De lotgevallen van een crisiskind De lotgevallen van een crisiskind
Arie Groenevelt Pharos uitgevers
Een ideaal te hebben, dat uw leven Zijn innigste, zijn hoogste waarde geeft Een goede geest, die ge om u heen voelt zweven Als ge’ernstig naar het goede en het schone streeft Henriette Roland Holst (1869-1952)
De lotgevallen van een crisiskind
Arie Groenevelt Pharos uitgevers
cip gegevens Koninklijke Bibliotheek Den Haag Groenevelt, A De lotgevallen van een crisiskind / Arie Groenevelt Pharos Uitgevers isbn 978 90 79399 66 6 nur 696 Trefwoord: Biografie, vakbond Eerste druk: februari 2015 © 2015 Pharos uitgevers Vormgeving en typografie: Via Bertha, Utrecht Druk- en bindwerk: Stronkhorst Boekbinders bv, Groningen Redactie: Ton van den Berg, Olivier de Vries Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt worden, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Ik las eens: Het ophalen van herinneringen is de zotheid van de ouderdom. Ik heb mij, met het beschrijven van de lotgevallen van een crisiskind, aan die zotheid bezondigd. Ik hoop dat ik daarmee een redelijk beeld heb kunnen geven van de tachtig jaren, die ik achter de rug heb. Veel in mijn verhaal is ongezegd gebleven. Soms omdat het een teveel van hetzelfde dreigde te worden, soms omdat ik zaken of voorvallen zou gaan ophalen die voor nabestaanden van oud- collega’s, en anderen, pijnlijk kunnen zijn. De tijd heelt vele wonden. Naarmate ik ouder word heb ik er steeds minder behoefte aan om de mantel der liefde weg te trekken waaronder ik die zaken heb weggestopt. Arie Groenevelt Houten 2015
INHOUD
1. 1927: Een gedenkwaardig jaar
9
2. Vroeger, in Alphen
14
3. Waarin dromen bedrog zijn
22
4. Over ongedierte en andere ongemakken
26
5. Waarin het gaat over snotneuzen en boeken lezen
30
6. Over schrale knieën, nette broeken en de dominee
34
7. Over de gouden standaard, Keynes en gods rentmeesters
41
8. Kikkervisjes, kanalen en appeltjes jatten
46
9. De nacht valt over Europa
55
10. Speeltijd ruilen tegen werktijd
65
11. De wereld was meer dan een fabriekshal
75
12. Waarbij ik ‘s Konings wapenrok aantrek
83
13. Ik maak kennis met de tropen
92
14. Over geestenbezwering en overmatig alcoholgebruik
98
15. De thuiskomst:het gewone leven herneemt zijn gang
105
16. Ik ging een nieuwe weg bewandelen
114
17. Over werken, studeren, een bromfiets en een auto
118
18. Door ziekte buitenspel en een overplaatsing naar Utrecht
127
19. Over recreëren
130
20. Waarin ik in het district Utrecht aan de slag ga
133
21. Waarin ik terugkeer naar mijn hoofdtaken
139
22. Over arbeidsonrust en over mijn benoeming tot districtshoofd
148
23. Roerige tijden
157
24. De gastarbeiders komen naar ons land
162
25. Fusiegolven veroorzaken veel ellende
165
26. Nieuwe ontwikkelingen bestuderen
175
27. De politiek begint aan mij te trekken
179
28. Een aantal verhuizingen
183
29. Mijn werk als bondsbestuurder vangt aan
187
30. Ik word plotsklaps voorzitter van een bond die gaat fuseren
193
6
31. Kapitalist werden we allemaal, maar de zwaksten betaalden de rekening
199
32. De bond kiest een radicale koers
203
32. De verbeelding komt aan de macht
211
34. De bond schrijft geschiedenis met het stakingsrecht
219
35. De moeizame geboorte van een nieuwe bond
230
36. Speciale bijeenkomsten
240
37. Over de harde werkelijkheid waarin oude industrieën verdwijnen
243
38. Met pensioen, maar nog steeds druk
251
7
8
HOOFDSTUK 1
1927: EEN GEDENKWAARDIG JAAR Ik werd geboren in 1927, en het waren bijzondere andere gebeurtenissen die de wereld in 1927 in hun greep hadden of begonnen te krijgen. De Amerikaan Charles Lindbergh vloog non-stop in 33 uur de Atlantische Oceaan over. Hij won daar 2500 dollar mee. Enerzijds werd hij in Amerika als een held gezien en anderzijds door mensen als president Roosevelt als een nazi-sympathisant en antisemiet verafschuwd. Ook maakte ‘Onze’ klm de eerste reguliere vlucht naar Nederlands-Indië. De luchtvaart begon aan een grote sprong vooruit! Joseph Stalin greep in Rusland de macht. Zijn dictatuur heeft miljoenen Russen het leven gekost en daar kwam pas ver na zijn dood, in 1953, een einde aan. Vladimir Lenin, de grote voorganger van Stalin, heeft ooit eens gezegd: ‘Mensen zijn mest op de velden der toekomst’ en Stalin heeft naar de letter van die uitspraak gehandeld! Het fascisme begon in Europa de kop op te steken en in ons land verscheen het eerste nummer van een fascistische krant ‘de Bezem’. Nadien zijn er telkens lieden in de politiek geweest die, bewust of onbewust, deze eerste fascistische kreet hanteerden bij de presentatie van hun politieke programma, dat de bezem door de Haagse politiek moest worden gehaald. Denk onder anderen aan Hans Wiegel en Pim Fortuyn, die dit soort van kreten slaakten als zij het hadden over het kabinet Den Uyl in de jaren ’70 en over het kabinet Kok, zoals Fortuyn in de voor hem zo dramatisch geëindigde verkiezingsstrijd. 9
De nsdap, de partij van Hitler, hield in 1927 haar eerste grote partijcongres na de mislukte staatsgreep in 1923. Was er toen op het wereldtoneel goed geluisterd naar wat op dat congres werd gezegd, dan was de mensheid veel ellende bespaard gebleven. Door de lezers van het Algemeen Handelsblad, een krant met veel lezers onder de gegoede burgerij, werd Mussolini, een Italiaanse fascist en de latere bondgenoot van Hitler, als de grootste figuur van die tijd gezien. In de West-Afrikaanse staat Sierra Leone werd de slavernij afgeschaft. Daarmee was de slavernij officieel uit de gehele wereld verdwenen, maar de littekens die de slavernij in de wereld achterliet zijn nog steeds zichtbaar. De Verenigde Staten van Amerika blijven worstelen met de erfenis die de slavernij het land heeft nagelaten. Allereerst werd het land in een bloedige broederstrijd gedompeld, alvorens de slavernij kon worden afgeschaft en nog steeds ontstaan er rassenrellen die aangeven dat men daar dat verleden aan zowel de blanke als de zwarte zijde niet heeft weten te verwerken. ‘De negerhut van Oom Tom’, geschreven door Harriet Beecher Stowe en uitgegeven in 1852, is nog steeds een behartigenswaardig boek om te lezen en zodoende een blik te kunnen werpen in het onmenselijke bestaan van de slaven in Amerika in de 18e en de 19e eeuw. Nederland had ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) grote koloniale gebieden in het Oosten en later ook in het Westen van de wereld veroverd. De geschiedenis leert ons dat daar door onze voorvaderen met harde hand werd geregeerd en dat er, historisch gezien, veel bloed aan onze handen kleeft. Wat nu de Gouden Eeuw wordt genoemd kan met evenveel recht de Bloederige Eeuw worden genoemd. Ons land wordt nog regelmatig aan die zwarte bladzijden in onze geschiedenis herinnerd. Zo heeft in april 2002 onze koning, toen nog kroonprins, in Ghana zijn verontschuldigingen aangeboden voor de slavenhandel waaraan de Nederlanders zich honderden jaren geleden hebben schuldig gemaakt. 10
En wat te denken over de problemen die we in ons land hebben met sommige Antilliaanse jongeren, de klein- en achterklein kinderen van de slaven die we vanuit Afrika naar de wingewesten in de West brachten om daar op de plantages te werken. Jan-Peter Balkenende heeft zich in 2006 in de verkiezingsstrijd vergaloppeerd door op enig moment te zeggen dat wij, in onze tijd, niet bij de pakken moesten gaan neerzitten, maar ons best eens zouden mogen spiegelen aan onze voorvaderen, die Nederland ten tijde van de voc voortstuwden in de vaart der volkeren! In Brits-Indië predikte Mohandas Gandhi, bijgenaamd Mahatma (Groot van Ziel), tot aan zijn gewelddadige dood in 1948, geweldloos verzet tegen de Britten. Voor en na de Tweede Wereldoorlog groeide in de Westerse koloniën in Azië het nationalisme sterk. Niet alleen in onze wingewesten, ook in die van Engeland en Frankrijk. Ver na de Tweede Wereldoorlog verkregen landen als India en Indonesië onafhankelijkheid en werd aan een lange strijd om zelfstandigheid, met vele slachtoffers, een einde gemaakt. In de negentiende en de twintigste eeuw braken er in ‘ons’ Indië op Java en Sumatra regelmatig ernstige opstanden tegen het Nederlandse koloniale bewind uit, opstanden die met veel geweld en ten koste van vele dodelijke slachtoffers werden onderdrukt. In ‘De eeuw van mijn vader’ van Geert Mak wordt die gewelddadige koloniale episode op een heldere wijze beschreven. Voor wie verder in de geschiedenis wil teruggaan is er nog het boek ‘Max Havelaar’ van Multatuli, een boek dat voor het eerst werd uitgegeven in 1860 en weergeeft hoe het koloniale bewind willens en wetens toestaat dat de bevolking van de Gordel van Smaragd door godvrezende handelaren en gewetenloze regenten tot op het bot werd uitgezogen en dat die opstanden veelal wanhopige reacties op dat knevelen en uitzuigen waren. Max Havelaar is geen gemakkelijk en lekker weg lezend boek, maar alleen al om het ontroerende, aangrijpende en boos makende verhaal van Saïdjah en Adinda moet het gelezen worden. 11
Hoewel men dat wel vaak denkt zijn concentratiekampen geen uitvinding van Hitler en de zijnen. De Zuid-Afrikanen van Engelse afkomst komt de ‘eer’ toe het systeem van het opsluiten van grote groepen mensen, voornamelijk vrouwen en kinderen van de van oorsprong Nederlandse boeren, voor het eerst te hebben toegepast. Onze toenmalige christelijke regeringen zagen er geen been in om, in navolging van Zuid Afrikaans voorbeeld de leiders van de nationalistische beweging van Ons Indië op Nieuw-Guinea in Boven Digul (een gebied dat bekendstond om een afschuwelijk tropisch klimaat) onder mensonterende omstandigheden in een concentratiekamp op te sluiten. Onder hen was ook de latere eerste president van Indonesië, Soekarno, die na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke rol speelde bij de verzelfstandiging van Indonesië. Omdat Indië een belangrijke rol in mijn leven heeft gespeeld, kom ik daar later in mijn verhaal op terug. Er kondigde zich een economische wereldcrisis aan. Als gevolg daarvan ontstond er een leger van mensen zonder werk en met een inkomen dat te weinig was om van te leven en te veel om van dood te gaan. De nog werkenden moesten knokken om te voorkomen dat hun loon werd verlaagd en die strijd werd menigmaal verloren. En zo werd iedereen armer en armer. Het was in die tijd dat duizenden mensen emigreerden om in verre streken het geluk te zoeken en een nieuwe toekomst op te bouwen. Zij zochten hun heil in Amerika, Canada, Australië, Nieuw Zeeland, Argentinië en nog vele andere verre streken in de wereld. Emigratie is van alle tijden. Ook in de eerste jaren na 1945 zijn tienduizenden uit ons land over de wereld uitgewaaierd en pas toen de welvaart bij ons begon te groeien is de stroom emigranten langzaam maar zeker opgedroogd. Maar in 2003, 2004, 2005 en 2006 zwol de emigratie weer aan, tot ongeveer honderdduizend per jaar. De reden van deze sterke stijging van mensen die ons land de rug toekeren is ongetwijfeld terug te voeren op de maatschappelijke onrust van de laatste jaren en de steeds slechter wordende economische vooruitzichten. 12
De Algemene Nederlandse Metaalbewerkers Bond, de bond waarbij ik in 1953 in dienst zou treden, bestond in 1927 veertig jaar en telde 20.000 leden. De binnenkomende contributie bedroeg in dat jaar € 437.515,34. Daarvan werd € 109.360,68 in de Weerstandskas gestort, de kas waaruit -ook nu nog- aan leden van de bond stakingsuitkeringen worden betaald. De loodgieters staakten in mijn geboortejaar zestien weken en hadden aan het einde van die staking het recht op vier dagen betaalde vakantie per jaar veroverd! Door de naweeën van de vooroorlogse crisis kon het gebeuren dat ik bij mijn eerste baas, waar ik in 1941 – een dag na mijn verjaardag, op 14-jarige leeftijd in dienst trad en veertien jaar na de loodgietersstaking – mij mocht verheugen op drie vakantiedagen per jaar! Mijn vader en moeder, Arie Groenevelt en Mietje Cornelia Schouten, woonden in Alphen aan den Rijn, maar op 25 januari 1927 werd ik geboren in het Academisch Ziekenhuis te Leiden. Vóór mij waren zij al de trotse ouders van twee meisjes en bijna negen jaar na mijn komst diende mijn broer Joop zich aan. Ik werd één van de 7,5 miljoen inwoners die ons land in dat jaar telde. Mijn geboortejaar was ook dat van onder anderen Fidel Castro, Harry Mulisch, Günter Grass en Gabriel Carcía Márquez. Hiermee is natuurlijk niet alles over mijn geboortejaar verteld. Ik wilde met slechts een paar voorbeelden van laten zien dat er in dat jaar voorvallen zijn geweest die hun schaduwen vooruit wierpen en van veel invloed zijn geweest op de jaren die volgden. Ik heb die invloed zelf aan den lijve ondervonden.
13
HOOFDSTUK 2
VROEGER, IN ALPHEN Aan mijn Alphense jaren bewaar ik niet veel herinneringen. Volgens de verhalen was ik een klein dik jongetje dat pas in zijn derde levensjaar ging lopen. Uit verhalen van mijn zussen en mijn vader en moeder weet ik dat we in de Tuinstraat woonden, een klein straatje in de schaduw van de Martha Stichting, een stichting waarin jongens en meisjes werden ondergebracht die om welke reden dan ook geen ‘thuis’ meer hadden. Vele jaren later ben ik eens op zoek gegaan naar de Tuinstraat. Het was een smal straatje, met kleine oude huisjes. Het moet ook in mijn vroege jeugd geen riante woning zijn geweest. Veel beroepen had mijn vader in Alphen en omgeving al uitgeoefend; hij was schipper, werkte op een betonfabriek, was landarbeider en nam werk aan, samen met opa Schouten, zoals het lossen van zand- en grindschepen. Maar rijk werd hij er niet van. Mijn vaders ouders en voorouders woonden al generaties lang in de omgeving van Alphen aan den Rijn en uit stamboomonderzoek kwam een beeld naar voren van een voortdurende strijd om het bestaan van generaties boerenknechten en losarbeiders, een strijd die hoofdzakelijk verliezers kende. Mijn vader Arie Groenevelt, vierde generatie, kwam uit een gezin waarin zeven kinderen werden geboren, waarvan alleen mijn vader en zijn broers Rien en Dirk in leven bleven. Kindersterfte was in die tijd een veelvoorkomend verschijnsel, waaruit blijkt hoe slecht de gezondheidszorg toen was, gecombineerd met erbarmelijke woonomstandigheden, slechte voeding en een ontstellend gebrek aan hygiëne. 14
Mijn moeder, Mietje Cornelia Schouten was het vierde kind uit een gezin met zeven kinderen, waar kennelijk de armoede een niet zo grote greep op de gezondheid van de kinderen heeft gehad. De geschiedenis vermeldt bij de familie Schouten geen kindersterfte. In mijn jeugd werd er in arbeiderskringen meestal over ‘opoe’ en ‘opa’ gesproken en in de zogeheten betere kringen was het ‘grootvader’ en ‘grootmoeder’. Opoe en opa Groeneveld (met een d achter de naam! Ergens is er bij de burgerlijke stand iets verkeerd gegaan waardoor onze tak van de familie Groenevelt met een t werd) woonden in Gouwsluis, op de kruising van de Oude Rijn, de Gouwe en het Aarkanaal, aan de lage zijde van de Rijn in een klein huisje – één van een rijtje van zes – met daarin een soort woonkeuken met een bedstede, en een ‘nette’ voorkamer waarin ze zelden of nooit kwamen. Opoe kookte op petroleumstellen, een potkachel moest in de winter voor wat warmte zorgen en geslapen werd er in een bedstee. Er was in het huis één waterkraan, en die bevond zich in de gang. Boven een zijtak van de Rijn stond een droogcloset, oftewel een plee en daar maakten alle bewoners van dat rijtje huizen gebruik van. Omdat toiletpapier duur was hingen er op de plee stukjes krantenpapier om je billen mee af te vegen. Dat was in die tijd niets bijzonders aan. Ook bij mij thuis hebben we ons daar jaren mee moeten behelpen. Verder buiten het dorp, richting Zwammerdam, tegenover de scheepswerf van Boot waar zij de kost verdienden, woonden Rien en Dirk, de broers van mijn vader en ook zij waren klein behuisd. De enkele keer dat ik wel bij opoe Groeneveld op bezoek was, speelde ik met mijn neef Arie, een zoon van oom Rien en tante Marie. Vlak achter het huis van opoe en opa werd toen, ter vervanging van een oude ophaalbrug, een nieuwe, hoge en vaste brug over het Aarkanaal gebouwd, en die brug in aanbouw was voor mijn neef en mij een avontuurlijke speelplaats. Als de bruggenbouwers naar huis waren gingen wij de boel verkennen en het spannendst 15
was het om over die brug in aanbouw van de ene naar de andere kant te klauteren, waarbij we over stalen binten en balken kropen met het water diep onder ons. Totdat opa ons snapte. Wat waren de handen van opa hard. We hadden daarna het lef niet meer om bij die brug te spelen. Opa Groeneveld had een roeiboot met visgerei waarmee hij ging vissen in de Rijn en het Aarkanaal. De gevangen vis aten ze deels zelf en werd deels verkocht, waardoor er wat geld binnenkwam. Opa had geen geld voor sigaren, hij pruimde of rookte een pijp, en als hij een sigaar kreeg dan werd die lang bewaard. Ik heb hem eens een sigaar zien roken waarbij hij het peukje op een lucifer stak om er toch maar niets van weg te hoeven gooien. Mijn vader heb ik nooit zien pruimen, hij rookte een pijp met Rode Ster pijptabak en in betere tijden trakteerde hij zich in de weekeinden wel eens op een sigaar. Onvergetelijk was het om te zien hoe opoe Groeneveld een gerookte paling at. Zij had nog maar één tand in haar mond en daar at ze alles mee. Van een paling at zij eerst het vlees, daarna ging de kop er aan en vervolgens werkte zij ze de huid en de graat naar binnen. Van zoiets lekkers liet ze niets voor de poes over. Zoiets lekkers was een godsgeschenk in haar armoedige bestaan. De keren dat ik bij haar warm heb gegeten bestond het menu onveranderlijk uit aardappelen met spekvet, waar bij het spekvet in een kommetje in de aardappelen stond en je een aardappel aan je vork prikte en in het vet moest dopen. Ik kan mij niet herinneren dat ik daar ooit wel eens groente of vlees op tafel heb gezien. Schraalhans was altijd keukenmeester bij opoe en opa Groeneveld. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam de Bijstandswet tot stand en die voorziening bracht in tal van huishoudens uitkomst. Voordien ontvingen nooddruftige mensen een uitkering van de gemeente, die voor een deel op de kinderen werd verhaald. Ik weet niet hoelang mijn ouders dat hebben moeten doen, maar er is een periode geweest dat ook zij verplicht werden om van mijn vaders schamele verdiensten bij te dragen in het levensonderhoud van opa en opoe Groeneveld. 16
Nadat opoe Groeneveld weduwe was geworden mocht zij van een nette en zeer christelijke boer, die vlak bij haar in de buurt woonde, iedere week een halve liter melk komen halen. Als er voor en na de oorlog verkiezingen waren, met een opkomstplicht, dan moesten de mensen die buiten het dorp woonden hun stem uitbrengen in een stembureau in het centrum van Alphen en dat betekende een fikse wandeling. Opoe mocht eens van die boer in zijn auto meerijden naar het stemlokaal en onderweg probeerde deze godvrezende en ongetwijfeld antirevolutionaire boer te achterhalen wat vrouw Groeneveld zou gaan stemmen, maar opoe liet daar niets over los. Nadat de stemmen waren uitgebracht werd de reis naar huis gemaakt en opnieuw wilde de boer weten wat zij had gestemd. Opoes antwoord was: “Ik heb gestemd op de man waar ik ieder maand mijn geld van krijg” en dat was de socialist Willem Drees, de man die met een noodwet had gezorgd dat alle mensen boven de 65 jaar een pensioen ontvingen (in de volksmond heette dat “van Drees trekken”) en Drees was de leider van de Partij van de Arbeid en voor deze boer de verpersoonlijking van het Rode Gevaar. De godvrezende boer ontstak in woede en vroeg of zij dan niet wist dat Drees een rooie was. Opoe merkte toen op dat er dus ook goeie rooien waren. De boer stopte daarop zijn voertuig, zette opoe eruit en voegde haar toe dat ze nooit meer om een halve liter melk hoefde te komen! Daar stond ze dan, nog ver van huis en niet de jongste meer. Gelukkig kwam een voor haar bekende vrachtrijder achterop. Die stopte en vroeg of ze met hem wilde meerijden. Onderweg vertelde opoe hem wat haar was overkomen en daarop werd die vrachtrijder weer boos op die boer en zei tegen opoe dat hij ook een koe op stal had staan en dat zij voortaan bij hem iedere dag een halve liter melk mocht komen halen. Opa Schouten schijnt – meer dan goed voor hem was – een stevige borrel te hebben gedronken, maar ik heb daar allemaal niets van geweten of gemerkt. Opoe Schouten heette van haar meisjesnaam Lausberg en werd geboren in het Duitse Friedrichsthal. Haar broer, 17
oom August, was voor de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (sdap) jarenlang wethouder en locoburgemeester van Delft en het boegbeeld van de families Schouten en Lausberg. Ik werd door een directeur van de Dienst Staats Mijnen (dsm) aan oom August herinnerd toen ik, vlak voor dat de laatste Staatsmijn in Limburg werd gesloten, daar ondergronds ging. Het was zeer opwindend om 700 meter onder de aardoppervlakte op je buik in een pijler naar voren te kruipen en de mijnwerkers aan het werk te zien. De directeur bleek in zijn studietijd jarenlang in de kost geweest te zijn bij mijn oudoom August en zijn vrouw, waaruit bleek dat ook een wethouder in die tijd de eindjes aan elkaar moest knopen. Hij verbaasde zich er niet over dat ook ik een Rode Rakker was, hij had van een verre neef van Lausberg niet anders verwacht. Overigens waren niet alle leden van de familie Schouten rode rakkers. Mijn moeder en haar broers Aart en Jo waren dat zeker, maar mijn oom Kees was streng in de christelijke leer en mijn tante Truus, getrouwd met oom Bas, was door hem ook in de christelijke hoek terecht gekomen. Oom Bas, een goede vakman op de machinefabriek van Boot, was een man van weinig woorden. Als we bij tante Truus en oom Bas op bezoek kwamen, zat hij meestal ergens in een hoekje en deed zijn mond niet open. Opoe en opa Schouten woonden, samen met hun zoons Kees en Willem, in een klein huisje vlak bij het centrum van Alphen. Bij opoe Schouten mocht ik als jochie van een jaar of zeven eens komen logeren en in die dagen heeft oom Kees mij op een hardhandige manier met zijn geloof kennis laten maken. Na de avondmaaltijd las hij steevast uit de bijbel voor en deed dat zo slaapverwekkend, op een domineestoon en zonder acht te slaan op leestekens, dat het een brei van woorden werd. Hierdoor was ik al snel afgeleid door een vlieg op de vliegenvanger of door de stofjes in een baan zonlicht en luisterde ik niet naar oom Kees die voor mij onbekende, oninteressante en niet te volgen verhalen ten gehore bracht. Dat werd me noodlottig. Plotseling vroeg hij: “Wat was het laatste woord?” Al had ik er mijn eeuwige zaligheid mee 18
kunnen verdienen, ik wist het niet en een dreun voor mijn kop was mijn beloning. De volgende avond nam ik mij voor om goed op te letten om die klap voor mijn kop te ontlopen, maar de bijbellezing duurde nog langer dan de vorige avond en prompt wist ik het laatste woord niet en weer was een dreun voor mijn kop mijn deel. Ik ben er die week niet in geslaagd de klappen van oom Kees voor te blijven en hij heeft in die week het geloof er, voor zover aanwezig, bij mij uit geramd. Het Psalm- en Gezangenboek dat ik in 1937 bij de godsdienstlessen op de lagere school kreeg uitgereikt heeft daar niets aan veranderd. In de buurt bij opoe Schouten woonde de familie Uithol met een zoontje van mijn leeftijd. Daan, zo heette hij, heeft mij in de tijd dat ik bij opoe Schouten logeerde, op sleeptouw genomen en me het dorp leren kennen. Zijn vader was chauffeur op een vrachtwagen van de Leerhoeve en dat bedrijf handelde in kunstmest en veevoeders. Het mooiste was als hij ons in zijn vrachtwagen meenam om vrachtjes naar de boeren in de omgeving te gaan brengen. Oom Aart en zijn vrouw tante Jaan hadden geen kinderen en woonden ver buiten het dorp, in een huis met een grote moestuin en een groot kippenhok. Als ik daar ging logeren – wat maar weinig plaatsvond – werd ik vreselijk verwend. Gewoon eens een dagje gezellig bij mijn opoes en opa’s op bezoek gaan deden mijn vader en moeder niet. De trein met het hele gezin konden ze niet betalen en omdat mijn zussen en ik geen fiets hadden, konden we ook niet op de fiets naar Alphen aan den Rijn. Er zijn jaren voorbij gegaan waarin ik de familie in Alphen vrijwel nooit zag. Mensen als mijn opoes en opa’s en mijn vader en moeder leefden zonder al die apparaten die ons nu in onze keukens en in woonen slaapkamers ter beschikking staan. Zij leefden in een wereld waar men nog geen weet had van radar, de atoomsplitsing, laserstralen, contactlenzen, penicilline (een infectieziekte was levensbedreigend), de polioprik, diepvriesvoedsel, ballpoints, panty’s, afwasmachines, droogkappen, elektrische dekens, de pil, maanrei19
zen en op de maan lopen, bromfietsen, scooters, rollators, openhartoperaties of longtransplantaties. Zij kenden geen tv, tl, cd, dvd, fm, video, tapedecks, magnetrons, elektrische schrijfmachines, faxen, kunstharten, pacemakers, tekstverwerkers, laptoppen, printers, gsm, sms’en, emulgatoren, booreilanden, hippies, yuppies. Evenmin kenden zij de computer met alles wat daarbij behoort. Zij kenden geen snelwegen als de A27 of de A12 omdat die er gewoon niet waren. Er was geen aow, geen ww, geen wao en geen vutregeling. Kinderdagverblijven bestonden niet, bejaardentehuizen en verpleeghuizen evenmin. De leerplicht werd pas in het begin van de twintigste eeuw ingevoerd, waardoor er door hen niet of nauwelijks onderwijs werd genoten. Vrouwen werden als ze trouwden meestal ontslagen, alleen werksters mochten hun hele leven voor een scheet en een knikker het vuile werk voor hun mevrouw blijven opknappen. De fotografie stond in de kinderschoenen en de tijd van de digitale camera’s, met alles wat daar weer bij hoort, was nog ver weg. Ik kan nog lang doorgaan met deze opsomming van wat wij in huis en daarbuiten als normaal en vanzelfsprekend vinden en wat in die tijd niet bestond en pas in mijn leven geleidelijk aan een plek kreeg, waarbij vooral de ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog stormachtig zijn geweest. Van een douche hadden ze nooit gehoord en centrale verwarming kwam in die jaren alleen in de huizen van de rijken voor. Wintersport of zomervakantie was iets waar ze het bestaan niet van kenden. Een fiets bezaten maar weinig mensen, om over een auto maar niet te spreken. Hun wereld was het dorp waarin ze met eenvoudige, basale voorzieningen woonden en waar ze de mensen bij naam en toenaam kenden. Door de economische crisis was er in Alphen geen droog brood te verdienen. In 1931 besloten mijn vader en moeder naar Utrecht te verhuizen. Velen met hen namen dat zelfde besluit en trokken ook 20
naar de grote stad. Daar was het beloofde land, daar zou men het beter hebben. Het platteland liep leeg en de steden liepen vol. Maar mijn vader kwam met even zo velen op straat te staan toen die welvaartsdroom bedrog bleek te zijn. Om precies dezelfde redenen trokken dertig jaar later welvaart- en gelukzoekende mensen uit achtergebleven gebieden in de wereld naar Europa, en dus ook naar ons land. Dit in de verwachting er het beloofde land aan te zullen treffen en met als gevolg dat velen van hen net zo gedesillusioneerd raakten als gelukzoekers, zoals mijn vader en moeder. Het wrange is dat de nazaten van de gelukzoekers van toen nu in koor tegen deze latere gelukzoekers roepen dat ons land vol is. Volksverlakker Pim Fortuyn wist als een soort Rattenvanger van Hamelen met dat thema tijdens de verkiezingen van 2002 miljoenen mensen achter zich te krijgen. Het leger van armoedzaaiers, dat groeide naarmate de crisis langer duurde, was in een periode van werkloosheid aangewezen op een minimale gemeentelijke steunuitkering en op maatschappelijk hulpbetoon voor kleding en voedselbonnen, want er bestond geen wachtgeld en geen werkloosheidswet. Die wet stamt uit de naoorlogse periode, uit 1949. Ondervoeding en ziekten waren het gevolg van de ellendige situatie waarin de sloebers van toen kwamen te verkeren. Verhuizen, richting werk, was de uitweg en we vertrokken dus naar Utrecht, naar het beloofde land!
21
HOOFDSTUK 3
WAARIN DROMEN BEDROG ZIJN Met de verhuizing naar Utrecht verlieten mijn ouders die kleine en overzichtelijke wereld van Alphen aan den Rijn. Van die verhuizing is mij alleen de dood van onze poes bijgebleven. Mijn vader had de poes in een wastobbe opgesloten en dat is haar noodlottig geworden. Zij kwam door verstikking om het leven. Mijn vader had werk gevonden bij de betonfabriek Trip, gevestigd aan de Groeneweg in Utrecht en met de achterzijde gelegen aan een zijtak van de Oude Rijn, waar hij jarenlang bij in dienst is gebleven. Hij moest daar hard werken en soms was het bij het onmenselijke af wat zijn baas van hem en zijn collega’s verlangde. Cement, zand, grind en asbest waren de grondstoffen voor de producten die het bedrijf maakte en die werden per schip aangevoerd. Als er een schip met zakken cement van 50 kilo aanlegde, dan moest dat schip met de hand worden gelost, want rollerbanen moesten nog worden uitgevonden. Loopplank af, het schip in, 50 kilo op je nek, loopplank op, zak met cement naar een loods brengen, van de loods terug naar het schip, loopplank af, het schip in, 50 kilo op je nek, loopplank op, enz., enz. en dat soms drie of vier dagen achtereen. Na een paar dagen cement lossen was mijn vader doodmoe en hingen de vellen van zijn schouders. Ik was al vakbondsbestuurder toen ik een werkgever hoorde beweren dat een mens van hard werken niet dood ging. Mijn antwoord was toen dat hij al lang dood en begraven zou zijn geweest als hij één dag het werk van mijn vader, een schip met cement lossen, had moeten overnemen. Zijn arrogantie zakte als een plumpudding ineen. Mijn vader is aan longkanker overleden. Weliswaar had hij al een hoge leeftijd bereikt, maar waarschijnlijk 22
is die longkanker toch nog het gevolg geweest van het werken met asbest. Bij Trip werd dat mineraal op grote schaal gebruikt bij de productie van gegolfde dakplaten en pas na de Tweede Wereldoorlog ontdekte een bedrijfsarts van de scheepswerf De Schelde in Vlissingen dat asbest in hoge mate kankerverwekkend was en dat de kanker, mesothelioom, zich pas na 25 á 30 jaar openbaart. Al geruime tijd is in ons land het ver- en bewerken van asbest verboden, maar het heeft heel wat overredingskracht gekost om de werknemers van asbest ver- en bewerkende bedrijven te overtuigen van de kwaadaardigheid van dit mineraal, ook al omdat de ondernemers jarenlang het gevaar ontkenden of bagatelliseerden. In Goor weten ze er over mee te praten. Eternit, een asbest verwerkende fabriek daar, heeft het gevaar heel lang ontkend en de gemeente Goor heeft nog steeds problemen met asbest, omdat de restproducten van het bedrijf jarenlang door de werknemers als weg- en erfverharding werden gebruikt. Dit moet nu allemaal worden gesaneerd. In de statistieken over mesothelioom staat de bevolking van Goor hoog op de ranglijst. Triest maar waar. De grootste asbestvindplaats ter wereld bevindt zich in Canada en dit land is nog steeds leverancier van dit gevaarlijke mineraal aan die landen, waar nog asbest wordt verwerkt en daardoor zullen er nog vele mensen onverbiddelijk sterven aan het werken met dit materiaal. In een kapitalistische wereld stinkt geld niet, ook niet als het verdiend wordt ten koste van de gezondheid en het leven van onwetende arbeiders. In de winterperiode was er meestal geen werk op de betonfabriek. Tijdens een vorstperiode – en de winters waren voor de Tweede Wereldoorlog nogal eens langdurend en streng – lag het bedrijf wekenlang stil en werd mijn vader voor het verkrijgen van een uitkering naar de gemeente verwezen. Die steunuitkering, van ongeveer € 5,00 in de week, werd verhoogd met een paar euro uit de kas van de Fabrieksarbeidersbond van het nvv, de bond waarvan mijn vader al jaren lid was. 23
Als de winter lang duurde brak er voor ons gezin een zware tijd aan, een tijd waarin mijn moeder steeds meer moeite kreeg om de eindjes aan elkaar te knopen. Werklozen, dus ook mijn vader, moesten bij sneeuwval op bevel van de gemeente komen sneeuwruimen. En niet komen betekende het verlies van de steunuitkering. De gemeente had op die manier een goedkoop apparaat tot haar beschikking om de stad begaanbaar te houden. Slecht gekleed en met schoenen die daar niet op berekend waren, was mijn vader met zijn lotgenoten dan dagenlang in de kou en de sneeuw bezig om de stad sneeuwvrij te maken. Ons eerste huis in Utrecht, in de Kanonstraat, was geen vooruitgang. Gelegen in de nabijheid van het Centraal Station en aan het begin van een wijk die nu bekend staat als de Oriëntaalse wijk Lombok, lag een buurtje met smalle straatjes met, toen al, oude huizen. Voor weinig geld gebouwd en met een comfort van nul komma niks. De wijk Lombok kende in die tijd geen buitenlanders, op een enkele Chinees na. De voorlopers van de huidige exploitanten van de Chinese restaurants, die op straat pindabrokken, een kleverige massa van gebrande suiker en pinda’s, liepen te venten. Ze riepen daarbij: “Pinda pinda, lekka lekka”. Voor een paar centen verkochten deze ‘Pindachinezen’ deze lekkernij. De wijk Lombok werd toen voornamelijk bevolkt door arbeiders, lagere ambtenaren en kleine middenstanders. In die Kanonstraat hebben we een paar jaar gewoond. De huizen waren gebouwd zonder spouwmuren en die eensteensmuren waren vochtig en boden in de winter niet veel bescherming tegen kou. Behang plakken op vochtige muren gaat niet en daar had men toen op bedacht dat het spannen van jute, op tegen de muren gespijkerde latten, een goede ondergrond voor het plakken van behang op zou leveren. Dat hield dan de kou ook wat tegen en het behang viel niet van de vochtige muur af. Het nadeel van die methode was echter dat het behang erg kwetsbaar was, waardoor er als er tegen het behang werd gestoten 24
onmiddellijk een gat in zat. Als kind werd je dan ook voortdurend gewaarschuwd om niet in de buurt van het behang te komen. Een vervelende bijkomstigheid van die muurbedekking was ook dat zich daarachter ongenode gasten gingen nestelen. Muizen achter het behang waren heel gewoon, die hoorde je voortdurend ritselen, maar in het vochtige klimaat achter het behang vonden ook tal van insecten, waaronder de wandluis, een bloedzuigend insect, gevreesd omdat het een ziekteverspreider was, het best toeven en dat was kwalijker. Als er wandluizen in een huis werden aangetroffen dan moest het worden ontsmet met blauwzuur. Het gezin dat dit lot trof moest het huis uit, dat vervolgens werd afgeplakt en ingespoten met blauwzuur. Na een paar dagen mochten de bewoners naar huis terug. Als bekend werd dat je een paar dagen naar de Vaalt moest – waar de gezinnen werden ondergebracht – dan wist de hele buurt dat er wandluizen gevonden waren en vaak werd er dan gezegd dat die mensen viezeriken waren, terwijl daar zelden sprake van was. De slechte kwaliteit van de woning veroorzaakte de problemen waarmee de bewoners werden opgezadeld. En zo werden de dromen van mijn ouders bedrog. Ook in Utrecht waren ze zo arm als kerkratten en het beloofde land was weer achter de horizon verdwenen.
25
HOOFDSTUK 4
OVER ONGEDIERTE EN ANDERE ONGEMAKKEN In de oorlogsjaren van ’40-’45 waren hoofdluizen, vlooien en wandluizen de meest gevreesde insecten omdat ze verspreiders van besmettelijke ziektes waren, waartegen geen kruid gewassen was. Na de oorlog maakten de Amerikanen door het gebruik van ddt met dat ongedierte korte metten. In onze tijd kennen we antibiotica voor het bestrijden van allerlei infecties, maar in de vooroorlogse tijd bestonden die niet. Besmettelijke ziekten waren toen, ik heb dat al eens opgemerkt, levensbedreigend, en men deed er dan ook van alles aan om te voorkomen dat die zich zouden verspreiden. Zodra er roodvonk, een door streptokokken veroorzaakte besmettelijke kinderziekte, in een gezin was vastgesteld, werd er een papier op de deur geplakt met de waarschuwing: ‘Hier heerst een besmettelijke ziekte’. Iedereen liep dan met een grote boog om dat huis heen. Minder gevaarlijke maar wel besmettelijke aandoeningen waren er natuurlijk ook. Soms kreeg iemand schurft, een aandoening die door mijten wordt veroorzaakt. Een nare geschiedenis met heel veel jeuk en korsten en vieze plekken op het lichaam. Deze aandoening kwam en komt vaak voor in situaties met een gebrek aan hygiëne. Zelfs in de meest propere gezinnen gingen de mensen hooguit eenmaal per week in de teil en werd er schoon ondergoed aangetrokken dat weer voor de komende week moest dienen. Ondergoed dat ook ’s nachts werd gedragen, want nachtkleding was er alleen voor de rijken. Bij ons ging dat niet anders. Zaterdagsavonds werd er een teil met warm water gevuld en gingen mijn zussen en ik in bad, bij de warme kachel in de huiskamer en allemaal in hetzelfde water. Als wij in bed lagen gingen mijn vader en moeder ook in de 26
teil en was de familie weer voor een week schoon. Er was wel een badhuis in de buurt, maar dat was te duur om met het hele gezin naar toe te gaan. Toen ik al een paar jaar op de emi werkte, waarover later meer, ging ik naar het Gemeentelijke Badhuis in de Kanaalstraat waar ik voor 8 eurocent een warme douche kon nemen en dat was vergeleken met de teil een hele verbetering. Herman van Veen heeft over zijn eerste bezoek aan een Utrechts badhuis in een van zijn programma’s een prachtig verhaal verteld en daar herkennen velen van mijn leeftijdsgenoten, en ook ik, zich in terug. Bij die minimale lichamelijke hygiëne kwam dan nog het welig tieren van de huismijt, waarvan men zich de aanwezigheid in die tijd niet bewust was. Met de komst van de stofzuiger verdween de huismijt niet, maar verloor wel terrein en daardoor verdwenen er vele lichamelijke ongemakken. Maandag was in alle gezinnen de wasdag. Op zondagavond werd het wasgoed om te weken in de soda gezet, op maandagochtend uitgespoeld waarna de wasketel op het kolenfornuis of het gasstel getild werd en de was met soda werd opgekookt. Dat opkoken verspreidde in het hele huis een vieze, gore lucht van vuil goed en zweetvoeten in het kwadraat. Na het opkoken schrobde mijn moeder het wasgoed op een wasbord met zachte groene zeep, net zolang tot alle vlekken verdwenen waren. Daarna werd het zeepsop er uitgespoeld en het witte goed in water met een 'popje blauw' gezet – daar werden de kleuren weer helder van – en tenslotte ging alles met de hand door een wringer en kon het wasgoed worden gedroogd. Zoals bekend hadden we geen droger tot onze beschikking, dus bij goed weer ging de was naar buiten en bij slecht weer werd de was binnen opgehangen. In de winter werd er een rek met wasgoed rondom de kolenkachel te drogen gezet en daardoor kon de familie zich de kont niet meer keren. Na het drogen werd er gestreken met een strijkijzer, dat op het gasstel of op de kachel werd verhit. En dat alles in de huiska27
mer, waar mijn zussen en ik aan tafel ook ons huiswerk voor school moesten maken of een boek zaten te lezen, omdat daar de enige kachel stond die ons huis rijk was. ‘De was doen’, dat betekende een dag of twee hard werken voor mijn moeder. Er waren arbeidersvrouwen die, om er een paar centen bij te verdienen, ook de was deden bij meer gefortuneerde mensen en die beulden zich de hele week letterlijk af! Bij de was werd soms gebruik gemaakt van de diensten van een heet waterstokerij. Daar werd in een hele grote kuip water verhit en voor een paar centen per emmer verkocht. Dat was goedkoper dan het zelf verwarmen van water op het fornuis, de kachel of op het gasstel. Gas en elektriciteit werden geleverd via muntmeters waarvoor de munten meestal bij de kruideniers werden verkocht. Heel vervelend was het als op een winteravond het elektriciteitsmuntje op was en er geen munten meer in huis waren. Dan werd geprobeerd bij de buren een muntje te lenen en als dat niet lukte dan moesten we naar bed. Het gebrek aan munten had altijd te maken met een gebrek aan geld en dan moest de kruidenier uitkomst bieden door het ‘op de pof ’ verstrekken van een munt. Er werd op de pof gekocht door trouwe klanten, waarbij de kruidenier er maar op moest vertrouwen dat hij in betere tijden zijn geld zou krijgen. In jaren voor de Tweede Wereldoorlog was er al meer belangstelling voor de gezondheid en leefomstandigheden van de mensen dan in de tijd dat mijn opa’s en opoes jong waren, de kindersterfte was niet hoog meer, er werd op de scholen melk verstrekt en regelmatig kwamen verpleegkundigen van de gg en gd op de scholen kijken naar toestanden als schurft en hoofdluis, en telkens waren er kinderen die met bestrijdingsmiddelen behandeld moesten worden. Die ‘luizenbossen’ werden daar genadeloos mee gepest. Ook toen waren kinderen erg hard voor elkaar. Burenhulp was een vanzelfsprekende zaak. Als er nood in een gezin kwam door bijvoorbeeld ziekte van één van de ouders, werd er door de buren hulp geboden. Zo heeft mijn moeder een tijdje 28
voor de kinderen van de familie Van Dalen gezorgd, omdat de moeder daar lange tijd ziek was.
29
HOOFDSTUK 5
WAARIN HET GAAT OVER SNOTNEUZEN EN BOEKEN LEZEN Ik kwam als kleuter op de Fröbelschool – in de volksmond ‘de kakschool’ – van juffrouw Klaassen en ging later naar de Openbare Lagere School bij ons om de hoek. Meester Willemsen was het hoofd van die school en mijn hele schoolperiode waren als onderwijzers en onderwijzeressen onder meer meester Braamhorst, meester Jonker, juffrouw Stocksen – de dochter van onze kolenboer – en juffrouw Kleinendorst – een vriendelijke en moederlijke juf – aan de school verbonden. Juf Stocksen was de jongste en de mooiste en alle jongetjes waren verliefd op haar. De school was een groot gebouw met hoge lokalen, grote gangen en een brede trap naar de bovenverdieping. De klassen werden verwarmd met een grote kolenkachel. Had je het geluk vooraan en dicht bij de kachel te zitten dan had je het in de winter op school niet koud. Maar de kinderen die achter in de klas en ver van de kachel zaten, waren er niet zo best aan toe. Bij meester Braamhorst heb ik het langste in de klas gezeten. Dat was mijn favoriete meester. Hij was een man die de kinderen dingen bijbracht waaraan in het gezin waaruit zij kwamen, geen of nauwelijks aandacht werd besteed. Zo hadden de meeste kinderen nooit een zakdoek bij zich. Een snotneus werd aan een mouw van een trui of blouse afgeveegd. Niet zo fris, maar heel effectief. Ik vergeet nooit het moment waarop onze meester op een dag met brede gebaren een witte zakdoek te voorschijn haalde en ons vertelde dat hij die altijd van zijn vrouw (hij zei altijd “mijn moeder”) meekreeg en hoe je, als je een snotneus had, een zakdoek moest gebruiken. Luid toeterend in zijn zakdoek deed hij het ons voor, veegde 30
zorgvuldig zijn neus af en stopte toen de zakdoek in zijn zak. Dat maakte op ons een diepe indruk. Ik weet niet of daarna het gebruik van een zakdoek in de klas is toegenomen. Ik heb dat voorval jaren later in een vraag gesprek op de radio nog eens opgehaald. Maar daar over later meer. Als de meester jarig was, trakteerde hij de hele klas en ik vergeet nooit dat hij een keer alle kinderen een ijsje gaf. IJs was iets dat wij zelden of nooit kregen, dat was voor onze moeders onbetaalbaar. De kinderen in de klas vonden dat de meester wel erg rijk moest zijn om zoiets weg te kunnen geven. En niet te vergeten de prachtige schoolplaten die de meester gebruikte bij het vertellen over de vaderlandse geschiedenis en die een wereld lieten zien waar ik als jongen van droomde, niet beseffende dat de kruistochten, waar de meester zo boeiend over wist te vertellen, smerige oorlogen waren geweest waarin in de naam van God geroofd, gemoord en verkracht werd en die tot vandaag de dag de verhoudingen tussen de Westelijke wereld en de Arabische landen blijven verzieken. De leermethoden zijn intussen totaal veranderd vergeleken met die uit mijn jeugd en ik kan me niet voorstellen dat er vandaag de dag in een klas nog collectief een landkaart van Nederland zal worden opgedreund. Wij deden dat met overgave, zoals we ook met overgave op die manier de tafels van 1 tot 20 zaten op te dreunen, met de armen achter je rug of je armen stijf over elkaar zodat je intussen niemand kon pesten. Van vrije expressie in het onderwijs had niemand ooit iets vernomen en wij zaten daar als kleine robotjes te doen wat de meester zei dat er gebeuren moest. Maar ik heb dat nooit als benauwend ervaren. Integendeel, ik kijk er nog steeds met enige weemoed op terug. Onze school werd vlak voor de oorlog afgebroken. Er werd een verkeerstunnel onder het spoor gebouwd, als verbinding tussen het westelijk deel van de stad en het centrum, waarvan de toegangsweg dwars door onze school was geprojecteerd. Die tunnel maakte een einde aan het bestaan van een spoorwegovergang en een voetgangersbrug over het spoor, vlak bij ons in de buurt. Ik heb daar vaak 31
met vriendjes op die brug gestaan als er een stoomlocomotief onder ons door ging. We stonden dan in grote wolken rook en stoom en wisten op dat moment zeker dat we ook machinist wilden worden. De tunnel werd in 1941 geopend. Kort daarna werd de brug over het spoor afgebroken en uit was die pret. Na de oorlog werd er nog een tunnel onder het spoor gebouwd en daarvoor werd ook ons eerste huis in Utrecht afgebroken. Lezen was in mijn jeugd mijn lust en mijn leven en dat is het altijd gebleven. Ik heb de boeken over de Rode Pimpernel, een Engelse aristocraat die in Frankrijk mensen uit de klauwen van de Revolutie redde, verslonden; ik kende alle boeken van Karl May; de verkenners van Christiaan de Wet tijdens de Boerenoorlog in Zuid-Afrika waren mijn beste vrienden; ik dook met Jules Verne de oceaan in; beleefde met de Baron van Münchhausen de vreemdste avonturen; was de koerier van de Tsaar; maakte met Marco Polo ontdekkingsreizen langs de Zijderoute en in het oude China; zwierf met Livingstone door de wildernissen van Afrika; ging naar Oost-Indië met de scheepsjongens van Bontekoe; leed schipbreuk op Nova-Zembla; zocht goud in Amerika en werd cowboy op de onmetelijke vlakten van Texas; ging met Gulliver op reis; vocht met het Vreemdelingen Legioen in de woestijnen van Noord Afrika; zat met Robinson Crusoë op een onbewoond eiland; snotterde bij het overlijden van één van de ArtaPapas, Afrikaanse jongens die voor hun opvoeding naar het verre en koude Holland waren gestuurd en ik liep alleen op de wereld, ik verslond de Sprookjes van Duizend en één Nacht en die van Grimm en Andersen kende ik van voor naar achter, maar ook Pietje Bell en Dik Trom kende ik alsof het vrienden van mij waren. Al die boeken leende ik van vriendjes of huurde ik af en toe bij Garos of Wielders, sigarenwinkeliers bij ons in de buurt, die voor een paar centen ook boeken verhuurden en er streng op toezagen dat je geen boeken meenam die voor volwassenen bestemd waren. Geïnspireerd door de boeken die ik las droomde ik ervan een 32
avontuurlijk bestaan te gaan leiden. Ik wilde naar zee! Op avontuur! Natuurlijk als machinist! Totdat ik in de gaten kreeg dat er in de wereld niet zoveel meer te ontdekken viel en begreep dat ‘het avontuur’ in het moderne zeemansleven ver was te zoeken. Ik wilde in ieder geval naar de Hogere Burger School (hbs) maar dat bleek voor mijn vader en moeder te veel van het goede en daar kwam tot mijn verdriet niets van terecht, ik moest gaan werken voor de kost. Maar daarover later meer.
33
Arie Groenevelt werd op 25 januari 1927 in Leiden geboren aan de vooravond van de grootste economische crisis die de wereld tot dan toe gekend had. Hij groeide op in Utrecht en werd daar lid van de ajc (Arbeiders Jeugd Centrale) waar hij al snel een bestuursfunctie kreeg. Later werd hij omgeschoold tot vakbondsbestuurder en hij bracht het uiteindelijk tot voorzitter van de Industriebond fnv. Zijn doel in het leven was ‘de verheffing van de arbeider’ en in dit openhartige boek geeft hij er blijk van dit ideaal nooit te hebben opgegeven. Daarnaast getuigen zijn observaties nog steeds van een glashelder inzicht in het politieke machtsspel. Dit boek is een must voor een ieder die het vakbondswerk een warm hart toedraagt, maar zeker ook voor jongeren die de jaren waarover hij schrijft niet bewust hebben meegemaakt. Nu ons land opnieuw worstelt met de gevolgen van een crisis kan het voor velen een bron van inspiratie zijn.
www.pharosuitgevers.nl
Foto voorzijde: Sjaak Ramakers
34