekookt en in mandjes op tafel kwam, aten ze met de hand of met stukjes hout of ijzer en soms met schelpen. Ze aten tweemaal daags. De man, als heer over alles, deelde het eten rond en slechts voor de kleine kinderen, die de melk van een voor hen bestemde koe kregen, zorgden de moeders. De mannen zaten afzonderlijk onder de blote hemel, de vrouwen in huis. De zendeling was gewoon elke avond op een ruime plaats in de nabijheid van zijn hut aan een vergadering, die zich om hem heen verzamelde, verhalen te doen, waarin hij steeds een les wist in te vlechten. Hij deed zijn best om de zwarten aan zich te gewennen en hen aangenaam bezig te houden, om eerst later de nadruk te leggen op het ernstige en heilige doel van zijn tegenwoordigheid in hun midden. Ze luisterden naar hem, maar hij, zowel als zijn jonge vrienden, hadden bij dag en nacht veel te lijden van hun onbeschaamdheid en brutaliteit. Ze drongen zich bij hopen binnen de omheining en in de hut, gingen op de zitplaatsen, de bankjes en de kisten zitten, hurkten om de haard en bekeken alle voorhanden voorwerpen met begerige ogen. Dikwijls werd dan ook het een of ander kleine voorwerp, een lepel of een schaal, gemist en het leed geen twijfel, of de zwarten hadden het meegenomen. Eens hadden enige Kaffers een pot van gegoten ijzer gestolen, waarvan de eigenschap hen niet bekend was, daar ze slechts gesmeed ijzer bezitten. Ze hadden hem van het vuur genomen op een ogenblik, dat Kobus, die voor het eten moest zorgen, er geen acht op sloeg, maar lieten hem, daar hij erg heet was, uit de handen vallen, zodat hij stuk viel. Nu brachten ze de stukken bij de smid, om er andere voorwerpen uit te laten maken. De scherven werden in het kolenvuur gelegd, om week te worden. Toen ze echter gloeiend onder de hamer kwamen, en in plaats van zich gemakkelijk te laten smeden, in vele kleine stukjes sprongen, alsof ze van glas waren, stonden de Kaffers zeer verbluft en ge-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
73 loofden, dat de zendeling, om hen voor hun diefstal te straffen, de pot had betoverd. De zendeling troostte zich over de onaangenaamheden, die hij van de ruwheid en onwetendheid van de zwarten had te verduren, altijd weer met de houding van Titus. Dikwijls, als hij in het midden van de rovers op het plein bij het dorp verhalen deed, kwam er een grote beweging onder zijn toehoorders en hij bemerkte dan spoedig de dreigende en duistere figuur van het opperhoofd, die van de bergen was afgedwaald, om de vergadering bij te wonen. Zonder twijfel zou een man, die minder met de harten van de mensen vertrouwd was dan deze leraar, zich niet hebben verblijd over deze bezoeken. Want Titus verscheen in de samenkomst in volle wapenrusting en wierp grimmige blikken op de zendeling en op de schare van de met kinderlijke oplettendheid luisterende rovers. Verachtelijk begon hij te lachen, als een leerstelling werd voorgedragen, die betrekking had op de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, of op de christelijke liefde. Ja, als de zendeling had uitgesproken, nam het opperhoofd soms het woord, bespotte hem en voegde hem beledigingen toe. Maar dit alles kon het geduld van de oude man niet doen wankelen. Hij merkte op, dat het opperhoofd steeds terugkwam en dat hij zorgvuldig naar ieder woord luisterde. Ook kon de zendeling uit de behandeling, die hij ondervond, gemakkelijk opmaken, dat de hoofdman er niet aan dacht gewelddaden tegen hem en zijn jonge vrienden te ondernemen. Vleermuis, die slechts aan rooftochten dacht, bemoeide zich niet met de zendeling. Het was duidelijk, dat hij zijn lieden slechts tegen hen in toom hield en de blanken van levensmiddelen voorzag op bevel van Titus, want indien hij zijn broer niet zou moeten gehoorzamen, was het de zendeling en zijn makkers ongetwijfeld anders vergaan. Op zekere nacht hoorde Pieter een verdacht geluid buiten de hut. Hij wekte onmiddellijk de zendeling, verzocht hem op te staan en deelde hem mede, dat er onraad was. Ook de Engelsman maakte hij wakker, die, evenals Pieter, een mes in de hand nam, daar hun geen andere wapenen ter beschikking stonden en vervolgens scherp toeluisterden, op hetgeen in hun nabijheid geschiedde. Spoedig daarop zagen ze twee gestalten naar binnen sluipen, waarvan een zich onmiddellijk wendde naar de plaats, waar de zendeling gewoon was te slapen en een geduchte houw met de strijdbijl naar het hoofdeinde deed. Het was niet licht genoeg om de personen te onderscheiden, maar door de reten van de hut en door de opening in de wand drong licht genoeg naar binnen om hun bewegingen te zien. Toen de jongemannen zich met luid geschreeuw op de beide zwarten wierpen, vluchtte een van de schurken in allerijl, terwijl de andere nog een ogenblik tegenstand bood. Hij kreeg een messteek van de Engelsman en ontkwam daarop eveneens. Over deze inbraak beklaagde de zendeling zich bij Vleermuis, maar deze sloeg weinig acht op zijn klacht. Hij maakte zich van de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
74 oude man af met de korte opmerking, dat hij blij moest zijn, dat het zo goed was afgelopen. Hierdoor werden de beide inbrekers zo brutaal, dat zij zich niet verborgen hielden, maar zich op hun daad beroemden en verklaarden, dat zij bij een volgende gelegenheid wel beter zouden oppassen. Maar 's avonds kwam Titus en toen hij de geschiedenis hoorde, stoof hij woedend op. Hij liet de beide lieden, waarvan de een zijn arm in een verband droeg, voor zich komen en sprak hen op heftige wijze toe. ‘Weet jullie niet, dat de blanken onder bescherming van je opperhoofd staan? Weet jullie niet, dat de grijsaard aan Morimo is gewijd? Zijn jullie vergeten, dat Morimo zelf zich op zijn hoofd heeft vertoond? Wie de wapenen opheft tegen een hoofd, dat door Morimo is geheiligd, moet sterven.’ Verschrikt smeekten de boosdoeners om genade, maar het opperhoofd bleef onverbiddelijk en gaf bevel, dat ze op staande voet zouden worden gedood. Reeds werden ze weggevoerd, toen de zendeling zich met een verzoek tot Titus wendde. ‘Laat deze lieden leven!’ zei hij. ‘Hoe kunnen zij tijd vinden, om berouw te hebben over hun misdaad, indien u hen doodt?’ Verbaasd keek de hoofdman hem aan en zweeg geruime tijd, terwijl op zijn gezicht een snelle verandering was te bemerken. ‘U smeekt om genade voor hen, die u hebben willen doden?’ vroeg hij eindelijk. ‘Het is de leer van Hem, die wil, dat men ook zijn vijanden lief heeft.’ ‘Maar hoe kan een mens zijn vijanden liefhebben?’ vroeg de zwarte hoofdman. ‘Hij kan hen liefhebben, wanneer hij inziet, dat zijn vijanden slechts in dwaling verkeren, wanneer ze hem willen beroven en doden! Want ze geloven immers, dat het goed is, wanneer zij hun tegenstanders ombrengen. In waarheid echter brengen zij zichzelf daarmee de grootste schade toe.’ ‘Laat hen vrij!’ riep het opperhoofd. Na dit gezegd te hebben, stond de hoofdman op, stapte langzaam weg en liet zich een week lang niet meer zien. Na dit tijdsverloop ontvingen de blanken echter de mededeling, dat de rovers een raadsvergadering, p i t c h o , zoals de Betchuanen zeggen, wilden houden. Deze zou op de k h o t l a , het grote plein bij het dorp van Vleermuis, plaats hebben. Op de bepaalde dag zagen de blanken de ene schare na de andere verschijnen, waarvan de aanvoerders met zonderlinge sprongen en onder het zwaaien van de wapenen, aan het hoofd der troepen marcheerden. Alle verschillende afdelingen van de grote roverbende, die in dit gebergte op verschillende plaatsen huisden, kwamen hier bijeen. Zij vormden een kring met een grote, open ruimte in het midden, hurkten op de grond neer en plaatsten hun schilden vóór zich, zodat een gesloten wand de grens vormde van de binnenste kring,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
75 waarachter de menigte was gelegerd. Toen hieven zij een gemeenschappelijk gezang aan en de voornaamste onder hen voerde een dans uit, die hierin bestond, dat hij met deftige passen en sprongen in het midden van de open ruimte de muziek begeleidde. Hierop ging ook hij op de hurken zitten en nu stond een van de aanvoerders op en hield een toespraak, die hij aanving door een driemaal herhaald gehuil. Deze rede bevatte een scherpe veroordeling van de beide opperhoofden Titus de Afrikaan en Vleermuis en was met zeer stekelachtige opmerkingen gekruid. Hij zei, dat de opperhoofden nalatig waren geworden in hun zorg voor het volk. In het bijzonder behoorde men Titus de Afrikaan te berispen. In plaats van raad in te winnen bij de opperhoofden van de krijgslieden, zat hij bij de blanken, met wie hij kletste als met oude wijven. Ondertussen werd vergeten om rooftochten te ondernemen en vee te stelen. Men kon zien, dat de opperhoofden dik werden, hetgeen een slecht teken was, want de zwaarlijvigheid van de aanvoerder verraadt, dat hij zich weinig bekommert om zijn onderdanen en het gebruik van de wapenen verwaarloost. Nadat de redenaar was uitgesproken, trad een ander op en na deze nog een derde. Allen kwamen met dezelfde klachten. Het vee verminderde, het aanzien van de bende nam af en de krijgslieden werden onder zulke omstandigheden ontevreden. Tenslotte stelde een vierde redenaar, onder algemene bijval, aan Titus de Afrikaan de eis om zo spoedig mogelijk de jonge Engelsman voor een behoorlijk losgeld aan zijn landgenoten terug te geven, de Boerenzoon te doden en de zendeling weg te zenden. Dadelijk daarop moest hij een grote rooftocht in het land van de Boeren ondernemen, om zijn waardigheid te herstellen. De zendeling, die met de lord en Pieter de vergadering buiten de kring bijwoonde, was niet verwonderd over de gang van zaken, want het was hem bekend, met welk een vrijmoedigheid bij de meeste Zuidafrikaanse volken op de p i t c h o 's over de opperhoofden werd gesproken. Hij was echter verwonderd, dat hij, nadat de aanklagers zwegen, geen antwoord vernam. In de regel toch pleegde de aangevallen hoofdman, nadat alle ontevredenen hadden gesproken, zich te verantwoorden. Maar hier geschiedde niets van dien aard. Titus bleef met gebogen hoofd zitten, als ging hem de zaak niet aan of als wist hij niet, wat hij zou zeggen. Allen keken hem verwonderd aan. Eindelijk stond zijn broer Vleermuis op en keek hem verwijtend aan. ‘Spreek je niet?’ vroeg hij. ‘Heb je niets te zeggen en moet ik, de jongere, voor je spreken?’ Titus stond langzaam op en zag met een weemoedige blik over de vergadering, terwijl zijn gezicht trilde. ‘Vrienden,’ begon hij, ‘er was een tijd, dat een opperhoofd woonde in gindse verre dalen. Hij woonde met zijn broers en zusters in de landstreken, die zijn vaderen hebben toebehoord, en de weiden in rond waren bedekt met zijn vee. Hij was gelukkig en rijk. Maar Morimo was hem ongenadig en liet de blanke mannen in zijn land
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
76 komen. Hij verloor door de Boeren alles was hij bezat, zijn vee, zijn familie, zijn weiden en zijn akkers. Zijn trouwe broer alleen bleef hem over. Hij zwoer, dat hij de blanken nooit zou vergeven en trok het gebergte in, waar hij vele honderden dappere mannen om zich verzamelde. Wederom werd hij rijk en sterk, maar gelukkig werd hij niet. In zijn hart pijnigde hem het onzichtbare wezen, dat de blanken kennen en het maakte hem onrustig. Het fluisterde hem toe, dat de verslagen mannen en hun kinderen hem zouden aanklagen en geen rust zouden laten, als zij hem na de dood zouden ontmoeten op de plaats boven de aarde, waar de afgestorvenen leven. Dit onzichtbare wezen is in hem zo machtig geworden, dat het hem verdooft en hem het zien van zijn krijgslieden en van zijn vee bederft. Hij wil niet meer gewapend naar de vlakte trekken en moord en vuur onder de blanken verbreiden. Daarom, vaarwel, oorlogswapenen, versierselen en onderscheidingstekenen! Titus de Afrikaan wil ze niet meer dragen, maar verborgen leven en God bidden, dat Hij zijn ziel genadig zal zijn.’ Met deze woorden legde het opperhoofd de strijdbijl en de buks op de grond, stroopte de gouden ringen van zijn armen en nam de veren uit zijn haar. Een ogenblik heerste er een diep stilzwijgen in de verbaasde vergadering; toen weerklonk een luid geschreeuw en een verachtelijk gelach en verscheidene aanvoerders grepen hun werpspiesen om het opperhoofd, dat in hun ogen zulk een jammerlijk figuur sloeg, neer te vellen. Maar opeens veranderde dit heftige toneel weer en opnieuw trad stilzwijgen in. Twee donkere, lenige gestalten traden de kring binnen en Pieter herkende in hen de gezanten van de Zoeloekoning, Humbati en Molihabantschi.
Hoofdstuk XI De reis naar Zoeloeland Humbati en Molihabantschi, die blijkbaar aan de aanvoerders bekend waren, namen in de p i t c h o de houding van gebieders aan. Zij werden van alle zijden eerbiedig gegroet en gaven bevelen, die dadelijk als wettig werden erkend. Zij gaven bevel, dat de troepen onder een gemeenschappelijke maaltijd op het plein zouden blijven, maar dat de opperhoofden een geheime beraadslaging zouden houden. Zo gebeurde het dan ook. De grote menigte bleef achter op het plein en maakte een maaltijd gereed; Humbati en Molihabantschi echter gingen met de opperhoofden naar de ruimte, die de grote hut van Vleermuis omgaf. Daar bleven zij lange tijd in beraadslaging bijeen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
77 De blanken gingen intussen, niet zonder bezorgdheid over de loop van de dingen, naar hun eigen hut en bespraken hetgeen gebeurd was. Na enige tijd werden zij in hun gesprekken gestoord door de komst van Humbati. Met een hoffelijke groet en vriendelijk lachje trad de Zoeloe binnen en ging, op uitnodiging van de zendeling, op een bankje zitten. ‘Mijn vader,’ zei hij op onderworpen toon tot de zendeling, ‘u waart onze beschermer. Indien uw hand ons niet had beschut, dan waren Humbati en Molihabantschi thans dode mannen. Wij zijn uw dienaren. Hier dichtbij, in weinige dagen te bereiken, woont de grote Cetschwayo. Hij zal mijn vader danken voor hetgeen deze voor ons gedaan heeft. Want hij is zeer rijk en machtig, wij echter zijn arm en zwak. Mijn vader moge zo goed zijn om ons naar de koning te vergezellen.’ Ofschoon vol moed en vertrouwen, hoorde de zendeling dit voorstel niet zonder schrik. Hij had genoeg van de Zoeloekoning gehoord, om te weten, dat er geen man in geheel Zuid-Afrika was, meer te vrezen dan hij. Cetschwayo was berucht als een tiran zonder voorbeeld; hij was een moordenaar in het groot en in zijn land stroomde het bloed als water. ‘Mijn vriend,’ antwoordde hij na een kleine pauze, ‘ik waardeer uw goedheid, maar ik had geen plan zo ver te reizen. Ik heb mij voorgenomen de christelijke leer hier onder de aanhangers van Titus de Afrikaan te verbreiden en wil, daar ik dit doel nog niet heb bereikt, hier blijven. Wat zou ik bij de koning doen? Ik begeer geen dank of loon.’ ‘Dat weet ik,’ hernam de Zoeloe. ‘Maar mijn vader moge bedenken, dat hij hier niet langer in veiligheid kan blijven wonen. De krijgslieden zijn boos op de blanke man, omdat hij het hart van hun aanvoerder week heeft gemaakt en deze ruwe en onbeschaafde mannen zouden gemakkelijk een misdaad kunnen begaan aan mijn vader, waarvan ze de heiligheid niet weten te erkennen. Mijn vader moge daarom met ons meegaan.’ ‘Het is niet mogelijk,’ zei de zendeling, het hoofd schuddend. ‘Deze reis zou mij te ver van mijn doel voeren. Mijn werkzaamheid moet zich tot dit land beperken. Hier hoop ik, door aanhoudende inspanning, de vruchten te zien rijpen aan de bomen, die ik plantte. Ga ik naar een nieuw land, dan zou ik in het oude niet alleen de vruchten, maar ook de bomen kunnen verliezen.’ ‘Mijn vader is zeer wijs,’ antwoordde de Zoeloe, ‘en ongetwijfeld is Humbati niet welsprekend genoeg om hem te overtuigen. Maar mijn vader moge medelijden hebben met de gezanten van Cetschwayo. Hij zal horen dat de blanke man hier is en hij zal ons vragen, waarom mijn vader ons niet heeft willen begeleiden. Hij zal boos worden, indien wij alleen komen. Hij zal niet willen geloven, dat we de blanke man hebben uitgenodigd om aan zijn hof te komen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
78 Hij zal ons de schuld geven, als mijn vader niet met ons mee komt en zijn toorn zal ons treffen. Eer de zon ondergaat op de dag, waarop wij voor zijn aangezicht verschijnen, zullen onze hoofden vallen. Daarom, indien onze vader ons werkelijk liefheeft, moge hij ons begeleiden.’ De Zoeloe sprak zo ernstig en met zoveel aandrang, dat de zendeling begon na te denken. ‘Wat zal er van mijn metgezellen worden?’ vroeg hij. De Zoeloe bedacht zich geen ogenblik. ‘Die zullen in elk geval met ons mee gaan. Ik heb bevel gegeven, hun paarden en wapenen terug te geven, want de metgezellen van mijn vader mogen niet beroofd worden. Ik zal hen voor het aangezicht van Cetschwayo brengen en de koning zelf zal over hun lot beschikken.’ ‘Wat denken jullie ervan?’ vroeg de zendeling in het Engels aan zijn lotgenoten. ‘Deze gezant van de Zoeloekoning wil ons bij Cetschwayo brengen.’ ‘Op mijn woord,’ zei de lord, als ik niet te voet zal moeten gaan, ben ik bereid tot aan het einde van de wereld te reizen. Ik heb hier in Afrika al zóveel beleefd, dat ik niet verbaasd zou zijn, als ik nog eens zwart werd en mij met boter ging insmeren.’ ‘En wat mij betreft,’ voegde Pieter er bij, ‘zolang ik onder uw bescherming sta, mijnheer, zal ik ook voor Cetschwayo niet bang zijn.’ Verheugd stond de Zoeloe op en vertrok om toebereidselen tot de reis te gaan maken en ook de blanken pakten hun eigendommen bij elkaar en gaven bevelen voor de wagen en de trekossen. Buiten was het toneel zeer veranderd. De k h o t l a was leeg; de vreemde krijgslieden waren vertrokken, maar de bewoners van het dorp stonden in groepjes bij elkaar en schenen veel met elkaar te bepraten te hebben. Het duurde nog enige uren, voordat alles voor de reis klaar was en Jan, Christiaan en Kobus de bagage van de zendeling in de wagen hadden gebracht, de ossen hadden opgehaald en ingespannen en eindelijk de paarden en de wapenen, zoals Humbati had beloofd, waren teruggegeven. De lord en Pieter verwachtten dit ogenblik in koortsachtige opgewondenheid. Acht weken reeds hadden ze in het dorp in gevangenschap doorgebracht. Het vooruitzicht hun paarden terug te zien en weer in het zadel te mogen zitten vervulde hen met grote vreugde. Toen de paarden eindelijk aankwamen, bij de teugels geleid door twee Kaffers, bleek het, dat de dieren zelf, ofschoon niet bijzonder gepoetst, goed voer hadden gehad en gezond waren. Pieter sprong met een kreet van vreugde naar Jager toe. Ook Jager scheen verheugd en wreef zijn hoofd tegen de schouder van zijn meester en woelde vrolijk met zijn hoeven in de grond. Vol energie sprong Pieter in het zadel en reed het plein op en neer. Lord Fitzherbert bekeek met opgetrokken lippen het zadel, dat zijn paard droeg. Het leer, vroeger lichtgeel, was zwart geworden en geheel met vet door-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
79 trokken, een bewijs, dat meermalen een van vet glimmende rover er op had gezeten. Maar hij overwon zijn afkeer spoedig door de blijdschap over het hernieuwde bezit van zijn paard. Ook hij steeg in het zadel en liet het dier op alle mogelijke wijzen lopen. Toen brachten de rovers de wapens. Pieter Marits nam het uitstekende geweer, dat zijn vader hem gegeven had, en zag, dat de zwarten het in goede toestand hadden gehouden. Het was schoon en goed geolied en de veren werkten nauwkeurig. Ook de gordel met patronen en de hartsvanger kreeg hij terug en spoedig was hij nu bereden en uitgerust als vroeger, toen hij het kamp van de Boeren verliet, om het oog op de Zoeloes te houden. De zaak was nu echter omgekeerd: hij was hun gevangene en Humbati en Molihabantschi bewaakten hem. De lord ontving zijn sleepsabel, zijn patroontas en zijn helm terug. Hij maakte een zonderlinge, maar niet onkrijgshaftige figuur in de jas van de zendeling, waarover hij de gordel van zijn degen gespte. Zelfs zijn horloge en zijn gouden etui kreeg hij terug, maar zijn beurs met geld bleef achter. Hij schreef enige woorden op een stuk papier, stak dit in het sigarettenetui, reed op Vleermuis toe en gaf het hem. ‘Neem dit als een aandenken, zwarte rover,’ zei hij in het Engels, - hetgeen Vleermuis niet verstond. ‘Als mijn landgenoten je bij gelegenheid aan een boom willen opknopen tot een welverdiend loon voor je daden geef hun dan dit papier. Want je hebt mij, de omstandigheden in aanmerking genomen, fatsoenlijk behandeld.’ Vleermuis grijnsde van genoegen, zodat zijn witte tanden zichtbaar werden en stak het fraaie etui in zijn karos. Intussen waren twaalf Kaffers van de bende van Vleermuis aangetreden. Zij maakten het geleide uit, dat de gezanten voor de veiligheid op hun tocht hadden verlangd. Tot grote verbazing van de blanken verscheen ook Titus. Hij was ongewapend, droeg geen veren in het haar en was even eenvoudig gekleed als de knechten van de zendeling. Hij droeg alleen de korte mantel van luipaardevel en had de karos om. Hem vergezelden in volle wapenrusting ongeveer twintig van zijn trouwste aanhangers, die hun opperhoofd niet wilden verlaten en met hem christen wilden worden. ‘Houdt mij bij u,’ zei hij tot de zendeling. ‘Ik heb u nog veel te vragen.’ De zendeling was diep bewogen, sloot hem in zijn armen en riep luid uit: ‘O Titus, u hebt veel gedaan! U hebt de zwaarste strijd gestreden en hebt overwonnen!’ Daarop zette de stoet zich in beweging en verliet de hoogvlakte. Vooraan liepen de gezanten, dadelijk gevolgd door de zendeling en Titus, beiden te voet en in godsdienstige gesprekken verdiept. Achter hen kwamen de aanhangers van deze gewezen rovervorst, waarvan een het paard van de zendeling bij de teugel leidde. Hierop volgde de ossewagen, waarachter de lord en de Boerenzoon reden; de twaalf zwarte krijgslieden, die het gezelschap escorteerden, sloten de optocht.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
80 Langzaam daalde de lange stoet af naar de vlakte in het zuidoosten, die door bijrivieren van de in de Indische Oceaan zich ontlastende Umzuti wordt besproeid en met vele wouden is bedekt. Toen de avond viel, had men de voet van het gebergte nog niet bereikt, want de stoet had zich eerst in de namiddag in beweging gezet. In een dal werd halt gemaakt. Met een zo talrijk en dapper gezelschap had men geen gevaar te duchten, ofschoon het gebrul van leeuwen in de verte werd vernomen. Men maakte een groot vuur en de dieren, die op de mars waren gevallen door de assagaaien van de krijgslieden, werden gebraden. De volgende morgen brak de stoet vroeg op en bereikte in weinige uren de vlakte. Grote velden met gras, als hoge, gele tarwe heen en weer bewogen door de wind, bedekten het land; daartussen verhieven zich hier en daar dichte bosjes van mimosa. Er was veel wild en men kon zich gemakkelijk voorraad genoeg voor elke dag verschaffen. Soms trof men bewoners van deze streken aan, een arm volk, dat leefde van wortels en van de jacht en dat geen andere woningen had dan holen in de grond. Ze bedelden om tabak en staarden vol eerbiedige vrees naar het krijgshaftige gezelschap, dat door hun land trok. De dag daarop had een ernstig gevecht met een geweldige grote leeuw plaats. De stoet ging langs dicht kreupelhout en was slecht aaneengesloten. De gezanten en de zendeling met Titus en zijn manschappen waren ver voor, terwijl de zware ossewagen langzaam volgde. Toen nu de trekdieren hijgend en zwoegend een bijzonder ondoordringbare plaats van het struikgewas voorbijkwamen, sprong plotseling, hoewel het midden op de dag was, een geweldige leeuw uit de schaduw te voorschijn, een van de sterkste ossen op de nek. Met een enkele slag doodde hij het dier, waarop hij probeerde het in het hout te slepen. Dit gelukte hem natuurlijk niet, daar de os aangespannen was aan de andere. Alle ossen brulden en deden hun best om naar verschillende kanten te ontkomen. De drijvers gilden van schrik en gingen ontzet op de vlucht. Terwijl de Kaffers met hun speren toesnelden om het ondier, dat de gedode os trachtte te verscheuren, aan te vallen, had Pieter zijn buks van de schouder genomen en schoot. Maar zijn kogel gleed slechts langs de huid van de leeuw, omdat het dier op het ogenblik van het schot een beweging had gemaakt. De leeuw liet dadelijk de os los, liet een vervaarlijk gebrul horen en hurkte op de achterpoten neer om de knaap te bespringen. Pieter sprong van het paard en mikte opnieuw. De kogel trof de leeuw ditmaal in de geopende muil en verbrijzelde een aantal tanden. Woest sprong nu de leeuw vooruit, zonder zich te bekommeren om de Kaffers, die hem van ter zijde wilden aanvallen. Pieter was al weer in het zadel geklommen. Hij hield zijn paard opnieuw in, sprong er weer af en vuurde tweemaal achter elkaar. Ditmaal volgde de leeuw hem niet. Een van de kogels had hem de rechterpoot verbrijzeld, de andere hem de borst doorboord. Het was een oude leeuw, die door langdurig jachtgeluk zo
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
81 overmoedig was geworden, dat hij het waagde midden op de dag een aanval te doen. De volgende dagen veranderde het landschap, waardoor de stoet reisde. Het werd heuvelachtig en de heuvels waren tot aan de top met hout begroeid. Dikwijls vertoonden zich apen en kleurige vogels in de bomen. Altijd groene planten versierden de dalen en heldere beekjes ruisten er door. Dikwijls werd lord Fitzherbert, zoals hij zei, bij het zien van dit landschap aan Schotlands heuvelen en dalen herinnerd. Treurig was het echter, temidden van deze rijkdom der natuur, talrijke sporen te vinden, die aantoonden, dat dit land eens dicht bevolkt was geweest. Op de hellingen van de heuvels, waar vroeger duizenden moesten gewoond hebben, lagen gehele steden in puin. Weelderig gras woekerde op de vervallen muren. De verwoestende invallen van de Mantati's, Mantabeli's en Zoeloes hadden dit rijke land tot een jachtveld voor de roofdieren gemaakt. Eens werd ook een rhinoceros door het geknal van de lange zweep uit zijn sluimering gewekt en hief zijn kolossaal grijs lichaam uit het hoge gras op, zodat de trekossen van angst en schrik als renpaarden op hol gingen en de wagen gebroken uit elkaar viel. Tevergeefs troffen geweerkogels de dikke huid van het geweldige beest; in een sukkeldrafje verdween het in het bos. Het kostte veel moeite en tijd, om de wagen te herstellen. Dikwijls moest ook de stoet grote omwegen maken, om de wagen mee te kunnen nemen en diepe kloven te vermijden. Op de zesde dag bereikte men de eerste voorposten van de Zoeloes, die aan de grenzen waren opgesteld om de aankomst van vreemdelingen te bespieden. De posten van de Zoeloes begroetten de gezanten vol eerbied. Juist op deze plaats in het dal stond een reusachtige boom, een soort van vijgeboom, die zijn groene takken en twijgen naar alle zijden uitstrekte en een ronde, gewelfde kroon had, als een linde, maar in veel grotere verhouding. Uit het groen kwamen spitse daken te voorschijn en zwarte gezichten vertoonden zich tussen de takken. Verscheidenen van de inwoners zaten tegen de stam van de boom. Het bleek, dat de boom bewoond was door zeventien gezinnen. De blanken klommen nieuwsgierig in de met vele knobbels begroeide stam en bezochten de inwoners, die tot de oorspronkelijke bewoners van het land behoorden, maar nu bijna geheel waren uitgeroeid. De kleine hutten, waarin een man nauwelijks rechtop kon staan, waren ellendig ingericht. Hooi bedekte de vloer en een speer, een houten lepel en een pot met gedroogde sprinkhanen was het enige eigendom van de families, die ze bezochten. Een vrouw en een kind zaten voor de deur, terwijl de man en enige knapen zich in de nabijheid in de takken wiegden. De zendeling vroeg iets te eten en de vrouw bood hem bereidwillig sprinkhanen aan. Verscheidene andere vrouwen kwamen intussen uit de naburige hutten te voorschijn, sprongen van tak tot tak en hurkten
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
82 op enige afstand van de blanken neer, waar ze bleven kijken en babbelen. De zendeling proefde van de sprinkhanen en gaf de vrouw wederkerig maïskoek en gedroogd vlees. De lord deelde tabak uit aan de lieden in zijn buurt. Het was uit vrees voor de leeuwen, dat deze armzalige lieden dit soort woningen hadden gekozen. Toen de reis werd voortgezet, was het land nog dichter met puinhopen van steden en dorpen bezaaid. Sommige van deze ruïnes hadden een verbazende omvang. Daarbij hadden de heuvels en de dalen een uitstekende bodem en waren rijk aan water. De grond was op vele plaatsen gewoon zwart, een vette grond, die van drie tot zes meter diep was en aangeslibd was door de snelstromende riviertjes. Men kon nog sporen vinden, dat hier vroeger kafferkoren, watermeloenen, pompoenen, bonen en gerst waren geplant. Stenen wallen, sommige van vier, andere van zes voet hoog, werden ontdekt en deze muren waren gebouwd zonder kalk, zonder schietlood, ja zonder enig werktuig. Elke muur was rond; zowel de omheiningen, die elk huis omgaven, als de buitenmuren, die het gehele dorp of de gehele stad omsloten, waren in de vorm van een cirkel gebouwd. Toen de zendeling met zijn jonge vrienden door de bouwvallen van deze steden wandelden, vonden zij de overblijfselen van enige huizen, die door de vlammen waren gespaard. Deze waren groot en in een stijl gebouwd, die veel ontwikkelder was dan enige, die ze tot nu toe bij de woningen van de inlanders van Zuid-Afrika hadden aangetroffen. De cirkelvormige muren waren opgebouwd uit een harde leemsoort, met wat koemest vermengd en waren fraai versierd en van architraven en kroonlijsten voorzien. Alles was echter opgebouwd uit zeer weinig solied materiaal en slechts de fundamenten en de buitenmuren waren van steen. Alle huizen hadden een kegelvormig dak, dat zover vooruitsprong, dat om het gebouw heen een schaduwrijke veranda ontstond. De bouw van de muren moest ontzettend veel moeite hebben gekost, want alle stenen waren op de schouders van mensen aangedragen en de plaatsen, waar ze gehaald moesten worden, waren zeer ver verwijderd. Hier waren de woonplaatsen van de Bakoni's geweest; vuur en zwaard hadden de bewoners en hun steden verwoest. In gedachten verzonken trok de zendeling door deze plaatsen van verwoesting en dacht terug aan de tijd, toen deze heuvels en dalen, die nu een beeld van vernietiging en van verlatenheid boden, vervuld waren geweest van de uitbarstingen van heidense vrolijkheid. Nu was niets overgebleven dan omver geworpen, door rook zwart gebrande en met gras begroeide muren. Hopen steen en puin, vermengd met de beenderen van de vermoorden, vertelden zwijgend een treurige en gruwelijke geschiedenis. Roofvogels, jakhalzen, leeuwen en slangen, waren de enige bewoners. Van tijd tot tijd stiet de stoet op kudden van de Zoeloes, die op deze velden van verwoesting graasden; lieden die tot het vernietigde volk behoorden, dienden bij hun herders als knechten. Indien de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
83 blanken hun naar de geschiedenis van vroegere tijden wilden vragen, ontweken ze hen schuw, want ze waren zeer bevreesd om de voorname lieden, die het gezelschap aanvoerden, te vertoornen. Ze beefden voor de hoogmoedige Zoeloes, die het land met ijzeren vuist beheersten. Er bevond zich onder de aanhangers van Titus een man, die uit deze streek afkomstig was, een atletische, zwaarmoedige krijgsman, die met bedroefde blik de verlaten landstreek overzag. Hij verhaalde de zendeling in de taal van de Betchuanen de geschiedenis van zijn vaderland. Hij vertelde, dat de vroegere inboorlingen talrijk waren geweest als de sprinkhanen, dat ze rijk waren aan vee en bekend als kooplieden, die met de voortbrengselen van hun nijverheid en veeteelt zelfs verre volksstammen hadden voorzien. Hijzelf was getuige geweest van de invallen van de Matabeli's en Mantati's, die de welvaart en het geluk van de inwoners als door een stormvloed hadden weggespoeld. Niets echter - zei hij - was in gruwelijkheid en barbaarsheid te vergelijken geweest bij het binnentrekken van de legers van Panda en zijn zoon Cetschwayo. Daarover echter durfde hij niet anders dan fluisterend te spreken. Op zekere morgen had de zendeling een heuvel beklommen, aan de voet waarvan men de nacht had doorgebracht. Hij zette zich neer onder een vijgeboom en keek naar de horizon, toen de metgezel van Titus naar hem toesloop. Hij hurkte naast de zendeling in het gras neer en praatte over het onderwerp, dat hun beiden belang inboezemde. De zendeling wees op de uitgestrekte bouwvallen, die zich op de vlakte vertoonden en vroeg zijn metgezel, wat er geworden was van de voormalige bewoners. De Bakoni wierp een blik op de puinhopen, sprong toen, door zijn gevoel overmand, rechtop, strekte zijn hand uit in de richting van de bouwvallen en riep uit: ‘Ik was het, die daar vroeger heerste.’ Even zweeg hij, toen ging hij voort: ‘Daar heerste een opperhoofd over vele mannen. Hij heerste over hen als een koning. Hij was opperhoofd van het blauwgekleurde hoornvee. Hij dacht, dat het aantal van zijn manschappen zijn vijanden schrik zou inboezemen. Zijn volk beroemde zich op zijn speer en lachte over de lafhartigheid van hen, die uit hun steden waren gevlucht. ‘Onze stam is een stam van oorlogshelden. Wie heeft ooit onze vaderen onder het juk gebracht? Ze waren onoverwinnelijk in de strijd. Wie is niet nog in het bezit van buit uit oude tijden? Zó zongen zij en dansten, totdat ze op de hoogten de vijand zagen naderen. Toen verstomde hun gezang. Ze zagen wolken opstijgen van de velden. Het was de rook van brandende steden. Maar daar kwamen de Zoeloes reeds aanrennen. Onze mannen grepen naar hun wapens en liepen de vijand tegemoet, als gold het de jacht op snelvoetige antilopen. Maar de Zoeloeleeuwen verhieven de kreet van de dood en vlogen op hun slachtoffers in. Hun kreet was de kreet van de overwinning. Hun sissend en huilend geschreeuw verkondigde hun voortrukken tegen de verslagenen. In enkele ogenblikken lagen honderden op het slagveld. Ons volk vluchtte met zijn vee naar de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
84 top van de berg. De Zoeloes drongen de stad binnen, plunderden de huizen en staken ze in brand. De zon ging onder. De overwinnaars kwamen uit de rokende vlakte te voorschijn; ze rukten verder op en omsingelden de hellingen van de berg. Ze slachtten vee, dansten en zongen, totdat de zon weer opging; toen beklommen ze de berg en moordden onder ons, tot hun handen te vermoeid waren, om nog langer de speer te zwaaien.’ De Bakoni zweeg, raapte een handvol stof van de grond op, blies het weg van zijn vlakke hand en zei: ‘Dat is alles wat overgebleven is van het blauwgekleurde hoornvee.’ Langzamerhand begon men meer in een zuidelijke richting te reizen; grote wouden moest men doortrekken, verscheidene rivieren kon men slechts met moeite passeren. Hevige onweersbuien overvielen de stoet en hielden hem dagen lang op. De regenstromen waren zo zwaar, dat de vlakte grotendeels overstroomd was. De vette, zwarte grond was zo met water verzadigd, dat het twee dagen lang onmogelijk was, ook maar enigszins vooruit te komen. Maar de hete zon droogde alles weer snel op en eindelijk kwam het gezelschap in de nabijheid van Ulundi, de hoofdstad van Cetschwayo. Talrijke dorpen in de nabijheid bereidden de reizigers voor op het gezicht van de stad van de Zoeloekoning. Humbati verliet hier het gezelschap en ging met zes krijgslieden vooruit, om de koning het bezoek aan te kondigen. De wagen moest een omweg maken om de overgang door een klein riviertje te vinden. Molihabantschi deed daarom het voorstel, dat de blanken met hem de rechte weg zouden nemen, terwijl Titus en de zijnen de wagen zouden vergezellen, om eerst later aan te komen. Hij scheen bezorgd te zijn, dat de koning tevergeefs zou moeten wachten. Zo steeg de zendeling, na het vertrek van Humbati, te paard en de blanken, vergezeld door de krijgslieden van de Kaffers, onder aanvoering van Molihabantschi, trokken rechtuit, zwommen over de rivier en kozen de kortste weg naar de hoofdstad. Na enige uren zagen ze het grote, door heuvels en bergen ingesloten dal voor zich, waarin Ulundi, de residentie van de koning lag. Op de groene berghelling ontdekten zij in de verte verscheidene, naast elkander liggende donkere cirkels, die er uitzagen als grote kransen op een weide. Ze vernamen, dat het militaire kralen, garnizoenen van het leger van de koning waren. ‘De cirkel daar is Umlambongwemja, de kraal van de overleden koning Panda, de daarop volgende is Quikazi, de derde is Undabakaombi en de vierde is Ulundi, waar de grote olifant woont,’ vertelde Molihabantschi hun. Ze namen hun weg naar de laatstgenoemde kraal. Geen enkel merkwaardig gebouw kenmerkte deze, maar slechts de uitgebreide kring van windhaantjes, die op kegelvormige staken stonden en een grote menigte van lage, zwarte hutten toonden haar uitgestrektheid aan. Langs de weg zag men veel volk, dat aangelokt was door het gerucht van de aankomst van de vreemdelingen. In haar vorm
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
85 geleek de residentie op een aantal in elkaar gestoken ringen. Elke ring werd gevormd door een reeks van hutten en in het midden van het geheel was een grote, vrije ruimte, een soort plein. Reeds vanuit de verte was op dit plein het schitteren van wapenen te bemerken. Toen zij aan de buitenste ring van hutten waren gekomen, traden enige mannen op hen toe, die tot het hof schenen te behoren. Hun haartooi was buitengewoon zonderling en kunstig. De een had twee hoge spitsen van aan elkaar gekleefd haar op het hoofd, waartussen boven het voorhoofd een rond stuk ivoor, zo groot als een rijksdaalder, was aangebracht. De ander had het haar opgemaakt met ontelbare kleine golvingen. Ze droegen gouden ringen en mantels van apevel. Ze begroetten Molihabantschi en de blanken eerbiedig en vergezelden hen op het laatste gedeelte van hun weg. In de nabijheid van het grote plein stonden wel vijfhonderd krijgslieden in volle wapenrusting, opgesteld in twee gelederen, waartussen de vreemdelingen moesten doortrekken. Deze soldaten droegen allen hoge, spitse schilden, die hun van de kin tot de voeten reikten, zodat ze er het hele lichaam mee konden beschermen. De schilden waren van leer en rood geverfd. Bovendien droegen ze verschillende lichte assagaaien en een zwaardere speer, voorzien van een blinkende ijzeren punt. Ze stonden onbeweeglijk in twee rijen nauwkeurig in het gelid en schild en lans op dezelfde wijze houdend. Geen veertje op hun hoofd bewoog zich en slechts de donkere ogen rolden in de zwarte gezichten, met tegenstelling tot de andere volken van Zuid-Afrika, een baard om kin, wangen en lippen. Allen hadden een haarkroon op het hoofd, terwijl aan de oren en aan het achterhoofd alle haar was weggeschoren. De haarkroon was omwonden met een keten van parels. Toen de blanken deze levende gang waren gepasseerd, kwamen zij op de grote, vrije ruimte, waar ze vol verrassing in het rond keken. Zover hun oog reikte zagen zij schilden, speerpunten en oorlogsveren. Een grote troepenmacht sloot het plein in, man aan man staande, verscheidene gelederen diep, onbeweeglijk en zwijgend. Naar schatting van de Engelsman waren het minstens 10.000 man. Ze schenen verdeeld te zijn in regimenten, die door kleuren waren te onderscheiden. Hier toch was alles blauw, schilden en veren, daar wit, ginds rood, zwart of geel en voorts nog gestreept of gekruist rood en wit. Bij allen echter schitterden boven de rechter schouder de brede punten van de speren. Te midden van het diepe stilzwijgen weerklonk thans een commando. De duizend soldaten met de rode schilden, die buiten het plein opgesteld waren geweest, trokken in de grootste orde achter de gasten het plein op en sloten de ingang. Ze marcheerden in de pas, maakten halt en wendingen, zodat alles één pas, één gekletter was. ‘Werkelijk!’ riep de lord vol verbazing uit, ‘deze negers excerceren beter dan de garde van de koningin!’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
86 Nu werd de gasten beduid, dat ze van het paard moesten stijgen. Dadelijk daarop werd op alle punten van het grote plein de krijgszang aangeheven, zodat de paarden angstig begonnen te beven. Er was een soort van harmonie in het gezang en de soldaten stampten de maat met de voeten. Opeens echter hield het gezang op en wederom trad een doodse stilte in. De blanken keken verwonderd in het rond en vroegen elkaar wat dit wel had te beduiden, toen tegenover hen de rijen van de krijgslieden zich openden en de monarch verscheen.
Hoofdstuk XII Cetschwayo, koning van de Zoeloes De koning trad uit het midden naar voren en achter hem volgde een aantal mannen, die manden, schalen en kruiken droegen. Hij ging de vreemdelingen tegemoet, terwijl aan hen een teken werd gegeven, dat ze bij hem moesten komen. Hij was blijkbaar over de wijze van begroeting bij de Engelsen ingelicht, want hij strekte zijn rechterhand uit en schudde de blanken hartelijk, maar zo krachtig de hand, dat ze meenden in een bankschroef te zijn beklemd en hun de arm uit de schouder zou worden getrokken. Ze bekeken de koning met belangstelling. Hij was groot, bijna een hoofd groter dan de slanke, Engelse officier, die de langste van de blanken was. Maar hij was ook breed en dik, een dunne baard omgaf mond en kin. Zijn schouders vormden als het ware bundels van spieren. Hij droeg geen wapens, maar alleen een lange staf, een soort van scepter van ivoor, met gouden ringen versierd. In het korte kroeshaar waren drie struisvogelveren en een gouden pijl bevestigd. Om zijn hals slingerde zich viermaal een keten van echte parels, die van voren op de borst groot waren en op de zwarte huid schitterden. Bovendien droeg hij nog oorringen en twee gouden ringen aan de linkerhand. Nadat hij de drie blanken een hand had gegeven, nam hij de zendeling bij de arm, wees met de andere hand in het rond en zei in de de taal van de Zoeloes, die de zendeling vrij goed verstond: ‘Het land ligt voor u open, u bent bij uw zoon gekomen. Ga, waar het u behaagt.’ Toen nodigde hij met een wenk de blanken uit, om op het gras te gaan zitten, gaf zelf het voorbeeld door neer te hurken en liet zijn dienaren hun manden, schalen en kruiken op fijn gevlochten matten voor hem en zijn gasten neerzetten. Toen hij op de hurken ging zitten, brak in zijn gevolg en in de rijen van de krijgslieden een vervaarlijk geschreeuw los. Allen riepen: ‘De grote koning gaat zitten! De machtige koning des hemels wil eten! De sterke olifant heeft de genade zich neer te zetten!’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
87 Verscheidene minuten lang bleef dit geschreeuw aanhouden; daarop werd het weer doodstil. De blanken zagen thans Humbati uit het gevolg te voorschijn komen en zich aan de rechterhand van de monarch neerzetten. Zij begrepen thans volkomen de rang van deze man. Toch keek hij bescheiden naar beneden, groette de bekenden niet, maar scheen slechts op de wenken van de koning te letten. Zo gedroeg zich ook Molihabantschi en de hovelingen, die de blanken waren tegemoet gekomen. De koning sprak verder geen woord, maar at en dronk. De sierlijk gevlochten mandjes bevatten sinaasappelen, meloenen, granaatappelen en allerlei gebak, de schalen melk en honing, in de kruiken was helder water. Na de koning bedienden de gasten zich en daarop de hofstoet, die uit slechts twaalf man bestond. Hun pronk was eenvoudiger dan die van de troepen, maar ze droegen meer sierraden dan de koning. Ze waren allen gewapend met schild en speer, de zware speer van de Zoeloes, die ze in de strijd niet wegslingerden, maar in de vuist houden om er in het gevecht van man tegen man mee te overwinnen of te sterven. De hofstaat was erg krijgshaftig en van vrouwen was niets te ontdekken. De maaltijd duurde slechts een goed kwartier en had meer de betekenis van een ceremonie, waarmee de gasten welkom werden geheten. Onder de maaltijd liet de koning zijn blik onderzoekend op de gasten rusten en in het bijzonder schenen de sleepsabel en de patroontas van de Engelsman hem belang in te boezemen. Maar hij zei niets. Zwijgend stond hij op en gaf zijn gasten met de hand een teken, dat de verwelkoming was afgelopen. Opnieuw barstte het geschreeuw los, daar Humbati aanhief: ‘Pezoeloe! Pezoeloe! De koning staat op! De machtige olifant heeft gegeten!’ dat herhaald werd door alle hovelingen en hierop door alle krijgslieden. Onder dit geschreeuw verwijderde de koning zich. De hovelingen volgden hem en slechts Humbati bleef achter bij de gasten. Hij verzocht hun hem te volgen en ging hun voor naar de woning, die ze zouden betrekken. In het binnenste van de statenringen, die zich om het grote plein slingerden, bracht hij hen in een omheinde ruimte, waarin vijf hutten stonden. In deze hutten, die tamelijk ruim waren en voorzien van huiden, bankjes en ander huisraad, zouden de gasten met de hun toegevoegde bedienden wonen. Elk van de blanken kreeg een afzonderlijke hut en twee hofbeambten stonden gereed om de nodige schikkingen te treffen. De gasten vernamen hier, dat ze enkel door Zoeloes zouden zijn omringd, met uitzondering van Jan, Christiaan en Kobus, maar dat Titus met zijn hele gevolg weggezonden was. Zijn gedrag had hem de ongenade van de koning op de hals gehaald en hij en zijn aanhangers waren, zoals Humbati mededeelde, gezonden naar een tien mijlen verwijderd zendingsstation. Slechts achting voor de zendeling had de koning weerhouden hen allen te laten doden. Het bevel naar het zendingsstation te reizen, was het
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
88 opperhoofd tegemoet gezonden, zodat hij niet eens Ulundi te zien had gekregen. Het speet de zendeling, dat hij in het vervolg zelf niet meer bij machte zou zijn Titus te onderwijzen, maar hij vertrouwde, dat zijn broeders het goede werk zouden voortzetten. Cetschwayo had aan verscheidene missies het verblijf in zijn land toegestaan, maar duldde hun aanwezigheid in zijn hoofdstad en in de voornaamste garnizoenen van zijn leger niet, daar hij de invloed van de zendelingen bij zijn troepen vreesde. Overigens betoonde hij zich zeer vriendschappelijk tegen zijn gasten. Terwijl zij 's avonds voor hun hutten zaten en hun toestand bespraken, naderde een stoet van bedienden. Ze droegen manden met vruchten en koren, schalen met melk en honing, gebraden ossevlees en gekookt vlees in potten. De volgende morgen verscheen onaangediend de koning zelf. Hij werd begeleid door Humbati en Molihabantschi en nog twee andere i n d u n a 's. Hij trad de hut van de zendeling, waar deze zich alleen bevond, binnen. Hij legde zijn linkerhand op de schouder van de zendeling, de rechterhand op zijn eigen borst en zei. ‘Panda! Ik noem u Panda, want u bent mij tot een vader geweest. U hebt mijn hart zo wit gemaakt als melk; melk is niet wit meer, maar mijn hart is wit. Ik kan niet ophouden mij te verbazen over de liefde van een vreemdeling. Nooit had u mij nog gezien en toch had u mij lief!’ Toen greep de koning de rechterhand van de zendeling en hief haar in de hoogte. ‘Deze arm,’ zei hij, ‘bescherme mij voor mijn vrienden.’ De zendeling begreep wel, dat Cetschwayo zinspeelde op de bescherming, die hij aan de gezanten van de koning had verleend en hij maakte uit de overdreven uitdrukking van de monarch op, dat de slimme Humbati, om aan zichzelf grotere betekenis te geven, de blanke gast in een schitterend daglicht had gesteld. ‘Ik weet niet, dat ik zo iets gedaan heb,’ antwoordde hij. ‘Ik herinner mij niet, de koning zulke grote diensten te hebben bewezen.’ De koning wees op Humbati en Molihabantschi, die aan zijn voeten op de grond waren neergehurkt. ‘Dit zijn grote mannen, Humbati is mijn rechterhand. Toen ik hen beiden wegzond, om het land van de blanke mannen te zien, zond ik mijn ogen, mijn oren en mijn mond. Wat zij zagen, zag ik: wat zij hoorden, hoorde ik; wat zij spraken, sprak Cetschwayo. U hebt hun te eten gegeven, toen ze hongerig waren, u hebt hen gekleed toen het regende, en toen ze gedood zouden worden, hebt u hen met uw schild gedekt. Dat hebt u aan mij gedaan, dat hebt u gedaan aan Cetschwayo, de zoon van Panda.’ De zendeling zag dankbaarheid, maar tegelijk trots op het gelaat van de koning; klaarblijkelijk vleide de despoot zich met de gedachte, dat zijn naam zo geducht en zo gevreesd was, dat deze blanke man midden tussen de Boeren de ver verwijderde koning een dienst had willen bewijzen. Een zacht gemompel van toejuichingen kwam van
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
89 de lippen van de hovelingen, toen de koning was uitgesproken. ‘Pezoeloe!’ klonk het zachtjes, ‘de koning des hemels, de koning der koningen. De volkeren kennen zijn naam en vrezen hem.’ Toen ving Cetschwayo opnieuw aan. ‘Bent u een i n d u n a ?’ ‘O neen,’ antwoordde de zendeling, ‘ik ben geen i n d u n a . Ik ben de geringste van de dienaren van een onzichtbare Heer.’ Cetschwayo schudde het hoofd. ‘Ik ben koning,’ zei hij, ‘maar u bent Panda, de vader van Cetschwayo.’ ‘Ik ben een leraar,’ hernam de zendeling, ‘en uitgezonden door mijn Hemelse Gebieder, om Zijn woord te verkondigen.’ ‘U bent geen Engelsman en geen Boer, waar komt u dan vandaan?’ ‘Ik ben een Deen,’ antwoordde de zendeling. ‘Denemarken is een land, dat ver in het noorden ligt, in de buurt van Engeland.’ De zendeling stond nu op en ging naar zijn boekenkist. Hij herinnerde zich, dat hij een boek bezat, dat behalve een portret van de Deense koning, ook vele andere platen bevatte, die de Zoeloekoning moesten interesseren. Het was een beschrijving van de oorlog, die uit Kopenhagen zijn weg naar Afrika had gevonden en hem het bericht van de grote gebeurtenissen in het vaderland had gebracht. Dit boek reikte hij de koning over en liet hem de platen zien. Cetschwayo raakte in hoge mate verrukt, die in het begin echter met ontzetting was vermengd. Op het eerste gezicht van de platen en van de ontelbare zwarte letters werden zijn lippen wit en heftig greep hij de arm van de zendeling. De gebieder over leven en dood van duizenden was bang voor het boek. ‘Hebt u het ding medicijn gegeven?’ vroeg hij met bijgelovige afschuw. ‘O neen,’ zei de zendeling geruststellend. ‘Het is geheel zonder medicijn. Alles is met de handen gemaakt, het gladde papier, de kleine zwarte tekens en de platen.’ Nu verdween de vrees van de koning; hij bleef wel een uur lang bij de zendeling, liet zich vele dingen vertellen en nam zeer tevreden gesteld afscheid, terwijl hij door zijn dienaren het boek liet meenemen. Spoedig daarop kwam een uitnodiging tot een hoffeest, dat diezelfde avond zou plaats hebben. Het feest nam een aanvang bij zonsondergang en werd bij het schijnsel van duizenden fakkels gevierd. Voor de uitgebreide maar lage paleizen van de koning lag een vlak, groot plein, dat geheel met kort gras was begroeid. Enige duizenden krijgslieden met fakkels omsloten dit plein. In het midden bevond zich de koning met de koninklijke prinsen en prinsessen en met zijn gehele hofstoet, die meer dan honderd gewapende mannen sterk was. Hier ook namen de blanken plaats op met gras begroeide verhogingen, die met leeuwenhuiden waren bekleed. Het voornaamste gedeelte van het feest bestond uit een dans. De harem van de koning, enige honderden vrouwen, was aanwezig. Hier waren er vijftig of zestig uitgezocht, die
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
90 in lange, witte en wijde gewaden waren gekleed. Ze dansten op de maat van een gezang, dat zijzelf en de overige vrouwen, die op de grond zaten, aanhieven. Ook in dit gezang, evenals in het krijgsgezang van de vorige dag, was niet alleen maat, maar ook een soort van harmonie, die echter eveneens door schrille tonen, op een voor het oor van de blanken onaangename wijze, werd afgebroken. Cetschwayo zelf leidde het feest, door een hoofdknik of een handbeweging aan het hele gezelschap. Elk van zijn orders werd begeleid door uitroepen van bewondering en vleierij, en als hij ging zitten of opstaan, at of dronk, weergalmde hemel en aarde van het geraas, door het geschreeuw van de duizenden. Toen de dans van de vrouwen geëindigd was, ging Cetschwayo op zijn reusachtig, met leeuwenvel bekleed schild, dat hij droeg, zitten, wenkte de zendeling om bij hem te komen en vroeg hem, of deze dans geen prachtig schouwspel was en of aan het hof van zijn koning even schitterende tonelen te aanschouwen waren. De zendeling verkeerde een ogenblik in verlegenheid, wat te antwoorden. Het was zijn plan niet, om de trots van de despoot, die van alle kanten met vleierijen omringd, te strelen en zijn ijdelheid te bevredigen. ‘Als ik de trotse schouwspelen van de machtige koningen van de aarde zie,’ antwoordde hij, ‘wendt mijn blik zich van hen af naar boven, naar de heldere sterren, die aan de hemel schitteren. Want zoveel helderder de sterren zijn dan de rood brandende fakkels, zoveel groter de macht van de Onzichtbare, die boven de sterren troont, dan de macht van de zichtbare koningen.’ ‘Mijn vader houdt er van om van de Onzichtbare te spreken,’ zei de koning op wat ontevreden toon. ‘Maar hij kan van de Onzichtbare immers niets weten.’ ‘O, ja, ik ken Hem. Ik ken Zijn wil ook zonder Hem te hebben gezien.’ ‘En wat is Zijn wil?’ ‘Hij wil dat de mensen elkander lief zullen hebben, omdat ze allen broeders zijn. Hij wil niet dat de koningen elkaar beoorlogen, elkanders landen verwoesten en veel bloed vergieten. Hij leert: Gij zult God liefhebben boven alles en uw naasten als u zelf.’ ‘Het is zo,’ zei de koning, ‘mijn vader spreekt de waarheid. Maar mijn vader is vergezeld door een jong hoofd van de Engelsen. Zijn de Engelsen geen christenen?’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Maar de Engelsen voeren oorlog tegen de Boeren en hebben de zwarte mannen onderworpen. Als ze hun naasten liefhadden als zichzelf, dan zouden ze hen niet met het geweer doodschieten.’ De zendeling antwoordde niet dadelijk op deze bezwaren, maar overlegde, hoe hij ze op een geschikte wijze kon verklaren. ‘U hebt mij verteld van uw eigen koning en u gaf een boek, waarin de afbeelding van zijn krijgslieden staan. Maar ik zag dat zij hel-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
91 men en wapens dragen en afgebeeld zijn, terwijl ze in de rook van de geweren en van brandende dorpen zijn gehuld. Als zij christenen zijn, waarom voeren zij dan oorlog?’ De zendeling keek verlegen vóór zich. ‘Mijn koning voerde oorlog, omdat hij zich tegen zijn vijanden moest verdedigen,’ antwoordde hij. ‘Hij heeft niet aangevallen, want hij bemint de vrede.’ Cetschwayo lachte zegepralend. ‘Dat doet Cetschwayo eveneens. Ook Cetschwayo bemint de vrede, maar hij heeft vijanden. Hij moet ook oorlog voeren om zijn land te verdedigen.’ ‘Mijn vader is zeer wijs,’ vervolgde hij, ‘en is ook zeer goed. U zegt de waarheid en vleit niet, daarom vertrouw ik u. Indien de vrede u ter harte gaat en u niet wilt, dat wederom bloed wordt vergoten, dan zult u de wens van Cetschwayo gaarne vervullen. Ik bemin de vrede. Nooit was er een koning, vredelievender dan Cetschwayo, de zoon van Panda. Zeg mij eens, zijn de Engelsen allen naar het Kaapland en Natal overgestoken of zijn er ook nog in hun eigen land achtergebleven?’ De zendeling begreep deze vraag niet dadelijk. ‘Mijn boden berichten mij, dat vele krijgslieden in rode jassen van over zee zijn gekomen,’ ging de koning voort. ‘Ik zou wel willen weten of al de soldaten van de machtige koningin van Engeland zijn gekomen, of dat ook nog een leger thuis is gebleven.’ Nu begreep de zendeling hem. Cetschwayo wilde uitvorsen, of het mogelijk was, dat de Engelsen nog versterking konden krijgen en hield het in zijn onwetendheid voor mogelijk, dat reeds alle Engelsen in Afrika waren. Hiernaar wilde hij klaarblijkelijk zijn politiek inrichten. ‘Koning,’ zei de zendeling, ‘de macht van de Engelsen is zeer groot. Zij beheersen niet alleen hun eigen land, maar zij hebben over de gehele aarde vele koninkrijken veroverd, en voor iedere onderdaan, die u hebt, hebben zij er duizend. Hun legers zijn zeer groot en zij hebben nog geen twintigste gedeelte van hun soldaten naar Afrika ingescheept.’ ‘Zo, zo!’ riep de koning. Zijn gezicht was verduisterd en zijn ogen bliksemden. ‘Spreekt u de waarheid?’ vroeg hij plotseling op dreigende toon. ‘Ik spreek de volle waarheid.’ ‘U hebt nog niet alle krijgslieden van Cetschwayo gezien. Zij zijn over het land verstrooid en u zag het vierde gedeelte nog niet. De Engelsen zijn veel minder in aantal. Zij hebben niet meer soldaten dan drie van mijn regimenten.’ ‘Wat het aantal betreft, hebt u gelijk,’ antwoordde de zendeling. ‘Maar bedenk, dat de Engelsen geweren bezitten, terwijl uw soldaten slechts met schild en speer zijn bewapend. Bedenk daarbij, dat de Engelsen nooit een nederlaag lijden, zonder nieuwe troepen te ontbieden. Als er dus mogelijkheid voor u bestaat, o koning, om de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
92 vrede met Engeland te bewaren, dan raad ik u dit te doen.’ Dit was stoutmoedige taal tegen een man, die zich verbeeldde de machtigste monarch te zijn en altijd te moeten overwinnen; tegen een heerser, die zijn gehele leven had aangewend tot het verkrijgen van een uitstekend geoefend leger. Maar Cetschwayo werd niet boos; er zweefde integendeel een glimlachje om zijn mond, toen de zendeling zei, dat de Zoeloes met schild en speer waren gewapend. ‘U spreekt de waarheid,’ begon hij opnieuw. ‘Cetschwayo denkt hetzelfde. Hij wenst de vrede met de Engelsen te bewaren. Mijn vader moge de jonge Engelse i n d u n a verstandige woorden in het oor fluisteren, opdat hij zijn landslieden het grote voornemen van de koning mededeelt. Ik zal hem vrij naar zijn land laten terugkeren. Mijn vader moge hem nog de volgende woorden van Cetschwayo doen weten: Als de Engelsen land en vee willen veroveren, laten zij dan oorlog voeren tegen de Boeren. Ik zal hen hierbij te hulp komen. Als de Engelse troepen vanuit het zuiden het land van de Boeren binnenrukken, zal Cetschwayo met dertig regimenten, elk duizend man sterk, uit het oosten een aanval doen. Dan kunnen wij het land van de Boeren verdelen. De Engelsen kunnen alles nemen, wat aan de andere zijde van het Drakengebergte ligt: Cetschwayo verlangt slechts zeer weinig: hij wenst niet meer dan het land aan deze zijde van het Drakengebergte.’ ‘Ik zal de boodschap van de koning overbrengen,’ zei de zendeling. ‘Maar wil de koning mij veroorloven, mijn mening uit te spreken?’ ‘U meent, dat de Engelsen land en vee willen veroveren, maar ik geloof, dat hun doel een ander is. De Engelsen hebben reeds het hele land van de Boeren tot het hunne verklaard. U kunt hun niet aanbieden, wat zij reeds bezitten. De Engelsen hebben een ander doel. Zij willen de Boeren hun land en hun vee niet ontnemen, maar zij eisen slechts dat ze de opperheerschappij van de koningin erkennen. Zij willen niet, dat koning Cetschwayo invallen in het land van de Boeren doet, om dorpen te verbranden en vee weg te halen. Daarom geloof ik niet, dat de gouverneur uw voorstel zal aannemen.’ Cetschwayo had opmerkzaam geluisterd. Toen schudde hij het hoofd en zei: ‘U vergist zich. Mijn vader is zeer wijs, maar hij kent de Engelsen niet goed. Hebben zij niet reeds eenmaal, toen Cetschwayo nog jonger was, oorlog tegen de Boeren gevoerd? De Engelsen zijn kooplieden. Zij houden slechts soldaten, om hun kooplieden te ondersteunen. Ook de Boeren weten, dat de Engelsen iets anders van plan zijn, dan het christendom te leren en het land gelukkig te maken. Want zij zijn zo boos op de Engelsen, omdat deze hun land voor Engels gebied hebben verklaard.’ De koning keek, in nadenken verzonken, voor zich heen. ‘Niet alle blanke mannen zijn slecht,’ hernam hij na een poosje. ‘U bent goed, u bemint mij. Spreek met de Engelse i n d u n a en
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
93 zeg hem, wat ik gezegd heb; ik zal u vele ossen en vrouwen geven, als mijn wens wordt vervuld.’ Na deze woorden gaf hij de zendeling door een hoffelijke buiging te verstaan, dat het gesprek geëindigd was en keerde terug in de kring van de hofstoet. De zendeling keek hem peinzend na en ging toen naar zijn gezellen, die in gezelschap van Molihabantschi en enige andere mannen van het hof waren. Graag had hij de jonge officier dadelijk verteld, dat de koning hem wilde laten gaan, maar hij had reeds genoeg gemerkt van de sluwheid van de hovelingen, om te weten, dat hij verstandiger handelde, zijn boodschap hier niet voor alle oren te brengen. Hij wist niet, in hoeverre de Engelse taal werd verstaan en de aanwezigheid van zovelen maakte hem voorzichtig. Hij stelde de mededeling van zijn nieuws liever uit tot het ogenblik, dat hij met de Engelsman alleen zou zijn en mengde zich tussen de mannen, die hem de voornaamste schenen. Gaarne had hij nadere inlichtingen ontvangen omtrent de koning. Cetschwayo had voor korte tijd nog gezanten gezonden naar Transvaal, om een verbond met de Boeren tegen Engeland voor te bereiden. Wilde hij nu werkelijk met de Engelsen oorlog voeren tegen de Boeren? Hij knoopte daarom een gesprek aan met Humbati en met enige andere mannen, die hem vergezelden. Hij bemerkte echter spoedig, dat hij niet ver kwam. Zij antwoordden hem bereidwillig op zijn vragen, maar op zulk een voorzichtige wijze, dat hij spoedig zag met lieden van grote scherpzinnigheid te doen te hebben. Zij spraken op fluisterende toon en al hun woorden waren betuigingen van eerbied jegens Cetschwayo. ‘Hij is de koning der koningen,’ zeiden ze, terwijl zij het hoofd ter aarde bogen. ‘Wie zou de zoon van Panda niet vrezen? Wat is de kracht van het woud bij de sterke olifant? De klank van de schilden verkondigt reeds de overwinning van de zoon van Panda.’ De zendeling deed hier dezelfde ervaring op als bij de hofbeambten, die hem waren toegevoegd: het despotisme van Cetschwayo drukte zo zwaar op het gehele volk, dat niemand ook slechts waagde te fluisteren. De zendeling begreep, dat de lieden, die waren aangewezen om hem te bedienen, eigenlijk zijn bewakers en oppassers waren en dat zij op zijn omgang met andere lieden moesten passen en vooral verhinderen, dat hem ongewenste inlichtingen omtrent de koning werden gegeven. ‘Het is merkwaardig, welk een mengelmoes van onwetendheid en sluwheid in deze Zoeloes steekt,’ zei de zendeling tot de lord, toen hij 's avonds na het feest met hem alleen was. ‘Cetschwayo weet niets van de hulpbronnen en de toestanden van de Europese mogendheden en zou zijn barbaarse politiek de steun willen verzekeren van uw regering. Verbeeld u, mylord, hij wil u, met een voorstel om een verbond te sluiten, naar de gouverneur van het Kaapland afvaardigen.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
94 De Engelsman sprong op van vreugde! ‘Waarachtig?’ riep hij uit. ‘Dat zou heerlijk zijn! Dan zie ik mijn regiment eindelijk terug!’ ‘Ja, maar onder de door mij genoemde voorwaarde,’ kalmeerde de zendeling en vertelde de jonge officier het onderhoud, dat hij met de zwarte vorst had gehad. ‘Ik heb Cetschwayo dadelijk gezegd, dat zijn aanbod waarschijnlijk weinig zou uitwerken, want ik begrijp, dat het door uw landslieden verworpen zal worden; ik heb mijn belofte echter willen houden en laat het aan uw oordeel over, of u het voorstel wilt gaan overbrengen.’ ‘Zeker!’ riep de lord lachend, ‘ik wil elke boodschap op mij nemen, alleen om de vrijheid terug te krijgen. Dat oefent immers geen invloed uit op de besluiten van de regering, want ik ben maar een onbetekenend luitenant.’ ‘U bent dus bereid, mylord, om de gouverneur het voorstel van Cetschwayo over te brengen?’ ‘Vast, ik zal dat doen. Het is een heerlijke gedachte naar mijn manschappen te kunnen terugkeren! En mag Pieter mee?’ ‘Ik vrees van niet. De koning heeft daarover niet gesproken, en hij heeft een wrok tegen de Boeren, omdat zij zijn gezanten hebben willen doodschieten. Hij speelt dubbelhartig spel. Want u weet, dat hij Humbati en Molihabantschi naar de Boeren had afgezonden, om met hen een verbond tegen de Engelsen te sluiten. Die opzet schijnt echter mislukt te zijn, daar hij nu de Engelsen zijn vriendschap aanbiedt. Mij is het niet aangenaam in deze politieke verhandelingen te worden verwikkeld, want een zendeling behoort zich nooit met politiek, maar alleen met de plichten van zijn ambt te bemoeien.’ ‘Waarde vriend,’ zei hierop de lord, ‘ik voel mij verplicht u een goede raad te geven, want ik ben bang voor uw veiligheid. Blijf dus niet te lang hier, maar gebruik uw invloed bij de koning, dat hij u met Pieter Marits laat gaan. U bent hier werkelijk niet veilig. De regering heeft besloten een einde te maken aan de macht van de Zoeloes. Nadat wij Transvaal tot een Britse bezitting hebben verklaard, voelen wij ons verplicht voor de veiligheid daar te zorgen. Dit land mag niet langer blootgesteld blijven aan de invallen van de wilde Zoeloes. De Boeren zelf zijn niet in staat zich te beschermen. De regering van Hare Majesteit is daarom vast besloten Cetschwayo te vernietigen. Reeds talrijke troepen zijn geland en nog meer zullen volgen. Tegen het einde van dit jaar zullen onze troepen van verschillende zijden dit land binnentrekken en aan het rijk van de Zoeloes een einde maken. Dan zullen echter de blanken, die zich hier bevinden, in groot gevaar verkeren. De verbitterde koning of zijn soldaten zullen zich over onze aanval wreken op de blanken, die in hun handen zijn. Tracht daarom zo spoedig mogelijk hier vandaan te komen!’ ‘Ik ben u dankbaar voor deze mededeling, mylord,’ zei de zende-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
95 ling. ‘Maar ik moet u toch de raad geven, na uw terugkomst, de gouverneur in te lichten over alles, wat u hier hebt gezien. Het komt mij voor, dat de Engelsen zowel de macht van Cetschwayo als die van de Boeren te laag aanslaan. Ik ben overtuigd, dat vele troepen nodig zullen zijn om de Zoeloes te onderwerpen. Wat de Boeren betreft, de Engelsen kennen hun macht in het geheel niet. De Boeren zijn zeer goed in staat zich tegen de Zoeloes te verdedigen. De Engelse bescherming lijkt mij slechts een voorwendsel te zijn.’ ‘Als ik zou moeten oordelen naar de flinkheid van Pieter Marits, dan zijn de Boeren ongetwijfeld als krijgslieden zeer hoog te stellen. Maar zo zullen alle Boeren wel niet zijn. Engeland heeft een grote zending in de wereld en Transvaal behoorde zich gelukkig te achten onder de bescherming van de koningin te staan.’ ‘Ik zou het toch zeer op prijs stellen, mylord, als u uw invloed wilt gebruiken voor vrede in elk opzicht. Valt de Zoeloes niet aan! Laat het aan het christendom over, om deze wilde macht te breken!’ ‘Op mijn woord, wat ik doen kan, zal ik doen!’ beloofde de Engelsman. ‘Maar wie ben ik? De gouverneur zal zich aan mijn advies niet storen. Ik ben soldaat en heb te gehoorzamen. Geloof mij, Cetschwayo is verloren.’
Hoofdstuk XIII Koninklijke manoeuvres en Jachten Koning Cetschwayo hield zijn belofte, om de Engelse officier de eer van een opperhoofd te bewijzen, en had hierbij klaarblijkelijk het doel hem zijn macht te doen aanschouwen. Hij had bij de ontvangst van zijn gasten reeds meer troepen in zijn hoofdstad samengetrokken, dan er zich gewoonlijk bevonden, door de regimenten uit de nabij gelegen garnizoenen hier te laten komen. Overal lagen de zwarte speerdragers op de vrije plaatsen voor de huizen of doorkruisten in grote troepen de straten. Eindelijk brak de koning zijn residentie te Ulundi op en verlegde haar verder naar het noorden; hij nodigde zijn gasten uit hem daarheen te vergezellen, daar hij te hunner eer manoeuvres wilde houden. Vergezeld door de krijgslieden van zijn hofstoet, vertrok de koning op de tweede dag na het hoffeest. Zijn leger was reeds vooruit gemarcheerd. De blanken zadelden hun paarden en sloten zich aan bij de koninklijke stoet; zij alleen waren bereden, terwijl de koning, evenals het gehele leger, te voet was. Paarden waren er slechts weinig in het Zoeloeland en het leger bestond slechts uit één wapen: de infanterie. Alleen de hoogste i n d u n a 's, die het bevel voerden over meer dan duizend man, waren bereden. De volgende morgen aanschouwden de blanken een leger van wel
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
96 twintigduizend man, dat bij regimenten marcheerde, om manoeuvres uit te voeren. Enige regimenten telden slechts vier- of vijfhonderd man, andere waren tweeduizend sterk. In elk regiment waren de soldaten van dezelfde leeftijd; de jongste bestonden uit mannen van vijftien of zestien jaar, die evenwel reeds volwassen, maar nog niet sterk waren. Met oorverdovend gezang ontvingen zij de monarch, toen hij met zijn hofstoet naderde, om hen te inspecteren. Onder dit gezang wandelde de koning langs hun gelederen en beklom daarop een heuvel, vanwaar hij de bewegingen van de troepen kon overzien. Bij deze gelegenheid liet hij de lord naast zich staan en bediende zich van de tussenkomst van de zendeling, om zich met hem te onderhouden. Hij vertelde de jonge Engelsman, terwijl de zwarte regimenten zich gereed maakten, dat bij zijn volk iedere krachtige man moest dienen. Reeds als knapen werden de mannelijke inwoners onder officieren verenigd, om hun te leren marcheren, het zware schild te hanteren en de speer te werpen. De manoeuvres bestonden uit rechtlijnige bewegingen van de troepen. Zij waren geformeerd in twee afdelingen, die elk onder het bevel stonden van een broer van de koning. De een heette Dabulamanzi, de ander Sirajo. De regimenten werden nu eens geformeerd in dichte colonnes, dan weer in lange linies uit elkaar getrokken, maakten zwenkingen en verdeelden zich in afdelingen van verschillende vorm, die op een en hetzelfde punt van aanval losstormden. De lord was verbaasd over de nauwkeurigheid, waarmede al deze bewegingen werden uitgevoerd, maar vooral over de snelheid waarmee de troepen zich bewogen. Zij maakten de meeste evoluties in de looppas en deze was veel sneller dan de Engelsman ooit had gezien. Vermoeidheid schenen deze troepen niet te kennen. Het gelaat van de koning schitterde van trots, toen de lord hem zijn bewondering over de manoeuvres door de zendeling te kennen gaf. Hij gaf bevel dat enige soldaten bij hem zouden komen en liet de Engelsman hun bewapening zien. Het grote schild, dat zij droegen, was vijf voet hoog, uit dikke ossehuiden vervaardigd en zo zwaar, dat de lord meende, dat hij niet in staat zou zijn daarmee tien minuten te marcheren. De speren waren uit taai hout vervaardigd en voorzien van brede, lange stalen punten. De assagaaien hadden zeer lichte rieten handvatten en lancetvormige punten, dikwijls van weerhaken voorzien. De koning vertelde, dat bij een aanval eerst de assagaaien werden geslingerd en daarop de zware speer, die voor het gevecht van man tegen man was bestemd, werd gebruikt. Hierin waren, beweerde hij, zijn soldaten alle andere zwarte krijgslieden de baas. Want deze krijgslieden slingerden lichte speren en vochten slechts op flinke afstand. Vandaar hun betrekkelijk lichte schilden. De Zoeloes echter vielen man tegen man aan en voor hen betekende een gevecht bijna steeds overwinnen of sterven. ‘Mijn troepen marcheren een dag en een nacht achter elkaar zonder te rusten,’ zei hij trots. Daarop liet hij enkele mannen afzonder-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
97 lijk aantreden en met de assagaaien naar de schijf werpen. Een doelwit van de grootte van een hand werd opgesteld; de soldaten wierpen hierop op een afstand van honderd pas. De beste speerwerpers schenen wel te zijn uitgezocht, want zij wierpen met nooit missende zekerheid. De manoeuvres hadden echter een slot, dat de blanken met afschuw vervulde. Nadat men de maaltijd had gebruikt, brak de koning met een gedeelte van het leger op en trok nog verder naar het noorden. Het andere gedeelte van het leger werd ontbonden in de verschillende regimenten, die afzonderlijk weer naar hun dorpen trokken. De mars van het koninklijk leger duurde verscheidene uren en de blanken vroegen zich af, waarheen men wel zou gaan. Tegen de avond zagen zij een dorp vóór zich liggen en de koning verdeelde de troepen zodanig, dat zij het dorp aan alle zijden insloten. Men kon uit de verte opmerken, dat de bewoners naar buiten kwamen en angstig heen en weer liepen, maar zich niet van hun hutten verwijderden. Opeens stormden de soldaten van Cetschwayo van alle kanten op het dorp los en schreeuwden daarbij op een vreselijke wijze. Vlammen stegen op verschillende plaatsen uit het dorp op en bij het schijnsel zag men, dat de inwoners gedood werden. Mannen en vrouwen werd de speer in de borst gestoten, of de schedel met de knop van de k i r r i ingeslagen. De blanken lieten hun medelijden en afschuw hiertegen horen en de zendeling liep op de koning toe en bad hem om genade. Cetschwayo verklaarde, dat dit dorp zijn ontevredenheid had opgewekt, omdat er een hoofdman heerste, die zijn bevelen niet met de nodige spoed gehoorzaamde. Hij vermoedde, dat in het dorp oproerige plannen werden gesmeed. ‘Maar dat is vreselijk, koning, dat is verschrikkelijk!’ riep de zendeling uit. ‘U laat uw eigen onderdanen vermoorden wegens een vermoeden? Zelfs vrouwen en kinderen worden niet gespaard?’ Cetschwayo richtte een weinig goeds voorspellende blik op de oude man en een seconde lang bewoog zich zijn vuist, als wilde hij de moedige spreker het hoofd inslaan. Maar hij bedacht zich. ‘Mijn vader is zeer wijs,’ zei hij, ‘maar dit zijn aangelegenheden van de koning en hiervan heeft mijn vader geen verstand.’ Bij deze woorden keerde hij zich om en verwijderde zich snel. Zijn hof volgde hem. Op mars gaf hij enige bevelen en verscheidene officieren verwijderden zich daarop ijlings en begaven zich naar de troepen. Cetschwayo liep meer dan een uur ver tot van de rook en de brand van het dorp niets meer was te zien. Daarop liet hij in een bos halt houden en gaf bevel hier voor de nacht het kamp op te slaan. Hij was slecht gehumeurd; de blanken bemerkten, dat hij er spijt van had, hun een schouwspel te hebben aangeboden, waarvan hij te laat bemerkte, dat het hun onaangenaam was, en daarenboven was hij vertoornd over de afkeurende woorden van de zendeling.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
98 Het gevolg sloop stil om de koning heen, daar ieder bang was, dat het onweer boven zijn hoofd zou uitbarsten. Cetschwayo legde zich echter, in zijn leeuwenmantel gehuld, in het gras; het gevolg volgde zijn voorbeeld, door in een grote kring om hem heen te gaan liggen; de blauwschilden zetten de speren bij elkaar en hurkten onder de bomen zonder mantels of dekens. Pieter Marits zocht een plaatsje uit tussen hoge bosjes en liet daar de knechten met behulp van mantels een legerstede klaarmaken. In de nabijheid van deze plaats werden de paarden vastgebonden. Fluisterend voerden de blanken een gesprek. Zij bevonden zich in grote opgewondenheid. ‘Nu ziet u, mijnheer, dat de Engelse regering volkomen gelijk heeft, als zij een einde wil maken aan de heerschappij van deze wilde vorst,’ zei de lord. ‘Ik moet erkennen, dat ik, in verband met de gastvrijheid, die ik geniet, in twijfel heb verkeerd, of ik niet onoprecht handelde, door een boodschap voor de gouverneur aan te nemen, waarvan ik overtuigd was, dat zij zonder enige uitwerking zou blijven. Geheel Europa werpt ons voor de voeten, dat wij het ene volk van wilden en halfbeschaafden na het andere te gronde richten. Maar nu ik dit heb gezien, bekommert mij het lot van Cetschwayo niet meer. Hij is niet anders dan een wild dier! Mijn hele lichaam beeft nog. Nog zie ik de gestalten van de wanhopige vrouwen voor mij en nog zie ik kinderen in de vlammen werpen! Nooit zal deze indruk kunnen worden uitgewist.’ Eerst laat sliepen de blanken in. Na weinige uren werden zij reeds weer door een groot geraas gewekt. Het vreselijke gebrul van een leeuw weerklonk en een luid gehuil volgde onmiddellijk hierop. Het hele kamp was dadelijk wakker. Toen Pieter Marits opsprong bemerkte hij, dat de vuren waren uitgegaan, terwijl de eerste schemering van de naderende dag de oostelijke horizon begon te verlichten. Blijkbaar waren de bedienden, door vermoeidheid overmand, ingeslapen en hadden de vuren laten uitgaan. Daardoor was een leeuw zo brutaal geworden het kamp binnen te sluipen. Slechts een kort gebrul en een enkele gil had men vernomen; nu hoorde men niets anders dan het gekletter van speren en schilden en een geschreeuw van alle zijden. Maar de bulderende stem van Cetschwayo deed ook deze geluiden verstommen. Was hij de vorige avond al slecht gehumeurd, door de overval van de leeuw, die hem uit de slaap had gewekt, nu ziedde hij van woede. Pieter zag, dat de koning zijn gevolg met de vuist dreigde. Dadelijk verzamelden de zwarte soldaten zich. Hij kwam te weten, dat de leeuw een van de knechten had gedood. Door de manschappen was hij dadelijk verjaagd, maar het was hem toch nog gelukt het lijk mee te nemen. Cetschwayo, buiten zichzelf van woede, gaf aan zijn krijgslieden bevel hem de leeuw levend te brengen. Met eigen hand wilde hij het dier straffen, dat zo vermetel was geweest het koninklijke kamp
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
99 binnen te dringen. Gehoorzaam legde de afdeling van het regiment van de blauwe schilden de speren en schilden af, om ongewapend op de jacht te gaan, sneller te kunnen lopen en beide handen vrij te hebben. Zij mochten het dier toch niet doden. Zij sneden echter wilgetwijgen af en namen touwen van het keukengereedschap mee, om het dier te kunnen binden. Toen Pieter Marits deze toebereidselen zag, liep hij ijlings terug, deelde de zendeling en de lord het geval mee en zadelde Jager. Zijn vrienden wilden niet geloven, wat hij hun vertelde, maar Pieter vergiste zich niet. Hij wierp de buks over de schouder en reed uit, om de ongewapende jagers te vergezellen. De lord zag van het avontuur af, daar hij geen ander wapen had dan zijn sabel, en hij zichzelf noch zijn paard aan een mogelijk groot gevaar wilde blootstellen. Toen Pieter wegreed, waren de soldaten reeds op mars. Geen gemor, geen weigering, geen vrees was te vernemen en daar zij geen enkel wapen droegen, liepen ze als windhonden. Pieter Marits moest in draf rijden, om hen te kunnen volgen. Het was intussen geheel dag geworden. De vlakte strekte zich ver uit en slechts hier en daar stonden kleine bosjes kreupelhout. Blijkbaar had de leeuw zich in een van deze bosjes verscholen. Ver kon hij onmogelijk zijn gevlucht, want hij moest het zware lichaam van de dode meeslepen. Nadat de Zoeloes de sporen van het roofdier hadden gevonden, liepen zij in een lange rij in de richting, die het dier had genomen en omsingelden onderweg elk bosje en doorzochten het. De zwarten beschreven met de rechter en de linker vleugel een boog om het bosje heen en liepen er dan, zonder zich te bedenken, in, als zochten zij een springbok of gnoe. Op deze wijze zetten zij hun mars voort en doorzochten het ene bosje na het andere. Nadat reeds zesmaal tevergeefs een kreupelbosje was doorzocht, kwam de troep voor een schuilplaats, die door hoge mimosa was ingesloten en waarin rotsblokken lagen. Zonder aarzelen wierpen de Zoeloes zich hier in, de scherpe doorns van de acacia's voorzichtig mijdend. Het duurde niet lang, of er klonk een geweldig gebrul. Een gillend geschreeuw uit honderd rauwe kelen beantwoordde het. Pieter Marits hield zijn paard in op halve schootslijn van de rand. Zijn hart klopte, toen hij zich voorstelde, wat daar tussen de struiken wel mocht gebeuren. Want het brullen vermengde zich herhaaldelijk met het geschreeuw. Plotseling verscheen de leeuw op een vooruitspringend rotsblok. Het scheen hem toe, dat het dier in verwarring was. Na weinig seconden reeds lieten zich ook de zwarten op het rotsblok zien. De leeuw leek verwonderd en bevreesd. Hij hurkte neer en deed een geweldige sprong over verscheidene acacia's heen; buiten het kreupelhout kwam hij op de grond terecht. Pieter kon hem nauwkeurig opnemen. Het was een geweldig dier, zijn gele manen waren dicht bij de hals donker en zware haardossen hingen aan zijn poten. Als met een zweep sloeg hij met zijn staart
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
100 tegen de grond en brulde vervaarlijk, terwijl hij omkeek naar de verlaten schuilplaats. Jager beefde over al zijn leden en ging op zijn achterpoten staan; slechts met moeite kon de jongen hem in toom houden. Maar nu stormden ook de Zoeloes uit het bosje naar buiten, uit vrees, dat het beest hun ontkomen zou. Zij waren meer bevreesd voor hun koning dan voor de klauwen en tanden van de leeuw. Als honden wierpen zij zich, zonder aarzelen op het wilde dier. Een ontzettende strijd ving aan. Met één slag van zijn klauwen smakte de leeuw de voorste van de aanvallers tegen de grond, hem borst en onderlijf verpletterend. Drie anderen wierp hij met bloed bedekt neer, terwijl zijn tanden het vlees van de bovenarm van een vijfde van de schouder tot de elleboog losscheurden. Maar de Zoeloes wierpen zich op hem, zonder hem een ogenblik vrij te laten. Hun vuisten grepen zijn manen, zijn klauwen, zijn staart, zijn neus, en pakten zelfs zijn tong vast. Hun tanden moesten helpen, ze beten als dieren in zijn huid en in zijn lange haren en hielden hem tegelijk met hun handen vast. Een verschrikkelijke kluwen wentelde op de grond. De Zoeloes lieten niet los en na een worsteling, die verscheidene minuten duurde, lag de leeuw, de vier poten gebonden, machteloos op de grond. Een touw sloot ook zijn muil. Behalve drie doden lagen echter nog zes zwaargewonde mannen naast het ondier in het gras. De Zoeloes lieten een vervaarlijk vreugdegehuil horen. Nogmaals liepen zij het bosje in en haalden de overblijfselen van de man, die door de leeuw was geroofd; deze moesten tot bewijs dienen, dat zij hun koning de juiste leeuw brachten. Daarop legden zij de gewonden op draagbaren en brachten hen naar het kamp terug; de leeuw sleepten zij aan een touw met zich mee. Cetschwayo zat, te midden van zijn hofstoet, op zijn schild, toen de troep terugkwam. De aanvoerder naderde hem in deemoedige houding en meldde dat men de leeuw bracht. Cetschwayo stond op en gaf bevel, dat men de leeuw op zijn poten moest zetten en zijn muil moest bevrijden van de boeien. De touwen werden zo ver losgemaakt, dat de leeuw kon staan, en toen hij de muil weder kon openen stiet hij een gebrul uit, dat meer klagend dan dreigend klonk. Hij waggelde op zijn poten; had ontelbare, kleine bloedige vlekjes op de huid, maar geen enkele wond van betekenis. Cetschwayo keek de leeuw aan en zijn ogen kregen een wilde uitdrukking. Hij voelde zich door het beest beledigd en was op hem vertoornd, alsof hij zijn gelijke was. Hij trad op hem toe en overstelpte hem met verwensingen. Eindelijk hief hij de zware ivoren staf op en sloeg het dier op de kop, zodat het van woede huilde; daarop stieten, op een wenk van de koning, enige zwarten hem een speer tussen de ribben en doodden hem. Een luid triomfgeschreeuw weerklonk. ‘De koning heeft gestraft! De machtige olifant heeft zich gewroken! Sterk is de hand van de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
101 koning der koningen! Pezoeloe! Pezoeloe!’ riep de hofstoet en de blauwschilden herhaalden het. De bestraffing van het dier scheen de koning te hebben opgelucht, zijn gezicht werd vriendelijker, hij nodigde zijn gevolg uit om te eten en onderhield zich met de zendeling. Door hem liet hij de lord mededelen, dat hij, ter zijner ere, een olifantenjacht dacht te houden. Na het ontbijt zou men opbreken. Deze vroeger zo talrijke dikhuidige dieren waren in Zuid-Afrika door de vervolgingen van de mensen zover in aantal achteruitgegaan, dat noch de lord, noch Pieter ooit een olifant had gezien. Ze zagen dus de jacht met spanning tegemoet. Het speet hen echter, dat zij er slechts als toeschouwer aan konden deelnemen. De lord was geheel ongewapend, daar zijn sabel niet meegeteld kon worden. Pieter mocht er, bij het klein kaliber van zijn buks, ook niet op rekenen de huid van de olifant te doorboren. Cetschwayo brak na een korte maaltijd op en zijn hele geleide volgde hem. Het ging verder naar het noorden en men marcheerde de hele dag door. Eindelijk, toen de zon onderging, werd in een dal halt gehouden en gegeten, terwijl een induna van het hof, die het ambt van opperjagermeester bekleedde, met een schaar jagers verder trok, om de olifanten te zoeken. Later, toen de maan was opgegaan, brak de koning weer op en volgde de jagermeester, die intussen bericht over de gezochte dieren had gebracht. Een wondermooie lichtschakering heerste in het dal. De oever van een rivier met steile rotsen van de grilligste vormen, versperde op sommige punten het licht van de maan, maar liet het elders weder in volle helderheid doordringen. Dikwijls bleef de troep stilstaan, omdat de vooraan marcherende jagers, bedrogen door de eigenaardige vorm van een bosje kreupelhout, hierin het lichaam of in de vooruitstekende tak van een euphobiazee de tromp van een olifant meenden te zien. Het gelukte slechts met moeite de weg te vervolgen, omdat men, om verder te komen, eerst het pad moest zoeken, dat de olifanten hadden gebaand om er door te breken. De blanken reden naast elkaar achter de blauwschilden en het hart van de beide jongemannen klopte van verwachting. Plotseling gaf de koning aan de blauwschilden bevel, zijwaarts af te slaan en in een grote boog weer naar de rivier terug te keren. Toen de zwarten zijwaarts waren weggeslopen en de weg daardoor was vrij geworden, reden de blanken voorwaarts en kwamen op de plek, waar de koning stond. Hij wees met de uitgestrekte hand recht vooruit en zij ontwaarden op een afstand van ongeveer duizend pas verscheidene donkere gestalten, die zich aan de zoom van het water bevonden en ook daarin bewogen. Duidelijk zag men de zwarte lichamen zich aftekenen boven de schitterende oppervlakte van de stroom. Naar de plaats, waar zij baadden en dronken, voerde een zijdal en klaarblijkelijk was hier de gewone plaats waar zij zich verfristen. De koning had de blauwschilden weggezonden, om
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
102 uit dit dal de dieren aan te vallen en hun daar de weg te versperren als zij de nadering van de jagers zouden bemerken en wilden ontvluchten. De koning ging met zijn gevolg slechts langzaam vooruit, om de blauwschilden tijd te laten het dal te bereiken. Hij droeg echter zelf geen wapens en had zo te zien geen plan aan de jacht deel te nemen; hij wilde slechts toezien hoe zijn jagers de dieren doodden. Toen men zó dicht bij de beesten was gekomen, dat men ze kon tellen en hun slurven kon onderscheiden, ging de koning niet verder, maar beklom een rots, waar men het dal kon overzien. Hij liet zich naar deze plaats vergezellen door lord Fitzherbert en door een kleine schaar van induna's. Ze namen op een vooruitspringende punt plaats en konden van hieruit in veiligheid de afloop van de jacht gadeslaan. Pieter steeg van het paard, blij, dat hij de jagers kon vergezellen en gaf Jager aan een van de bedienden, die achterbleef. Daarop sloot hij zich aan bij de opperjagermeester en sloop met hem in de schaduw van de oevergewassen voorwaarts. Gedoken achter een wilgenstruik, zag hij de kolossale dieren spoedig op korte afstand voor zich. Er waren tien grote en bovendien drie kleinere, die nog zeer jong schenen te zijn. Langzaam plasten de olifanten in het ondiepe water, zogen hun slurven vol en bespoten hun donkere huid of ze wentelden in het moeras. Een dier van ongewone grootte, dat tot aan de knieën in het water stond, scheen de aanvoerder te zijn. Hij hief nu en dan de kop op, luisterde en toonde enige ongerustheid. Het schijnsel van de maan was zo helder en sterk, dat Pieter elke beweging van het dier kon waarnemen. Hij zag de kleine ogen en de reusachtige oren, die langs de kop afhingen en onderscheidde zelfs de heldere droppels water, die langs de dikke huid afliepen. Toen zag Pieter de zwarte gestalten van de jagers, in de handen waarvan de punten van de speren schitterden, naast zich vooruit dringen en tot vlak bij de kudde olifanten sluipen. Hij wist niet, hoe deze mannen het zouden aanleggen, om de dieren te doden en hij durfde het dan ook niet wagen aan de jacht deel te nemen. Hij had zijn buks bij zich, maar hij wilde niet schieten, omdat hij vreesde, dat het geluid van het schot de voorgenomen jacht zou storen. Ook geloofde hij niet, dat hij enige kans had om die dikhuidige kolossen te doden. Hij was ongeveer tweehonderd pas verwijderd van het dier, dat zich het dichtst bij hem bevond; hier bleef hij en kroop tussen de slingerplanten, die de grond bedekten. Voor hem lag een zware, kromme boomstam, waarover hij heen kon zien. Overigens was hij geheel door het groen en de schaduwen verborgen, daar hij plat op de grond lag. Opeens werd het plassen en spatten, dat de dieren in het water veroorzaakt hadden, door een diepe stilte vervangen. De aanvoerder van de kudde snoof en alle andere dieren stonden stil. Daarop ging de aanvoerder aan land, terwijl hij de oren opensperde, om elk geluid te kunnen waarnemen. Hij had de nadering van de jagers be-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
103 merkt, want hij liet een waarschuwend geluid horen en de andere dieren liepen dadelijk op hem toe. Op dit ogenblik kwamen wel veertig jagers onder leiding van de opperjagermeester uit het hoge kreupelhout van de oever te voorschijn en renden op de dieren af. De helft van de jagers viel de reusachtige aanvoerder aan. Twee Zoeloes gingen hem in de weg staan en liepen toen achteruit, om hem tot vervolging te prikkelen, de overigen loerden van ter zijde om hem, zoals Pieter vermoedde, de speren in de ribben te steken. Maar de grote olifant bekommerde zich om niets. Hij liet nog eens, en nu veel sterker, een eigenaardig trompetgeluid horen en toen alle dieren zich achter hem verenigd hadden, waarbij ze de jongen tussen zich in namen, zwaaide hij de slurf hoog in de lucht en snelde met zijwaarts staande oren het dal in. De andere olifanten renden hem achterna. Het struikgewas aan de oever en het houtgewas in het dal werden vertrapt door hun poten en het geraas van krakende stammen en takken en platgetrapte struiken deed het dal daveren. De jagers bleven, nadat ze uit elkaar waren gevlucht, zijwaarts staan; nog had geen speer de dieren geraakt. Maar nu deed zich in het dal een ander alarm horen: het gillend geschreeuw van de blauwschilden. Ze versperden de dieren de weg en trachtten ze naar de rivier terug te jagen. Verschrikkelijke geluiden kwamen uit het dal te voorschijn en verstoorden de stilte van de betoverende keerkringnacht. Het trompetten van de geweldige dieren overstemde het geschreeuw van de soldaten, maar duidelijk was uit het angstgeschreeuw en het pijngegil op te maken, dat de onverschrokken Zoeloes een zware strijd voerden en kennis moesten maken met de slurven en de slagtanden van de olifanten. Daarop kwamen verscheidene van de kolossen weer in het dal terug, wat bewees, dat het plan van de jacht ten minste gedeeltelijk was gelukt, al mochten ook enkele van de olifanten zich door de soldaten heen hebben geslagen. Vooraan kwam de grote olifant. Pieter bemerkte echter tot zijn verwondering, dat hij minder bedacht scheen te zijn op de vlucht, dan wel op de bescherming van zijn metgezellen en van de jongen. Vier dieren, kleiner dan hij, maar toch ook kolossaal, waren bij hem en sloten de jongen in. Ze namen hun weg juist naar de plaats, waar Pieter zich verborgen had en schenen de oever van de rivier te willen volgen. Nauwelijks was de grote aanvoerder echter weer verschenen, of de opperjagermeester wierp zich met zijn hele schaar van jagers op hem. Met grote sprongen bewoog de jagermeester zich, met de speer in de vuist voor de olifant heen en weer, terwijl de jagers op de achterpoten toeliepen, om hem in de springgewrichten te steken en lam te maken. Ondanks zijn vlugheid moest de jagermeester het gelag betalen. De olifant greep hem, terwijl hij een zijsprong maakte, met de slurf bij zijn kunstig opgemaakte haardos, slingerde hem hoog in de lucht, smeet hem op de grond en vertrapte hem. Dadelijk daarop keerde het beest zich om. Hij voelde de punten van de speren in zijn achterpoten dringen. Woedend greep hij
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
104
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
105 een van de jagers, die hem gewond had, slingerde hem neer en boorde hem de slagtanden in de borst. Maar de behendige jagers waren reeds weer achter hem en sneden nu met de brede speerklingen de pezen van beide poten door, zodat hij door de achterpoten heen zakkend, op de grond zonk. De andere dieren, hoewel eveneens door de jagers omringd, drongen op de gevallene toe en trachtten hem met hun slurven op te richten, waarbij zij klagende geluiden deden horen. Als duivels sprongen de gillende Zoeloes om de kolossen heen, die elkaar zoveel mogelijk hulp verleenden. Spoedig was de troep uit elkaar gejaagd. Uit het dal kwamen de blauwschilden te voorschijn en als een zwerm vliegen omringden ze de olifanten. Ze grepen de dieren van alle kanten aan, honderden assagaaien suisden door de lucht en werden in de zware lichamen geboord; de dieren werden op deze wijze van elkaar gescheiden en enkelen omsingeld, al moest ook menig vermetel jager het leven laten, vertrapt, doorboord of in de lucht geslingerd. Een olifant met wel tien assagaaien in rug en zijden sloeg zich door de ring van de jagers heen en liep op zijn vlucht naar de plaats waar Pieter Marits lag. Deze zag geen kans om nog te vluchten en schoot, toen de olifant vlak voor hem verscheen, zonder te mikken op de reusachtige gestalte, daarbij zo luid mogelijk schreeuwend. Het dier scheen verwonderd te zijn over het schot en het geschreeuw, terwijl het geen vijand zag, want het bleef staan, trompette luid en wendde zich zijwaarts. Spoedig hadden toen de jagers het weer ingehaald en ook deze olifant zonk ter aarde. Nu waren alle dieren weldra gevallen. Maar door het slechts langzame bloedverlies duurde het nog lang voor ze dood waren.
Hoofdstuk XIV Mainze-Kanze: laat de vijand komen! Nadat men de volgende morgen de gedode olifanten de slagtanden had uitgetrokken, waarmee enige dragers werden bepakt, liet Cetschwayo de mars voortzetten evenwijdig aan de rivier en wel naar het zuidoosten. Na een mars van drie uur ontmoette men een andere afdeling krijgslieden. De aanvoerder boog diep voor de koning, die hem daarop in zijn armen sloot. De blanken herkenden in deze aanvoerder de broeder van de koning, prins Dabulamanzi. De prins was even lang als zijn broer, maar niet zo dik. Hij leek wel op de koning, maar was minstens tien jaar jonger. Zijn haar was kort, zoals bij Europese officieren en bedekte het hoofd als een kroesharige pelsmuts. Een eenvoudige gouden ring zo dik als een duim, droeg hij om het hoofd en hij had een gouden ketting, uit dikke
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
106 ringen samengesteld, om de hals. Wat de blanken echter het meest opviel, was zijn bewapening. Hij had een geweer, en nog wel een achterlader in de hand en aan een dunne lederen riem, die hij over de rechter schouder droeg, hing een patroontas. Ook zijn gevolg was gewapend met achterladers. De koning scheen de ontmoeting met de prins verwacht te hebben en zette met hem de weg voort. Na korte tijd bereikte men de top van een kleine berg, die een ver uitzicht bood. Wat zij hier zagen, verraste de blanken. Voor hen lag een uitgestrekt groen dal. In dit dal konden ze de loop van twee heldere rivieren volgen, de zwarte en de witte Umvolozi, die tussen rotsachtige oevers heen kronkelden en in de verte zich met elkaar verenigden. Tussen deze rivieren, in de hoek die ze vormden, lagen verscheidene van de hun bekende donkere kransen, kralen, die uit een ring van hutten om een groot plein zijn gevormd. Vóór deze kralen schitterden wapenen; er was daar een heel leger opgesteld. De koning wendde zich met zegevierende blik tot de zendeling. ‘Mijn vader heeft slechts een gedeelte van de krijgsmacht van Cetschwayo gezien,’ zei hij. ‘Nu zal hij een ander gedeelte aanschouwen. Dabulamanzi heerst te Mainze-kanze. Zeg aan de Engelse induna, dat Mainze-kanze betekent: Laat de vijand komen!’ Toen de koninklijke stoet de helling van de berg afdaalde, begrepen de blanken, waarom deze kralen aan de samenvloeiing van de rivieren zulk een trotse naam voerden; hier stonden namelijk niet minder dan tienduizend man opgesteld, die allen geweren droegen. Het leger van Dabulamanzi was in twee rijen opgesteld, waar tussen de koninklijke stoet voortschreed en ontvangen werd met een woest krijgsgezang. Ook deze troepen waren verdeeld in regimenten, die zich door hun klederen van elkaar onderscheiden. Bij de troepen van Dabulamanzi was de hoofdversiering bijzonder opvallend. Enige regimenten droegen witte of gevlekte repen ossevellen om het voorhoofd. Deze repen waren aan het achterhoofd samengebonden met witte neerhangende ossestaarten, zodat het haar daarvan als een witte pruik over schouder en nek viel. Dit gaf de indruk, alsof deze soldaten helmen of hoge mutsen droegen. Eén regiment droeg werkelijk mutsen. Uit zwarte en gevlekte vellen van roofdieren waren hoofddeksels vervaardigd, die met lange veren waren versierd en de soldaten zeer krijgshaftig stonden. Dit was het ‘regiment van de koning’, zoals Humbati aan de blanken meedeelde, een uitgelezen schaar van vijftienhonderd man, waarover een jongere broeder van Humbati het bevel voerde. Al de soldaten droegen in de linkerhand het grote schild, de assagaaien en bovendien nog de zware speer, in de rechterhand het achterlaadgeweer. De koning stapte met zijn gevolg de lange rijen door en ging toen naar de naastbij gelegen kraal. Hij bracht zijn gasten bij verscheidene grotere gebouwen, die geheel afwijkend van de bouwstijl van de Zoeloes op Europese wijze waren gebouwd. Zelfs verhief zich op
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
107 een van deze gebouwen een hoge schoorsteen waaruit rook opsteeg. Tot hun verbazing zagen de gasten hier een blanke, die de koning bij de deur van het grootste gebouw ontving. Het waren een kruitfabriek, een patronenfabriek en een magazijn vol geweren, die zij gingen bezichtigen. Zwarte werklieden vervaardigden onder leiding van de blanke de ammunitie voor de geweren. De gasten probeerden met de blanke een gesprek aan te knopen, maar deze was, onaangenaam verrast bij het zien van andere blanken en antwoordde hen slechts kortaf. Zelfs konden zij niet te weten komen, tot welke natie hij behoorde. De zendeling vermoedde, dat het een misdadiger was, die zijn vaderland of de een af andere strafkolonie was ontvlucht. De koning liet vol trots zijn fabrieken zien en richtte dikwijls het oog op de lord, alsof hij hem wilde vragen, welke indruk deze aanblik op hem maakten. Hierop leidde hij zijn gasten weer buiten de kraal en koos een enigszins hoger gelegen punt, om de manoeuvres te kunnen gadeslaan. Dabulamanzi liet de regimenten hun bewegingen uitvoeren en bereed daarbij zijn met een leeuwenvel gezadeld ros. De manoeuvre was niet schitterend. Als de regimenten bewegingen uitvoerden, zoals die door het leger bij Ulumdi waren gemaakt, ging alles goed. Ze renden met grote snelheid en volharding vooruit, waarbij ze het geweer droegen, zoals vroeger de zware speer. Maar toen de nieuwe vechtwijze, die bij de bewapening met de achterlader paste, zou worden getoond, ontstond er wanorde. Dabulamanzi liet een reeks schietschijven op enige afstand opstellen. Deze schijven waren blijkbaar onder leiding van de blanke leider van de fabrieken ontworpen. Zij stelden Boeren voor. Daarop moest het ene regiment na het andere de schijven aanvallen en er op schieten. Bij deze aanvallen werden de gelederen echter verbroken, daar men geen regelmaat tussen het schieten en marcheren wist te houden. De oude wijze van vechten zat de Zoeloes zodanig in hun bloed, dat zij zich in de nieuwe niet konden schikken. Als de voorste gelederen bleven staan om te vuren, werden zij door de achterste gelederen omver gelopen. Soms vuurden ook de achterste gelederen, zonder te bedenken, dat zich anderen voor hen bevonden, want de rook en het geknal maakten de Zoeloes dronken. En omdat met scherpe patronen werd gevuurd vielen verscheidene soldaten, van achteren geraakt, op het veld neer. Bovendien waren de schilden en speren bij het schieten zeer hinderlijk. Soms lieten zij de loop van het geweer op het schild rusten en schoten alleen met de rechterhand, alsof ze een pistool hanteerden, dan weer wierpen ze schild en speren op de grond en mikten met beide handen; ze hadden dan echter tijdverlies, daar ze hun andere wapens weer moesten oprapen. Koning Cetschwayo werd zeer ernstig, toen hij deze wanorde zag en liet de manoeuvre ophouden. Hij verwijderde zich van zijn gevolg en had een lang gesprek met Dabulamanzi.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
108 Pieter en de lord wandelden langs de troepen en bekeken hun geweren. Het waren niets dan achterladers, maar van verschillend systeem. Uit deze ongelijksoortigheid en hun slechte toestand was gemakkelijk af te leiden, dat het oude wapens waren, die door kooplieden waren opgekocht. Het rijk van Cetschwayo strekte zich in het noorden tot aan de Delagoabaai uit en de koning had vermoedelijk de geweren voor goud, ivoor, struisvogelveren en vee van de Portugezen gekocht en bovendien drongen vreemde kooplui uit de Engelse bezittingen en uit het Boerenland soms tot in de hoofdstad van de Zoeloes door. Humbati vertelde aan de jongemannen, die hem hadden gevraagd naar de taktiek van de Zoeloes, dat het een moeilijk en nog onopgelost vraagstuk was, of de soldaten bij het geweer, schild en speer hoorden te dragen. Prins Dabulamanzi was van mening, dat zij slechts geweer en patroontas moesten dragen, maar de koning was van oordeel, dat het tegen de natuur van de Zoeloes inging, om zonder schild en speer te vechten. Schild en speer waren zowel eretekens als wapens, en een Zoeloe zou zich moeilijk aan de gedachte kunnen wennen, te moeten vechten zonder deze beide. Dabulamanzi liet, nadat zijn onderhoud met de koning was afgelopen, het prachtige regiment aantreden, dat naar de koning was genoemd, en zijn lijfgarde was. Het waren mannen van dezelfde leeftijd, ongeveer veertig jaar oud. De prins liet hen de schilden en speren op rijen in het gras leggen en toen moest de induna, Humbati's jongere broeder, hen een aanval op de schijven laten doen. In drie groepen, elk vijfhonderd man sterk, trad de garde voor. Op een behooilijke afstand moesten de voorste gelederen schieten. Maar de aanval viel niet goed uit, de Zoeloes waren niet op hun gemak. Toen zij met de geweren alleen moesten storm lopen, en terwijl de voorste gelederen begonnen te vuren, maakte zich een grote verwarring van de colonne meester. De voorste gelederen bleven slechts gedeeltelijk staan, gedeeltelijk vuurden ze onder het lopen; de achterste gelederen werden verbroken, omdat sommige manschappen omkeerden of zijwaarts wendden. Ze waren bevreesd om de voorsten omver te lopen, maar wisten niet, wat ze zelf moesten uitvoeren. Verscheidenen van de voorste gelederen werden weer doodgeschoten. Weinige schoten raakten de schijven en spoedig waren de drie colonnes nog slechts drie wilde, ongeregelde horden. De koning zette een ontevreden gezicht en prins Dabulamanzi liet het regiment halt maken. De colonnes werden weer geordend en twintig man uitgezocht, die afzonderlijk op de schijf moesten schieten. Zij werden op tweehonderd pas afstand verwijderd van de Boeren, opgesteld. De uitgezochte mannen behoorden waarschijnlijk tot de beste schutters en ze schoten zeer goed. Na elk schot werd de kop of de borst van de figuur aangewezen. De koning zag naar de blanken, om hun bijval te vernemen, toen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
109 hij de gespannen belangstelling bemerkte, waarmee Pieter naar de schijf zag. Hij glimlachte en verzocht de zendeling aan Pieter te vragen, of hij met de garde van de koning om het best wilde schieten. De zendeling bracht de wens van de koning over en Pieter trad blozend naar voren. De ogen van het hele gevolg van de zwarte schutters rustten op hem. Hij ging tegenover de schijf staan, woog de buks een ogenblik in de hand, schoot, en de aanwijzer wees met de punt van de speer juist midden in het gezicht. De koning knikte goedkeurend. ‘Mijnheer,’ zei Pieter tot de zendeling, ‘zeg als 't u blieft aan de koning, dat ik thans het rechter oog zal treffen.’ ‘Maar mijn beste jongen, pas toch op om de koning te beledigen door beter te schieten dan zijn manschappen,’ antwoordde de oude man. ‘Wat zegt de knaap?’ vroeg Cetschwayo. ‘Hij wil op het rechter oog van de figuur schieten,’ antwoordde de zendeling. ‘Laat hij het doen,’ riep de koning. ‘De Zoeloes zullen hetzelfde doen.’ Pieter mikte, het schot ging af en de aanwijzer wees de aangegeven plaats aan. ‘Nu onze mannen!’ riep de koning. De Zoeloes schoten, maar hun kogels troffen wel de kop en de hoed van de figuur, maar van de eerste negen schutters had nog geen enkele het oog getroffen. Daar trof de tiende het en de koning knikte bevredigend. Maar alle andere misten weer het doelwit. Pieter had er zich over geërgerd, dat de Zoeloes op een schijf schoten, die een Boer voorstelde en hij wilde tonen, welk soort schutters de Boeren waren. ‘Dat is geen doelwit voor een Boer!’ zei hij trots. ‘Het is veel te groot. Laat de koning een kraanvogel op de punt van een speer steken.’ Deze woorden werden de koning vertaald en hij zond een induna uit, om het nieuwe doel op te stellen. Op driehonderd pas afstand werd een speer in de grond gestoken; een klein zwart veertje werd op haar punt gezet. Het was een doelwit, dat alleen de scherpe ogen van de Zoeloes en van de Boerenknaap, die niet door lezen waren bedorven en in de vrije lucht, op de jacht en in de oorlog waren geoefend, konden zien. De koning liet de Zoeloes het eerst schieten. Maar zij misten allen het doelwit, behalve de man die ook het oog had getroffen. Deze raakte wel niet de veer, maar zijn kogel vermorzelde de schacht van de speer, vlak beneden de punt. ‘Goed! Zeer goed!’ riep de koning en hij liet een van zijn hovelingen de gouden armband afdoen en hem de gelukkige schutter overhandigen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
110 Een nieuwe speer werd opgericht en van een zwarte veer voorzien. Pieter zette de linkervoet naar voren en hief langzaam de buks op. Thans knalde het schot en de kleine veer was verdwenen, terwijl de speer stond, zoals ze gestaan had. De koning gaf zijn bijval te kennen, maar in zijn ogen brandde heimelijk woede. ‘Hier,’ zei hij, zich inhoudend en een van de gouden ringen van zijn vinger trekkend, ‘hier heb je een beloning voor je schieten. Koning Cetschwayo dankt je voor het schouwspel, dat je hem gegeven hebt.’ Daarop keerde de koning zich om en ging met zijn gevolg weg. Pieter bekeek de ring. Hij was zeer dik en zwaar en van een schitterende robijn voorzien. De ring was echter veel te wijd voor zijn vinger. Hij trok er daarom een leren riempje door en hing hem om de hals. De zendeling stond met bezorgde blik naast hem. Hij vreesde de woede van de koning. Inderdaad was de koning toornig. Hij liet zijn toorn echter in een andere richting uitbarsten dan de zendeling had gevreesd. Hij verzamelde zijn hofstoet en de hoogste induna's van het leger van Dabulamanzi om zich en liet de commandant van het garderegiment, de broer van Humbati, voor zich verschijnen. ‘Leg schild en speer af!’ riep hij op dreigende toon de induna toe. Dit bevel vervulde alle aanwezigen met schrik. Humbati, die naast de zendeling stond, verkleurde en boog vol deelneming angstig het hoofd. De zendeling blikte vol medelijden op de induna, die gehoorzaam de wapens neerlegde. Daarna knielde hij voor de koning neder, terwijl een diep stilzwijgen in de vergadering heerste. ‘Ik ben met je regiment niet tevreden,’ zei Cetschwayo. ‘Het is het regiment van de koning en het moest aan de andere een voorbeeld geven. Jij echter hebt de soldaten aangevoerd, alsof ze een kudde ossen waren.’ De induna hield zijn schitterende zwarte ogen op de koning gevestigd. Geen spier bewoog op zijn gezicht. ‘Je verdient de dood... maar ik wil heden iets doen, wat ik nog nooit heb gedaan. Ik wil je het leven laten, terwille van mijn vader en vriend, die niet graag bloed ziet. Ik weet, dat zijn hart weent bij het vergieten van bloed en daarom mag je blijven leven. Hij is uit een ver land gekomen om mij te zien en hij heeft mijn hart wit gemaakt. Hij zegt mij, dat het een slechte daad is iemand het leven te benemen, omdat het nooit meer ongedaan kan worden gemaakt. Ik schenk je genade om zijnentwil, want ik bemin hem. Maar je moet voor je hele leven vernederd worden. Ik kan je niet aan het hoofd van mijn regiment laten. Je zult niet meer mogen komen in de steden van de vorsten, noch aan de dans bij de koninklijke feesten mogen deelnemen. Neem speer en schild en begeef je naar het regiment, dat in het oosten aan het grote water ligt.’ De induna liet het hoofd op de borst vallen, kruiste de armen over de borst en antwoordde: ‘O, koning, maak mijn hart niet be-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
111 droefd. Ik heb uw ongenade verdiend; laat mij sterven als een hoofdman. Ik kan niet onder het gewone volk leven.’ Toen legde hij de hand op de gouden ring en ging voort: ‘hoe kan ik onder de honden van de koning leven en het ereteken schande aandoen, dat ik onder de machtigen droeg? Neen, ik kan niet langer leven; laat mij sterven, o Pezoeloe!’ ‘Goed,’ zei de koning. Op zijn wenk naderden soldaten, die de veroordeelde de handen boven het hoofd samenbonden en daarna wegvoerden. Humbati maakte een beweging, als wilde hij zijn broer volgen, maar hij bedacht zich en mompelde, zodat de koning het kon horen: ‘de koning is rechtvaardig, hij is zeer wijs; Humbati kent zijn broer niet meer.’ De lord fluisterde de zendeling toe: ‘Als ik de koning was en Humbati's blik had gezien, dan zou ik onrustige nachten hebben.’ Een hoveling werd de veroordeelde nagezonden en Pieter volgde de kleine stoet naar een plek in de kraal, die op een hoogte aan de samenvloeiing van de beide rivieren lag. Hierheen liet de induna de veroordeelde brengen. Pieter keek naar beneden en toen naar de trotse krijgsman, die gelaten zijn lot tegemoet ging. Toen zijn begeleiders hem wilden grijpen, om hem van de rots af te werpen, maakte de veroordeelde zich los, trad een pas naar voren tot aan de uiterste punt van de hoogte en sprong met een veerkrachtige sprong naar beneden. Het zwarte lichaam dook onder de golven; slechts voor één ogenblik schitterde nog de gouden hoofdring boven het water; toen was elk spoor van de dappere man verdwenen. Toen Pieter met beklemd hart terugkeerde, zag hij de koning in het midden van zijn gevolg en zijn legercommandanten onder schaduwrijke bomen zitten. Vleiers omringden de koning en riepen met zachte stem, als in bewondering: ‘Waar zijn de vijanden van Cetschwayo? Zijn vijanden worden verteerd door de adem van de koning der koningen. Gij bergen, gij wouden, gij vlakten, hoort naar de stem van Cetschwayo, de zoon van Panda, de koning des hemels!’ Tegen zijn gewoonte sloot Humbati zich aan bij deze vleiende hovelingen en prees met onderdanige gebaren de grootheid van de koning. Intussen bemerkte Pieter, dat een nieuw schouwspel werd voorbereid. Hij zag, dat het regiment van de koning zich verzameld had en, met zijn onderbevelhebber aan het hoofd, in een lange linie kwam aanmarcheren. Dabulamanzi maakte de koning opmerkzaam op de troepen en deze zond de prins uit, om te vragen, wat het regiment wenste. De prins kwam terug met de melding, dat het spijt had over de ongenade van de koning en om nieuwe schilden verzocht. Dit verzoek betekende, naar de gebruiken van de Zoeloes, niets anders dan dat de troep wenste tot een krijgstocht tegen een naburige stam te worden uitgezonden, om in het bloed van de vijand zijn schande uit te wissen en nieuwe roem te verwerven.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
112 Cetschwayo wendde zich tot de zendeling. ‘U ziet, hoe mijn volk is. Ik verlang de oorlog niet, mijn volk verlangt hem. Nooit leefde er een koning, die meer vredelievend was dan Cetschwayo.’ Toen wenkte hij onwillig met de hand en de garde moest wegtrekken, zonder dat de wens was toegestaan. Maar de zendeling bemerkte zeer goed, dat het slechts politiek was, die de koning zo deed spreken en handelen, want nu liet Cetschwayo de lord tot zich komen. De zendeling moest voor tolk spelen; anders was niemand tegenwoordig dan prins Dabulamanzi. Cetschwayo zei, dat hij de Engelsen zeer vriendschappelijk was gezind. Boosaardige lieden hadden weliswaar verteld, dat hij de oorlog beminde en invallen in het land van de Boeren en in de Engelsen bezittingen deed. Maar in waarheid gingen zulke schendingen van de grenzen geregeld uit van stammen, die zich tegen zijn wil verzetten, en maar langzamerhand geheel tot onderwerping en gehoorzaamheid werden gebracht. Hij verzocht de Engelse induna dit aan de gouverneur van Natal te zeggen. Cetschwayo was Engelands vriend. De Boeren waren de ergste vijanden van Engeland; als deze waren onderworpen zou Engeland geheel Afrika beheersen, met uitzondering van het Zoeloeland, waarvan de koning de trouwste vriend van Engeland was. Zijn leger was groot en sterk en hij zou gaarne dertigduizend man gereedhouden om de Engelsen te helpen. Hij had genoeg geweren. Weliswaar hadden de troepen zich onhandig betoond, maar dat kwam alleen, omdat het vuurwapen hun nog vreemd was. Na enige tijd zou dat anders worden. De Engelse hoofdman moest dit alles de gouverneur vertellen en hem het bondgenootschap van Cetschwayo aanbieden. De lord antwoordde, dat hij dankbaar was voor de koninklijke ontvangst en gastvrijheid en dat hij de opdracht nauwkeurig zou uitvoeren. De koning wist echter wel, dat hij nog jong en volstrekt niet een van de grote induna's was. Daarom kon hij niet beloven, dat acht zou worden geslagen op zijn woorden. Hij was echter overtuigd, dat de gouverneur de grote macht van Cetschwayo zou weten te waarderen en de betekenis van het bondgenootschap met de machtige koning naar zijn waarde zou weten te schatten. In elk geval beloofde hij de boodschap, naar zijn beste kunnen, over te brengen. Toen de lord had geantwoord, betuigde de koning zijn tevredenheid. Hij liet door een van de hofbeambten een keten van parels van waarde halen en reikte deze de jonge officier over. ‘De Engelse induna's dragen zulke sieraden niet zelf,’ zei hij glimlachend, ‘maar u kunt de ketting uw lievelingsvrouw tot een aandenken aan Cetschwayo omhangen. Vertrek, wanneer u wilt, het land ligt voor u open.’ De audiëntie was hiermede geëindigd en met een hoffelijke buiging nam de koning afscheid van zijn gast. Met een van vreugde stralend gezicht bleef de lord met de zendeling achter en vroeg zijn raad omtrent het tijdstip van zijn vertrek.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
113 De oude man raadde hem aan rustig af te wachten wat er gebeuren zou, omdat de koning zelf wel het tijdstip bepalen zou. Inderdaad naderde kort daarop Humbati de blanken en deelde de lord mede, dat hij de eer zou hebben de lord op de reis te vergezellen. De koning heeft bevolen, dat ik u over de grenzen zal brengen en tot onze bescherming zullen ons een aantal soldaten vergezellen. Wij zullen naar het westen reizen en kunnen in zes dagmarsen de grenzen van het Engelse land Natal bereiken. Ik zal aan de rivier blijven en het antwoord afwachten, dat de gouverneur van Natal aan de koning zal zenden.’ De zendeling sloeg de Zoeloe, terwijl hij sprak, opmerkzaam gade, want zijn anders zo strak gezicht had een ongewone uitdrukking. Dat hij iets verzweeg, stond bij hem vast. Was Humbati woedend op de blanken, omdat hij aan hen de dood van zijn broeder toeschreef? Maar de blanken waren er toch onschuldig aan en de koning had de commandant nog wel het leven willen schenken, om de zendeling genoegen te doen. Niettemin koesterde de zendeling het vermoeden, dat de opgewondenheid van Humbati verband hield met de reis van de lord. Terwijl de geestelijke hierover nadacht en de Engelsman zijn vreugde er over uitsprak, dat hij vergezeld zou worden door zulk een aanzienlijk man, voegde Pieter Marits zich bij hen. De Boerenzoon wendde zich onmiddellijk tot Humbati en verzocht te proberen van de koning verlof te krijgen, dat hij mee mocht gaan. Humbati haalde de schouders op. ‘Wie ben ik, dat ik de grote koning raad zou durven geven, zolang hij niet naar mijn mening heeft gevraagd? Laat de blanke jongeling, die zo goed schiet, de koning zelf verlof vragen.’ De lord nam hem bij de arm. ‘Ik heb er reeds aan gedacht,’ zei hij, ‘het verzoek voor je te doen. Maar de bijzondere opdracht, die ik van de koning heb ontvangen, doet het mij betwijfelen, of hij het verzoek wel goed zou opnemen. Het is verstandiger, dat je er niet om vraagt, maar dat je vertrouwt op onze oude vriend en beschermer hier.’ Hij wees bij deze woorden op de zendeling. ‘Wij danken hem ons leven. Zonder hem waren wij reeds vermoord. Hij zal je vast naar je vaderland terug brengen.’ ‘De toekomst is in Gods hand,’ zei de zendeling. ‘Maar zonder twijfel heeft zijn lordschap gelijk, dat de koning nooit zou toestaan, dat je met hem vertrok. Je moet dit volstrekt niet vragen, want de koning zou boos worden en ook lord Fitzherbert met wantrouwen aanzien.’ ‘Dan betreft het een plan, dat tegen de Boeren gericht is,’ riep Pieter opgewonden. De zendeling legde hem met een blik het stilzwijgen op. ‘Wie wijs is, ziet en hoort, maar spreekt niet,’ zei hij in het Afrikaans. Pieter zweeg. Hij stelde volkomen vertrouwen in de oude man.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
114 Maar toch voelde hij zich bedrukt, toen hij 's middags bij het vertrek van de Engelsman tegenwoordig was. Humbati had twintig krijgslieden met schild en speer tot gevolg uitgekozen en nam bovendien tien bedienden mee, die manden met levensmiddelen droegen. Lord Fitzherbert drukte de zendeling en hem ten afscheid hartelijk de hand. Toen wierp hij zich in het zadel, keerde zich nog eens om, om de vrienden met de hand een laatste groet te brengen, en reed weg. Naast hem liep met veerkrachtige stap Humbati en de stoet van krijgslieden en dragers volgde het paard. Spoedig was de stoet achter een heuvel verdwenen. Zuchtend keerde Pieter naar zijn hut terug.
Hoofdstuk XV De regenmaker Pieter treurde. Hij voelde zich eenzaam, nadat de Engelsman weg was. Wel had hij in de zendeling niet alleen gezelschap en ook een vertrouwde steun, maar de zendeling was een oud man en stond in meningen en levensbeschouwing, in bezigheden en in de zaken, waarin hij belang stelde, te ver van hem af. Met de lord had hij het zo goed kunnen vinden. Hij had van hem veel geleerd en altijd opmerkzaam en met genoegen geluisterd naar zijn verhalen van Engeland, van het leven van de rijken, van de oorlog en van de scheepvaart. Hij was in de omgang eenvoudig en natuurlijk geworden en zo was er tussen de beide jongemannen, die in ouderdom niet al te veel verschilden, een werkelijk vriendschappelijke verhouding ontstaan. Zij hadden samen gebabbeld, waren samen gaan rijden en wandelen en met hun beiden op de jacht geweest. Pieter had Engels geleerd, zodat hij het nu goed verstond en sprak met een accent van een voornaam man, terwijl hij het vroeger slechts met moeite kon lezen en als een Boer kon spreken. Nu was alles voorbij. Dikwijls zag hij vol heimwee de weg op, die van Mainze-kanze naar Natal voerde en hij zuchtte bij de gedachte, dat hij niet veel beter dan op een woest eiland leefde. Dikwijls dacht hij, als hij de gladde hals van Jager streelde, er over na, of het niet mogelijk was te ontvluchten. Maar hij liet dat denkbeeld steeds weer varen, als hij zich herinnerde, dat de weg naar de grenzen zo ver was en door landstreken ging, die niet slechts door wilde dieren, maar ook door wrede mensen waren bewoond. Het verblijf bij koning Cetschwayo leek veel op gevangenschap. Weliswaar werden de blanken met grote onderscheiding behandeld en luisterde de koning steeds met grote aandacht naar de zendeling, maar hun vrijheid was gering. De hofbeambten en bedienden waren
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
115 weliswaar heel beleefd en onderdanig; de zendeling had slechts zijn vinger uit te steken en een wenk was voldoende om hen hier of daar heen te zenden, maar zelden lieten zij de blanken alleen. De regering van Cetschwayo was een despotisme in de hoogste graad. Zijn woord was wet en hij behoefde slechts de hand op te heffen en het voorhoofd te fronsen, om de hoogste induna's te doen sidderen. Dat de zendeling vrijmoedig met de koning sprak en dat deze daarover niet boos werd, was voor het gehele hof een raadsel. De zendeling werd daarom bijna als een bovenaards wezen beschouwd; men zag hem aan voor een tovenaar van de eerste rang en niet zelden probeerden zij, die het een of ander wensten, hem te benaderen. De een wilde van een ziekte worden genezen, een ander verlangde vee, een derde regen. De mensen konden maar niet begrijpen, waarom de zendeling hen afwees. Zij hielden hem daarom voor boosaardig en vereerden hem uit vrees des te meer. Ook de koning kon de mening niet van zich af zetten, dat de zendeling kon toveren en hij vroeg hem, toen de regentijd lang uitbleef, in alle ernst, of hij geen regen kon maken. Toen zei de zendeling hem, dat hij wel kon bidden om regen, maar dat hij niet vooruit kon zeggen, of zijn gebed verhoord zou worden. De koning bracht nu het gesprek op de zending van de Engelsman. Reeds veertien dagen waren verlopen, sedert de lord was vertrokken en nog was er geen bericht van hem gekomen. Hij begon ongerust te worden en besprak met de zendeling de mogelijkheid van de toekomst. Bovendien verwekte de aanhoudende droogte grote zorgen aan het hof en bij het volk. De koning keerde naar Ulundi terug en besloot hier maatregelen te nemen, om de regen te dwingen. De regenmakers, die te Mainze-kanze en te Ulundi woonden, waren, zoals zij zelf erkenden, niet sterk genoeg, en nu had de koning gezanten naar de Swazi's, die noordwestelijk van zijn rijk woonden, gezonden en van daar een zeer beroemd man, onder rijke beloften, naar zijn hoofdstad doen komen. Wonderlijk waren verstand en bijgeloof in Cetschwayo vermengd, want hij zei tot de zendeling, toen hij hem van de regenmaker vertelde, dat hij deze liet komen, omdat het zijn volk zou geruststellen. ‘Wat uit de verte komt,’ sprak hij, ‘achten zij hoger dan hetgeen zij dagelijks zien. Daarom laten de Swazi's mijn regenmakers komen en ik de hunne.’ De regenmakers te Ulundi en te Mainze-kanze hadden als bij afspraak verklaard, dat de droogte hun te sterk was en de hemel hard als een steen, die zij met hun middelen niet week konden maken. De koning werd daarom verzocht de beroemde regenmaker van de Swazi's te doen ontbieden. Bij dit voorstel berekenden zij ongetwijfeld de mogelijkheid, dat gedurende dit oponthoud de regen misschien wel vanzelf zou komen. Ze geloofden, dat het aanzien van hun
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
116 stand in het algemeen hierdoor zou rijzen en rekenden op een wederdienst van de kant van hun collega. De beloning voor de diensten van een beroemde regenmaker was namelijk zeer groot. De gezanten van Cetschwayo beloofden de vreemdeling bijvoorbeeld, dat hij zijn handen in melk zou wassen, dat zijn kudden berg en dal zouden bedekken, de wouden van lofgezangen zouden weergalmen en vrouwen en kinderen hem de voeten zouden kussen. Op zekere middag hoorden de zendeling en Pieter een luid aanhoudend gejuich. Ze gingen buiten de omheining en zagen nu, dat heel Ulundi in opgewondenheid verkeerde. Alles stroomde naar buiten. De regenmaker kwam aan. Duizenden stemmen schreeuwden door elkaar in de hoogste verrukking. Na enige tijd zag men al dit volk naar één richting lopen. Zij gingen naar een riviertje bij de stad. De regenmaker was buiten Ulundi gebleven en had een bode gezonden, die een bevel aan het volk bracht, om voor zijn intocht de voeten te wassen. Nu liepen allen, de edelen en het volk, naar het riviertje; tot zelfs de bedienden van de zendeling en zijn drie christen-knechten werden meegesleept door de algemene vervoering. Slechts de koning met zijn hofstoet bleef thuis, maar de blanken vernamen later, dat ook zij zich aan een voetwassing hadden onderworpen. De blanken lachten over dit voorval, maar vonden het toch opmerkelijk, dat, terwijl het volk zich nog waste, aan de heldere hemel, die vele weken onveranderlijk strak was gebleven, van vele kanten zwarte wolken samenpakten. De zendeling en Pieter wandelden de kant uit, waar de regenmaker zich bevond en raakten spoedig in een dichte menigte, die de machtige man tegemoet ging. Het volk keek naar de hemel en wees elkaar op de wolken, die hij had weten op te roepen. Juist toen de regenmaker de heuvel afdaalde, waarop hij was blijven wachten, begon het te weerlichten; verschrikkelijke donderslagen rolden door het luchtruim en enkele grote regendruppels begonnen te vallen. Het volk geraakte in vervoering. Zij dansten, zongen, bliezen op horens, sloegen op trommels en speelden op hun violen. Te midden van dit gewoel stapte de regenmaker met trots opgeheven hoofd en een strak gezicht, voorwaarts. Het was een statig man, die door zijn versierselen nog groter scheen. Op zijn hoofd verhief zich een gebouw van meer dan een voet hoogte, opgericht uit kunstig opgemaakt haar, veren, pelswerk, parelsnoeren en gouden sieraden. Toen de opperhoofden hem begroetten, bedankte hij uit de hoogte en zei, dat men er dit jaar op moest rekenen de tuinen tegen de heuvels aan te leggen en het vee niet in de dalen te laten, opdat het hemelwater niet alles zou wegspoelen. Terwijl hij zo sprak en de regen neerviel, kwamen enige dokters die de regenmaker omringden en zich in de glans spiegelden, die van hun collega afstraalde, op de zendeling toe en bespotten hem. ‘Waar is nu je God?’ vroeg een van hen, met een spottende glimlach. ‘Heb je onze Morimo gezien?’ vroeg een ander. ‘Heb je op-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
117 gemerkt, hoe uit zijn armen vurige speren vlogen, die de hemel deden splijten? Heb je zijn stem in de wolken gehoord?’ En een derde zei op verachtelijke toon: ‘Je kletst over Jehova! Wat kan hij doen? Niets. Hij verschaft je geen vlees in de potten en brengt geen regen over het veld; onze Morimo alleen kan dat, zoals je ziet.’ De stoet, die de regenmaker vergezelde, trok naar de hutten van de beroemdste dokter van Ulundi en de dokters en vele voormannen, gingen er binnen, terwijl het volk werd tegengehouden. Het lukte de blanken mee binnen te komen, daar het de ijdelheid van de dokters vleide, dat de blanke tovenaar, zoals zij de zendeling onder elkaar noemden, de ontvangst van hun aanzienlijke collega bijwoonde. Een grote, dicht aaneengesloten kring, met in het midden de regenmaker, verzamelde zich voor de hut. De regenmaker antwoordde op de vragen, die hem werden gedaan, hoofdzakelijk door de dokters en die ten doel hadden de wijsheid van de vreemdeling in het licht te stellen. De wolken waren intussen reeds weer weggetrokken en de weinige druppels, die gevallen waren, hadden de grond nauwelijks nat gemaakt. ‘Het is niet gemakkelijk de krachten des hemels te beheersen,’ zei de regenmaker, terwijl allen ademloos toeluisterden. ‘Hiertoe is grote wijsheid nodig en een nauwkeurig inzicht. Want alles staat met elkaar in verband. De regen valt van de hemel op de aarde neer, de zon droogt hem op, zodat hij weer opstijgt naar de hemel en slechts weinige mensen kennen het geheim, om het water te sturen, waarheen zij willen. Mijn onderzoekingen hebben mij dit geheim doen kennen. Ik weet, welke hefbomen in beweging moeten worden gebracht. Wend je ogen over het veld; alles is geel en droog, alles verbrandt. Maar binnen korte tijd zul je de wind de volle aren zien bewegen. Zover je om je heen kunt zien, zal alles groen zijn; grote vruchtbare akkers zullen zich uitstrekken en er zullen handen te weinig zijn om de oogst binnen te halen. De ossen en de koeien zullen vet en zwaar zijn, zodat zij slechts langzaam kunnen lopen. De kruiken zullen vol zijn van melk; men zal te veel hebben, zodat men een gedeelte zal moeten wegwerpen. Hoort mij aan! Het vorige jaar werden de Swazi's door de Bapedi's beledigd en zij rustten een leger uit, om de vijanden te tuchtigen. Maar de induna's kwamen bij mij en zeiden: Help ons; hier zijn honderd ossen en vier gouden ketens. Ik antwoordde hen: reken op mij, ik zal je helpen. Ik ging naar de grenzen van de Bapedi's, voor nog het leger gereed was. Ik strekte mijn hand uit en sprak tot de heerser van alle wolken. Vuur viel van de hemel op de kralen van de Bapedi's. Alle hutten brandden en de rook bedekte het land. De Bapedi's wilden vluchten; toen strekte ik nog eenmaal de hand uit en een stroom van regen viel uit de wolken, zo hard, dat alle vluchtelingen verdronken. Hoort verder: ik was bij de Betchuanen, want zij verkeerden in grote nood en hadden mij tweehonderd ossen, zes vrouwen en veel ivoor gegeven, opdat ik de regen liet stromen op hun uitgedroogd land. Maar toen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
118 ik juist daar was, raakten zij in paniek, omdat de koning van de Herero's hen met oorlog dreigde. Hij had een leger van vele duizenden manschappen verzameld en rukte daarmede op naar de grenzen. Maar de Betchuanen gaven mij nog tweehonderd ossen en vele schatten. Toen wierp ik mijn staf voor de voeten van de koning van de Herero's. Waar de staf neerviel, opende de aarde en een watervloed steeg er uit op. Geen vlucht kon hen redden. Alle Herero's moesten verdrinken; geen enkele man kwam in zijn vaderland terug.’ Deze en andere ongehoorde leugens vertelde de regenmaker met effen gezicht en met grote welsprekendheid. Zijn stem was nu zacht en vleiend, dan dreigend. Zijn scherpzinnige blik rustte onophoudelijk op de vergadering en sloeg nauwkeurig de uitwerking van zijn woorden gade. Zijn gebaren waren voornaam en hij sprak met een zekerheid en onbevangenheid, alsof niemand enige twijfel aan de waarheid van zijn woorden kon koesteren. Inderdaad deed zich ook geen woord van twijfel horen. De opperhoofden waren vol geestdrift. Ze zagen nu al de bloeiende velden en het vette vee voor zich en zij maakten het goede vooruitzicht bekend aan het volk, waaronder het zich als een vuurtje verspreidde. Aan de regenmaker wees men een fraaie woning aan en men gaf hem rijkelijk vee en vrouwen ten geschenke. Heel Ulundi was dronken van vreugde. Op de blanken was de blik van de regenmaker met argwaan blijven rusten. Naderhand had hij ongetwijfeld naar de positie en de betekenis van de zendeling geïnformeerd, want twee dagen later kwam hij in de hut van de oude man, om hem een bezoek te brengen. Hij gedroeg zich beleefd en voorkomend. De zendeling bood hem een pijp tabak aan en de regenmaker zei, terwijl hij deze met een dankbetuiging aannam: ‘Ik heb van u horen spreken als van een wijs man en ik zou graag van u leren.’ De zendeling beschouwde hem aandachtig. De man had iets ongewoons over zich en scheen geheel anders te zijn dan de rest van het volk. Hij had een sluw gelaat. Zijn voorhoofd was veel hoger, breder en meer gewelfd dan dat van de andere zwarten. ‘Je wilt van mij leren?’ vroeg de zendeling. ‘Me dunkt, een man, die de krachten des hemels beheerst behoeft niets meer te leren.’ De regenmaker zweeg een ogenblik en zei toen: ‘Sta me toe u te vragen, waarom u uw vaderland hebt verlaten. Hebt u een machtig man beledigd, waarvoor u moest vluchten? Of zijn de lieden in uw vaderland gierig?’ ‘Geen van beide is het geval,’ antwoorde de zendeling. ‘Ik heb geheel andere redenen om hier te wonen.’ ‘Wat voor redenen zijn dat? Laten wij openhartig met elkaar praten. Als wij vrienden zijn, kunnen wij beiden rijk worden; zijn wij echter vijanden, dan doen wij elkaar schade en het domme volk lacht ons uit. Verstandige mannen behoren vrienden te zijn.’ ‘Geloof je dan werkelijk, dat ik wijs ben?’ vroeg de zendeling. ‘Ik dacht, dat jij het alleen was.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
119 De regenmaker glimlachte. ‘U verbergt uw gedachten. Wijze mannen alleen kunnen tovenaars zijn, want er is grote wijsheid voor nodig om zoveel mensen te bedriegen.’ ‘Als ik eens aan de koning en aan het volk meedeelde, wat u hier zegt?’ ‘U kunt zeggen wat u wilt, geen mens zal u geloven. Ik zeg echter in vertrouwen tot u: weest verstandig, wordt mijn vriend en spreekt voor mij. Ik zal u een deel van mijn beloning geven. Wilt u echter mijn vijand zijn, pas dan op!’ ‘Je vergist je!’ hernam de zendeling. ‘Ik zoek geen rijkdommen. Ik wil alleen het volk leren. Ik wil het zeggen, dat alleen die mensen gelukkig zijn, die een goed leven leiden, elkander beminnen en aan Hem geloven, die hen na hun dood zal belonen voor hun deugd.’ De regenmaker luisterde opmerkzaam en knikte met het hoofd. ‘U hebt gelijk. Ik ben het met u eens. Alleen goede mensen zijn gelukkig. Want goed te doen maakt het hart wit. Maar welk voordeel hebt u er van het volk iets te leren, dat het niet begrijpt?’ ‘Ik zoek geen voordeel, maar ik leer wat waar is, ter wille van de waarheid. God zegt: u hebt de waarheid voor niets ontvangen, voor niets moet u ze weer aan anderen geven.’ De regenmaker keek voor zich uit en dacht na. Daarna keek hij de zendeling aan en zei, terwijl hij opstond: ‘U bent zo wijs, dat ik u niet begrijp.’ Toen ging hij. Maar hij kwam reeds na enkele dagen, terwijl het nog altijd niet geregend had, terug, in gezelschap van verscheidene dokters en voorname hovelingen. De zendeling ontving zijn bezoekers op de vrije plaats voor zijn hut, daar deze zelf te klein was, om alle gasten te bergen. De regenmaker begon een onderhoud, dat hij tot een twistgesprek over de kunst van toveren trachtte te maken. ‘Deze man beweert, dat er een God is,’ zei hij, op de zendeling wijzend. ‘Hoe stelt hij zich wel een God voor?’ ‘Ik zal jullie eerst wat anders vragen,’ antwoordde de zendeling. ‘Wat houd je wel voor het hoogste geluk?’ ‘Dat kan iedereen vertellen,’ hernam de regenmaker ontwijkend. ‘Hier, vraag dat ons dappere opperhoofd maar eens.’ Hij wees op een van de induna's, een forse krijgsman. Deze dacht een ogenblik na en zei: ‘Het grootste geluk is, door de koning te worden geprezen en een gouden ring van hem te ontvangen.’ ‘Nu zullen wij het een van de dokters vragen,’ zei de zendeling. ‘Zeg mij eens’ hij wendde zich tot een dikke man met sieraden op het hoofd en tovermiddelen op de borst - ‘wat het grootste geluk is.’ ‘Het grootste geluk is een veld, dat, zover men kan zien, met vuren is bedekt, dat op ieder vuur een pot vlees kookt en al dat vlees je toebehoort.’ ‘Zie je wel,’ vervolgde de zendeling tot de regenmaker, ‘dat
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
120 niemand weet, wat het geluk is, want een ieder houdt het voor iets anders.’ ‘De blanke tovenaar is zeer slim,’ antwoordde de regenmaker. ‘Hij gelijkt de antilope, die duiker wordt genoemd, want hij verdwijnt, als men hem wil grijpen en duikt op een andere plaats weder op. Zeg mij toch, of u niet geleerd hebt, dat er een God is, die alle dingen geschapen heeft, aarde, hemel, mensen en vee?’ ‘Jawel, dat leer ik. In het begin was alles duister en leeg. God echter plaatste de zon en de maan aan de hemel, zodat het licht werd en Hij schiep in zes dagen alles. Op de laatste dag echter schiep hij de mens als de heer van de aarde en zei tot hem, dat hij gelukkig zou zijn, als hij Gods geboden onderhield. Daarom is het hoogste geluk van de mensen het nakomen van Gods geboden. Ik echter doe niet als de duiker, maar ik sta hier en leer altijd hetzelfde.’ De regenmaker wendde zich tot de toehoorders. ‘Nu ziet u wat voor een sprookjes deze blanke man vertelt. Zeg mij toch,’ zei hij tot de zendeling, ‘hoe is het mogelijk dat een Gòd de mensen heeft geschapen, terwijl de mensen zo verschillend zijn, dat men duidelijk ziet, dat hij zijn werk langzamerhand beter heeft geleerd? Eerst heeft hij het met de Bosjesmannen beproefd, maar zij bevielen hem niet, omdat zij zo lelijk waren en stemmen als kikvorsen hadden. Toen maakte hij de Hottentotten en zij vielen reeds beter uit, maar zij waren nog lang niet naar zijn zin. Toen beproefde hij zijn kunst op de Betchuanen en dit was reeds een grote verbetering. Daarop maakte hij de Swazi's en de Zoeloes en zij bevielen hem als dappere en wijze mannen. Eindelijk’ - hier glimlachte de regenmaker half beleefd, half spottend en maakte een buiging tegen de zendeling - ‘eindelijk maakte hij ongetwijfeld de blanken. Deze zijn zo verstandig, dat zij alle zwarten bij de neus hebben. Maar u hebt ook geleerd, dat God volmaakt is; hij kan zijn werk dus dadelijk wel goed hebben gedaan.’ De dokters barstten in luid gelach uit, waarmee de opperhoofden instemden. ‘Zeg mij toch,’ antwoordde de zendeling, toen het weer stil was geworden, ‘vanwaar komen naar jouw mening de mensen en waarom zijn zij, naar jouw oordeel, zo verschillend?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de regenmaker. ‘De dokters hebben dit nog niet doorgrond. Maar het is waarschijnlijk, dat de mensen uit het water zijn gekomen. Al wat leeft is vermoedelijk uit het water gekomen en daar de wateren zo verschillend van aard zijn, moeten ook de mensen wel verschillend zijn. Daarom is de wetenschap van de regenmaker het hoogste. Zij houdt zich bezig met het water, waaruit al het levende voortkomt, niet alleen de mensen, maar ook de dieren.’ ‘Je weet het dus niet,’ hernam de zendeling, ‘maar vermoedt het alleen. Maar hoe kunnen de mensen uit het water gekomen zijn? Zij verdrinken immers in het water.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
121 De regenmaker beproefde zijn mening te verdedigen en de gronden, die hij aanvoerde, waren weliswaar niet voldoende om de zendeling te overtuigen, maar verwierven herhaalde malen betuigingen van bijval van de dokters. De zendeling gaf het op zijn woordenstrijd met de regenmaker voort te zetten, en hoopte, dat de gebeurtenissen langzamerhand de invloed van deze sluwe en welsprekende man zouden doen verminderen. En inderdaad scheen het in de loop van de eerstvolgende dagen, alsof de hoop van de zendeling vervuld zou worden. Er kwam maar geen regen; de zon straalde voortdurend aan de wolkenloze hemel en de velden verzengden. De regenmaker beproefde zijn kunst op allerlei manieren. Zodra zich ergens een klein wolkje aan de hemel vertoonde, werden boden in Ulundi rondgezonden, die de vrouwen verboden te planten en te zaaien, zodat de wolken niet werden weggejaagd. Ook zond hij honderden mensen het veld in, om bepaalde wortelen en kruiden te zoeken. Hiervan wilde hij een groot vuur aanleggen, dat door de Zoeloes ‘het vuur des geheims’ werd genoemd. Vrouwen en mannen doorkruisten toen dagen lang de heuvels en dalen, om de aangeduide kruiden te verzamelen. De regenmaker liet de gewassen op bepaalde heuvels brengen en op grote hopen stapelen, die hij daarop aanstak. Hij zou graag veel wind door zijn vuren hebben teweeggebracht, omdat de wind dikwijls de voorloper van de regen is. Ook stak hij deze vuren aan bij maanwisseling, omdat hij wist, dat bij nieuwe en volle maan het weer dikwijls verandert. Maar toen al zijn vuren niets uitwerkten, begon hij te spreken van geheime tegenstanders, ervaren in de tovenarij en die zijn kunst verijdelden. Het liefst zou hij de blanke de schuld van de droogte hebben willen geven. Toen viel er op zekere dag plotseling een hevige regenbui, die echter slechts een half uur aanhield. Verscheidene dokters en voormannen snelden naar de regenmaker, om hem geluk te wensen, maar vonden hem tot hun verbazing slapend en toen zij hem wekten, merkten zij, dat hij niet eens wist, dat het regende. ‘Hallo!’ riepen zij, ‘wij dachten dat jij de regen had gemaakt!’ Maar de slimme man wist zich spoedig te redden. Hij wees met zijn vinger op een van zijn slavinnen, die op de grond zat en een zak met melk schudde, om boter te maken. ‘Zie je dan niet,’ riep de slimmerd, ‘dat daar mijn vrouw zit en de regen naar beneden trekt?’ Dit antwoord bevredigde hen volkomen en zij liepen weg, om aan de hele stad te vertellen, dat de vrouw van de regenmaker de regen met de melkzak naar beneden had geschud. Maar toen de regen zo spoedig ophield, kwamen zij terug en verzochten, dat de vrouw nog wat langer zou schudden. Toen wees de regenmaker hen af en zei: ‘Je hebt mij schapen en geiten gegeven; voor die prijs maak ik slechts geitenregen; geef mij vette slachtossen, dan zal ik ossenregen geven.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
122 Maar de omstandigheden werden voortdurend ongunstiger voor de regenmaker. Nu en dan kwam er onweer opzetten en verduisterde de hemel boven Ulundi, maar ondanks bliksem en donder viel er geen enkele regendruppel. De grond was geheel uitgedroogd, het vee stierf bij hopen in de weiden. De regenmaker kwam in de grootste verlegenheid en kon zich maar niet voorstellen, wat de oorzaak was van de slechte resultaten van zijn kunstgrepen. Op zekere dag verenigde hij een grote menigte om zich heen en sprak over de geheimzinnige natuur van de bavianen. ‘Als ik een levende baviaan had, in wiens vel geen haar ontbrak, dan zou ik daarmee regen kunnen maken. Maar zonder zulk een baviaan wil het mij niet lukken. Ogenblikkelijk maakten zich vierhonderd soldaten gereed en trokken de bergen in. De bavianen, die gewoon waren van hun hoge zitplaatsen kalm naar de jacht van de Zoeloes op quagga's en andere antilopen te kijken, waren bevreesd, toen er ditmaal jacht op hen werd gemaakt en honderden uitgezochte hardlopers hen achterna zaten. Met gehuil en geblaf gingen ze op de loop, vluchtten naar de steile rotsen en sprongen van boom op boom van steen op steen. Maar het hielp hen niet, want 's avonds kwamen de jagers terug. Zij brachten juichend een levende baviaan mee. De regenmaker was een ogenblik in verwarring, toen hij het dier zag. Eerst zweeg hij, maar spoedig begon hij het vel van de baviaan te onderzoeken. ‘Ach, ach!’ riep hij uit, ‘mijn hart is gebroken, ik ben stom van spijt! Zie je dan niet, dat de baviaan hier gekrabd heeft en verscheidene haren heeft verloren? Zei ik je niet, dat ik alleen een baviaan kon gebruiken, waaraan geen haar ontbreekt?’ Na dit toneel ging de zendeling naar de koning en bracht hem onder het oog hoe onzinnig het zou zijn, deze bedrieger nog langer te veroorloven het volk om de tuin te leiden en schade toe te brengen. De koning luisterde naar hem met een geheime vrees voor de regenmaker. ‘Wij kunnen dit niet beoordelen,’ zei hij. ‘Er moet toch een bepaalde reden zijn, dat het zo droog blijft. De regenmaker kan echter de reden nog niet vinden. Weet hij die, dan zal hij ze wel onschadelijk maken.’ Het scheen de zendeling, dat de regenmaker invloed bij de koning had weten te krijgen. Op zekere dag verlangde de regenmaker een leeuwenhart en brouwde daaruit een drank, die de opperhoofden moesten drinken. Daarna zei hij, dat de begrafenissen verkeerd waren gehouden; hij liet de doden van de laatste maanden opgraven en op een andere wijze opnieuw begraven. Eindelijk, toen niets hielp en de droogte aanhield, kwam hij op een avond laat, met neergeslagen ogen, bij de zendeling en vroeg hem om raad. ‘U bent een vriend van de koning,’ zei hij, ‘en u bent goed en wijs. Bewerk dat hij mij redt.’ ‘Hoe?’ vroeg de zendeling. ‘Heb je hulp nodig?’ ‘Het zijn de vrouwen!’ riep de regenmaker vol vertwijfeling. ‘De
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
123 vrouwen zijn zo dom, ze stoken hun mannen tegen mij op. Zeg eens, bemoeien in uw vaderland de vrouwen zich ook met openbare aangelegenheden?’ De zendeling kon zijn lachen slechts met moeite onderdrukken. ‘In mijn vaderland,’ zei hij, ‘zijn de vrouwen van veel meer betekenis dan hier. Ze genieten veel meer aanzien en het christendom leert, dat mannen en vrouwen gelijk zijn. Weet je niet, dat het grote rijk van de Engelsen door een vrouw geregeerd wordt? In sommige christelijke landen kunnen de vrouwen zelfs dokter worden!’ De regenmaker sprong op. ‘Dat zijn verschrikkelijke zeden! Moge het christendom toch nooit tot ons komen! Ik zou wel willen, dat alle vrouwen mannen waren, want met mannen kan ik omgaan, maar het is mij onmogelijk de vrouwen te beheersen.’ ‘Ja,’ zei de zendeling, ‘de vrouwen besturen de huishouding en voelen het het ergst, als er geen water is. Maar waarom heb je ook iets beloofd, dat je niet geven kunt?’ ‘Zij zullen mij ombrengen!’ riep de regenmaker. ‘Zeg mij, wat ik moet doen!’ ‘Beken de waarheid! Beken, dat je geen regen kunt maken! Als je dat wilt doen, dan zal ik de koning verzoeken, je in bescherming te nemen.’ ‘Dat is onmogelijk, dat kan ik niet,’ zei de arme regenmaker. ‘Het is beter de waarheid te spreken dan te liegen,’ antwoordde de zendeling. De regenmaker ging ongetroost weer heen. De zendeling dacht er intussen over na, hoe hij de man zou kunnen helpen, want hij had toch medelijden met hem.
Hoofdstuk XVI Het afscheid van het land van de Zoeloes Terwijl de zendeling er over nadacht, hoe hij het best een goed woord voor de regenmaker kon doen, kwam een adjudant bij hem en bracht hem het bevel dadelijk voor de koning te verschijnen. Het was op de dag na het geheime bezoek van de gevreesde tovenaar. De zendeling gehoorzaamde onmiddellijk en volgde de adjudant. De hovelingen, die zich op het plein voor de koninklijke gebouwen bevonden, schenen onrustig en spraken geen woord. Zij fluisterden onder elkaar en groetten de blanke, toen hij hen voorbijliep, met eerbiedige buiging. De koning was onder de veranda van zijn paleis, alleen vergezeld door prins Sirajo. Hij zat in de schaduw van het dak op een stoel van ivoor, terwijl zijn broeder naast hem stond. Op een tafeltje voor de koning stond een plat kistje, waarvan de deksel opengeslagen was.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
124 ‘Mijn vader kome hier,’ zei Cetschwayo, toen de zendeling hem naderde. ‘Ik heb wetenschap van hem nodig. De Engelsen houden er niet van, door de mond van hun induna's te spreken, maar zij zenden een papier, dat de koning hun meningen moet overbrengen.’ Toen hij dit zei fonkelden zijn ogen van toorn. De zendeling begreep, dat het sedert zes weken verwachte antwoord van de Engelsen op het voorstel van Cetschwayo was ontvangen, maar dat al door de wijze van bezorging de drift van de koning had opgewekt. ‘Ik sta de koning ten dienste,’ antwoordde hij. ‘Heeft Humbati deze brief gebracht?’ ‘Humbati! Waar is Humbati? Waar is de vogel, die over de vlakte vloog? Humbati is niet teruggekeerd en met hem zijn zijn krijgslieden verdwenen. Hij is een verrader, hij, die het oor van de koning bezat, hij, die de geheimen van zijn borst kende; Humbati is een verrader geworden.’ De zendeling herinnerde zich de blik, waarmee Humbati de veroordeling van zijn broer had aangezien, en hij begreep de reden van zijn verraad. ‘Weet de koning zeker, dat Humbati een verrader is?’ vroeg hij. ‘Als hij het niet was, dan zou hij teruggekeerd zijn. De Engelsen hebben hem niet gedood, ten minste niet met wapens, hoewel ze zijn hart misschien met hun goud hebben vergiftigd. Maar lees deze brief, die mijn broer Sirajo me gebracht heeft. Engelse ruiters hebben hem in de kraal van Sirajo afgegeven.’ Hij nam een schrijven uit het kistje en reikte het de zendeling toe. Deze las hardop, terwijl hij het Engels in de taal van de Zoeloes vertaalde: ‘In naam van Hare Majesteit de koningin. De generaal-gouverneur van Kaapstad en eerste commissaris voor de zaken van de inlanders, Sir Bartle Frere, aan koning Cetschwayo. De regering van Hare Majesteit bericht koning Cetschwayo de ontvangst van zijn boodschap, die hij haar door de luitenant in dienst van Hare Majesteit, lord Adolphus Fitzherbert, heeft doen toekomen en zij zegt de koning dank voor de goede en eervolle behandeling, die hij de Britse officier ten deel heeft doen vallen.’ Het gelaat van de koning verhelderde bij deze woorden enigszins en hij wisselde een blik van tevredenheid met zijn broer. ‘Tegelijk zegt Sir Bartle Frere dank voor de betuiging van de goede en vriendschappelijke gezindheid van de koning jegens de Britse bezittingen en spreekt de hoop uit, dat deze vreedzame gezindheid ook metterdaad bewezen moge worden, opdat een goede verstandhouding tussen de volken van het Zoeloeland en Natal steeds moge blijven heersen. Het bewijs hiervoor ontbreekt echter nog, want juist in de laatste tijd zijn verscheidene malen door de onderdanen van de koning de grenzen van Natal geschonden.’ ‘Hoe?’ riep de koning dreigend. ‘Maar lees verder!’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
125 ‘Tweemaal zijn gewapende troepen door de Beneden-Tugela en door de Buffalo gezwommen en hebben vee, dat aan deze zijde graasde en toebehoorde aan Boeren, die onder Britse bescherming staan, geroofd. Bovendien is nog een zware schending van de grenzen voorgekomen. Twee vrouwen uit de kraal van Sirajo...’ ‘Ha!’ riep de koning, de zendeling in de rede vallende. ‘Maar ga voort.’ ‘Twee vrouwen uit de kraal van Sirajo waren gevlucht en hadden op ons grondgebied bescherming gezocht. Een troep soldaten is daarop in de nacht tien mijlen ver ons gebied binnengedrongen, heeft zich van de vrouwen meester gemaakt, hen teruggesleept en voor de kraal van Sirajo met stenen dood gegooid. Hierin zie ik niet alleen een verachting voor de Engelse wetten, maar ook een gruwelijke en wilde gezindheid.’ ‘Houd op!’ riep de koning. ‘Wat is dat voor een geschiedenis met de vrouwen, Sirajo?’ ‘Het is, zoals de Engelsman schrijft,’ antwoordde de prins. ‘Twee van mijn vrouwen waren weerspannig en toen ik ze wilde straffen, gingen ze op de vlucht. Ik vernam echter waar ze waren, liet ze terug halen en volgens recht doden.’ ‘Je hebt gelijk. Het is van de Engelsman onbeschaamd zich daarover te beklagen. Maar het was verstandiger geweest, nu geen aanleiding tot klachten aan de trotse en overmoedige Engelsman te geven. Dat was een dwaasheid van je. Als je voortaan niet verstandiger handelt, kan ik het opperbevel aan de grenzen niet aan je blijven toevertrouwen.’ De Prins keek beschaamd voor zich. ‘Ga voort met lezen,’ zei de koning. ‘Het verraadt bovendien een betreurenswaardige onbekendheid met de Engelse wetten en met de wijze waarop het bestuur in de Engelse bezittingen wordt gevoerd,’ ging de zendeling voort, ‘wanneer de koning de mogelijkheid schijnt aan te nemen van een bondgenootschap met de regering van de Kaapkolonie voor een oorlog tegen Transvaal. De Boeren in Transvaal zijn goede en trouwe onderdanen van de koningin, en hun land zal door de Britse regering beschermd, niet verwoest worden. Koning Cetschwayo heeft op het district Utrecht aanspraak gemaakt, maar het kan hem niet duidelijk genoeg te kennen worden gegeven, dat dit land hem niet toebehoort en dat hij elke aanspraak daarop dient te laten varen.’ ‘Ik verzoek u,’ zei de zendeling, terwijl hij ophield met lezen, ‘te bedenken dat ik alleen maar voorlees. Laat uw toorn niet vallen op mij die deze woorden leest, omdat u het hem bevolen hebt.’ De zendeling had wel reden tot deze opmerking, want de koning was zo woedend, dat hij slechts met moeite kon ademhalen en zijn rechtervuist greep de zware ivoren scepter, alsof hij daarmee de overbrenger van de boodschap wilde neerslaan. ‘Lees!’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
126 ‘De generaal-gouverneur,’ hernam de zendeling, ‘heeft de oprechte wens met Cetschwayo in vrede te leven, want in vrede gedijt de welvaart van beide rijken, van het Britse rijk en van het rijk van de Zoeloes. Maar hij wenst ook voldoende waarborgen, dat Cetschwayo werkelijk de vrede wil. Waarom heeft Cetschwayo een groot leger? De Britse regering maakt zich daarover ongerust, want een gewapende macht van meer dan veertigduizend man in de onmiddellijke nabijheid van haar bezittingen is voor haar een voortdurende bedreiging. Zij doet de koning de volgende voorstellen: De koning zal zijn leger zodanig verminderen, als met de generaal-gouverneur zal worden overeengekomen. De koning zal de versterkte kralen langs Tugela en de Buffalo verlaten en zijn garnizoen terugtrekken. De koning staat de baai van St. Lucia aan de Engelsen af. Want hij krijgt door deze baai geweren en ammunitie van vreemde schepen en de Britse regering vreest, dat deze wapenen moeten dienen om oorlog te voeren tegen de Britse bezittingen. De koning geeft toestemming, dat een Britse resident te Ulundi komt wonen en deelneemt aan alle gewichtige beraadslagingen van de koning met zijn induna's. Wil de koning deze voorstellen aannemen, dan kan de Britse regering met zekerheid rekenen op de vreedzame gezindheid van het Zoeloerijk en er zal vriendschap en vrede heersen tussen beide mogendheden. Van de kant van de generaal-gouverneur zal dan alles geschieden om aan de wensen van Cetschwayo tegemoet te komen. De generaal-gouverneur groet koning Cetschwayo.’ Toen de zendeling de brief had uitgelezen, keek hij de koning aan en merkte, dat deze in zo'n drift was ontstoken, dat zijn adem stokte en hij nauwelijks woorden kon uitbrengen, om aan zijn toorn lucht te geven. Slechts enkele lettergrepen kwamen over zijn lippen, terwijl de aderen van zijn voorhoofd opzwollen. ‘Ha!’ riep hij. ‘Ha! O! O! Sirajo! Verzamel het hele leger! Laat Dabulamanzi met zijn troepen naar de grenzen gaan. O, Humbati! Dat is de hand van Humbati! De verrader! Sirajo, haal mij de verrader, zodat ik hem het hart uit de borst kan scheuren!’ De koning kon niet verder, de drift verstikte hem; hij greep met de handen naar de hals, en viel toen bewusteloos op de grond. De zendeling riep om hulp, de adjudanten en kamerheren kwamen toelopen, legden de bewusteloze vorst op een legerstede en zonden om de lijfarts. De zendeling liet water halen en de steunende man kompressen op het hoofd leggen. De lijfarts kwam spoedig. Hij was een dokter van groot aanzien en was reeds aan zijn kleding als zodanig herkenbaar. Hij droeg een zeer hoge hoofdversiering met een brede band van gouddraad samengebonden en was rijk behangen met ketenen en dierentanden. Uit een zakje haalde hij een mes en een dun riempje, waarmee hij de rechterarm van de koning stevig afbond. Daarop sneed hij een ader open en liet er overvloedig bloed uit lopen, smeerde, toen naar zijn mening genoeg bloed was gevloeid, de wond met vers schapen-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
127 vet toe en verbond ze. De koning had intussen de ogen weer geopend en zijn ademhaling was kalmer geworden. De zendeling verwijderde zich tijdens deze behandeling en bedacht, dat hij van de ziekte van de koning misschien in het voordeel van de arme regenmaker gebruik kon maken. Hij had in zijn hut een huisapotheek. Nu haalde hij enige medicijnen uit de kist en maakte uit rabarber en sennebladen een drank gereed. Deze drank bracht hij in een flesje bij de regenmaker en vertelde hem, dat de koning door een onaangenaam bericht ziek was geworden. ‘Ik heb hier uit Europese medicijnen een middel gekookt,’ voegde hij er bij, toen hij de regenmaker het flesje gaf. ‘Ga daarmee naar de koning en genees hem. Dan laat hij je uit dankbaarheid onder zijn bescherming naar je land terugkeren. Je bent toch met de lijfarts bevriend?’ Het gezicht van de regenmaker klaarde op en hij bedankte de zendeling. ‘U bent goed,’ zei hij, ‘en ik vind het aangenaam een blanke te leren kennen, die zijn lessen over deugd zelf opvolgt. Maar weet u zeker, dat deze drank helpen zal? Dikwijls helpen de medicijnen, maar nog vaker doen ze kwaad, omdat de arts niet weet, hoe het er binnen uitziet. Ook zijn lichamen verschillend. Als de koning zieker werd, zou ik verloren zijn.’ ‘Ik reken erop, dat deze medicijn helpt,’ zei de zendeling. ‘Je kunt met je behendigheid wel een middel vinden om hem de drank zo toe te dienen, dat hij je kunst moet bewonderen. Als je hem driemaal daags een lepeltje vol geeft, zal het voldoende zijn.’ De zendeling had juist gezien. Na enige dagen hoorde hij, dat de regenmaker een grote toverkuur had gedaan. Hij was door de lijfarts van de koning geraadpleegd, omdat de ziekte voor één dokter te groot was, en hij had met behulp van zijn toverkunsten het lijden overwonnen. Spoedig daarop kwam de regenmaker bij de zendeling en bedankte hem met tranen in de ogen. De volgende dag vertrok de regenmaker onder geleide van een afdeling van de koninklijke garde. Alsof de hemel besloten had de spot te drijven met alle menselijke kunstgrepen nauwelijks had de regenmaker Ulundi verlaten, of van het oosten kwamen regenwolken opzetten en hulden veertien dagen lang het land in mist, nevel en water. Cetschwayo liet, zodra hij genezen was, met volle kracht werken aan de uitrusting en betere oefening van zijn leger. Hij zag in, dat de oorlog onvermijdelijk was, als hij zijn zelfstandigheid niet wilde prijs geven. Pieter zag, dat alle regimenten met geweren werden gewapend en ijverig in het schieten werden onderwezen. Als de mannen vuurden, wierpen zij het schild op de rug. Er waren aan de schilden riemen aangebracht, waarmee zij het op de rug konden dragen, zodat zij hun handen vrij hielden. Zij hadden echter altijd nog de assagaaien, die hen bij het schieten erg hinderden. Dabulamanzi was de schepper van al deze nieuwigheden.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
128 Toen de regentijd voorbij was, werden ten noorden van Ulundi grote manoeuvres gehouden, waaraan ook het leger van Mainzekanze deelnam. Dertigduizend man bleven in de vlakte aan de zwarte Umvolozi vier weken bijeen en voerden taktische bewegingen uit. Vooral beoefenden ze een bepaalde manoeuvre: een klein korps werd opgesteld en het overige gedeelte van het leger viel dit aan. De massa vormde een lange linie, die op de vijand aantrok en in het midden langzamerhand inhield, terwijl de vleugels intussen zwenkten, zodat de vijand in een halve cirkel werd ingesloten. De zendeling en Pieter mochten deze manoeuvres niet bijwonen, want sedert het verdwijnen van Humbati had de koning zelfs wantrouwen doen opvatten tegen de zendeling. Maanden lang leefden de oude en de meer en meer opgroeiende Pieter in eenzaamheid op het pleintje voor hun hutten, keken naar het voorbijtrekken van de wolken en naar het schitteren van de sterren en trachtten door leerzame gesprekken hun treurige gedachten te verdrijven. Deze gesprekken schonken de jeugdige Boer een kostbare schat: de kennis van vele belangrijke zaken, waarvan hij thuis nooit had gehoord. Hij werd vertrouwd met de kennis van hemel en aarde, met de ligging van vreemde landen, hun gebergte, rivieren, steden en inwoners. Hij leerde de geschiedenis van de Europese volken, enz. Het jaar 1878 liep ten einde en de zendeling maakte met zijn jonge vriend een groen boompje gereed, om naar de gewoonte van zijn vaderland, een christelijk kerstfeest te vieren, toen onverwacht een bode van de koning verscheen en de zendeling opdracht gaf aan het hof te komen. De zendeling vermoedde, dat er weer een brief was, die hij zou moeten vertalen. Maar dit vermoeden bleek ongegrond. De koning was alleen en zat in diep nadenken verzonken. ‘U bent mijn vader,’ zei hij met zachte stem tot de oude man, die hem met een buiging begroette. ‘Cetschwayo's hart heeft niet vergeten, dat u hem veel goed hebt gedaan. Ik zie, dat uw hart treurig is en terug verlangt naar het land van de blanke mensen. Ga heen, ik laat het land voor u open, en als u in uw vaderland bent teruggekeerd, zeg dan, dat Cetschwayo goed voor u was.’ De zendeling was aangenaam verrast en voelde grote dankbaarheid voor de koning. Deze onbeperkte heerser over een volk, waarvoor elke wenk een bevel was, had, door een onverklaarbare macht, zich tegen hem steeds goed en zacht betoond. Hij had zich van de vreemde, blanke man meer op- en aanmerkingen laten welgevallen dan hij zonder twijfel gedurende zijn hele regering had moeten horen. De zendeling wenste daarom van harte iets te kunnen doen, wat de koning werkelijk van nut kon zijn. ‘U zendt mij en mijn jonge vriend weg,’ antwoordde hij, ‘en ik dank u voor uw goedheid. Maar geloof niet, dat ik gaarne vertrek, nu ik bekennen moet, dat ik u geen diensten heb bewezen en uw vriendelijkheid met niets heb vergolden.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
129 ‘Wat bedoelt mijn vader?’ vroeg Cetschwayo. ‘U weet, dat goud kostbaar is, maar goud heb ik u niet te geven. U weet, dat staal kostbaarder is dan goud en vee, want met staal kan men goud en vee bemachtigen. Maar van al deze dingen spreek ik niet, want ik ben arm. Maar ik spreek van iets, dat nog kostbaarder is dan staal: het is wijsheid. Ze geeft macht aan het ijzer en bestuurt alle dingen. Zonder wijsheid doet alle rijkdom en macht schade, maar de wijsheid schenkt ons alle dingen.’ ‘U spreekt van het christendom,’ zei de koning. ‘U zoudt willen, dat ik en mijn volk de wapens neerlegden en de onzichtbare God vereerden?’ ‘Ik heb nauwelijks nog moed over het christendom te spreken. Want ik weet, dat de koning geen tijd heeft om aan zijn ziel te denken. Maar ik wilde spreken over de oorlog, die u voeren wilt en ik zou u een raad wensen te geven.’ ‘Ik zou oorlog willen voeren?’ riep Cetschwayo. ‘U vergist u. Het zijn de Engelsen, die oorlog willen. Ze hebben me met wapens omringd als jagers de olifant. Op alle punten van de grenzen hebben ze versterkte kralen gebouwd en grote schietgeweren opgesteld, die ze op wielen kunnen voortrijden. Zij hebben de Boeren, die in hun gebied wonen, te paard doen stijgen en vele hoeden vertonen zich tussen de helmen. Zij hebben uit de Swazi's, mijn buren, regimenten gevormd. Ja, zij hebben mijn eigen volk in Natal, het volk, dat onder mijn scepter moest staan, - want het zijn Zoeloes - bewapend en tienduizend zwarte krijgslieden staan tegenover mij. Zeg daarom niet, dat ik oorlog wil voeren, maar dat ik oorlog moet voeren. Wat kan ik anders?’ ‘U weet dat de koning groot is, die verdragen kan, dat zijn vrienden hem dingen zeggen, die hij niet gaarne hoort. Hoort hij hen kalm aan, dan toont hij, dat zijn wijsheid nog groter is dan zijn macht.’ ‘U hebt gelijk,’ zei de koning, ‘maar u weet reeds, dat Cetschwayo niet verdragen kan, dat de voeten van blanke mannen op zijn nek worden gezet.’ ‘Nu, dan wil ik spreken. Uw leger is groot en dapper, o koning, maar u zult niettemin de strijd tegen de Engelsen verliezen.’ ‘Oho!’ riep de koning en sprong van zijn zitplaats op. ‘De Engelsen zijn te machtig voor u,’ ging de zendeling onverschrokken voort. ‘U kent hun macht niet. Zij omspannen de hele aarde en alle zeeën met hun soldaten en oorlogsschepen. Misschien kunt u hen in het begin overwinnen, want u bent een machtig koning; maar het zal u niets helpen. Tenslotte zult u uw heerschappij toch verliezen.’ De koning zag bedrukt voor zich. ‘Wat moet ik dan doen?’ ‘De generaal-gouverneur heeft u geschreven...’ ‘Spreek mij niet over deze brief!’ riep de koning. ‘De Engelsen eisen te veel. U kunt hun de helft aanbieden van wat zij verlangen en zij zullen tevreden zijn.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
130 ‘Wat zou ik hun dan moeten aanbieden?’ ‘U zoudt kunnen beloven de garnizoenen terug te trekken van de grenzen en uw leger te verminderen; de Engelsen zouden dan zijn gerust gesteld.’ De koning glimlachte bitter. ‘U hebt mij eens gezegd, dat de mens een ziel heeft, die na de dood voortleeft. Als ik nu dood ben en mijn ziel leeft en zij ontmoet die van Panda, mijn vader, wat zal zij moeten antwoorden, als Panda vraagt, wat van het Zoeloerijk is geworden? Neen, er is geen andere uitweg meer dan vechten. Ik wil overwinnen of te gronde gaan als een koning. Ga, beproef niet langer het hart van de koning week te maken.’ ‘Vaarwel dan en moge de Almachtige met u zijn!’ riep de zendeling, terwijl hij zijn hand ophief. Nog één blik wierp hij op de koning, die hij als verloren beschouwde, en ging hij heen. Toen Pieter vernam, dat de koning hun verlof had gegeven te vertrekken, was hij dol van vreugde. Eindelijk zou hij zijn bloedverwanten, die niet wisten of hij nog leefde, terugzien. Hij haalde het kleine kerstboompje te voorschijn, bevestigde er kaarsjes aan en stak ze aan, hoewel het middag was. Want men had geen tijd meer; dezelfde dag nog zou de reis worden aanvaard. Zij gingen dus aan het werk, om de wagen te pakken en lieten de knechten de ossen inspannen. Ondertussen verscheen een adjudant van Cetschwayo en gaf bevel om in noordwestelijke richting naar Transvaal te reizen. Een gewapende afdeling zou de stoet tot aan de grenzen begeleiden. De zendeling liet door de adjudant het verzoek tot de koning richten, om de zendelingen, die zich in het land bevonden, en Titus met zijn gevolg te mogen meenemen. De koning gaf hiertoe verlof en de zendeling besloot een omweg te maken om het zendingsstation aan te doen. Daarop verscheen een afdeling van twaalf soldaten voor de hutten van de zendeling; deze nam afscheid van de beambten en bedienden, nadat hij hun geschenken had aangeboden en spoedig liet Kobus de lange zweep knallen. De wagen rolde knarsend en steunend voort en weldra bevond men zich in het vrije veld. Juichend reed Pieter op Jager vooruit. Het zendingsstation, waarheen Titus gezonden was, lag westelijk van Ulundi en werd door het gezelschap op de avond van de eerste Kerstdag bereikt. Drie gebouwen stonden in het dal aan een riviertje en waren omringd door ongeveer vijftig hutten. In de omtrek was het land goed bebouwd en zag men vele tuinen. Twee families bewoonden deze huizen. De zendelingen hadden, hoewel ze hun plicht met ijver vervulden, nooit enige invloed op Cetschwayo weten te krijgen. Zij waren verblijd over zijn komst en over de berichten, die hij bracht. Want het gerucht van een dreigende oorlog was ook tot hier doorgedrongen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
131 Ook Titus kwam de man, die hem bekeerd had, begroeten. Zijn uiterlijk was sterk veranderd. Zijn haar was grijs geworden, zijn gezicht gerimpeld en ingevallen. Hij was in deze korte tijd veel verouderd; het aanhoudende bezigzijn met geestelijke dingen en misschien ook de spijt over het verlies van alles, wat hij bezeten had, hadden hem tot een grijsaard gemaakt. Maar zijn blik was kalm en er sprak uit zijn gezicht het bewustzijn van iets, dat beter is dan oorlogstrots, menseneer en rijkdom. Van zijn twintig volgelingen was nog slechts één enkele overgebleven. ‘Waar zijn de andere negentien vrienden van je?’ vroeg de oude zendeling. ‘Zij zijn allen weggelopen,’ vertelde een van de zendelingbroeders. ‘Zij konden, zoals zij zeiden, het bidden niet meer uithouden. Ach, het is zo moeilijk de bekeerden standvastig te doen blijven in het geloof.’ Met vrouwen en kinderen, kisten en kasten in een tweede ossewagen, vertrokken de zendelingen de volgende dag in de richting van de grenzen. Titus ging naast zijn eerwaarde vriend zitten en zijn gelaat straalde van geluk, nu hij de man weer kon horen spreken, die zulk een invloed op hem had gehad. De stoet kwam na acht dagen bij de grenzen van het land van de Zoeloes. Hier verliet de gewapende escorte hen. Pieter reed vooruit, met de buks voor zich op het zadel, om dadelijk klaar te zijn. De zendelingen wilden trachten nog deze dag Potgietershoeve te bereiken, om voor de nacht onder dak te komen. Maar het werd avond en nog zag men de hoeve niet. Het land, dat ze doortrokken, bood geen gelegenheid tot rusten; de stoet ging verder in de hoop nog bij het schijnsel van de sterren het gezochte doel te bereiken. Opeens hield Pieter Marits zijn paard in en keek scherp voor zich uit. Hij meende stemmen gehoord te hebben. Hij wendde zijn paard en reed naar de wagens terug, maar terwijl hij nog onderweg was, verscheen een aantal donkere gestalten en hoorde hij schoten vallen. Dadelijk hierop liepen een dozijn zwarte soldaten op de wagens toe, lieten de ossen stil staan en vroegen de reizigers, wie zij waren en waarheen zij gingen. De zendelingen waren zeer verschrikt, ook omdat zij vrouwen en kinderen bij zich hadden, en alleen de oude zendeling behield zijn kalmte. Hij kon echter geen inlichtingen geven aan de zwarten, daar hij geheel in beslag werd genomen door de zorg voor Titus. Van de kogels, die op goed geluk waren afgevuurd en voor het grootste deel over de wagens waren heengevlogen, had één doel getroffen. Titus, die naast de zendeling had gelopen, was in de borst geschoten. De zwarten maakten gebruik van de verwarring, die hun onverwachte aanval teweeg had gebracht, en begonnen, ondanks het hulpgeschreeuw van de vrouwen en van de zendelingen en het gehuil
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
132 van de verschrikte kinderen, de wagens te plunderen. Plotseling kwamen echter andere gedaanten te voorschijn en hoorde men in het Engels op verschrikkelijke wijze vloeken. De Engelse taal kwam de reizigers in hun nood als een verlossing voor, vooral toen zij onder de zwarte gedaanten, die de wagens omringden, een rode jas bemerkten van een Engels onderofficier, die midden tussen de negers stond. ‘Tien miljoen granaten mogen jullie in de grond boren, schavuiten!’ riep de onderofficier, terwijl hij met de kolf van zijn buks op de zwarten insloeg, om zich een weg te banen. ‘Heb ik jullie gezegd, schurken, dat je moest schieten? Sta je op de voorposten om te stelen?’ Daarop wendde hij zich tot de zendelingen en zei: ‘Excuseer mij, heren, deze negers zijn niet beter dan vee. Ik zou gemakkelijker een kudde ossen kunnen africhten om G o d s a v e t h e Q u e e n te zingen dan van deze vervloekte Swazi's fatsoenlijke soldaten te maken. Maar wat is dat? Daar is iemand gewond! O, goddank, het is maar een neger.’ ‘Zeker, het is maar een zwarte,’ zei de oude zendeling op bewogen toon. ‘Maar ik zeg u, hier sterft een christen, beter dan duizenden met een blanke huid, die zich christen noemen. Titus, mijn vriend, mijn broeder, kijk mij aan. Hoe gaat het?’ Titus sloeg de ogen op en keek de zendeling met een gelukkige glimlach aan. ‘U hebt mij een christen genoemd, mijn vader. Zal ik dus naar de hemel gaan?’ De zendeling zag, dat het opperhoofd de waarheid sprak, toen hij er op zinspeelde, dat zijn dood nabij was, want de wond was vlak bij het hart. ‘God is goed, dat Hij mij tot Zich neemt,’ zei de stervende met zwakke stem. Toen keek hij zoekend om zich heen naar de enige, die hem trouw was gebleven en wenkte hem om naderbij te komen. ‘Ik dank je, mijn broeder, dat jij bij mij gebleven bent. Vaarwel en blijf Christus even trouw als je je opperhoofd gebleven bent. Dan zullen wij elkaar in het hemels Jeruzalem terugzien.’ Spoedig daarop stierf hij. De zendeling richtte zich op, zijn ogen waren betraand. ‘Zie hier het einde van een christen,’ zei hij luid en plechtig, ‘bidt met mij tot God voor het heil van zijn ziel.’ Na een eenvoudige plechtigheid wendde zich de zendeling tot de Engelsman en zeide: ‘Laat ons nu in vrede verder gaan.’ ‘Het spijt mij dat dit niet mogelijk is,’ antwoordde de onderofficier. ‘Er is bevolen, dat men alle reizigers, die uit het land van de Zoeloes komen, bij de commandant moet brengen. U moet mij allen volgen.’ ‘Waarheen?’ vroeg de zendeling. ‘Naar commandant La Trobe Lonsdale, in zijn stafkwartier op Potgietershoeve.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
133
Hoofdstuk XVII Utrecht Nadat de goederen, die door de Swazi's van de wagens gehaald waren, weer waren opgeladen en allen hun plaats in of bij de wagens hadden ingenomen, ging men opnieuw op weg. Het lijk van Titus werd meegevoerd. Een christelijke begrafenis zou de overledene krijgen. Ongeveer een half uur later werd een groot kamp van zwarte soldaten bereikt. Meer dan duizend Swazi's sliepen, in hun mantels gehuld, op de grond. Op Europese wijze waren posten uitgezet, die de stoet lieten passeren, nadat de Engelse onderofficieren het wachtwoord had genoemd. Door de versterkingen en het kamp heen kwamen de wagens eindelijk bij de hoeve, waar de Engelse commandant zijn kwartier had opgeslagen. Deze lag reeds te bed, maar werd gewekt, om de aangekomenen te verhoren. De zendelingen en Pieter werden in een kamer gebracht, waar de officier hen onderweg vroeg naar het doel van hun reis en naar de plaats, waar zij vandaan kwamen. Hij was verwonderd, toen hij hoorde, dat de oude man en Pieter uit de hoofdstad van Cetschwayo kwamen en verheugde zich mensen te zien, die hem inlichtingen konden geven over de toestanden in het land van de Zoeloes. Maar zowel de oude man als Pieter weigerden elke inlichting en de jongere zendelingen konden eerlijk vertellen, dat zij niets wisten van de toestand en de grootte van Cetschwayo's leger. ‘Wij hebben een jaar lang het brood van Cetschwayo gegeten en hij is zeer grootmoedig tegen ons geweest,’ zei de oude man. ‘Het zou verraad zijn, indien wij u iets over zijn leger mededeelden.’ De Engelse officier was ontevreden over dit antwoord, want hij zou graag iets nader over de vijand hebben vernomen. Hij dacht na en zei toen, dat hij, met het oog op de ouderdom en het beroep van de zendeling, de verdere reis van de zendelingen met hun families niet wilde verhinderen. De jongeman echter, die een Boer bleek te zijn, moest naar het hoofdkwartier te Utrecht worden gebracht, om door overste Wood te worden verhoord. ‘Ik zal je je paard en je wapenen laten houden,’ zei de commandant tot Pieter Marits, ‘omdat ik vertrouw, dat je niet zult proberen te ontvluchten.’ Met deze woorden liet hij de reizigers gaan, en gaf bevel, Pieter de volgende morgen onder bewaking naar Utrecht te brengen en keerde daarna naar zijn slaapkamer terug. Pieter kon de eerste uren niet in slaap komen. De gedachte, dat hij de oude man moest verlaten, die zijn vriend en leidsman was geweest, en ook de gedachte aan een spoedig weerzien van zijn familie hielden hem wakker. Om zijn verhoor door de commandant te Utrecht, bekommerde hij zich weinig. Hij was vast besloten, niets over de Zoeloes te verraden en hij geloofde, dat hij wel verlof zou krijgen om naar huis te mogen gaan.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
134 In de vroege morgen van de volgende dag werden de trompetten geblazen, om de Swazi's uit hun slaap te wekken. Uit de stam van de Swazi's, die altijd vijandig tegen de Zoeloes was, waren regimenten gevormd, die onder bevel stonden van La Trobe Lonsdale en van enige jongere Engelse officieren. Dit zwarte leger onder Engelse leiding stond langs de hele grens tussen Transvaal en Zoeloeland van Natal tot Nieuw-Schotland. Verder terug, in Utrecht en op andere plaatsen, werden kolonnes gevormd, onder bevel van overste Wood. Pieter ontbeet voor het laatst met zijn oude vriend. Maar het smaakte hen niet. Zij waren te bedroefd over de aanstaande scheiding. De Engelse onderofficier, die hen 's nachts gevangen had genomen, gaf nu aan Pieter bevel zich gereed te maken. Men moest dus afscheid nemen. Met vochtige ogen zadelde Pieter zijn paard, gaf de oude man de hand en wierp zich in het zadel. Twee met geweren gewapende Swazi's gingen met hem mee. De mars ging snel, want de slanke zwarten hadden weinig moeite het paard bij te houden. Zij babbelden vrolijk, namen dankbaar de tabak aan, die Pieter hun gaf. Mijlen ver liepen zij naast het paard, zonder enig teken van vermoeidheid te geven. Pieter kreeg soms lust, om zich van zijn begeleiders te ontdoen. Hij was overtuigd, dat zij hem zouden laten lopen, als hij hun iets ten geschenke gaf. Maar hij wilde het vertrouwen van de Engelse commandant, die hem paard en wapens had laten houden, niet beschamen. Pieter haalde verscheidene wagens in, waarmee Boerenfamilies met hun vee vluchtten voor de inval van de Zoeloes, die spoedig verwacht werd. Wat was hij blij landgenoten te zien en weer Afrikaans te horen! Hij at 's middags bij een van deze families en vroeg, of zij ook iets van zijn gemeente wisten. Maar hij kreeg een ontkennend antwoord; het district Utrecht lag te ver af van de vlakten in het noorden van Transvaal. Tegen de avond zagen ze de donkere ketenen van de Belebasberg en toen de zon onderging, kwam Pieter voor een dal, aan welks uiteinde de stad Utrecht ligt. Jager was vermoeid, hij liep langzaam en liet het hoofd hangen; ook de Swazi's liepen niet snel meer. Men zag het rode licht van vele vuren en later ook een aantal verlichte punten, die de verspreid liggende huizen van Utrecht aanwezen. Een troep gewapende ruiters hield het reisgezelschap aan. Pieter hield zijn paard in en de ruiters kwamen op hem toe. Het waren Boeren. Nadat zij enige vragen aan Pieter hadden gedaan, leidde een van hen hem en de Swazi's naar Utrecht. In de lange straten, die tussen velden en tuinen en de afzonderlijk staande huizen doorliepen, zag men allerhande mensen. Engelse infanteristen in hun rode jassen wandelden in groepjes rond, daartussen zag men Boeren uit Natal, die als vrijwilligers in het Engelse leger dienden; ook zag men hier en daar zwarte soldaten. Vele vrouwen, voornamelijk Kaffervrouwen, met handen vol levensmiddelen of met kruiken op het hoofd richtten hun schreden naar de lange rijen van puntige,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
135 witte tenten, waarin de Engelse troepen waren gelegerd. Voor het grootste huis van Utrecht, een gebouw van twee verdiepingen, hield het kleine gezelschap stil. Pieter bekeek het huis vol bewondering. Zo'n gebouw had hij van zijn leven nog niet gezien. Het was helder wit, alle zes de ramen waren van binnen helder verlicht en bestonden uit glazen ruiten. Pieter was nog nooit in een stad geweest, die uit Europese huizen bestond en geloofde in een toverland verplaatst te zijn. Vóór de huisdeur liep een soldaat op en neer, terwijl verscheidene officieren en onderofficieren op het plein vóór het huis stonden. De Boer deelde aan een van deze officieren mede, dat twee man van de troep van commandant Lonsdale een gevangene brachten. De officier liet Pieter afstijgen en ging met hem naar binnen. Tevens nam hij een brief mee, die een van de Swazi's hem overhandigde en waarin commandant Lonsdale overste Wood de stand van zaken aan de grenzen rapporteerde. Pieter zag dat het voorhuis en de gang vol mannen waren. Rode uniformen en Boerenkielen waren er vermengd en tot zijn verwondering zag hij er ook enige Zoeloes neergehurkt op de grond, met het hoofd tussen de knieën. Hij herkende hen terstond aan hun bijzondere hoofdversierselen en aan hun wapens. Hij moest een tijdlang in het voorhuis wachten en werd zich hier, waar het helder licht was en de blikken van de Engelsen en Boeren zich op hem vestigden, bewust, hoe zonderling en slecht hij gekleed was. In het land van de Zoeloes waren geen kleermakers, die hem aan kledingstukken konden helpen, zoals blanken ze dragen en schoenmakers waren er helemaal niet. Pieter had zich tevreden moeten stellen zijn oud pak met lappen te repareren. Zijn laarzen waren zo vaak gelapt, dat van het oorspronkelijk leer bijna niets meer over was. De officier, die de brief van de commandant Lonsdale in ontvangst had genomen, kwam weer terug en wenkte Pieter hem te volgen. Hij werd in een grote kamer gebracht, en wat hij zag deed zijn verrassing ten top stijgen. Zijn oog viel op twee bekende personen: Prins Sirajo en de induna Molihabantschi zaten midden in het vertrek op stoelen en waren gekleed in hun voornaamste dracht: met gouden ringen op het hoofd, hals en borst met gouden ketenen versierd. Voor hen zat aan een lange tafel, die met kaarten en papieren was bedekt, een hoge officier, wiens borst met ridderorden was bedekt en naast hem zaten vijf andere, jongere, officieren. Een Zoeloe stond tussen de tafel en de voorname afgezanten van Cetschwayo. ‘Treed nader!’ zei de hoge officier tegen Pieter. ‘De commandant Lonsdale schrijft mij dat je van Ulundi komt. Versta je de Zoeloetaal voldoende en ken je genoeg Engels om als tolk te fungeren?’ ‘O ja, dat denk ik wel,’ antwoordde Pieter. ‘Ik heb bijna een jaar in Ulundi gewoond en heb de Zoeloetaal vrij goed geleerd.’ ‘Als je haar evengoed verstaat als het Engels, dan ben je er een
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
136 meester in,’ zei kolonel Wood. ‘Wie voor de drommel heeft je zulk Engels geleerd?’ ‘Lord Adolphus Fitzherbert,’ antwoordde Pieter. ‘Ben je gek?’ vroeg de kolonel. ‘Maar ja, - ik meen gehoord te hebben, dat de lord bij de Zoeloes gevangen heeft gezeten.’ Pieter Marits vertelde nu van zijn verblijf met de lord onder de rovers en bij de Zoeloes. ‘Goed,’ zei de kolonel. ‘Je bent dus in staat als tolk te fungeren tussen mij en de afgezanten, want ik begrijp niet goed, wat zij zeggen en ik geloof, dat onze zwarte tolk niet geheel te vertrouwen is.’ Pieter wendde zich tot de Zoeloes en groette prins Sirajo met een buiging, die deze met een hoofdknik beantwoordde. Molihabantschi had reeds begrepen, wat de overste aan Pieter had verzocht, en nadat hij enige woorden met de prins had gewisseld, deelde hij in zijn gebroken Engels, met talrijke Zoeloewoorden doorspekt, aan Pieter de boodschap van Cetschwayo mee. Daarop wendde Pieter zich tot de Engelse kolonel. ‘Dit zijn prins Sirajo, broeder van de koning, en een van zijn voornaamste raadsheren, Molihabantschi geheten. Ik heb hen dikwijls gezien en ken hen goed. Zij zeggen, dat koning Cetschwayo het betreurt met de Engelsen in conflict te zijn geraakt. Hij wenst vrede. Het doet hem leed, dat zijn onderdanen de grenzen hebben geschonden en belooft diegenen streng te zullen straffen, die in Natal vee hebben gestolen en vluchtelingen hebben teruggehaald. Ook verzekert hij, dat dergelijke dingen niet meer zullen voorkomen. Tegelijk spreekt hij zijn verwondering erover uit, dat zoveel Engelse troepen zich aan zijn grenzen verzamelen. In het bijzonder maakt hij zich ongerust over de vesting Luneburg, waarin hij een bedreiging tegen zijn land en tegen zijn verbindingen met het noorden ziet. Hij verzoekt om voldoende opheldering over de oorlogstoerusting van Engeland, daar hij zich anders genoodzaakt zou zien, zich ook op oorlog voor te bereiden.’ Kolonel Wood trok de schouders op en onderdrukte een glimlach, die om zijn lippen speelde. ‘Vraag de afgezanten eens, of Cetschwayo de eisen van de generaal-gouverneur niet kent: vermindering van zijn leger, het terugtrekken van de garnizoenen aan de grenzen, toelating van een Britse resident te Ulundi en afstand van de baai van Santa Lucia?’ Pieter bracht de wedervraag van de officier in de Zoeloetaal aan prins Sirajo over. De ogen van de prins fonkelden van drift. ‘De koning heeft op deze eisen niet geantwoord,’ zei hij, ‘omdat dit beneden zijn koninklijke waardigheid zou zijn.’ ‘Nu dan,’ hernam kolonel Wood, toen Pieter hem deze woorden had vertaald, ‘de voorwaarden van de generaal-gouverneur zijn duidelijk. Als Cetschwayo ze niet wil aannemen, dan zullen de Engelse troepen de oorlog beginnen. Dit kunnen de afgezanten hun koning overbrengen.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
137 Pieter vertaalde ook deze woorden en de Zoeloes stonden met trotse blikken op. ‘Laat het dan oorlog zijn’ riep Sirajo dreigend. Hij keerde zich om en verwijderde zich met Molihabantschi. De Engelse officieren begonnen nu met elkaar te fluisteren en schenen meer plezier te hebben over de houding en de bedreiging van de Zoeloes, dan dat ze er verschrikt over waren. Wat Pieter van hun gesprek hoorde, schonk hem de overtuiging, dat zij zich geen duidelijke voorstelling van de macht van Cetschwayo maakten. Daar niemand zich om hem bekommerde, wilde hij weggaan, toen kolonel Wood hem terugriep. ‘Nu, mijn jonge vriend,’ zei hij, ‘kom eens hier bij mij aan de tafel zitten en vertel ons eens nauwkeurig, wat je van de Zoeloes weet. Hoeveel soldaten heeft Cetschwayo? Waar zijn zijn benden? Hoe zijn ze bewapend? Wat is hun manier van vechten? Vertel dat eens heel duidelijk en uitvoerig.’ ‘Mijnheer,’ antwoordde Pieter. ‘Dat mag ik u niet vertellen. Ik weet het wel, maar ik heb het als gast van de koning vernomen en het zou verraad zijn, als ik het u zei.’ ‘Wat?’ riep de kolonel. ‘Wat is dat voor een antwoord. Wij houden hier niet van grappen. Wij zijn in oorlog.’ ‘Juist daarom,’ zei Pieter Marits. ‘Ik wil niet, als dank voor de grootmoedige behandeling, Cetschwayo aan zijn vijanden verraden.’ ‘Wat scheelt deze jongeman toch?’ riep de kolonel, terwijl hij de andere officieren aanzag. ‘Het verblijf bij de negers heeft hem in de war gebracht. Maar wij zullen het wel weer in orde maken. Bedenk wel, jij koppige Boer, voor wie je staat. Je bent een onderdaan van de koningin van Engeland en staat voor een van haar vertegenwoordigers.’ ‘Ik ben geen onderdaan van de koningin,’ antwoordde Pieter trots. ‘Ik ben geen inwoner van Natal, maar uit het gebied van de Zuidafrikaanse republiek.’ ‘Een rare jongen. Die Boeren zijn zo koppig als hun ossen. Wij zullen je wel klein krijgen. Je komt mij zeer verdacht voor, vriendje. - Mijn waarde Thomson,’ zei hij daarop, zich tot de jongste van de officieren wendend, ‘laat de knaap achter slot en grendel zetten. Hij blijft daar, totdat hij weet, wie zijn soeverein is.’ Pieter stond als versteend. Zo slecht hadden hem noch de Zoeloes, noch de rovers in het Drakengebergte behandeld. Hij zou in de gevangenis moeten? Hij wierp een verwijtende blik op de overste, die dit bevel had gegeven. De overste bekommerde zich echter niet verder om hem, maar praatte met de andere officieren. Hij scheen er zich weinig van aan te trekken, dat hij een vrije Boerenzoon naar de gevangenis zond. Intussen was de jonge officier de kamer uitgegaan en kwam spoedig met een onderofficier terug. ‘Hier, deze jongeman is het,’ zei hij, op Pieter wijzend. De onderofficier pakte Pieter bij de arm en greep de buks. Maar
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
138 Pieter verweerde zich en riep: ‘Laat me los! Dat geweer is van mij!’ De kolonel fronste het voorhoofd. ‘Maak dat je wegkomt met de jongen,’ zei hij tot de onderofficier. Deze greep hem nu nog steviger vast, en terwijl hij Pieter met zich mee trok, verschoof de leren riem, waaraan de ring van Cetschwayo hing en het schitterende sieraad kwam boven de kiel te voorschijn. ‘Wat is dat voor een wonderlijk ding?’ vroeg luitenant Thomson, die in zijn nabijheid stond, terwijl hij naar de ring greep. Ook de andere officieren werden opmerkzaam en de onderofficier nam de jongen de riem af en liet de ring zien. ‘Wat betekent deze zonderlinge ring?’ vroeg kolonel Wood. ‘Het is een ring van koning Cetschwayo,’ zei Pieter. ‘Hij heeft hem me als prijs bij het scherpschieten gegeven. Hij was vriendelijker tegen mij dan u bent.’ De officieren lieten de ring van hand tot hand gaan, terwijl ze om het antwoord van de knaap lachten. ‘Een merkwaardig sieraad,’ zei kolonel Wood. ‘Hier, geef het hem terug. Dit is trouwens een bewijs voor zijn vriendschappelijke verhouding tot de negers en ik verwonder er mij niet meer over, dat hij ons geen inlichtingen wil geven.’ ‘En wat zal er van mijn paard worden als ik opgesloten word?’ vroeg Pieter. ‘Genoeg,’ riep de kolonel ongeduldig. ‘Weg met de jongen!’ De onderofficier trok Pieter de kamer uit en luitenant Thomson volgde hen. Deze had medelijden met hem, want hij zei, dat hij niet ongerust moest zijn, men zou hem zijn paard en zijn wapens niet afnemen en hij zelf zou ook spoedig zijn vrijheid terugkrijgen, als hij de overste vergiffenis vroeg en inlichtingen gaf, over dat wat hij bij de Zoeloes had gezien. Ze liepen een eind door de straten van de stad, tot ze bij een tamelijk groot huis kwamen, waarvoor een schildwacht op en neer liep. Het was een gewoon Boerenhuis, maar met twee verdiepingen en met tralies voor de vensters. Toen de luitenant aan de bel trok, werd de huisdeur geopend en een oude Boer, die een bos sleutels in de hand had, kwam buiten. ‘Hier, koopman,’ zei de luitenant, ‘breng ik je een nieuwe gevangene. Pas goed op hem, want hij is gevaarlijk, al is het een landgenoot van je. Behandel hem goed, maar laat hem niet ontsnappen. Zet zijn paard op stal en bewaar zijn wapens.’ ‘Goed, goed,’ zei de oude Boer, terwijl hij Pieter nauwkeurig opnam. Toen riep hij een knecht, die Jager naar een bijgebouw bracht, nam de buks in ontvangst en liet Pieter binnen. ‘Ik zal morgen eens komen horen, of je dan verstandiger antwoorden wilt geven dan vandaag,’ riep de luitenant Pieter ten afscheid toe. Toen sloeg de deur achter de gevangene dicht en Pieter was met de oude Boer alleen. ‘Kom maar mee, neef,’ zei deze tot hem, een lantaarn in de hand
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
139 nemend en hem voorgaande, de trap op. Pieter volgde hem gewillig. De gevangenbewaarder maakte op de tweede verdieping een deur open, liet hem binnen, zette de lantaarn op de tafel, die het voornaamste meubel in de ruimte was, ging zelf op een bankje zitten, sloeg de armen over elkaar en vroeg: ‘Kom, zeg me nu eens, waar kom je vandaan en wat moet je hier?’ Pieter ontdooide wat en hij vertelde in weinige woorden zijn avonturen. Hij eindigde met te vertellen, dat de commandant hem had laten opsluiten, omdat hij van de Zuidafrikaanse republiek had gesproken. De oude Boer schudde het hoofd. ‘Ja, mijn jongen, daarmee heb je werkelijk een domheid begaan.’ ‘Maar zeg eens, oom, heb ik dan geen gelijk? Zijn wij dan geen vrije burgers van de Zuidafrikaanse republiek?’ ‘Pst, pst!’ zei de oude Boer, ‘houd je mond, jongen; men zou ons kunnen beluisteren. Je hebt wel gelijk, maar het is niet altijd voorzichtig de waarheid te zeggen.’ ‘Maar zeg mij dan eens, hoe kom je er toe gevangenbewaarder bij de Engelsen te zijn? Ben je dan ook geen vrije Boer?’ De oude krabde zich verlegen achter het oor. ‘Ja, zie je, mijn jongen, geld is verleidelijk. Mijn oudje en ik wonen hier alleen in het grote huis; de jongens zijn allen het huis uit en hebben hun eigen hoeven. Daarom heb ik met de Engelsen een contract afgesloten, waarbij ik hun mijn huis als gevangenis verhuur, de kost aan de gevangenen moet geven en hen bewaken. Ze betalen er mij goed voor en in deze slechte tijd weigert een voorzichtig man zo iets niet. Maar je hebt vast honger, mijn jongen. Wacht even, ik zal wat eten halen.’ De oude stond op en ging met zijn lantaarn de kamer uit, die hij aan de buitenzijde op slot draaide. Na enige tijd hoorde Pieter weer het gerammel van de sleutels; de deur werd geopend en de Boer kwam binnen met een mandje. Hij zette brood en boter, een stuk vlees en een kruik bier op tafel. Pieter had sedert 's middags niets meer gegeten en hij at en dronk, terwijl de oude Boer tegenover hem zat en op langzame wijze over politiek praatte. Hij scheen blij te zijn een gevangene te hebben, waarmee hij vertrouwelijk kon spreken, maar de toon van zijn stem maakte zijn toehoorder slaperig. Pieter deed zijn best zijn ogen open te houden, maar dit was hem tenslotte niet meer mogelijk. Zijn hoofd zonk op de schouder en hij begon te snurken, terwijl hij nog op zijn stoel zat. De oude gevangenbewaker bracht hem naar de hoek van de kamer, waar een matras op de grond lag en zorgde, dat hij onder de dekens kwam. Toen hij de kamer uitging, schudde hij het hoofd en bromde iets van jonge mensen en lange ritten. Toen Pieter de volgende morgen ontwaakte, was het reeds helder dag. Hij hoorde het slot omdraaien. Een knecht van de Boer kwam
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
140 binnen, bracht hem maïsbrij en koffie. Hij sprong op en vroeg water om zich te wassen. De knecht bracht hem in de tuin en wees hem een pomp, waar hij zich wassen kon. De tuin was door een hoge schutting omgeven en buiten hoorde men de schildwacht op en neer stappen. Na zich gewassen te hebben werd Pieter opgesloten en ging hij ontbijten. Hij was nu wel enigszins gewend aan het denkbeeld gevangene te zijn. Na enige uren hoorde hij de oude Boer en hij werd naar buiten gelaten, om in de tuin frisse lucht te scheppen. Het was het uur, waarop alle gevangenen naar buiten kwamen. Hij zag tien gevangenen, waarvan zes Engelse soldaten waren, terwijl de anderen als Boeren waren gekleed. Ze mochten niet met elkaar spreken, maar moesten zwijgend heen en weer wandelen. De schildwacht, die buiten stond, kwam voor bewaking in de tuin. Pieter bekeek de gezichten van zijn lotgenoten. Er was er geen onder dat tot nadere kennismaking aantrok. Hij liep tussen de gevangenen rond en was blij toen het uur om was en hij weer werd opgesloten. 's Middags kwam luitenant Thomson, die zijn kamer inspecteerde en hem vroeg, of hij nu wist, wie zijn soeverein was en of hij nu inlichtingen over het Zoeloeleger wilde geven. Maar Pieter gaf geen antwoord. De officier ging dus weg en Pieter was weer alleen achter de tralievensters. Zo ging het dag in dag uit. De ene dag was gelijk aan de andere; hij bleef in de gevangenis. Hij was vast besloten niet toe te geven, al zou hij hier ook altijd moeten blijven. Een beetje troost schonk het hem, dat het met Jager goed ging. De oude Boer, die medelijden met hem had en bovendien graag een praatje maakte, bezocht hem elke avond en vertelde hem, wat voor nieuws er was. Hij deelde de knaap ook mee, dat een van de knechten het paard elke dag liet rondstappen en zorgde er voor, dat deze knecht altijd langs het raam van de jongen reed. De oude Boer vertelde hem, dat hij dagelijks voor iedere gevangene vijf shilling kostgeld kreeg, maar dat hij, als er een ontsnapte, volgens contract vijf pond sterling boete moest betalen, zodat hij daar zorgvuldig voor waakte en nog geen boete had gehad. Hij vertelde ook, wat er over de op handen zijnde oorlog bekend werd. Van drie kanten, zei hij, willen de Engelsen het land van de Zoeloes binnentrekken. Kolonel Wood van Transvaal, kolonel Clyn van Helpmakaar in Natal en kolonel Pearson van Greytown in Natal uit. Deze drie colonnes zouden alle naar Ulundi oprukken. Aan de oever van de Tugela had Sir Bartle Frere, in tegenwoordigheid van Britse autoriteiten, een ultimatum laten voorlezen; de eis aan Cetschwayo, om de gestelde voorwaarden aan te nemen, als hij niet wilde dat de Engelsen troepen zijn land zouden bezetten. Het ultimatum was aan de koning toegezonden en omdat hij het niet had aangenomen, was de oorlog feitelijk begonnen. De 14de januari kwam de oude Boer opgewonden bij Pieter en
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
141 vertelde hem, dat er een gevecht had plaats gehad. Britse troepen waren op vlotten de Buffalo overgetrokken en hadden, twee dagen geleden, de kraal van Sirajo stormenderhand ingenomen. De 20ste januari, toen Pieter reeds meer dan 14 dagen gevangen was geweest, werd hij in de vroege morgen door militaire muziek uit de slaap gewekt. Hij liep naar het raam en zag, dat de troepen naar het oosten afmarcheerden en door de straat kwamen, waarin de gevangenis lag. Eerst verschenen de eskadrons van de Engelse l i g h t h o r s e , die gewapend waren met karabijnen en met lange, aan de punt enigszins omgebogen zwaarden; dan marcheerde een grote afdeling Engelse infanterie voorbij, gekleed in rode uniformen, met witte, kurken helmen op het hoofd en de broek in hoge kaplaarzen gestoken. De infanteristen droegen ransels op de rug, het geweer op de schouder, patroontassen en de bajonet. Ze hadden op hun schouderbedekking het cijfer 80. Op het 80ste infanterieregiment volgde een afdeling, zoals Pieter nog nooit had gezien. Reeds lang had hij in de verte een dof gedreun en gerol van wielen gehoord. Het was de artillerie, die naderde. Zes paarden trokken een tweewielige kar, de affuit, waarop de artilleristen zaten, en aan deze kar was het stuk geschut bevestigd. Een groot aantal van zulke stukken geschut rolde dreunend voorbij. Naast en achter deze kanonnen reden en liepen nog vele Engelse soldaten. Op het geschut volgde een rij zware wagens, die met ammunitie waren beladen. Daarop volgde een afdeling infanterie, twee compagnieën van het 80ste regiment. Dan kwamen enige honderden m o u n t e d v o l u n t e e r s , bereden Boeren en Engelse onderdanen uit Natal, die vrijwillig aan de oorlog deelnamen. Ze droegen de witte, kurken helm en kruiselings over de borst leren riemen met patroontas en buks. Daarna volgde het 90ste regiment, waaraan weer cavalerie aansloot. Tenslotte kwam een verbazend lange rij wagens door Boeren en Kaffers bestuurd en begeleid door bereden Boeren en Engelse infanterie. Het waren er meer dan 200 en het duurde enige uren, eer de hele groep voorbij was. Elke wagen was bespannen met tien of twaalf ossen en beladen met kisten, kasten, pakken en tonnen. De linnen tentdaken waren met de nummers van de troepenafdeling in zwarte letters en cijfers gemerkt. Hier stond f r o n t i e r l i g h t h o r s e , daar 1 3 t h r e g i m e n t , de r o y a l a r t i l l e r y , enz., om aan te duiden, bij welke afdeling de meegenomen voorraden munitie, levensmiddelen, kledingstukken, enz., behoorden. Pieter dacht aan de troepen van de Zoeloes en, hierbij vergeleken, maakte het kleine Engelse leger, dat nauwelijks drieduizend man sterk was, een vreemde indruk. Hoe zwaar waren deze soldaten in vergelijking met de lichte, slanke Zoeloes, die bijna over de grond zweefden. En wat een massa bagage! Wat een voorraad vlees, hoeveel vaten brandewijn! De Zoeloes aten bij de manoeuvres slechts
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
142 eens in de vierentwintig uren en soms in het geheel niet. Als zij voor iedere wagen van de Engelsen een drager hadden met een mand op het hoofd, dan waren tienduizenden Zoeloes voor verscheidene dagen van kafferkoren voorzien. Pieter had vol spanning de troepen zien voorbij trekken. Maar toen de laatste wagen in het hoog opgejaagde stof van de straat verdween, zuchtte hij diep. Moest hij alleen achterblijven en stil in de gevangenis blijven zitten? Het gezicht van de vele Boeren bij de colonne van kolonel Wood deed hem nadenken. Wel waren, zoals de oude gevangenbewaker hem had verteld, onder de strijders geen Boeren uit Transvaal, maar de Boeren uit Natal waren toch ook verwant. Bedroefd ging hij op zijn matras zitten en dacht na over zijn lot. Plotseling hoorde hij met sleutels rammelen. De oude gevangenbewaker trad binnen. ‘Je komt vrij, neef,’ zei hij. ‘Kolonel Wood heeft bevolen, dat je voor de opperbevelhebber, generaal Chelmsford, zult worden gebracht. Er gaat een patrouille naar de generaal te Helpmakaar, om hem te melden, dat de kolonel naar Luneburg is vertrokken en deze patrouille moet je meenemen. Maak je gauw klaar, je paard wordt gezadeld en je kunt je buks ook meenemen. Hier heb je brood en vlees voor onderweg.’ Pieter sprong vol vreugde op. Al was hij nog onzeker van zijn verder lot, hij kwam ten minste uit de gevangenis. Hij schudde de oude man stevig de hand en zei: ‘Dank je, oom; vaarwel, ik wens je het beste toe.’
Hoofdstuk XVIII De slag van Isandula Tot zijn vreugde zag Pieter zijn paard gezadeld voor de deur staan en hij greep zijn buks. Een onderofficier van de lichte Engelse cavalerie en vier man namen hem in hun midden. Een van de ruiters was voorzien van een leren tas, waarin zich brieven en rapporten uit het hoofdkwartier van de kolonel aan de opperbevelhebber en voor het legerkamp van Helpmakaar bevonden. ‘Het geweer zullen we je toch maar liever afnemen, het zou je bij het warme weer maar tot last zijn,’ zei de onderofficier tot Pieter. Pieter gaf de buks af en een van de cavaleristen hing ze over de schouder. Toen sloeg men op weg in zuidelijke richting, op de weg, die van Utrecht naar het Natalse gebied voert. Het was voor Pieter een aangename rit, want hoewel arrestant, was het toch een prettig gevoel uit de gevangenis verlost te zijn en onder de blauwe hemel
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
143 te kunnen rijden. Ook herinnerde hij zich, dat hij de Engelse cavaleristen reeds eerder een poets had gebakken en dat het niet onmogelijk zou zijn ook degenen, die hem nu bewaakten, te ontkomen. Maar hij gaf de gedachte aan vluchten spoedig op, want de situatie was nu heel anders. Op de eerste plaats was hij niet in het bezit van zijn buks en zonder deze wilde hij niet weg. Verder bevond zich rechts een brede, snel stromende rivier, met steile oever, de Buffalo, die hij alleen met veel moeite zou kunnen oversteken. De Buffalo had sterke krommingen; hij zou aan deze kant gemakkelijk ingehaald kunnen worden. Op de andere oever zou hij op de colonne van kolonel Wood zijn gestoten. Daar lagen Luneburg en Potgietershoeve en door het land trokken ruiters en ongeregelde zwarte troepen. Maar zelfs, als het hem gelukte hier doorheen te sluipen, dan zouden de Engelsen toch naar hem laten zoeken en zou hij zich nergens, zelfs niet in zijn gemeente, mogen laten zien. Hij besloot dus mee te rijden en kalm af te wachten, wat de toekomst hem zou brengen. Ondertussen knoopte de onderofficier een gesprek met hem aan en vroeg hem, waarom hij arrest had. Pieter vertelde, dat de overste Wood kwaad op hem geworden was, omdat hij hem niets van de Zoeloes had willen vertellen en hij van de Zuidafrikaanse republiek had gesproken. De onderofficier lachte luid en zei: ‘Nu, jonge Boer, dan heb je groot gelijk. Heel Afrika moest aan de Zuidafrikaanse republiek toebehoren en de koningin moest met de heer Kruger, jullie president, trouwen. Dan kon de koning Cetschwayo op de bruiloft dansen.’ Over deze grap lachte de onderofficier zelf hard, maar hij lachte alleen, want Pieter had geen lust om over de Zuidafrikaanse republiek te schertsen en zette een ernstig gezicht. ‘Het gaat de Boeren te goed, daarom worden zij oproerig,’ zei de onderofficier nu, daar Pieter niets antwoordde. ‘Ik moest eens gouverneur zijn, al was 't maar voor vier weken - dan zouden de zaken er anders uitzien. Wacht maar, tot wij de negerkoning hebben gevangen; dan beginnen wij met de Boeren. Cetschwayo zullen wij in een ijzeren kooi opsluiten en naar Engeland brengen, waar men hem tegen zes stuivers entree zal laten zien, ten voordele van het leger. Daarna zullen we de regering te Pretoria even in hun hemd zetten.’ Pieter reed zwijgend voort en luisterde niet naar deze praatjes, die bedoeld waren om hem te ergeren. Hij keek naar de weg, waar een druk verkeer was. Vele wagens, ruiters en voetgangers kwam de patrouille tegen. Bijna allen trokken noodwaarts, want deze weg was in de nabijheid van de grenzen van het Zoeloeland en voerde door het gebied, waarop Cetschwayo reeds lang aanspraak had gemaakt. De inwoners vreesden een inval van de zwarte benden en trachtten zich in het achterliggende gebied in veiligheid te brengen. 's Avonds werd een overgang over de Buffalo bereikt; hier was
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
144 een veer. De ruiters leidden hun paarden aan de teugel op het platte schip en men voer naar de rechteroever. Daarop ging het zuidwaarts. De volgende dag bereikte men fort Agneu en 's avonds om zes uur kwam de patrouille eindelijk te Helpmakaar aan. Maar de opperbevelhebber, generaal Chelmsford, was er niet. Alleen een kleine bezetting was in het plaatsje achtergebleven. Volgens mededelingen van het garnizoen was de colonne bij Rorkes Drift over de Buffalo getrokken en moest zij nu in Zoeloeland zijn. De commandant beval de onderofficier de nacht in Helpmakaar door te brengen en de volgende morgen in de vroegte met de patrouille en de arrestant de opperbevelhebber achterna te reizen. De volgende dag was helder en warm en toen de patrouille 's morgens om vijf uur wegreed, was het reeds drukkend. De onderofficier liet de buks aan Pieter teruggeven, daar zij de cavalerist, die haar tot nu toe gedragen had, te zwaar werd en hij geen vrees koesterde, dat zijn arrestant een poging zou wagen te ontvluchten. Na een rit van twee uur bereikten zij de Buffalo weer en trokken door de stroom ter hoogte van Rorkes Drift. Aan de tegenovergelegen oever, op Zoeloegebied, zagen zij enige Engelse soldaten, die de wacht hielden bij de rivierovergang. De patrouille reed op hen toe en de onderofficier informeerde naar de richting, waar hij de colonne kon vinden. Hij vernam, dat deze drie mijl meer noordwestelijk een kamp had opgeslagen. De onderofficier beval af te stijgen, waarop men ontbeet. Terwijl Pieter rustig bij zijn paard stond, bezig een stuk pastei te eten, zich verbazende over de uitstekende verzorging van de Engelse troepen, waarvoor pasteien in blikken bussen uit Engeland waren meegenomen, bleef hem opeens van schrik een hap in de keel steken. Hij zag in de verte tussen twee cactusbosjes een zwart hoofd opduiken met een haartooi, die hem bekend voorkwam. De oevers waren bergachtig, vol kloven, rotsen en spleten. Bekwame verspieders konden zich hier gemakkelijk verbergen en ongemerkt voortsluipen. ‘Het zal verstandig zijn goed rond ons heen te kijken,’ zei hij tegen de onderofficier. ‘De Zoeloes zijn vlug en wij zijn op hun grondgebied.’ ‘Haha!’ lachte de onderofficier, ‘ik ben er ook nog. Wees maar niet bang.’ De patrouille steeg weer te paard en de ruiters vervolgden hun weg in de richting, die hun was aangewezen. Pieter keek scherp uit en bespiedde zorgvuldig elke schuilhoek, die het oneffen, heuvelachtig land bood. Hij verkeerde in spanning, want hij zag in, dat het heel goed mogelijk was, dat de Zoeloetroepen in de buurt waren. Ongeveer een kwartier lang waren zij doorgereden, toen Pieter onwillekeurig aan de teugel trok. Hij had in de verte drie gestalten zien opduiken. Zij gleden een helling af en waren snel weer verdwe-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
145 nen, maar Pieter had duidelijk rode veren op de hoofden en rode schilden kunnen onderscheiden; het waren soldaten, die bij een regiment van Dabulamanzi behoorden. ‘Wat scheelt je?’ vroeg de onderofficier, toen Pieter zijn paard inhield. ‘Mijnheer, ik zie Zoeloes,’ antwoordde hij. ‘Zoeloes?’ vroeg de onderofficier. ‘Je ziet waarschijnlijk spoken. Ik zie niets. De Zoeloes zullen wel oppassen, hier rond te dwalen. Je begint vast kanonnenkoorts te krijgen.’ Pieter antwoordde niets, hoewel hij zich ergerde. Weer was een kwartier voorbijgegaan, toen zijn geoefende en met het Afrikaanse landschap vertrouwde ogen een nieuw spoor ontdekten van het nabijzijnde gevaar. Uit het gras, dat een klein dal aan hun linkerhand als met een groen tapijt bekleedde, zag hij verscheidene donkere punten steken en Pieter kende maar al te goed de vorm van deze punten. Het waren de mutsen, die door het regiment van de koning werden gedragen. Dit was weer een ander regiment van het leger van Dabulamanzi en Pieter was nu geheel overtuigd, dat een grote Zoeloemacht in de nabijheid was. Hij zei echter niets meer, om niet opnieuw te worden uitgelachen. ‘Gevonden!’ riep de onderofficier. Hij wees naar rechts, waar op enige afstand de witte, spitse, linnen tenten van de Engelse troepen boven de groene vlakte van een dal zichtbaar waren. Het land was heuvelachtig en de Engelsen hadden op de laagste plaats hun tenten opgeslagen, midden tussen zacht glooiende heuvels, die gemakkelijk waren te overzien. Naderbij gekomen, onderscheidde Pieter naast tenten, ook rijen wagens. Er waren meer dan honderd wagens in lange rijen naast elkaar geplaatst. Vele kleine vuurtjes brandden; de troepen waren bezig eten te koken. De onderofficier reed naar een groepje officieren, dat in het midden van het kamp bij elkaar stond, en diende rapport in. Pieter keek intussen om zich heen. Hij zag Engelse troepen, Boeren en bovendien veel zwarten. De laatsten waren gedeeltelijk Zoeloes, zoals hij aan de donkere kleur van de huid zag. Zij behoorden tot de Zoeloes van Natal, die onder Engelse heerschappij stonden. Ze waren uitgerust met geweren en patroongordels. De andere Afrikanen waren Basuto's van koffiebruine kleur; zij droegen rijlaarzen en blouses met over de borst gekruiste leren riemen en bovendien hoeden als Boeren. Pieter schatte de hier verzamelde troepen op ongeveer zestienhonderd man, waarvan de helft Afrikanen. Ook zag hij twee stukken geschut en twee zonderlinge machines, die hij niet kende. Hij vroeg een van de manschappen wat dat voor dingen waren en vernam, dat het kartetsgeschut was, waaruit blikken cylinders werden afgevuurd; die cylinders waren gevuld met kleine kogels. De onderofficier kwam terug en beval Pieter bij de commandant van het kamp, overste Pulleine, te komen. Pieter steeg van het
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
146 paard, gaf Jager aan een van de cavaleristen en ging op de kring van officieren toe. ‘Je moet voor de generaal gebracht worden,’ zei luitenant-kolonel Pulleine tot Pieter, toen deze op hem toetrad en zijn hoed afnam, ‘maar de generaal is niet hier. Je bent wegens oproerig gedrag gevangen genomen, zoals de patrouille-commandant mij meldt.’ ‘Ik weet niet precies, wat oproerig gedrag is,’ zei Pieter, ‘maar ik geloof niet, dat ik iets gedaan heb, waarvoor ik straf verdien.’ De officieren bekeken het open, vriendelijke gezicht van de jongen en schenen wel te beseffen, dat het rapport erger was gemaakt dan de zaak verdiende. ‘Over je schuld of onschuld zal de generaal beslissen,’ sprak overste Pulleine, ‘maar de onderofficier meldde mij ook, dat je lange tijd in Ulundi bij Cetschwayo hebt doorgebracht. Zeg eens, wat je van het Zoeloeleger weet. Hebben de Zoeloes allen geweren? Achterladers? Geweren, die in een goede, bruikbare toestand verkeren?’ ‘Van de Zoeloes kan ik u alleen vertellen, mijnheer de overste,’ antwoordde Pieter, ‘dat zij zich zeer snel verplaatsen en hier dicht in de buurt zijn.’ Onder de officieren ontstond merkbaar beweging. ‘Hoe weet je, dat ze hier in de buurt zijn?’ vroeg de commandant. ‘Ik heb, toen wij hier naar toe reden, driemaal spionnen van het Zoeloeleger gezien en wel van drie verschillende regimenten van het leger van Dabulamanzi.’ ‘Wie is Dabulamanzi?’ ‘Dat is de broer van de koning. Hij voert het bevel over de beste troepen, die alle van achterladers zijn voorzien.’ ‘Bahl’ zei de commandant. ‘Onze spionnen hebben ons niets gemeld en zij moesten de Zoeloes toch ook gezien hebben.’ Met deze woorden wendde hij zich tot de andere hoofdofficier, wees op enige rode ruiters, die op grote afstand op post stonden, en overlegde iets met hem. ‘Heb je werkelijk Zoeloes gezien?’ vroeg hij de jongen. ‘Zeker.’ ‘Nu, Dunford,’ zei overste Pulleine tot de officier, die naast hem stond, ‘u zoudt voor alle zekerheid nog eens onderzoek kunnen laten instellen in de richting waar de jonge Boer de negers meent gezien te hebben. Als zij daar werkelijk te vinden zijn, breng er mij dan een paar mee, zodat wij ze kunnen ondervragen. Het zou een mooie grap zijn als de Zoeloes ons hier aanvallen, terwijl onze hoofdmacht uren ver weg is. Misschien zijn het een paar afgedwaalde kerels. Om niets na te laten, verzoek ik u echter eens die kant uit te rijden.’ Overste Dunford liet appèl blazen en de Basuto's stegen te paard. ‘De Zoeloes marcheren dus snel?’ vroeg de luitenant-kolonel Pulleine opnieuw. ‘Heel snel,’ antwoordde Pieter en voegde aarzelend er aan toe:
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
147 ‘U zult mij misschien onbescheiden noemen, mijnheer de overste, maar ik moet zeggen, dat ik mij over de aanleg van uw kamp verbaas.’ ‘Hoezo?’ ‘Als wij Boeren in oorlog met de Kaffers zijn, kamperen wij anders.’ ‘Hoe dan?’ vroeg de commandant, terwijl de officieren verbaasd naderbij kwamen. ‘Wij maken van de wagens een kring en schuiven de dissels van de ene wagen tussen de wielen van de andere, zodat zij dicht tegen elkaar staan. Dan stoppen wij alle openingen met doornachtig struikgewas vol en brengen de trekossen midden in het kamp. Als de Kaffers komen, staan wij als in een vesting en schieten uit de wagens op hen. De vrouwen en de jongens hebben bijlen in de hand en slaan de Kaffers dood, die onder de wagens mochten doorkruipen. De wagens zijn u echter van geen dienst, want zij staan op rij.’ De officieren lachten. ‘De manier van de Boeren is niet slecht,’ zei overste Pulleine, ‘maar Engelse soldaten behoeven zich niet schuil te houden achter wagens. Wij gaan de vijand tegemoet.’ ‘Mijnheer de overste,’ riep Pieter, ‘als u er nog tijd voor hebt, laat uw wagens dan in elkaar zetten. De streek is niet veilig en Dabulamanzi valt in alle hevigheid aan.’ De officieren lachten weer en Pieter werd rood van schaamte. Hij keerde zich om, ging naar zijn paard en keek de richting uit waar hij de Zoeloes had gezien. Nog was alles rustig, maar spoedig weerklonken verscheidene schoten. Een ruiter kwam in galop op het kamp toe en begaf zich onmiddellijk naar de commandant en meldde, dat overste Dunford vijandelijke troepen had bemerkt. Overste Pulleine keerde zich om en liet alarm blazen. De soldaten sprongen op en grepen naar hun geweren; de ruiters liepen naar hun paarden, de artilleristen naar hun stukken. Pieter sprong in het zadel en volgde met de grootste spanning het oprukken van de Zoeloes en de maatregelen van de Engelsen. Maar de Zoeloes tegenover hen werden steeds talrijker en kwamen hoe langer hoe nader. Het was, alsof zij uit de grond opdoken. Zij kwamen ook uit het oosten, en omsingelde een grote groep zwarte schutters het kamp in een halve cirkel. Niemand lette meer op Pieter Marits. Deze had de buks voor zich op het zadel liggen en instinktmatig bewoog hij zich naar voren. Zijn strijdlust spoorde hem aan mee vooruit te rijden en met de Engelse schutters op de Zoeloes te vuren. Maar iets hield hem terug. Hadden de Zoeloes dat aan hem verdiend, dat hij zich bij hun vijanden aansloot? ‘Onze vijand is Engeland,’ had zijn stervende vader tegen hem gezegd. Hij besloot zich niet in de strijd te mengen en, hoewel hij in de gelegenheid was om te vluchten, voorlopig te blijven, waar hij
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
148 zich bevond. Het gevaarlijke schouwspel boeide hem. Achter de groepen schutters van de Zoeloes vertoonden zich lange zwarte colonnes op de tegenoverliggende hoogten. Zover de halve cirkel van de schutters zich had uitgestrekt, stond thans een donkere muur van aaneengesloten afdelingen. Maar de muur was in beweging. Regiment op regiment daalde van de hoogte af in de richting van het kamp en reeds kon men de verschillende kleuren onderscheiden. Pieter zag in het midden van de aanvalslinie het regiment van de koning en bemerkte in de lange rijen rode, witte en zwarte schilden. Ook herkende hij prins Dabulamanzi zelf. Toen de Engelse troepen zagen, wat voor een overmacht er naderde en in wat voor voorbeeldige orde de Zoeloes marcheerden, ging door de gelederen een gevoel, dat de dood hen op de hielen zat. Vele gezichten werden bleek, maar nog nauwer sloten de strijders zich aaneen en grimmige vastberadenheid sprak uit hun houding. Ook de zwarte troepen gedroegen zich dapper, al keerden ook enkelen het kamp de rug toe om te vluchten. De grote massa liet zich door de Engelse offcieren in slagorde stellen en de bereden Basuto's jaagden voor het kamp heen en schoten op de opdringende schutters van het vijandelijke leger. De Zoeloes waren zo nabij gekomen, dat de kanonnen op hen konden schieten en nu vuurden de Engelse artilleristen, zo snel zij konden met granaten en kartetsen. Het gebulder van de kanonnen was voor Pieter iets nieuws en vol spanning nam hij de uitwerking van deze moordtuigen waar. De eerste granaat sprong in het regiment van de koning, zoals uit een licht wolkje boven de dichte, zwarte massa te zien was. De tweede kwam terecht in het voorste gelid van hetzelfde regiment en maakte een opening. Maar de mars van de Zoeloes werd hierdoor geen ogenblik vertraagd, de opening sloot zich weer. De granaten, die nu keer op keer in de onbeschutte massa's insloegen, waren niet in staat een ogenblik de orde te verstoren. Achter de lange rijen van de gesloten regimenten, die tot nu toe alleen te zien waren geweest, vertoonde zich thans een donkere massa, die de voorste linie tot steun scheen te moeten dienen. Ze bleef op geweerschotafstand achter de voorste linie. Het was een afdeling van ongeveer 5000 man, terwijl niet minder dan 15000 man in de eerste linies vochten. Deze voerden in grote orde de manoeuvre uit, waarvan Pieter te Ulundi had horen spreken. Het regiment van de koning, dat in het midden stond, marcheerde in gewone gang op de Engelse artillerie los, de beide vleugels echter liepen sneller en zo boog de lijn van het zwarte leger zich meer en meer, met het doel, het Engelse kamp te omsingelen. Daar de regimenten van de Zoeloes zonder enige dekking in het dal afdaalden in dicht gesloten gelederen achter elkaar, leden zij grote verliezen. Niet alleen wierp elke granaat de mannen bij tientallen neer, maar ook de Engelse infanterie richtte grote verwoestin-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
149 gen aan. De manschappen schoten uitstekend, zodat de rijen van de aanvallers zich onophoudelijk moesten aanvullen en aaneensluiten. Maar ook het kleine leger van de Engelsen had verliezen. Nadat reeds verscheidene manschappen door de kogels van de vijandelijke schutters waren getroffen, begonnen ook de salvo's van de aaneengesloten regimenten hun uitwerking te doen voelen. Want de Zoeloes vuurden, in hun opmars, hevig. De uitwerking van het vuur van de Zoeloes was echter niet te vergelijken met dat van de Engelsen en duidelijk bleek, hoeveel hoger de blanken in het gevecht stonden. Pieter meende het aan de Zoeloes te merken, dat zij verlangde op te houden met schieten en te kunnen grijpen naar het nationale wapen, de assagaai. De naderende vijand, van wie krijgsgezang bijna het knetteren van het geweervuur en zelfs het kanongebulder overstemde, oefende evenzeer nadelige invloed uit op de houding van de zwarte troepen in het Engelse leger. De Basuto's waren verstrooid en niet meer te zien, terwijl de Zoeloes nog nauwelijks door de sabelhouwen en revolverschoten van de Engelse officieren van vluchten konden worden afgehouden; een deel van hen was reeds gevlucht langs de enige weg, die nog open was. Pieter zag in, dat ook voor hem de tijd was gekomen, aan zijn redding te denken. Spoedig zouden de Zoeloes het kamp geheel hebben omsingeld en dan was hij verloren. Hierover nog nadenkend, zag hij naast zich een gewonde Engelse officier, die met moeite te paard steeg en ijlings wegreed. Pieter bemerkte, dat de enige weg om te vluchten steeds smaller werd. Hij wendde Jager om en jaagde in galop weg. Hij reed enige minuten door en keek toen om. Hij bevond zich op een hoogte, vanwaar hij het slagveld kon overzien, en op zulk een korte afstand, dat hij de vechtenden kon onderscheiden. De Zoeloes waren op honderd schreden de onbeweeglijke linie van de Engelse infanterie genaderd en wierpen tweemaal hun assagaaien. Toen grepen zij hun lievelingswapen, de stootassagaai, en renden met hels geschreeuw op de vijand los. De Engelsen weken geen stap achteruit. Overtuigd dat zij moesten sterven, wilden zij hun leven zo duur mogelijk verkopen. Tot de laatste seconde zetten zij het snelvuur voort. Maar de Zoeloes waren door niets tegen te houden. Als duivels sprongen ze vooruit en ze namen de gevallenen van de grond op en hielden hen als schilden voor zich uit. De zwarte lichamen en rode jassen vormden nog slechts een verwarde hoop en de stootassagaai deed zijn werk op afschuwelijke wijze. De officieren schoten met hun revolvers, tot zij geen ruimte meer hadden om te schieten. Zij zwaaiden hun sabel in de rechterhand, terwijl zij met de linker vuurden. Maar de Zoeloes sprongen als panters vooruit en ontweken geen gevaar, geen kogel, geen sabelhouw. De paarden en de ossen werden doorstoken en slechts met inspanning gelukte het de induna's een deel van de dieren als buit te redden.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
150 Het was gruwelijk dit te zien. Geen enkele rode jas was meer te ontdekken tussen de schilden en de zwarte lichamen; het gekreun van de gewonden was verstomd, allen waren gedood. Pieter sloeg met wijd geopende ogen dit verschrikkelijke schouwspel gade, toen hij bemerkte, dat de Zoeloes, die geen levend wezen voor hun speren meer vonden, zich gereed maakten de vluchtelingen te achtervolgen. Honderden zwarten liepen naar de plaats, waar hij stond. Toen wendde Pieter zijn paard. ‘Oude vriend,’ riep hij Jager toe, ‘laat nu eens zien wat je kunt!’ Hij boog zich voorover en als een pijl uit een boog vloog Jager voort. Pieters bedoeling was naar Rorkes Drift te rijden. Maar hij zag, dat sterke afdelingen van de rechtervleugel van het Zoeloeleger waren afgebogen en reeds de weg hadden afgesneden. Hij moest het plan, daarheen te rijden, opgeven, de rechte weg naar de rivier de Buffalo inslaan en vertrouwen op zijn goed geluk om de overzijde te kunnen bereiken. Voor zich uit zag hij ruiters en mannen te voet de richting volgen, die ook hij gedwongen was in te slaan. Hij wist niet hoe lang zijn rit duurde; de minuten werden uren, terwijl hij het gegil van de snelle vervolgers achter zich hoorde. Hij haalde vele vluchtelingen in, en toen hij omkeek, zag hij, hoe assagaaien door de lucht suisden en door vrees verlamde vluchtelingen deden neerstorten. Het terrein waarover hij reed, steeg; hij had de oever van de rivier bereikt. Op de hoogte bevond zich slechts een smal pad en beneden in de diepte zag hij de rivier. De weg liep steil naar beneden en was ongebaand, niet meer dan een insnijding in de ontoegankelijke hellingen. Voor zich uit zag Pieter wel een vijftig zwarten en enkele ruiters. De laatsten klauterden met grote moeite de weg, waarop de paarden bijna niet vooruit konden komen naar beneden; de mannen te voet, in een lange rij achter elkaar, vorderden beter. Enigen zwommen beneden reeds in de rivier, hun zwarte kroeskoppen kwamen boven het water uit. Pieter herkende ook de Engelse cavalerie-officier. Hij bevond zich al midden in de stroom. Pieter reed langzaam naar beneden en hield Jagers hoofd in de hoogte, om het dier voor struikelen te bewaren. Hij zag, terwijl hij halfweg was, de rode schilden van de vervolgers achter zich. Hij kon slechts stap voor stap vooruit komen. Een assagaai vloog achter hem aan, suisde langs Jagers hoofd en sloeg tegen de rotswand in stukken. Pieter keek om en nam de buks in zijn hand. Hij zag verscheidene Zoeloes van het rode regiment. Maar hij dreigde hen slechts met de buks en riep hun in de Zoeloetaal toe: ‘Past op!’ Misschien herkenden ze hem, want ze gaven aan zijn waarschuwing gehoor en volgden hem langzaam. De oever was steil, zodat het paard van een hoogte van minstens tien voet moest springen, maar er was geen tijd om na te denken. Wat de Engelse officier was gelukt, kon de Boerenzoon ook. Jager sprong en een ogenblik later sloten de golven zich over de hoofden van ros en ruiter. Spoedig kwamen ze weer boven en krachtig zwom het paard door de snelle
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
151 stroom. Om hem heen, voor en achter hem zwommen vluchtelingen. Pieter bereikte de overzijde. Ook de Engelse officier was aan land gekomen. Pieter hoorde hulpgeschreeuw naast zich en zag een zwarte, die op het punt stond te verdrinken. Hij greep de zinkende beet en trok hem mee. Juist zette Jager een hoef op de vaste grond. Druipend van het water, maar gelukkig gered, kwam Pieter op de rechteroever van de Buffalo aan.
Hoofdstuk XIX Te Pretoria Pieter vond niet ver van de rivieroever een smalle weg, die de stroom volgde. Na een half uurtje gereden te hebben, bereikte hij de hutten van de Kaffers van Oscarburg bij Rorkes Drift. Hier hoorde hij duidelijk het lawaai van een hevig gevecht bij de gebouwen, waarin hij met de patrouille had ontbeten. De troep, die hij van de rechtervleugel van de Zoeloes had zien afslaan en de weg naar Rorkes Drift had zien volgen, vocht om het bezit van deze gebouwen. Pieter wachtte niet lang. Hij wilde zo spoedig mogelijk thuis komen en hoopte maar, dat hij onderweg niet weer zou worden opgehouden. Ook de Engelsen zouden hem, daar vertrouwde hij op, nu niet weer gevangen nemen, daar hij zich op Engels gebied bevond en niemand zich meer zijn ontmoeting met kolonel Wood zou herinneren. Hij volgde de hem bekende weg naar Utrecht en overnachtte bij een gastvrije Boerenfamilie, enige mijlen voor Utrecht. Hier vertelde hij van de slag bij Isandula. De Boer was hem dankbaar voor dit gewichtige nieuws en maakte er geen geheim van, dat het hem niet onaangenaam was dat de Engelsen een nederlaag hadden geleden, hoewel hij zich bezorgd erover maakte, dat de Zoeloes nu een inval in het district Utrecht zouden doen. Pieter sliep lang en vast; de gebeurtenissen van de dag hadden hem erg vermoeid, maar geheel uitgerust zette hij de volgende morgen zijn reis voort. Toen hij Utrecht bereikte, vond hij de stad in grote opwinding. Het bericht van de nederlaag was vanuit Helpmakaar hier al binnengekomen. Hij zette zijn tocht na een kort oponthoud voort en liet niet merken, dat hij ooggetuige van deze gebeurtenissen was geweest. Hij reed over Wesselstroom en Heidelberg en bereikte de vierde dag Pretoria. Hier in de hoofdstad hoopte hij te horen, waar zijn gemeente zich bevond. Het was tegen de avond, dat hij Pretoria naderde, en terwijl hij over de heuvels reed, die het ruime dal aan de zuidzijde begrenzen, zag hij de uitgestrekte stad beneden zich liggen. De lichte huizen staken glinsterend boven het donkere groen uit; ze lagen voor het
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
152 grootste deel verspreid tussen tuinen en alleen in het midden waren er straten. Buiten de stad stond een menigte witte tenten waaruit hij opmaakte, dat zich daar een Engels kamp bevond. Hoe dichter hij bij de stad kwam des te meer bedrijvigheid was er op de weg. Vele zwarte vrouwen, die van de markt kwamen en naar haar dorpen terugkeerden, kwamen hem tegen. Op haar hoofden droegen zij manden of potten, waarin zij vruchten, enz. naar de stad hadden gebracht. Kort voor Pieter de eerste huizen van de stad bereikte, werd hij ingehaald door een troepje ruiters. Het waren, naar hun kleding te oordelen, Boeren, maar ze waren ongewapend. In het voorbijrijden wierp een van hen, een vrij bejaard man met een grote, donkere baard, een onderzoekende blik op Pieter, hield daarop zijn paard in en vroeg hem in het Afrikaans wie hij was en waar hij vandaan kwam. Pieter nam zijn hoed af, noemde zijn naam en vertelde, dat hij van Isandula kwam. Dit woord wekte nieuwsgierigheid onder het groepje en de ruiters omringden hem. Op hun verdere vragen vertelde hij van zijn avonturen in het afgelopen jaar. Dat hij tot een gemeente van Trekboeren in het noorden behoorde en Baas Van der Goot het hoofd van zijn gemeente was. Hij kwam in Pretoria, om te onderzoeken, waar hij zijn familie kon terugvinden. Een tweede ruiter mengde zich in het gesprek, een man met een bars uiterlijk en met fonkelende, zwarte ogen. ‘Baas Van der Goot,’ zei hij, ‘ken ik goed. Een echte Boer, een vroom en eerbiedwaardig man en een voortreffelijk schutter. Ik zag hem het laatst, twee jaar geleden, toen ik aan onze noordelijke grenzen het bevel over een commando had. ‘Wie is die heer?’ vroeg Pieter aan een van de andere ruiters. Deze glimlachte. ‘Het is veldkorporaal Joubert,’ antwoordde hij. Pieter bekeek de barse man nu wat beter. Dit was dus de zo gevreesde Joubert, over wie hij de mannen van zijn gemeente zo dikwijls had horen praten. ‘Ben jij de zoon van Andries, of van Klaas Buurman,’ vroeg deze hem. ‘Ik ben de zoon van Andries,’ antwoordde Pieter. ‘Mijn vader viel in januari van het vorige jaar in een gevecht met Betschuanen.’ ‘Dus Andries is dood,’ zei de veldkorporaal. ‘Hij was een dapper man en zijn dood is een groot verlies voor de Republiek.’ Het gezelschap was inmiddels in de stad aangekomen. Pieter bemerkte, dat de mensen op straat hen met grote eerbied groetten. De stijve, trotse Boeren langs de weg namen hun grote hoeden af, waaruit Pieter begreep, dat zijn begeleiders mannen waren die in hoog aanzien stonden. De heer, die hem het eerst had aangesproken, liet zich steeds meer vertellen van het gevecht tussen de Engelsen en de Zoeloes en van het hof van Cetschwayo en vroeg naar veel bijzonderheden.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
153 ‘Deze jongeman heeft interessante avonturen beleefd,’ zei hij eindelijk, terwijl hij zijn paard inhield op een ruime plaats voor een groot huis. ‘Ik hoop je terug te zien, mijnheer Buurman.’ Pieter nam zijn hoed af daar hij begreep, dat hun gesprek geeindigd was, toen een van de andere heren hem aansprak. ‘Je zult nog wel heel wat te vertellen hebben. Wil je vanavond bij mij komen eten?’ Pieter kreeg een kleur van genoegen, maar hij keek onwillekeurig naar zijn kleding. Hij voelde, dat hij in die afgedragen en opgelapte plunje onmogelijk kon gaan. ‘U is heel vriendelijk, mijnheer,’ zei hij, ‘maar u bent ongetwijfeld een voornaam heer. Ik zou graag willen komen, want ik heb honger, maar ik wil liever proberen om bij een arme man onderdak te krijgen.’ De heren lachten luid. ‘Deze jongeman heeft een fijne neus,’ zei de eerste van de ruiters. ‘Hij schijnt dadelijk de schatbewaarder te hebben geroken. Het ontbreekt je zeker aan contanten, vriendlief.’ Hij zei dit zo vriendelijk, dat Pieter zich helemaal niet beledigd voelde, maar ronduit bekende, dat hij werkelijk geen stuiver bezat. ‘Je hebt dadelijk de goede bron ontdekt,’ sprak de heer met de baard, steeds luider lachend. ‘Het is mijnheer Swart, de secretaris van de schatkist, die je heeft uitgenodigd. Zeg hem maar, dat hij voor wat geld zorgt. Mij dunkt, de Republiek is dit aan deze jongeman verplicht.’ ‘Zeker,’ hernam de secretaris, terwijl hij naar zijn borstzak greep. ‘Ze zal onmiddellijk betalen.’ ‘Hier, jonge vriend, hier geef ik je vijftig pond sterling. Koop nieuwe kleren en ik reken er op, je vanavond om acht uur bij mij te zien.’ ‘De jongeman weet hier geen weg,’ sprak de veldkorporaal, terwijl Pieter dankbaar de bankbiljetten in de zak stak. ‘Hij zal nauwelijks nog onderdak kunnen vinden, want de stad is vol. Wacht, zoon van Andries Buurman, ik ga met je mee. Het zou mij sterk verwonderen, als ik niet een kamertje voor je vond.’ Pieter reed nu met de veldkorporaal verder. Het was alsof hij droomde. Hij reed aan de zijde van de beroemde Joubert en door een stad, zo groot en mooi als hij nog nooit gezien had. Utrecht was daarbij vergeleken slechts een dorp. De straten waren breed en lang en op sommige plaatsen waren zij geplaveid. Toen hij het stampen van de hoeven onder zich hoorde, brak hij er zich tevergeefs het hoofd over, waarom de mensen de weg zo hard hadden gemaakt. De huizen waren stevig gebouwd, één verdieping hoog, van steen en voorzien van ruiten met glas. Hij zag verscheidene kerken, die veel mooier waren dan die te Botschabelo. Fraaie tuinen lagen om de huizen en verscheidene kleine gebouwen hadden grote ruiten, waarachter tal van mooie dingen waren uitgestald. Wapens, pijpen en bon-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
154 te stoffen, kleren, laarzen en duizend andere dingen. Op een ruim plein hield de veldkorporaal stil voor een groot gebouw. Het was een bijzonder soort huis; aan de voorkant een veranda met een linnen dak, waaronder veel mannen en vrouwen aan kleine tafeltjes zaten. Ze dronken uit glazen en koppen, die hun niet alleen door zwarten, maar ook door heren met witte vesten en zwarte jassen werden gebracht. Vooral de vrouwen zagen er naar zijn mening vreemd uit; ze droegen prachtige kleren en hadden geen witte mutsen op, zoals de vrouwen van de Boeren in het noorden, maar zonderlinge hoofddeksels met veren en bloemen. Op een groot bord met gouden letters voor het huis stond: C a f é d e l ' E u r o p e . De veldkorporaal wenkte een van de netgeklede heren, die, zoals Pieter tot zijn verwondering bemerkte, bedienden waren, en vroeg of er nog een kamer vrij was. De jongeman boog onderdanig en zei, dat hij proberen zou een kamer vrij te maken; hij hoopte de generaal tevreden te kunnen stellen. ‘Goed,’ sprak de heer Joubert, ‘je zult er wel voor zorgen; ik vertrouw er op. Tot weerziens, Pieter Marits.’ Hij reed weg en Pieter steeg af. De kelner riep een knecht en gaf hem opdracht, het paard in de stal te brengen, terwijl hij de Boerenzoon verzocht hem te volgen. Maar Pieter nam Jager bij de teugel en zei, dat hij gewoon was zelf zijn paard af te zadelen. Eigenlijk vertrouwde hij het mooie huis niet helemaal. Het ging hier zó heel anders toe dan hij gewend was, dat hij twijfelde, of de paarden hier wel een behoorlijke stal en echte haver kregen. Hij voelde zich echter gerustgesteld, toen hij de grote stallen zag, waarin veel paarden stonden. Hij zorgde echter zelf voor Jager en ging eerst daarna het hotel binnen. Het was er vol; overal zag Pieter gasten, die hem, door zijn roverachtige kleding, nieuwsgierig aankeken. Maar hij kreeg toch nog een kleine kamer met een bed. Hij wist echter niet, hoe hij zich nieuwe kleren zou moeten aanschaffen. Hij vroeg daarom de kelner raad en vertelde hem, dat hij was uitgenodigd om bij de secretaris van de schatkist het avondeten te gebruiken. De kelner, die de onervarenheid van zijn jeugdige gast bemerkte, vergezelde hem in de stad. Eerst bracht hij Pieter bij een kapper, die hem zijn lange, blonde lokken afknipte, kamde, borstelde en waste. Toen bracht de kelner hem naar een kledingmagazijn en adviseerde hem een rok, een zwarte broek, een wit vest en een witte das te kopen. Als echte Boerenzoon wilde Pieter niet afwijken van het traditionele kostuum van de Boeren. Hij koos een donkerblauwe blouse met veel zakken, een zwart zijden halsdoek en een broek van wildleer, die men in de laarzen kon steken. Bovendien kocht hij twee sterke, witte hemden met brede omgeslagen boorden en verscheidene paren sokken. Daarop ging men naar een schoenwinkel,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
155 waar hij een paar rijlaarzen met zachte schachten uitzocht, die hem tot boven de knieën kwamen. Tenslotte kocht hij nog een bruin vilten hoed met zeer brede rand. Hij nam het gekochte zelf over de arm en keerde daarmee in het hotel terug. Daar verkleedde hij zich. Toen hij zich in de spiegel bekeek, fris gewassen en gekamd, herkende hij zichzelf nauwelijks. Intussen was het bijna acht uur geworden. Hij deed de hartsvanger en de patronengordel om, ten einde zich naar de secretaris te begeven. De vriendelijke kelner bood aan hem er te brengen. Hij zette grote ogen op bij het zien van de wapens, maar hij zei verder niets. Het huis van de secretaris van de schatkist was ongeveer tien minuten van het hotel verwijderd. Op hetzelfde ogenblik dat zij hier aankwamen, hield een wagen stil voor het helder verlichte huis; een van die wagens, die Pieter in het zuidelijk gedeelte van Transvaal in de steden had gezien; niet door ossen, maar door twee paarden getrokken, niet met een linnen, maar een leren kap, waarin glazen ruiten waren, een sierlijk, gemakkelijk rijtuig. Uit dit rijtuig stapte, toen een prachtig in bruin en zilver gekleed man uit het huis van de secretaris die het portier had geopend, een heer, die net zo gekleed was als de kelner in het hotel en hielp daarop een jongedame uitstappen, die een lang, blauw zijden japon met sleep en een zwart manteltje droeg. Verschrikt vluchtte Pieter het huis binnen en werd hier door twee andere in bruin en zilver geklede mannen ontvangen, die hem beleefd vroegen, wat hij wenste. Hij zei, dat hij uitgenodigd was voor het avondeten, maar de beide mannen keken hem met verbaasde blikken aan, schudden het hoofd en een van hen ging naar achter. Terwijl Pieter verlegen in het voorportaal stond, kwam de hem bekende heer naar hem toe en begroette hem lachend. ‘Mijn bedienden zijn bang voor je wapens,’ zei hij. ‘Leg ze maar af en kom binnen.’ De bedienden namen de buks, de hartsvanger en zware patronengordel in ontvangst en de heer leidde hem de kamer in. Pieter liep verbaasd naast zijn gastheer voort. De kamer was schitterend verlicht, hoge spiegels weerkaatsten het licht naar alle kanten. Door de kamer kwam men in een grote zaal. Bij het binnentreden drong Pieter zich verlegen tegen zijn begeleider aan. Hij zag een gezelschap van wel twintig mannen en vrouwen. De mannen waren allen gekleed als de kelners in het hotel. De vrouwen zagen er zó uit, dat Pieter, die gewoon was leeuwen en Zoeloes onverschrokken in het gezicht te zien, de grond onder zijn voeten voelde wankelen: Ze droegen lange, fleurige, zijden japonnen, zoals het meisje, dat uit de wagen was gestapt. Had zijn gastheer hem niet bij de arm genomen, dan zou hij zijn weggelopen. Maar hij was het middelpunt van alle belangstelling. ‘Dames en heren,’ sprak de secretaris met luide stem, ‘ik heb de eer u een van de merkwaardigste personen van Zuidafrika voor te
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
156 stellen, de heer Pieter Marits Buurman, afkomstig uit ons noordelijk gebied; hij heeft een jaar gewoond aan het hof van de koning van de Zoeloes en is zojuist van het slagveld van Isandula hier gekomen.’ Een kreet van verbazing ging door de zaal en dames en heren kwamen met vriendelijke woorden op hem toe om hem te begroeten. Hij beet op zijn lippen, werd vuurrood en staarde naar het bonte tapijt op de grond. Zijn handen beefden en hij wist niet, waar hij er mee blijven zou, nu hij zijn buks niet voelde. Nu traden ook de heer en de jongedame binnen, die hij reeds voor de huisdeur had gezien. De jongedame had haar zwarte mantelje afgelegd en was geheel op dezelfde wijze gekleed als de anderen. Ze had kastanjebruin haar, dat in krulletjes bij haar hals afhing, en ze droeg een gouden ketting om de hals. Bij de begroeting van deze nieuwe gasten lukte het Pieter achter een bak bloeiende oleanders te sluipen, waar vandaan hij het gezelschap en de zaal op zijn gemak kon bekijken. Niet lang zou hij echter rust hebben. Een dame, die ongeveer zo oud kon zijn als zijn moeder en een prachtig sieraad droeg van gele en violette stenen, kwam, vergezeld van een bejaard heer, op hem toe, greep hem bij de hand en trok hem weer mee. Zij bracht hem weer in het gezelschap terug en deed hem in één adem wel twintig verschillende vragen. Pieter moest nu alles van Cetschwayo vertellen. De zwarte koning leek door zijn overwinning op de Engelsen in Pretoria een gevierd man te zijn geworden. Pieter overwon langzamerhand zijn bedeesdheid en vertelde maar door, waarbij hij geheel en al vergat, dat hij niet meer in het veld was, maar in een gezelschap, dat hem zoëven verlegen had gemaakt. Hij had dankbare toehoorders; zij vielen hem dikwijls met uitroepen van verbazing in de rede. De grootste indruk maakte Cetschwayo's ring. Pieter droeg hem nog altijd aan het riempje om de hals; hij deed hem af en de ring ging van hand tot hand. ‘O, wat een ring!’ riepen de dames. ‘Wat voor vingers moet die koning wel hebben! Hij moet een reus zijn!’ Kort daarna raakte Pieter opnieuw in verlegenheid. Een bediende kondigde aan, dat het avondeten was opgediend en opende de schuifdeuren tot een ander vertrek. Pieter gevoelde plotseling zijn angst opnieuw boven komen. ‘Och, wees zo goed en leid jij mijn nicht aan tafel,’ zei de secretaris tot hem, terwijl hij de jongedame bij hem bracht. Hij keek de jongedame vol verlegenheid aan, maar deze glimlachte vriendelijk. Ze legde haar hand op zijn arm en bracht hem in de eetzaal. Daar ging hij naast haar zitten aan de lange, schitterende tafel. Hij keek vol verwondering om zich heen. De tafel was met een sneeuwwit kleed gedekt en fonkelde van zilver, kristal en porselein. Keurig geslepen karaffen met donkerrode en gele wijn ston-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
157 den naast de borden. Messen, vorken en lepels, alles schitterde in het licht van vele lampen en kaarsen, vruchten en gebak waren in het midden van de tafel kunstig gerangschikt. Toen viel zijn oog plotseling op iemand, schuin tegenover hem, gezeten aan de linkerkant van de gastvrouw. Het was een kleine, magere man, met een geel-bleek gezicht en lang, zwart haar en baard. Hij had handen, even bruin als die van Pieter en had evenmin de zwarte kleding aan. Hij droeg een blouse met vele zakken en nog wel zo afgedragen als die Pieter straks had uitgetrokken. Ze zat vol vlekken en de kale naden waren met inkt bestreken; op vele plaatsen was ze gelapt. ‘Wie is die man?’ vroeg hij aan zijn buurvrouw. ‘Dat is de tweede l i o n , u bent de eerste,’ antwoordde ze schalks lachend. Verwonderd keek Pieter haar aan. Zij begreep, dat hij zich over deze uitdrukking verbaasde en voegde er aan toe: ‘L i o n s noemen we hier de mensen, die het middelpunt van het gezelschap zijn. Die heer komt uit de binnenlanden van Afrika, hij heeft het hele werelddeel bereisd; het is de Portugese majoor Serpa Pinto.’ Ondertussen werden de spijzen opgediend en Pieter wist niet wat hij at. Hoewel hij aan de koninklijke tafel te Ulundi aan talrijke gerechten gewoon was geraakt, was hij verbaasd, hier dikwijls niet te kunnen onderscheiden, wat de schalen eigenlijk inhielden. ‘Wat zijn dat voor dingen?’ vroeg hij aan zijn tafeldame. ‘Hier kunt u alles lezen wat opgediend zal worden,’ antwoordde zij hem op het menu wijzend, dat naast zijn bord lag. ‘Dit hier is ganzeleverpastei. Eerst hadden wij lamsfricassee; die doorzichtige gele toren is pudding.’ Pieter overwon spoedig met de hulp van zijn vriendelijke buurvrouw alle bedeesdheid. Zij liet niet merken, dat zijn vragen de onopgevoede dorpsbewoner verrieden, maar was zeer mededeelzaam. Het maakte hem nog verlegen, dat hij alle aanwezigen met mes en vork zag eten, terwijl hij niet overweg kon met deze instrumenten. Ook moest hij meer praten dan het hem met zijn honger aangenaam was. Hij vertelde, dat kolonel Wood hem te Utrecht veertien dagen in de gevangenis opgesloten had en hij moest dit avontuur uitvoerig vertellen. Toen hij zei, dat hij zich een burger van de Zuidafrikaanse republiek had genoemd, riepen verscheidene heren aan tafel luid: ‘Bravo!’ De heer met de grote baard, die hem op straat het eerst had aangesproken, tikte met het mes tegen zijn glas en hield een kleine toespraak, waarvan het slot was, dat hij op het welzijn van de Zuidafrikaanse republiek dronk. Toen riepen alle dames en heren, terwijl zij opstonden: ‘Zij leve!’ en dronken hun glazen uit. ‘Wie is die heer, die zo mooi praatte?’ vroeg Pieter fluisterend aan zijn buurvrouw.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
158 ‘Dat is de heer Paul Kruger, de president van de Republiek,’ antwoordde ze glimlachend. En toen voegde ze er bij: ‘U kent al die heren niet; ik zal u er enige noemen: Die daar aan het hoofdeinde van de tafel is de heer Frederik Jeppe, een geleerde, die veel verstand heeft van sterrenkunde, aardrijkskunde en andere geleerde zaken, die daar verderop zit, is dokter Risseck. Hij zal over enige dagen een bal geven en u misschien ook uitnodigen. Houdt u van dansen, mijnheer Buurman?’ Pieter keek haar verbaasd aan. ‘Dansen blanken dan ook?’ vroeg hij. De jonge dame lachte hartelijk. ‘Ik zou wederkerig kunnen vragen, wie er nog meer dansen dan de blanken?’ ‘Ik heb de vrouwen van koning Cetschwayo zien dansen,’ antwoordde hij, ‘en ook de soldaten bij de Zoeloes dansen een krijgsdans.’ ‘Hier is het anders. Bij ons dansen niet de vrouwen alleen of de mannen alleen, maar ze dansen in paren.’ Pieter schudde het hoofd. Dat waren vreemde dingen, die hij hoorde. Hij was echter moedig geworden, want hij had twee glazen van de rode wijn - zijn buurvrouw zei hem, dat het Bourgogne was - en bovendien nog een glas champagne gedronken. De wijn brande als vuur in de aderen. ‘Als wij uitgenodigd worden,’ zei hij, ‘dan zullen wij samen dansen.’ ‘Goed, dat neem ik aan.’ Het souper was afgelopen, toen Pieter nog niet half genoeg had. Hij had een geduchte eetlust meegebracht van zijn vier dagen lange mars en was onder het eten veel te vaak opgehouden, steeds deed men hem links en rechts vragen. De strijd bij Isandula had hij zeker wel zesmaal moeten vertellen. Het gezelschap begaf zich weer naar de grote zaal. Hier wachtte Pieter een nieuwe verrassing. Zijn tafelbuurvrouw ging voor een grote, gladde kast, die op drie poten stond, zitten en begon muziek te maken. Hij stond als betoverd. Wel had hij op de dorpen de kalebasviool gehoord en ook in zijn gemeente was een jongeman, dat prachtig mondharmonika speelde; in Ulundi had hij kennis gemaakt met het gezang van de haremvrouwen en het krijgslied van de soldaten, maar deze muziek was heel anders. Hij dacht dat hij de engelen in de hemel hoorde spelen, van wie zijn grootmoeder hem verteld had. Hij vond het daarom heel onaangenaam, toen hij plotseling een zware hand op zijn schouder voelde en veldkorporaal Joubert naast zich zag staan, die hem verzocht met hem naar een andere kamer te gaan. Onwillig ging hij mee. In een kleine kamer, waar een grote schrijftafel stond, ging de veldkorporaal op de sofa zitten, liet Pieter ook plaatsnemen en zei:
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
159 ‘Jongeman, je verstaat, als ik mij niet vergis, het Engels uitstekend.’ ‘Jawel mijnheer,’ antwoordde Pieter. ‘Nu, je kunt de Republiek een dienst bewijzen. Je weet, dat de Engelse regering, tegen alle rechten en alle verdragen in, het gebied van de Republiek bezet en voor een Engelse kolonie heeft verklaard, hoewel de regering van Transvaal er uitdrukkelijk tegen geprotesteerd heeft. Onder deze omstandigheden zal het hoogstwaarschijnlijk tot bloedige botsingen tussen ons en de Engelsen komen. Dit is toch duidelijk voor het vaderlandslievende gevoel van de zoon van Andries Buurman?’ ‘Toen mijn vader stierf, zei hij mij, dat Engeland onze enige vijand is en dat ik dat nooit moest vergeten; en ik zal het nooit vergeten,’ antwoordde Pieter Marits fier. ‘Dat was gesproken zoals het een echte Boer betaamt,’ hernam de veldkorporaal. ‘Hoor nu verder, jongeman. Het is mij veel waard zo nauwkeurig mogelijk op de hoogte te zijn van alles, wat het Engelse leger betreft, dat in Zuid-Afrika is. Ik zou willen weten, waar iedere afzonderlijke afdeling ligt, hoe sterk ze zijn, hoeveel officieren bij de troep zijn, hoeveel paarden de cavalerie en artillerie hebben en nog vele andere bijzonderheden. Ook zou ik graag weten, hoe oud de Engelse manschappen over het algemeen zijn, of zij sterk zijn of zwak, hoe ze schieten, welke vechtwijze ze volgen en of de soldaten goed aan de officieren gehoorzamen. Op dit moment voeren de Engelsen oorlog tegen de Zoeloes en moeten ze tonen, wat ze kunnen. Het lijkt mij, dat jij de geschikte persoon bent, om mij deze inlichtingen te verschaffen. Maak de veldtocht naar het Zoeloeland mee. Sluit je aan bij de vrijwilligers uit Natal of neem dienst in een Engels regiment. Dat moet ik aan jezelf overlaten. Geld en aanbevelingsbrieven voor je verblijf in Natal en voor de Boeren in het Engelse leger kan ik je geven; slimheid moet je er zelf bij doen. Over alles wat je ziet, breng je mij uitvoerig rapport uit, maar niet schriftelijk, want dat zou je niet kunnen en zou bovendien te gevaarlijk zijn. Dus mondeling. Wat denk je er van? Wil je deze opdracht aanvaarden?’ Pieter bedacht zich niet lang. De opdracht van de voornaamste legeraanvoerder van zijn volk kon alleen maar eervol zijn. ‘Ik zal het graag doen,’ zei hij, ‘en ik zal mijn best doen, het goed te doen. Eerst moet ik mijn gemeente opzoeken, zodat mijn moeder weet, dat ik nog leef.’ ‘Goed,’ zei de veldkorporaal. ‘Zoek je familie op. Daarvoor heb je de tijd. Maar kom dan weer naar hier, om mijn orders in ontvangst te nemen. Het komt er maar op aan... maar wat is dat voor een lawaai?’ vroeg hij, zichzelf in de rede vallend. Een geweldig tumult en geschreeuw weerklonk van de straat. Beiden stonden op en gingen naar het venster. In wanorde draafden mannen en ruiters door de straat, roepende en schreeuwende. En-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
160 gelse soldaten zonder geweer zag men voorbijsnellen, zwarte mannen en vrouwen waren als bezeten; een panische schrik scheen de bevolking te hebben aangegrepen. ‘Brand kan het niet zijn,’ zei Pieter, ‘ik zie nergens een rood schijnsel.’ Nu kwam er ook beweging in het huis. Joubert en Pieter keerden naar de anderen terug en vroegen, wat dit alles betekende. Juist kwam een van de bedienden, bleek van schrik, binnenstuiven en riep: ‘De Zoeloes komen!’ Luide kreten weerklonken en de mannen zagen elkaar verschrikt aan. Pieter snelde de kamer uit, haalde zijn buks en kwam daarop weer terug. Hij hield het niet voor onmogelijk, dat de Zoeloes zouden komen, daar hij hun snelheid kende, hoewel hij niet geloofde, dat zij werkelijk al zo ver waren doorgedrongen. Hij wilde echter op alles voorbereid zijn. ‘Het is totaal onmogelijk dat de Zoeloes hier zijn,’ verzekerde Joubert. ‘Mijn posten zouden het mij gemeld hebben. Houd u kalm, dames, het is een loos alarm. Ik zal gaan informeren wat dat leven betekent.’ Zijn kalmte deed inderdaad de rust weerkeren, hoewel buiten het lawaai voortduurde. ‘Zoeloe! Zoeloe!’ hoorde men overal op straat. Trommels en horens weerklonken uit het Engelse kamp en men hoorde in de verte geweerschoten. De veldkorporaal en Pieter gingen naar buiten en liepen de richting uit naar het Engelse kamp, terwijl vele soldaten hen tegemoet kwamen. Alle vragen waren tevergeefs. Het antwoord luidde steeds, dat de Zoeloes kwamen. Eindelijk verschenen Engelse officieren, met getrokken sabel, die scholden en vloekten en de soldaten naar het kamp terugdreven; meer en meer werd het duidelijk, dat een panische schrik zich door het kamp en de stad had verspreid. De nederlaag van Isandula spookte nog door de hoofden. Bij het zwakke licht meende Pieter een van de Engelse officieren te herkennen. Het was de gebiedende stem, die zo'n hoogmoedige toon kon hebben, het was de slanke figuur van lord Adolphus Fitzherbert. ‘Mylord Fitzherbert!’ riep Pieter met heldere stem. De officier hield zijn paard in. ‘Drommels!’ riep hij uit, ‘dat moet mijn Afrikaanse vriend zijn.’ Pieter kwam naar het paard toelopen. ‘Ja, ik ben het,’ zei hij. De lord schudde de Boerenzoon hartelijk de hand. ‘Hoera, leve Oud-Holland!’ riep hij. ‘Dat is een heerlijke ontmoeting. Ik moet je morgen zien, waarde vriend! Nu moet ik dit laffe volk terugjagen. Het woord Zoeloe drijft de kerels al op de vlucht. Er is geen spoor van Zoeloes. Tot morgen!’ Pieter keerde weer naar het gezelschap terug.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
161
Hoofdstuk XX Te Pretoria Pieter ontwaakte 's morgens met een gevoel alsof hij een wonderlijke droom had gehad en moest zich eerst alles weer voor zijn geest halen, voor hij kon geloven, dat hij werkelijk met de aanzienlijkste mannen van het land aan tafel had gezeten en in het bezit was van een flinke som geld en een fonkelnieuw pak. Hij dacht daarbij aan de vreugde, die hij aan zijn moeder en zijn broers en zusters kon bereiden. Hij had de vorige dag in de winkels een hoop dingen gezien, die daarginds, bij de Trekboeren groot opzien zouden baren, wanneer hij ze meebracht en lachte bij de gedachte, hoe zijn broertjes en zusjes om hem heen zouden dansen, wanneer hij allerlei geschenken voor hen meebracht. Na het ontbijt ging Pieter de veldkorporaal opzoeken. Hij vond Joubert in een kamer, waarvan de tafel vol kaarten lag. ‘Vertel mij eens, mijn jongen,’ vroeg Joubert, zodra Pieter binnenkwam, ‘kunnen de Engelsen schieten?’ ‘Neen, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Wel kunnen ze beter met het geweer omgaan dan de Zoeloes, maar goed schieten kunnen zij niet.’ ‘Dat heb ik wel gedacht,’ hernam de veldkorporaal. ‘Geef mij nog eens een duidelijke beschrijving van het gevecht. Hoe kwam het dat overste Pulleine die zwarte duivels niet eerder opmerkte?’ Pieter deed nogmaals uitvoerig verslag van alles wat hij op die dag van Isandula gezien en gehoord had en de veldkorporaal luisterde met grote aandacht. Hij glimlachte, toen Pieter vertelde, dat hij de Zoeloes reeds geruime tijd op de loer had zien liggen, voor zij tot de aanval overgingen, terwijl de Engelsen niets gemerkt hadden en zijn raad, om de wagens om het bivak in elkaar te rijden, in de wind geslagen hadden. Nadat hij alles verteld had, vroeg Pieter, hoe hij de weg zou kunnen vinden naar zijn gemeente. Hij wilde zo spoedig mogelijk zijn familie opzoeken en zich na zijn terugkeer bij het Engelse leger aansluiten. ‘Ja, jonge vriend, dat is niet nauwkeurig te zeggen,’ antwoordde de veldkorporaal. ‘De Trekboeren zijn zeer beweeglijk. Ik heb vernomen, dat zich enige tijd geleden verscheidene gemeenten, en daaronder ook die van baas Van der Goot, naar Lijdensburg hebben begeven. Ze drijven daar handel met de goudgravers en diamantwassers. Rijd daar heen. Overmorgen vertrekt van hier een gezelschap naar Lijdensburg, sluit je daarbij aan.’ Na van de veldkorporaal afscheid te hebben genomen, ging Pieter weer naar het hotel. Op weg daarheen vond hij de straten gevuld met mensen, paarden en wagens. Hij vroeg aan een landsman, wat de oorzaak daarvan was en kreeg ten antwoord, dat een nieuw Engels regiment in aantocht was. Uit nieuwsgierigheid was er zoveel volk op de been.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
162 Pieter ging verder en zag twee heren en twee dames uit de tuin van een aardig, vriendelijk huisje komen. Hij meende in een van de heren de vader te herkennen van de jongedame, die hij de vorige avond had ontmoet, en dit vermoeden werd bevestigd, toen hij voor het venster de jongedame zelf zag verschijnen. Zij zag er niet zo opgewekt uit als de vorige avond en keek de wegrijdenden na. Pieter nam beleefd de hoed af en wenste de jongedame goedenmorgen. ‘Maar wat kijkt u bedroefd,’ sprak hij. De jongedame knikte hem toe. ‘Ja, mijnheer Buurman, men kan niet altijd vrolijk zijn,’ antwoordde zij. ‘Men kan ook wel eens verdriet hebben. Of hebt u dat nog nooit gekend?’ ‘O, zeker,’ hernam Pieter openhartig. ‘Maar waarover hebt u dan verdriet?’ ‘Och, mijnheer Buurman, het is niet erg, maar ik zou graag mee zijn uitgereden en nu heeft mijn vader uit beleefdheid mijn paard aan mijn tante gegeven. Ik vind het heel aardig om beleefd te zijn, maar nu heb ik geen paard en zit hier eenzaam en verlaten, terwijl iedereen naar buiten is.’ ‘Ja,’ zei Pieter, ‘dat is heel verdrietig. Maar hebt u niet een dameszadel?’ ‘O, een zadel heb ik wel, maar ik kan toch niet op een zadel rijden zonder paard?’ ‘Als u een zadel hebt, zal ik er u een paard onder brengen.’ De jongedame kreeg een kleur van blijdschap. ‘O, mijnheer Buurman,’ riep zij, ‘dat zou heerlijk zijn. Wat is dat aardig van u.’ ‘Ik zal het paard gaan halen. Ik ben onmiddellijk terug,’ zei Pieter. Hij liep op een draf naar huis, haalde Jager uit de stal, wreef en borstelde nog even zijn glanzende huid en leidde het dier aan de teugel naar het huis van de jongedame. Zij stond reeds klaar en haar ogen schitterden van vreugde, toen zij Jager zag. ‘O, wat een prachtig paard!’ riep ze uit. ‘Wat vriendelijk van u, mijnheer Buurman!’ Een stalknecht bracht het zadel. Pieter gespte zelf de buikriem vast en daarna wipte ze met grote behendigheid op Jagers rug. ‘Een prachtig paard! Ik ben u zeer erkentelijk. Maar nu kunt u zelf niet rijden.’ ‘Dat was ik niet van plan,’ antwoordde hij. ‘Nu dan, hartelijk dank!’ riep ze, hem vrolijk toeknikkend en galoppeerde heen. Pieter stond in de staldeur en keek haar peinzend na. Hij had werkelijk geen plan gehad om te gaan rijden, maar nu kreeg hij er zin in. Met langzame passen keerde hij naar het C a f é d e l ' E u r o p e terug; misschien was daar nog een paard voor hem te krijgen. Toen hij Jager gehaald had, had hij wel gemerkt, dat de stal erg leeg was, maar er stonden toch nog drie paarden. Er stond nu nog slechts één paard.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
163 ‘Ik zou graag een paard hebben,’ zei hij tot de stalknecht, die tegen de deurpost leunde. ‘Alles is weg, er is er niet een meer, mijnheer.’ ‘Ik zie er daar toch nog een staan,’ hernam Pieter. De stalknecht zette een bedenkelijk gezicht. ‘Dat beest is niet te berijden,’ sprak hij. ‘Waarom niet?’ ‘Ja, mijnheer, een mens moet blij zijn als hij zijn ledematen bijeen mag houden, en wie op deze knol uitreed zou ze spoedig langs de weg bijeen mogen zoeken.’ ‘Zo, is dat paard zo lastig?’ ‘Lastig, neen. Het eet zijn voer graag en met het poetsen gaat het ook nog, maar het kan niet lijden, dat iemand op zijn rug zit. U kunt u geen denkbeeld maken hoe hij dan tekeer gaat. Hij is ook nog niet afgereden en ik zou ook niemand weten, die dat op zich zou willen nemen. Er zijn hier gelegenheden genoeg om de hals te breken.’ Pieter ging naar het paard, klopte het op de hals en sprak ertegen. Het was nog jong en vurig, maar niet vals. ‘Nu,’ sprak Pieter tot de stalknecht, ‘ik wil het eens met hem proberen. Ik wil de Engelsen graag zien binnentrekken.’ ‘Mijnheer, indien u dit wenst, mij is 't om het even,’ antwoordde de knecht, terwijl hij langzaam de stal binnenslofte. ‘Ik wil alleen maar zeggen, dat u zich er niet over moet verwonderen, wanneer het op zijn kop gaat staan en dan ziet u de Engelsen ondersteboven.’ Pieter haalde zijn eigen zadel en legde het op de rug van het dier, terwijl hij het enige vriendelijke woorden toevoegde. ‘Nu moeten we hem achterwaarts uit de stal brengen,’ zei de stalknecht, terwijl hij het dier optoomde, ‘zodat hij niet dadelijk merkt, waar hij heengaat, hij heeft zo zijn eigen ideeën, begrijpt u?’ Hij bracht het paard achterwaarts de stal uit, waarna Pieter vlug in het zadel sprong, terwijl de stalknecht de teugels losliet en maakte dat hij wegkwam. Hij deed daar verstandig aan, want nauwelijks voelde het dier het gewicht van de ruiter, of het nam een geweldige sprong, draaide daarna enige tijd in een cirkel rond en sloeg woedend achteruit. Nadat hij het paard enige tijd vrij had laten rondspringen, waarbij het eerst de staldeur, daarna het keukenvenster van het hotel dreigde in te trappen, gaf hij het, juist op het ogenblik dat het tegenover de uitgang stond, krachtig en onverwacht de sporen. Met één sprong was het dier midden op de straat. Daarop wierp het het hoofd in de lucht en rende de weg af. In volle galop reed hij op het woeste dier voort en zag weldra een opeengedrongen menigte. Boeren te paard, rijtuigen, dames en heren die hem op en naast de weg tegemoet kwamen. Van het regiment kon hij te midden van al het stof en het gewoel niets zien. Dan klonken tonen van een opwekkende mars. Reeds had het paard bij de nadering van de menigte beden-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
164 kelijk de oren gespitst, maar nu deed het zulke geweldige sprongen in de hoogte en ter zijde, stond nu eens op de voor-, dan weer op de achterbenen, dat Pieter niet met hem in het gedrang durfde komen. Wat terzijde lag het Engelse kamp. Daarheen trok het nieuwe regiment, voorafgegaan door honderden burgers. Pieter, die hoopte het paard, ver van de militaire muziek en van het gejoel, een wat tot bedaren te brengen en toch nog iets van de intocht te zien, wendde de teugels in de richting van het kamp en gaf het dier de sporen. Het paard nam geweldige sprongen en bij een van die sprongen vloog zijn hoed, zijn mooie nieuwe hoed af. Met een treurige blik keek hij naar de plek, waar zijn hoofddeksel in het stof lag, maar hij kon er niet aan denken het op te rapen. Maar wat zag hij daar? De jongedame reed hem achterna; met een bewonderenswaardige behendigheid boog zij zich in volle ren voorover, raapte de hoed op en rende de eigenaar ervan achterna. Hoe snel Pieters paard ook voortholde, Jager haalde het vlak bij het Engelse kamp in en met een lachend gezicht reikte de dame hem, al voortrijdende, de hoed toe en reed toen terug. Pieter had meer ogen voor de rijdster dan voor wat anders. Plotseling merkte hij echter, dat hij te dicht bij de tenten gekomen was. Tegelijkertijd hoorde hij achter zich luid vloeken. Zijn donkerbruin paard trapte een tent in elkaar. ‘S a c r é n o m d ' u n p i p e ! To n n e r r e d e D i e u ! Q u e l e d i a b l e v o u s e m b a l l e !’ riep iemand met een half toornige, half lachende stem en Pieter zag een kleine, breedgeschouwerde man met een grijze knevel en een breed litteken over het gezicht de tent uitkomen en zijn gebalde vuisten dreigend in de hoogte steken. De tent was half vernield. Vóór Pieter Marits het paard van deze gevaarlijke plek had kunnen brengen, kwamen enige cavalerie-officieren aanrijden, die het kamp verlieten om het aankomende regiment tegemoet te gaan. Zij droegen de schitterende uniformen van de dragonders en een van hen riep: ‘Ziet toch eens hoe woedend Dubois is! Wat is er, Dubois? Ah, die wilde knol heeft hem de tent uitgegooid!’ ‘Waarachtig, dat is mijn Afrikaanse vriend!’ riep een andere stem en Pieter herkende lord Fitzherbert op een prachtige goudvos. ‘Maar, wat drommel, wat heb jij daar voor een knol?!’ riep de lord. ‘Waar is Jager?’ ‘Ik heb Jager uitgeleend. Dit is een paard uit C a f é d e l ' E u r o p e ,’ antwoordde Pieter, ‘maar het is wat onrustig.’ ‘Ja, dat schijnt,’ hernam de lord lachend. ‘Ik zou er niet graag naast rijden. Stijg toch af! Ik zal je een van mijn paarden geven en die bruine naar stal laten brengen.’ ‘Graag,’ zei Pieter, terwijl hij op de grond sprong. De lord gaf een van de soldaten een wenk en deze leidde het weerspannige dier weg. Nu het niemand meer op de rug voelde, was het
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
165 tamelijk kalm. Lord Fitzherbert steeg zelf ook af, en keerde met Pieter Marits naar de tenten terug. ‘Je moet vanmiddag bij mij blijven eten, mijn vriend,’ sprak hij. ‘Ik moet al mijn kameraden kennis laten maken met mijn kameraad bij de nikkers.’ De Engelsman was vrolijk en verheugde zich Pieter weer te zien. Ook Pieter was blij deze voorname jongeman, die hem aanvankelijk zo uit de hoogte had behandeld, doch met wie hij nu door de herinnering aan gemeenschappelijk doorgestaan leed verbonden was, weer te zien. De lord liet hem zijn paarden zien. Hij had er drie, waaronder de zwarte. Daar lord Fitzherbert hem de keus liet, nam hij deze. Het dier werd opgetuigd en daarna stegen de beide jongelui op. ‘Je bent toch een drommelse kerel,’ zei de lord, nadat de eerste begroeting voorbij was. ‘Nauwelijks ben je in ons kamp, of je zoekt twist met de gevaarlijkste man uit het hele leger, met luitenant Dubois. Het verbaast me, dat hij je niet een kogel door de huid heeft gejaagd.’ Hij vertelde, dat deze Engelse tweede luitenant een Fransman was, die dertig jaren lang alle veldtochten van de Fransen in Mexico, Algiers, Italië, de Krim en China had meegemaakt en eindelijk door de nederlagen van Frankrijk in de oorlog met Duitsland, in Engelse dienst was getreden. ‘We zullen trachten een verzoening met hem tot stand te brengen. Ik zal hem ook uitnodigen. Dan kun je het met een glas wijn afdrinken. Hij is een gezellige kerel, kent honderden verhalen uit alle landen, spreekt verschillende talen en is een van de dappersten.’ Zij haalden de overige officieren in en zagen nu ook het regiment reeds in de nabijheid van het kamp. De inwoners van Pretoria gingen naar de stad terug, omdat ze niet in het kamp werden toegelaten. Een aantal prachtige paarden en keurige rijtuigen reden hen voorbij. Ook de jongedame, aan wie Pieter zijn paard had afgestaan, passeerde. Lord Fitzherbert, die meer aandacht schonk aan de schonen van Pretoria, dan aan het binnenrukkende regiment, riep op eens: ‘Is dat Jager niet, waar die bekoorlijke jongedame op rijdt?’ ‘Ja,’ antwoordde Pieter, ‘ik heb Jager zolang aan die jongedame afgestaan. Ik heb gisteravond kennis met haar gemaakt en zij was erg vriendelijk voor mij.’ Lord Fitzherbert keek hem aan en lachte hartelijk. ‘Kom, stel me eens voor aan die jongedame! Waarachtig, ze is bepaald c h i c , een bekoorlijk schepseltje!’ Pieter begreep eerst niet wat de lord bedoelde. ‘De jongedame rijdt uitstekend,’ zei hij met het onschuldigste gezicht van de wereld. ‘Ze heeft zoëven in volle ren mijn hoed, die was afgewaaid, van de grond gepakt.’ ‘Dat wordt interessant. Ik feliciteer je, Pieter,’ hernam de Engelsman, terwijl hij zijn jonge vriend met een verbaasde blik opnam. Zij waren intussen de jongedame genaderd, groetten haar en Pieter stel-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
166 de de lord voor als de jonge officier, van wie hij haar zoveel verteld had. De jongedame groette de Engelse officier op een manier, die Pieter verbaasde. Ze had niet de lachende uitdrukking op het gelaat, die hij telkens bij haar had opgemerkt, maar was koel beleefd. Na enkele woorden gewisseld te hebben, reikte zij Pieter hartelijk de hand en bedankte hem nogmaals voor het gebruik van Jager. De Engelsman groette zij ceremonieel en reed haar gezelschap achterna. ‘Nu zie je het zelf, dat de Boeren niets van ons willen weten,’ sprak de lord. ‘We hebben bij geen enkele familie in Pretoria toegang. Dat is de Hollandse koppigheid.’ De jongemannen reden met de Engelse officieren naar het kamp terug. Pieter merkte op, dat op een van de flanken van het kamp een fort gebouwd was. Uit voorzorg hadden de Engelsen dit fort zó aangelegd, dat het geschut niet alleen de toegang tot het kamp, maar ook de hoofdstad van Transvaal bestreek. De tent van lord Fitzherbert was, de omstandigheden in aanmerking genomen, goed gemeubileerd en gemakkelijk ingericht. De jonge officier had een ijzeren veldbed, dat met warme dierenvellen was bedekt. Ook stonden er een paar grote en welgevulde koffers op de grond. Pieter bekeek met verbazing een lederen kistje vol kristallen dozen met vergulde deksels; want hierin bevond zich een aantal dingen, die de Boerenzoon geheel vreemd waren, zoals welriekende zeep, poeder, eau de cologne, pommade en olie. Nadat de beide jongelui enige tijd hadden zitten praten, nam lord Fitzherbert van de middelste tentstaander een lange vreemdsoortig bewerkte degen. Het gevest bestond uit een kruis van staal en was met gouden sieraden ingelegd; de schede was van zwart leder met verguld beslag. Hij trok de kling er uit, een tweesnijdende, spitse kling, en zei: ‘Neem deze oude Spaanse degen als een geschenk van mij aan, Pieter.’ De Boerenzoon kreeg een kleur van blijdschap. Hij haalde de ring te voorschijn, die hij van Cetschwayo ontvangen had en reikte die de lord over. ‘Ik neem je geschenk aan,’ zei hij, ‘en bied deze ring aan als tegengeschenk.’ ‘O, neen,’ sprak lord Fitzherbert, ‘dat zou een voordelige koop zijn! Voor die ring zou je, als je hem in Londen verkoopt, een aantal van die degens kunnen kopen. Denk echter niet, dat ik geen geschenk van je wil aannemen! Ik verzoek je mij je hartsvanger af te staan. Het zal mij steeds een gewaardeerd aandenken zijn aan de trouwe kameraad onder de Zoeloes en bij de dappere rovers van Titus de Afrikaan.’ Pieter gespte de hartsvanger los, reikte die aan lord Fitzherbert en nam stralend de degen aan. Daarna begaven zij zich naar de tent, waar de officieren het middagmaal gebruikten. Een lange tafel stond
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
167 voor ongeveer veertig personen gedekt en maakte nog schitterender indruk dan die van de secretaris te Pretoria. Lord Fitzherbert stelde de Boerenzoon aan de overige officieren voor als de jongeling, van wie hij hun meermalen verteld had, als een koen ruiter en een dappere jongen. Ook de Fransman, luitenant Dubois, was tegenwoordig. Hij had de uitnodiging van de lord aangenomen en schudde Pieter ook de hand, terwijl hij zei, dat Pieter het toeval mocht zegenen, dat lord Fitzherbert juist was aangekomen, omdat hij anders niet geaarzeld zou hebben om hem een kogel door de ribben te jagen. Daarna gingen allen aan tafel. Pieter zat aan de rechterkant van zijn vriend. Bedienden droegen de meest uitgezochte spijzen aan en het ging er vrolijk toe. Allerlei verhalen over de Zoeloes deden de ronde. Een van de officieren vertelde, dat het Zoeloe-leger bij Isandula een vijfde deel van zijn manschappen had verloren en dat Cetschwayo vrede wilde sluiten. Hij zou, zo luidde het verhaal, de voorwaarden aannemen, die de Engelse regering gesteld had en hij had reeds 1000 ossen naar de grenzen gezonden, die hij lord Chelmsford ten geschenke aanbood. Een andere officier meende, dat men na de nederlaag bij Isandula geen vrede zou sluiten, maar het hele Zoeloeleger in de pan zou hakken. Lord Fitzherbert riep echter: ‘Ik heb Cetschwayo en zijn leger leren kennen. Je kent hem slecht, als je denkt dat hij vrede zal vragen. Hij heeft het derde gedeelte van de colonne Glyn buiten gevecht gesteld; kolonel Wood moet kalmpjes bij Luneburg blijven en denkt er niet aan de grenzen te overschrijden; terwijl de derde colonne onder kolonel Pearson in Ekowe zo volkomen zit ingesloten, dat geen muis er uit kan komen. Als Cetschwayo wist hoe het er bij ons uitzag, trok hij met zijn hele leger de Buffalo over en zou hij door Natal kunnen oprukken, zonder dat we het hem konden verhinderen.’ ‘Lord Fitzherbert heeft gelijk,’ sprak een oudere officier. ‘We moeten hier blijven tot de versterkingen uit Engeland zijn aangekomen.’ Pieter luisterde toe en liet zich de spijzen goed smaken. Hij moest echter veel meer drinken dan hij gewoon was, want de Engelse officieren verzochten beurtelings de eer te mogen hebben met de lord en zijn gast een glas wijn te drinken. Pieter raakte daardoor in een vrolijke stemming. Hij luisterde opmerkzaam naar een gesprek, dat lord Fitzherbert met de Fransman voerde. Die Fransman beviel hem goed. Er sprak iets krijgshaftigs en avontuurlijks uit zijn door de zon verbrand gelaat met het reusachtig litteken. Dubois vertelde, dat hij opdracht had gekregen een afdeling lichte ruiterij te vormen. Het was een grote fout gebleken in de oorlog tegen de Zoeloes dat men niet genoeg cavalerie had. ‘O, jullie Engelsen!’ riep de Fransman, ‘jullie zijn toch een zonderling volk! Jullie vechten als leeuwen. Maar je hebt geen verstand van oorlogvoeren. Bij iedere oorlog begin je weer opnieuw te leren. Je trekt ten strijde, alsof je naar een feest gaat en eerst wanneer de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
168 vijand je een flink pak slaag heeft gegeven, begin je de zaak ernstig op te vatten. Je hebt niet het geringste begrip van een veiligheidsdienst, je gaat in vijandelijk gebied domweg in het gras liggen en eet kalm je biefstuk.’ Hij vertelde verder, dat er een aantal afdelingen lichte cavalerie voor voorpostendienst zou worden geformeerd, waarvoor Boeren in Transvaal, Oranje-Vrijstaat en Natal werden aangeworven. Verschillende officieren waren aangewezen om die troepen te oefenen, die dan onder hogere officieren tot eskadrons zouden worden verenigd. ‘Kunt u mij gebruiken?’ vroeg Pieter. De lord keek hem verbaasd aan en op het gelaat van de Fransman kwam een verheugde trek. ‘Uitstekend, uitstekend,’ sprak luitenant Dubois en reikte hem de hand. ‘Ik neem je aan en je zult een peloton ruiters aanvoeren, aangenomen natuurlijk, dat we een peloton bij elkaar krijgen.’ Lord Fitzherbert wenste de Fransman geluk. ‘Daar heb je een uitstekende vangst gedaan,’ sprak hij. ‘Hij is een kerel uit één stuk. Maar is het je ernst om in Engelse dienst te gaan, of zeg je het onder de invloed van de wijn?’ ‘Neen, neenl’ antwoordde Pieter, ‘ik meen het in ernst. Ik zou graag onder bevel van zo'n uitstekend en ervaren man als luitenant Dubois willen staan.’ Er werd afgesproken, dat Pieter eerst naar het noorden zou gaan, om zijn gemeente op te zoeken, waarna hij zo spoedig mogelijk zou terugkeren en onder het commando van luitenant Dubois in Engelse dienst zou treden. Lord Fitzherbert liet champagne brengen en ze klonken met hun drieën op een gelukkige veldtocht van de lichte ruiterij. Intussen was het gezelschap steeds levendiger en vrolijker geworden. Pieter verkeerde in een stemming, zoals hij nog nooit had ondervonden. Hij voelde zich zo licht, alsof hij wel zou kunnen vliegen. Toen de maaltijd was afgelopen, werd het witte tafellaken door een groen kleed vervangen. Enige officieren lieten dobbelstenen brengen, legden verschillende hoopjes goudstukken naast zich op de tafel en weldra waren de meesten in het spel verdiept. Pieter speelde echter niet mee. Hij was blij dat lord Fitzherbert en de Fransman, die ook niet meespeelden, voorstelden een wandeling te gaan maken. Ze gingen naar de stallen van het regiment, waartoe Dubois behoorde, en deze liet een klein wagentje inspannen. Dubois nam de teugels en lord Fitzherbert nam met Pieter op de achterbank plaats. Het was een wonder, dat op deze rit geen ongeluk gebeurde. In snelle galop ging het over hoogten en laagten en meermalen helde de wagen zo naar één zijde over, dat Pieter niet anders dacht, dan dat de wagen, paarden en inzittenden het volgende ogenblik zouden te pletter vallen. Dit was voor die dag echter zijn laatste gedachte.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
169 Hij wist niets meer van wat na dat ogenblik nog voorviel, tot hij de volgende morgen in zijn bed liggende ontwaakte en met een gevoel van blijdschap en verbazing de zon door de ruiten van het C a f é d e l 'E u r o p e zag schijnen.
Hoofdstuk XXI Thuis en in Engelse dienst Pieter trachtte zich te herinneren, hoe hij in het hotel en in zijn bed gekomen was, maar hij moest bekennen, dat zijn herinneringsvermogen te kort schoot. Vermoedelijk had de Fransman hem naar het hotel gereden en hadden de twee officieren hem naar bed gebracht. ‘Wijn drinken is toch iets geks,’ zei Pieter tot zichzelf. ‘Het is maar goed, dat de goede, oude zendeling me gisteravond niet gezien heeft.’ Pieter stond op, had een zwaar gevoel in zijn hoofd en was erg dorstig. Hij ging naar de stal en liet zich onder de pomp het water over hals en hoofd lopen. Dit friste hem op, waarna hij Jager ging opzadelen en zijn fraaie, nieuwe degen omgordde, die hij in zijn kamer op tafel had gevonden. Fris blies de wind door zijn natte haren en dit deed hem spoedig het onaangename gevoel, dat hij bij het ontwaken had gehad, vergeten. Vrolijk en opgeruimd reed hij naar het Engelse kamp om lord Fitzherbert op te zoeken. De jonge officier zag bleek en zat ijswater met cognac te drinken. Zuchtend keek hij Pieter Marits aan. ‘Jullie Boeren zijn toch een wonderlijk volk!’ riep hij uit. ‘Hoe is het mogelijk, dat je er nu alweer zo gezond en fris uitziet!’ Pieter lachte. ‘Ik kom je vaarwel zeggen, Adolphus. Het spijt mij dat je ziek bent.’ ‘Ziek? De duivel is ziek! Ik heb alleen wat hoofdpijn. Dat komt van de muziek; ik kan muziek onder het eten niet uitstaan.’ ‘O, komt dat van de muziek?’ vroeg Pieter doodleuk. ‘Ik dacht dat je te veel wijn gedronken had, net als ik.’ ‘Wel nu nog mooier, ik drink te veel. Kom, ga met me ontbijten.’ Hij stond op en trok zijn uniformjas aan. Juist was hij daarmee gereed, toen luitenant Dubois in de opening van de tent verscheen. ‘Heb je het laatste nieuws al gehoord?’ vroeg hij. ‘De Zoeloes komen. Er is bericht binnen gekomen, dat ze, ter sterkte van twintig duizend man, niet meer dan 50 kilometer van Pretoria verwijderd zijn.’ ‘Vijftig kilometer?’ vroeg de lord. ‘Dan kunnen de kerels niet voor vanavond hier zijn; wij hebben dus tijd genoeg om te ontbijten.’ ‘Vijftig kilometer!’ herhaalde de Fransman, ‘dan kunnen ze ook morgen niet hier zijn.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
170 ‘Je kent de Zoeloebenen niet, mijn brave Dubois,’ zei de lord. ‘De kerels hebben vier benen. Is het ene paar moe, dan lopen ze met het andere paar. Kom, we gaan ontbijten. Dat is nog maar het beste, dunkt me.’ ‘Zo denk ik er ook over,’ antwoordde de Fransman lachend. ‘Kom mee naar onze tent.’ Het drietal ging naar de tent, waar de officieren van het regiment, waartoe Dubois behoorde, hun maaltijd gebruikten. Dubois maakte zelf een gerecht klaar, dat naar zijn bewering uitstekend was, wanneer men de vorige avond wat te veel wijn had gedronken. Pieter had genoeg van al die lekkernijen uit Pretoria en het Engelse kamp en liet zijn gewone gerecht brengen, een schotel maïsbrij, waarbij hij een glas ale dronk. Daarna nam hij afscheid van de beide officieren, beloofde spoedig terug te keren en reed weg. Op de terugweg overpeinsde hij zijn nieuwe positie. De afspraak, die hij de vorige dag met luitenant Dubois gemaakt had, had hij hedenmorgen vernieuwd, zodat hij dus binnenkort in Engelse dienst tegen de Zoeloes zou oprukken. De Engelsen betaalden goed. Hij zou 30 pond per maand ontvangen. Daarvan kon hij voor zijn moeder een aardig sommetje sparen. Bovendien voerde hij op deze wijze de opdracht uit, die Joubert hem gegeven had en kon hij deze, na met de lichte ruiterij de veldtocht te hebben meegemaakt, rapport uitbrengen. Hij reed naar het hotel terug, bracht Jager op stal en ging de stad in, om geschenken te kopen voor zijn moeder, zijn broers en zusters. De keus was moeilijk voor de eenvoudige jongen. Eindelijk bepaalde hij die op een grote rode doek, waarin zijn moeder beschutting kon vinden tegen de koude en die bovendien de bewondering zou opwekken van alle Boerenvrouwen in de gemeente. Voor zijn oudste broeder, die nu bijna 15 jaar was, kocht hij een revolver; voor de daarop volgende, van 13 jaar, een stevig, breed mes, dat in de greep kon worden vastgezet en zo koos hij voor allen een voorwerp uit, waarmee hij hun plezier zou kunnen doen. Hij pakte alles in zijn mooie, nieuwe mantelzak en zijn hart klopte van vreugde bij de gedachte aan al de gelukkige gezichten, die hij bij het uitpakken om zich heen zou zien. In de vroege ochtend van de volgende dag ging het gezelschap, dat naar het noorden zou gaan, op mars en Pieter sloot zich daarbij aan. Het waren ongeveer twintig mannen, allen te paard. Er was slechts één wagen bij, geen ossewagen, maar een kar op twee wielen, bespannen met twee paarden. De weg kon dus snel worden afgelegd. Er waren een aantal Boeren bij, maar de meesten waren vreemdelingen, avonturiers uit verschillende landen van Europa, die goud gingen zoeken in het land van de Matabeli's. Al deze mannen hadden het plan opgevat naar Lijdenburg te reizen, om zich vandaar met de nodige werktuigen naar de goudvindplaatsen in het noorden te begeven. Het was geen gezelschap dat Pie-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
171 ter aantrok, want er werd ontzettend gevloekt en bovendien dachten ze slechts aan goud en schenen weinig vrede te hebben met hun lot. Pieter was door hun gezelschap voor aanvallen van rovers en dieren beveiligd en zonder enig ongeval bereikte men Lijdenburg. Het gezelschap ging hier uit elkaar en ieder vervolgde zijn weg: de een om gereedschappen, de ander om een ossewagen te kopen en allen trachten met een of twee een verbond te sluiten, om elkaar hulp te bieden bij het zoeken naar het zo begeerde goud en daarbij, zo goed mogelijk, beveiligd te zijn tegen verraad, roof en moord. Pieter won inlichtingen in over zijn gemeente en vernam, dat deze zich meer noordwaarts bevond. Hij verliet Lijdenburg dus weer en reed alleen in de aangewezen richting noordwaarts. Hij kon nauwelijks zijn ongeduld bedwingen. Telkens moest hij hardop lachen, wanneer hij eraan dacht hoe de hele rij kinderen daar met open mond om hem heen zou staan. Zouden ze veel groter zijn geworden? Hij zelf was in het laatste jaar een half hoofd gegroeid, fors en breed geworden. Hij droeg de stijgbeugels bijna zo laag als zijn vader, het scheelde nog maar twee gaatjes. Was hij niet een ruiter in Engelse dienst? Ja, meer dan gewoon ruiter, hij stond gelijk met een onderofficier, want hij zou een peloton aanvoeren! Wat zou men daar in zijn gemeente wel van zeggen? Ongetwijfeld zouden ze allen verbaasd staan te kijken, vooral zijn oude speelkameraden. Jager moest bij die gedachten van zijn berijder wel een flinke draf aannemen en toen de zon in het zuiden stond, zag Pieter in een dal de rook van enige hutten. Juichend zwaaide hij met zijn hoed in de lucht; dat moest zijn gemeente zijn. Hij had goed gezien. Nog een galop van enige minuten, toen zag hij reeds bekende gezichten. Pieter reed op hen toe, sprong van zijn paard en naderde de mannen, terwijl hij zijn hoed afnam en hen met een van geluk stralend gezicht groette. De mannen keken hem verwonderd aan en schenen hem het eerste ogenblik niet te herkennen; zijn nieuwe kleding en zijn forse gestalte wekten hun verbazing op, maar spoedig kwamen zij tot de overtuiging, dat de nieuw aangekomene de reeds doodgewaande Pieter Marits en het paard de trouwe Jager moesten zijn. Allen schudden de jongeman, verheugd, de hand. Baas Van der Goot herinnerde zich nauwelijks de geschiedenis met de beide Zoeloes en toen hij hoorde dat de beroemde veldkorporaal Joubert hem liet groeten, voelde hij zich zo gestreeld en vond hij zichzelf zo voornaam, dat hij de overbrenger van deze boodschap met vriendelijke blik aanzag. Klaas Buurman vertelde hem, dat het zijn moeder, broers en zusters heel goed ging en ze in de tweede hut woonden tegen de helling van de berg. Pieter liet zich nu door de talloze vragen van de oudsten van de gemeente niet meer ophouden, wierp zich opnieuw in het zadel en reed in gestrekte draf naar de aangeduide hut. Weldra herkende hij reeds twee van zijn broertjes, die in de na-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
172 bijheid van de hut speelden en worstelden, waarbij ze elkaar duchtig in het dikke, blonde haar pakten en vuurrood werden van kwaadheid. ‘Wel, deugnieten! Wil je wel eens uitscheiden!’ riep Pieter lachend, terwijl hij Jager dicht bij hen inhield. De knapen lieten elkaar los, keken op en bleven verbluft en verlegen staan. Pieter sprong van zijn paard, gaf het aan de oudste, een knaap van 8 jaar, om vast te houden en snelde toen naar de hut. Hier vond hij in het voorste van de beide vertrekjes zijn moeder met twee zusters aan huishoudelijk werk. Toen zij de stem van de binnentredende hoorde, keek zijn moeder verbaasd op en even verbleekte ze. Maar de volgende seconde sloeg Pieter zijn armen om haar heen, greep haar beide handen en kuste ze. - Moeder en zoon huilden van vreugde. Ze had een zorgvolle tijd gehad, waarin ze hard had moeten werken. Na de dood van haar man had ze alleen gestaan voor het hele huishouden. Meermalen had ze de ossewagen bestuurd en in het zadel gezeten om de kudde te bewaken. Nu had ze hier een hut laten bouwen en dreef ze handel in vee, waarmee ze genoeg verdiende om haar groot gezin te onderhouden. De hele gemeente kende in deze tijd welvaart door handel in vee, koren en veevoeder met de noordelijke districten. Vol verbazing en met moederlijke trots keek vrouw Buurman naar haar oudste jongen en verloren gewaande zoon, terwijl hij haar alles vertelde wat hij in het laatste jaar had ondervonden. Toen hij echter uit de binnenzak van zijn jas een flinke buidel met goudstukken te voorschijn haalde en haar die gaf met de rode doek, was ze sprakeloos van vreugde en geluk. En op de broertjes en zusjes hadden de medegebrachte geschenken grote uitwerking. Wel waren de beide oudste broers nog met de knechten buiten bij het vee en kon hij dus de revolver en het dolkmes nog niet geven, maar ook op de gezichten van de kleintjes was zóveel blijdschap te lezen, dat Pieters hart bijna te klein was om al het geluk te bevatten. Tegen de avond kwamen ook de oudste broers van de weide terug en begon het feest opnieuw. Ook Jager werd niet vergeten. Ze beschouwden hem alsof hij tot de familie behoorde, kusten en streelden hem en gaven hem het lekkerste en het beste plaatsje bij de wagens. 's Avonds genoot Pieter de eer, dat baas Van der Goot en oom Klaas hem uitnodigden een glas bier te komen drinken met de oudsten van de gemeente. Hij ging met hen mee en nam in de kring aan het vuur plaats, waar de bierkruik rondging en de pijpen lustig dampten. Hier moest Pieter al zijn wederwaardigheden vertellen. Dat hij nu in Engelse dienst was, kon echter hun goedkeuring niet wegdragen. ‘Ik ben van oordeel, neef,’ sprak baas Van der Goot, ‘dat de Engelsen een goed en christelijk werk doen, als zij die zwarten trach-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
173 ten te verdelgen; maar dat jij hen daarbij helpt, terwijl ze de Boeren op de onrechtvaardigste wijze onderdrukken, dat komt mij voor de zoon van Andries Buurman toch wel vreemd voor.’ ‘Oom,’ antwoordde Pieter, ‘ik heb met veldkorporaal Joubert deze zaak besproken en die keurde het goed.’ Baas Van der Goot deed enige zware halen aan zijn pijp en overwoog de betekenis van die woorden. ‘Indien Joubert het goedkeurt,’ zei hij eindelijk, ‘dan moet het zonder twijfel goed zijn. Ik hoop echter, dat je weer bij ons zult zijn, als we die Engelsen uit ons land verdrijven.’ De volgende dag bezichtigde Pieter de kudde hoornvee, schapen en geiten en de hele vaderlijke bezitting, waarvan ook hem nu een deel toekwam. Hij voelde zich bijzonder opgewekt in die oude omgeving. Nadat Pieter echter een week thuis was geweest, begon de zucht naar avonturen weer in hem wakker te worden, zodat hij besloot het Engelse kamp bij Pretoria te gaan opzoeken en zich ter beschikking te stellen. Moeder Buurman verzette zich niet tegen zijn wensen; ze begreep, dat Pieter zelf moest weten wat zijn plicht hem gebood en gaf hem haar zegen. Ze pakte schoon linnengoed en zelfgebreide onderkleren in zijn mantelzak, gaf hem de mantel van zijn vader, een oud, zwaar kledingstuk van onverslijtbare stof, en schonk hem bovendien nog een aandenken, dat hij om zijn hals moest dragen. Het was een geel geworden traktaatje in het Engels, dat zij al jaren in haar kast bewaard had; een afbeelding van de Christus stond op de voorzijde. Ze kende aan dit blaadje papier een bijzondere heiligheid toe, vooral omdat ze het zelf niet lezen kon en ze was overtuigd, dat het haar zoon in gevaarlijke ogenblikken goede diensten zou bewijzen. Ze deed het in een leren zakje, naaide er een kruis op en gaf het haar zoon, om het steeds als talisman bij zich te dragen. Daarna omhelsde ze hem en nam afscheid. Pieter kuste zijn broers en zusters, besteeg zijn trouwe Jager en trok opnieuw een onbekende toekomst tegemoet. Na de weg over Lijdenburg naar Pretoria, die hij nu voldoende kende, zonder tegenslag afgelegd te hebben, kwam hij weer in het C a f é d e l 'E u r o p e aan, vond daar onderdak en begaf zich naar veldkorporaal Joubert. Hij vond daar enige vooraanstaande leden van de regering en een van de voornaamste legeraanvoerders van de Boeren, generaal Smit, en wilde bescheiden teruggaan, maar Joubert verzocht hem binnen te komen, groette hem vriendelijk en reikte hem de beloofde papieren over, aanbevelingsbrieven, en de 50 pond sterling. Hij vernam - want ze zetten hun beraadslagingen in zijn bijzijn voort - dat de regering van Kaapstad de hulp van de Boeren tegen Cetschwayo had ingeroepen en dat de regering van Transvaal iedere hulp beslist geweigerd had. Pieter reed de volgende morgen naar het Engelse kamp en vond
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
174 luitenant Dubois druk in de weer. Dubois had ongeveer vijftig mannen van verschillende leeftijd, merendeels Boeren, om zich verzameld. Allen waren geheel als Boeren uitgerust en bereden sterke en vlugge paarden. Luitenant Dubois zelf was in Engels uniform en sprak met radde tong in een taal, die niemand verstond, want ze was samenraapsel van Franse, Engelse en Afrikaanse uitdrukkingen en woorden. Hij was blij dat hij Pieter zag aankomen en droeg hem onmiddellijk op aan deze mannen duidelijk te maken wat hij hun te vertellen had. Hijzelf zag er geen kans toe. De luitenant deelde hem toen in het Engels mede, dat de vrijwilligers de volgende dag van Pretoria zouden opbreken en naar Durban zouden marcheren, waar ze met andere vrijwilligers een groter korps zouden vormen. Pieter bracht dit bevel aan zijn landslieden over en trad daardoor op als adjudant van de luitenant. Dubois was heel tevreden over de wijze, waarop de Boerenzoon zich van de eerste taak kweet en van de lord bovendien zoveel van hem gehoord had, dat hij veel vertrouwen in hem stelde. Lord Fitzherbert was niet meer in het kamp. De dragonders waren afgemarcheerd om zich met de hoofdmacht onder lord Chelmsford te verenigen. Een gedeelte van de troepen was ter versterking naar kolonel Evelyn Wood, een ander gedeelte naar lord Chelmsford gezonden en in het fort bij Pretoria was slechts een zwakke bezetting achtergebleven. De volgende dag aanvaardde het troepje lichte ruiterij de mars van Pretoria naar het zuiden. Luitenant Dubois reed aan het hoofd met Pieter naast zich. Er werd snel gereden, want er was geen ossewagen bij de troep, en de Transvaalse paarden hebben een vlugge gang. Toch duurde het lang voor het doel van de tocht werd bereikt. Luitenant Dubois had namelijk opdracht zoveel mogelijk vrijwilligers aan te werven. Hij bracht daarom in alle plaats van enig belang een paar dagen door, kwartierde zijn manschappen in en liet bekendmaken, dat hij ruiters zocht voor de veldtocht in Zoeloeland. Iedere man zou vijf s h i l l i n g per dag en bovendien vrije verzorging voor zichzelf en zijn paard genieten. Het was echter geen gemakkelijke taak manschappen aan te werven. De rijke Boeren lieten zich voor de krijgsdienst niet overhalen, want het ging hun te goed en ze hadden een ingewortelde haat tegen Engeland. Alleen avontuurlijke lieden en mannen van twijfelachtig allooi lieten zich aanwerven. Het troepje werd hierdoor slechts langzaam groter. Pieter bewees bij het aanwerven uitstekende diensten, omdat hij land en volk kende en de taal machtig was. Hij had daarbij een open oog voor alles wat het Engelse leger betrof, want hij dacht steeds aan de opdracht van generaal Joubert. Het peloton lichte ruiters trok langs het hele Engelse front over Helpmakaar en Greytown naar Durban, zodat Pieter alle krijgstoerustingen kon gadeslaan. Helpmakaar had een geduchte verandering ondergaan sedert hij daar het laatst geweest was. Vóór de neder-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
175 laag bij Isandula was het een vrolijk plaatsje; nu was het in een vesting herschapen en bezet door de colonne Glyn, die meer dan een derde gedeelte van haar manschappen verloren had. Deze troepen hadden bij Isandula ook al hun bagage verloren en werkten nu aan de wallen en grachten in de wonderlijkste klederdrachten. Ze hadden de afgedragen uniformstukken, die nog niet vernieuwd konden worden, vervangen door Boerenkleding en waren nu half soldaat, half Boer. Vijf weken na de dag van vertrek kwam de ruiterafdeling van luitenant Dubois, aangegroeid tot 150 man, te Durban aan, een stad aan de beroemde haven van Natal. Port Natal was een ontschepingsplaats voor de Engelse versterkingen, zodat daar een geweldige drukte heerste. Met bewondering en een bonzend hart zag Pieter hier voor de eerste maal de zee, de blauwe golven van de machtige Indische Oceaan. Een aantal schepen lag aan de landingsplaats gemeerd. Hieruit zag hij een stroom vreemdsoortig uitgedoste krijgslieden komen. De soldaten droegen bont geruite broeken in de hoge laarzen en de officieren hadden bont geruite sjaals over de borst gebonden. Verder bestond hun kleding uit een rode jas en een witte helm. Het muziekkorps, dat bij het regiment behoorde, droeg slobkousen met bonte randen, had blote knieën, geruite vrouwenrokken en mutsen met bonte randen en strikken. Ze bliezen op zonderlinge instrumenten, doedelzakken, waarvan de lange met geruite banden versierde pijpen ver boven de schouders uitstaken. Het waren, zoals Pieter hoorde, de Hooglanders van prinses Louise, het Schotse regiment no. 91. Pieter moest toegeven, dat de oude zendeling de waarheid had gesproken, toen hij Cetschwayo waarschuwde. Hij vernam, dat schip na schip in Port Natal binnenliep, dat veel meer troepen, dan tot nu toe in Zuid-Afrika geweest waren, zouden oprukken om de schande van Isandula uit te wissen en Engelands eer te herstellen. Hij had trouwens wel gemerkt, dat zulke belangrijke versterkingen nodig waren, want op de mars van Pretoria naar Port Natal waren herhaaldelijk berichten van nieuwe nederlagen binnengekomen. Toen Pieter van de haven terugkwam, ontving hij van luitenant Dubois opdracht naar majoor Walker in Durban te gaan en diens bevelen te vragen. Majoor Walker zou het bevel over de ruiters van luitenant Dubois en andere troepen vrijwilligers op zich nemen. Na enig zoeken vond Pieter het kwartier van majoor Walker en werd door een ordonnans naar diens kamer gebracht. De majoor bewoonde drie kamers op de begane grond; ze lagen naast elkaar en waren door dubbele deuren verbonden. De ramen waren van markiezen voorzien, zodat er voor het gevoel van Pieter een weldadige koelte in de vertrekken heerste. De majoor scheen echter veel last van de warmte te hebben. Hij was een zware man, vol zes voet lang, goed geproportioneerd, met een vuurrode baard om een bruinrood gezicht en een diepe basstem. Hij wees Pieter een stoel aan bij
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
176 de tafel, waaraan een officier en twee onderofficieren zaten te schrijven, en ging toen voort met een bezigheid, die door Pieters komst was afgebroken, namelijk de drie kamers op en neer te lopen en daarbij zonder ophouden te vloeken. Eindelijk ontving Pieter toch zijn instructies voor de vrijwillige ruiterij en begaf zich met het papier, dat de marsbevelen inhield, naar de luitenant Dubois in het kamp bij Durban. Lord Chelmsford, vertelde men daar, zou binnen enkele dagen, uit zijn stellingen aan de beneden-Tugela, met 6.000 man oprukken om kolonel Pearson te ontzetten. Toen Pieter door het kamp slenterde, kwam hij aan een afzonderlijk gedeelte, waar geen tenten stonden, maar hij de ronde vormen van de hem welbekende Kafferhutten zag. Het leek de Boerenzoon, of hij hier in een andere, hem welbekende wereld kwam. Het geluid van de kalebas-viool klonk hem tegemoet, vermengd met eentonig, zwaarmoedig gezang, en op het grote plein bevonden zich honderden Kaffers. De Zoeloes van Natal hadden een sterk contignent onder Engelands vanen gesteld, om hen in de strijd tegen hun eigen stamgenoten te helpen. Pieter zag hier de schilden van ossevel, de assagaaien, de wilde, dreigende haartooi en de schitterende witte tanden van het volk, waartegen de strijd werd gevoerd, in de onmiddellijke nabijheid van de blanke mannen en als hun bondgenoten. Langzaam liep hij tussen de hutten door, waarvan volgens Kaffergewoonte, een ronde straat was gemaakt, toen hij opeens een gestalte in het oog kreeg, die hem bekend voorkwam. Op de speer geleund stond in het midden van een kring luisterende Zoeloes een man met een voorname houding. Het was Humbati. Er kwam een sombere uitdrukking op zijn gezicht, toen hij de Boerenzoon herkende. Hij wendde zich af, als wilde hij te kennen geven, dat de vriendschap tot het verleden behoorde.
Hoofdstuk XXII De slag bij Gingilowo Lord Chelmsford had zijn sterke stelling aan de Tugela verlaten en trok noordwaarts de vijand tegemoet. Zijn regimenten, met hun talrijke wagens en ossen, bedekten in een brede stroom het heuvelland en bewogen zich langzaam bergop, bergaf. De Engelsen waren voorzichtiger geworden. Ze verdeelden hun troepen en wagens zo, dat men elkaar bij een onverwachte aanval ondersteunen kon. Ook hadden ze een voor- en achterhoede en flankdekkingen, die de nadering van de vijand tijdig konden ontdekken, zodat de hoofdmacht voldoende tijd had om zich in slagorde op te stellen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
177 Hierbij waren de lichte ruiters van groot nut en de Boerenvrijwilligers maakten zich zeer verdienstelijk. Hun ogen waren veel meer aan het land en zijn eigenaardigheden gewend en bovendien scherper dan die van de Engelsen en hun paarden konden meer vermoeienissen verdragen. 's Nachts, wanneer het leger aan alle zijden door verschansingen gedekt, en achter de wagens aaneengesloten in rijen en in elkaar sluitend, werd opgesteld, vormden de Boerenruiters weer een lange keten van dubbelposten, luisterend, met de buks op het zadel, naar de minste beweging in het lange gras en hun ogen bespiedden iedere schaduw, die over die vlakte trok of uit het bos te voorschijn kwam. Pieter verwierf bij deze vermoeiende dienst de grote tevredenheid van zijn superieuren. Luitenant Dubois was met honderd ruiters bij de voorhoede van kolonel Law ingedeeld en behoorde met Pieter altijd tot de voorsten. Soms voegde zich ook majoor Walker op zijn stevig bruin paard bij hen en dan vertelden de beide officieren allerlei verhalen uit hun vroegere diensttijd, die volop de belangstelling van Pieter hadden. Zo trok men dag aan dag verder, tot het leger het fort Ekowe tot op enige mijlen afstand genaderd was. Lord Chelmsford wilde hier trachten door signalen met kolonel Pearson in verbinding te komen. Hij zocht een hoogte op in de nabijheid van het kamp, vanwaar men fort Ekowe met de verrekijker kon zien liggen, en liet daar de heliograaf opstellen. Pieter begaf zich mee in de kring der officieren, die om de generaal stonden. Hij zag lord Chelmsford nu voor de eerste maal. Een officier van de staf plaatste een driepoot, waarop zich een beweegbare spiegel bevond; hierin werden de zonnestralen opgevangen en in de richting van het fort Ekowe weerkaatst, terwijl een andere officier het fort door een verrekijker gadesloeg. Pieter kon fort Ekowe met het blote oog als een donker vlekje aan de horizon zien liggen en na enige tijd leek het hem, of ook daar iets flikkerends was waar te nemen. Inderdaad was het gelukt de aandacht van de belegerden te trekken en met hen in verbinding te treden. Eén van de adjudanten van de generaal schreef het aantal waargenomen flikkeringen, de volgorde en de duur op en bracht deze in begrijpelijk Engels over. Pieter sloeg dit alles met verbazing gade, maar de Zoeloes stonden er vol ontzetting bij, daar ze dit voor toverij hielden van de ergste soort en zelfs Humbati's gezicht stond heel somber. Toen lord Chelmsford het bericht van het fort Ekowe had doorgelezen, wenkte hij Humbati en onderhield zich geruime tijd met hem. De fiere induna verloochende ook in zijn omgang met deze hooggeplaatste blanke zijn aangeboren waardigheid niet. Nadat lord Chelmsford het onderhoud met Humbati beëindigd had, wendde hij zich tot de oudste officier van zijn staf. ‘Kolonel Pearson meent,’ sprak de lord, ‘dat er minstens 35.000 Zoeloes in de nabijheid zijn en raadt me aan op mijn hoede te zijn. Ook deze
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
178 induna gelooft, dat dit cijfer niet overdreven is en dat het leger van die zwarte kerels, niettegenstaande de geleden verliezen, nog meer dan 40.000 man sterk is.’ De lord zuchtte. ‘Sir Frere heeft ons een taai kluifje bezorgd,’ ging hij voort. ‘Met het tiende gedeelte aan geld en bloed zouden we binnen weinige jaren op vredelievende wijze ons doel bereikt hebben en het ergste is, dat dit ongelukkige land, wanneer wij ons doel bereiken..., er nog ellendiger aan toe zal zijn dan vroeger.’ De andere officier haalde de schouders op en antwoordde zo zacht, dat Pieter niet kon verstaan wat hij zei. Lord Chelmsford riep daarna op luide toon: ‘Te paard, heren, wij kunnen een aanval verwachten en moeten ons op een goede ontvangst van de Zoeloes voorbereiden!’ Terwijl hij zijn oppasser wenkte om hem zijn paard te brengen en het hele gevolg opsteeg, kwam een ruiter in volle ren in de richting van het kamp aanrijden. Allen wachtten zwijgend zijn komst af. Hij reed de heuvel op waar de opperbevelhebber nog steeds naast zijn paard stond en reikte deze een depêche over, terwijl hij mondeling berichtte, dat hij door kolonel Wood was gezonden. ‘Kolonel Wood heeft de 28ste en 29ste maart hevige gevechten geleverd, maar is overwinnaar gebleven,’ zei hij luid. ‘Toch heeft hij op de eerste dag 12 officieren en 86 man verloren en de tweede dag nog veel meer.’ De generaal keerde met zijn hele gevolg naar het kamp terug, aan de verdediging waarvan intussen hard was gewerkt. Het kamp vormde een reusachtige vierhoek, groot genoeg voor de troepen en de duizenden ossen die de wagens en kanonnen tot hier hadden voortgesleept. De vier zijden werden door grachten en wallen gevormd. Op enkele plaatsen waren de wallen door muren vervangen, daar de soldaten stenen uit de nabijheid hadden bijeengebracht en op elkaar hadden gestapeld. Bovendien werden de wagens in een lange rij geplaatst om achter de omwalling een tweede sterke stelling te vormen; doornstruiken werden aangebracht om alle gaten dicht te stoppen, de wallen te bedekken en onbeklimbaar te maken. Alleen voor het geschut waren openingen vrijgelaten, waaruit de kanonnen, de vuurpijl-batterijen en mitrailleurs hun monden dreigend te voorschijn staken. Deze mitrailleurs van het Gatling-systeem hadden ieder vijfentwintig lopen, die tot een bundel verenigd waren. Bovendien werd aan de van de vijand afgekeerde kant een opening vrijgelaten, waardoor de cavalerie ten aanval kon uitrijden. Hier waren geen wallen opgeworpen en grachten gegraven, maar enige zware wagens opgesteld. In het midden van het carré bleef de nodige ruimte over voor de tenten. Drie bataljons Zoeloes, elk 800 man sterk, onder aanvoering van Humbati, versterkten de Europese troepen. Terwijl Pieter dwars door het reusachtige carré reed, trof hij lord Fitzherbert te midden van zijn dragonders aan. De beide vrienden hadden elkaar slechts enkele malen even ont-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
179 moet, want ieder was te veel door de dienst beziggehouden geweest, zodat ze nu blij waren een rustig uurtje te kunnen praten. Pieter steeg af en bond Jager aan de lijn. De zon ging onder en helder begonnen de kampvuren het hele kamp te verlichten. Lord Fitzherbert nam met enige andere officieren en Pieter bij een van de vuren plaats en samen bespraken ze de gebeurtenissen. Tegen middernacht stond Pieter op. Hij had order gekregen op dat uur met vierentwintig ruiters af te marcheren en een bepaalde plaats voor het front van het kamp te bezetten, dichtbij de Inyezane-rivier, die met grote kronkelingen langs de noord- en oostzijde van het Engelse kamp stroomde, en zich twintig mijlen verder in de oceaan stortte. De Boerenruiters kampeerden bij de dragonders en lagen eveneens rondom het vuur in een diepe slaap. Pieter wekte de aangewezen manschappen; enige ogenblikken later waren allen opgestegen en trok het kleine groepje door de opening in de wallen de versterking uit en was weldra in de donkere nacht verdwenen. Na een kwartier bereikte Pieter de oever van de rivier, loste de posten af en zond hen naar het kamp terug. Het was doodstil; alleen het geroep van de verkenners, die elkander aanriepen en onophoudelijk heen en weer reden, was te horen. Zelfs het geluid van de hoeven werd door het hoge gras gesmoord. Bijna onhoorbaar spoelden de golven langs de oever van het ondiepe en smalle riviertje. Over het water lag een blauwgrijze nevel. Ongeveer een uur na middernacht begon de hemel duister te worden, inktzwarte wolken trokken boven de omtrek samen. Bliksemstralen doorkliefden het luchtruim en weldra kraakten de donderslagen zonder tussenpozen en viel de regen in stromen neer. Het was onmogelijk in dit noodweer iets meer te zien dan de felle bliksemstralen en het kostte grote inspanning de paarden rustig te houden. Men kon geen tien pas voor zich uitzien en de hevige regen maakte ook het horen onmogelijk. Dit onstuimig weer hield ongeveer drie uren aan; toen trokken de wolken weg en verschenen de sterren weer aan de donkerblauwe hemel. Maar het landschap had grote veranderingen ondergaan. De grond was doorweekt en het gras geplet; de Inyezane stroomde niet meer in haar bedding, maar was meer dan driemaal zo breed geworden en joeg haar golven bruisend en schuimend naar de vlakte, waar de Boeren zich bevonden. De morgen brak aan en Pieter bespiedde zorgvuldig het terrein, want hij wist, dat de Zoeloes het liefst de eerste morgenuren gebruikten voor hun aanvallen. Alles bleef echter stil. De morgenwind blies door het druipnatte gras en deed Pieter en zijn ruiters in hun natte kleding huiveren van de kou. Plotseling dacht hij dat hij een donker voorwerp in het water zag drijven. Er werden echter tal van stukken losgerukte boomwortels, takken en struiken meegesleept door de bruisende stroom, dat hij de volgende seconde zijn achterdocht dwaasheid noemde. Hij liet Jager door het harde riet en de scherpe varens vooruitgaan. Met voor-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
180 overgebogen hoofd bekeek hij aandachtig het in de schemering bijna onzichtbare voorwerp. Plotseling dook hij in elkaar, zijn ogen stonden wijdopen en hij legde de buks aan in de richting van het verdachte voorwerp. Vóór hem lag, nog half in het water, de ellebogen op de oever steunend, een Zoeloe. De Zoeloe bleek verrast te zijn; hij had niet verwacht op een waakzame vijand te stoten; onbeweeglijk staarde hij in de loop van de buks. Maar 't was Pieter onmogelijk te schieten. Hij had nog nooit mensenbloed vergoten en er voer hem een rilling door de leden bij de gedachte de zwarte kerel als een stuk wild neer te moeten schieten. Jager rekte de hals, spitste de oren en begon te snuiven. Nog een seconde aarzelde Pieter, toen riep hij zacht in de taal van de Zoeloes. ‘Terug, Zoeloe!’ Er kwam een straal van vreugde op het gezicht van de zwarte krijger en de parelwitte tanden werden tusen de dikke lippen zichtbaar. Daarna liet hij zich van de oever glijden en zwom naar de overkant. Pieter wendde zijn paard en rende langs alle posten. ‘Pas op,’ riep hij hun toe, ‘de Zoeloes zijn in aantocht!’ De ruiters verdubbelden hun aandacht en toen de zon boven de horizon zichtbaar werd en als met één slag de hele omtrek verlichtte, werden een aantal zwarte gedaanten zichtbaar, die aan de overzijde van de stroom kwamen aansluipen, of zich reeds in het water bevonden. Pieter zond een van de verkenners naar het kamp terug, om te melden, dat de vijand oprukte; hijzelf ging verderop, om te weten te komen, waar de vijand de rivier overtrok en hoe sterk hij was. Het leek hem, of daar, waar Engelse ruiters de wacht hielden, meer zwarte gedaanten zichtbaar waren, dan waar hij nu stond. Inderdaad zag hij in de verte donkere massa's op de rivier aanrukken. Het terrein aan de andere zijde was moeilijk te overzien, want de heuvels en de hellingen waren met bomen en struikgewas bedekt; maar Pieter vergiste zich niet; een sterke legermacht was in aantocht. Intussen was het vuren bij de wachtposten sterker geworden. Een aantal Zoeloeschutters had zich al in het riet aan deze zijde van de rivier genesteld. De Boeren waren naar het kamp teruggereden en ook de Engelse verkenners waren teruggetrokken; slechts enkele ruiters hielden nog stand en onderhielden een levendig geweervuur met de voortdurend in aantal toenemende Zoeloes. Door een nauw ravijn tussen de rotsen verschenen de Zoeloes in gesloten rijen en stortten zich zonder enige aarzeling in de stroom. De rijen volgden elkaar snel op. Ze marcheerden snel, schouder aan schouder, schild aan schild, en tussen de schilden blonken de punten van de speren en de lopen van de geweren in de morgenzon. Nauw aaneengesloten zwommen ze naar de overzijde. Wel werden enkele strijders medegesleept door de sterke stroom en Pieter zag vol ontzetting, hoe die dappere kerels in de diepte verdwenen; maar de massa ging onverschrokken voorwaarts. Pieter zette zijn paard aan en reed naar het kamp terug, zonder
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
181 zich te ver van de rivier te verwijderen. Boven de plek, waar de blauwschilden de rivier overtrokken, naderde een ander regiment met een breder front en Pieter herkende een van de oude regimenten van Mainzekanze. Nu keerde hij in galop terug, om door de laatste opening, die nog niet gebarricadeerd was, binnen te rijden. Er heerste een diepe stilte in het Engelse kamp. Vele officieren, waaronder lord Chelmsford zelf, stonden op de wal door verrekijkers naar de kant te turen, vanwaar de vijand werd verwacht. Pieter deelde mede, dat naar zijn mening de kern van het Zoeloeleger in aantocht was en dat hiertoe dezelfde troepen behoorden, die bij Isandula onder Dabulamanzi hadden gevochten. Met belangstelling vernam de generaal alles, wat de Boerenzoon vertelde over de tactiek, die de Zoeloes toen gevolgd hadden en zijn ogen waren vol strijdlust. Dit onderhoud duurde echter slechts kort, want in het volgende ogenblik werd het Zoeloeleger zichtbaar. De zwarte massa's naderden over het groene, golvende terrein en omsingelden het front en de beide flanken van het kamp in een grote boog. Lord Chelmsford keek op zijn horloge. ‘Half vijf,’ zei hij tot een van zijn adjudanten. ‘De afstand zal ongeveer 3.000 pas zijn; laat het granaatvuur openen.’ De adjudant wendde zich tot de commandant van de artillerie, die gespannen het oog op de opperbevelhebber gericht hield, en gaf een teken. Vijf seconden later dreunde de zware stem van een negenponder door de lucht en onmiddellijk daarop werd een wit wolkje zichtbaar boven de vijandelijke linie. Snel volgden de schoten elkaar nu op en de ene granaat na de andere vloog de Zoeloes tegemoet. Op de borstwering staande zag men duidelijk, dat de Engelse artillerie de goede naam, die zij bij het leger heeft, eer aandeed; granaat op granaat ontplofte in en boven de gelederen van de naakte strijders en het ene gat na het andere werd in de dicht opeengedrongen rijen geslagen. Maar steeds vulden zich die openingen weer en zonder oponthoud, met verbazingwekkende snelheid en regelmaat rukte het Zoeloeleger voorwaarts. De afstand was nu veel minder geworden en het geratel van de mitrailleurs mengde zich in het gebulder van de kanonnen. Ondanks dit verschrikkelijke vuur en geheel ongedekt voerden de Zoeloes nu een beweging uit die van hun vroegere tactiek afweek. Ze weken naar de linkerflank uit, totdat de rechtervleugel tegenover het Engelse front kwam te staan en deden nu een aanval tegen dit front. De Engelse soldaten stonden stil en gespannen achter de omwalling. Het was te zien, dat hun hart sneller sloeg dan gewoonlijk. Zij hadden genoeg over de Zoeloes gehoord, om te weten, dat het hier een strijd op leven en dood gold. De afstand was echter nog te groot, en de tirailleurs, die voor de aanstormende massa's uit gingen, vonden geen gunstig doel. Hun projectielen sloegen gaten in de wal en in de kappen van de wagens;
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
182 slechts drie of vier verdedigers werden gewond. Lord Chelmsford en zijn staf verlieten hun hoge observatiepost en stegen te paard om vanuit het middengedeelte met hun veldkijkers de beweging van de vijand gade te slaan. Het schieten van de Zoeloes werd nu heviger. In het front van het carré kwam enige beweging; kolonel Northey, commandant van het 60ste regiment, waaraan de verdediging van dit gedeelte was opgedragen, werd zwaar gewond. Hij had over de borstwering gekeken, toen de kogel van een goed mikkende Zoeloe hem in het hoofd trof. Toen begonnen de scherpschutters met een snelvuur uit hun Remmington geweren. Het onafgebroken geknetter hiervan vormde de grondmelodie voor de donderslagen van de negenponders en het geratel van de mitrailleurs. De kruitdamp hing als een dichte nevel boven het kamp en de gracht, zodat men niets meer van de vijand kon zien. Toch merkte men zijn aanwezigheid aan een vervaarlijk krijgsgezang, dat zelfs boven het hevige vuren uitklonk. Pieter zag, hoe de donkere massa's van de Zoeloebataljons achter de rode linies van de afgestegen dragonders stonden te beven. Terwijl het gezang al nader en nader kwam, stak er plotseling een noordwestenwind op, die de kruitdamp uiteen dreef, zodat de ruiters, die op hun paarden waren blijven zitten, de Zoeloeregimenten weer konden zien. ‘Ah! Kijkt toch, ziet toch!’ riep lord Chelmsford vol bewondering, ‘zij dansen in het gevecht! Wat een dappere kerels!’ Pieter Marits volgde met zijn oog de aanval van de Zoeloes met dezelfde verbazing als de Engelse aanvoerder. De aanvalslinie had dezelfde breedte als het Engelse front. In het midden bevond zich het regiment van de koning, op de rechtervleugel dat van de witte en op de linkervleugel dat van de rode schilden. Aaneengesloten rukten ze voorwaarts, het schild voor de borst, de stootassagaai in de rechterhand; de vederen van de hoofdtooisels en de ossestaarten voor de borst en scheenbenen gingen gelijkmatig heen en weer. De gekleurde en gevlekte hoofdbanden waren duidelijk te herkennen. Uit de gesloten massa's werd geen enkel schot gelost. In looppas rukten ze op, geheel zonder dekking, de voornaamste induna's vooraan, en inderdaad leek de manier van hun lopen iets op een dans, zoals lord Chelmsford het genoemd had. Hun pas was huppelend en springend, alsof ze een feestdans uitvoerden. Niets kon hen tegen houden. De granaten vielen tussen hen in en krakend ontploften ze in hun dicht aaneengesloten rijen. Ze sprongen eenvoudig over hun doden en gewonden door hun gelederen, maar ze joegen hun geen vrees aan. De kleine, loden kogeltjes van de Gatling-mitrailleurs vielen als hagel in hun rijen, maar onmiddellijk werden de opengevallen plaatsen weer opgevuld. Elk schot uit de Remmingtons doorboorde schild en borst, maar het woeste gejuich en het krijgsgezang hielden aan. Ze waren nog slechts 200 pas van de wal ver-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
183 wijderd; de witte tanden en de rollende ogen waren duidelijk te zien. Met op elkaar geklemde tanden stonden de Engelsen achter de borstwering, schouder aan schouder, buks aan buks, en het achterste gelid stak de lopen van de geweren tussen de openingen in het voorste gelid door. Wat noch de granaten, noch de mitrailleurs, noch de vuurpijlen hadden kunnen volbrengen, deed nu het moordende vuur van de achterladers. Geen schot miste op deze korte afstand en het groene gras voor de gracht werd rood gekleurd door het bloed en was niet meer te zien door de vele lijken. Er verschenen enkele hoofden dreigend boven de rand van de wal, maar ze zonken onmiddellijk terug en de massa kwam zo ver niet. Bij deze zware verliezen wankelden zelfs de Zoeloecolonnes; het gebrul verstomde, de overgebleven vluchtten en een zucht van verlichting ontsnapte aan de dappere verdedigers. ‘Hoera voor Oud-Engeland!’ hoorde Pieter een stem roepen. Hij keek naar lord Chelmsford, die juist zijn kijker van de ogen nam en op de hals van zijn paard klopte. ‘Hoera voor Oud-Engeland!’ klonk bij de staf en ‘Hoera voor Oud-Engeland!’ herhaalde het hele kamp. Opeens zag Pieter een ruiter achter de resten van het regiment van de koning. Dabulamanzi rende met de speer in de hand op de vluchtelingen toe, om te trachten hen tot staan te brengen. Hij bereed een vos en Pieter herkende het luipaardevel op de rug van het paard. Zonder zadel of stijgbeugels zat hij op het vurige paard en liet het steigeren te midden van de vluchtenden, terwijl hij met de speer er op insloeg. Nieuwe troepen, de reserve, die de prins in de achterhoede gehouden had, liet hij nu oprukken. Drie verse regimenten stormden voorwaarts, hielden de teruggeslagenen tegen en voerden ze weer mee ten aanval op het front van het Engelse kamp. Nauwelijks waren de juichkreten in het carré verstomd, of reeds volgde met dezelfde snelheid en onverschrokkenheid de tweede aanval. Een waarschuwend commando ging langs de rijen van de soldaten en onder stilzwijgen wachtte men opnieuw de aanval af. Weer klonk het vervaarlijke krijgsgezang over de vlakte. Dabulamanzi liet de verstrooide groepjes van de verslagen regimenten vóór en op de flanken van de stormcolonnes mee oprukken en van die kant de vijand met geweervuur bestoken. Dit vuur bleef niet zonder uitwerking. Menige kogel vloog door de openingen, waarachter de kanonnen waren geplaatst of over de wal en de wagens in de binnenruimte van het carré. ‘Majoor Walker!’ riep lord Chelmsford, ‘laat de Boeren oprukken ter versterking van het 60e regiment!’ De reusachtige majoor wendde zijn paard om, reed naar de Boeren, die nog steeds naast hun paarden stonden en beval hun zich naar de wallen te begeven. Slechts een klein gedeelte bleef achter, om naar Boerengebruik de paarden vast te houden; de anderen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
184 klauterden tegen de verschansingen op. Ook Pieter steeg af en voegde zich bij zijn landslieden. Ze namen tussen de roodjassen plaats en naast de witte helmen kwamen honderden donkere hoeden boven de verschansing uit en honderden repeteergeweren versterkten de talrijke Remmingtons. Ze stonden hoofd aan hoofd en loop naast loop staarde de Zoeloes tegen, die met dezelfde ontembare moed onder het hevige vuur voorwaarts stormden. De Boeren openden met de schutters van het 60ste regiment een moorddadig vuur. Krijger na krijger beet in het zand, de doodskreten vermengden zich met het krijgsgezang. Pieter lette goed op het verschil, tussen de manier van vuren van de Boeren en die van de Engelsen. Terwijl hijzelf vuurde, liet hij zijn oog langs de mannen, die naast hem stonden, gaan en zag, dat de Engelsen richtten op de massa en onophoudelijk vuurden en laadden, terwijl de Boeren nauwkeurig mikten zoals geoefende jagers en een bepaalde man op de korrel namen. Ook behoefden ze niet telkens te laden. Ze namen hun wapen slechts zelden van de schouder, de ene kogel volgde de andere met moorddadige zekerheid. De wind dreef de kruitdamp nog steeds naar rechts, zodat de aanvallende colonnes duidelijk zichtbaar waren. Pieter had in dit gemeenschappelijke gevaar zijn afkeer van te doden overwonnen. Wanneer ook maar één plek de wanhopig aanrukkende naakte krijgers de verschansing binnenkwam, dan zou na een half uur geen enkele man meer in het kamp leven. Dat wisten allen, die daar achter de wal stonden. Plotseling leek het Pieter, of hij beweging bespeurde achter het dikke gordijn van kruitdamp. Hij meende daar het schitteren van speren op te merken en hij herinnerde zich de eigenaardige manoeuvre, die de Zoeloes voor het begin van de slag hadden uitgevoerd. Pieter keek naar lord Chelmsford. De generaal stond nog steeds op zijn plaats in het midden van het carré en al zijn aandacht was aan het front gewijd. Pieter merkte Humbati op, die van de wagen afsprong en de opperbevelhebber naderde. Lord Chelmsford boog zich naar hem over, en richtte zijn kijker op de verdachte plaats. Daarna zond hij een van zijn adjudanten naar rechts. Deze reed de linie langs en deelde de officier mede, dat voor de rechterflank een nieuw gevaar dreigde. Het duurde niet lang, of de Zoeloes verrieden zichzelf. Terwijl de aanval op het front werd voortgezet. Het dreunende, regelmatige krijgsgezang klonk ook aan de rechterzijde en verse regimenten kwamen uit de kruitdamp naar voren. Zonder te vuren rukten ze snel op en richtten hun aanval niet alleen op de rechterflank, maar ook op de achterzijde, die door de Schotten was bezet. Hun aanvalskreet deed de moed herleven van de anderen en stormden de zwarte drommen van drie kanten op het kamp af. Het carré leek een vuurspuwende krater; het geraas van de talloze vuurwapens en de brullende zwarten was oorverdovend. Op alle hoeken vuurden de ka-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
185 nonnen en mitrailleurs onafgebroken en duizenden geweren mengden zich in dit helse concert. Meermalen leek het of de Zoeloes hun doel zouden bereiken. Over de lichamen van de gevallenen heen, die de grachten vulden, beklommen ze de borstwering. De Engelsen hadden hun bajonetten op de geweren geplaatst en staken man voor man neer, die over de borstwering heen kwam. De artilleristen schoten met hun karabijnen en de officieren met hun revolvers de enkelen neer, die binnendrongen. Eindelijk hield de stormloop op, het gebrul verstomde. Het snelvuur van de Europeanen achter de wallen was te moorddadig voor de vijand, de tactiek van de blanken was de zwarten te machtig. De Zoeloeregimenten, sterk gedund, trokken terug en verspreidden zich over het terrein. Lord Chelmsford gaf een teken. De wagens aan de achterzijde, die voor een uitval was bestemd, werden opzij geschoven en Humbati met zijn zwarte bataljons stormden het carré uit. Daar klonken de trompetten en de dragonders wierpen zich in het zadel. Majoor Walker trok zijn sabel en gaf ook de Boeren bevel op te stijgen. De achteruitwijkende vijand moest achtervolgd worden. Pieter reed naast luitenant Dubois voor de Boeren uit en de reusachtige majoor wees hun de weg. Zich in het zadel omkerende schreeuwde hij: ‘Voorwaarts, dappere dikkoppen. Maakt gehakt van die nikkers!’ Maar deze ruiteraanval beviel de Boeren niet. Wel draafden ze een eind mee, maar toen ze bemerkten, dat de Zoeloes weer stand hielden, hielden ze hun paarden in. Zonder op de dreigende woorden van majoor Walker en luitenant Dubois acht te slaan, stegen ze af, wierpen zich in het gras en openden het vuur. Alleen Pieter Marits bleef bij de officieren en terwijl hij Jager vooruit dreef, was hij spoedig op de linkervleugel van de dragonders naast lord Fitzherbert. Onmiddellijk sloot zich luitenant Dubois bij hen aan en verscheen ook vloekend en zuchtend de majoor. De meerderheid van de Zoeloes was op de vlucht gegaan, maar een deel hield stand. Dabulamanzi had met de gelukkige blik van een kundig aanvoerder een stelling gevonden, die door struikgewas en riet voordelig voor de afweer was, en daarheen had hij enige duizenden uit de beste regimenten geleid en verzameld. Toen Pieter met de dragonders op deze laatste resten van het dappere Zoeloeleger toereed, ontdekte hij plotseling prins Dabulamanzi, die, te paard hoog boven het voetvolk uitstak. Hij wierp de buks over de schouder en trok de Spaanse kling uit de schede. ‘Adolphus!’ riep hij de lord toe, ‘zie daar Dabulamanzi's gouden hoofdband! Wie van ons beiden zal hem veroveren?’ ‘Vooruit!’ schreeuwde de Engelsman terug. Hij bereed de prachtige, zwarte hengst weer, waarmee hij destijds de wedren had gereden met de Boerenzoon.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
186 De Zoeloes hadden zich achter het kreupelhout en het riet opgesteld en waren van plan hun leven zo duur mogelijk te verkopen. Zwijgend omringden zij hun induna's. Hun schilden vormden een ondoordringbare omheining, waaruit de assagaaien als doornspitsen te voorschijn staken. In volle ren stormden de ruiters voorwaarts. Een regen van assagaaien vloog hun tegemoet en zij werden met bekwame hand geworpen. Majoor Walker werd in de hals getroffen en stortte op de grond. Een aantal paarden steigerde en zonk op de knieën. Het volgende moment waren de ruiters echter midden in het struikgewas en een wanhopige strijd ontbrandde van man tegen man. De Zoeloes waren niet gewend aan de strijd tegen cavalerie. Met de moed der wanhoop verdedigden zij zich. Terwijl de dragonders in volle ren op hen inreden, trachtten de Zoeloes de aanval met hun speren tegen te houden. Het kwam hier op persoonlijke moed, kracht en behendigheid aan. De Zoeloes gleden als alen tussen de ruiters door, klemden zich aan zadel en teugel vast en staken met hun assagaaien. Tal van schilden werden door de Engelse klingen doorboord en talrijke hoofdtooien gespleten. Pieter reed tussen lord Fitzherbert en luitenant Dubois in, die zich dit genoegen niet had willen laten ontnemen, hoewel de Boeren ver achter waren en de vluchtenden een hagelbui van kogels nazonden. Alle drie hielden het oog gericht op de figuur in het midden van de sterke Zoeloe-afdeling, prins Dabulamanzi. Zonder er bij na te denken, instinctmatig, pareerde hij de assagaaien en kirri's. Een reusachtige Zoeloe sprong hem tegemoet en strekte de hand naar Jagers teugel uit, maar Pieter sloeg bliksemsnel toe, zodat de kling het luipaardevel en de haartooi doorkliefde en de strijder ineenzonk. Een induna van het regiment van de koning mikte op hem met een werp-assagaai, maar terwijl de lichte speer naar hem toevloog, bukte Pieter zich en de scherpe punt raakte slechts de rand van zijn hoed. Hij dreef daarna Jager in het dichte gewoel, want prins Dabulamanzi hield nog steeds stand. Het riet was door de paarden en de strijders platgetrapt en tussen de harde, scherpe halmen lagen de lichamen van de Zoeloes naast die van de dragonders en paarden. Zonder medelijden vertrapten de hoeven van de paarden de doden en gewonden. Allen vooruit reden de drie ruiters, die om de ereprijs streden. Luitenant Dubois was op het ogenblik de voorste. Maar de Boerenzoon bleef in zijn onmiddelijke nabijheid. Twintig passen meer links hieuw lord Fitzherbert om zich heen. De laatste rij Zoeloes was doorbroken en nu zagen de ruiters Dabulamanzi, door slechts enige getrouwen omringd, voor zich. Toen Pieter op hem toesprong, zag hij, dat deze hem herkende. Fier hield Dabulamanzi de speer in de hoogte. Een assagaai, door een van de zwarten geslingerd, vloog tussen Pieters borst en linkerarm door. Hij voelde snijdende pijn aan de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
187
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
188 binnenkant van zijn arm, maar liet de teugels niet los. Lord Fitzherbert en de Fransman grepen nu onmiddellijk de laatste verdedigers aan. Pieter, zonder op de strijders te letten, drong op Dabulamanzi in. De prins trok de speer terug en deed een stoot naar de borst van Pieter, maar deze trof de assagaai met een snel toegebrachte houw achter de punt en de kling kliefde de sterke rieten schacht, zodat het puntige ijzer op de grond viel. Jager was met één sprong naast de vos en op hetzelfde ogenblik trof de degen van de Boerenzoon de zwarte aanvoerder in de borst. Dabulamanzi spreidde de armen uit en zonk achterover. Pieter greep met vaste hand naar de gouden band, rukte die af en zwaaide er zegevierend mee in de lucht.
Hoofdstuk XXIII Voorbereidingen De aanblik, die het slagveld bood, was geheel veranderd. De met zoveel doodsverachting uitgevoerde aanval was afgeslagen, het gezang, gegil en gebrul van de zwarte krijgers was verstomd. Toen de dragonders de laatste tegenstand van het wijkende leger hadden gebroken, waren alleen hier en daar nog vluchtende benden te zien, de treurige overblijfselen van Cetschwayo's fiere regimenten. Ze vluchtten naar de rivier; velen waren die reeds overgezwommen, anderen poogden de oever te bereiken. De dragonders waren hen dicht op de hielen. Ook de Boeren reden achter hen aan en zonden hen hun nooit missende schoten na. De zwarte bataljons van Humbati liepen het slagveld af en stietten alle gevallenen, die nog tekenen van leven gaven, de assagaai door de borst. Geen enkele gewonde werd gespaard. Pieter reed met de dragonders terug en hij droeg de hoofdband van Dabulamanzi. Behalve lord Fitzherbert en luitenant Dubois reden nog enige officieren naast hem en wensten hem geluk met het behaalde succes. Zo kwamen ze in de nabijheid van het kamp; lord Chelmsford stond daar door zijn staf omringd, terwijl de troepen voor hem defileerden. De commandant van de dragonders bracht Pieter naar de opperbevelhebber en na deze verslag te hebben uitgebracht van de achtervolging, stelde hij de jonge Boer aan hem voor. ‘Ik beveel uwe Excellentie deze jongeman aan,’ sprak hij, ‘die zich bijzonder dapper en onverschrokken gedragen heeft. De vijandelijke aanvoerder is door zijn hand gevallen en deze band heeft hij de zwarte prins in een eerlijk tweegevecht van het hoofd gerukt.’ Lord Chelmsford wierp een blik op Pieter en scheen hem te herkennen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
189 ‘Is dat niet dezelfde jongeman, die getuige was van de slag bij Isandula?’ vroeg hij. Pieter nam zijn hoed af en maakte een buiging voor de generaal. ‘Maar je bent gewond,’ ging deze voort. Hij keerde zich om en riep: ‘Dokter Johnson, wilt u deze jongeman verbinden! Voorlopig zal ik echter zelf een pleister op de wond leggen.’ Met deze woorden nam hij het Victoriakruis van zijn borst en bevestigde het op Pieters buis. ‘In naam van Hare Majesteit de Koningin,’ sprak hij, ‘reik ik u dit ereteken over, als een beloning voor de door u betoonde moed. Ik verzoek u mij de hoofdband af te staan, opdat ik hem bij de veroverde trofeeën kan voegen; driemaal het gewicht aan goud zal u hiervoor worden uitbetaald.’ Pieter mompelde enige woorden van dank; de vreugde maakte hem verlegen. De officieren verdrongen elkaar om hem geluk te wensen en de hand te schudden en Dabulamanzi's hoofdband ging van hand tot hand. Lord Chelmsford gaf zijn bevelen voor de verder te nemen maatregelen. Het leger zou in het kamp blijven en na de buitengewone inspanning rust nemen. De slag had drie uren geduurd. De morgen van de 2de april was bloedig geweest. Pieter liet zijn arm door de dokter onderzoeken. Hij had een diepe vleeswond, maar toen deze uitgewassen en verbonden was, volgde de geharde Boer op uitnodiging van de Betaalmeester deze naar de wagen, waarin de krijgskas bewaard werd. Dabulamanzi's hoofdband werd op een weegschaal gelegd en gewogen. De band was massief en zwaar; honderdzestig sovereigns moesten op elkaar worden gestapeld om de schaal in evenwicht te brengen. De officier betaalde de gelukkige knaap vierhonderd tachtig pond sterling uit. Met goud beladen ging Pieter heen. Hij borg het geld in zijn mantelzak en nam toen bij de dragonders plaats, waar lord Fitzherbert hem reeds wachtte. De volgende morgen liet lord Chelmsford een vliegende colonne uitrukken om naar het fort Ekowe te gaan. Honderd Boeren, onder bevel van luitenant Dubois, zouden de colonne begeleiden, die was samengesteld uit de Hooglanders, het 60ste en 57ste regiment en het grootste deel van de cavalerie en vier stukken geschut. Het 99ste regiment en de Zoeloebataljons bleven met de hoofdmacht van de artillerie achter, om het kamp bezet te houden. Zonder enige tegenslag werd de tocht, waaraan ook Pieter deelnam, volbracht. Op een doorwaadbare plaats werd de Inyezane overgetrokken en de colonne kwam in de namiddag bij het fort aan. Het bericht van de nederlaag en de val van hun opperhoofd hadden de Zoeloes doen besluiten naar het noorden terug te trekken, zodat in de nabijheid van Ekowe niets was te vinden dan de overblijfselen van een kamp.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
190 Kolonel Pearson was met zijn staf lord Chelmsford tegemoet gereden, toen deze het fort naderde. De vreugde onder de belegerden was groot. Op de 22ste januari, de dag van Isandula, was ook kolonel Pearson door een grote overmacht aangevallen, in het fort teruggeworpen en tot nu toe daarin opgesloten gehouden. De troepen hadden aan alles gebrek. Brood en vlees waren op en alleen de overwinning bij Gingilowo had kolonel Pearson en zijn mannen van een wisse dood gered. Er bevonden zich ongeveer 1.200 man in het hooggelegen en door sterke wallen omringde Ekowe. De Engelsen zagen er uit als wandelende geraamten en de meesten waren zo zwak, dat ze nauwelijks konden lopen. Het fort Ekowe lag op een vrij hoge heuvel. Daarom was het kolonel Pearson mogelijk geweest, zich met de opperbevelhebber door middel van een heliograaf in verbinding te stellen. Het landschap had een woest karakter, was met talloze ravijnen doorsneden en sterk begroeid. Pieter zag de opperbevelhebber met kolonel Pearson en enige officieren op de wal staan en bemerkte, dat lord Chelmsford enige tijd zwijgend door zijn verrekijker keek en zich daarna met de andere officieren onderhield. De generaal wenkte de jonge Boer en beval hem luitenant Dubois te ontbieden. ‘Ik zie daar in de verte zware rook,’ sprak hij tot de Fransman, toen deze bij hem was gekomen. ‘Rijd eens met een sterke patrouille in die richting, om te zien wat dat betekent.’ Luitenant Dubois steeg met vijftig Boeren, waaronder ook Pieter, te paard en sloeg de weg naar het noorden in. ‘Ik weet wel wat die rook betekent,’ zei Pieter, toen ze een tijdje hadden gereden. ‘De Zoeloes steken het gras in brand, zodat de paarden en ossen geen voer vinden. Ik ken hun wijze van oorlogvoeren.’ De wind voerde de lucht van verbrand gras en verzengde struiken aan. Ze kwamen aan een kraal, die verlaten was en in vlammen stond. Het was intussen nacht geworden en in de verte breidde zich een zee van vlammen uit. Eindelijk keerden ze terug. ‘Ik veronderstelde dit reeds,’ sprak de generaal, toen luitenant Dubois hem rapport uitbracht. ‘Kolonel Pearson, neem uw maatregelen zodanig, dat wij morgen vroeg kunnen afmarcheren. De genie zal de wallen van het fort laten springen. Wij trekken morgen op Gingilowo terug.’ De volgende morgen werd de terugtocht naar het roemvol behouden slagveld aanvaard; in Gingilowo werd twee dagen rust gehouden om de bezetting van Ekowe wat op haar verhaal te laten komen en daarna werd naar de Tugela teruggetrokken, dezelfde stelling, waaruit Lord Chelmsford was opgebroken om kolonel Pearson te bevrijden. Week na week ging voorbij, zonder dat er iets ondernomen werd. Intussen kwamen aanhoudend verse troepen aan uit Natal, die
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
191 tal van paarden en nog meer muilezels medebrachten. Pieter keek met verbazing naar al die grote toebereidselen. Het ene regiment na het andere kwam en terwijl sommige naar het kamp aan de Tugela trokken, werden andere naar de linkervleugel in Transvaal gedirigeerd. Vooral trok het 17de ulanen de aandacht. Ze droegen lange lansen, aan de punten waarvan kleine vaantjes vrolijk in de wind wapperden. Samen met de dragonders marcheerden ze naar het noorden, naar Transvaal. Batterijen artillerie en infanterie versterkten de afdelingen aan de grenzen van Zoeloeland. Kolonel Wood werd tot brigade-generaal bevorderd, terwijl zijn colonne op 3.000 man gebracht en de vliegende colonne genoemd werd, daar ze bestemd was voor snelle acties op grote afstand. Een andere colonne, onder bevel van generaal Newdigate, die zijn hoofdkwartier in Doornfontein had werd op een sterkte van 10.000 man gebracht, terwijl de colonne aan de Tugela, waarbij Pieter zich bevond en die door generaal Crealock werd aangevoerd, ruim 9.000 man telde. Lord Chelmsford bevond zich in Transvaal en men zei, dat hij van daar uit Zoeloeland wilde binnenrukken. Midden mei verspreidde zich het gerucht, dat de Koningin niet tevreden was over het bestuur van Sir Bartle Frere en over de wijze, waarop lord Chelmsford de krijgszaken leidde, en besloten had de gelukkigste generaal van het Engelse leger, Sir Garnet Wolseley, naar Afrika te zenden, om zowel de leiding van het civiel bestuur als van de krijgszaken over te nemen. De 20ste mei kwamen de ruiters onder luitenant Dubois bij Rorkes Drift aan, waar Pieter de omstreken van vroeger kende en hier verenigden zich de Boeren met een sterke afdeling, die onder bevel stond van generaal Marshall. De tijd voor de algemene opmars naar Ulundi, de vijandelijke hoofdstad, was nu vastgesteld; Sir Garnet Wolseley was de 24ste mei in Port Natal aangekomen; grote hoeveelheden graan, meel, slachtvee en andere levensmiddelen waren aangevoerd en op een van de eerste dagen van juni zou de tocht worden aangevangen.
Hoofdstuk XXIV De slag bij Ulundi Lord Chelmsford rukte voorwaarts. Hij wilde nog een overwinning behalen voor Sir Garnet Wolseley het commando overnam. Na een half jaar voorbereiding waagde hij het, het leger door het vijandelijke land naar Ulundi te dirigeren. Van Transvaal uit marcheerden generaal Newdigate en generaal Wood op en uit Natal trok generaal Crealock Zoeloeland binnen. De sterke colonnes verenigden zich en het leger rolde als een brede stroom over het heu-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
192 velachtige terrein, gevolgd door de enorme legertrein. De opperbevelhebber was echter reeds spoedig genoodzaakt de afdelingen te splitsen, daar hij geheel in het onzekere verkeerde over de plaats, waar zich de hoofdmacht van het Zoeloeleger bevond. Hij liet daarom generaal Crealock achter om de terugtocht veilig te stellen en een mogelijke inval in Natal te verhinderen. Hij zelf trok met de colonnes Newdigate en Wood ten zuiden van de rivier de Unvolosi voorwaarts. Pieter behoorde bijna voortdurend tot de voorste ruiters van de voorhoede; de vlugge, onverschrokken Boeren verkenden het terrein, voor de cavalerie- en infanterieregimenten aankwamen. Meermalen zag Pieter de donkere gestalte van Humbati in zijn nabijheid, want deze voerde aan het hoofd van enige duizenden Zoeloes uit Natal verkenningen, zodat, behalve door de Boeren, de tot de beslissende strijd aanrukkende hoofdmacht door een zwarte wolk van Zoeloestrijders omringd was. De terugtrekkende vijand stak overal, waar de droogte het toeliet, het gras in brand en vluchtte met zijn kudden noordwaarts. De Engelsen schoten vuurpijlen en granaten in ieder kraal, die ze aantroffen. Vlammen en rookzuilen gaven de weg aan naar Ulundi. Op zekere dag zag Pieter in de verte een troep zwarte mannen. Reeds wilde hij bericht zenden, dat de vijand in de nabijheid was, toen hij waarnam, dat deze Zoeloes lange, witte kleren droegen, een teken van hun vreedzame bedoelingen. Hij reed terug en meldde de commandant van de voorhoede, dat afgezanten in aantocht waren. Langzaam kwamen de Zoeloes nader en werden, door ulanen geescorteerd, naar lord Chelmsford gebracht. Pieter bleef op bevel van de voorhoede-commandant bij hem om als tolk te dienen. Vooraan liepen prins Sirajo en de induna Molihabantschi, in golvende, witte klederen gehuld, met gouden ringen om het hoofd, ongewapend, en met grote ivoren staven in de hand. Ze werden gevolgd door twee andere induna's van het hof van Cetschwayo, ook ongewapend en met ivoren staven. Achter deze volgden enige mannen van lagere afkomst, die reusachtige olifantstanden en platte manden met gouden en andere kostbaarheden op de schouders droegen. Allen liepen zwijgend en ernstig met de voornaamheid, die Pieter zo dikwijls bij de Zoeloes had opgemerkt, en die steeds de bewondering opwekte van iedere Europeaan, die met hen in aanraking kwam. Sirajo en Molihabantschi leken twee koningen, zoals zij daar aan het hoofd van de afgezanten, door de ulanen omringd, aankwamen. Door een aantal officieren van hoge rang begeleid, verscheen lord Chelmsford en ontving het gezelschap. De Zoeloes stelden zich tegenover de opperbevelhebber op en vol waardigheid begon Sirajo zijn rede: ‘De koning Cetschwayo groet de Engelse induna en hij spreekt door de mond van zijn broeder de volgende woorden: ‘Waarom
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
193 kroont gij mij 's morgens als koning en doodt mij 's avonds? Gij waart mijn vriend en gij hield van mij en toen ik u hielp tegen uw vijanden. Waarom wilt gij mij thans doden? Ik heb de oorlog niet gewild; ik zond u de ene vredebode na de andere. Ik kwam niet in het land van Engelands koningin, maar de Engelse strijders kwamen in mijn land - toen brak de oorlog uit en de vrede is ondergegaan in bloed en vlammen. Toen mijn regimenten op de uwe aanstormden, lagen reeds vele zwarte mannen ter aarde. Maar ik wil niet klagen over de machtige koningin, want zij is sterk en ik ben zwak. Zij is groot; haar schaduw hult het Zoeloeland in donkere nacht. Ik kom de vrede vragen. Een Engelse bode kwam tot mij en verlangde, dat ik mijn leger zou verminderen, de baai van Sainte Lucia zou afstaan en een gezant van de koningin in mijn hoofdstad zou laten wonen. Ik wees die eisen af, want ik wist niet, hoe sterk het Engelse leger was. Thans wil ik ze echter aannemen. Cetschwayo zal een trouwe zoon zijn van zijn blanke vader in Natal. Hij zendt geschenken om het hart van de Engelse induna te vermurwen en legt ze aan diens voeten neer als bewijs van zijn vredelievende gezindheid.’ Sirajo gaf een teken, zijn gevolg naderde lord Chelmsford en legde de grote olifantstanden en de sieraden op de grond neer. Daarna wachtten de Zoeloes zwijgend het antwoord af. Pieter had Sirajo's woorden in de Engelse taal overgebracht en keek de lord in gespannen verwachting aan. Hij had reeds genoeg van de wereld en van Engelands politiek begrepen, om te weten, dat Cetschwayo's smeken tevergeefs was. Er was te veel bloed gevloeid en Engeland had zich reeds te veel opofferingen getroost, om zich tevreden te stellen met een halve vrede. Engelands eer stond op het spel. Alleen een volledige nederlaag van Cetschwayo kon die schande in de ogen van de hele wereld uitwissen. ‘Neemt die geschenken op,’ antwoordde lord Chelmsford, ‘en brengt ze aan de koning terug, Cetschwayo smeekt te laat om vrede; Engeland vertrouwt Cetschwayo niet. Hij ziet de vijandelijke troepen in de nabijheid van zijn hoofdstad; daarom doet hij een vredelievend masker voor. Wanneer ik mijn leger liet terugtrekken, zouden de oude trotsheid en de oude krijgslust van de Zoeloes herleven. De koningin wil meer zekerheid hebben dan Cetschwayo's woord; ik stel dus deze voorwaarde: Cetschwayo moet zich gevangen geven. Hij moet zich onderwerpen aan de maatregelen, die ik nemen zal. Onvoorwaardelijk moet Cetschwayo zich onderwerpen. Wil hij dat, dan zal ik vrede sluiten. Als bewijs, dat Cetschwayo zich wil onderwerpen, moet hij beginnen de kanonnen en de geweren, die zijn leger heeft buitgemaakt, uit te leveren. Een van zijn regimenten zal ze hier brengen en ook zelf zijn wapens overgeven. Tot de 3de juli zal ik wachten en vóór die dag noch Ulundi aanvallen, noch de Unvolosi overtrekken. Is die dag echter voorbij, zonder dat aan mijn eisen is voldaan, dan trek ik de rivier over en zal door geweld verkrijgen, wat ik hier met woorden eis.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
194 Sirajo strekte zijn rechterhand afwerend uit en zei: ‘De koning van de Zoeloes zal nimmer een knecht worden. Wilt u de vrede niet, zoals Cetschwayo u die aanbiedt, dan zullen wij vechten.’ Hij keerde zich om en ging heen; zijn gevolg raapte de geschenken bijeen en daarna vertrok het gezelschap met dezelfde waardigheid, als waarmee het gekomen was. De opmars werd nu voortgezet. Pieter behoorde steeds tot de voorste ruiters; hij zag het eerst Ulundi en de kraals in de nabijheid van de hoofdstad. Hij reed met twee Boeren achter zich langs een voetpad, terwijl een dozijn Zoeloes de struiken aan weerszijden ervan doorzochten. Zij vermoedden de nabijheid van Cetschwayo's troepen. Pieter hield zijn paard in en bleef tussen de bomen verborgen, om evenals de Zoeloes de voor hem liggende vlakte te bespieden. Hij zag het landschap terug, dat hij met de zendeling had bezocht; het door hoge bergen ingesloten dal, waarin de zwarte kringen van de militaire kraals en van de hoofdstad Ulundi als kransen uitkwamen op een groen tapijt. Hij zag langs de rivier en verder in de vlakte ook een aantal Zoeloeposten. Pieter begreep, dat de Zoeloekoning in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad en van de kraals, die door zijn voorvaderen bewoond waren geweest, de beslissende slag wilde afwachten. Nadat hij zich een duidelijke voorstelling had gemaakt van wat hij zag, reed hij naar de voorhoede terug om rapport uit te brengen, dat van daar naar de hoofdcolonne werd gezonden. De Engelsen sloegen hun kamp op, om eerst de volgende morgen tot aan de hoge rug aan deze zijde van de Unvolosi op te rukken en daar af te wachten of, volgens de eis van lord Chelmsford, de buitgemaakte kanonnen en geweren als teken van onderwerping zouden uitgeleverd worden. Toen het leger in de vroege ochtend van de 3e juli opmarcheerde bleek reeds aan deze zijde van de rivier, dat de Zoeloes geen ogenblik aan onderwerping gedacht hadden. Talrijke kleine afdelingen lagen in de bossen en ravijnen verborgen en de hele morgen knalde geweervuur. Tegen de middag bereikte de voorhoede de laatste heuvelrug en kon de rivier en de vlakte aan de overzijde gadeslaan. Lord Chelmsford beval buiten geweerschotafstand een kamp op te slaan, terwijl hij kolonel Buller opdracht gaf met de ruiterij vooruit te rukken. Hij liet een batterij op een gunstige plaats opstellen en de hoogte, waarop zich de vijand vertoonde, met granaten beschieten. Kolonel Buller trok met zijn sterke ruiterafdeling, waarbij zich ook tweehonderd Boeren, en met deze Pieter aansloten, op een doorwaadbare plaats de Unvolosi over, terwijl het artillerievuur de ruiters beschermde. Daarna werden de hoogten, waarop zich de Zoeloes bevonden, beklommen, rechts door de dragonders, links door de Boeren. Kolonel Buller volgde. Men zag de Zoeloes vluchten in een nabij-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
195 zijnde kraal en uit de hutten en doornstruiken het vuren voortzetten. Kolonel Buller liet de helft van de Boeren achter om de terugtocht over de rivier veilig te stellen en liet daarna zijn cavalerie een zwenking links maken om de kraal aan te vallen. Reeds meende kolonel Buller een gemakkelijke overwinning te hebben behaald, want Ulundi lag vrij voor hem, toen de cavalerie een diep ravijn naderde en plotseling ruim 2.000 Zoeloes, die daar in hinderlaag hadden gelegen, aanvielen. De kleine afdeling, die gevlucht was, had de opdracht gehad de cavalerie hier in de val te lokken. De gewoonte om aan te vallen was oorzaak, dat de Zoeloes hun goed beraamd plan niet geheel doorvoerden, zodat zij zelf het slagen van hun list verijdelden. In plaats van in het ravijn te blijven liggen en te vuren, vielen zij nu met schild en assagaai aan. Een verwoed gevecht van man tegen man ontspon zich in en om het ravijn. De assagaaien vlogen als dichte hagel door de lucht, de speren en sabels kletterden tegen elkaar. Pieter reed midden tussen de dragonders. Hij had de buks over de schouder gehangen en vocht met zijn degen. Kalm en vastberaden ontweek hij de langs hem snorrende lichte speren. Opeens zag hij zich door twee strijders aangevallen. Maar Jager steigerde, zodat de greep van de een naar de teugel miste en Pieter hieuw tegelijkertijd met volle kracht naar de andere Zoeloe, die hem wilde doorboren. De zwarte hield het schild omhoog, maar de kling deed de ossehuid splijten en de punt drong diep in het voorhoofd van zijn aanvaller, zodat deze neerstortte. Een van de officieren, die zich in de nabijheid bevond, uitte op dit ogenblik luide zijn bijval. Het was lord William Beresford, die zich met zijn sabel een weg baande door de zwarte massa. Een reusachtige Zoeloe trachtte hem de weg te versperren en stond, zich met zijn wit schild dekkende, tegenover hem. Lord Beresford stiet met zoveel kracht zijn sabel door het schild, dat de borst van de dappere zwarte ook doorboord werd. Op dit ogenblik zag Pieter zijn vriend, lord Fitzherbert, in groot gevaar. Hij was door Zoeloes omringd en scheen zich nauwelijks te kunnen verweren. Het bloed stroomde langs de hals van zijn moorkop en de helm was hem van het hoofd gevallen. Pieter vergat alle gevaar en sprong zijn vriend te hulp. Een zwarte, die juist naar de teugel greep, reed hij omver en met forse slagen maaide hij de aanvallers weg, zodat hij de jonge officier spoedig ruimte verschaft had. ‘Ik dank je, vriend!’ riep lord Fitzherbert, ‘ik zie dat ik de oude kling aan geen betere handen had kunnen toevertrouwen.’ De Zoeloes bleken echter te veel in aantal te zijn, de cavalerie moest terugtrekken. Ook van de andere zijde rukte een zwarte massa op, een heel leger, dat als uit de grond scheen verrezen te zijn en de Engelse ruiters de terugtocht trachtte af te snijden. Ook kolonel Buller had dit nieuwe gevaar ontdekt en de trompetters bliezen ‘retireren’. Bijna had Pieter vergeten, dat het tijd werd om te
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
196 vluchten, want hij ontdekte aan het hoofd van de naderende zwarte massa een ruitergestalte, die hem voorkwam als een geestverschijning. Hij kon zich niet vergissen. Dat was Dabulamanzi! Was die dappere aanvoerder niet door zijn hand gevallen bij Gingilowo? Pieter nam de teugels en staarde als versteend naar de zwarte ruiter. Maar de trompetters herhaalden hun signalen. Snel draaide hij Jager om en vluchtte in galop. Er moest spoed betracht worden, want bijna even snel als de paarden volgden de Zoeloes en Dabulamanzi trachtte met een sterke afdeling vóór de cavalerie de rivier te bereiken. Het was een geluk, dat een deel van de Boeren was achtergebleven en hun nooit missende schoten dunden de rijen van de vervolgers en hielden hen in hun vaart tegen. Ook lord Chelmsford had het gevaar opgemerkt, waarin kolonel Buller verkeerde, en liet de hoogten aan de overzijde met granaten beschieten, die zonder ophouden tussen de zwarte massa's invielen en er hun scherven en kartetskogels in het rond spreidden. Gelukkig kwamen de ruiters onder bescherming van dit granaatvuur over de rivier. Lord William Beresford droeg een gewonde sergeant voor zich op het zadel. Toch lag aan de overzijde menige roodjas tussen de zwarte lijken in het lange gras. Deze dag had lord Chelmsford willen afwachten, om koning Cetschwayo in de gelegenheid te stellen zich te komen onderwerpen. Deze aanval bewees, dat er van onderwerping geen sprake was. Lord Chelmsford kondigde dan ook voor de volgende morgen een algemene aanval aan. De morgen van de 4de juli reed de Engelse artillerie op twee punten tot aan de hoge oever van de rivier Unvolosi, om met haar vuur de overtocht van het hele leger te beschermen. Tot grote verbazing van lord Chelmsford en de overige aanvoerders vertoonde de vijand zich gedurende de opmars niet. Eerst trokken de Boeren naar de overkant en zochten dekking in het struikgewas langs de oever, om met hun buksen bij de hand te zijn, wanneer de vijand zich vertoonde. Er was echter geen Zoeloe te zien. Nu volgden in lange rijen de infanterie, daarna de artillerie, die onmiddellijk een geschikte stelling opzocht, vervolgens weer infanterie tot eindelijk het hele leger aan de overzijde was. Lord Chelmsford wist, dat hij in het open veld moest strijden en voorwaarts rukken; hij wist, dat hij aangevallen zou worden en wilde dus voorzichtig zijn. Daarna vormde hij van de hele strijdmacht een carré, om naar alle zijden gedekt en beveiligd te zijn. Het 80ste infantierie-regiment en een batterij Gatlings vormden het front; het 90ste en een deel van het 93ste de linker-, het 13de en 58ste de rechter-, het 21ste, een deel van het 24ste en de rest van het 93ste de achterflank. Op de hoeken reden de kanonnen, zoals dat bij Gingilowo doelmatig gebleken was. De infanterie marcheerde in vier gelederen. Binnen het carré bevonden zich de zwarte bataljons; de cavalerie werd er voorlopig buiten gelaten. Van de legertrein waren
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
197 slechts de munitiewagens meegenomen, de rest bleef in het kamp aan de andere oever onder een sterke dekking achter. Ongeveer 6.000 man rukten op voor de beslissende slag. Het verbaasde Pieter, dat de vijand zich niet liet zien. Waar waren de Zoeloeregimenten? Waar was prins Dabulamanzi gebleven? Daar hij bekend was met de omstreken van Ulundi, waagde hij zich ver vooruit en verkende alleen het terrein tot Ulundi. Terwijl hij zo over de vlakte joeg, leek het hem, alsof hij in de verte enige beweging zag, dicht bij de kraal Lickasi, waar zich een kleine heuvel was, die een uitzicht gaf mijlen in het rond. De kraal was het geliefkoosde verblijf van Cetschwayo; bij grote hitte zocht de koning daar gewoonlijk een schuilplaats, want op deze heuvel woei meestal een fris windje. Pieter keek om. Het Engelse carré was niet meer te zien, de ruiters achter hem werden hoe langer hoe kleiner. Zou hij nog verder gaan? Hij vertrouwde op Jager en reed door. Binnen weinige minuten zag hij, wat hij had vermoed. Een grote massa Zoeloes was aan de voet van de heuvel van Lickasi opgesteld; hij herkende de versierselen en de wapens van de garde. De mannen stonden onbeweeglijk, het schild aan de arm, in een lange rij, vele gelederen diep, en vormden als het ware een wacht, want boven op de heuvel stond een groep, die hij als de koninklijke hofstoet herkende. Een gestalte, op een grote witte staf steunend stond vooraan, dat was koning Cetschwayo. Nauwelijks had Pieter dit gezien, of de kogels floten hem om de oren en zag hij een kleine afdeling van de garde op zich afkomen. Snel wendde hij zijn paard en rende terug. Toen hij bij de zijnen terugkwam, hield hij Jager in en keek naar alle zijden rond. De cavalerie van het Engelse leger trok langzaam op het carré terug. Een wonderlijk schouwspel vertoonde zich aan zijn oog; evenwijdig met het Engelse leger, op een afstand van ongeveer 2.000 passen van de rechter flank, marcheerde een kolossale strijdmacht van de Zoeloes. Ook zij hadden een carré gevormd en het leek een schaduw van het Engelse leger. Stil en somber trok ze voorwaarts, even langzaam als de Engelsen. De zon stond reeds vrij hoog aan de hemel; het was tussen acht en negen uur in de morgen. Pieter zag de rode linies en de schitterende wapens van de Engelse infanterie, de prachtige, met wit afgezette uniformen van de ulanen, en hoorde de muziekkorpsen de ‘Rule-Britannia-mars’ spelen. Somber stak daarbij het Zoeloeleger af, dat zwijgend en dreigend voortmarcheerde, wachtende op een gunstig ogenblik om zich op de vijand te storten. Toen hij omkeek, ontdekte Pieter een tweede leger van de Zoeloes. Het kwam plotseling te voorschijn achter een laag kreupelbosje en bewoog zich op de linkerflank van de Engelsen, maar op grotere afstand dan het eerste. En dan verscheen ook de derde zwarte massa, die van Ulundi tegen het Engelse front oprukte. Zo was
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
198 het carré aan drie zijden omgeven, terwijl koning Cetschwayo uit de verte het gevecht gadesloeg, dat over het lot van zijn rijk zou beslissen. Pieter volgde de overige ruiters, die nog in de vlakte waren gebleven, binnen het carré. De Zoeloes kwamen nader en nader en konden, zodra het hun gunstig toescheen, de drie strijdmachten tot een linie met gebogen vleugels verenigen en zodoende hun oude wijze van aanvallen toepassen. Lord Chelmsford en zijn staf waren vol bewondering voor deze manoeuvres van de vijand. Telkens liet de opperbevelhebber halt houden om de verbroken samenhang van zijn troepen te herstellen, want hij begreep, dat de Zoeloes, zodra er een opening ontstond, tot de aanval zouden overgaan. Eindelijk besloot lord Chelmsford halt te doen houden en de aanval van de Zoeloes af te wachten. De trompetten schalden, het front van het carré hield halt, de flanken sloten aan en de artillerie opende het vuur. De keuze van de stelling was uitmuntend. Het carré bevond zich op een hoogte met flauwe hellingen, zodat de Zoeloes de aanval bergopwaarts moesten doen, wat in hun nadeel was. Nauwelijks was het eerste kanonschot gevallen en de eerste granaat boven de zwarte massa op de rechterflank losgebarsten of de vijand stormde voorwaarts. De beide voorste gelederen van de Engelsen lagen geknield, de beide achterste staken hun geweren boven de hoofden van de voorste uit en nu begon een moorddadig snelvuur. Zonder borstwering, in het open veld moest gevochten worden; standvastigheid moest voor de ontbrekende wal in de plaats treden. Niettegenstaande de hagelbui van kogels uit geweren en mitrailleurs, ondanks de granaten kwamen de Zoeloes nader, met hun snelle dansende stormpas. Maar hun gezang klonk niet over de vlakte; ze kwamen zwijgend aanstormen, men hoorde niets, want 't gekletter van hun wapens werden door het vuur van de Engelsen overstemd. Het was alsof daar een leger donkere, zwarte schaduwen oprukte. Pieter kon duidelijk zien, dat de rode, de blauwe en de zwarte schilden veel verliezen hadden geleden en nog maar afdelingen van vier- of vijfhonderd man vormden. Duidelijk herkende hij nu ook prins Dabulamanzi, die midden in de kogelregen op een zwart paard boven zijn krijgers uitstak. De prins gaf een wenk en de reserve rukte op om de voorste linie te versterken. Tegelijkertijd stormden nu ook de krijgers in het centrum en de vijandelijke rechtervleugel, die door Sirajo werden aangevoerd, naar voren, het vuur kwam overal vandaan en bedreigde ook de achterflank. Pieter hield het oog voornamelijk op Dabulamanzi gericht. Met hoog opgeheven speer galoppeerde hij langs de linie en zette zijn vleugel en het centrum tot de aanval aan. De Zoeloes gehoorzaamden. Zij sloegen geen acht op de moorddadige kogelregen, die man na man deed neerstorten en stormden voorwaarts. Velen kwamen tot op dertig passen van het dood verspreidende carré. De Engelse soldaten zagen de dreigende, zwarte gezichten en de wapperende hoofdtooisels duidelijk voor zich. Slechts weinigen, alleen de dap-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
199 persten, kwamen nóg dichter bij. Het vuren was veel sterker dan bij Gingilowo, want de artillerie was talrijker, de infanterie vuurde in vier gelederen en voortdurend zorgden soldaten, die tussen de gelederen en de munitiewagens op en neer liepen, voor de vulling van de patroontassen en magazijnen. Geen dapperheid kon de zwarte strijders helpen, zij vielen allen neer. Alleen Dabulamanzi, hoewel voortdurend aan het vuur blootgesteld, bleef als door een wonder in het leven. Hij was overal, waar het gevaar het grootst was, terwijl Sirajo meer op de achtergrond bleef. Hij riep de vluchtenden halt toe, hij voerde de weer bijeenverzamelde troepjes voorwaarts. Om hem heen stortten de zwarte strijders bij tientallen neer, maar hij bleef te paard. Tenslotte werden de verliezen zo ontzaglijk, dat de Zoeloes begonnen te aarzelen; Sirajo's vleugel maakte rechtsomkeert en het centrum trok langzaam terug onder een voortdurende kogelregen - een luid hoera klonk uit de door kruitdamp bijna onzichtbare gelederen van de Engelsen. Lord Chelmsford reed op de ulanen toe. Hadden in de slag bij Gingilowo de dragonders de lauweren geplukt, nu zouden de ulanen een einde aan de strijd maken. Het carré opende zich, het regiment draafde naar buiten en reden êchelonsgewijze op. Het voorste escadron velde de lansen en rende op de Zoeloes los. Maar de zwarten hadden van hun vijanden geleerd en Dabulamanzi was in hun midden. Zij vormden een kring, dekten zich met hun schilden en opende het vuur. Een aantal ruiters stortte uit het zadel. Een tweede escadron rende voorwaarts, het derde en vierde volgden. Hiertegen waren de Zoeloes niet opgewassen. Speer en schild bleken onvoldoende tegenover de lange lansen van de Engelsen, die schild en borst doorboorden en de ene dappere verdediger na de andere zonk neer. Dabulamanzi ontkwam met slechts enkele getrouwen, maar ook het ulanenregiment liet bijna honderd man op het slagveld achter. Op een wenk van de opperbevelhebber verlieten nu ook de Zoeloes het carré en stormden Humbati's troepen de vluchtenden achterna. De hele vlakte was bedekt met vluchtende troepen en de achtervolgende cavalerie deelde menige sabelhouw of lanssteek uit, en het hoera-geroep van de overwinnaars dreunde over het slagveld. Pieter sloeg de richting in naar Lickasi-kraal; de heuvel was verlaten, de koning verdwenen. Hij reed naar Ulundi en zag, dat de Engelse ruiters reeds in de hoofdstad waren. Toen hij de woning van de koning naderde, zag hij het plein met ulanen gevuld en reeds lekte de vlammen langs de veranda. Hij reed langzaam terug; vol droefheid bij het zien van deze verwoesting. Nog eenmaal keek hij om; Ulundi stond in lichterlaaie, de licht gebouwde hutten brandden als fakkels; donkere, zwarte rook steeg op. Cetschwayo's macht was gebroken en tot opluistering van de brand in zijn hoofdstad klonken de tonen van ‘Rule Britannia’.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
200
Hoofdstuk XXV De gevangenneming van Cetschwayo Rook en hitte maakten het verblijf in Ulundi spoedig onmogelijk. Pieter zag spoedig hoe de vlammen zich te Ulundi uitbreidde, totdat de hele kring van hutten, die het grote plein insloten, één brandende massa leek. Ondertussen richtte de artillerie haar granaten op de naburige kraals. Deze konden nog vijanden verbergen en de Engelsen achtten het veiliger ze alle te vernielen. Granaten vlogen suizend door en tussen de hutten; spoedig stegen rookwolken en vlammen op. De hele horizon was door de rook aan het oog onttrokken. Lord Chelmsford trok met het overwinnende leger naar het versterkte kamp terug en gaf aan een betrekkelijk kleine afdeling, uit cavalerie en artillerie bestaande, bevel de achtervolging van de verslagen vijand voort te zetten. De rest zou de terugtocht aanvaarden. Reeds in de loop van de dag, maar meer nog in de volgende dagen, werd het belang merkbaar van de behaalde overwinning, daar een aantal Zoeloevorsten hun onderwerping kwam aanbieden. De voornamen uit het Zoeloeland, die slechts door geweld tot gehoorzaamheid gedwongen waren en ook zij, die hoopten na Cetschwayo's nederlaag heersers te worden in hun gebied, kwamen met hun aanhangers de machtige overwinnaar hun hulde aanbieden. Cetschwayo's macht was gebroken. Deze induna's deelden mede, dat de koning nog slechts zesduizend man om zich verzameld had, waarmee hij in noordoostelijke richting gevlucht was. Lord Chelmsford ontving alle induna's met grote voorkomendheid, prees hun wijsheid en beloofde hun de steun van Engeland bij hun plannen om zelfstandig te worden. Intussen volgden de ulanen en dragonders, de scherpschutters, de Boeren en Humbati's zwarte troepen de laatste overblijfselen van het Zoeloeleger. Het eerste doel was Mainze-kanze. Op een avond reed Pieter met luitenant Dubois aan het hoofd van de Boeren, enige mijlen ten zuiden van de samenvloeiing van de zwarte en de witte Unvolosi toen hij Humbati opmerkte, die snel naar voren kwam en een van de Engelse bevelhebbers, kolonel Barrow, iets mededeelde. Humbati was na de slag bij Ulundi een zeer voornaam en geacht persoon geworden onder zijn landslieden en vele induna's bedelden om zijn vriendschap. Zij zagen in hem de toekomstige heerser van het Zoeloeland. Hij bleef echter de sombere uitdrukking op zijn gelaat houden en Pieter vermoedde dat Humbati meer door wraakzucht dan door eerzucht gedreven werd. De maan stond helder aan de onbewolkte hemel en het was bijna zo licht als bij dag. Kolonel Barrow had een peloton dragonders bij zich en wenkte luitenant Dubois, om hem ook met de Boeren te volgen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
201 Humbati marcheerde voorop, officieren en manschappen volgden hem. De weg werd hoe langer hoe moeilijker begaanbaar, zodat de ruiters de Zoeloe bijna niet konden volgen. Het ravijn, dat men doortrok, was nauw en donker, alleen boven de toppen van de bomen was de heldere, nachtelijke hemel te ontwaren en de weinige sterren, die men zien kon, fonkelden helder. Eindelijk kwam men aan het eind van het ravijn op een open plek, die door zacht glooiende heuvels was ingesloten. Er lag een aantal kolossale rotsblokken, dat bijna geheel met gras en woekerplanten was begroeid. Het was een eenzame, verborgen plek. Humbati bleef staan, sprak een paar woorden met de kolonel en deze liet enkele soldaten afstijgen. Onder leiding van Humbati begonnen deze de rotsblokken weg te nemen en spoedig zag men, dat deze, schijnbaar door de natuur zonder enige regelmaat neergeworpen blokken, door mensenhanden waren gebouwd, in de vorm van een grote kast. Humbati liet nu met de hulp van de soldaten een van deze stenen, die nu op zijn kant stond, omdraaien en neerploffen in het gras. Nu werd een ruimte zichtbaar en de officieren en Pieter zagen, dat die met allerlei schitterende voorwerpen was gevuld. Gouden ringen en metalen vaatwerk en allerlei dingen, die Pieter aan het hof van koning Cetschwayo had gezien, waren in deze stenen kast bijeen gebracht. Humbati had aan de blanken de schatkamer van de koning verraden. Terwijl Humbati een van de schitterende voorwerpen te voorschijn haalde, hoorde men een luide doordringende gil en het volgende moment zag men aan de andere zijde van het rotsgevaarte een hoge, zware gestalte, die op de nieuwsgierigen losstormde. Op hetzelfde ogenblik zag men een bende Zoeloes aankomen van de tegenover liggende helling, Iedereen voelde dat men in groot gevaar verkeerde. Pieter sprong van zijn paard en nam zijn buks in de hand. Ook de overige Boeren wierpen zich snel in het gras en de Engelsen volgden het voorbeeld van hun bondgenoten. Er knalden schoten en de geheimzinnige plek, waar koning Cetschwayo zijn schatten had verborgen, was in een oogwenk veranderd in een woelig gevechtsterrein. Pieter had in de gestalte, die met buks, speer en schild gewapend was komen aanstormen Dabulamanzi herkend. Hij zag, dat deze geen andere vijand scheen te kennen dan Humbati. Hij sprong op hem toe en nu begon een verwoede tweestrijd, want Humbati dacht er niet aan te vluchten. Hij week geen voet achteruit. Hij had evenals Dabulamanzi, een buks over de schouder, maar in deze tweestrijd, waarin de persoonlijke haat van de beide induna's de hoofdrol speelde, versmaadde beiden het vreemde vuurwapen, wierpen hun buks weg en grepen naar de assagaai. Hoe graag zou Humbati zijn wraak gekoeld hebben door bloed voor bloed te eisen. Dabulamanzi stiet met zijn assagaai naar de borst van zijn tegenstander. Snel en behendig wendde Humbati zich
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
202 echter op het beslissende ogenblik om en sloeg de speer met de hand op zij, zodat de punt langs de linker bovenarm ging. Daarna stiet hij zelf toe, terwijl hij snel vooruitsprong. Dabulamanzi droeg het schild aan de linkerarm, terwijl Humbati's linkerzijde ongedekt was. De prins pareerde de stoot met het schild, maar de speer doorboorde de ossehuid en veroorzaakte een lichte schram aan zijn arm. Ze waren nu zo dicht bij elkaar, dat zij de speren niet meer konden gebruiken. Dabulamanzi liet het schild vallen, waarin de punt van de assagaai was blijven zitten, wierp de speer weg en greep zijn tegenstander met de handen aan. De beide gespierde zwarten omvatten elkaar met de armen en streden nu borst aan borst. Dabulamanzi's ijzeren greep scheen de overhand te krijgen; hij deed een krachtige ruk en Humbati stortte op de grond, de prins meeslepend. Maar terwijl zij in het gras lagen, kwam er opnieuw beweging in de aalgladde, lenige ledematen - de worsteling werd op de grond voortgezet. Zij rolden een eind samen voort, terwijl de een de ander naar beneden trachtte te drukken. Nu eens meende Pieter Dabulamanzi te zien, dan weer zag hij Humbati, wiens ogen fonkelden. Opeens zag Pieter een verandering. Een van de gestalten maakte zich los. Dabulamanzi sprong op en Humbati bleef liggen. Vermoedelijk was hij met het hoofd tegen een steen geslagen en bewusteloos geraakt. De volgende seconde had Dabulamanzi reeds zijn speer opgeraapt en met een gillende triomfkreet stiet hij de overwonnene de assagaai door de borst. De strijd had slechts enkele minuten geduurd. De Zoeloes hielden het oog op hun aanvoerder gericht en wachtten de afloop van de tweestrijd af, voor zij zich met de assagaai op de Engelsen wierpen. Maar Dabulamanzi scheen hun aantal te gering te achten om de aanval voort te zetten. Toen hij Humbati dood aan zijn voeten zag liggen, wenkte hij zijn bende en verdween even snel als hij gekomen was, zonder zelfs een poging te doen om de schatten van de koning te redden. Wel werden hem enkele kogels nagezonden, maar zonder gevolg, want de zwarte krijgslieden doken in het hoge gras weg en waren spoedig achter een heuvel verdwenen. Kolonel Barrow was bevreesd, dat ze in een groter aantal zouden terugkomen en omdat hij slechts ongeveer 50 man bij zich had, meende hij een gevecht in deze afgelegen streek te moeten vermijden. In allerijl liet hij enkele van de kostbaarste voorwerpen uit de grot te voorschijn halen en daarna bestegen allen hun paarden weer. Ze keerden terug langs dezelfde weg, die ze gekomen waren. De volgende dag kwam Mainze-kanze in het gezicht en van de hooggelegen oever van de witte Unvolosi kon men het punt zien, waar deze met de zwarte Unvolosi samenvloeide. Mainze-kanze was bezet; de officieren konden door hun kijkers duidelijk het flikkeren van wapens onderscheiden in Dabulamanzi's vesting. Reeds ging de artillerie in stelling om de kraal te beschieten, toen op de schoorsteen van de fabriek een witte vlag werd gehesen. De Engelsen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
203 wachtten af wat er verder gebeuren zou en na enige tijd verscheen een groep mannen. Dabulamanzi zelf kwam als vredesbode zijn onderwerping aanbieden. De eergierige man begreep, dat alle kansen voor zijn koninklijke broeder verloren waren en hoopte zelf in het bezit van Mainze-kanze en het omliggende land gesteld te worden. De Engelse bevelhebber, lord Gifford, nam de onderwerping aan en nu gaf zich het laatste deel van het Zoeloeleger op genade en ongenade over. De regimenten leverden de bij Isandula buitgemaakte geweren bij de tenten van de Engelsen in en brachten ook de kanonnen terug. Lord Gifford zond rapport van het behaalde succes naar Sir Garnet Wolseley en ontving het bevel, met een kleine krijgsmacht de achtervolging van Cetschwayo voort te zetten en de overige troepen onder kolonel Barrow terug te zenden. Het Engelse leger trok terug naar Natal, om daar te worden ingescheept. Met 600 man: dragonders, bereden scherpschutters en Boeren en enkele honderden zwarten, zette lord Gifford de tocht noordoostwaarts voort. Het was intussen einde juli geworden. De landstreek, die men doortrok, werd hoe langer hoe woester en bergachtiger; kraals waren er slechts weinig, de bevolking was dun en het wemelde van wilde dieren. Wekenlang zwierven de ruiters door het gebergte, terwijl ze door de elkaar tegensprekende geruchten over de verblijfplaats van de koning nu hier- dan daarheen werden gelokt. Meermalen kwamen er Zoeloes, die, om hun eigendommen en hun kudden te redden, de Engelsen zijn verblijfplaats mededeelden, maar als deze op de aangewezen plaats aankwamen, was Cetschwayo weer verder getrokken. Het eenzame, woeste, met ravijnen en kloven doorsneden land was voor zijn vlucht buitengewoon geschikt. Meer dan eens reed Pieter met lord Fitzherbert uit en hernieuwden in die dagen hun vriendschappelijke betrekking. Menige nacht werd door hen aan hetzelfde wachtvuur doorgebracht en menig jachtavontuur door hen beleefd. De jacht was de enige afwisseling op deze langdurige tocht. Herhaaldelijk drongen, trots de vele wachtvuren, leeuwen tot in het kamp door en roofden paarden en ossen. Voor de eerste maal van hun leven kregen Pieter en lord Fitzherbert op deze mars giraffen te zien. Ze waren aan een rivier gekomen, die de Zoeloes de Umlauluwe noemden en daar ter plaatse tamelijk breed was. Het was nog zeer vroeg in de morgen. Gelukkig vonden zij een plaats, waar de rivier vrij ondiep was, zodat ze die te paard konden overzwemmen en er in slaagden de andere oever te bereiken. Ze ontdekten plotseling enkele Zoeloes, die op geheimzinnige wijze door een mimosabos slopen en Pieter meende, dat een van hen een oude bekende was. Weliswaar had hij zich slechts een seconde vertoond, toen hij een pad overstak, dat door wilde dieren gebaand was, maar de hoge, in het oog lopende gestalte en bovendien de opval-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
204 lende kleding, lieten geen twijfel over wie die Zoeloe was. Alleen de lijfarts van de koning droeg een rode broek. Pieter had met een paar sprongen de Zoeloes ingehaald en ook de Engelsman volgde door het struikgewas. Nauwelijks had Pieter de vluchtelingen aangeroepen en gedreigd te zullen schieten, of de man met de rode broek bleef staan en gelastte de anderen hetzelfde te doen. Pieter en de lord herkenden een aantal leden van de hofstoet van de koning en gaven bevel hen naar lord Gifford te volgen. Onderweg vertelde de lijfarts, dat Cetschwayo de laatste tijd herhaaldelijk aanvallen van zwaarmoedigheid en kortademigheid had gehad, zodat de vlucht hem moeilijk viel. Toen hem in het kamp van lord Gifford een beloning werd toegezegd van een kudde ossen, verried hij, dat de koning zich in het Negowebos in de kraal van Molihabantschi ophield. Molihabantschi had zijn bezittingen in het noorden verlaten om als minister aan het hof te gaan leven; nu had hij de koning, bij wie zich alleen nog prins Sirajo bevond, naar zijn afgelegen kraal gebracht. De lijfarts toonde zich bereid de koning in Engelse handen te spelen, waarop lord Gifford kolonel Clarke bevel gaf om met 300 ruiters en een gedeelte van de Zoeloes op te rukken, en onder geleide van de lijfarts de kraal van Molihabantschi op te zoeken. Men zou proberen Cetschwayo levend in handen te krijgen. Bij zonsondergang brak kolonel Clarke op en verdeelde zijn afdeling in vier delen, die de kraal zouden omsingelen. De sterkste afdeling, die uit het zuiden oprukte, werd door majoor Marter aangevoerd en hierbij bevonden zich, behalve zestig dragonders, veertig Boeren en ruim vijftig Zoeloes. Ook Pieter en lord Fitzherbert waren van de partij. De hele nacht werd doorgemarcheerd. Toen eindelijk de dag aanbrak en men de rand van een bos bereikt had, gaf de verraderlijke lijfarts een teken om halt te houden, opdat het schitteren van de wapens bij het verlaten van het bos niet zou worden opgemerkt. Majoor Marter steeg af en ging met de lijfarts vooruit. Pieter diende als tolk. In het midden van een keteldal lag een alleenstaande, kale hoogte, aan alle kanten door diepe ravijnen omringd. Deze alleenstaande hoogte, die van de achtervolgers, ongeveer een halve mijl zal verwijderd was, werd door een aantal ringvormig gebouwde hutten bekroond. Dat was de kraal van Molihabantschi zei de lijfarts. De hutten staken zwart af tegen de geel-groene heuveltop. Het was onmogelijk van deze kant de kraal ongezien te bereiken, omdat men uit het bos eerst op een open terrein kwam, daarna in een ravijn moest afdalen en de bijna kale helling moest beklimmen. Van de andere afdelingen, die de kraal zouden omsingelen, was nog niets te zien. Majoor Marter besloot om de hoogte heen te trekken. Hij liet proberen in het ravijn af te dalen, om een plek te vinden, waar men
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
205 ongezien de hoogte kon beklimmen. Na ongeveer een half uur gemarcheerd te hebben, werd de kraal opnieuw verkend. De heuvel had hier een iets andere vorm en was tot ongeveer 200 schreden van de hutten met kreupelhout bedekt. Waarschijnlijk zou Cetschwayo bij ontdekking langs die kant proberen te ontkomen. Het terrein was bijzonder gunstig voor de achtervolgde en bijna ontoegankelijk voor ruiters. Er werd besloten die dag geen poging te doen om dichter bij de kraal te komen, maar de nacht af te wachten. Majoor Marter werd echter ongeduldig. Het was hem onmogelijk de hele dag werkeloos te blijven. Na enkele uren te hebben gewacht, gaf hij bevel in noordelijke richting op te rukken en te proberen het kreupelhout achter de kraal te bereiken. Bij deze mars naderden de troepen hoe langer hoe meer de top van de heuvel, zodat men de hutten duidelijk kon onderscheiden. Tenslotte moest men een open terrein oversteken en Pieter zag dat men ontdekt was. Een aantal zwarte gestalten waren zichtbaar en hij meende de koning te herkennen. Zo snel mogelijk trokken de troepen verder en bereikten de bosrand. De Zoeloes gingen voorop. Tot de eerste ruiters, die het bos verlieten, behoorde ook Pieter. Hij zag de koning staan omringd door een kleine schaar getrouwen. De Zoeloes sprongen op de koning af en riepen: ‘Daar zijn de blanke mannen! U bent gevangen!’ Cetschwayo sloeg weinig acht op hen. Hij verroerde zich niet en ook Sirajo en Molihabantschi stonden met de overige volgelingen kalm en zwijgend om hun koning. Toen de blanken nader kwamen, draaide Cetschwayo zich om en verdween met zijn gevolg tussen de hutten. De Zoeloes volgden hem en toen de ruiters verzameld waren en ook majoor Marter er was, trok de hele afdeling de kraal binnen. De Zoeloes wezen op een van de grootste hutten en beduidden de achtervolgers, dat de koning zich daarin bevond. Majoor Marter en enkele dragonders stegen af, waarop de majoor op de hut toetrad en de koning sommeerde zich over te geven. Pieter diende hierbij weer als tolk. Cetschwayo antwoordde: ‘Neen, komt u zelf binnen!’ Majoor Marter bleef echter bij zijn eis en eindelijk besloot Cetschwayo er gevolg aan te geven. Hij kwam buiten en keek trots, maar gelaten, om zich heen. Hij droeg een rode mantel, een eenvoudig, vierkant stuk goed, dat op de linkerschouder door een haak werd vastgehouden en als een Romeinse toga zijn reusachtige gestalte omhulde. Een van de dragonders trad op hem toe en wilde hem bij de arm vatten, maar de koning maakte een afwerende beweging en zei: ‘Raak me niet aan, blanke krijgsman.’ Daarna wendde hij zich tot Pieter en sprak op kalme toon: ‘Zeg aan de krijgslieden van de koningin van Engeland, dat ze me kunnen doodschieten.’ Pieter bracht die woorden aan majoor Marter over en deze liet de koning antwoorden, dat de Engelsen er niet aan dachten hem een
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
206 haar van zijn hoofd te krenken en hij niets te doen had dan hen te volgen. ‘Is deze man een induna? Welke rang heeft de bevelhebber van deze troepen?’ vroeg de koning. Pieter lichtte hem in. Ondertussen waren ook de overige afdelingen aangekomen en verscheen Lord Gifford zelf. De kraal en de heuvel waren vol soldaten. De fiere houding van de koning wekte de bewondering op van alle officieren. Toen hij met zijn gevolg van induna's en vrouwen de kraal verliet, stonden de bereden scherpschutters en dragonders in twee rijen tegenover elkaar. Cetschwayo ging met langzame passen en hoog opgeheven hoofd tussen hen door. Deze kalme, waardige houding behield hij gedurende de hele tocht. Van lord Giffords kamp werd hij naar Ulundi gevoerd. Op de 31ste augustus bereikte men de vroegere hoofdstad van de zwarte koning. Bij Ulundi hadden de Engelsen een groot kamp opgeslagen en daar zag Pieter voor de eerste keer de opperbevelhebber Sir Garnet Wolseley. Lord Chelmsford was naar Engeland teruggekeerd. Generaal Wolseley regelde met zijn chefstaf, Sir George Pomeroy, alle aangelegenheden van het Zoeloeland. Op bevel van generaal Wolseley werd Cetschwayo, door een dozijn van zijn lievelingsvrouwen en enkele dienaren vergezeld, naar Port Dunford in Natal gezonden, om vandaar over zee naar Kaapstad te worden gebracht. Een escorte van dragonders begeleidde Cetschwayo en Pieter maakte deel uit van dit escorte tot Port Dunford. Daar zag hij de eens zo machtige tiran voor het laatst.
Hoofdstuk XXVI Van Pretoria naar Kimberley Op een morgen in december van het daaropvolgende jaar trok een troepje ruiters langs de weg, die, niet ver van de stad Pretoria, over de hoge bergrug loopt. Aan de breedgerande hoed, de kiel, de hoge rijlaarzen, de buks en de patroongordel, herkende men onmiddellijk de Boeren. Pieter was een van hen; hij was nu bijna volwassen, want sedert het einde van de Zoeloe-oorlog waren reeds veertien maanden verlopen. Toen de ruiters de hoogte bereikt hadden, hield de voorste zijn bruin paard in en keek naar alle kanten rond, terwijl ook de anderen stil hielden. Achter hen lag de stad met haar witte gebouwen, die sterk afstaken bij de donkere schaduwen van de bomen en om de stad strekten zich, zo ver het oog zien kon, malse, groene weiden
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
207 uit, waarop talloze kudden graasden. Het zware vee lag op zijn gemak op het zachte, groene tapijt. De stad zelf bood een vriendelijk schouwspel en geen wolkje was aan de blauwe hemel te bekennen. De ruiter, die het eerst was blijven staan, beschouwde het landschap zwijgend en wees daarna naar een tentenkamp, dat in de zon schitterde en naar een regelmatig gevormde ster, die er naast lag. ‘Kijk!’ sprak hij met gefronste wenkbrauwen, ‘zie dat fort en die tenten! Is hun aanwezigheid geen voortdurende belediging en bedreiging voor de republiek? Ze minachten onze voorstellen en drijven de spot met onze rechtmatige aanspraken. Laat ons toch niet blind zijn. Voor smeekbeden blijft het Engelse hart doof, we moeten geweld tegen geweld gebruiken; eerst dan zal men achting voelen voor de rechtvaardigheid van onze zaak!’ Een goedkeurend gemompel werd gehoord en een van de andere ruiters antwoordde: ‘Alle burgers zijn het met u eens, mijnheer Kruger; wij zien allen in, dat met woorden niets is te bereiken, wij moeten daden hebben. De Engelsen worden met de dag overmoediger en sedert ze de Zoeloes overwonnen hebben, beschouwen ze heel Zuid-Afrika als hun koloniaal gebied. Het ogenblik is aangebroken, dat we tonen moeten vrije mannen te zijn. Ze kunnen nu slechts over een kleine troepenmacht beschikken; willen ze zich niet voegen naar onze wensen, dan jagen wij hen ons land uit.’ De ruiters zetten hun tocht voort en ontmoetten na een rit van een uur twee mannen, die te paard in een bergpas op post stonden. Ze begroetten de kleine ruitertroep met de grootste eerbied; wisselden enkele woorden met president Kruger en bleven daarna op hun post, terwijl het troepje verder reed. Niet lang daarna kwam men in een vallei, waar een levendig krijgsgewoel heerste. De hoge, tentvormige daken van de Boerenwagens staken scherp af tegen de donkere achtergrond; de wagens waren echter niet in een kring geplaatst maar stonden op verschillende punten op rijen. Tussen de wagens brandde een aantal vuren, waarvan de blauwe rook dwarrelend omhoog steeg. De paarden liepen te grazen of stonden aan lijnen en overal wandelden of zaten troepjes Boeren. De aankomst van president Kruger met zijn gevolg bracht opleving in het kamp en verscheidene personen liepen de nieuw-aan-gekomenen tegemoet. Er werden groeten en handdrukken gewisseld en langzamerhand verenigden zich alle Boeren in een grote kring om de president. Er waren in het kamp ongeveer 600 man. Het waren alle flinke, krachtige gestalten, breedgeschouderd en flink gespierd, terwijl er geen minder dan zes voet lang was. Allen droegen de breedgerande hoed, maar de vorm was niet altijd dezelfde en hier en daar met een vederdos of andere versiering. Een donkere kiel of een leren, ook wel laken buis, waaruit de hemdskraag of een halsdoek tevoorschijn kwam, omsloot de borst, terwijl allen een leren gordel droegen. De gespierde benen staken zonder uitzondering
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
208 in laarzen, waarvan de schachten met riemen of met knopen waren gesloten. Ook de oude baas Van der Goot was in de kring en naast hem stonden meer mannen uit de noordelijke gemeente, waartoe Pieter behoorde. Ze hadden hun familie verlaten om aan de roepstem van de president gevolg te geven. Deze gaf met de hand een teken; hij wilde spreken en dat deed hij, toen er stilte was gekomen, met een zware stem: ‘Vrienden, uw trouwe opkomst is voor mij het bewijs van uw bereidwilligheid de politiek te ondersteunen, die mij door de toestand van de Republiek geboden lijkt. Uit naam van de Staat dank ik u daarvoor. Ik weet wat voor offer u brengt, nu u uw vreedzame werkkring verlaten hebt om naar de wapens te grijpen, maar ik vertrouw, dat met de hulp van de Almachtige dit offer zoveel winst zal opbrengen, dat u ten volle schadeloos gesteld kunt worden. Meent niet, dat ik de oorlog voor onvermijdelijk houd. De oorlog is een afschrikwekkend bedrijf en vooral is die tegen andere christenen, in de ogen van de Allerhoogste, geen welgevallig werk, wanneer hij niet noodzakelijk is. Daarom zal van de zijde van de regering tot het laatste ogenblik alles geschieden om de vrede te behouden. Het behoud van de vrede is mijn allervurigste wens; maar indien de regering van de koningin geen gehoor wil verlenen aan onze rechtvaardige eisen, dan zullen wij de oorlog voeren met een kracht, die de beste waarborg is voor een goede afloop. Wij zullen onze vijanden tonen, dat de oude dapperheid van de Boeren, die in zo menige strijd is gebleken en onder de roemrijke aanvoering van de grote Andreas Pretorius, tot stichting van de Zuidafrikaanse republiek heeft geleid, nog niet is uitgedoofd.’ De president zag de kring rond; een goedkeurend gemompel bewees, dat hij de juiste snaar had aangeroerd. ‘U weet, vrienden,’ ging hij voort, ‘dat er niets is verzuimd om de raadgevers van de koningin van de ware stand van zaken op de hoogte te brengen en hun onze goede wil en onze vredelievendheid te tonen. Ik was drie jaar geleden voor de eerste keer met onze geleerde en dappere vriend en medeburger dr. Jorissen in Londen en overhandigde persoonlijk de minister van koloniën, lord Carnarvon, ons schrijven, waarin wij protesteerden tegen de onwettige handelingen van Sir Theophilus Shepstone. De lord verklaarde mij echter, dat de waardigheid van de Engelse kroon niet toeliet de annexatie te herroepen. Ook de adressen uit onze moederlanden in Europa, uit Nederland vooral, uit de Oranje-Vrijstaat en de Kaapkolonie, hadden bij de trotse minister geen uitwerking. Wij keerden terug en vonden, dat, hoewel de smart over het mislukken van onze zending al onze harten vervulde, het besef bij de burgers van Transvaal wakker was geworden, dat er gehandeld moest worden. In het jaar 1873 meende de Britse regering strenge maatregelen te moeten nemen om uiting van onze rechtvaardige grieven tegen te gaan; zij
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
209 legde garnizoenen van Britse troepen in ons vrije land. Nogmaals aanvaardden wij de reis naar Engeland. In juli 1878 had ik, samen met de hooggeachte heer Jacobus Petrus Joubert, een onderhoud met Sir Michael Hicksbeach, die lord Carnarvon was opgevolgd. Wij dienden een protest in tegen de annexatie, dat van 6591 handtekeningen was voorzien, alle namen van geachte, dappere, vrome mannen, die hun vaderland liefhadden en de vrede wensten te bewaren.’ Weer klonken luide bijvalskreten door het kamp. ‘Wat antwoordde de minister van koloniën?’ ging de president voort. ‘Sir Michael Hicksbeach had de mond vol van nietszeggende uitdrukkingen en trotse, hoogmoedige frasen, zoals de onderdrukker ze altijd ter beschikking heeft, wanneer hij de rechtvaardigheid van een zaak, niet wil inzien. U weet allen, vrienden, hoe smartelijk wij gekwetst werden, toen ons rechtmatig verzoek geweigerd werd. Toen reeds greep menige vuist naar de wapens en ging de roep door het land: laat ons deze indringers verjagen! Maar verstand en goed begrepen vaderlandsliefde eisen geduld. Want juist in die tijd kwam schip na schip in Natal aan om de Engelse troepen te brengen voor de strijd tegen Cetschwayo. Nu zijn de troepen naar Engeland teruggekeerd en slechts een kleine macht staat de bevelhebber in Natal en de gouverneur Lanyon bij Pretoria ter beschikking. Nu is de tijd gekomen om onze rechten te doen gelden. Misschien is de Engelse regering nu bereid ons aan te horen en onze rechtvaardige eisen te billijken. Vrienden, ik heb u hier ontboden, om in geval van nood bij de hand te zijn. Het zou niet verstandig zijn de Engelsen te dreigen, zonder die bedreiging onmiddellijk door daden te laten volgen. U zult in het geheim bij Pretoria gereed staan en onmiddellijk het Engelse garnizoen met alle kracht aanvallen, als onze laatste voorstellen worden afgewezen. Duizenden medeburgers zullen u volgen, zodra de strijd is ontbrand.’ Stormachtige bijvalsbetuigingen begroetten deze woorden. ‘Met uw toestemming, waarde medeburgers,’ ging Kruger voort, ‘is een regering in het leven geroepen, die in de moeilijke omstandigheden, waarin het vaderland verkeert, krachtig zal optreden. Zij bestaat, behalve uit mij als president, uit de heren Pretorius en Joubert. Morgen zal deze regering van de Zuidafrikaanse republiek naar buiten optreden en aan Engeland de eis stellen het verdrag van 1852 te handhaven. Transvaal moet een vrij land zijn. Geen vreemdeling mag zich met zijn aangelegenheden bemoeien. Wij willen geen breuk met Engeland, eerder wensen wij een bondgenootschap met deze machtige christelijke staat. Maar slaven worden van Engeland - dat nimmer! Dan liever strijden tot de laatste man gevallen is!’ De president riep deze woorden met luide stem en hoog opgeheven hand; een donderend hoera volgde op zijn toespraak. De Boeren verdrongen zich om hem en gaven hem de verzekering van
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
210 hun volle vertrouwen in de leiding van de zaken en van hun voornemen de strijd te zullen volhouden, totdat de gewenste vrijheid zou zijn verkregen. Nadat dit stormachtig toneel een weinig bedaard was, sprak de president met de voornaamste aanvoerders over de maatregelen, die een vermoedelijke oorlog noodzakelijk zou maken, en riep daarna Pieter bij zich. ‘Pieter,’ sprak hij, ‘je hebt de Republiek goede diensten bewezen. Van verschillende kanten heb ik met lof over je horen spreken, aan jouw bemoeiingen is het voor een groot deel te danken, dat alle burgers van de Republiek zich gereed houden om op het eerste teken gewapend gereed te zijn. Maandenlang heb je het Transvaalse gebied doorkruist en de gemeenten op de beslissende stappen voorbereid, die wij van plan zijn te doen. Maar je taak is nog niet geëindigd: ik moet nog veel van je eisen. Zoals je weet, is het voor Transvaal van het grootste belang, dat ook de stamverwanten in de overige landen van Zuid-Afrika, en wel in Oranje-Vrijstaat, onze partij kiezen. De sympathie van de Boeren uit Oranje-Vrijstaat is voor ons. Hiervan moeten wij partij trekken. Wij moeten trachten hen over te halen tot deelname aan de oorlog. Verscheidene boodschappers zijn reeds op weg om de Boeren ten zuiden van de Vaalrivier op het gewicht van de op handen zijnde oorlog te wijzen en jij, Pieter, ontvangt een dergelijke opdracht. Zeg aan de Boeren in Oranje-Vrijstaat, dat wij hun broeders zijn en strijden voor de vrijheid van de hele stam. Zeg hun, dat bij ons de gewapende afdelingen gereed staan om er op los te slaan. Zeg hun, dat iedere man, die naar de buks grijpt om aan onze zijde mee te strijden, voor de toekomst strijdt van eigen haard.’ Pieter aanvaardde de opdracht, die de president hem gaf, ontving een aantal gedrukte proclamaties en reed de volgende dag van Pretoria naar het zuiden om de Oranje-Vrijstaat te bereiken. Hij sloeg de hem welbekende weg in naar Heidelberg. Ongeveer een uur van Heidelberg bemerkte hij op de straatweg het schitteren van wapens en herkende spoedig daarop de uniform van de dragonders. Een ogenblik kwam het bij hem op die patrouille uit de weg te gaan en zijn heil in de vlucht te zoeken, want hij was zich ervan bewust met een zending belast te zijn, die verre van vriendschappelijk was voor de Engelsen. Zou hij echter wel verstandig handelen, zich verdacht te maken door te vluchten? Hij reed kalm door en was, toen hij de ruiters naderde, aangenaam verrast bij het zien van lord Fitzherbert. De Engelse officier keek echter helemaal niet vrolijk, toen hij Pieter zag, en op zijn bevel nam een onderofficier Jager bij de teugel. ‘Je bent mijn gevangene!’ riep de lord. ‘Sergeant, laat de gevangene zijn wapens geven!’ Pieter was door deze begroeting geheel uit het veld geslagen en wilde de vlucht nemen. Hij begreep echter, dat het daarvoor al te laat was en terwijl hij zijn buks en zijn degen aan de onderofficier gaf,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
211 vroeg hij de Engelse officier, wat deze aanhouding te beduiden had. ‘Wil je mij je erewoord geven geen pogingen te zullen doen om te vluchten?’ vroeg de lord. ‘Ik zeg je vooruit, dat ik je je paard moet laten afnemen, als je weigert.’ ‘Zolang ik bij jou ben, zal ik geen poging doen om te ontvluchten.’ antwoordde Pieter. ‘Vriend,’ sprak de lord, toen hij met de Boerenzoon alleen was en de dragonders hem niet konden horen, ‘wat treft het ongelukkig, dat ik jou juist moest ontmoeten!’ Pieter was dusdanig onder de indruk van deze onverwachte gebeurtenis, dat hij zijn vriend slechts vragend aankeek. ‘Had ik geweten, dat je deze weg langs zou komen,’ ging de lord voort, ‘dan had ik een andere weg ingeslagen, maar je reed me recht tegemoet. Het spijt me, dat ik nu niet anders handelen mag.’ ‘Maar waarom moet je mij gevangennemen,’ vroeg Pieter. ‘Wij leven toch in volle vrede? Is de weg niet vrij voor iedereen?’ Lord Adolphus schudde het hoofd. ‘Er zijn grote gebeurtenissen op til,’ antwoordde hij, ‘dat weet je even goed als ik. De Engelse regering heeft bericht gekregen dat de Boeren een opstand voorbereiden, en...’ ‘Een opstand!’ riep Pieter verontwaardigd uit. ‘Hoe kun jij van een opstand spreken bij een vrij volk?’ ‘Noem het, zoals je wilt; we weten, dat de Transvalers van plan zijn zich tegen ons gezag te verzetten. Wij hebben gehoord, dat het land in alle richtingen door boodschappers wordt doorkruist, die de bevolking te wapen roepen. Sedert gisteren hebben wij bevel ontvangen vooral naar die mannen te zoeken en ze gevangen te nemen. Een aantal namen zijn ons bekend en daaronder is de jouwe, Pieter.’ Pieter keek somber voor zich. ‘Nu hoop ik maar dat je geen opruiende pamfletten bij je hebt,’ ging de officier voort. ‘Anders zou het je hals kunnen kosten.’ ‘Ik weet niet, wat de Engelsen onder opruiende verstaan,’ antwoordde Pieter. ‘Ik heb een aantal gedrukte proclamaties bij me, die de bevolking bekend moet maken met de rechtvaardige eisen van de Zuidafrikaanse republiek. Heeft onze regering niet het recht dergelijke ophelderingen aan haar onderdanen te geven? Wij verlangen niets dan het nakomen van het verdrag, dat wij dertig jaar geleden met Engeland hebben gesloten.’ ‘Geef mij die papieren,’ sprak de officier, ‘dat is beter dan dat men deze in het hoofdkwartier vindt.’ Pieter opende de mantelzak en gaf de lord het pakket gedrukte proclamaties, die hij in de Oranje-Vrijstaat moest ronddelen. ‘Waarom moet jij je daartoe lenen?’ vroeg de officier op verwijtende toon. ‘Heb je niet onder Engelse vlag medegevochten en het Victoriakruis gekregen?’ ‘Ik ken de dienst en weet, dat je gedwongen bent me gevangen te nemen,’ antwoordde Pieter. ‘Maar ik ben er trots op voor de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
212 zaak van mijn vaderland te kunnen vechten. Ik ben daar veel trotser op dan op het Victoriakruis. Wij willen een vrij volk zijn en blijven en zullen het Engelse juk afschudden. Je noemt dat een opstand van enige Boeren, maar je zult zien, Adolphus, dat dit iets geheel anders is.’ ‘Onzin!’ riep de officier uit. ‘Arme Boeren, hoe kun je tegen ons vechten? Het spijt me voor jou en je landgenoten; maar heeft men dan in Pretoria totaal geen begrip van de ware toestand? Denk je, dat onze macht is uitgeput, als al die kleine garnizoenen, die hier en daar verspreid liggen, overwonnen zijn? Ik zeg je, Pieter, het is waanzinnig, wat de Boeren gaan ondernemen!’ ‘Je onderschat de kracht van de Boeren,’ antwoordde Pieter. ‘Ik ben nu drie jaren in Zuid-Afrika,’ hernam lord Fitzherbert, ‘en ik meen nogal wat te hebben geleerd. Toen wij elkaar voor de eerste maal ontmoetten, Pieter, kende ik het land niet en had werkelijk geen denkbeeld van de Boeren. Nu heb ik gezien, wat de Boeren waard zijn. Ook heb ik mij in de Zoeloe-oorlog kunnen overtuigen, hoe uitstekend ze op de voorposten en bij de veiligheidsdienst zijn te gebruiken. Maar om oorlog te voeren tegen ons, daar is meer voor nodig. Maak je geen illusies, beste vriend! De Boeren hebben geen artillerie! Je zult beginnen onze garzinoenen te belegeren, maar bent niet in staat één enkel fort te veroveren. Maar ook, al zou je het tegen ons kunnen volhouden, waar moet het heen, als er versterkingen uit Engeland komen? Het is immers onmogelijk, dat een klein land met enige hoop op succes oorlog kan voeren met Engeland. Ik kan je niet zeggen, hoeveel leed het mij doet, dat ik je heb moeten laten ontwapenen en gevangennemen.’ Pieter gaf de Engelsman de hand, die deze hartelijk drukte. ‘Ik dank je voor je vriendelijke woorden, Adolphus,’ zei hij. Toen zij Heidelberg bereikten, waar een eskadron dragonders en een compagnie infanterie met twee kanonnen het fort bezet hielden, werd Pieter voor de oudste officier gebracht en lord Fitzherbert bracht rapport uit. Pieter had aan de voorspraak van zijn vriend te danken, dat hij goed behandeld werd, maar de pamfletten, die hij bij zich had en de rapporten, die bij de Engelse overheid over zijn handelingen waren binnengekomen, waren oorzaak, dat hij gevangen werd gehouden. Hij zou een volgende dag met nog een andere Boer, die door een andere patrouille was gevangen genomen, naar Potchefstroom worden gebracht, waar kolonel Winslow het bevel voerde. Voorlopig werd hij opgesloten. Pieter was teneergeslagen, want hij begreep heel goed, dat de tegen hem ingebrachte aanklacht van ernstige aard was. Engeland beschouwde Transvaal als eigen gebied en de Boeren als Engelse onderdanen. De krijgsraad zou de handelingen van hem als poging tot oproer, als landverraad beschouwen, gericht tegen het Engelse bestuur. De volgende morgen reed een kleine, open, met vier paarden be-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
213 spannen wagen voor, waarin de gevangenen gelast werd plaats te nemen. Twee politiemannen vergezelden hen en deden hun de handboeien aan. Daarna klom een Boer van Engelse afkomst op de bok en zette de paarden in beweging. Met grote snelheid werd de tocht naar Potchefstroom begonnen. De politiemannen hielden streng toezicht op de gevangenen. Wanneer bij een van de herbergen langs de weg werd stil gehouden, werden de gevangenen wel de boeien afgenomen, maar een van de politiemannen bleef steeds met de revolver in de hand tegenover hen zitten. Pieter dacht aan zijn reis met de Engelse onderofficier in het begin van de Zoeloe-oorlog, toen hij ook gevangen was. Wat een verschil met deze tocht! Drie dagen waren zij onderweg door het heuvelachtige land in het zuiden van Transvaal. Hoe Pieter ook naar een gunstige gelegenheid om te vluchten uitkeek, er deed er zich geen enkele voor. Potchefstroom, de vroegere hoofdstad van Transvaal, had ook een fort en een militaire bezetting en zodra de gevangenen aankwamen, werden zij voor kolonel Winslow gebracht. Pieter kreeg de indruk, dat het Engelse garnizoen in Potchefstroom in een toestand van grote opgewondenheid verkeerde. Boodschappers en patrouilles reden af en aan en overal zag men ernstige, bezorgde gezichten. De opstand van de Boeren gaf reden tot grote bezorgdheid bij de afgelegen posten in het uitgestrekte land. Bij het verhoor, dat de gevangenen in het bijzijn van een aantal officieren door kolonel Winslow werd afgenomen, bleek dit duidelijk. De kolonel was opgewonden en sprak hen toornig toe. ‘Weten jullie niet, dat je opstandelingen bent?’ riep hij uit. ‘Wat willen jullie Boeren toch? Vertel ons al je plannen, beken alles of ik laat je morgen doodschieten.’ De oude Boer zweeg en bleef onbeweeglijk staan, maar Pieter werd driftig en verdedigde zich. ‘Wij hebben niets gedaan, wat onze gevangenneming kan rechtvaardigen,’ riep hij. ‘We hebben een vreedzame proclamatie van de president...’ ‘Van de president!’ riep de kolonel, hem in de rede vallende. ‘Er is geen president van Transvaal! Er is een gouverneur van Transvaal en dat is Sir Robert Lanyon in Pretoria. Boven hem staat de generaal-gouverneur van Kaapland, die in Kaapstad woont, als vertegenwoordiger van de koningin. Wie van een president van Transvaal spreekt is een opstandeling. Ik herhaal: er bestaat voor jullie slechts één middel om je leven te redden, dat is een volledige bekentenis. Vertel ons welke plannen de zogenaamde regering van de Republiek heeft, of er troepen verzameld worden en waar de verzamelplaatsen zijn. Wil je dat niet, dan laat ik je doodschieten.’ ‘U kunt ons laten doodschieten, kolonel,’ antwoordde Pieter. ‘Er bestaat wel degelijk een regering van Transvaal, want zij is door de burgers van het land gekozen en door Engeland erkend, dertig ja-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
214 ren geleden. Engeland heeft de verdragen geschonden, die het met de Republiek heeft gesloten. De militaire bezetting en de annexatie van de Zuidafrikaanse republiek zijn daden van geweld. Wij vrezen de dood niet en hij zal worden gewroken.’ Dit ferme antwoord miste zijn uitwerking niet; de onverschrokkenheid, waarmee de Boeren optraden, boezemde de Engelse officieren ontzag in. Zij wisten heel goed, dat zij met hun troepenmacht machteloos waren tegen een algemene opstand en temidden van de Boerenbevolking van Potchefstroom zo goed als gevangen waren. De bedreiging van de kolonel, de gevangenen te laten doodschieten, diende alleen om hen bang te maken, want dit zou zonder twijfel het teken geweest zijn tot een algemene opstand. De kolonel onderhield zich fluisterend met de overige officieren en deelde de gevangenen mede, dat zij naar de generaal-gouverneur in Kaapstad zouden worden gebracht. In de vroege morgen van de volgende dag, nog vóór zonsopgang, aanvaardden zij reeds de tocht naar Kaapstad met hetzelfde geleide. De weg liep langs de grenzen van Oranje-Vrijstaat over Transvaals gebied in zuidwestelijke richting. Acht dagen waren zij onderweg toen ze de diamantstad Kimberley bereikten. Deze stad had niets gemeen met de steden, die Pieter vroeger gezien had. Zij was veel groter dan Potchefstroom of Pretoria en maakte een eigenaardige sombere indruk, omdat bijna alle huizen uit gegalvaniseerd plaatijzer waren vervaardigd. Slechts af en toe stond er een stenen huis tussen. Niets dan zand en plaatijzer, zover het oog reikte. De wagen rolde door de straten, enkele waren nauw en bochtig, andere weer breed. De huizen hadden meestal slechts één verdieping en zagen er somber uit. Toch waren er veel winkels en magazijnen met allerlei artikelen, voornamelijk dranken. Er waren veel mensen op straat, vooral blanke arbeiders, maar nog meer Kaffers; allen zagen er afgetobt en slecht uit. De wagen reed over een plein. Het was iets vreemds wat Pieter nu zag, want midden in het plein was een ontzaglijke afgrond, ongeveer 600 meter breed en zo diep dat de mensen op de bodem mieren leken. Het was een van de mijnen van Kimberley, een diamantgroeve. Intussen was de wagen bij een stenen huis met getraliede ramen gekomen. De gevangenen moesten uitstappen. Dit was een echte gevangenis, die op Engelse wijze was ingericht en bewaakt werd. In Kimberley waren allerhande boeven en een behoorlijke gevangenis en een sterke politiemacht was er hoog nodig. In een bedrukte stemming trad Pieter het gebouw binnen en hoorde hij de met ijzer beslagen deur achter zich dichtslaan.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
215
Hoofdstuk XXVII Van Kimberley naar Bloemfontein Pieter werd met zijn lotgenoot in één kamer opgesloten. De inrichting van het vertrek en van het hele gebouw maakte een sombere indruk op de aan vrijheid en beweging gewende Boerenzoon. Alles droeg de stempel van een degelijke gevangenis. Alles was steen of ijzer. De muren waren van steen en met kalk bestreken. Voor de ramen waren ijzeren traliën aangebracht en een schildwacht liep voortdurend op en neer. Het meubilair bestond uit een tafel, twee britsen, die aan de muur waren bevestigd en neergeklapt konden worden en twee krukjes. De enige troost voor de gevangenen was, dat ze samen waren opgesloten en konden praten. Pieter zat lange tijd met de hand onder het hoofd treurig naar het streepje lucht te staren, dat hij door het smalle raam kon zien. Waar waren al die mooie verwachtingen en plannen gebleven? Hij zou naar Kaapstad gebracht worden en wat zou daar zijn lot zijn? Kolonel Winslow had hen niet durven laten doodschieten, maar de krijgsraad in Kaapstad zou hen zeker ter dood veroordelen. Terwijl hij zo door zwaarmoedige gedachten werd gekweld, werd zijn aandacht getrokken door een tumult, waarop hij aanvankelijk geen acht geslagen had. Wat kon dat lawaai toch betekenen? Het was intussen nacht geworden en omdat het lawaai aanhield, zei Pieter tot zijn lotgenoot: ‘Er is vast iets bijzonders aan de hand. Wie weet, of wij daarvan geen gebruik kunnen maken om te ontvluchten.’ Hij schoof de tafel onder het raam, klom er op en kon toen met de handen juist de rand van de vensterbank vastpakken. Hij trok zich op, terwijl zijn metgezel zijn voorbeeld volgde. Voorzichtig keken zij rond, maar zagen slechts daken, die alle lager waren, dan dat van de gevangenis, maar geen was er dicht genoeg bij, om eventueel een sprong naar beneden te kunnen wagen. De diamantgroeve op het plein maakte een vreemde indruk van deze hoge standplaats uit gezien. Op de bodem brandden honderden lichten of fakkels en deden de omvang en diepte nog duidelijker uitkomen, terwijl het heen en weer bewegen van die lichtpunten deed denken aan afbeeldingen uit de onderwereld. Terwijl zij zo naar de groeve keken, merkten ze, dat alle lichten naar éénzelfde punt kwamen en langzamerhand een grote, vurige klomp vormden. Voortdurend kwamen er meer bij uit het binnenste van de groeve. Het gaf de indruk of duizenden glimwormen zich tot een dichte zwerm verenigden. Pieter vroeg zijn makker, wat dit te betekenen had. Toen deze het vreemde gewoel in de mijn zag, zei hij: ‘De mijnwerkers verzamelen zich.’ ‘Wat gaan ze doen?’ vroeg Pieter. ‘Ze zijn dikwijls ontevreden, krijgen niet genoeg loon en willen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
216 zich nu waarschijnlijk niet laten onderzoeken, wanneer ze uit de mijn komen.’ Het werd steeds rumoeriger en plotseling klonk een geweerschot door de lucht. Er werd blijkbaar gevochten en de opzichters trachtten de arbeiders weer aan het werk te krijgen, terwijl dezen zich steeds meer verzetten. Het lawaai werd hoe langer hoe heviger en bij het schijnsel van de fakkels trokken troepen mensen door de straten, die op het grote plein uitkwamen. Ook in de gevangenis werd het rumoerig. Pieter hoorde de schildwachten alarm slaan, de hoofddeur openen, op de straat commando's klinken en onmiddellijk daarop marcheerde een afdeling van de gevangenis naar de groeve. Het tumult nam hand over hand toe. Vloeken en wilde kreten klonken door de lucht. Ze hoorden hoe de oproerlingen nader kwamen; er vielen schoten en ook de andere gevangenen waren ontwaakt, schreeuwden, bonsden tegen de deuren en verkeerden blijkbaar in grote opgewondenheid. Plotseling klonk er een ontzettend gekraak en overstemde voor een ogenblik het tumult, zowel in als buiten de gevangenis. Het gebouw schudde. Onmiddellijk daarop begon het woeste geschreeuw opnieuw en nu vlakbij, het volk drong de gevangenis binnen. In een oogwenk waren de trappen en gangen met arbeiders gevuld. Een aantal Kaffers en blanken stormden bij het rode schijnsel van de fakkels, met bijlen en houwelen gewapend, joelend door de gevangenis. Zij sloegen de deuren van de cellen kapot en lieten de gevangenen er uit. Ook de deur van de cel, waarin Pieter en zijn makker waren opgesloten, bezweek onder de bijlslagen en de beide Boeren waren vrij. Met grote moeite drongen de vluchtelingen door de woedende menigte heen en probeerden buiten de stad te komen. Het kwam de beide Boeren nu goed van pas, dat de oudste met de omgeving bekend was. Spoedig hadden ze het vrije veld bereikt en met een gevoel van opluchting keek Pieter naar de stad, waar hij zoveel angst en gevaar had doorstaan. Op ongeveer een uur afstand van de stad zochten ze de hoeve op van een gastvrije Boer, aten daar wat en zetten daarna met een wagen, die de Boer hen verhuurde, de reis in de richting van Bloemfontein, de hoofdstad van Oranje-Vrijstaat, voort. In de Oranje-Vrijstaat zouden ze veilig zijn voor de achtervolging van de Engelse politie en van Bloemfontein hoopten ze gemakkelijk Transvaal te kunnen bereiken. In de middag van de tweede dag bereikten zij Bloemfontein en zagen reeds van verre de vlag van de Vrijstaat: oranje en witte strepen met de Hollandse driekleur in de hoek. De stad maakte met haar grote tuinen en hoge eukalyptus- en wilgebomen een prachtige indruk. Vooral vielen Pieter de smaakvolle huizen en de elegante toiletten op, die hij in de straten opmerkte.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
217 ‘Er wordt hier veel geld verdiend,’ fluisterde zijn reismakker hem in het oor. ‘Ze leveren vlees en groenten aan de diamantvelden en dat kost daar vijfmaal zoveel als overal elders.’ Er heerste echter duidelijk een zekere opwinding en spoedig hoorden ze de oorzaak daarvan. De opstand van de Boeren was een feit geworden en bloedig begonnen. Generaal-gouverneur Sir Hercules Robinson, die in de plaats van Sir Bartle Frere de leiding op zich had genomen, had de eisen van de Transvaalse regering afgewezen en de Engelse gouverneur van Natal en Transvaal, Sir George Pomery Colley, bevel gegeven de garnizoenen in Transvaal te versterken. Daarop had de regering van Transvaal de oorlog verklaard en onmiddellijk hadden de Boeren getoond, dat ze geen licht te achten tegenstanders waren: Zes dagen geleden, op de 30ste december, hadden ze een deel van het 94ste infanterie-regiment overvallen, dat onder commando van overste Aufruther van Lijdenburg naar Pretoria op mars was. Een volledig bericht hierover was in de krant te lezen. Eerst hadden de Boeren, die de Engelse colonne omsingeld hadden, de overste gesommeerd terug te keren. Deze had echter geantwoord, dat hij niet tegen zijn opdracht in handelen kon of wilde; hij had opdracht gekregen naar Pretoria te marcheren en dat zou hij doen. Daarop hadden de Boeren gezegd, dat de oorlog verklaard was en zij hem zouden aanvallen, als hij niet terugkeerde. Bij Bronkers Spruit, op de weg tussen Lijdenburg en Pretoria, begon de strijd. De Boeren hadden op grote afstand, van drie kanten het vuur geopend en in korte tijd waren honderd twintig Engelse soldaten en alle officieren gesneuveld. De rest van de colonne, ongeveer tweehonderd vijftig man, hadden zij gevangen genomen. Dit gevecht was het sein geweest tot de algemene opstand en nu werden de garnizoenen van Pretoria en Potchefstroom in hun forten belegerd. Pieter las dit bericht met een kloppend hart. ‘Ik ga naar president Brand,’ zei hij vastbesloten tot zijn reismakker. ‘Ik zal hem vragen ons paard en wapens te geven, zodat wij naar Transvaal kunnen terugkeren.’ De oude Boer, die niet zo spoedig tot een besluit kon komen, knikte goedkeurend. Diezelfde middag ging Pieter naar de woning van de president. Een bediende vertelde hem, dat er niet het minste bezwaar bestond om de president te spreken. Hij werd dan ook onmiddellijk toegelaten. De heer Johannes Brand was een knappe man met een vriendelijk gezicht, wit haar en een lange, spierwitte baard. Bescheiden droeg Pieter zijn zaak voor, vertelde welke opdracht hij van president Kruger had gekregen, hoe hij in handen van de Engelsen gevallen en uit Kimberley ontvlucht was en verzocht eindelijk een paard en een buks voor zichzelf en zijn kameraad om zo spoedig mogelijk naar Transvaal terug te keren. ‘Zo, zo!’ antwoordde de president, terwijl hij de Boerenzoon
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
218 scherp aankeek en nadenkend het hoofd schudde: ‘Waarde neef, ik geloof, dat alles waar is, wat je mij daar vertelt, maar heb je wel bedacht, dat wij in volle vrede leven met Engeland? De Oranje-Vrijstaat voert geen oorlog. Hoe kun je veronderstellen, dat ik mannen van paarden en wapens zal voorzien, die hierheen zijn gekomen, om de Boeren uit de Vrijstaat tot oorlog tegen Engeland aan te zetten?’ Pieter was uit het veld geslagen. Bijna had hij een fel antwoord gegeven, maar hij zag in, dat men tegenover een hooggeplaatste persoon als de president een onderdanige houding moest aannemen. ‘Mijnheer de president,’ zei hij, ‘ik ben te jong om Uwe Excellentie te durven tegenspreken, maar wij in Transvaal beschouwen deze oorlog heel anders en ik heb altijd horen zeggen, dat de Oranje-Boeren onze broeders zijn en ons zouden helpen. Mijnheer de president Kruger moet dat ook wel denken, anders zou hij ons niet uitgezonden hebben om de Oranje-Boeren op te roepen onze gelederen te komen versterken.’ ‘Ja, mijn waarde neef, daarover zullen we maar niet verder praten,’ antwoordde de president lachend. ‘Ik zal maar doen alsof ik niet gehoord heb, wat je mij daar verteld hebt en ik raad je aan zo spoedig mogelijk naar Transvaal te gaan. Hoogstens kan ik je, als je gebrek aan geld hebt, zoveel geven, dat je met de postwagen tot aan de grens kunt komen.’ Pieter kreeg een kleur en wilde met een woord van dank heengaan, toen er voor het huis een rijtuig stilhield, waarin hij de staatssecretaris Swart opmerkte. ‘Ik verzoek Uwe Excellentie beleefd,’ sprak Pieter snel, ‘mij te willen toestaan hier te mogen blijven tot de heer, die daar voorrijdt, mij gezien heeft.’ De president, die de wagen opmerkzaam gadesloeg, knikte hem toe en bood hem een stoel aan, maar Pieter bleef staan en wachtte het binnenkomen van de staatssecretaris af. De heer Swart werd op voorkomende wijze door de president ontvangen en hoogst verbaasd keek hij de jonge Boer aan. Toen Pieter zijn geschiedenis verteld had, gaf de heer Swart de president inlichtingen over hem en hield Pieter tegen toen hij wilde heengaan. ‘Dit is een heel betrouwbare jongeman,’ zei hij tot president Brand. ‘Ondanks zijn jeugdige leeftijd is hij een verdienstelijk soldaat, die in een veldtocht tegen Cetschwayo in het Engelse leger het Victoriakruis heeft verworven. Hij kent het Engelse leger en het zou mij aangenaam zijn, als hij bij het onderhoud, dat ik aan Uwe Excellentie verzoek, tegenwoordig was, om ons zonodig inlichtingen te geven.’ President Brand verklaarde daar niets op tegen te hebben en liet de beide gasten koffie brengen. Daarna nam de staatssecretaris het woord. ‘Ik ben hier met de opdracht van de Transvaalse regering om
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
219 met u, mijnheer de president, te spreken over de positie, die de Oranje-Vrijstaat in de oorlog met Engeland zal innemen. Uwe Excellentie heeft reeds een protocol ontvangen, waarin de plannen van de regering zijn vastgelegd; ik behoef dus de klachten niet te herhalen, die Transvaal tegenover Engeland heeft aangevoerd. Het zijn dezelfde die ook de Oranje-Vrijstaat zou kunnen aanvoeren, met dit grote verschil, dat de Oranje-Vrijstaat ten minste zelfstandig is, zijn eigen regering en geen Britse forten en garnizoenen in zijn gebied heeft. Maar evenals Transvaal, is ook de Oranje-Vrijstaat in de regeling van zijn binnenlandse aangelegenheden door Engeland beknot. De arbeid van de Boeren, de oogst, de veeteelt, komt slechts Engeland ten goede. We hebben geen eigen handel, maar zijn overgeleverd aan sluwe, hebzuchtige kooplieden, die onze winsten plukken. In ons afgelegen, geïsoleerd, door wildernissen en bergen ingesloten stukje land, zijn wij aan de genade en ongenade van Engeland overgeleverd. Ons gebied wordt aan alle kanten begrensd door Engelands koloniën of door wilde volksstammen. Overal zijn de Engelsen onze buren en Engeland heft zulke hoge belastingen op de waren, die het binnenlaat, dat onze handel zo goed als gefnuikt is. Ook de industrie kan niet bloeien. Zonder handel en industrie kunnen wij ons echter niet ontwikkelen. Toch hebben wij door de rijkdom van onze bodem een vrij goed leven gehad en verheugden wij ons, zo niet over onze politieke betekenis, dan toch over onze vrijheid. Dit nu is voor Transvaal vernederend. Talloze vreemde avonturier, landaankopers, mijnspeculanten, enz. hebben zich als roofvogels aan onze grenzen en zelfs in onze steden genesteld en loeren op buit. Door allerlei lasterpraatjes over de Boeren, over de regering, over de volksvertegenwoordigers, over alles hebben zij Engeland tegen ons opgehitst. Zij vissen in troebel water, want ze weten goed, dat bij iedere omwenteling wat te verdienen valt. Ze hebben het zover gebracht, dat men in Engeland meende, dat wij niet beter dan een bende slavenhouders zijn en met als gevolg dat de generaalgouverneur Transvaal tot Engels gebied verklaarde. Dit alles is aan Uwe Excellentie echter even goed bekend als aan ons; ik wil daarom slechts op de gevolgen wijzen. Heeft Engeland het traktaat met Transvaal verbroken, het zal het verdrag met de Oranje-Vrijstaat evenmin eerbiedigen. Zodra het Engeland voordelig lijkt, zal het ook de Oranje-Vrijstaat annexeren. Wij vragen nu de verklaring van de Oranje-Vrijstaat, dat het dezelfde belangen heeft als wij, ook al nemen de Oranje-Boeren de wapens niet op. Een dergelijke verklaring zou onze zaak sterker maken en er toe bijdragen, dat de oorlog spoedig zou eindigen, want Engeland zal geen zin hebben de strijd met beide landen aan te binden. Een dergelijke verklaring zou de Oranje-Vrijstaat algemene achting doen verwerven.’ President Brand had met grote aandacht en onder herhaald goedkeurend knikken de woorden van de afgezant uit Transvaal aangehoord en zei op vriendelijke toon: ‘Zonder twijfel, mijn waarde
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
220 heer Swart, zijn de Oranje-Boeren voor de zaak van de stamverwante Transvalers. Zonder twijfel hebt u onze volle sympathie. Wij dienen ons echter rijp te beraden of we aan die sympathie uitdrukking mogen geven. Een dergelijke uiting zou door Engeland misschien als een oorlogsverklaring worden opgevat. En dàt voorkom ik liever. Wij leven in vrede met Engeland en kunnen ons over geen enkele gewelddaad beklagen. Het is nog geen vier jaren geleden, dat Engeland ons voor een deel van Griqualand-West, dat wij hebben afgestaan, 90.000 pond sterling heeft betaald en deze som is ons uitstekend te pas gekomen bij het bouwen van bruggen en het aanleggen van wegen. Wij zijn meer geneigd en houden het voor verstandiger, onze welvaart te vergroten dan in een oorlog het verkregene op het spel te zetten. Voor ons is een oorlog met Engeland ook gevaarlijker dan voor Transvaal, omdat wij aan drie kanten door Engelse bezittingen zijn ingesloten. Ook betwijfel ik of de verenigde Boeren de strijd met Engeland kunnen winnen. Engeland is te machtig. Al zijn er op dit ogenblik maar weinige troepen in Afrika, binnen zes weken kunnen hier 20.000 man zijn en hoe zouden wij een dergelijke macht het hoofd kunnen bieden?’ ‘Het is best mogelijk,’ antwoordde de staatssecretaris, ‘dat wij Engeland niet het hoofd kunnen bieden, als het werkelijk zijn hele macht tegen ons in het veld brengt. Voorlopig nemen wij een ander standpunt in. Wij kunnen de Engelse troepen zulke verliezen toebrengen, dat de regering van de koningin gaat inzien, dat er een grote macht nodig is, om ons te overwinnen, mogelijk komt men dan te Londen tot inzicht, dat het beter is onze voorwaarden aan te nemen dan zoveel geld en troepen te verspillen. Wij hebben het gezien aan de strijd met de Zoeloes, dat Engeland zich grote opofferingen moest getroosten om deze oorlog te voeren. Wij maken ons sterk, dat wij een veel grotere tegenstand kunnen bieden dan Cetschwayo en de Engelsen zullen er zeker tegen op zien nog meer offers te brengen dan zij in de Zoeloe-oorlog reeds hebben gebracht. De nieuwe eerste minister, Gladstone, is geen man voor zulke ondernemingen. Wat voor voordeel heeft Engeland met een duur gekochte overwinning? En zelfs al zouden wij ons in onze berekening vergissen, wij willen liever ten onder gaan dan ons als slaven bukken onder een juk, dat men ons oplegt.’ ‘Het is waar. Gladstone zal geen lust hebben een grote oorlog te voeren,’ zei president Brand. ‘Begrijp mij goed, mijn waarde staatssecretaris, ik weiger niet met Transvaal samen te gaan. Wij moeten echter de zaak goed overdenken en niet overijld handelen. Een geduldig man is beter dan een sterke, dat lezen wij reeds in de Heilige Schrift.’ ‘Sir Bartle Frere,’ hernam de staatssecretaris, ‘had een ijzeren hand in een fluwelen handschoen. Hij wilde een groot Engels rijk stichten in Zuid-Afrika. Cetschwayo was een hinderpaal voor hem, hij moest vallen. Zo moeten ook de Boerenstaten vallen. Sir Bartle
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
221 Frere is heengegaan en ook de ijzeren hand, die Zuid-Afrika omklemd hield, is voor een ogenblik verlamd. Dit ogenblik moeten wij gebruiken, want het komt misschien nimmer terug. Laat ons samengaan, mijnheer de president! Wie niet waagt, kan niets winnen.’ ‘We zullen de zaak ernstig overwegen,’ antwoordde president Brand. ‘Ik zal deze kwestie met de overige leden van de regering bespreken.’
Hoofdstuk XXVIII De verkenning ‘President Brand zal voorlopig wel blijven aarzelen,’ zei de staatssecretaris tegen Pieter, toen zij samen de woning van de president verlieten. ‘Hij is de zoon van een Engelsman en bij ons heeft men wel eens gezegd, dat hij liever gunsten en gaven aanneemt van Engeland, dan zich in een onzekere oorlog te wagen voor de vrijheid. Hij hoopt op een gunstige gelegenheid om van beide partijen voordelen te verwerven voor de Vrijstaat. We zijn aan ons zelf overgelaten, jonge vriend.’ ‘Wij zullen de oorlog ook alleen ten einde brengen,’ antwoordde Pieter vol vertrouwen. ‘Dat geve God!’ voegde de heer Swart er aan toe. Het rijtuig van de staatssecretaris bood de beide Boeren een welkome gelegenheid om naar Transvaal terug te keren. De volgende morgen reisden zij af. Ten zuiden van Potchefstroom staken zij de Vaalrivier over en bereikten op de eerste dag van het jaar 1881 de voormalige hoofdstad van de Republiek. Er was veel veranderd. Kolonel Winslow en vele Engelsen, die in Potchefstroom hadden gewoond, waren nu met het kleine garnizoen in het fort ingesloten door een sterke Boerenmacht. De stad zelf had een krijgshaftig aanzien. Uit de verst verwijderde delen van het land kwamen de Boeren langzamerhand samen, om zich op dit belangrijke punt, dichtbij de grenzen van Natal te verenigen en overal zag men grote ruitergroepen. In Pretoria, waar de staatssecretaris met Pieter heenging, kregen zij hetzelfde te zien. Ook het fort Pretoria werd door de Boeren belegerd en uit de stad zelf waren alle vreemde avonturiers verdwenen; er was geen enkele Engelse uniform te zien. Met een van geluk stralend gezicht nam Pieter hier zijn paard en zijn wapens die door lord Fitzherbert, volgens belofte, aan een Boer, bij wie Pieter na de Zoeloe-oorlog gewoond had, waren toevertrouwd, weer in ontvangst. Hij gordde de degen om, hing de buks over de schouder, besteeg zijn oude Jager en reed zo vlug mogelijk naar Heidelberg, waar het hoofdkwartier van de Boeren gevestigd was.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
222 Pieter volgde dezelfde weg, waarop hij door de dragonder-patrouille was gevangen genomen en waar hij nu gewapende Boeren op snelle paarden, tegenkwam. Toen hij Heidelberg bereikte klopte zijn hart hoorbaar bij het zien van het uitgestrekte Boerenkamp. Pieter vroeg in Heidelberg naar veldkorporaal Joubert. Hij werd naar een huis verwezen, waarboven de vierkleur van Transvaal wapperde, drie horizontale streken, rood, wit en blauw, dicht bij de stok door een verticale groene streep gesneden. Deze vlag vervulde de Boerenzoon met vreugde en trots. In snelle draf reed hij tot voor het huis, zwaaide de hoed in de lucht en riep uit volle borst: ‘Hoera voor de Zuidafrikaanse republiek.’ Voor de huisdeur zat een kring mannen. Toen zij de juichkreet van de Boerenzoon hoorden, lachten ze en de generaal, die onder hen was, riep hem een hartelijk welkom toe. Pieter steeg af. ‘Zo, mijn waarde neef,’ zei de generaal, hem de hand schuddend, ‘waar ben je zo lang geweest? Ik heb al naar je uitgezien onder de mannen van je gemeente maar je niet kunnen vinden.’ Pieter vertelde zijn belevenissen. ‘Zo,’ zei generaal Joubert, ‘je bent er slecht aan toe geweest. Het doet mij genoegen, je weer te zien. De gevangenschap zal je niet vriendelijker jegens de roodjassen gestemd hebben, denk ik. Kom nu eens hier zitten, want ik heb je juist nodig.’ Pieter nam plaats. ‘We hebben vernomen,’ begon de generaal, ‘dat generaal Colley oprukt en vermoedelijk is hij op dit ogenblik in of bij Newcastle. Hij kan geen grote macht bij zich hebben, zeker niet meer dan duizend man. Maar hij wil de stier bij de horens pakken en waarschijnlijk de garnizoenen bevrijden, die door ons worden belegerd. De trotse Engelsen kunnen het niet verkroppen, dat we de gouverneur van Transvaal met al zijn soldaten als een muis in de val hebben.’ Joubert kon zijn lachen niet bedwingen en de Boeren stemden er hartelijk mee in. ‘Sir George Pomeroy Colley wil langs de kortste weg hierheen oprukken,’ ging Joubert voort. ‘Hij maakt gebruik van de straatweg, die van Newcastle naar Pretoria voert. Maar dan moet hij langs de Drakensbergen, om op het Hoge Veldt te komen en we zullen hem in de passen van de Drakensbergen aanvallen, nog voor hij de vlakte te zien krijgt. Hij mag zelfs geen voet op Transvaalse grond zetten. In Natal, in de bergen tussen Newcastle en het Hoge Veldt, zal hij de Boeren leren kennen.’ ‘Dat zal hij!, dat zal hij!’ riepen de aanvoerders van de Boeren uit. ‘Hij komt niet in Transvaal!’ ‘Ik ben van plan, morgen een sterke afdeling te laten uitrukken om de passen te bezetten,’ ging de generaal voort. ‘Er zijn echter meer wegen van Newcastle naar het gebergte. De Engelsen kunnen de Buffalo oversteken en naar Wakkerstroom trekken; ze kunnen ook op de rechteroever van de Buffalo blijven en de kortste weg
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
223 hierheen kiezen. Wat zij gaan doen, moeten we trachten te weten te komen. Enkele flinke jongemannen zullen daarom op verkenning uitgaan en aan de hand van hun berichten zullen we onze maatregelen kunnen nemen.’ De generaal keek Pieter hierna aan en de jongeman kreeg een kleur van blijdschap. ‘Pieter, jij kent de Engelsen goed, jij lijkt mij de ware persoon voor deze opdracht. Je moet morgenochtend met een twaalftal flinke ruiters de Engelsman gaan opzoeken,’ zei de generaal. Overgelukkig met deze eervolle opdracht, ging Pieter de mannen van zijn gemeente opzoeken, die zich in het kamp bevonden. Toen Pieter de plaats bereikte, waar zijn vrienden en verwanten, baas Van der Goot, zijn oom Klaas en de overige Boeren van zijn gemeente gelegerd waren, vond hij hen om baas Van der Goot staan, die uit de Bijbel voorlas. Pieter bond zijn paard vast en voegde zich bij de aandachtig luisterende gemeenteleden. Hij hield de Bijbel met zijn grote, bruine handen in de hoogte en las langzaam en plechtig het hoofdstuk van Gideons overwinning op de Midianieten. De oude man las ruim een half uur voor. Nadat baas Van der Goot de Bijbel had dichtgeslagen, hief hij een godsdienstig lied aan en de Boeren vielen krachtig in. Ze zongen langzaam en bovendien waren de kelen van de mannen ruw, maar de ernst en de aandacht hadden voor de toehoorder iets indrukwekkends. Na deze plechtigheid werd het avondeten gebruikt; grote schotels maïsbrij en kannen koffie werden door de Kafferbedienden aangebracht. Pieter verzocht oom Klaas hem het een en ander te vertellen van het gevecht van de 20ste december van het vorige jaar, waaraan deze had deelgenomen. ‘We waren van Pretoria opgebroken,’ vertelde oom Klaas, ‘omdat we gehoord hadden, dat de Engelsen van Lijdenburg oprukten. 's Maandags ontmoetten we hen halverwege tussen Lijdenburg en Pretoria. We waren 200 man sterk. Toen ze aankwamen zonden we een van de oudsten, met een witte doek aan zijn buks, op hen af en lieten hun weten, dat de oorlog was verklaard en wij hen daarom in geen geval konden toestaan naar Pretoria te gaan. Maar overste Aufruther, de bevelhebber, was erg onvriendelijk en zei, dat hij bevel had naar Pretoria te marcheren en zich daarvan niet zou laten afbrengen. De oudste antwoordde, dat het de Boeren spijten zou op de Engelsen te moeten schieten, maar als hij tegen onze wil handelde, waren ze er wel toe genoodzaakt. De overste werd woedend en zei, dat, als we op de troepen van de koningin durfde te schieten, hij ons zou laten zien wat voor een gevolg dit zou hebben. Onze oudste deelde ons het antwoord mee en daarop vormden we een halve cirkel dwars over de weg en zochten dekking achter de stenen langs de heuvelrand. Toen de Engelsen in tirailleurlinie voorwaarts gingen, begonnen we te schieten. We schoten
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
224 eerst alle officieren neer, zodat de soldaten verward dooreen liepen en nadat we nog enkele ogenblikken op hen hadden geschoten, begonnen ze met witte doeken te zwaaien. Toen kwamen we naderbij en namen ze gevangen.’ ‘Hoe lang heeft het gevecht geduurd?’ vroeg Pieter. ‘Het zal ongeveer tien minuten geweest zijn,’ antwoordde z'n oom. ‘Ze hadden honderdtwintig doden en gewonden, behalve de officieren, en hadden ze zich niet overgegeven, dan zouden ze allemaal zijn neergeschoten.’ ‘Hadden wij ook verliezen?’ ‘Ja zeker; Jan Greyling kreeg een schampschot aan de linkerschouder; hij was niet goed in dekking gebleven.’ Pieter meldde zich de volgende morgen bij generaal Joubert, die nog tien andere Boeren had ontboden, om met Pieter mede te gaan. Allen waren jongemannen met vlugge paarden en de generaal deelde hun mede, dat ze Pieter moesten gehoorzamen, omdat deze de meeste oorlogservaringen had. Daarna gingen ze op weg en trokken het Hoge Veldt over om de Drakensbergen te bereiken. Pieter had de Drakensbergen meermalen doorkruist; eerst het noordelijke deel op zijn reis naar Titus de Afrikaan, en het Zoeloeland, daarna het zuidelijke deel op zijn rit van Isandula naar Pretoria en met de vrijwilligers van luitenant Dubois. Het deel, dat hij nu moest verkennen, lag niet ver van Rorkes Drift en de kampplaatsen uit het begin van de Zoeloe-oorlog. De Boeren reden de eerste dag tot aan de Vaalrivier, overnachtten onder de blote hemel en kwamen de tweede dag aan de voet van het gebergte, dicht bij de grens van Natal. Van de Engelsen was geen spoor te bekennen. Ze reden verder en Pieter splitste zijn troepje in twee delen. Vijf ruiters gingen over de Buffalo en zouden de linkeroever volgen, terwijl Pieter met de vijf anderen op de rechteroever bleef bij de straatweg van Newcastle. Er werd afgesproken, dat, als er niets bijzonders voorviel, men elkaar op een plaats ten noorden van Newcastle zou ontmoeten. Deze plaats lag aan de oude postweg tussen Newcastle en Wakkerstroom. Pieter reed met zijn patrouille op vijandelijk gebied en nam de nodige voorzichtigheid in acht door steeds een Boer te laten vooruitrijden. Zo kwamen ze eerst bij ‘Goldstream Inn’, daarna bij een hoeve, vervolgens bij Hatley's Hotel en eindelijk tegen de avond bij de hoeve Schains Hoogte. Alles was stil, van de vijand niets te bespeuren en de Boeren, die men tegenkwam, konden niets over het Engelse leger vertellen. Om de herbergen waren ze heen getrokken. Van Schains Hoogte trok Pieter oostwaarts, om nog vóór het invallen van de nacht de doorwaadbare plaats in de Buffalo te bereiken, waar hij de anderen hoopte te treffen. Deze waren er al, want hun weg was korter geweest; ze hadden echter evenmin iets van de vijand ontdekt. ‘We zullen gaan slapen,’ besliste Pieter. Ze sloegen hun bivak
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
225 op bij een grote boom, dicht bij de overgang in de rivier. Nog vóór zonsopgang wekte Pieter zijn kameraden. ‘We zullen naar Newcastle rijden,’ zei hij. ‘Het is nog donker en de nevel komt ons goed te pas.’ Het was zo donker, dat de weg nauwelijks te onderscheiden was, want het weinige licht van de eerste morgenschemering kon niet door de dichte nevel heendringen, die uit het dal van Buffalo opsteeg. Na een half uur gereden te hebben, sloegen ze links af naar het gebergte, dat zich ten noorden van Newcastle uitstrekt. Pieter koos deze weg, om niet op een patrouille te stoten vóór men Newcastle bereikt had. Terwijl hij zelf vooraan reed, leidde hij zijn kameraden langs een smal pad, dat moeilijk te berijden was, omdat het met rotsblokken bezaaid was. Langzamerhand werd het helderder, de nevel dreef weg toen de wind een weinig begon op te steken en nu was de weg niet zo moeilijk meer te vinden. Hoe hoger zij kwamen, des te lichter het werd. Eindelijk kwamen zij uit een mimosabosje op de top van een van de hoogten en begroetten de eerste stralen van de zon. ‘Wanneer wij nog een klein stukje doorrijden, moeten wij naar mijn berekening Newcastle kunnen zien,’ zei Pieter. Hij steeg af, nam twee man te voet mee en de anderen bleven achter om de paarden vast te houden. Toen hij de zuidelijke punt van de burgrug had bereikt, kon hij de weg, waarlangs het Engelse leger vermoedelijk zou oprukken, een heel stuk overzien. Op ongeveer twee mijlen van deze plek verdween de weg tussen de bergen en daar was nog nevel, die de morgenwind nog niet had kunnen verdrijven. Voor Pieter was echter Newcastle zelf het belangrijkste doel. Hij zag dadelijk, dat daar een sterke troepenmacht bijeen was, want naast de uit het groen opduikende stad waren een groot aantal tenten te zien. Nu en dan meende hij zelfs geweerlopen en rode jassen te zien. De Engelsen hadden enkele wachtposten om de nabijgelegen hoogten en dalen te bewaken. Hoeveel troepen er waren en of generaal Colley zelf ook erbij was, kon Pieter niet waarnemen. Toch hoopte hij hier achter te komen. Hij besloot vanuit het punt, waar ze nu waren, Newcastle te blijven gadeslaan en 's avonds een poging te doen, wat dichterbij te komen. Hij zette op twee plaatsen schildwachten uit, die het dal goed konden overzien. De morgen ging voorbij, de signalen van de Engelsen waren duidelijk hoorbaar en ze zagen kleine afdelingen, die de schildwachten aflosten, maar verder bleef alles rustig. De Engelsen vonden het ogenblik voor de opmars nog niet gunstig en wachtten blijkbaar versterkingen af. De dag ging voorbij en de nacht begon te vallen zonder dat in de toestand enige verandering was gekomen. Pieter had echter een plan gemaakt. ‘Vrienden,’ sprak hij tot zijn mannen, ‘wij moeten iets wagen. Wie doet er mee?’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
226 Allen antwoordden: ‘Wij doen alles wat je zegt.’ ‘Kijk,’ ging hij voort, ‘we zijn allen nog jong en het zou prettig zijn, als we de ouderen konden tonen wat wij kunnen. Generaal Joubert zal niet alleen ons hebben uitgezonden, maar er zijn nog oude Boeren in de bergen om de Engelsen gade te slaan. Als wij eens een slag konden slaan, die de verbazing opwekt van de ouderen, zou dat een kostelijke mop zijn.’ De jonge Boeren grinnikten. Het waren jongemannen van de leeftijd van hun aanvoerder, krachtig gebouwd, in weer en wind gehard en sterk als jonge stieren. ‘Kom mee en neem de paarden bij de teugel,’ zei Pieter. Hij ging zelf voorop en bracht zijn kameraden onderweg op de hoogte van zijn plannen. De nacht was donker, maar voor deze aan het kampleven gewende jongemannen was het nog helder genoeg om de voorwerpen te kunnen herkennen. Ze daalden de hellingen af en naderden het stadje. Pieter had opgemerkt, dat tussen de stad en een alleenstaand huisje aan de grote weg een druk verkeer van militairen plaats had. Hieruit had hij opgemaakt, dat daar de Engelse wachtpost was, die de straatweg moest bewaken. Hij kende de zorgeloze wijze, waarop de Engelsen de voorposten bezet hielden, maar al te goed. Tijdens de Zoeloe-oorlog hadden ze dat dagelijks getoond en hij wist, dat alleen de Boerenruiters en de zwarten, die in Engelse dienst waren, verhinderd hadden dat de vijand, die een voorkeur had voor nachtelijke aanvallen, het Engelse leger meer dan eens overrompeld had. Hij was overtuigd, dat de wacht het zich in het huis gemakkelijk had gemaakt en hij had gezien, dat er slechts één schildwacht, een enkele infanterist, op post stond. Deze schildwacht stond ongeveer tweehonderd passen van het huisje af op de straatweg. Pieter liet zijn troepje dichtbij het wachthuisje halt houden. Het was bijna middernacht en heel Newcastle lag in diepe rust. Geen enkel licht was in de huizen meer te zien; alleen het huisje was helder verlicht. Pieter liet zijn hele patrouille hier achter en nam slechts één man mee. Beiden hingen de buks over de schouder, waarna ze voorzichtig vooruit slopen en tussen het huisje en de schildwacht probeerden te komen. Ze moesten daarvoor over een muur klimmen en door een tuin sluipen. Het licht, dat al op verre afstand te zien was geweest, wierp zijn schijnsel tot op ongeveer honderd pas van het huisje, maar verderop was het stikdonker. Reeds wilden ze de post besluipen, toen er binnen beweging merkbaar werd. Tegelijkertijd hoorden ze de torenklok van Newcastle middernacht slaan. De beide Boeren hielden zich doodstil en verscholen zich in een bosje. Even later werd de huisdeur geopend en kwamen twee gestalten naar buiten. Het was de aflossing. De geweren van de soldaten schitterden in het schijnsel van het licht. De beide soldaten marcheerden op niet meer dan tien passen langs de schuilplaats van de Boeren, gingen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
227 daarna naar de schildwacht, wisselde enige woorden, en de twee afgeloste soldaten keerden naar de wacht terug. Pieter zou graag het wachtwoord hebben afgeluisterd, dat de schildwachten elkaar doorgaven, maar de afstand was daarvoor te groot. Na een ogenblik gaf Pieter zijn kameraad een teken om hem te volgen en ging met een kleine omweg op de schildwacht af. Hij zag hem duidelijk op en neer lopen en bemerkte dat deze iets hoorde. ‘Werda?’ klonk het. ‘Ronde!’ antwoordde Pieter op gebiedende toon in het Engels. ‘Pas goed op, schildwacht!’ Het was niet licht genoeg dat de schildwacht iets kon onderscheiden. ‘Werda!’ klonk het nog eens. ‘Het wachtwoord?’ ‘Ken je je eigen officieren niet?’ vroeg Pieter. ‘Houd je ogen goed open.’ De man scheen een ogenblik overbluft, maar in de volgende seconde moest hij ontdekt hebben, dat er geen officier in uniform aankwam, want hij richtte zijn geweer en riep: ‘Sta, of ik schietl’ Hij had echter niet op de snelheid van de Boer gerekend. Met een vervaarlijke sprong had Pieter de schildwacht bij de keel gegrepen. De man kon geen geluid geven. Pieter drukte hem tegen de grond, floot zacht, waarop zijn kameraad naderbij kwam. ‘Je gaat met ons mee, vriend,’ sprak hij tot de soldaat, ‘en als jij je stil houdt zal je geen leed geschieden. Op die voorwaarde zal ik je keel loslaten. Maar als je om hulp roept, ben je hetzelfde ogenblik dood.’ De soldaat knikte dat hij zou gehoorzamen, waarna Pieter hem liet opstaan. ‘We zullen ervoor zorgen, dat je niet wegloopt,’ zei Pieter. Hij sneed de draagbanden en de broekriem van de soldaat door, zodat hij onder het lopen de broek moest ophouden, wilde hij niet vallen. ‘En nu vooruit!’ sprak hij. De beide Boeren lieten de gevangene voor zich uitgaan en keerden terug. Niet ver van het wachthuis bleef Pieter staan. ‘Luister,’ sprak hij tot zijn kameraad, ‘je kunt de gevangene alleen wegbrengen. Hij weet, wat er gebeurt, als hij zich verzet. Breng hem bij de anderen. Laat er twee bij de gevangene en de paarden blijven en kom met de anderen te voet hierheen. Je zult mij hier vinden, ondertussen wil ik dat huis eens nader bekijken.’ ‘Goed,’ zei de Boer en ging met de gevangene weg. Pieter sloop zo dicht mogelijk naar het huis toe en keek door het raam, dat zoals bij de meeste boerenwoningen geen ruitjes had, maar slechts een vierkante opening was. Hij zag, dat twee kamers op de begane grond door militairen bezet waren. In de grootste lagen elf man en een onderofficier gedeeltelijk op de grond op stro, gedeeltelijk op banken langs de muur te slapen. In het kleinste vertrekje zaten twee officieren bij een lamp aan de tafel; ze speelden
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
228 kaart en dronken punch. Vermoedelijk was een van hen de commandant en hield de andere hem gezelschap. Beiden waren nog jonge luitenants. Pieter verschool zich tussen de struiken en sloeg de officieren gade. Hij stond daar veilig, want hij kon uit het verlichte vertrek niet gezien worden en overlegde nu hoe hij de hele wacht zou kunnen gevangen nemen. ‘Ik ben vandaag ongelukkig,’ zei een van de luitenants, de kaarten op de tafel werpende. ‘Ik had het wel gedacht.’ ‘'t Wordt hier vervelend,’ mompelde de ander. ‘Ik had juist verlof aangevraagd en nu beginnen de verwenste Boeren oproer te maken en kunnen er maanden voorbijgaan voor alles weer rustig is.’ ‘Nu, dat geloof ik niet. Als we maar eerst in Pretoria zijn, zullen ze wel in hun schulp kruipen. Ik had ook met verlof willen gaan, want ik ben reeds twee jaar in Afrika. Colley zal wel spoedig oprukken; hij wacht nog op de zeebrigade, die de volgende week aankomt. Van hier tot Pretoria is het nog maar tien dagmarsen.’ ‘Ja, maar die koppige Boeren zullen ons proberen tegen te houden. Ze zullen wel niet zo dom zijn ons zonder slag of stoot de Drakensbergen door te laten trekken.’ ‘Zouden ze daarvoor moed hebben? Ik denk niet, dat die veekopers en landbouwers het tot een gevecht zullen laten komen. Als ze geregelde troepen voor zich zien, trekken ze terug. Het is een vernedering om tegen zulke mannen te moeten vechten. Dat is geen oorlog, dat is politiedienst.’ ‘Eervol is deze oorlog zeker niet,’ vervolgde de eerste luitenant. ‘Lauweren zijn hier niet te plukken. De Boeren kunnen zich ergens in de bergen verschuilen en uit hinderlagen op ons vuren, maar een geregeld gevecht kunnen ze niet voeren. Ze hebben cavalerie noch artillerie. Ik vrees echter, dat het een lange geschiedenis zal worden, want het land is groot en als we hen hier uit het gebergte verdreven en Pretoria bezet zullen hebben, dan trekken ze waarschijnlijk naar het noorden en noordoosten terug en zullen we maandenlang naar hen kunnen zoeken, totdat we hen uit hun schuilhoeken hebben opgejaagd.’ ‘Dat denk ik niet,’ antwoordde de ander. ‘De Boer is gehecht aan zijn vee en zijn geld. Ze zijn er slechts op uit geld te verdienen en ik ben zeker, dat ze de een na de ander naar huis zouden gaan, als we hun een paar pond in de hand stopten. Maar we kunnen niet dulden, dat ze onze garnizoenen omsingelen en op onze troepen schieten. Er moet een voorbeeld gesteld worden.’ ‘Zonder twijfel,’ hernam de eerste. ‘En dat zal ook gebeuren. Colley houdt niet van talmen. Het 94ste is er slecht afgekomen; ze hebben meer dan honderd twintig man verloren. Die Boeren schieten heel goed.’ ‘Ja, ze schieten goed, maar wanneer? Als ze in hinderlaag liggen! Laat hun eens het geluid van onze kanonnen en een Engels hoera
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
229 horen, dan zullen we eens zien, hoe ze hun ruggen laten zien. De generaal schijnt dat ook te denken, anders zou hij niet met 1000 man oprukken.’ Pieter had genoeg gehoord om over de uitslag van zijn onderneming tevreden te zijn, zelfs al keerde hij nu terug. Hij kende de sterkte van het Engelse leger, de tijd van vertrek en het doel. Hij lachte over de minachting, die de trotse Engelsen voor de Boeren bleken te hebben. Nu hoorde hij zijn kameraden aankomen. ‘Vrienden,’ fluisterde Pieter, ‘we moeten het hele gezelschap daar gevangen nemen. We moeten echter zoveel mogelijk alle lawaai vermijden. Alleen in uiterste nood mag gevuurd worden, anders alarmeren we de hele stad. Voor en achter het huis blijven twee man op post en beletten, dat iemand uit het raam springt. De anderen gaan met me het huis binnen. Vooral mogen we de beide officieren niet laten ontsnappen.’ Zoals Pieter gezegd had, gebeurde het. Twee man bewaakten het huis aan de achterzijde en twee aan de voorzijde, terwijl hij zelf met de overigen de deur binnenging. Hij trad het eerst binnen en hield de onderofficier en de soldaten de buks voor. ‘Geef je over of we schieten je allen neer.’ De soldaten sprongen verschrikt van hun slaapplaatsen op; er heerste een ogenblik grote verwarring. Enkelen waren slaapdronken en wisten niet wat er gebeurde; anderen grepen naar de geweren en sabels, weer anderen wilden door het raam vluchten. De kamer had een raam aan de noord- en een aan de zuidzijde. Ook van buitenaf klonken dreigende woorden en door de ramen verschenen de gevreesde buksen en toen er in de kamer steeds meer Boeren kwamen, gaven de Engelsen elk verzet op en lieten zich gevangen nemen. Pieter liet de zorg voor de soldaten aan zijn makkers over en ging naar het officiersvertrek. Toen hij de deur opende, zag hij de beide luitenants met ontstelde gezichten midden in de kamer staan. De een had een revolver, de andere zijn sabel in de hand en voor het venster stond een van de Boeren met de buks in de aanleg om te vuren. De luitenants hadden het tumult in de kamer van de manschappen gehoord en verkeerden in de mening, dat men door een grote overmacht overvallen was, zodat ze het verstandiger achtten hun wapens te laten zakken. Pieter groette hen beleefd en met een zegevierend lachje. ‘Mijne heren,’ zei hij, ‘u bent onze gevangenen. Biedt geen weerstand, want het zou mij spijten u te moeten doodschieten. Wilt u mij uw erewoord geven, dat u niet zult ontvluchten?’ ‘Wij geven ons erewoord,’ zeiden ze na even nagedacht te hebben. Pieter nam hun wapens in ontvangst en bleef bij hen in de kamer, terwijl intussen de soldaten ontwapend en bewaakt werden. Pieter liet nu vlug de paarden ophalen. De Boeren stegen te paard en
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
230 vingen met hun gevangenen de terugweg aan langs de straatweg naar het leger van generaal Joubert. De gevangenen marcheerden te voet voor de Boeren uit; de officieren werden razend van woede, toen ze bemerkten, dat zij zich door zulk een kleine bende hadden laten overrompelen. Generaal Joubert lachte hartelijk, toen hij de volgende middag Pieter met zijn gevangenen zag aankomen.
Hoofdstuk XXIX Het gevecht bij Langes Neck Generaal Joubert had tot legerplaats een dal uitgekozen, waardoor een beekje liep, dat in de Buffalo uitmonde. Het kamp was omringd door een driedubbele rij ossewagens. Paarden en ossen weidden op de groene hellingen van het gebergte. Uit het kamp kon men de straatweg overzien, die van Newcastle door het gebergte naar Transvaal voerde. Aan de overzijde van de straatweg stak de Majubaberg zijn spitse kruin steil in de hoogte en aan de zuidzijde lag een hoge bergrug, waardoor de pas ‘Langes Neck’, door de Engelsen ‘Lansings Nek’ genaamd liep, die toegang verleende tot Transvaals gebied. Hier werd in 1859 door de Engelsen een Boer opgehangen, Hans von Lange genaamd. Hij had een moord bedreven en sedert die tijd heeft de pas of ‘Nek’ de naam van deze Boer behouden. Op de omringende hoogten bevonden zich de posten van de Boeren. Deze bereden Boeren zagen er veel strijdvaardiger uit dan de Engelse cavalerie. Onder hen zocht men tevergeefs die avonturiers, waaruit de vrijwillige ruiterbenden bestonden, die in Engelse dienst waren. Hier waren niet de verloren zonen, de armen, de landlopers onder de Boeren bijeen, maar de kern van het Boerenvolk, de grondbezitters met hun zonen. Reeds op grote afstand trokken ze de aandacht door de snelheid en de behendigheid van hun bewegingen. Toch waren deze mannen, wanneer men hen van dichtbij bekeek, groot en sterk, reuzen in vergelijking met de Engelse soldaten. De officieren en minderen, die door Pieter waren gevangen genomen, werden naar Pretoria gezonden, waar de zetel van de regering en het hoofdkwartier van generaal Smit, die het opperbevel voerde over de gezamenlijke Boeren, gevestigd waren. Achtereenvolgens kwamen troepjes Boeren aan uit de verst verwijderde delen van Transvaal, zodat er op het ogenblik ongeveer 5.000 man bijeen waren. Met zulk een macht dacht de bevelhebber het zelfs te kunnen opnemen tegen het grote Engelse leger, dat tegen Transvaal zou oprukken. In het Boerenkamp werd verteld, dat generaal Roberts, die korte tijd geleden met een leger van 10.000 man een tocht had
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
231 gemaakt dwars door Afghanistan, van Kaboel naar Kandahar, aangewezen was om de leiding in Afrika op zich te nemen en men wist, dat een aantal Engelse regimenten in Malta, Londen en Voor-Indië bevel had gekregen zich voor de reis naar de Kaap en Port Natal gereed te maken. De Boeren hadden Engelse kranten in handen gekregen, waarin deze berichten vermeld stonden. Ondertussen sloegen talrijke patrouilles het Engelse leger in de Drakensbergen gade. Generaal Colley was van Newcastle afgemarcheerd langs de straatweg, in de richting van Langes Neck. De dag na het vertrek van de Engelsen stond Pieter met landslieden op een hoogte, waar men de straatweg kon overzien. De Boerenpatrouilles waren langzaam teruggetrokken, zonder de Engelsen uit het oog te verliezen, die nu naderbij kwamen. Voorop reden enkele ruiters in rode uniform, dragonders van het regiment, waarbij lord Fitzherbert diende. Hierop volgde een sterkere groep dragonders, aan alle kanten omringd door bereden scherpschutters en politiebeambten uit Natal. Op enige afstand daarachter reed generaal Colley, door adjudanten en stafofficieren begeleid en door een sterke troep dragonders geëscorteerd. Dan kwam een lange infanterie-colonne, in vier gelederen. Daarna volgden ruim honderd matrozen met een Gatling-kanon, twee vuurpijlkanonnen, een groot aantal wagens met bagage, door Boeren uit Natal en Kaffers begeleid, dan weer infanterie, vier lichte bergkanonnen, twee veldstukken en tenslotte weer ruiters. De Boeren konden alles zo duidelijk zien, dat ze de hoofden konden tellen. In totaal waren het 870 man infanterie, met inbegrip van de matrozen en 170 ruiters, behalve nog de artilleristen bij de acht vuurmonden. Toen de Boeren alles goed hadden opgenomen, wilden ze verslag uitbrengen aan generaal Joubert. Generaal Colley liet echter op ongeveer een mijl afstand en ten zuiden van het Boerenkamp halt houden. Hier lag Hatley's Hotel, uit drie huizen bestaand, en naar het scheen vond de generaal deze plaats geschikt om een kamp op te slaan. De weg liep over een hoogte, die het terrein naar alle zijden beheerste, zodat men voor geen overrompeling behoefde te vrezen. De tenten werden opgeslagen, wachtposten uitgezet en ruiterpatrouilles uitgezonden om het omliggende land te doorzoeken. Generaal Joubert streek zich langs de baard, toen hij hoorde wat de Engelsen deden en hij reed 's middags uit, om de stellingen van de vijand te verkennen. ‘Hij zal daar niet blijven,’ zei Joubert, toen hij van de Inkweloberg het vijandelijke kamp had gadegeslagen. ‘Als we ons maar stil houden, zal hij wel doormarcheren. Bereikt hij Langes Neck, dan vallen we hem aan.’ Generaal Joubert liet het Engelse leger scherp in het oog houden en gaf de Boeren bevel zich gereed te houden voor de strijd. De volgende morgen, de 28ste januari 1881, kwam het bericht, dat
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
232 de Engelsen weer oprukten. Onmiddellijk liet Joubert de Boeren verzamelen. Tegelijkertijd werden de ossen voor de wagens gespannen, zodat in geval van een nederlaag onmiddellijk de terugtocht zou kunnen worden begonnen. Elke gemeente trof haar maatregelen onder leiding van de oudsten. De Kaffers spanden de ossen in en enkele Boeren werden bij de wagens achtergelaten, om toezicht te houden, de overigen zadelden hun paarden en stegen op. Nadat allen verzameld waren, werden ze door Joubert in pelotons ingedeeld. Een sterke afdeling trok naar de rechter-, een tweede naar de linkerkant van het gebergte, terwijl een derde rechtuit ging en een vierde als reserve in de nabijheid van het kamp bleef. Pieter bevond zich bij zijn eigen gemeente, die bij de middelste afdeling was ingedeeld en ongeveer tweehonderd man sterk was. De verschillende afdelingen reden in snelle draf naar de aangewezen punten en spoedig lag de pas ‘Langes Neck’ voor hen. Op dit ogenblik verscheen een Boerenpatrouille en meldde dat de Engelsen in aantocht waren. Onmiddellijk beklommen de Boeren de hellingen aan weerszijden van de weg en zochten geschikte plaatsen uit, om de vijand de doortocht te kunnen beletten. De straatweg, die door dit deel van Natal voert, waar Engelsen en Boeren elkander nu bestreden, is zigzag aangelegd om daardoor de steile hellingen te vermijden. Op vele punten was de weg dus slechts voor een klein gedeelte te overzien. Baas Van der Goot, die in het volle besef van zijn waardigheid als aanvoerder, vooraan reed, koos een plaats uit, die iets boven de helling vooruitsprong en een terras vormde, waar vandaan men alles kon overzien. Nadat ongeveer 300 voet geklommen was, liet de oude man halt houden en wees naar omlaag. ‘Ziet, vrienden en neven,’ sprak hij, ‘hier is een voortreffelijk plekje om rustig te kunnen richten. Daarginds ligt de straatweg vlak voor ons, en als er één soldaat van de koningin door de pas komt, moeten we slecht hebben geschoten. Het is wel slecht om op christenmensen te schieten, maar dat is nu eenmaal niet te veranderen en omdat wij ons vaderland moeten verdedigen, zullen wij onze plicht doen.’ Na deze woorden steeg hij af en hurkte achter een rotsblok, dat op de rand van het terras lag. Zijn paard bleef kalm staan, krabde een ogenblik met zijn hoeven op de harde grond en spitste de oren, alsof het een schot en het vallen van een of ander dier verwachtte. De Boeren volgden het voorbeeld van baas Van der Goot, verspreidden zich en na korte tijd was de hele helling, die de straatweg beheerste, met mannen bedekt, die achter grote stenen lagen, en hun paarden naast zich hadden staan. Pieter was dicht bij de oude aanvoerder gaan liggen en in spanning wachtte hij de komst van de Engelsen af. De vijand die hij nu zou bestrijden, waren geen vreemden voor hem, maar het waren troepen, waarbij hij zelf gediend had. Hij herinnerde zich echter
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
233 het ogenblik, dat zijn vriend, lord Adolphus, hem had gevangengenomen, omdat de dienst het eiste en zo was dit nu ook zijn dienst, zijn plicht. Hij dacht aan de gevangenis te Kimberley, aan zijn stervende vader en aan het vaderland, dat in nood verkeerde en voor zijn vrijheid streed. Spoedig zouden de echo's van de omringende hoogten de geweerschoten ontelbare malen weerkaatsen! Dan verscheen de vijand. Bij de kromming van de straatweg, die van hieruit te zien was, vertoonden zich twee ruiters, die op korte afstand door een derde gevolgd werden. Het waren dragonders, ze reden met de karabijn op de rechterheup; de een aan de rechter-, de tweede aan de linkerkant van de weg, de derde in het midden. ‘Pieter,’ sprak baas Van der Goot, ‘zie je de Engelsen?’ ‘Jawel, baas.’ ‘De afstand is 600 pas, schat ik,’ zei baas Van der Goot. ‘Neem jij de rechter, ik zal de linker ruiter nemen. Bedenk echter jongen, dat het christenmensen zijn. Richt goed, zodat ze niet lang lijden.’ Tegelijk met dat laatste woord knalde het eerste schot uit de buks van de oude man en op hetzelfde ogenblik stortte de dragonder, die hij als doelwit had genomen, getroffen van zijn paard. Nu drukte Pieter ook af en de tweede dragonder waggelde een ogenblik in het zadel en stortte neer. Verschrikt wendde de derde zijn paard om en wilde vluchten; maar reeds kraakte een schot rechts van Pieter. Ook de derde gleed van zijn paard en op de straatweg was niets meer te zien dan drie onbeweeglijke rode vlekken, terwijl drie rusteloze paarden naar verschillende zijden weggaloppeerden. Langzaam rolde het geluid van de schoten van berg tot berg, tot het in de verte wegstierf; daarna was alles weer stil. Spoedig daarop hoorde men signalen op trom en hoorn. De Engelsen begrepen dat de vijand in de nabijheid was, al zagen ze hem niet. Enige ogenblikken later verscheen een aantal rode punten opzij van de weg, tirailleurs, die werden vooruitgezonden om de vijandelijke schutters te verdrijven. Ze klauterden tegen de hellingen van de pas en zochten een doel. Maar ze zagen niets. De Boeren lagen overal achter goede dekkingen. De rode punten werden steeds talrijker en nu verscheen ook op de straatweg, waar de dragonders gesneuveld waren, een kleine afdeling infanterie. Opnieuw kraakten enkele schoten van het terras. De officier, die de kleine afdeling aanvoerde, bleef staan, de sabel ontviel aan zijn hand en de man stortte voorover op de grond. Na hem vielen de onderofficier, kenbaar aan zijn mouwversierselen en daarna nog twee soldaten. Het troepje hield in verwarring halt. Het was aan de soldaten te zien, dat zij zich voelden als een kudde opgejaagde dieren. Zij schoten hun geweren in de lucht af en trokken terug. Ondertussen openden de Engelse tirailleurs een hevig vuur en overal stegen kleine rookwolkjes op. Hun schoten werden van omliggende bergen beantwoord en Pieter zag nu de hele linie van de Boeren door kleine wolkjes langs de hellingen afgetekend.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
234 Op de plek, waar Pieter lag, was slechts weinig van de Engelsen te zien; alleen de tirailleurs, die de schoten van de in dekking liggende Boeren dapper beantwoordden, vertoonden zich nu en dan. Toch werd het vuren van de Engelsen zwakker en het aantal tirailleurs verminderde voortdurend. Plotseling kwam er echter wat meer beweging. Generaal Colley had zijn hoofdmacht laten oprukken en bevel gegeven tot de aanval over te gaan. Ongeveer honderd man infanterie verscheen daarop in looppas. Zij verspreidden zich langs de beide kanten van de weg en trachtten dekking te vinden achter de struiken, bomen en stenen. Op hen volgde de vier lichte bergkanonnen, getrokken door zes muildieren. De commanderende officier, die Pieter aan zijn houding en uniform herkende als kolonel Deane, wees de artillerie de in te nemen stelling aan en in een oogwenk waren de kanonnen op de tegenoverliggende berghelling gericht. De infanterie overstelpte de stelling van de Boeren intussen met geweervuur en de kogels floten over het terras, waar Pieter en de zijnen lagen. Het was voor de Engelsen echter een onbegonnen werk. De Boeren zagen enige tijd toe, wat de vijand daar beneden uitvoerde en vingen daarna het kalme, bedaarde vuren weer aan. Baas Van der Goot zette de hoed met een ruk op zijn rechteroor, zodat de zon hem niet in het gezicht kon schijnen, en mikte daarna op de bevelvoerende officier. Schot op schot klonk nu uit het gebergte en onder de Engelsen werd grote verwarring merkbaar, want er bleef geen enkel officier meer over. Toch hielden de Engelsen stand. De dappere kanonniers bedienden hun stukken ook zonder commando en zij mikten goed, want van het eerste kanon vloog een granaat suizend over Pieters hoofd en drong diep in de bergwand. Daarna volgde nog een kanonschot en nog een derde; maar verder kwam de artillerie niet. De man, die het vierde stuk wilde afvuren, werd op het ogenblik, dat hij het aftrektouw in de handen nam, door een kogel getroffen en stortte naast het kanon neer. En het lukte geen Engelsman meer een kanon te laden en af te trekken. Wanneer iemand met een granaat het stuk naderde of zelfs er maar dichtbij kwam, trof een kogel hem. De infanterie, die het geschut moest dekken, vuurde tevergeefs. Ze zagen de vijand niet en hadden dus slechts als doel de plaatsen, waar de schoten knalden en de rookwolkjes zichtbaar waren. Wel vlogen de stukken van de stenen af, waarachter de Boeren lagen en sloegen de kogels tegen de rotsen plat, maar de Boeren werden niet getroffen. Zelfs geen paard werd geraakt, want baas Van der Goot had, toen de eerste aanvallers waren teruggedreven - met het oog op een zware aanval, de paarden naar een veiliger plaats laten brengen. Terwijl de infanterie in haar vrees en ontsteltenis voor de onzichtbare vijand steeds onregelmatiger vuurde, werd de een na de ander door de welgemikte kogels van de Boeren getroffen. Deze ongelijke strijd duurde niet lang. De nog overgebleven artilleristen sloegen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
235 in vliegende vaart op de vlucht en waren spoedig achter de kromming van de weg verdwenen. De infanterie volgde in de grootste verwarring. Hoe dapper en taai de Engelse troepen ook waren, dit vuren, waarbij geen schot scheen te missen, vervulde hen met ontzetting. Een groot aantal doden en gewonden bedekte het toneel van de strijd en met uitzondering van enige schoten werd alles weer stil. Baas Van der Goot stond op, rekte zich uit en oom Klaas en Pieter volgden zijn voorbeeld, terwijl een aantal Boeren, dat hier en daar verspreid had gelegen, zich bij hen aansloot. ‘Wat is het toch verschrikkelijk, dat er zoveel bloed moet worden vergoten!’ zuchtte een oude Boer. ‘Trokken de Engelsen toch maar terug en was het maar weer vrede! De koningin weet zeker niet wat haar soldaten hier moet lijden. Ik heb altijd gehoord, dat ze een vrome, rechtvaardige vrouw is; haar wil zal het niet zijn, dat vreedzame christenen onrechtvaardig behandeld en onderdrukt worden.’ ‘Kijk,’ zei baas Van der Goot, ‘ze beginnen weer.’ Inderdaad leefde de strijd, die bijna geëindigd scheen, weer op. Er werden geen nieuwe frontale aanvallen gedaan, maar nu werd het een gevecht op de flanken. Naar Pieter meende, wilde generaal Colley de afdelingen, die aan beide zijden van de pas lagen, verdrijven, daar hij anders gevaar liep geheel omsingeld te worden. Van het terras, waar Pieter lag, was de loop van het gevecht niet te volgen maar uit de kruitdamp, die opsteeg, was duidelijk te merken, dat het gevecht van Engelse zijde weer werd afgebroken. De Engelse tirailleurs konden geen voetbreedte terrein winnen en de Boeren kwamen niet te voorschijn. Onafgebroken stegen de rookwolkjes van dezelfde plaatsen op. Ze wilden zich niet blootstellen aan het vuur van de vijandelijke scherpschutters. Zo duurde het gevecht enige uren, zonder dat er enige verandering kwam. Plotseling werd het vuren echter aan Engelse zijde gestaakt en Pieter zag een wit puntje op de straatweg verschijnen. ‘Wat mag dat zijn, mijn jongen?’ vroeg baas Van der Goot. ‘Zie jij dat witte plekje ook?’ ‘Het schijnt een witte vlag te zijn. Waarschijnlijk willen de Engelsen zich overgeven of onderhandelen. Ze hebben de gewoonte een officier met een witte vlag, vergezeld van een trompetter, te zenden, wanneer zij willen onderhandelen.’ Langzamerhand hield ook het vuren aan de kant van de Boeren op, toen de witte vlag duidelijker werd. Een officier van de dragonders, die een witte doek aan de punt van zijn sabel bevestigd had, zwaaide er onophoudelijk mee in de lucht en de trompetter, die achter hem reed, herhaalde telkens hetzelfde signaal. Pieter herkende lord Fitzherbert. De Boeren stegen te paard en reden, door baas Van der Goot voorafgegaan, naar het toneel van de strijd. Hier lagen de infante-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
236 risten, soldaten van het 58ste regiment, die de artillerie gedekt hadden, verderop de artilleristen en de officieren, die het eerst gesneuveld waren. De meesten waren dood. De Boeren verspreidden zich over het slagveld en waar zij nog een levende vonden, lieten ze hem drinken en verzorgden zij de gewonden. Als ervaren jagers hadden zij verstand van wonden, ze konden met verbanden omgaan en ze hadden geleerd zich in geval van nood zelf te helpen. Toen zag Pieter een troepje Boeren aankomen met generaal Joubert aan het hoofd en sloot zich met baas Van der Goot en enkele anderen hierbij aan. Ze naderden lord Fitzherbert, die onbeweeglijk was blijven staan. ‘Wenst generaal Colley te onderhandelen?’ vroeg Joubert de parlementair in het Engels. Lord Adolphus bracht de hand aan de helm. ‘Heb ik de eer de opperbevelhebber van de Boeren voor mij te zien?’ vroeg hij. ‘Jawel, ik commandeer hier de troepen,’ antwoordde Joubert. ‘Generaal Colley wenst met u te onderhandelen over een korte wapenstilstand, om de doden te begraven en de gewonden te verzorgen,’ sprak de Engelse officier. ‘Ik ben gaarne bereid te onderhandelen. Generaal Colley kan hier komen om met mij te spreken.’ Lord Fitzherbert, die als Engels officier tegenover een opstandeling door dit antwoord beledigd was, beet zich op de lippen. ‘De generaal laat u verzoeken bij hem te komen,’ sprak hij. ‘Wel,’ zei Joubert, ‘ik zou menen, dat als generaal Colley mij iets wil vragen, hij wel bij mij kan komen. Maar wij zullen daar niet over twisten. Ik zal de straatweg in stap afrijden en generaal Colley kan mij halverwege tegemoet komen.’ De Engelsman groette en keerde in galop terug. De Boeren volgden hem in stap. Pieter en zijn vriend hadden elkander een ogenblik aangekeken, maar er was geen enkel teken van herkenning gewisseld. Generaal Joubert naderde de Engelse linie tot op ongeveer vijfhonderd pas en hield toen zijn paard in. Op de hellingen waren de Boeren van achter hun dekking te voorschijn gekomen en stonden nu, op hun buks geleund, het verdere verloop van de gebeurtenissen af te wachten. ‘Ziezo, waarde vrienden,’ sprak Joubert, terwijl hij zich in het zadel omkeerde, ‘ik denk, dat we ongeveer de helft van de weg hebben afgelegd; we zullen nu wachten tot de man, die ons een parlementair heeft gezonden, hier komt. Ik vertrouw, dat de Engelsen niet zo slecht zullen zijn, om het een of andere verraderlijke spelletje te spelen en ons hier aan te vallen, maar een voorzichtig man geeft ook de vijand hiertoe geen gelegenheid en hier is het niet alleen om de vrijheid, maar ook om de eer te doen.’ Onbeweeglijk stond het troepje mannen op de straatweg en wacht-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
237 te de komst van de Engelse gouverneur en opperbevelhebber af. Eindelijk zag men enkele ruiters naderen. Aan het hoofd Sir George Pomery Colley, die Pieter het eerst als chefstaf van generaal Wolseley bij Ulundi gezien had. Hij werd door drie officieren en een escorte dragonders onder bevel van lord Fitzherbert gevolgd. ‘Ik heb in het belang van de gewonden een korte wapenstilstand verlangd,’ sprak de generaal. ‘Wij hebben er velen en de heren Boeren zullen er wel niet minder hebben. Zodra de doktoren deze gewonden hebben geholpen en weggebracht, kan de wapenstilstand eindigen.’ ‘Wij zijn gaarne bereid een wapenstilstand aan te nemen,’ antwoordde Joubert, ‘hoewel ik hoor, dat wij weinig gewonden hebben.’ Daarna wendde hij zich tot zijn gevolg: ‘Waarde vrienden, laat enigen van u onze manschappen mededelen, dat het wapenstilstand is. Laat hen ook trachten te weten te komen of we gewonden hebben en zo ja, dan moeten ze naar het kamp worden gebracht.’ Vier Boeren galoppeerden weg en bestegen de steile hellingen met een gemak, alsof ze op het vlakke veld reden. Generaal Colley sprak met een bitter lachje: ‘Het mag bij u gewoonte zijn uw verliezen geringer voor te stellen dan ze zijn, mijnheer Joubert, maar al waren uw manschappen goed verdekt opgesteld, u zult toch moeilijk kunnen ontveinzen, dat u ook een groot aantal doden en gewonden hebt. Ik wil ook van deze ontmoeting gebruik maken, u nog eens te herhalen wat ik, vijf dagen geleden, in mijn aan u gericht ultimatum uitsprak: ‘Legt de wapens neer, zendt uw mensen, die niet weten wat ze doen, naar hun woonplaatsen terug! Hoewel er bloed heeft gevloeid, zal ik al mijn invloed bij Hare Majesteit de koningin aanwenden, om een vreedzame regeling voor deze opstand te verwerven.’ ‘Mijnheer de gouverneur,’ sprak Joubert, ‘ik heb uw ultimatum van de 23ste van deze maand ontvangen en aan de regering in Pretoria overhandigd. Vanmorgen heb ik daarop het antwoord ontvangen, dat ik u hierbij aanbied.’ Generaal Colley nam het papier aan, opende het en las het. ‘De zogenaamde regering van de Zuidafrikaanse republiek antwoordt me hier,’ sprak hij, ‘dat ze bereid is aan de wensen van de regering tegemoet te komen, op voorwaarde dat de annexatie van Transvaal wordt ingetrokken. - Wat willen de Boeren toch!’ riep hij toornig uit. ‘Wilt u uzelf dan in het verderf storten? Hier wordt geschreven, dat u een bondgenootschap wenst met Engeland en het Engelse protectoraat zult erkennen. Ten bewijze daarvan wilt u eenmaal per jaar de Britse vlag laten waaien en dan weer neerhalen. Hoe kunt u denken, dat wij een bondgenootschap met u kunnen aangaan - een groot rijk met een handvol Boeren? Er is slechts één voorwaarde. Legt de wapens neer en gaat uiteen; laat ieder zijn hoeve opzoeken; anders is geen vrede denkbaar.’ ‘Zolang u ons opstandelingen noemt, wijzen wij iedere schikking
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
238 af,’ sprak Joubert. ‘Wij staan een rechtvaardige zaak voor, wij vertrouwen daarop en zullen geen stap teruggaan.’ ‘Koppige manl’ riep generaal Colley, ‘begrijpt u en begrijpen de andere kopstukken van de opstand dan niet, dat deze strijd tevergeefs is? Deinst u dan niet terug voor het bloed, dat zal worden vergoten, voor de verwoesting van uw welvarend land, voor de ondergang van zovele onschuldigen, die zijn weggehaald, om een onzinnige oorlog te voeren? Denkt u werkelijk, dat u tegenstand zult kunnen blijven bieden? Binnen zes weken kan hier een groot leger zijn.’ ‘Goed,’ sprak Joubert met krachtige stem, ‘laat dat leger komen! Wij onderwerpen ons slechts aan het noodlot en aan niets anders.’ De mannen door Joubert uitgezonden, om de wapenstilstand af te kondigen, waren teruggekeerd. Volgens de opdracht van hun aanvoerder hadden ze inlichtingen ingewonnen over het aantal doden en gewonden en deelden hem nu mede, dat de Boeren twaalf doden en twintig gewonden hadden. Toen generaal Colley dit getal vernam, nam zijn gelaat een nog somberder uitdrukking aan dan het reeds had. Hij had ook zijn verliezen laten opnemen. Behalve kolonel Deane waren gevallen: majoor Ruscombe Poole van de artillerie, luitenant Elwes, adjudant van generaal Colley, majoor Hingeston en de luitenants Dolphin en Baillie van het 58ste infanterie-regiment. Een aantal officieren was verder gewond en het aantal gedode en gewonde minderen beliep 169. Het begraven van de doden en de hulpverlening aan de gewonden duurde tot de avond; want ze lagen overal verspreid en het leggen van de verbanden eiste veel tijd, daar er te weinig heelkundige hulp, instrumenten en middelen voorhanden waren. De Boeren trokken naar hun stellingen terug en wachtten af wat het Engelse leger verder zou doen. Generaal Colley had echter die dag genoeg van de vijand gezien om geen verdere aanval te wagen. Diezelfde avond trok hij nog terug. Zijn achterhoede werd door patrouilles van de Boeren gevolgd en bij het licht van de ondergaande zon zag Pieter, dat het versterkte kamp bij Hatley's Hotel opnieuw werd betrokken. In de duisternis moesten de soldaten nog aan de wallen werken, die het kamp omringden. Er heerste diepe neerslachtigheid bij het kleine legertje door de nederlaag bij Langes Neck.
Hoofdstuk XXX Het gevecht bij Schains Hoogte De Britse vlag woei van Hatley's Hotel en op de wallen van het kamp stonden de schildwachten en tuurden naar de vijand, die rond-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
239 om in het gebergte zat en ieder ogenblik de aanval kon openen. In het oosten, op een hoogte tussen het Engelse kamp en de Buffalorivier, stond een troepje Boeren en enkele ruiters waren vooruitgereden, om op geweerschotsafstand de Engelsen gade te slaan. Het waren Pieter en zijn oom Klaas Buurman, terwijl baas Van der Goot zich bij hen had gevoegd. Het was nog vroeg in de morgen, kort nadat generaal Colley de aanval op de stelling van Langes Neck opgegeven en zich in zijn kamp teruggetrokken had. Er hing een zware nevel over de Drakensbergen, maar nu en dan werd hij door de wind weggevaagd en waren de omtrekken van het Engelse kamp duidelijk zichtbaar. Baas Van der Goot nam de pijp uit de mond en naar het kamp wijzend, zei hij: ‘Zouden ze daar nog lang blijven? Het lijkt wel, dat ze aanstalten maken om op te breken.’ ‘Ze werken voortdurend aan de wallen,’ antwoordde Klaas Buurman, ‘en hebben hun kanonnen zo opgesteld, dat ze de straatweg kunnen bestrijken.’ ‘De Engelsen hebben daar geen slechte plaats uitgekozen,’ merkte baas Van der Goot op. ‘We zullen ons wel wachten ze daar aan te vallen; dat zou heel wat mannen het leven kosten. Neen, neen,’ ging de oude man voort, ‘aanvallen zullen we ze daar niet, maar ik vermoed, dat, als ze niets meer te eten hebben en niet meer weten wat er in Newcastle voorvalt, ze er wel zullen uitkomen.’ Terwijl hij sprak, hoorde men in de verte een schot, dat spoedig door andere gevolgd werd. De Boeren keken naar het zuiden, maar van de plek, waar ze stonden was niets te zien. Na ongeveer een half uur kwamen twee Boeren in snelle draf de berg afrijden en naderden baas Van der Goot. Ze vertelden, dat ze met enige makkers een patrouille hadden gevangen genomen, die uit Newcastle was gekomen en ze brachten een brief mee, die ze de commandant hadden afgenomen. Baas Van der Goot maakte de brief open en gaf hem aan Pieter. ‘Vertel me eens, wat er in staat; jij kent de taal van de Amalekieten.’ ‘Het is een brief van generaal Sir Evelyn Wood uit Natal,’ zei Pieter. ‘Hij is gericht aan generaal Colley en er staat in, dat hij hoopt tegen 20 februari met het 2e bataljon van het 60ste regiment, met het 82ste, 92ste en 97ste regiment, met het 15de huzaren-regiment en een batterij veldartillerie te hulp te kunnen komen. Bovendien zijn nog de “Inniskilling”-dragonders, een andere veldbatterij en bereden infanterie in aantocht, maar hij kan niet zeker zeggen, wanneer deze laatsten zullen aankomen.’ ‘Zo, zo,’ zei baas Van der Goot, ‘mevrouw de koningin heeft veel soldaten gestuurd! Ga jongen, breng deze brief naar baas Joubert. Hij zal het best weten, wat hij er mee doen moet.’ Pieter vertrok onmiddellijk. Na een rit van ongeveer een half uur bereikte hij het kamp bij Langes Neck en zocht de bevelhebber op. Het was druk in het kamp, want met uitzondering van de uitge-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
240 zette wachten, waren alle Boeren naar hun ossewagens teruggekeerd. Pieter hoorde dat Joubert naar het veldhospitaal was gegaan en reed op de vlag met het rode kruis toe. Pieter steeg af, gaf Jager aan een Kaffer en ging binnen. Joubert ging met Pieter Marits naar zijn kwartier en las de brief van generaal Wood. Hij liet daarna enkele van de bekwaamste aanvoerders bij zich ontbieden. ‘Vrienden,’ sprak hij, na de inhoud van de brief te hebben medegedeeld, ‘ik ben van mening, dat wij moeten verhinderen, dat generaal Wood hierheen komt. We zullen een sterke afdeling uitzenden, die om Newcastle trekt en de Engelsen reeds tot staan brengt, als ze van Ladysmith oprukken. Biggarsberg is de beste plaats om generaal Wood tegen te houden. Bovendien zullen wij de weg tussen Newcastle en Hartley's Hotel met een afdeling afsnijden zodat generaal Colley vóór- noch achteruit kan.’ De aanvoerders knikten goedkeurend en waren het volkomen met de generaal eens. De volgende dag 's ochtends was het somber en nevelachtig. De verschillende hoogten bleven als door een sluier omhuld en men kon slechts op korte afstanden de voorwerpen onderscheiden. Een lange ruiter-colonne trok over het gebergte, dat zich ten zuiden van Hatley's Hotel uitstrekte. Zij reden met tweeën of drieën achter elkaar en hadden allen de buks over de rug en de patronengordel over de borst. Zij vermeden de steile hoogten en bleven toch ver genoeg van de straatweg verwijderd om van daar niet te worden opgemerkt. Stil en zwijgend reden ze voort. Aan de zoom van een mimosabos hield de colonne halt, de ruiters stegen af en zetten zich onder de bomen om te ontbijten. Maïskoeken en gedroogd vlees kwamen uit de broodzakken te voorschijn en de veldflessen waren met koffie gevuld. In een van de groepjes zat baas Van der Goot met verwanten en vrienden uit zijn gemeente, waartoe ook Pieter behoorde en de oude besprak met hen de opdracht, die Joubert hun gegeven had. ‘Ziet, mannen,’ sprak hij, ‘hier is een uitstekende plaats; Joubert zelf zou geen betere hebben kunnen kiezen. Wij zijn midden tussen Newcastle en Hartley's Hotel, daar ligt Schains Hoogte en ik zou wel eens willen zien, dat iemand zonder onze toestemming van het ene punt naar het andere zou komen! Alleen bevalt mij de nevel niet; we kunnen niet nauwkeurig zien, wat daarginds gebeurt,’ - hij wees daarbij op de hellingen aan de overkant van de vallei - ‘het zou goed zijn, als daar een kleine afdeling van ons heenging om de omgeving te verkennen. ‘Baas Van der Goot,’ zei Pieter, ‘daar komt een van de onzen de berg op!’ De Boeren keken in de aangewezen richting en zagen een ruiter in volle ren. Hij kwam van de overkant en scheen de troep nog niet ontdekt te hebben, want hij volgde een meer noordwaartse richting. Baas Van der Goot liet een schel gefluit horen en wenkte de man,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
241 terwijl hij opstond. De ruiter hield zijn paard in, keek rond en reed toen op baas Van der Goot toe. ‘Wat is er?’ vroeg deze. ‘Wij geloven, dat de Engelsen zich gereed maken om weg te trekken,’ berichtte de Boer, na zijn snuivend paard te hebben doen stilstaan. ‘Op bevel van baas Joubert ben ik hierheen gereden, om je op te zoeken en het je mede te delen. Sedert het aanbreken van de dag heerst er grote bedrijvigheid in het kamp en een van ons, die het kamp zo dicht mogelijk is genaderd, heeft gezien, dat de wagens werden opgeladen. Baas Joubert meent, dat de Engelsen naar Newcastle zullen terugtrekken, om zich met generaal Wood te kunnen verenigen. Joubert laat je waarschuwen overal goed acht op te slaan.’ ‘Dat is goed,’ zei baas Van der Goot met een grijns. ‘We zullen generaal Colley hier niet doorlaten. Past daarginds nu maar goed op, dat je hierheen komt, als je hoort schieten, zodat we hem van alle kanten tegelijk kunnen aanvallen. En nu, drink eens neef, voordat je terugkeert, je hebt flink gereden.’ De Boer nam een lange teug uit de hem aangeboden fles en reed met dezelfde snelheid, als waarmede hij gekomen was, terug. ‘Luistert, mannen,’ zei baas Van der Goot, ‘ik wil zelf eens gaan zien wat de Engelsen uitvoeren. Twintig man gaan met mij mee, de overigen blijven hier.’ Daarna wees de oude man degenen aan, die hem zouden vergezellen. Ook Pieter ging mee. Het kleine troepje reed ongeveer in dezelfde richting terug als vanwaar men gekomen was, doch hield een weinig meer rechts aan naar de straatweg, waarlangs de Engelsen moesten komen, als ze werkelijk van plan waren naar Newcastle terug te keren. Intussen was de zon hoger aan de hemel gekomen en werd het langzamerhand helderder; alleen in enkele ravijnen en spleten bleef de nevel nog hangen. De Boeren reden op grote afstanden van elkaar; alleen bij de aanvoerder waren acht man, de overigen waren zoveel mogelijk verspreid. Zo kwamen de Boeren weer aan het riviertje, dat ze die morgen waren overgetrokken. De Boeren dreven hun paarden door het water, dat slechts enkele voet diep was. Pieter reed op de uiterste rechtervleugel en was juist het riviertje en het ravijn doorgetrokken, toen hij paardegetrappel hoorde op de straatweg. Hij dreef Jager vooruit tot dicht bij de weg, die ook nog in nevel lag gehuld en zag plotseling het schitteren van wapens en van rode jassen vlak voor zich. Op dit ogenblik verdween de nevel door een windvlaag uit het Ingogodal en zag hij een afdeling van ongeveer veertig dragonders voor zich, die gedeeltelijk op, gedeeltelijk opzij van de straatweg reden, zodat ze op de Boeren moesten stoten, die van de tegenovergestelde kant aankwamen. Onwillekeurig trok Pieter de teugels aan en stiet een luide waarschuwingskreet uit, maar tegelijkertijd hoorde hij een met toornige stem uitgesproken bevel.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
242 ‘Slaat ze neer, die Boeren! Attakeren!’ riep deze stem en Pieter zag lord Fitzherbert met hoog opgeheven sabel aanstormen. De lord bereed weer de moorkop, die Pieter zo goed kende. De ontmoeting met de vijandelijke ruiterafdeling was zo plotseling en onverwacht geweest, dat onmiddellijk het gevecht in volle gang was. De Boeren maakten nog aanstalten om af te stijgen en te vuren, maar de dragonders waren te dichtbij en kwamen zo snel aanrijden, dat de Boeren hun gewone vechtwijze niet konden toepassen. Twee Boeren vuurden nog en twee dragonders stortten van hun paarden, maar dit waren ook de enige schoten die gelost werden - het volgende ogenblik vormden de rode uniformen en de donkere kielen een wild door elkaar rijdende massa. Bij het zien van de grote overmacht en geheel onbekend met de strijd te paard en zonder blanke wapens, waarmee ze de sabelslagen van de dragonders konden pareren, draaiden de meeste Boeren snel hun paarden om en renden naar de rivier en het ravijn en zochten hun heil in de vlucht; slechts enkelen trachtten met hun buks de slagen te pareren of sloegen er met de kolven op los. Bij het naar beneden klauteren van de steile helling en het oversteken van het riviertje waren de paarden van de Boeren, die aan dergelijke hindernissen gewoon waren, in het voordeel. De meeste Boeren waren reeds weer aan de overzijde en galoppeerden terug, toen de dragonders nog in het ravijn moesten afdalen. Enkelen zonden, toen ze bemerkten, dat de vlugge Boeren hun ontsnapten de vluchtelingen enige kogels na. Hoe zwaar het hem ook viel, Pieter had evenals de andere Boeren rechtsomkeert gemaakt. Hij had echter zijn degen getrokken, die hem nu goed te pas kwam, en hiermede pareerde hij de slagen van de opdringende dragonders. Gelukkig bereikte hij het riviertje en reeds wilde hij Jager de tegenovergestelde helling laten beklimmen, toen hij, midden in het riviertje een troepje van zes Boeren met evenveel dragonders handgemeen zag en onder de strijdende herkende hij baas Van der Goot. De oude man was met tegenzin op de vlucht gegaan en gebruikte zijn buks als knots. Woedend sloeg hij met de zware kolf om zich heen en hield zich twee dragonders van het lijf. Er naderde echter een nieuwe vijand. Pieter herkende de oude wachtmeester, die hij eerst in Botschabelo en later in Zoeloeland had gezien. Reeds in Botschabelo, was deze krijgshaftige figuur hem opgevallen en Pieter zag met grote bezorgdheid het einde van de strijd tegemoet. De wachtmeester was ongeveer even groot als de Boer. Dit was echter een vijand, met wie niet te spotten viel, want baas Van der Goot had nog verbazende kracht in zijn armen. De Engelsman gaf een slag met de sabel, die de baas zeker het hoofd zou gespleten hebben, als deze niet snel de buks had opgeheven, zodat het scherpe wapen op de loop afschampte. Toch begreep de Boer, dat hij met zijn wapen in het nadeel was. Hij wierp de buks weg en greep de wachtmeester vast om hem van het paard te rukken. Hierdoor kon de Engelsman geen tweede houw toebrengen. Hij
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
243 liet de sabel aan de pols hangen en greep met beide handen de Boer bij de keel. Maar baas Van der Goot sprong met jeugdige behendigheid uit het zadel in het water, zodat hij tot aan de knieën in de rivier stond. De wachtmeester, die hij stevig had vastgehouden, moest mee en nu ontstond in het water een hevige worsteling. Een ogenblik leek het, alsof de jongere de oudere eronder zou krijgen. Baas Van der Goot boog onder de sterke greep om zijn hals achterover en reeds dacht Pieter hem te zullen zien vallen. Maar de Boer boog slechts, om zich van deze greep te bevrijden en terwijl hij de wachtmeester vastgreep, stootte hij hem terug. Niemand waagde het zich in die strijd te mengen en dragonders en Boeren zagen in ademloze spanning toe. De beslissing kwam echter spoedig. Het taaie volhouden van de oude Boer behaalde de overwinning op de minder geharde spieren en zenuwen van de Engelsman. Met een krachtige ruk maakte baas Van der Goot zijn linkerhand vrij en trok het brede jachtmes. Met een woeste kreet liet de wachtmeester zijn tegenpartij los, spreidde de armen uit en stortte voorover. Reeds zette baas Van der Goot de voet in de stijgbeugel, toen ook hem het noodlot achterhaalde. Lord Fitzherbert had ook naar de tweestrijd gekeken, terwijl hij op de linkeroever zijn paard inhield en voor een ogenblik de vervolging leek te hebben opgegeven. Toen de wachtmeester neerstortte, reed hij snel op baas Van der Goot toe. Op hetzelfde ogenblik reed ook Pieter weer terug en dreef hij Jager de lord tegemoet. Maar de jonge officier had reeds de plaats bereikt, waar de oude Boer wilde opstijgen en terwijl deze zich ophief, trof hem de sabel van de Engelsman met volle kracht op het hoofd en zonder geluid te geven, stortte de baas achterover in het water. Op dit ogenblik bereikte Pieter de Engelse officier. ‘Hierheen, Adolphus!’ riep hij, ‘ik zal de degen, die je me gegeven hebt, op je zelf beproeven!’ De lord liet de moorkop een draai maken en hield zijn sabel gereed. ‘Voor Hare Majesteit de koningin!’ riep lord Fitzherbert en deed de eerste houw. ‘Voor de Zuidafrikaanse republiek!’ antwoordde Pieter, terwijl hij de slag pareerde en onmiddellijk toesloeg. De lord was een ervaren schermer. Hij wist ook met wie hij te doen had en was daarom op zijn hoede. Hij hield zijn paard stevig bij de teugels en belette de jonge Boer aan zijn linkerzijde te komen. Pieter hoopte de lord gevangen te kunnen nemen, als hij diens linkerzijde kon bereiken. Zo draaiden ze hun paarden steeds weer om en pareerden elkaars houwen. Twee dragonders kwamen toesnellen om hun officier hulp te bieden, maar lord Adolphus wees hen terug. Zijn trots liet niet toe zich te laten helpen, want hij beschouwde deze strijd als een tweegevecht. Hij had echter een geduchte tegenstander. Hoe goed hij vocht, hoe juist zijn houwen ook
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
244
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
245 waren berekend, de Spaanse degen schitterde hem telkens voor de ogen. Het leek hem, alsof de Boer zich slechts tot afweren bepaalde, zonder zelf toe te slaan. Woest drong hij zijn moorkop vooruit, deed een schijnslag naar de borst van zijn tegenstander en liet die snel door een geweldige houw naar diens hoofd vervolgen. Pieter ving die houw op, maar kon hem toch niet helemaal afweren. Het gewicht van de sabel drukte zijn degen neer en de punt drong hem door de hoed. Reeds wilde hij van het ogenblik gebruik maken, dat de lord zich bloot gaf, en toestoten, maar het warme gevoel van de oude vriendschap hield zijn arm terug. Hij kon het bloed van de trouwe kameraad uit de Zoeloe-oorlog niet vergieten. Op dit ogenblik herinnerde hij zich het toneel van Unvolosi, toen lord William Beresford de gewonde sergeant voor zich op het zadel door het water had gedragen. Vóór de jonge officier er op bedacht was, had Pieter zijn paard vlak tegen het zijne aangedrongen en voelde de lord twee armen om zich heen, die hem met een ijzeren greep omknelden. Met een krachtige ruk hief Pieter de officier in de hoogte en trok hem uit het zadel op Jagers rug. Lord Fitzherbert was zo onthutst, dat hij geen woord kon uitbrengen. Wel deed hij een poging om los te komen uit de ijzeren greep, maar hij voelde, dat hij zo krachtig werd vastgehouden, dat hij zich niet kon verzetten. Met de knieën dreef Pieter Jager uit het riviertje tegen de steile oever op. De teugels hingen het paard slap om de hals, want de ruiter had geen handen om ze vast te houden. Terwijl hij zijn gevangene met de linkerhand op het zadel drukte, zwaaide hij met de rechter zijn degen, want de beide dragonders achtervolgden hem. De trouwe Jager kweet zich echter uitnemend van zijn plicht; hij klauterde met zijn dubbele last tegen de steile helling op en ging, boven gekomen, onmiddellijk in galop over. De moorkop, die door lord Fitzherbert bereden was volgde zijn meester en sloot zich bij Jager aan. De beide dragonders, die reeds in het begin van de strijd hun officier hadden willen te hulp snellen, kwamen nu echter ook het riviertje over en galoppeerden dicht achter Pieter aan. Ze waren de enigen, die op het toneel van de strijd waren gebleven; alle anderen, Boeren en dragonders, waren naar alle kanten verstrooid. Pieter zou zich tegen deze twee moeten verdedigen, maar hij gaf de moed niet op. De geslaagde gevangenneming had hem zo'n vertrouwen gegeven, dat hij voor niets ter wereld zou zijn teruggedeinsd. De dragonders durfden niet te schieten, uit vrees hun eigen officier te treffen. Ze moesten de jonge Boer met de sabel van het paard slaan of nog liever met de handen trachten te grijpen. Ze kenden echter hun tegenstander nog niet. Volgens afspraak naderden zij hem van twee kanten, maar toen ze vlak bij hem waren, wierp Pieter plotseling zijn paard om en zo kwam de man, die aan de rechterzijde opdaagde, aan Pieters linkerkant en hij deelde hem zó snel en zó krachtig een houw toe, dat de dragonder als een blok van zijn
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
246 paard viel. De tweede dragonder was een flinke, moedige kerel, die noch door de gevangenneming, noch door de val van zijn kameraad afgeschrikt was. Pieter was echter geen partij voor hem. Enkele ogenblikken kletterden de zwaarden op elkaar, toen viel ook deze dragonder kreunend op de grond. Pieter bracht de lord naar de door de Boeren bezette stelling, waar de vluchtelingen van de Ingogo al waren aangekomen en het doodsbericht van baas Van der Goot en nog twee Boeren, een treurige stemming had teweeggebracht. De lord bleef als gevangene bij de Boeren, waarover Klaas Buurman voorlopig de leiding op zich had genomen. Twee rijen kale heuvels strekten zich van Schains Hoogte, een hoeve, die uit enkele lage huizen bestond, dwars over de straatweg uit waarlangs de Engelsen moesten komen. Deze heuvels boden de Boeren een gunstige stelling. Ongeveer honderd ruiters bezetten de voorste linie, terwijl de overigen in de achterste linie stelling namen, ter ondersteuning van de voorste linie. Van de plaats waar ze halt hadden gehouden, reden zij de berg af, beklommen daarna een zacht glooiende hoogte en verdeelden zich over een lange linie, zodat ze een groot gedeelte van het voorgelegen terrein konden gadeslaan en iedere roodjas, die van de Ingogo-rivier kwam, konden opmerken. Klaas Buurman reed met tien man, waaronder Pieter, de vijand tegemoet, om diens opmars te verkennen. Zij verlieten de grote weg, die van de stelling van de Boeren over een uitgestrekte bergrug leidde en reden naar een hoogte aan hun linkerhand. De Boeren hoefden niet ver te rijden om de Engelsen te zien aankomen. Al spoedig zagen ze het schitteren van de wapens en hoorden zij het rollen van wagens en kanonnen over de straatweg. Generaal Colley voerde zijn legertje over de brug en aan beide kanten van de weg zag men ruiters en scherpschutters, die ter beveiliging van de hoofdmacht, de hellingen doorzochten. Dragonders en bereden politiebeambten reden in kleine troepjes vooruit en tussen en achter de ruiters bevonden zich kleine afdelingen infanterie. De patrouille van de Boeren verborg zich achter het struikgewas op de hoogte, om zolang mogelijk de opmars van de vijand te kunnen gadeslaan. De Engelsen waren na hun nederlaag bij Langes Neck voorzichtig geworden en trokken slechts langzaam op. Nadat zij de rivier aan beide zijden van de brug hadden bezet, trokken de artillerie en de wagens er over, daarna volgde de infanterie en dan werd stil gehouden, om het voorterrein te doorzoeken. Na enige tijd kwam er weer beweging in de hoofdmacht, maar een kleine afdeling, die door Pieter op een compagnie met twee stukken en enige ruiters werd geschat, ging in stelling op een hoogte dichtbij de brug. Generaal Colley scheen het lukken van zijn terugtocht niet goed te vertrouwen; vermoedelijk had hij het plan van de Boeren geraden. De generaal was voorzichtig en wilde, voor het geval hij een nederlaag leed, de aftocht naar het kamp bij Hatley's Hotel beveiligen.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
247 De voorhoede van de Engelsen was nu zo ver vooruit, dat zij spoedig onder het bereik van het buksvuur moest komen. Klaas Buurman met de zijnen keerden in galop naar de stelling van de Boeren terug. Hij zond een patrouille naar generaal Joubert om hem het bericht te brengen van de opmars van de vijand en met deze patrouille werd ook lord Fitzherbert als gevangene naar het kamp van de Boeren gezonden. Met grote voorzichtigheid naderden de Engelsen de heuvelrij. Zij waren er blijkbaar op voorbereid hier tegenstand te zullen vinden. Van het terrein gebruikmakende, naderde een lange tirailleurlinie langzaam de stelling van de Boeren; de artillerie reed tegelijk naast de straatweg op, maar de hoofdmacht van de infanterie bleef buiten buksafstand. De voorste tirailleurs waren tot op ongeveer vierhonderd pas de stelling van de Boeren genaderd toen de eerste schoten knalden. De Engelsen hadden de paarden en hier en daar een Boerenhoed opgemerkt en openden het vuur, terwijl zij op de grond gingen liggen en dekking zochten. Weldra beantwoordden de Boeren het vuur en stegen langs de hele stelling kleine rookwolkjes op. Spoedig daarop overstemde de knal van de negenponders het geweervuur en sloegen de granaten in de stelling van de Boeren in. Deze beantwoordden het vuur slechts langzaam en Pieter kon de grotere bedrevenheid duidelijk opmerken. Hier en daar was reeds aarzeling te bespeuren bij de Engelsen, de een na de ander bleef liggen. De infanterie zette de aanval niet door. Onmiddellijk liet generaal Colley een verse afdeling infanterie oprukken om de tirailleurlinie te versterken. De Boeren besloten echter voor de overmacht te wijken. De Engelse artillerie had een uitstekende stelling ingenomen en terwijl de bukskogels haar niet konden bereiken, vlogen de granaten met grote nauwkeurigheid in de onmiddellijke nabijheid. Wel was nog geen van hen gewond, maar zij voelden zich toch niet op hun gemak. Klaas Buurman liet een schel gefluit horen en in een oogwenk zaten de Boeren op hun paarden en joegen in volle ren naar de achterwaarts gelegen stelling. Onstuimig drongen de Engelse tirailleurs voorwaarts, maar de Boeren lagen reeds in hun nieuwe stelling, toen de roodjassen op de verlaten heuvelrij verschenen, waar ze met een goedgericht vuur ontvangen werden. De Engelsen volgden het voorbeeld van de Boeren door zich goed te dekken, zodat het gevecht enige tijd zonder beslissing bleef. Pieter lag met enige andere landslieden achter een paar ruwe rotsblokken; ze hadden hun paarden enige honderden passen achterwaarts laten brengen. Tegenover deze groep Boeren lag een troep tirailleurs, waarbij zich twee onderofficieren bevonden, die lang niet slecht schoten. Ook zij lagen achter stenen, die op deze kale hoogten in grote hoeveelheden voorhanden waren en alleen als ze vuurden waren hoofd en arm zichtbaar. Meer dan één kogel was rakelings langs de hoeden van de Boeren
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
248 gevlogen. Hoewel er reeds een aantal Engelse officieren gevallen waren en de Engelsen veel meer verliezen hadden dan de Boeren, was nog niet te bepalen aan welke kant de overwinning zou zijn, want de aanvallers hadden een grote overmacht en hun taaiheid en moed werden, in het bewustzijn, dat ze om de terugweg streden, aangewakkerd. De artillerie ging nu op de tegenovergestelde hoogte op 400 passen van de vijandelijke linie in stelling, zodat weldra de granaten met een onheilspellend gekraak boven de hoofden van de Boeren uiteensprongen. Pieter had dit geluid meermalen op grote afstand gehoord en was er getuige van geweest, hoe de projectielen in de rijen van de Zoeloes insloegen; nu hoorde hij ze voor de eerste maal boven zijn eigen hoofd uiteenspatten. Hij bleef er echter kalm onder. Hij richtte zijn buks op de bedieningsmanschappen van het dichtstbijzijnde stuk, nam de stukscommandant op de korrel en zijn schot deed hem vallen. Terwijl hij zich iets had afgewend, zonder op de tegenover hem liggende schutters te letten, had hij zich bloot gegeven. Onmiddelijk floot een kogel rakelings langs hem heen. ‘Wij moeten met die kerels daarginds afrekenen,’ sprak hij tot zijn kameraden. ‘Laten wij tegelijkertijd op dezelfde man schieten. Eerst op de onderofficieren achter de voorste steen.’ Over een afstand van twintig passen lagen vijf Boeren. Hun schieten hield even op, want allen loerden op een gelegenheid, dat de bedoelde man zich zou blootgeven. Ze wachtten niet vergeefs. De onderofficier keek over de steen heen, zijn helm en het bovenste deel van zijn hoofd waren zichtbaar. Daar knalden tegelijk twee schoten en de man stortte achterover. De andere onderofficier vuurde en zijn kogel verbrijzelde de rand van de steen waarachter Pieter lag, zodat de stukjes lood en steen als waterdruppels om hem spatten, maar hij bleef ongedeerd. De Boeren richtten hun buksen op deze onderofficier en even later gaf ook deze zich bloot. In zijn ijver om zijn rechterzijde te dekken gaf hij zijn arm bloot, er knalde een schot en daarna een tweede, dat hem in het hoofd trof. Zo vielen ze een voor een en geen Boer van het groepje werd gewond. Nu kon men veilig zijn schoten op de artillerie richten en Pieter gaf daartoe zijn kameraden het voorbeeld. De kogels van de Boeren hadden reeds tal van bedieningsmanschappen getroffen en wanhopend zag generaal Colley hoe weinig uitwerking zijn artillerie had. Dit wapen, waarover de Boeren niet konden beschikken, was zijn grootste steun, daarop had hij al zijn hoop gevestigd. Maar wat baatten hem kanonnen, als de vijand zo verspreid en zo goed gedekt lag! Hij kon toch niet op één man laten vuren! De Boeren trokken niet terug, veranderden ook niet van stelling, maar steeds vuurden van dezelfde punten dezelfde schutters met afschrikwekkende nauwkeurigheid. Niet ver van de plek waar Pieter met zijn kameraden lag, een
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
249 weinig meer rechts, was een vrij brede kuil, waarvan de rand met stekelig struikgewas was begroeid. Van daaruit leek de artillerie nog beter bestookt te kunnen worden dan van de plaats waar Pieter en zijn kameraden nu verscholen lagen. Hij maakte er zijn groep opmerkzaam op en snel liepen ze er heen. Inderdaad hadden ze hier een uitnemende plaats gevonden. Zij waren nu aanmerkelijk dichter bij het vijandelijk geschut gekomen en hadden ook tegenover de infanterie een gunstiger stelling. In de volgende minuut vielen reeds enige artilleristen tegen de grond. De afstand was zo klein, dat Pieter de onderscheidingstekens op de uniformen kon herkennen. Hij merkte op, dat een groot aantal officieren en onderofficieren ontbraken, want de Boeren kozen hen tot hun eerste slachtoffers. De bevelvoerende officier was afgestegen, om geen al te grote schijf te bieden en hield zijn paard bij de teugel. Maar het volgende ogenblik stortte hij neder. Zijn val veroorzaakte grote verwarring. Een aantal mannen liep op de gevallene toe en hield zich met hem bezig. De artilleristen hadden echter genoeg te doen met hun eigen veiligheid. De kleine afdeling Boeren in de kuil bracht hen tot wanhoop. Man na man stortte neer; daarna werden ook de muildieren getroffen, het geschutvuur hield op en in radeloze angst liepen de soldaten door elkaar. Nu werden infanteristen te hulp geroepen, de dode dieren uit het tuig losgemaakt, op de overgeblevene de zweep gelegd en, achtervolgd door de kogels van de gevreesde Boeren, zocht de artillerie haar heil in de vlucht. Alleen de infanterie, ondersteund door bereden politiebeambten en Boeren uit Natal, die als strijdende scherpschutters bij het Engelse leger waren ingedeeld, zetten de strijd, niettegenstaande hun grote verliezen voort. Bijna de hele infanterie was ‘en tirailleur’, slechts een kleine groep, ongeveer twee compagnieën, bleef in reserve. Nog gaf generaal Colley de hoop niet op, dat hij zijn doel zou bereiken en zijn mars zou kunnen voortzetten, want hij beschikte nog over een grote overmacht en zijn troepen vochten met vastberadenheid en de moed der wanhoop. Het gevecht had ongeveer drie uur geduurd, maar toen nam het een wending, die alle hoop van de dappere generaal de bodem insloeg. De stelling, die hij wilde veroveren, was tot nu toe slechts een lange uitgestrekte linie geweest. Langs de heuvelrij voor hem lagen ongeveer driehonderd Boeren, die hem de weg versperden! De kans op een omtrekkende beweging bleef dus bestaan. Maar plotseling stegen rookwolkjes op van de hoogte van zijn linkerflank, knal op knal volgde, kogel op kogel viel in de Engelse gelederen. ‘Hoera!’ juichte Pieter, ‘generaal Joubert zendt ons versterking!’ En niet alleen op de linker-, maar ook op de rechterflank van de Engelsen vertoonden zich de Boeren. In een wijde kring, die alleen aan de noordzijde niet gesloten was, stegen rookwolkjes op, die het Engelse leger geheel insloten. Toch toonde het zich de oude roem
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
250 van Engelands krijgsmacht waardig. De artillerie ging opnieuw in stelling. De gevallen dieren waren door de paarden van de cavallerie vervangen en inplaats van artilleristen bedienden scherpschutters van het 60ste regiment de stukken. Weer suisden de granaten door de lucht. De Engelse infanterie sloot zich aan, verdedigde zich door een hevig geweervuur tegen de vijand, die haar had ingesloten. Niettegenstaande hun onverschrokkenheid was de positie voor de Engelsen onhoudbaar. Ingesloten door bijna onzichtbare vijanden, moesten ze de hoop laten varen Newcastle te bereiken en konden ze niet verwachten de Ingogo nog over te kunnen trekken en hun kamp bij Hatley's Hotel terug te zien. Het enige, wat ze doen konden, was hun leven tot elke prijs te verdedigen. Maar toen de nood het hoogst was, kwam er redding. Plotseling trokken zich boven de toppen van de bergen zwarte wolkgevaarten samen en onderschepten het licht van de heldere middagzon. Een krakende donderslag deed de aarde sidderen en overstemde de negenponders. Daarna volgden de bliksemstralen elkaar bijna zonder tussenpozen op en barstte er een van die vreselijke Afrikaanse onweders los, waaraan de bewoners van dit gedeelte van Natal en Transvaal gewoon zijn. Het werd zó donker, dat men nog maar met moeite kon zien en er volgde een stortvloed, die de strijdenden genoeg met zichzelf te doen gaf. De grond werd week, binnen enkele ogenblikken stroomde het water van de hoogten naar de Ingogo-rivier, de voeten zonken bij iedere stap dieper in de grond en de paarden liepen angstig rond. Overal heerste verwarring en naarmate het onweer aanhield, nam het gevecht af. Pieter zocht zijn paard op, wierp zich in het zadel, hing de buks over de schouder en reed met enige kameraden vooruit om te zien, wat de vijand deed. Hij zag dat de Engelsen in volle terugtocht waren. Generaal Colley en zijn officieren spanden al hun krachten in, om enige orde te brengen in de terugtrekkende troepen, maar het slechte weer en de dichte duisternis deden hun pogingen falen. Er verscheen een officier met een witte vlag, gevolgd door een detachement hospitaalsoldaten, die de gewonden kwamen zoeken. De omstandigheden maakten echter het zoeken moeilijk, zodat tweehonderd Engelsen dood of gewond op het slagveld bleven liggen, terwijl slechts een vijftigtal naar het kamp kon worden gebracht. Pieter kwam aan de Ingogo-rivier en zag hoeveel moeite de artillerie had, om over de brug te komen. Een van de kanonnen stortte in de stroom en de gezwollen rivier werd het graf van tal van soldaten en muildieren. Het was een vreselijk toneel van verwoesting en menselijke ellende. De hele nacht bleef Pieter te paard en pas toen hij tegen de morgen de laatste Engelse soldaat het kamp zag binnengaan, reed hij naar Langes Neck terug, waar het leger van de Boeren zich weer om zijn ossewagens geschaard had.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
251
Hoofdstuk XXXI In het vijandelijke kamp Op Jager gezeten, sloeg Pieter Marits van de tegenover Mount Prospect liggende heuvel het Engelse kamp gade en staarde peinzend naar de Britse vlag, die nog steeds van Hatley's Hotel wapperde. Sedert het gevecht bij Schains Hoogte hadden slechts enkele wachtposten van de Boeren het Engelse leger in het oog gehouden en Pieter was in de loop van de achttien dagen, die sedert het gevecht waren voorbijgegaan, meermalen aan de beurt geweest om op post te staan. Alleen de jongemannen werden voor de wachtdienst gebruikt, de ouderen bleven rustig bij hun wagens. Ook waren er een aantal naar huis gereden om hun zaken te regelen, vast overtuigd, dat ze de Engelsen zouden terugslaan, als deze nogmaals een poging zouden willen doen om Transvaal binnen te rukken. Pieter dacht over de stand van zaken na, die hem niet beviel. Waarom vielen de Boeren het Engelse kamp niet aan? Generaal Colley beschikte over nauwelijks 600 man; van zijn officieren waren minstens tweederde gedood en de soldaten moesten wel terneergeslagen en moedeloos zijn. Hadden de Boeren het kamp bestormd, toen de schrik van Langes Neck en Schains Hoogte de Engelsen nog in de benen zat, dan zouden ze generaal Colley al lang hebben gevangen genomen. Maar Pieter kende de Boeren. Die zwaargebouwde, sterke mannen waren helemaal niet tuk op krijgshaftige ondernemingen. Als de Engelsen het waagden hen opnieuw aan te vallen, zouden de Boeren hen met kracht ontvangen, maar zelf aanvallen, dat kwam niet bij hen op. Joubert wist wel, dat het verstandiger zou geweest zijn het Engelse kamp te bestormen, maar hij moest rekening houden met zijn landgenoten. Dit alles ging Pieter door het hoofd; ook dacht hij aan de versterkingen, die uit het zuiden moesten komen om generaal Colley's verliezen aan te vullen. Meermalen keek hij over de straatweg van Newcastle en dat moest hij erkennen, dat niemand het oprukken van nieuwe Engelse troepen naar Mount Prospect verhinderen kon. Vandaag scheen die vrees werkelijkheid te zullen worden. Terwijl hij opmerkzaam luisterde, dacht hij, dat hij in de verte paardegetrappel en wapengekletter hoorde. ‘Ik ga eens een eind de weg op,’ zei hij tot zijn kameraad, die naast hem stond. ‘Ik meen het geluid van naderende cavalerie te horen.’ Hij reed langs de helling tot op enkele honderden passen van de straatweg en toen hij duidelijk het hoefgetrappel hoorde, verborg hij zich in het struikgewas. Onmiddellijk daarop zag hij een paar ruiters verschijnen, die met de karabijn in de hand speurend rondkeken. Ze droegen attila's met zilveren snoeren en kromme sabels; het waren huzaren van het 15e regiment. Ze reden snel voorbij, toen ze zagen dat de straatweg vrij was en spoedig volgde een
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
252 heel eskadron op kleine paarden. Toen hoorde hij ook de zware tred van naderende infanterie. Het waren Hooglanders van het 92ste regiment, de Gordon-Hooglanders. Pieter telde 300 man. Ze marcheerden met een snelle, veerkrachtige pas; het waren uitgezochte soldaten. Pieter bleef op zijn post. Hij vermoedde, dat er nog meer afdelingen zouden komen, om de troepen van generaal Colley te versterken. Nadat de huzaren en de Hooglanders voorbij waren, werd het weer rustig in het dal. Na enige tijd gewacht te hebben, reed hij snel naar het kamp van Langes Neck om Joubert te melden, wat hij gezien had. De generaal luisterde met een ernstig gezicht naar het bericht van de aankomst van de huzaren en van de Schotse infanterie. ‘Ja,’ sprak hij, ‘het is heel goed mogelijk, dat er nog meer troepen komen, want, naar mij gerapporteerd is, heeft generaal Wood versterkingen gekregen en doet hij moeite om met generaal Colley verbinding te krijgen. Dan zullen de beide generaals ons met een sterke troepenmacht aanvallen. Maar, mijn jongen, we zullen de aanval toch afslaan. Wij laten hen niet door. Ons legertje wordt iedere dag sterker en al hebben we op dit ogenblik niet veel troepen in het kamp, binnen enkele dagen kunnen wij 3.000 man bijeenbrengen en daarmede wil ik zelfs generaal Roberts beletten in Transvaal binnen te rukken, al komt hij ook, zoals het gerucht zegt, met 12.000 man.’ Pieter zweeg. ‘Je denkt, dat we niet op de goede weg zijn,’ sprak Joubert. ‘Ik lees op je gezicht, dat je zin hebt generaal Colley aan te vallen.’ ‘Zeker,’ antwoordde Pieter. ‘Ik denk, dat als 600 onverschrokken mannen het Engelse kamp bestormden, ze de generaal met al zijn troepen zouden kunnen gevangen nemen. Dat zou eerst een reuze zet zijn!’ ‘Zeker zou het dat,’ hernam de bevelhebber, ‘en ik heb veel zin om het te doen. Ik had het willen doen vóór deze huzaren en soldaten er waren. Maar onze mannen denken dat het tijd genoeg is, wanneer ze worden aangevallen. De regering in Pretoria wenst ook niet, dat we aanvallend te werk gaan, omdat ze de Engelsen willen tonen, dat wat wij doen slechts uit noodweer gebeurt.’ Pieter ging teneergeslagen heen, besteeg Jager en reed langzaam naar het einde van het kamp, naar lord Fitzherbert. Hij had hem de plaats in de wagen gegeven, waar hij zelf gewoon was te slapen, als hij niet op post was. Hij vond de lord bij het vuur zitten roken. ‘Wat is er voorgevallen, Pieter?’ vroeg de lord. Pieter antwoordde zo openhartig mogelijk op deze vraag. Evenals vroeger spraken beide vrienden hun gedachten onomwonden uit. Lord Adolphus kon een zegevierend lachje nauwelijks onderdrukken, toen hij hoorde, dat er versterkingen op Mount Prospect waren aangekomen. ‘Zie, vriend,’ sprak hij, ‘het eind zal zijn zoals
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
253 ik het je voorspeld heb. Je kunt geen oorlog voeren tegen Engeland, al ben je nog zo dapper. Ik bewonder de Boeren. Jullie zijn strijders, zoals nergens ter wereld gevonden worden, maar te weinig in aantal en tegen een kracht, als Engeland kan ontwikkelen, niet opgewassen. Er zullen hoe langer hoe meer troepen komen en eindelijk zullen jullie vrede moeten sluiten. Jullie zullen met ere uit de strijd komen, maar het was een politieke fout, dat jullie de wapens tegen ons opnamen.’ ‘We zullen zien,’ antwoordde Pieter. ‘Hoe groot het leger ook is, dat men op ons afzendt, wij zullen het de toegang tot ons land trachtten te beletten.’ ‘O, ik weet wel, dat jullie moed genoeg hebben,’ hernam lord Adolphus. Ik weet ook, dat jullie onvergelijkelijke schutters zijn, maar toch kennen jullie de oorlog niet.’ ‘We zullen zien,’ herhaalde Pieter. Hij was niet spraakzaam, want de Hooglanders en de huzaren stonden hem nog voor de geest. Nadat hij gegeten had, reed hij weer naar het gebergte terug en toen de zon onderging en de omtrek langzamerhand in het duister werd gehuld, kwam hij bij de voorste posten van het Boerenleger aan. Zijn gevoel zei hem, dat er in het Engelse kamp plannen werden beraamd. Generaal Colley was een ondernemend man. Moedig was hij met nauwelijks duizend man opgetrokken om heel Transvaal te onderwerpen. Zonder twijfel was hij vol ongeduld, dat hij reeds zo lang en bijna als een gevangene in zijn kamp opgesloten was. Zonder twijfel zou de generaal zo spoedig mogelijk partij trekken van de aangekomen versterkingen, om te trachten zijn slag te slaan. De Boerenvoorposten stonden onbeweeglijk op hun plaatsen. Pieter reed om deze posten heen. Het was een prachtige nacht met helder fonkelende sterren en op enige honderden passen waren de voorwerpen duidelijk te onderscheiden. Zonder door de Engelse voorposten te worden opgemerkt, naderde hij zo dicht mogelijk het vijandelijke kamp, dat aan alle zijden werd bewaakt. Op grote afstand waren de witte helmen van de dragonders te herkennen en daarachter zag hij lichten glinsteren. Dat moesten de verlichte ramen van Hatley's Hotel en de kampvuren zijn. Terwijl hij, achter wat kreupelhout verborgen, peinsde over wat daar wel mocht worden op touw gezet, kwam hij tot de overtuiging, dat het in het kamp drukker was dan anders. Herhaaldelijk meende hij wapengekletter en commando's te horen in de stille nacht en binnen de omwalling was meer beweging te bespeuren dan gewoonlijk. Plotseling kwam er een gedachte in hem op. Hij wilde trachten in het vijandelijke kamp te komen, om uit te zoeken wat daar plaats had en welke plannen sir George Pomery Colley bezig hielden. Hij reed terug naar de naastbijzijnde post, die door een vriend was bezet. ‘Luister eens, Jakobus,’ sprak hij, terwijl hij afsteeg, ‘ik wil trachten erachter te komen, wat die soldaten van de koningin daar ginds uitvoeren. Wil je mij daarbij helpen?’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
254 ‘Graag,’ zei zijn makker, ‘maar wat ga je doen?’ ‘Dat weet ik nog niet precies,’ antwoordde Pieter, ‘maar ik heb een plan bedacht dat wel zal lukken. Zie je die schildwacht, daar op de straatweg? Daar wil ik langs zien te sluipen en als dat gaat, zal ik ook wel in het Engelse kamp komen. Maar ik moet me eerst in een uniform steken, zoals die schildwacht daar draagt. Anders zou alles vergeefse moeite zijn.’ Pieter keerde terug naar de legerplaats van de Boeren en hier vond hij alles, wat hij nodig had. Na een uur kwam hij weer bij Jakobus terug, uitgerust met jas en helm en buks van een van de krijgsgevangenen. ‘En wat moet ik nu doen?’ vroeg Jakobus. ‘Je hebt niets anders te doen dan te luisteren. Als het me niet lukt, langs die kerel te komen, of ik raak in de knel, zal ik fluiten en dan kom je mij te hulp. Begrijp je?’ ‘Heel goed,’ zei Jakobus. Pieter verdween nu in het dichte struikgewas en trachtte bij de schildwacht te komen. Deze leunde in lusteloze houding op zijn buks en leek zich gruwelijk te vervelen. Opeens drong het geluid als van iets vallends uit het tegenover hem gelegen bosje tot hem door. ‘Werda,’ riep de schildwacht, terwijl hij zijn buks naar de schouder bracht en de duisternis trachtte te doorboren. Maar alles was weer stil. Hij was echter niet gerust en deed enige stappen in de richting, vanwaar het geluid gekomen was en duwde met de loop van zijn geweer de struiken van elkaar. Maar niets verdachts was te bespeuren. ‘Zeker een stuk wild,’ mompelde hij. Toen ging hij weer naar zijn vorige plaats terug. Terwijl hij de struiken doorzocht, was Pieter uit het kreupelhout te voorschijn gekomen en zonder geluid te maken de weg overgestoken. Hij had, toen hij de soldaat dicht genaderd was, een grote dode tak in het bosje geworpen en zo de aandacht van de man van de weg afgeleid. Nu was er voor de jonge Boer nog de moeilijkheid om ongezien het kamp binnen te sluipen. Hij besloot de aflossing van de schildwacht af te wachten en tegelijk met deze naar binnen te gaan. Toen de aflossing eindelijk kwam, sloot hij zich hierbij aan. Dat was in de duisternis niet zo moeilijk voor Pieter en ongemerkt ging hij achter de aflossing het kamp binnen. Niemand lette op hem, maar toch paste hij er voor op niet in het licht te komen van de hier en daar aan palen hangende, walmende lampen. Hij keek rond en zag, dat de huzaren en de Hooglanders nog bezig waren zich te installeren; sommigen sloegen de tenten op, anderen zaten of lagen om het vuur, rookten en dronken. De troepen, die reeds vier weken hier gekampeerd waren, schenen vermoeid te zijn. Voor het grootste deel lagen zij te slapen. Toch viel het hem op, dat er een zekere spanning was waar te nemen, alsof men iets
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
255 verwachtte. De schildwachten, die op de wallen stonden, keken telkens naar het kamp en geen van de officieren scheen aan rust te denken. Pieter naderde een van de vuren, die voor de huzaren bestemd waren en ging op een bos rijshout zitten. De huzaren waren vreemd en konden hem dus onmogelijk kennen. ‘Wel, kameraad,’ vroeg hem een nog jonge ruiter, een knappe jongen met de muts op één oor, ‘ben je al lang in Afrika?’ ‘Reken maar,’ antwoordde Pieter Marits. ‘Maakte je ook de Zoeloe-oorlog mee?’ ‘Ja, daar was ik ook bij.’ ‘Altijd goed er door gekomen, of heb je ook wat meegekregen?’ ‘Hm, een kleinigheid,’ antwoordde Pieter weer. ‘Een schot?’ ‘Nee, een steek met een assagaai door m'n arm.’ De huzaar lachte. ‘Assagaai,’ zei hij, ‘dat is een vreemd woord. Is dat een soort spies?’ ‘Ja, dat is een spies, waarmee de Zoeloes werpen en steken.’ ‘Jammer, dat wij er niet bij waren, we zouden die zwarte nikkers tot gehakt hebben gemaakt,’ antwoordde de huzaar. ‘Dat kun je nu de Boeren doen.’ ‘Ja, de Boeren, - ik heb het onderweg gehoord, dat die kerels zo vervloekt goed schieten. Is dat waar?’ ‘Nu ze schieten goed, maar nu wij versterking hebben gekregen, zullen we hen er wel onder krijgen.’ ‘Jammer, dat het terrein zo slecht is voor cavalerie,’ merkte de huzaar op. ‘Ja,’ zei Pieter met een zucht, ‘het is hier in het gebergte een zware dienst. Maar we zullen nu wel spoedig volop versterkingen krijgen. Waar is generaal Wood op dit ogenblik?’ ‘Toen wij aankwamen was generaal Wood in Port Natal en men zei, dat hij de volgende dag op mars zou gaan. Hij kan over acht dagen met duizend man hier zijn.’ ‘Het zou goed zijn, als hij spoedig kwam,’ ging Pieter door, ‘want wij kunnen niet veel uitvoeren. We hebben heel wat verliezen geleden en kunnen voor- noch achteruit.’ ‘Oho, kameraad, je schijnt me 'n beetje bang,’ zei de huzaar. ‘Zijn wij er nu niet? Waar de huzaren zijn, gaat het altijd van een leie dak. Generaal Colley heeft slechts gewacht tot wij kwamen en het lijkt mij, dat we er morgen al vroeg op los zullen slaan. Konden we die Boeren maar eens in het open veld te pakken krijgen, dan zou je eens zien, hoe we er op zouden inhakken. We waren in Afghanistan. Je had er bij moeten zijn, toen wij die gele kerels over de vlakte joegen. Dat was nog heel wat anders dan die nikkers en Boeren. Je had generaal Roberts eens moeten zien, dat is me een kerel!’ Op dit ogenblik zag Pieter enige officieren en een man in de kleding van de Boeren uit het hotel komen. Ze waren druk in gesprek en gingen naar de oostzijde van het kamp. Toen ze langs het wacht-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
256 vuur kwamen, herkende hij in de voorste officier de generaal. Pieter zette het gesprek met de huzaar niet voort maar stond op en wandelde, zo onverschillig mogelijk, met een grote omweg naar de plek, waar de generaal stond. Daar waren de Schotten gekampeerd en met een korte groet nam hij bij een van de vuren plaats, zo dicht mogelijk bij de generaal. ‘Het is koel vannacht,’ zei Pieter, alsof hij zich kwam warmen. Een van de Hooglanders antwoordde en de mannen maakten plaats voor hem, maar Pieter hoorde nauwelijks iets, daar hij een en al oor was voor het onderhoud, dat generaal Colley met de Boer had, die nauwelijks op tien pas van hem bij de borstwering stonden. ‘Het is vannacht juist donker genoeg, om ongemerkt te blijven en licht genoeg om de weg te vinden,’ zei de generaal. ‘Ben je er zeker van ons in twee uren te brengen, waar wij moeten zijn, zonder dat de Boeren lont ruiken?’ ‘Jawel, mijnheer de generaal,’ antwoordde de Boer in goed Engels. ‘De voorposten van de Boeren staan in een halve cirkel, daar,’ - hij maakte een beweging met de arm - ‘maar in het zuiden staan geen schildwachten en als we een omweg maken, komen we er, zonder gezien te worden.’ ‘Wat een schurk, om zijn landgenoten te verraden,’ dacht Pieter. ‘Hij zal Engels bloed in de aderen hebben en in Natal thuishoren.’ Op dit ogenblik werd hij gestoord door een sergeant van de Hooglanders. Deze stootte hem aan en vroeg: ‘Is dat tegenwoordig model?’ De sergeant wees bij deze woorden op de donkergele leren broek en de hoge, wijde rijlaarzen, die Pieter droeg en die door het verschuiven van de mantel duidelijk zichtbaar waren geworden. Gedurende enige seconden schemerde het hem voor de ogen, want de mogelijkheid van de ontdekking kwam bij hem op en tegelijk besefte hij de vreselijke gevolgen, die dat voor hem moest hebben. Hij had echter spoedig zijn tegenwoordigheid van geest terug. ‘Och model!’ antwoordde hij lachend. ‘Als men zo lang te velde is, is men al blij een heel stuk aan het lichaam te hebben.’ De sergeant stelde zich met dat antwoord tevreden en richtte zich weer tot zijn kameraad, met wie hij het gesprek zoëven had afgebroken. Pieter wijdde nu al zijn aandacht weer aan generaal Colley. ‘Het beklimmen zal niet gemakkelijk gaan,’ zei de generaal. ‘Zeker,’ antwoordde de Boer, ‘de berg is steil, maar als u eenmaal boven bent, is er een prachtige plaats voor een opstelling. De berg heeft een platte kruin en de manschappen vinden er goede dekking, want langs de hele rand liggen grote stenen.’ ‘Acht je het mogelijk de kanonnen naar boven te brengen?’ ‘Neen, dat is niet mogelijk. Behalve een springbok kan geen dier de berg beklimmen.’ Generaal Colley dacht enige ogenblikken na, bekeek de hemel
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
257 aan alle kanten en wendde zich toen tot een van de officieren, die hem hadden begeleid. ‘Het zou toch goed zijn, als we een van de Gatlingkanonnen naar boven konden krijgen,’ zei de generaal. ‘Wat is uw mening, mijn waarde Romilly? Uw manschappen zullen zulk een licht stuk wel zonder paarden naar boven kunnen krijgen, nietwaar? Die sterke jongens van de Boadicea zijn aan zwaar werk gewoon.’ ‘Als het mogelijk is, generaal,’ antwoordde de officier, die Pieter als een marine-officier van hoge rang herkende, ‘zullen mijn manschappen het geschut naar boven brengen.’ ‘We zullen het in elk geval proberen,’ hernam generaal Colley. ‘Alleen onze artillerie geeft ons enig voordeel op de Boeren, want, wat het tirailleurgevecht aangaat, daarin zijn de Boeren ons tot nog toe de baas geweest. Wanneer echter onze dappere Hooglanders achter goede dekkingen liggen, dan kan de duivel zelf er hen niet uit verdrijven. Zoudt u dat ook niet denken, majoor Hay?’ ‘Generaal, ik dank u uit naam van de Hooglanders voor de goede dunk, die u van hen hebt,’ antwoordde de majoor, ‘ik zou echter, met uw verlof, gaarne nog een opmerking maken.’ ‘Spreekt vrij uw mening uit, majoor.’ ‘Ik ken het land niet,’ hernam de officier, ‘en ken de berg, waarvan hier sprake is, helemaal niet. Maar ik betwijfel of deze Majuba wanneer hij werkelijk zijn kruin twee duizend voet boven het kamp van de Boeren uitsteekt, een goede stelling zal zijn. Dat is te hoog, we zullen daar boven geheel geïsoleerd zijn, zonder verbinding, zonder terugtochtswegen, we zullen voor- noch achteruit kunnen.’ ‘In het geheel niet, majoor Hay,’ antwoordde de generaal. ‘Ik ben van plan aan de voet van de berg twee compagnieën en het huzareneskadron op te stellen. Daarmee is onze verbinding verzekerd en kunnen we, bij een eventuele terugtocht, op ondersteuning rekenen.’ ‘Ik ben nog niet overtuigd,’ zei de majoor. ‘Ik heb tal van gevechten meegemaakt, maar nooit op een alleenstaande berg, tweeduizend voet boven de vijand. Ik vind, dat men bij de verdediging van zo'n hoge top in het nadeel is. Zonder twijfel heeft die hoge berg vele en grote dode hoeken. Hij zal zeker wel niet als vlak zijn en als er ook maar ergens rotsblokken of struikgewas te vinden zijn, zal de aanvaller er zich voortreffelijk kunnen dekken en ons daarboven wegschieten als een vogel van zijn nest.’ ‘Majoor Hay, u vergist u. Uw onbekendheid met de vijand in aanmerking genomen, neem ik u dat niet kwalijk. Geen Boer kan zich op de hellingen vertonen, of hij wordt met de grootste nauwkeurigheid uit een veilige dekking op de korrel genomen. Bovendien zullen de Boeren niet aanvallen. Deze mensen schieten uitstekend, maar ze hebben er iets tegen, om op zich te laten schieten. Het zijn huisvaders, landbouwers. Ze vallen niet aan. Hadden ze ons willen aanvallen, dan zouden ze de mooiste kans gehad hebben,
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
258 want wij moeten, na onze schandelijke nederlagen bij Langes Neck en Schains Hoogte toch zeker wel een welkome buit zijn geweest. Ze zijn gelukkig niet ver in de krijgskunst. Neen, heren, mijn plan is goed, als het tenminste met energie wordt uitgevoerd. De bezetting van de Majubaberg zal de beslissing brengen in deze oorlog. Over vier dagen zal generaal Wood hier zijn en zullen we ons van de top van de Majuba door de heliograaf met hem in verbinding stellen. Behouden wij de stelling op de berg, die het Boerenkamp beheerst, tot zo lang, dan is de oorlog geëindigd.’ ‘Half een,’ zei hij. ‘Om drie uur moeten wij aan de voet van de berg zijn en als de zon opgaat, moeten de Boeren gewekt worden door onze schoten; dat zal hun vreemd in de oren klinken.’ Na die woorden ging de generaal naar het hotel terug. Pieter keek hem na en peinsde over wat hij gehoord had. Toen hoorde hij de sergeant op spottende toon zeggen: ‘Zeg, oude ziener, heb je weer zorgen?’ Pieter zag een man met een grijze baard, die de generaal met een zonderlinge blik nastaarde. ‘Nu wat is er, MacGregor?’ vroeg de sergeant nogmaals, ‘zie je weer geesten?’ De oude Schot keek de onderofficier aan en schudde het hoofd. Er lag een huiveringwekkende uitdrukking in zijn ogen. ‘Het is zondag,’ zei hij. ‘Ik heb onze generaal gadegeslagen, toen het schijnsel van het vuur op zijn gezicht viel.’ ‘Nu en verder?’ vroeg de sergeant. ‘Hij is getekend,’ sprak de oude Schot. ‘Morgenavond leeft onze generaal niet meer.’
Hoofdstuk XXXII De bestorming van de Majubaberg Nadat de officieren zich verwijderd hadden, stond Pieter op en ging terug naar de plaats waar de cavalerie lag te slapen. Hij dacht na hoe hij weer uit het kamp zou kunnen komen, om de Boeren het plan van generaal Colley mede te delen. Het was echter niet gemakkelijk. Te paard was, met het oog op de schildwachten, die op de wal stonden, onmogelijk. Zou hij over de borstwering klauteren en te voet verder gaan? Ook dat was moeilijk. Hij besloot op een donkere plek over de borstwering te klimmen en dan naar het Boerenkamp te sluipen. Terwijl hij hierover nog peinsde en naar een hoekje van het kamp liep, dat door het schijnsel van de vlammen niet werd verlicht, werd het plotseling drukker in het kamp. Een aantal jonge officieren liep rond. Generaal Colley had bevolen, dat de troepen
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
259 zich gereed zouden maken om op te breken en zonder signalen werden die bevelen mondeling verder gebracht. Een onderofficier riep Pieter en beval hem mee te gaan. Nu moest hij zich wel in het onvermijdelijke schikken, want terwijl alles op de been was, kon hij er niet aan denken nog te vluchten. Overal sprongen de slapers overeind, overal werden de geweren opgenomen, de paarden gezadeld en patronen en levensmiddelen rondgedeeld. Generaal Colley had bevolen, dat iedere infanterist, behalve zijn gevulde patroontas, nog tachtig reservepatronen zou meenemen, en dat iedere man, cavalerist, zowel als infanterist, voorzien zou worden van drie dagen levensmiddelen. Pieter nam zijn plaats in en wachtte de dingen af, die komen zouden. Alles ging snel in zijn werk, want generaal Colley drong op spoed aan en beval de grootst mogelijke stilte in acht te nemen, zodat de vijandelijke voorposten niets van het oprukken van de troepen zouden bemerken. Hij zelf verscheen in een kleding, die hem het beklimmen gemakkelijk zou maken; hij had zijn grote rijlaarzen door een licht schoeisel en slobkousen vervangen, droeg een stok in de hand en een revolver in de gordel. Hij ging langs de gelederen en deelde de troepen in. Van de Hooglanders zouden 180 man, van de overgeblevenen van het 58ste regiment 148, van die van het 60ste regiment 150 man, bovendien 70 marine-soldaten en matrozen, de huzaren en een deel van de dragonders het expeditie-korps uitmaken; de rest van de troepen zou in het kamp blijven en het in geval van nood verdedigen, totdat generaal Wood met zijn versterkingen kwam opdagen. De mars werd in zuidelijke richting begonnen, om langs een omweg de Majubaberg te bereiken en in diepe stilte slingerde zich de colonne over de hoogten en door de dalen van de Drakensbergen, die nog in een nachtelijk duister gehuld waren. Generaal Colley liep met de Boer, die tot gids diende, vooraan en liet zijn paard, aan de teugel geleid, volgen. De dragonders, die met het eigenaardige terrein bekend waren, werden van tijd tot tijd zijwaarts gezonden, om er zeker van te zijn, dat men niet hier of daar in een hinderlaag viel. Bij een van deze gelegenheden had Pieter wel kunnen ontsnappen, maar hij bedacht dat het verstandiger was de verdere opmars van de Engelsen mee te maken, om een juiste voorstelling te hebben van de positie, die zij innamen. Tegelijkertijd overwoog hij hoe hij het zou aanleggen om ongemerkt weg te komen, om generaal Joubert op de hoogte te stellen. Zolang het donker bleef, was er geen gevaar voor ontdekking; voordat de zon opging moest hij echter weg zijn, anders zou het hem zonder twijfel het leven kosten. Zwijgend werd de mars voortgezet, geen ander geluid werd vernomen, dan dat van vele voetstappen, van het eigenaardige gekraak en geschuifel van de ransels, broodzakken, veldflessen en wat de soldaat nog meer bij zich heeft. Eindelijk lag de hoge berg, die het
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
260 doel van de tocht was, voor hen en Pieter zag duidelijk hoe scherp de platte kruin zich tegen de heldere nachtelijke hemel aftekende. De hellingen waren over het algemeen steil; toch was de zijde, die naar de Boeren was gekeerd, minder ongenaakbaar dan die, waarheen de Engelsen optrokken. Generaal Colley liet de gehele colonne opmarcheren tot aan het punt waar de eigenlijke kegel van de Majuba aanving en de helling zó steil was, dat voor de cavalerie de verdere beklimming onmogelijk was. Daarna liet hij halt houden. De huzaren en dragonders ontvingen met twee compagnieën infanterie het bevel beneden te blijven als reserve en de verbinding te onderhouden met het kamp, terwijl een afdeling, door Pieter geschat op ongeveer 400 man met twintig officieren, opdracht kreeg de beklimming te beginnen. Generaal Colley wierp zijn stok weg om de beide handen bij het vastpakken van de rotblokken vrij te hebben en ging voorop, terwijl hij de soldaten toeriep: ‘moed gehouden, mannen!’ De beklimming was moeilijk en vol bewondering zag Pieter de dappere generaal de tocht aanvaarden. De helling was met kloven en rotsblokken bezaaid. Ze was het best te vergelijken met een trap van reusachtige afmetingen, waarvan de door de rotsblokken gevormde treden ieder afzonderlijk moesten worden beklommen. Het verband in de troep werd nu verbroken, want ieder had zóveel met zichzelf te doen, dat men geen acht kon slaan op zijn buurman, Pieter moest onwillekeurig aan een troep bokken denken, die springend en klauterend naar boven klommen. Niettegenstaande de Hooglanders geoefende bergbeklimmers waren, eiste deze taak toch al hun kracht en vaardigheid. De opdracht, die de zeesoldaten hadden te volvoeren, was echter veel zwaarder dan die van de infanterie. Hoewel zij zich inspanden op een wijze, die elke lof te boven ging, slaagden ze er toch niet in, om het Gatling-kanon naar boven te brengen; al hun pogingen bleken tevergeefs, het was onmogelijk en eindelijk gaf generaal Colley het bevel het stuk te laten staan. Gewapend met hun buksen volgden de zeesoldaten de infanterie. Terwijl de helling langzamerhand geheel bedekt was met klimmende, kruipende, zuchtende en vloekende soldaten, begon het te dagen. Er kwam uit het oosten een frisse koelte opzetten, de sterren begonnen te verbleken en de maan was verdwenen. Het ogenblik om te vluchten was nu voor Pieter Marits gekomen. De troepen aan de voet van de berg stonden niet meer in gelid. De cavaleristen verzorgden hun paarden, de huzaren en dragonders hadden bij de beklimming nog geen schildwachten uitgezet. Langzaam en telkens stilstaande om naar de berg te zien, ging Pieter naar de rechterkant en toen hij de laatste roodjas voorbij was, zette hij het op een lopen. Wel keken sommigen hem na en hoorde hij vragen, waar hij heenging, maar hij werd niet teruggeroepen en ook niet achtervolgd. Toen hij aan de straatweg kwam, die tussen het Boerenkamp en de
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
261 Majubaberg doorliep, stiet hij op een dubbele wachtpost van zijn landgenoten; ruiters stonden met de buks in de arm en bewaakten de straatweg. Op dit ogenblik brak de eerste zonnestraal door en onmiddellijk daarop verspreidde zich het schitterende zonlicht over het land. Pieter riep luid en wenkte met de hand, want reeds richtten de Boeren, op het zien van de rode uniform, hun buksen op hem en dodelijke schoten hadden hem voor zijn vaderlandslievende daad kunnen belonen! Zodra de Boeren hun eigen taal en de waarschuwende roep van de ‘Engelsman’ vernamen, lieten zij hun buksen, tot zijn geluk, zakken en lieten Pieter naderbij komen. Hij deelde hun in korte woorden mede, waarom hij in Engels uniform was en rende daarna verder. Spoedig had hij het kamp bereikt; enkele Boeren liepen reeds rond, maar verder heerste er rust en vrede in het kamp en geen van de slapende Boeren had er enig vermoeden van wat de Engelsen die nacht hadden voorbereid. Tussen de wijd uiteenstaande wagens zag men een aantal tenten en afdaken, die door de Boeren uit de huiven van hun wagens waren vervaardigd. Pieter ging naar de tent van de generaal en wilde juist binnengaan, om Joubert te wekken, toen de waakzame aanvoerder buiten kwam met de verrekijker onder de arm, om zijn gewone morgenverkenning te gaan doen. Men kan zich zijn verbazing indenken, toen hij daar een Engels soldaat voor zich zag en hij barstte in lachen uit, toen hij Pieter herkende. Hij werd echter weer ernstig, toen Pieter hem meedeelde, waarom hij in deze wonderlijke kleding was en wat generaal Colley had gedaan. Hij reikte Pieter de hand en keek hem met dankbare blik aan. ‘Dus de Engelsen zijn op de Majuba!’ riep hij uit en hij richtte zijn kijker op de platte kruin van de berg, waarvan de reusachtige vormen in het volle zonlicht afstaken bij de overige lage toppen van de Drakensbergen. ‘Dat heeft generaal Colley knap gedaan, maar ik vermoed, dat wij het hem daarboven zó lastig zullen maken, dat hij sneller beneden zal zijn dan hij boven is gekomen.’ Met grote aandacht bestudeerde hij de vorm van de berg. De zon bescheen de naar het Boerenkamp gekeerde helling, zodat hij deze nauwkeurig kon opnemen. ‘Nu zie ik de Engelsen,’ riep de generaal plotseling uit, nadat hij lange tijd door zijn kijker naar boven had getuurd, ‘ze zijn tot aan de rand gekomen.’ ‘Ik zie ze ook,’ zei Pieter Marits, die ook zonder kijker het schitteren van de wapens en de rode uniformen op de top kon onderscheiden. Gedurende enige minuten zagen beiden, hoe een rij gedaanten zich langs de rand van de kruin opstelde; daar werd een licht wolkje zichtbaar, door twee andere gevolgd en na enige tijd hoorden ze de knal van drie geweerschoten. ‘Ze willen tonen, dat ze er zijn,’ sprak Joubert. ‘Ik zal de aan-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
262 voerders bijeenroepen en dan zullen wij ons aanvalsplan opstellen. Ga wat uitrusten, Pieter, we hebben de tijd, onze manschappen moeten rustig hun ontbijt gebruiken. De Engelsen daarboven lopen niet weg.’ Hij reikte de jongeman de hand, bedankte hem nogmaals en keerde naar zijn tent terug, terwijl Pieter naar zijn gemeente ging. Hier lagen de Boeren nog in een vaste slaap; maar de Kaffers waren met de vuren bezig. Pieter ging naar de wagen, waarin hij met lord Fitzherbert huisde. De lord ontwaakte bij zijn binnenkomen en wreef zich de ogen uit, alsof hij ze niet vertrouwde. ‘Wat is dat nu voor een aardigheid?’ vroeg hij. ‘Vandaag zul je er getuigen van zijn, dat de Boeren ook kunnen aanvallen,’ antwoordde zijn vriend. ‘Generaal Colley is met meer dan vierhonderd man boven op de Majubaberg.’ Toen Pieter de Engelsman vertelde hoe alles in zijn werk was gegaan, kon deze van verbazing bijna niet spreken. Met een gezicht waarop grote bezorgdheid te lezen stond, keek hij naar de hoge berg, maar wierp toch ook een bewonderende blik op zijn onverschrokken vriend. ‘Pieter,’ zei hij, ‘de Boeren zijn onversaagde krijgslieden; ik zie het, Engelands ster gaat onder.’ Treurig keek hij voor zich, in de wollen deken gehuld, waarmee hij zich tegen de nachtelijke koude had beschut en eerst na lang heen en weer praten wilde hij pas met de Boer in uniform gaan ontbijten. ‘Wat ben jij een kranige soldaat geworden, Pieter!’ sprak hij. ‘Was je maar in dienst van Engelands koningin, dan zou je spoedig cavalerie-officier zijn en misschien nog een beroemd generaal worden.’ Pieter lachte en schudde het hoofd. Hij zat daar in uniform aan het vuur en zijn vriend in een Boerenkiel naast hem. Zo waren de rollen omgewisseld, maar toch waren zij vrienden gebleven en gebruikten samen hun koffie en maïsbrij. Het werd nu druk in het kamp; de Boeren hoorden het bericht van de nabijheid van de vijand en maakten zich gereed voor de strijd. Daarna verzamelden zij zich om hun oudsten, die met Joubert de aanval hadden besproken. De ossen werden voor de wagens gespannen, om, in geval van een nederlaag, snel te kunnen terugtrekken. De zon stond reeds hoog aan de hemel en het was ondertussen 9 uur geworden. Nu zou de aanval op de Majuba beginnen. De ruiters verzamelden zich aan de rand van het kamp. Tweehonderd Boeren, onder bevel van Joubert, zouden de noordoostelijke helling van de Majuba bestormen, terwijl andere afdelingen gereed stonden, om mogelijke tegenaanvallen van de Engelse troepen, die beneden waren gebleven, af te slaan. Tweehonderd man achtten de onverschrokken Boeren voldoende, om de tweemaal sterkere vijand uit zijn hoge stelling te verdrijven.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
263 Zwijgend lag de indrukwekkende hoogte voor hen, de vijand hield zich stil; na de drie schoten, die vermoedelijk tot teken hadden gediend, dat men op de vlakke kruin was aangekomen, was er niet meer gevuurd. Naderbij komend, kon Pieter de vorm van de steile kegel waarnemen en de rotsblokken, spleten en struiken onderscheiden. Generaal Joubert had de beste bergzijde voor de aanval uitgekozen en Pieter moest onwillekeurig aan de waarschuwende woorden van de Schotse majoor terugdenken, die zijn bezwaren bij generaal Colley had laten horen over de in te nemen positie. Inderdaad bood de berg veel gelegenheid aan de bestormers, om goed gedekt, pas voor pas naar boven te komen. Aan de voet van de berg, buiten geweerschotafstand, hielden de Boeren halt en stegen van hun paarden. Steil en dreigend lag de hoge top voor hen, tweeduizend voet hoger dan de plek, waar de paarden werden achtergelaten. Toch bleken de Engelsen hen te hebben waargenomen, want er knalden enige schoten en de kogels vlogen over de hoofden van de Boeren heen. Onmiddellijk ging een troepje verspreid vooruit, gevolgd door andere kleine afdelingen, die allen een uitstekend gebruik wisten te maken van de oneffenheden, die zich op de helling bevonden. Pieter was, evenals zijn kameraden, alleen met buks en jachtmes gewapend. Het was een gevaarlijke tegenpartij, die generaal Colley zich op de hals had gehaald. Pieter zag een kloof voor zich, die iets schuin naar boven liep en waarvan de bovenrand volledig dekking bood tegen het vijandelijke vuur. Gevolgd door enkele kameraden verborg hij zich daarin. De berg was aan deze zijde veel minder moeilijk te beklimmen dan aan de kant, waar de Engelsen hem beklommen hadden; toch was hij steil en werden er sterke spieren vereist om naar boven te komen. De kloof waarin Pieter naar boven klom, bracht hem een heel eind vooruit en hij was hier veilig tegen het steeds sterker wordende vuur. Talrijke kogels floten over hen heen, maar dit geluid schonk de Boeren vleugels. Toen Pieter het einde van de kloof had bereikt, keek hij uit zijn schuilhoeken naar boven. Hij zag de vijand. Ongeveer duizend voet boven zich ontdekte hij een aantal helmen boven een muur van stenen, die de platte kruin als een borstwering omringde. Zijn scherpe ogen herkenden de uniform van een officier van de Hooglanders, toen deze zich voorover boog om naar beneden te zien. Er knalde een schot, de echo weerkaatste de knal enige keren - het was het eerste schot dat door de Boeren was gelost - en de officier stortte getroffen neer. Gedurende een minuut zweeg het vuren van de Schotten; de val van de officier had ontsteltenis en verwarring onder hen teweeggebracht, maar daarna werd het aantal kogels, dat naar beneden floot, hoe langer hoe groter. De schutters zochten naar de onzichtbare vijand. Terwijl ze schoten gaven zij hoofd en helm boven de rand bloot en werden voor de Boeren beneden een doel voor hun nooit falende buksen. Schot op schot knalde en de kogels troffen met dodelijke zekerheid. De witte helmen teken-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
264 den zich duidelijk tegen de lucht af en de Boeren verkwistten hun munitie niet. Links en rechts van Pieter waren de brede hoeden verschenen en een lange, dunne keten van Boeren nestelde zich op de helling. Deze keten breidde zich hoe langer hoe meer uit en omvatte de hoge top aan de oost- en noordzijde. Verscholen achter rotsblokken en stekelachtig struikgewas, klauterden de Boeren als gemzen tegen de helling op en naderden hoe langer hoe meer hun doel. Hun verbrande gezichten gloeiden van hitte en inspanning, hun ogen fonkelden van strijdlust. Alle vaardigheid, die zij bij de jacht hadden verkregen, gebruikten de mannen om zo dicht mogelijk bij de gehate vijand te komen. Het was geen gemakkelijke taak de berg onder het vijandelijk vuur te beklimmen en niet zonder grond beweerde generaal Colley, dat deze berg onmogelijk was te bestormen. De Boeren dachten er echter anders over en bewezen hem, dat hij niet juist had gezien. De Engelse generaal had zijn tegenstanders nog onderschat, niettegenstaande hij reeds twee malen had ondervonden, wie zijn vijanden waren. In de kruitdamp op de Majuba toonden deze strijders hun volle kracht. Overstelpt door een aanhoudende hagelbui van kogels en tegenover een veel sterkere vijand gingen ze tegen een loodrechte berg ter overwinning voorwaarts. Hun aanval was niet af te slaan. Als ze achter een rotsblok lagen was het alsof ze een deel uitmaakten van het gesteente en als ze een nieuwe dekking wilden bereiken, sprongen ze vooruit, alsof ze vleugels hadden. Uren lang had het gevecht nu reeds geduurd, toch hadden de Boeren nog geen man verloren. Pieter had met een twaalftal kameraden een nieuwe kloof gevonden, waarin ze volkomen gedekt tot op ongeveer vijfhonderd voet van de rand konden komen. Ook de vijand lag achter zware rotsblokken, maar deze waagde het niet meer zijn hoofd te vertonen, om te schieten. Waar een helm of een stukje van een rode uniformjas te zien was, werd onmiddellijk gevuurd. Wel troffen niet alle kogels van de Boeren, maar het was te zien, dat de soldaten van de koningin niet op hun gemak waren. ‘Hebben wij de rand bereikt,’ zei Pieter tot zijn makkers, ‘dan bestrijken wij het hele platte deel van de bergtop en zullen er slechts weinig ontkomen.’ Terwijl hij nog sprak, bemerkte hij beweging bij de vijand. De Engelsen voelden zich ingesloten en deden een poging om hierin verandering te brengen. Een afdeling verliet de kruin en liepen zo snel mogelijk naar een alleenstaande rots, die iets beneden de eigenlijke kruin lag en vanwaar de bestormer in de flank kon worden beschoten. Wel vielen er enkelen tijdens de verplaatsing, maar onmiddellijk daarop verdwenen de Engelsen en werd er van die plaats een hevig vuur op de Boeren geopend. ‘Dat gaat zo niet,’ zeiden de Boeren, ‘wij moeten die kerels ver-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
265 jagen.’ Twintig tot dertig Boeren kwamen bij elkaar en doken achter de stenen weg, terwijl zij gedeeltelijk tegen de kruin hun vuur richtten. Pieter kroop echter met vijf anderen achter een rotsblok, dat iets terzijde lag, om de nieuwe vijand daarvandaan te bestoken. De Engelsen waren achter de stenen verborgen en spoedig zag hij de blauwe jekkers en de rode jassen voor zich. Het waren er ongeveer vijftig, onder aanvoering van een marine-officier. Ze wisselden schoten met de Boeren in de kloof, maar Pieter zag, dat ze moeite hadden om er stand te houden, want de kogels vlogen steeds rakelings over hen heen. Pieter en zijn vijf makkers richtten nu hun buksen, er knalden zes schoten en zes mannen stortten neer. Een panische schrik greep de meesten aan. Een twintigtal dappere marine-soldaten sprongen op en woedend stormden ze op het kleine troepje af, terwijl alle anderen vluchtten, maar ze kwamen niet ver. Nauwelijks hadden ze een honderdtal passen afgelegd, of de helft van hen lag tegen de grond. De overigen weken vol ontzetting terug, daar zij zowel aan het vuur uit de kloof als aan dat van Pieter en zijn mannen waren blootgesteld. Slechts enkelen keerden terug. ‘Nu vooruit en hen achterna!’ riep Pieter. ‘Nu moeten wij trachten de rand te bereiken.’ Met gloeiende, door stof en kruitdamp zwart geworden gezichten stormden zij vooruit over struiken en rotsblokken. Geweerschoten knalden om hen heen en hulden de steile helling in een nevel van kruitdamp. De Boeren, die in de kloof waren opgesteld geweest, sloten zich bij Pieter en zijn makkers aan. Het vuren van de vijand had bijna opgehouden, maar toch zouden zij niet te stuiten zijn geweest. Over de lichamen, die tegen de helling waren blijven liggen, stormden ze naar boven en bereikten de top. Met een luid en woest geschreeuw kwamen de Boeren te voorschijn en voor dit onstuimige geweld vluchtten ook de laatste verdedigers van de rand. De Boeren waren boven en nestelden zich onmiddellijk achter de rotsblokken, die eerst hun vijanden tot borstwering hadden gediend. Ze zagen nu de uitwerking van hun buksen. Overal doden en kreunende gewonden. Tal van Engelse soldaten lagen nog achter de borstwering geknield, alsof ze leefden, het geweer in de hand, de helm op het hoofd. Ze waren echter dood. Pieter vond ook de oude Schot, die de dood van Colley voorspeld had. Hij lag met het geweer in de aanslag en leek meer op een levende dan op een dode. Bijna allen, die hier lagen, waren in het hoofd getroffen en onmiddellijk dood geweest, slechts enkelen hadden lichtere wonden. Van de plaats, waar Pieter en zijn makkers zich bevonden, was het hele plateau te overzien. De hele rand bestond uit los op elkander geworpen rotsblokken, die een sterke borstwering vormden, de overzijde was echter niet duidelijk te zien, omdat ze te ver weg was en het hele plateau bovendien in kruitdamp gehuld was. De Engelse troepen op het andere deel van het hooggelegen slagveld waren echter goed te zien en Pieter begreep dat de overwinning nu zo
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
266 goed als behaald was. Hij begon onmiddellijk te vuren en alle Boeren volgden zijn voorbeeld. Dwars over het plateau liep een diepe kloof, die het in twee delen splitste en hier vonden de Engelsen nog een laatste gelegenheid om weerstand te bieden. Generaal Colley liet onmiddellijk deze kloof bezetten. De strijd werd echter wanhopig voor de Engelsen, want ze moesten zich naar twee kanten verdedigen. Langzaam klommen de Boeren langs de oostelijke helling naar boven en schoten de verdedigers ook van deze rand weg. Man na man stortte neer en spoedig heerste er een panische schrik onder de verdedigers. Door enige kameraden vergezeld, rende Pieter tot aan de hoge rand van de kloof en hier zag hij, dat de Engelsen in verwarring naar het zuiden terugtrokken. - Hooglanders, marine-soldaten en infanteristen van verschillende regimenten dooreen. De officieren trachtten hen tegen te houden, maar hun pogingen waren tevergeefs. Het was een vreselijk toneel. Zoals jagers op een drijfjacht op het voorbijsnellende wild, zo vuurden de Boeren nu op de vluchtenden. Ook aan de oostzijde kwamen de brede hoeden over de rand kijken en ook van daar vielen schoten. Opeens zag Pieter generaal Colley. Hij stond temidden van een groep soldaten, die hij tot stand houden trachtte te bewegen, de revolver in de rechterhand, de linkerhand hoog in de lucht. Het volgende ogenblik zonken zijn armen slap langs het lichaam; hij stortte neer en om hem heen vielen de soldaten als gemaaid koren. Overal waren nu Boeren op het plateau. Zij sprongen over doden en stervenden heen en renden naar de tegenoverliggende helling, waarlangs de laatste Engelsen op de vlucht gingen. Op hetzelfde punt, waar ze langzaam en met veel moeite de berg hadden beklommen, snelden ze nu in doodsangst naar beneden. Als een troep schuwe antilopen sprongen de Engelsen van rots op rots, en verschillenden vielen er met gebroken benen in een van de vele kloven. Velen werden door kogels in de rug getroffen. De Boeren stonden allen langs de rand. Ze hadden een lange linie gevormd en vuurden op alles wat uniform droeg. Maar niet alleen de troepen, die boven geweest waren, ook zij, die beneden achtergelaten waren, kwamen onder het moorddadige geweervuur. Plotseling zag men de huzaren in wilde galop op de vlucht gaan. Ze werden door een afdeling Boeren achtervolgd. Generaal Joubert had hen om de noordkant van de berg heen gezonden en zij dreven de troepen in het dal voor zich uit. Pieter wendde zijn oog van het vreselijk schouwspel af en liet zijn blik over het plateau gaan. Ze hadden een volkomen overwinning behaald! Ongeveer tweehonderd Engelse soldaten stonden, door Boeren bewaakt, als gevangenen midden op het plateau, de overigen waren dood of de hellingen afgejaagd. De Majuba was het toneel geworden van dood en verwoesting. Overal doden, overal gewonden, overal zuchten en kreunen. Officieren en soldaten lagen dood om hun gesneuvelde generaal en de zegevierende Boeren verenigden zich op het plateau.
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
267 Pieter vroeg naar de verliezen. Het was als een wonder: slechts één dode en zes gewonden. ‘Wat een overwinning!’ riep de jonge Boer. ‘Wat een overwinning!’
Slot Generaal Wood kwam en bracht geen nieuwe strijd, hij bracht de vrede. Engeland was wakker geschud; de dapperheid van de Boeren, de nederlaag in de Drakensbergen, de grote verliezen tegen deze kleine scharen onversaagde verdedigers van Transvaal hadden de regering van het wereldrijk met ontzetting vervuld. Terwijl de gewonden uit de vreselijke strijd om de Majubaberg gedeeltelijk in het veldhospitaal, gedeeltelijk in het kamp op Mount Prospect werden verpleegd en de begrafenis van alle gevallenen nog niet had plaats gehad, ontving de bevelhebber van het zegevierende Boerenleger reeds het voorstel tot een wapenstilstand. Engeland erkende de rechtmatigheid van de aanspraken van Transvaal. Dit opgewekte bericht ging in het Boerenleger van mond tot mond; grote opgewondenheid maakte zich meester van alle mannen. Terwijl overal in het kamp vrolijk gejuich weergalmde en aan alle kanten vreugdekreten weerklonken, wierp Pieter zich op Jagers rug, ontrolde de Transvaalse driekleur en zwaaide er hoog mee door de lucht. Fier schitterden de tot roem en eer gebrachte kleuren boven de juichende menigte. ‘Leve Transvaal! Leve de Zuidafrikaanse republiek!’ riep hij met daverende stem en als één mond beantwoordden allen deze kreet, die door de echo's van de omringende bergen werd herhaald. Op dit ogenblik rolde een licht wagentje met een linnen kap en door twee krachtige paarden getrokken het kamp binnen. President Johannis Brand kwam als bemiddelaar tussen Engeland en de zegevierende Boeren. Generaal Joubert ging hem tegemoet en reikte hem de hand. ‘Leve de Boeren!’ riep Pieter met luide stem. President Brand wierp de jongeling met de vlag een blik toe en scheen hem te herkennen. Hij lachte. ‘Deze jongeman is een onzer beste strijders,’ zei generaal Joubert. ‘Pieter Marits heeft een flinke stem. Zo luid als hij nu de overwinning verkondigt, zo luid was ook zijn aanvalskreet op de Majubaberg. Wij hebben veel aan hem te danken, hij heeft zich heel verdienstelijk gemaakt.’ De Boeren, die er omheen stonden, keken de jongeman aan; ze wisten dat Joubert waarheid sprak. Pieter kreeg een kleur en voelde zich gelukkig. Dan verscheen er een slanke vrouwengestalte op een jong en vurig paard. Hij herkende onmiddellijk de Boerendochter uit Pre-
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen
268 toria, de jongedame met het bruine haar. Met een vriendelijk lachje reed ze op hem toe, hetzelfde lachje, dat hem eens zo goed was bevallen en ze nam een rode roos van haar rijkleed. ‘Beste Pieter,’ sprak ze, terwijl ze de roos overhandigde, ‘neem deze bloem van mij aan als een bewijs van de dank, van ons vrouwen van Transvaal, aan de verdedigers van ons vaderland.’ Pieter nam de roos aan met een gevoel van geluk, zoals hij nog nooit had gekend. Toen viel zijn oog op een treurig, somber gelaat. Lord Fitzherbert was, door het gejuich aangetrokken, het rijtuig van de president Brand genaderd, waarin ook een Engelsman was gezeten en hij vroeg of de vrede werkelijk gesloten was. ‘Kom, Adolphus, kijk niet zo somber!’ riep Pieter hem op hartelijke toon toe. ‘Ik ben zo blij, dat ik je graag wat van mijn vreugde wil afstaan. Laat mij je vriendschap niet verliezen, al is de krijgskans in ons voordeel gekeerd!’ De lord schudde afwerend het hoofd. ‘Het valt de overwinnaar gemakkelijk zo te spreken,’ antwoordde hij. Pieter sprong van zijn paard en reikte de vlag over aan een van de Boeren. Hij liep op de Engelsman toe en legde beide handen op zijn schouders. ‘Wees niet boos, Adolphus,’ sprak hij, ‘laten wij op deze vreugdevolle dag toch vrienden blijven.’ De lord wilde zich losmaken, maar was toch geroerd door het verzoek van zijn vriend. Plotseling bleef hij echter stokstijf staan en zag verbaasd voor zich uit. Door het gewoel van mannen, paarden en wagens baande de oude zendeling zich een weg. De menigte maakte plaats voor deze eerbiedwaardige verschijning en de zendeling trad op de beide jongemannen toe. ‘Ik zie u arm in arm,’ sprak hij op de hem eigen, vriendelijke toon, ‘en ik vertrouw, dat een vriendschap die zelfs een oorlog heeft overleefd, een goed voorteken zal zijn voor een duurzame vrede. Hij zal alle volken, die Afrika's bodem met hun bloed hebben gekleurd, met elkaar verzoenen en onder het licht van het christendom zal dit land een vruchtbaar veld worden voor het zaad van het woord Gods.’
August Niemann, Pieter Marits. Lotgevallen van een Transvaalse boerenjongen