Wie betaalt bepaalt? Verslag van een studiedag op 6 april 2005 over de diversiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek op het terrein van het ministerie van LNV
september 2005 Stuurgroep Technology Assessment Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Verslaglegging Verslaglegging studiedag: Carin Rougoor, Frits van der Schans, Eric Hees Eindredactie rapport: Carin Rougoor, Wouter van der Weijden Besteladres rapport Stuurgroep Technology Assessment t.a.v. Carin Rougoor p/a CLM Postbus 62 4100 AB Culemborg T 0345 47 07 69 I www.minlnv.nl/ta ISBN: 90-5634-8000 2
Inhoud
Voorwoord
5
1. Welkom en toelichting op het thema Drs. Wouter van der Weijden, voorzitter Stuurgroep TA
7
2. Verslagen van de plenaire sessie 2.1. Schiphol: dossier van leugen en bedrog Prof.dr.ir. Guus Berkhout, TU-Delft 2.2. Het dreigende failliet van de wetenschap Prof.dr. André Köbben, Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek 2.3. Ethische aspecten van privaatpublieke samenwerking Prof.dr. Michiel Korthals, Wageningen UR, Leerstoelgroep Toegepaste Filosofie 2.4. Betrouwbaarheid en diversiteit van onderzoek Prof.dr. John Grin, UvA, Politicologie, en Kennisnetwerk Systeeminnovaties
11 13
3. Vooruitblik op de middagsessies
33
4. Verslagen van de middagsessies 4.1. Voedingsonderzoek 4.2. Diergezondheidsonderzoek 4.3. Innovatieonderzoek
35 37 45 51
5. Afsluitende plenaire sessie
57
Bijlage 1
Deelnemers studiedag 6 april 2005
63
Bijlage 2
Lijst van gebruikte afkortingen
65
Bijlage 3
Taak en samenstelling Stuurgroep Technology Assessment
67
3
17 21 25
4
Voorwoord Hoe onafhankelijk is het landbouwkundig onderzoek? Het aandeel contractonderzoek in het onderzoek neemt de laatste jaren snel toe. In principe is daar niets mis mee, maar welke risico’s kleven hieraan? Hoe kun je er voor zorgen dat bijvoorbeeld de betrouwbaarheid van de resultaten niet in het geding komt? Hoe behoud je veelzijdigheid? Deze vragen kwamen in 2003 op tijdens een vergadering van de Stuurgroep Technology Assessment van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Wij kwamen tot de conclusie dat deze vragen in een openbare discussie aan de orde zouden moeten komen. Daarom besloten we een studiedag over dit onderwerp te organiseren. Dit rapport geeft een verslag van deze studiedag, die is gehouden op 6 april 2005 te Utrecht. Ruim 60 deelnemers vanuit onderzoek, overheid en maatschappelijke organisaties hebben deze dag gediscussieerd over deze problematiek. Het verslag in dit rapport geeft niet noodzakelijkerwijs de mening van onze stuurgroep weer. Onze mening staat verwoord in een advies aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. Dat advies verschijnt tegelijkertijd met dit rapport en is grotendeels gebaseerd op dit verslag. Onze dank gaat uit naar de sprekers en coreferenten op de studiedag. En naar onze opdrachtgever het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat onze activiteiten financiert en ons veel ruimte laat in de keuze van thema’s, de aanpak en de richting van onze adviezen. Wij hopen met dit rapport een zinvolle bijdrage te leveren aan het doorgaande debat over onafhankelijkheid van onderzoek. Culemborg, september 2005 Drs. Wouter J. van der Weijden Voorzitter Stuurgroep Technology Assessment
5
6
1. Welkom en toelichting op het thema Drs. Wouter J. van der Weijden voorzitter Stuurgroep Technology Assessment Hartelijk welkom op deze studiedag. De Stuurgroep Technology Assessment (TA) is een onafhankelijk adviesorgaan van het ministerie van LNV. De stuurgroep adviseert over kennis met potentieel controversiële aspecten. Dit doet zij gevraagd en ongevraagd. De stuurgroep krijgt veel speelruimte en gebruikt deze ook. De leden zijn afkomstig uit verschillende geledingen en hebben allen op persoonlijke titel zitting in de stuurgroep. Aanleiding voor deze studiedag is dat de hoeveelheid contractonderzoek snel toeneemt. Op dit moment wordt 50% van het onderzoek op universiteiten betaald uit de tweede en derde geldstroom. Tijdens deze studiedag richten we ons op de derde geldstroom: contractonderzoek. Contractonderzoek is niet nieuw en er is op zichzelf niets mis mee. Integendeel, het biedt belangrijke voordelen: • Het is een efficiënte manier om nieuwe kennis te verwerven. • Deze kennis kan vaak snel worden toegepast. • Het is bevorderlijk voor snelle innovatie. • Het is een welkome aanvullende bron van inkomsten voor kennisinstellingen. Als patenten worden verkregen kan dat nog langdurig extra inkomsten voor het onderzoek opleveren. De stuurgroep wil dan ook geen pleidooi houden om contractonderzoek af te schaffen of drastisch terug te schroeven. Trouwens, het instituut waar ik zelf werkzaam ben, CLM Onderzoek en Advies, doet vrijwel uitsluitend contractonderzoek. Dat geldt voor de meeste onderzoek- en adviesbureaus. Maar op de universiteiten, waaronder Wageningen, kwam dit tot voor kort weinig voor. De laatste jaren neemt het aandeel contractonderzoek sterk toe en dat heeft voordelen, maar ook risico’s . Die risico’s zijn er niet alleen bij contracten met het bedrijfsleven, maar ook bij contracten met de overheid. We kunnen die risico’s verdelen in drie categorieën: risico’s voor de betrouwbaarheid, risico’s van eenzijdigheid en risico’s met betrekking tot het gebruik van de resultaten. Risico’s voor de betrouwbaarheid van het onderzoek zijn vooral: • Contractonderzoek legt een hogere druk op de integriteit van de onderzoeker;1 • De kans op fraude neemt toe. Dat komt overigens - voor zover we weten - hoogst zelden voor, omdat als het wordt ontdekt zowel de onderzoeker als de opdrachtgever forse schade oploopt; • Wat vaker voorkomt: selectief publiceren van die resultaten die de opdrachtgever welgevallig zijn. Daardoor ontstaat de zogenaamde “publicatiebias” en een vertekening van de werkelijkheid; • Beperking van de vrije uitwisseling van informatie tussen onderzoekers; 1
In toenemende mate worden ook leerstoelen “gekocht” door opdrachtgevers. Hoewel ook die leerstoelen zijn onderworpen aan de gangbare academische toetsing, zal de leerstoelhouder zeer terughoudend zijn met uitspraken die ingaan tegen het belang van de opdrachtgever.
7
•
Achterhouden van data, waardoor de controleerbaarheid van het onderzoek wordt aangetast.
Daarnaast is er een risico van eenzijdige ontwikkeling van het onderzoek: • De prioriteit ligt bij privaat belang, veelal op korte termijn. Dat gaat ten koste van het publiek belang en van de lange termijn. • De diversiteit van de thematiek en benadering van de thematiek kan in de knel komen. Dat zagen we bijvoorbeeld rond de mond- en klauwzeerepidemie in 2001. In de discussie over al dan niet vaccineren werden vanuit het onderzoek vrijwel uitsluitend geluiden ten gunste van non-vaccinatie gehoord. Daarbij werden economische en veterinaire argumenten vaak door elkaar gehaald. • Innovatie kan worden belemmerd. Voorbeeld: een onderzoeker wordt benaderd door een opdrachtgever. Hij heeft het antwoord al op de plank liggen, maar verzwijgt dat omdat hij de opdracht niet wil verspelen. Tenslotte zijn er risico’s in de sfeer van het gebruik van de resultaten van het onderzoek: • Soms is het gebruik exclusief voorbehouden aan de opdrachtgever. • Soms kunnen derden slechts tegen betaling van de resultaten gebruik maken. Dat geldt zelfs voor delen van de informatie over het menselijke genoom. In Amerika vindt men dat acceptabel, in Europa gelukkig niet. • Bij publiek-private samenwerking bestaat het risico dat publieke kosten worden gebruikt voor private baten. Elk bedrijf heeft nu eenmaal de neiging om baten te privatiseren en kosten te socialiseren. Daar moeten we niet te moralistisch over doen, maar het is wel een risico voor de publieke zaak. • Met name de overheid misbruikt contractonderzoek soms om controversiële beleidsbeslissingen te legitimeren. Tijdens deze studiedag staan centraal de risico’s van (de toename van het) contractonderzoek voor betrouwbaarheid, diversiteit en innovatievermogen. Voor alle duidelijkheid: hierbij spelen ook andere factoren een rol. Om er enkele te noemen: • Monopolies, bijvoorbeeld van Wageningen UR en de Faculteit Diergeneeskunde, kunnen een belemmering zijn, niet zozeer voor de betrouwbaarheid, maar wel voor de diversiteit en innovatiekracht van het onderzoek. • De sterk gestegen kosten van het toelatingsonderzoek voor de toelating van chemische stoffen maken contra-expertise onbetaalbaar. • De overheid vult onvoldoende de gaten die zij laat vallen doordat zij het contractonderzoek heeft gestimuleerd. Zij investeert te weinig in kennisvragen voor het publieke belang en de lange termijn. Daar waar relevant is het belangrijk deze factoren in de discussie te betrekken. De Stuurgroep wil de problematiek verkennen op drie niveaus: 1. de kennisinfrastructuur 2. de agendering van onderzoek 3. de onderzoekscontracten. Het onderwerp krijgt aandacht op steeds meer plaatsen. Zo zijn er gedragscodes van de VSNU en Wageningen UR en de Wageningen UR heeft recent haar dies aan het thema gewijd. Ook de KNAW, de AWT, de RMNO en de TU Twente zijn actief met het onderwerp bezig. Met name RMNO en TU Twente hebben al belangrijk denkwerk verzet.
8
De doelen van de studiedag zijn: • Nagaan of de bovengenoemde analyse klopt, met speciale aandacht voor de terreinen voeding, diergezondheid en innovatie. • Nagaan op welk niveau de grootste knelpunten zitten. Is dat op het gebied van de kennisinfrastructuur, de agendering of de contracten? • Inventariseren van de belangrijkste knelpunten. • Mogelijke oplossingsrichtingen aandragen. • Bouwstenen aandragen voor het advies dat de Stuurgroep TA gaat uitbrengen aan de minister van LNV en, zijdelings, aan de kennisinstellingen.
9
10
2. Verslagen van de plenaire sessie
11
12
2.1. Schiphol: dossier van leugen en bedrog Prof. dr. ir. Guus Berkhout Akoesticus, geofysicus en innovatiedeskundige, TU Delft Eerst een opmerking vooraf. Universiteiten kunnen beter niet werken voor één bedrijf. Zo doe ik met mijn wetenschappelijke groep onderzoek voor 26 internationale bedrijven in de geofysische sector. We zijn met vijf bedrijven begonnen. Onderzoek richt zich op de gedeelde problemen en op de kansen van morgen en overmorgen. Als de korte-termijn problemen van een enkel bedrijf zouden worden gekozen, betekent dit direct ‘herrie in de tent’ en einde van het consortium. Werk als wetenschapper dus niet voor één bedrijf, maar voor een totale sector. Ik zal nu verder ingaan op de Schiphol-case. Onze nationale luchthaven heeft een groot probleem: overlast door groei. Helaas heeft de politiek, ondanks de vele waarschuwingen, voor dit probleem een slechte oplossing gekozen: slecht voor Schiphol en slecht voor de omwonenden. Schiphol had vier banen en men wilde een vijfde. Dit werd een “milieubaan”, zei men; er zou rekening met de omgeving worden gehouden. Er is meer dan 10 jaar over gepraat. Toen is het besluit gevallen. De polderbaan, zoals die uiteindelijk is gaan heten, mocht er komen, maar dan zou er ook een nieuwe wet moeten komen waarin werd vastgelegd dat mensen minstens zo goed beschermd zouden worden als in de bestaande wet. Door globalisering is er wereldwijd sprake van mobiliteitsgroei vanaf de jaren ‘50. Het aantal vliegbewegingen op Schiphol laat een stijgende lijn zien vanaf de jaren ‘50, met in 1980 en in 2000 een korte stagnatie. Deze groei blijkt exponentieel te zijn. Op basis van deze groeicurve, verwacht ik dat de exponentiële groei zich doorzet in de toekomst. Ministeries hebben in het verleden vaak een lagere groei voorspeld dan de werkelijkheid liet zien. Zij gaven aan dat de te verwachten groei ca. 2% per jaar zou zijn, terwijl de cijfers uit de praktijk een tweemaal zo hoge groei lieten zien. Waarom werd de werkelijkheid verdraaid? Als Schiphol een mainport moet blijven, moeten we iets doen aan de leefbaarheid voor de omwonenden. Door gebrek aan betrouwbare informatie hierover krijg je echter nooit een goede discussie. Vroeger werd gewerkt met contouren rond de vier landingsbanen van Schiphol. Binnen de zogenaamde 35 Ke-contour (Ke = Kosteneenheid) mochten niet meer dan 10.000 huizen liggen. Ook buiten deze contour golden geluidsnormen waaraan moest worden voldaan (maximaal 35 Ke). In verband met de nieuwe wet kwam de minister met een voorstel. De 35 Ke-contour verdween. Men introduceerde controlepunten; wettelijke handhavingpunten. Op deze punten moest aan de eis van maximaal 35 Ke worden voldaan. Buiten deze controlepunten (die ongeveer gesitueerd waren op de grens van de oude 35 Ke-contour) golden nu echter geen eisen meer. De mensen die hier wonen, werden dus niet beschermd; het staat immers niet meer in de wet. Als je berekeningen doet, blijkt dat omwonenden op deze wijze geen gelijkwaardige bescherming tegen geluidsoverlast krijgen. Integendeel, de bescherming is slechter geworden. Zeg dan gewoon dat je als politiek vindt dat Schiphol moet groeien en probeer dat dan niet via gekleurde informatie te verdoezelen. Het voorstel van de minister kwam in 2000 bij de Tweede Kamer. Zelfs die had twijfels. De minister antwoordde daarop dat ze een onafhankelijke commissie van deskundigen zou
13
benoemen. Onder die voorwaarde mocht de minister doorgaan met haar plannen. Toen werd ik benaderd en werd de commissie-Berkhout ingesteld. De commissie kwam met een zeer kritisch oordeel en gaf de Tweede Kamer dus gelijk. Ik verwachtte dat hierdoor wat zou veranderen, maar dat gebeurde niet. De zwakheden in het wetsvoorstel werden niet gerepareerd en het oude voorstel ging in de zomer van 2001 onveranderd naar de Kamer. De minister vroeg vervolgens de Tweede Kamer tóch akkoord te gaan met het voorstel, met de belofte dat de commissie-Berkhout een meerjarenevaluatie zou mogen gaan uitvoeren. De minister stelde voor snel te beginnen met de uitvoering; mocht het slecht uitpakken, dan kon het alsnog worden bijgesteld. In oktober 2001 ging de Kamer hiermee akkoord. Onbegrijpelijk. De commissie overwoog op dat moment haar werk te stoppen, maar besloot toch door te gaan, omdat velen rondom Schiphol de hoop op hen hadden gevestigd het al jaren slepende conflict op te lossen. Na grote aarzeling ging in juni 2002 ook de Eerste Kamer akkoord. In 2002 was intussen een nieuwe staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat benoemd. Zij gaf een nieuwe interpretatie aan de evaluatieopdracht die de commissie had gekregen. Zo mocht de commissie niet zelf meer haar informatie verzamelen, maar moest dit lopen via het ministerie. Voor de commissie was dit de druppel die de emmer deed overlopen. In november 2002 besloot zij de opdracht terug te geven. Op basis van deze ervaringen, zou ik het Haagse politieke proces als volgt willen omschrijven: Een invloedrijke lobbyclub (in dit geval Schiphol) benadert de minister met een ‘interessant’ voorstel. Dit voorstel wordt op creatieve wijze uitgewerkt door de ambtenaren. Vervolgens wordt een onafhankelijke commissie ingesteld. Taak van deze commissie is om ’hoera’ te gaan roepen bij de presentatie van het uitgewerkte plan. Een onwillige commissie wordt onder grote druk gezet en - als dat geen effect heeft - publiekelijk zwart gemaakt. En ik kan niet anders constateren dan dat de Kamer net zo slecht functioneerde als het kabinet. Ik heb uit deze ervaring het volgende geleerd: • De Haagse cultuur moet veranderen. Ministers moeten niet worden afgerekend op wat ze door de kamer hebben geloodst, maar op welke waarde ze voor de samenleving creëren. • Ambtenaren moeten kennis van zaken hebben: goede adviezen beginnen bij goed opdrachtgeverschap. • Het informatietraject moet gedepolitiseerd worden: we kennen een scheiding tussen politieke en rechterlijke macht. Dat zou ook voor het verzamelen van informatie voor politieke beslissingen moeten gelden. • Zorg dat er bij politieke beslissingen wat te kiezen valt. De politiek werkt altijd naar één voorstel toe. Een minister gaat daar vervolgens zijn/haar carrière aan ophangen. Dat moet niet: de samenleving komt met opties, de politiek maakt haar keuzen. Met deze werkwijze zou de Schipholwet er anders uit hebben gezien en zou de Betuwelijn er nooit gekomen zijn. Er zijn stapels rapporten verschenen over Schiphol. Geen van de rapporten meldde echter dat het fundamenteel mis was met de kabinetsplannen. Daar moeten we ons ernstig zorgen over maken. Er zijn vele rekenpartijen uitgevoerd om het nieuwe stelsel te testen, maar de grenzen van het stelsel werden nooit opgezocht. Het lijkt erop dat adviseurs opschreven wat het ministerie wilde horen. Het systeem moet ingrijpend veranderen!
14
Ik heb een boek geschreven De innoverende overheid, waar is het wachten op? waarin ik mijn bevindingen en overwegingen tot in detail heb beschreven. Ik heb dat gedaan om verantwoording af te leggen aan mijn collega’s en aan de samenleving.
Discussie Boersma (Wageningen UR, Animal Sciences Group, Lelystad): Waarom hebt u zich laten verleiden om verder te gaan dan wetenschap en heeft u zich bemoeid met politiek? Ik zou graag onderscheid zien tussen onderzoeker en adviseur. Berkhout: Toen ik besloot wetenschapper te worden, besloot ik onderzoek te doen dat toegepast kan worden in de praktijk en niet ‘wetenschap voor de wetenschap’. Dat kan allebei. Het is een keuze die iedereen individueel moet maken. Die keuze vereist echter een andere beoordeling. Ik vind dat ik mijn kennis moet gebruiken om te zorgen dat ons land echt een goed land blijft. Hamer (Wageningen UR, Instituut voor Voedingswetenschappen): Heeft u wetenschappelijke publicaties over het onderwerp geschreven? Berkhout: Ja, ik heb het wat breder getrokken. Ik ben lid van de KNAW en heb veel publicaties op mijn naam staan. Wil je met die wetenschap wat doen, dan moet je het breder trekken. Hamer: Dit is niet precies antwoord op mijn vraag; is er over dit onderzoek wetenschappelijk gepubliceerd?
15
16
2.2. Het dreigende failliet van de wetenschap Prof. dr. André Köbben, Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek In 1999 verscheen van de hand van Henk Tromp en mijzelf een boek met als titel De Onwelkome Boodschap.2 Wij gaan daarin na wat er zoal kan gebeuren als onderzoekers de brenger zijn van een boodschap die hun opdrachtgever of superieur onwelgevallig is. Niet zelden, zo blijkt, worden zij dan op subtiele of minder subtiele wijze onder druk gezet om hun resultaten te verheimelijken of toch op zijn minst af te zwakken. Zo'n vier jaar voordat ons boek uitkwam zijn wij begonnen met het vergaren van materiaal ervoor. Dat bleek een moeilijker karwei dan wij aanvankelijk dachten. Weliswaar was het genoemde onderwerp in het wereldje van onderzoekers ook toen al genoegzaam bekend. Er werd ook druk over gesproken, maar dat gebeurde vooral in een sfeer van roddel en achterklap, om zo te zeggen bij de borrel. Ons was het echter te doen om goed gedocumenteerde gevallen, om dossiers, die zich lenen voor een zorgvuldige analyse. Voor het merendeel hebben wij die zelf moeten aanleggen. Op bladzijde 31 van ons boek zeggen wij hierover het volgende: "Wat ontbrak is een systematische studie van het verschijnsel, het is een verwaarloosd onderwerp. Doordat er weinig over geschreven wordt, wórdt er weinig over geschreven. Er was geen corpus van gegevens en theorieën beschikbaar waarop wij konden voortbouwen."
Welnu, thans, nog maar zes jaar later, geldt dit lang niet meer in die mate. Allerlei personen en instanties laten zich uit over het verschijnsel van de onwelkome boodschap en geven blijk van hun zorg over de schadelijke gevolgen daarvan voor de wetenschap. Onlangs bijvoorbeeld is er een geschrift verschenen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen waarin, naast andere zaken die de integriteit van de wetenschap bedreigen, dit onderwerp uitvoerig aan de orde komt.3 Verder worden er geregeld conferenties en studiedagen over belegd. Deze studiedag van 6 april is er een uit vele. Ook de media laten zich op dit punt niet onbetuigd. Op zichzelf is dat winst, zij het dat daarmee onherroepelijk een element van sensatie zijn intrede heeft gedaan. Niet alleen in Nederland trouwens. Het meest krasse voorbeeld vond ik in The Guardian, toch een serieus Engels dagblad. In het nummer van 23 februari 2004 beweert een populaire columnist van die krant dat de wetenschap corrupt is, wereldwijd en al jarenlang: "The scientific establishment", zegt hij letterlijk, "is rotten from top to bottom". 4 Deze uitspraak getuigt van schromelijke overdrijving die meer kwaad dan goed doet. Ik hecht eraan dit hier nadrukkelijk uit te spreken, juist omdat ik me met dit referaat, zoals in eerdere geschriften, tot taak stel de negatieve kanten die het wetenschapsbedrijf wel degelijk ook heeft, in het licht te stellen. Als het gaat om vergrijpen tegen de normen van de wetenschap is het zinvol ernstige versus minder ernstige vormen daarvan te onderscheiden. Of om het te zeggen in de bewoordingen van de rooms-katholieke kerk: doodzonden versus dagelijkse zonden. De term "corruptie" houdt fraude in, moedwillige misleiding, en valt daarmee ontegenzeggelijk in de categorie doodzonden.
2
Köbben, A.J.F. & H. Tromp: De onwelkome boodschap, of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt. Amsterdam: Mets en Schilt, 3de druk 2004 (1ste druk 1999). 3 Heilbron, J.: Wetenschappelijk onderzoek; dilemma's en verleidingen. Amsterdam: KNAW, 2005. 4 Monbio, G.: The corporate stooges who nobble serious science. The Guardian, February 23 2004. 17
Mijn stelling is dat doodzonden in de wetenschap voorkomen, maar betrekkelijk zeldzaam zijn. Dagelijkse zonden evenwel - de naam zegt het alreeds - komen "dagelijks", dat wil zeggen heel frequent voor. Mijn tweede en voornaamste stelling luidt dat de opeenstapeling van dagelijkse zonden veel schadelijker is voor wetenschap en samenleving dan de spaarzame doodzonden. Het gaat om een sluipend proces waar niet gemakkelijk de vinger op te leggen valt.5 Een voorbeeld. De parlementaire Commissie-Duivesteijn heeft kortgeleden uitgezocht hoe de besluiten over grote infrastructurele werken zoals de Betuwelijn tot stand zijn gekomen. In het begin van de jaren negentig, toen de beslissing om die lijn aan te leggen intern al genomen was, heeft het betrokken departement enkele adviesbureaus rapporten laten opstellen over de economische haalbaarheid van het project. De Commissie arrangeert een gesprek met iemand die indertijd directeur was van zo'n bureau. Een van de commissieleden merkt op: "In uw rapport toen heeft u gezegd: Doen! Aanleggen die lijn". De directeur ontkent heftig dat het rapport van zijn instelling zo'n passage zou bevatten. Natuurlijk heeft hij gelijk! Het zou al heel onverstandig zijn geweest zoiets op te schrijven. Het was ook onnodig. De onderzoekers wisten precies wat de opdrachtgever van hen verwachtte. Er zou hen zelfs met zoveel woorden te kennen zijn gegeven dat het departement prijs zou stellen op een positieve uitkomst van het onderzoek.6
In zo'n geval is er niet veel vernuft nodig om te weten dat je de opdrachtgever ter wille kan zijn zonder risico’s te lopen, en bovendien zonder echt bedrog te plegen. Iedereen die een beetje wereldwijs is kan zelf bedenken hoe: je kunt bijvoorbeeld de factoren die vóór aanleg pleiten prominent brengen, negatieve factoren slechts terloops noemen, of zelfs verbannen naar de voetnoten of een bijlage. Verder, zoals iedereen weet, rapporten worden niet, samenvattingen van rapporten worden wel gelezen. Je kunt dus veel bereiken door in de samenvatting aan de negatieve factoren een minimum van woorden te wijden. Tegenwoordig worden onderzoek en de wetenschap steeds vaker eenvoudig als vormen van commercie beschouwd. Opdrachtnemers zien hun opdrachtgever als klant en klanten probeer je het zoveel mogelijk naar de zin te maken. Dit geldt voor puur commerciële bureaus, maar meer en meer ook voor universitaire instellingen. Zoals bekend verwerven die nu een aanzienlijk deel van hun inkomsten uit de derde geldstroom. Zij kunnen het volstrekt niet meer zonder dat geld stellen; menig universitair instituut is voor zijn voortbestaan afhankelijk van vervolgopdrachten. Opdrachtgevers, van hun kant, gaan er veelal van uit dat zij een onderzoek en het daaruit resulterende rapport kopen. En iets wat je koopt wordt je eigendom en daarmee, dat houdt de term "kopen" immers in, kun je handelen naar goeddunken. Tijdens een discussie over dit onderwerp maakte een deelnemer de vergelijking met het kopen van een brood. "Daarmee mag ik doen wat ik wil. Iedereen verwacht dat ik het opeet, maar ik kan het ook aan de eendjes voeren of in het vuilnisvat kieperen. Zo ook met zo'n rapport. Als de inhoud mij niet aanstaat, kan ik het in een la leggen en er nooit meer naar omzien, of in het ronde archief stoppen. Ik kan er ook een eigen samenvatting van maken, die gunstiger is voor mij dan die van de onderzoekers. Als zij daarover klagen, laat staan daarover een boos stuk schrijven in een krant, krijgen zij nooit, maar dan ook nooit meer een vervolgopdracht.”
Wat ook gebeuren kan is het volgende. Stel, er ligt een concept-rapport ter tafel dat een onwelkome boodschap bevat, en partijen gaan daarover onderhandelen. Begrijp me goed, in 5 6
Zie uitvoeriger Köbben, A.J.F. 2003: Het gevecht met de engel; over de verheffende en minder verheffende aspecten van de wetenschap. Amsterdam: Mets en Schilt, pp. 65-72. Ik ontleen dit voorbeeld deels aan een verslag op de televisie, vandaar dat ik er niet geheel zeker van ben of het geciteerde letterlijk zo gezegd is. 18
principe is daar niets op tegen. De tekst van zo'n rapport is niet sacrosanct. En om een goed bewaard geheim te verklappen: het volmaakte onderzoek bestaat niet! Het kan zijn dat er vanwege de opdrachtgever zakelijke en steekhoudende bezwaren worden ingebracht tegen de inhoud. Ook al voel je met je klompen aan dat die niet uit liefde voor de wetenschap voortvloeien maar uit eigenbelang, je doet er dan als onderzoeker het beste aan zonder tegenstribbelen bakzeil te halen. Ik ken trouwens voorbeelden waarbij een en ander leidde tot een wetenschappelijk gezien beter rapport.7 Maar er doen zich ook andere situaties voor, waarbij koehandel wordt bedreven en de onderzoeker op oneigenlijke gronden en onder druk ertoe gebracht wordt concessies te doen ("als ik dit nou weglaat, mag ik dat dan tenminste laten staan?"). Naar mijn ervaring gebeuren zulke dingen geregeld en dat is ook geen wonder: het is een win-winsituatie. De opdrachtgever krijgt op die manier de beschikking over een rapport met een minder onwelkome boodschap, een rapport "waarmee hij wat kan", zoals de uitdrukking luidt, de opdrachtnemer heeft zich "redelijk" betoond en mag hopen op vervolgopdrachten. Maar dit geldt voor de korte termijn. Op de lange termijn is zo'n handelwijze schadelijk voor wetenschap en samenleving. Wetenschap kan slechts gedijen als is voldaan aan twee voorwaarden: deskundigheid en onafhankelijkheid. Als die niet gegarandeerd zijn, waarom zouden wij dan nog al dat geld aan de wetenschap spenderen? Alweer enige tijd geleden zag ik op de TV de zoveelste discussie over Schiphol en de problemen die het bestaan en de uitbreiding van de luchthaven met zich meebrengen. Stapels rapporten hebben die opgeleverd. Een der deelnemers zei daarover: "Ach, al die rapporten ... ik hoef ze niet te lezen, vertel mij wie de opdrachtgever is en ik zal je vertellen wat erin staat". Die uitspraak trof me pijnlijk en wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat zij ongetwijfeld een kern van waarheid bevat, maar meer nog omdat bij mij het sterke vermoeden rees dat veel Nederlanders, die bewering horend, zullen denken: "inderdaad, zo is het precies!" Dat is erg, want het houdt in dat de wetenschap haar geloofwaardigheid, en daarmee haar functie, aan het verliezen is. Ruim een eeuw geleden heeft een Franse geleerde gerept over "het dreigende failliet van de wetenschap"8. Die dreiging is van alle tijden, maar doet zich nu sterker voelen dan ooit. Aan ons allen de taak die dreiging te keren.
Discussie Van Swaay (KNAW en Universiteit Twente): U wekt de suggestie dat het boekje dat u beschrijft alleen gaat over ‘onderzoek in opdracht’. Het gaat echter breder; het behandelt algemene ethische kwesties. Het boekje is bedoeld voor sensibilisering van wetenschappers. Köbben: Inderdaad, dank voor de aanvulling. Rikkers (LTO): We zien nu rond de klimaatsdiscussie dat de media selectief gaan grazen. Hoe moet je daar als onderzoeker op reageren? Köbben: In feite schrijven de media dan hun eigen samenvatting. Zeg dan als onderzoeker: ‘Dat hebben wij zo niet gezegd’ en breng dit in de pers. Kwaliteitskranten vinden dit heerlijk. Dat is je plicht als onderzoeker.
7 8
Zie ook Köbben 2003, pp. 53-55. Het betreft de taal- en letterkundige Ferdinand Brunetière (1849-1906), lid van de Académie Française. 19
Berkhout: Maar het begint er al mee dat je het als wetenschapper duidelijk op moet schrijven, niet wollig, voor velerlei uitleg vatbaar.
20
2.3. Ethische aspecten van privaatpublieke samenwerking Prof.dr. Michiel J.J.A.A. Korthals (Wageningen UR, leerstoelgroep Toegepaste Filosofie) Voor deze inleiding put ik uit twee ervaringen: • Ik verzorg onderwijs voor aio’s waarin de ethische aspecten van privaat-publieke samenwerking aan bod komen. • Ik ben lid van Genome Canada, het overkoepelende orgaan dat alle genomics gelden (ca. 1 miljard dollar) verdeelt in Canada en ik krijg zo inzicht in hoe met geheimhouding wordt omgegaan. Enkele voorbeelden Ik geef eerst enkele voorbeelden van privaat-publieke samenwerking waarbij de onafhankelijkheid en/of de openbaarheid in het geding zijn, zonder dat er sprake is van bewust bedrog: • Een aio wiens onderzoek wordt betaald door een grote zuivelcoöperatie, moet onderzoekgegevens over melk twee jaar lang geheim houden. • Een aio moet welgevallige data juist wel publiceren (en alle andere aspecten die er ook mee samenhangen, de context, nog even niet). • Weglaten van sommige data, niet publiceren van een correctie, het vergeten van data, eigendom van data. Het nadeel hiervan is dat de wetenschap niet vooruitgaat. Hiervoor is het immers belangrijk dat je elkaar als wetenschapper kunt bekritiseren. • Een aio moet bij al zijn publicaties alle begeleiders als auteurs opvoeren, omdat de begeleiders nieuwe projecten moeten acquireren. Wetenschap is echter een individuele zaak; individuele onderzoekers moeten zich voor het resultaat verantwoordelijk stellen en niet een gehele groep. • Een senior is consultant bij een voedingsbedrijf, maar mag daar niets over zeggen en publiceren. • Marion Nestle, een onderzoekster over voeding, krijgt dreigbrieven van de suikerindustrie, omdat zij niet objectief zou zijn. Dit gaat altijd om hype-achtige zaken. • De New York Times beschrijft een case waarbij therapie van GenTherapy Company tot een dode leidt. Dit bedrijf blijkt onder toezicht te staan van een universiteit die aandelen in het bedrijf heeft. De druk van maatschappelijke actoren (bedrijven, overheid) op onderzoekers is groot. Dit werkt uit op de onderzoeksleiding en op aio’s. In Engeland wordt al meer dan 90% van het levenswetenschappelijk (medisch, biologisch, voedings-) onderzoek gefinancierd door de private sector (bedrijven etc.): 300 miljoen pond onderzoeksgeld komt vanuit universiteiten, tegenover 4 miljard pond vanuit private ondernemingen. Hierin heeft een enorme verschuiving plaatsgevonden. Op zichzelf hoeft dat geen probleem te zijn. Het roept echter wel ethische vragen op: hoe is het gesteld met de openbaarheid en onafhankelijkheid? Peer review werkt niet als het onderzoek niet openbaar wordt gemaakt. De diversiteit van onderzoek komt hiermee in het geding. Er is een duidelijk verband tussen de financiering, de gestelde onderzoeksprioriteiten en de gerapporteerde resultaten. Het duurde bijvoorbeeld heel lang voor het wetenschappelijke
21
bewijs van het verband tussen roken en longkanker werd geleverd. Hetzelfde zien we bij de relatie tussen suiker / vet en gezondheid. Dilemma’s van levenswetenschappen In de levenswetenschappen is er sprake van een relatief hoge wetenschappelijke onzekerheid en complexiteit. In figuur 1 staat de complexiteit op de horizontale as. De relatie tussen voeding en gezondheid is complex. Dat maakt het mogelijk heel selectief te zijn met de resultaten. Daarnaast speelt de maatschappelijke discussie. Normatieve en controversiële aspecten van voeding zijn groot. Wie is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor obesitas? Deze mate van decision stakes (hoeveel maatschappelijke en wetenschappelijke controversiële zaken spelen er?) staat in figuur 1 op de verticale as.
high Decision stakes
Life sciences
complexity
high Normal science
complexity
Applied science
Figuur 1. Levenswetenschappen zijn extreem complex en controversieel. Voor de wetenschapsbeoefenaren zelf betekent dit dat ze voortdurend klem zitten tussen een overselectieve benadering van oorzaken, die vaak tot alarmisme leidt (‘wijn veroorzaakt borstkanker’) of tot het andere extreem, algehele oversensitiviteit, die alle oorzaken even belangrijk acht (‘obesitas is een multifactorieel probleem waaraan ontelbare oorzaken bijdragen’). Een tweede extreem paar waartussen de levenswetenschapper vast zit, betreft de traditionele ivoren-toren-houding, die lak heeft aan de samenleving, en een experthouding, die de feiten wel eens op een rijtje zal zetten. Een derde extreem paar is het najagen van private belangen (waarbij de individuele carrièremogelijkheden en de privé-belangen voorop worden gesteld) enerzijds en publieke belangen, zoals het streven naar algemene, overal geldende regels, anderzijds. Ethiek van wetenschap Wetenschap bestaat uit een grote serie van leerprocessen, waarbij individuen en collectieven beweringen doen die, vooral als ze openbaar worden gedaan, door anderen worden bekritiseerd, aangevuld of genuanceerd. Zolang er voldoende onafhankelijke onderzoekers 22
zijn, die zich niet voor het karretje van een belang of een ideologie laten spannen, lopen die leerprocessen redelijk. Van belang hierbij is een evenwicht tussen individuele belangen van onderzoekers (zoals het beloond worden met publicaties en wetenschappelijke vermelding, zodat carrière gemaakt kan worden) en het collectieve belang (zoals vooruitgang van theorievorming, dataproductie en technologieën). Verder is wetenschap multifunctioneel: zowel onderwijs als onderzoek zijn in het geding, en het is eigenlijk onmogelijk de onderwijskant van wetenschap af te zonderen van de onderzoekskant (vandaar dat ik wetenschap een grote serie van leerprocessen noemde). Vanuit genoemde kenmerken is duidelijk dat openbaarheid, onafhankelijkheid en inspelen op ethische en maatschappelijke aspecten centraal dienen te staan in de wetenschappen. Vooruitzichten Hoe kunnen we onderzoekers helpen met deze dilemma’s? Het is belangrijk dat het vertrouwen van ‘het publiek’ in de wetenschap wordt versterkt. Dat kan door: • Transparantie • Integriteit • Duidelijke vermelding van mogelijke belangenconflicten in publicaties in wetenschappelijke tijdschriften en de massamedia. Onderzoekers moeten duidelijk aangeven wie het onderzoek heeft gefinancierd, of er sprake is van zakelijke belangenverstrengeling (aandelen, consultancy etc.) en hoe het zit met openbaarheid van gegevens. Op dit gebied kan nog veel worden verbeterd. • Versterking van de onderzoeksleiding, zodat de aio’s minder onder druk staan. Aio’s staan zwak omdat ze nog helemaal geen carrièreperspectief hebben en niet weten of ze wel goed onderzoek kunnen doen, maar vaak ook omdat de wetenschappelijke onderzoeksleiding zwak staat, omdat ze continu op zoek is naar nieuw geld. De beschermende rand rond aio’s moet je sterker maken door van te voren duidelijker afspraken te maken over openbaarheid, eigendom van data, patentering, etc. Wageningen UR zegt in haar gedragscode bijvoorbeeld over openbaarheid van gegevens dat publicatie niet tot het oneindige mag worden opgeschoven. Dit is niet concreet genoeg. Het is beter vast te leggen dat gegevens bijvoorbeeld binnen een half jaar worden gepubliceerd. Ook dient de onderzoeksleiding minder blootgesteld te worden aan eisen van matching. Conclusie In deze inleiding zijn de ethische problemen van bestaand onderzoek behandeld. Om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van het onderzoek in het geding komt, blijven de volgende vragen aandacht opeisen: • Hoe zit het met richting van onderzoek, met onderzoeksprioriteiten? Door wie worden die vastgesteld? • Wat valt buiten de boot? • Wordt onderzoek naar “publieke goederen” (non-rival & non-excludable) gedaan? En voor veel mensen met weinig koopkracht?
23
Discussie Keet (Ministerie van LNV, Directie Kennis): Eén onderwerp krijgt te weinig aandacht: de weinig kritische houding bij welkome boodschappen. Als berekend wordt dat bijvoorbeeld de EU-Richtlijn Diensten 60.000 banen oplevert, wie neemt dan de moeite om het model waarop dit is gebaseerd, goed te bestuderen? Korthals: Inderdaad, dit speelt ook juist bij voeding. Het bericht dat melk goed is voor de gezondheid komt in het nieuws. Een onwelkome boodschap voor de een kan de welkome boodschap voor de ander zijn. Wanneer plotseling zou blijken dat melk of kaas toch iets gezonds hebben, is Campina er als de kippen bij om dat rond te bazuinen. Boersma (Wageningen UR, Animal Sciences Group): Ik heb 35 jaar ervaring met contractresearch. Als onderzoekers zich beperken tot het detail dat ze hebben bestudeerd, en geen uitspraken doen over het systeem, dan leidt dit niet tot problemen. Korthals: Soms is het juist wel van belang dat de context wordt genoemd, het geheel. Neem bijvoorbeeld het onderzoeksresultaat dat twee glazen wijn per dag borstkanker kan veroorzaken. Dit is gepubliceerd en er ontstond een hype omheen. Je kunt niet zeggen dat ze zich niet aan wetenschappelijke criteria gehouden hebben, maar het onderzoek houdt er geen rekening mee dat rode wijn nog andere, ook positieve effecten heeft. Jansen (Stuurgroep TA): 90% van het onderzoek vindt plaats in het bedrijfsleven. Wat geef je aio’s mee als ze in het bedrijfsleven gaan werken? Korthals: Dat ik hoop dat ik ze dezelfde kritische grondhouding kan meegeven als aan de aio’s die naar de universiteit gaan. Jansen (Stuurgroep TA): Binnen het bedrijfsleven geldt dat een onwelkome boodschap volledig binnen het bedrijf blijft hangen. Dat hangt samen met ontslag. De kwetsbaarheid van de onderzoeker is daar veel groter. Korthals: Maar op de lange termijn is zo’n houding ook voor het bedrijfsleven desastreus.
24
2.4. Betrouwbaarheid en diversiteit van onderzoek Prof. Dr. John Grin (Universiteit van Amsterdam, Afdeling Politicologie / Kennisnetwerk Systeeminnovaties (KIS)) In deze inleiding wil ik een algemeen kader neerzetten. Wat kan er concreet gebeuren? Probleemstelling Van der Weijden heeft de probleemstelling al grotendeels neergezet: betrouwbaarheid en diversiteit van onderzoek in het LNV domein staan onder druk door toename van het contractonderzoek. Onder veel discussies en gedragscodes ligt een impliciet kennisideaal dat onderzoek ware, universeel geldende objectieve kennis levert en dat dit ontstaat mede op basis van wederzijds kritiek en peer reviews. Deze visie is weliswaar klassiek, maar is volgens inzichten uit de wetenschapsfilosofie en wetenschapsstudies niet houdbaar. Kennisontwikkeling in het LNV-domein Wat is er gebeurd in het LNV-domein? Van oudsher is het landbouwbeleid gericht op verhoging van kwaliteit en productiviteit. Deze ontwikkelingen werden gedreven door kennis, en gefaciliteerd door het markt- en prijsbeleid en het ruimtelijk beleid. Het onderliggende idee hiervan is dat op grond van universele kennis de werkelijkheid kan worden beheerst en technologie kan worden ontwikkeld. Zo kunnen de sociaal-economische doelstellingen worden bevorderd. Deze benadering is uiterst succesvol gebleken. Dit kwam o.a. door de goede institutionele inbedding: het OVO-drieluik (onderzoek, voorlichting, onderwijs), de ijzeren driehoek (ministerie, Tweede Kamer, landbouwbedrijfsleven) en gedifferentieerde economische ketens met hooggespecialiseerde schakels. Door een goede organisatie en door een gezamenlijk visioen, de modernisering van de landbouw, werd succes geboekt. Gaandeweg (vanaf de jaren ‘70) ontstond echter het inzicht dat met dit succes neveneffecten en risico’s zijn meegekomen. Deze zijn geworteld in het landbouwsysteem zelf. Daarom was volgens sommige ‘voorlopers’ in de discussie een systeeminnovatie onontkoombaar. Dit inzicht had twee gevolgen: • De opkomst van disciplines die zich richten op neveneffecten en risico’s: milieu, dierenwelzijn. • Toenemende behoefte aan een meer fundamentele omslag in de landbouw, vooral na de diverse crises in de jaren negentig. Met name de laatste tien jaar zijn daar tal van projecten over opgezet. Zo heeft het Rathenau-instituut een toekomstverkenning uitgevoerd van de veehouderij. Eerder was al onderzoek gedaan op het gebied van gewasbescherming. Ook binnen Wageningen UR komt dit op. De laatste vijf jaar is hier zo’n 100 miljoen euro in gestoken. Het gaat om ontwerpprocessen, en de opdracht is dan veelal om deze processen interactief aan te pakken, samen met “boeren, burgers en buitenlui” (Dierenbescherming, verwerkende industrie etc.). Langzamerhand begint er zo een kennisbehoefte te ontstaan rondom duurzame landbouw. Die vraag stond lange tijd niet centraal.
25
Terugkomend op het probleem van vandaag: kennisontwikkeling staat niet los van maatschappelijke ontwikkelingen. Dit verschijnsel heeft niet speciaal te maken met wie het financiert. Kennis ontwikkelt zich zo. Kennis en technologie zijn sociale constructies. Kennis is waardevrij, maar wetenschappelijke kennis, toepassingen en innovaties zijn ‘bijna onontwarbaar vervlochten’ (Wetenschappelijk onderzoek: dilemma's en verleidingen. KNAW, 2005). Er is sprake van co-evolutie. Het gaat er dus niet om dat we onderzoek moeten beschermen tegen maatschappelijke beïnvloeding. Met maatschappelijke relevantie is niets mis. Maar de diversiteit en de betrouwbaarheid, moeten uiteraard wel worden gewaarborgd. Diversiteit heeft, gezien het voorgaande, betrekking op de mate waarin kennis correspondeert met uiteenlopende maatschappelijke praktijken. Zo is veel onderzoek niet van toepassing op de vijf miljard mensen in de zich ontwikkelende landen. Betrouwbaarheid heeft, tegen de achtergrond van hetgeen we hiervoor opmerkten, niet betrekking op hoe we kunnen waarborgen dat er universeel geldende uitspraken worden gedaan. Het gaat er vooral om dat een uitspraak met betrekking tot een bepaalde context goed op waarde te schatten moet zijn, en te vergelijken met andere uitspraken. Er moet sprake zijn van oordeelsvorming; met wetenschap moeten we wijzer zijn dan zonder. Wetenschap en expertise moeten hun gezag behouden bij incidenten, maar ook op lange termijn. Juist omdat er zo veel op het spel staat, is het van belang om betrouwbaarheid niet de benaderen vanuit een klassieke, maar inmiddels onhoudbaar gebleken optiek. Diversiteit Diversiteit houdt in dat kennisvoorraden ontstaan en fungeren rond bepaalde maatschappelijke praktijken. Hiervoor zijn meerdere criteria te gebruiken: Criterium 1: Elke verschillende praktijk moet adequaat worden bediend. Bijvoorbeeld moeten consumenten in de derde wereld in voedingsonderzoek net zoveel aandacht krijgen als consumenten in de westerse wereld. Criterium 2: De breedte van maatschappelijke opvattingen moet zijn vertegenwoordigd bij het definiëren van problemen, met name bij zaken als normstelling. De WRR heeft hier in 1994 het boek Duurzame risico’s - een blijvend gegeven over gepubliceerd. Over duurzame ontwikkeling kun je niet zomaar op één wijze denken. Het WRR-rapport beschrijft vier ideaaltypische opvattingen over duurzame ontwikkeling, gebaseerd op Divided we stand van Schwarz & Thompson (1990). Deze staan weergegeven in figuur 2. In de figuur staan vier ideaaltypische opvattingen over de stabiliteit van ecosystemen metaforisch verbeeld. Deze houden verband met verschillende opvattingen omtrent de inrichting van de maatschappij. Bij een voorkeur voor een sterke oriëntatie van mensen en organisaties op het geheel, en veel regelgeving om dat te bewerkstelligen, past de idee van een metastabiel ecosysteem, dat binnen bepaalde (in regelgeving vast te leggen) grenzen wel een stootje kan velen, maar buiten die grenzen ernstig bedreigd wordt. Bij een sterke oriëntatie op het geheel zonder veel regels past de idee van een labiel ecosysteem, als een richtinggevende collectieve moraal. Bij de combinatie van weinig oriëntatie op het geheel, en evenmin veel regels, past de idee van een ecosysteem dat stabiel is als gevolg van een groot zelfherstellend vermogen. Tenslotte is er een meer passieve visie: veel regels, weinig oriëntatie op het geheel en een indifferent ecosysteem.
26
Oriëntatie op groter geheel laag
Oriëntatie op groter geheel hoog
Veel regels
Weinig regels
Figuur 2. Diversiteit volgens Schwarz & Thompson.
Voor iedere opvatting geldt dat deskundigheid en zicht op de maatschappelijke kant van de problematiek van belang is. Elke opvatting kent zijn eigen kennisvoorraden. De bijdrage van elke opvatting en van de bijbehorende kennisvoorraad bij het begrijpen en oplossen van een bepaald probleem moet contextueel – voor dat probleem, in een bepaalde context - worden vastgesteld in een proces waarin deze diversiteit aan opvattingen is vertegenwoordigd. De WRR illustreert hoe verschillende gevallen kunnen leiden tot verschillende uitkomsten.9 Essentieel voor een zodanig inrichting van oordeelsvorming is dat de kennisvoorraden, behorend bij elke ideaaltypische opvatting, voldoende ontwikkeld zijn. Criterium 3: Kennis/technologieontwikkeling heeft in de loop der tijd verschillende drijfveren gehad, zoals besproken in het historisch overzicht. Dat is een maat voor diversiteit. De ontwikkeling kan beogen bij te dragen aan: 1) modernisering 2) anticiperen, meten en begrijpen van neveneffecten en risico’s van de modernisering (zoals effecten op milieu en dierenwelzijn) 3) het ontwikkelen van een nieuwe duurzame landbouw. Diversiteit in deze termen vereist dat op alle drie de fronten voldoende wordt gedaan. Het tweede, en met name het derde, kan nog best wat extra aandacht gebruiken. Criterium 4: Er moet sprake zijn van een evenwichtige verdeling tussen kennisgedreven, disciplinair-analytische ontwikkeling, en de vraaggerichte, transdisciplinaire interactieve ontwikkeling. In het verleden zijn bijvoorbeeld innovatieve boeren onderbedeeld geweest, hoewel sommige landbouw- en technologiehistorici zeggen dat 50% van de innovatie bij hen 9
De WRR heeft dit onderzoek overigens helemaal alleen gedaan. Dat is in strijd met hun eigen aanbeveling. 27
vandaan komt (zie bijvoorbeeld het deel Landbouw en Voeding uit de reeks Techniek in Nederland in de 20e Eeuw). Criterium 5: Er moet sprake zijn van een evenwichtige verdeling tussen onderzoek gericht op universele kennis (zoals natuurkunde) en onderzoek naar contextueel relevant te maken wetenschappelijke kennis die ruimte biedt voor lokale kennis en lokale omstandigheden. Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid vergt evident dat alle resultaten worden gepubliceerd en dat een juiste voorstelling / interpretatie van de data wordt gegeven. Daarnaast veronderstelt betrouwbaarheid integriteit, professionaliteit, respect en verantwoordelijkheid. Zie ook de ethische code van Wageningen UR. Betrouwbaarheid kan echter niet zijn ‘onafhankelijk van belangen’. Vrijwel alle kennis is in de loop der geschiedenis immers mede gevormd door belangen en waarden van de samenleving. Het is niet verstandig het primaat bij burgers of bij de politiek te leggen. Evenmin is het verstandig het primaat bij experts te leggen. Beide geeft problemen. Het is beter te werken aan wat Harvard hoogleraar Sheila Jasanoff in The fifth branch – science advisers as policy makers (1990) heeft genoemd ‘dienstbare waarheid’ (serviceable truth). Dienstbare waarheid is waarheid die een wetenschappelijke basis heeft én relevant is voor de praktijk, en komt tot stand in platforms voor onderhandeling. Dienstbare waarheid houdt rekening met data, met regels voor ‘geldig bewijs’ en met de noodzaak om tot een besluit te komen. Dienstbare waarheid komt tot stand in processen van betrouwbaar ‘grenzenwerk’. Grenzenwerk is het proces waarin bevoegdheden worden afgebakend tussen betrokkenen. Hierover zijn de laatste jaren in Nederland twee interessante proefschriften verschenen: Grenzenwerk van Roland Bal (1998) en Boundaries of Regulatory Science van Willem Halffman (2002). De Raad voor Ruimtelijk, Milieu en Natuuronderzoek (RMNO) heeft wenken voor grenzenwerk opgesteld. Voorzitter Roel in ’t Veld schreef het boek Willens en Wetens (Lemma, 2001). Hierin staat een groot aantal adviezen. Enkele hoofdlijnen zijn: • Denk goed na over het probleem, de probleemdefinitie; • Voorkom strategisch informatiegedrag, ga goed om met onzekerheden; • Werk met methoden en objecten die voor meerdere partijen inzichtelijk zijn. Rob Hoppe en Simone Huys (Universiteit Twente) hebben dit verder ontwikkeld in het boek Werk op de grens tussen wetenschap en beleid: paradoxen en dilemma’s (RMNO, 2003). Funtowicz en Ravetz (1993) besteden in hun boek Science for the postnormal age aandacht aan de NUSAP-methode10 om onzekerheden in kaart te brengen en te beoordelen. Deze methode gaat uit van de afwijking van het gemiddelde. De meest interessante toevoeging aan de standaardaanpak van omgang met onzekerheden betreft de P, die staat voor ‘Pedigree’: waar komt kennis vandaan, wat is de stamboom? Dit maakt het in beginsel mogelijk om een verband te leggen tussen kennisclaims en de maatschappelijke praktijken waarin ze wortelen. Ook beschrijven Funtowicz en Ravetz de zogenoemde ‘extended peer-review’: allen die zich betrokken menen bij de oplossing van een bepaalde problematiek, doen mee aan een beoordeling van de redenering. Deze methode kan een interessante bijdrage aan betrouwbaar grenzenwerk leveren. 10
NUSAP: Numerical, Unit, Spread, Assessment, Pedigree. Zie ook http://www.nusap.net/ 28
Als we de voorgaande criteria voor diversiteit en de voorgaande inzichten omtrent betrouwbaarheid volgen, zijn de volgende strategieën het overwegen waard: Strategieën t.a.v. de kennisinfrastructuur Belangrijkste aandachtspunten t.a.v. de kennisinfrastructuur zijn: • Als financiering teveel uit één hoek komt, kan dit ten koste gaan van de diversiteit; • Vroeger was de kennisinfrastructuur met name kennisgedreven, gericht op modernisering. Vraag is of meer contractonderzoek dit bevestigt of juist doorbreekt. Strategieën: • Toets de kennisinfrastructuur op diversiteit, op toegankelijkheid voor verschillende partijen. Het zou goed zijn als dit gebeurt door een gezaghebbende intermediair. • Neem grenzenwerk op als eis in gedragscodes, en als criterium in peer review; • Creëer instanties die kunnen helpen bij goed grenzenwerk. Een intermediair, tussen de instituties van beleid en wetenschap in, die zich specialiseert in grenzenwerk, vooral daarop afrekenbaar is (geen double binds) en reputatie opbouwt, lijkt daarvoor het meest aangewezen. Denk aan de RMNO, de WRR of het Rathenau Instituut. Strategieën t.a.v. de onderzoeksagendering De Adviesraad Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) heeft in februari 2005 het rapport Een vermogen betalen - de financiering van universitair onderzoek uitgebracht. Uitgangspunten zijn onder meer: • Meer denken in termen van (kennis)vermogen dan in termen van producten; • Stimuleer een hoogvlakte met pieken (water, landbouw, daar is Nederland goed in; en bepaalde takken van disciplines waarin Nederlandse onderzoekers excelleren); • Pas op voor ongewenste effecten van de derde geldstroom. De AWT beveelt aan de eerste geldstroom als basis te beschouwen voor instandhouding van het vermogen. Ze waarschuwt tegen dynamisering van deze geldstroom en pleit voor zekerheid op een tijdschaal van tenminste tien jaar. De tweede geldstroom is voor ‘focus en massa’, een toespitsing van middelen op maatschappelijk en wetenschappelijk prioritaire gebieden. Kanttekening: het is dan wel van belang wie mag bepalen, en op grond van wat voor overwegingen, waarop die gebieden gericht moeten zijn. De derde geldstroom ziet de AWT als een mogelijkheid voor sturing. Maar kan de overheid deze stroom wel gebruiken voor sturing? We stuiten hier wel op een dilemma op: de diversiteiteis versus de noodzaak tot focus. Wat past bij Nederland? Wat heeft maatschappelijke prioriteit? Strategieën t.a.v. contracten Wat betreft de contracten zijn er al diverse gedragscodes en dergelijk. Aanvullend daarop is ook grenzenwerk nodig. Belangrijk zijn dan: - Het aangeven van onzekerheden in, en bronnen van kennis (bijvoorbeeld via de NUSAP-methode); - Vormen van consultatie, bijvoorbeeld extended peer review. Daarnaast adviseer ik een ‘Kamer voor beroep en bezwaar’ te creëren, waar vermeend slecht grenzenwerk kan worden aangemeld en onderzocht. Dit kan bijvoorbeeld door of bij de genoemde intermediair.
29
Discussie Reijnders vraagt waar mensen het volledig mee oneens zijn. Zelf vindt hij het betoog van Grin nogal een aanval op de Verlichting. Berkhout: U geeft veel informatie die interessant is voor deze dag. Als we kijken naar wetenschappelijk onderzoek is het erg belangrijk aan te geven wie de agenda bepaalt. Als we bezig zijn de wetenschap vooruit te brengen, dan moeten we andere criteria aanleggen om dat te financieren dan wanneer we het doen om bruikbare kennis te genereren. Ik zat in de beoordeling van de aanvragen voor ICES KIS. Bij wetenschappelijke voorstellen kwam de vraag op: ‘wat is het nut?’ Bij innovatieve voorstellen met een economisch drive kwam juist de opmerking ‘maar het is geen wetenschap’. Het gevolg is dat de middenmoot werd gefinancierd. Mijns inziens is het heel belangrijk van tevoren te zeggen wat we beogen. Als je dat niet doet, worden het uiteindelijk mistige criteria. Grin: De vraag wie agendeert is cruciaal. Ik wil een dikke streep zetten onder wat je zegt. Vaak gaat het mis. Een strategie kan zijn: dit weten we al, we zoeken iets anders. Reijnders: Principieel punt is dat als je met z’n zeventigen gaat beslissen, je dan een kameel met 7 bulten krijgt. Berkhout: Je hebt kennis en logica en daarnaast innovatie. Einstein zei: logica brengt ons van A naar B, innovatie brengt ons overal. Jansen (Stuurgroep TA): U zegt dat de overheid wat zou moeten doen, maar die is niet onafhankelijk, die wordt gevormd vanuit machtsblokken. Dus dat is een rem op vernieuwing. Korthals: Grin stelt dat diversiteit van wetenschap gegarandeerd wordt door zoveel mogelijk partijen erbij te betrekken. Grotendeels ben ik het daar wel mee eens, maar de relatie tussen maatschappelijke groepen is ingewikkeld. En is iedere praktijk wel zo maatschappelijk aanvaardbaar? Intensieve houderij van nertsen bijvoorbeeld: Moet dat op gelijk niveau gehoord worden als andere praktijken? Anderzijds: enkele weken geleden heb ik een discussie over kennisvragen rond slow food bijgewoond. Daarin werden bestaande kennisvragen opengebroken en dat is goed. Grin: Nee, niet iedere praktijk moet op gelijk niveau worden gehoord. Jansen heeft gelijk dat de overheid een belangenpartij is. Daarom moeten we deze taak neerleggen bij intermediairen. De overheid moet haar claims dan, net als andere partijen, kunnen verdedigen bij die intermediair. Vanuit de zaal wordt hierop gereageerd met de opmerking dat dit een illusie is. Urlings (Wageningen UR en Dumeco): Maar wie maakt dat uit? Klep: Co-evolutie is ook achteraf vast te stellen. Maar kijken we naar het voorbeeld van de landbouw, dan is de afgelopen eeuw in sterke mate sprake van financiering uit de derde geldstroom: de ijzeren driehoek. Wetenschap heeft maar te doen wat er gevraagd wordt. Het was vraaggedreven tot in het extreme. Diversiteit ontbrak juist.
30
Grin: De theorie over co-evolutie is goed gedocumenteerd en onderbouwd in twee boeken. De co-evolutie geldt niet alleen voor de landbouw, maar voor de hele kennismaatschappij. We willen kennis gebruiken om vooruitgang te bewerkstelligen, ook op bijvoorbeeld het gebied van water of zorg. Van Latesteijn (Transforum): Ik ben het oneens met het voorstel een nieuwe intermediaire organisatie op te richten. Berkhout sprak waardering uit voor de Eerste Kamer. We hebben al zo’n systeem als Grin voorstelt: de politiek. Grin: Kijkend naar de Tweede Kamer en de Eerste Kamer stel ik dat het twijfelachtig is of de politiek die rol kan spelen. Een goede intermediair zou alleen die taak moeten krijgen, en vervolgens ook alleen daarop moeten worden afgerekend. Per domein moet er zo’n intermediair bestaan. Het is niet helemaal uit de machtsbalans te trekken. Van Latesteijn: Dan heb ik nu meer vertrouwen in de politiek. Vraag vanuit de zaal: Wie is intermediair? WRR? RMNO? Grin: RMNO is een goed voorbeeld. Van der Weijden (Stuuurgroep TA): Een ander voorbeeld is misschien de commissie MilieuEffectrapportage. Keet (Ministerie van LNV, Directie Kennis): Wij zien binnen LNV onze nieuw gevormde directie Kennis (fusie van de Directie Wetenschap en Kennisoverdracht en het Expertisecentrum) als deze intermediair. Wij financieren TA, Innonet, etc. Zolang het om beleidsondersteunend onderzoek gaat, is het verstandig dat dicht bij beleid te houden. Wij gaan over de vragen, niet over de antwoorden. Boersma (Wageningen UR, Animal Sciences Group): U had het over de dienstbare waarheid. Waarom moet dit een product zijn van onderhandelingen? Grin: Bepaalde type onderhandelingen met bepaalde onderhandelaars. Reijnders: Grin besprak de 4 evenwichtsmodellen met het balletje. De beta-wetenschapper zou deze modellen testen en dan weet hij vervolgens welk model voldoet. Grin stelt dat alle 4 modellen waar zijn.
31
32
3. Vooruitblik op de middagsessies De drie inleiders van de middagsessies presenteren kort de stellingen die ze in het middagprogramma nader zullen toelichten: Thema Voeding Door prof. dr. Lucas Reijnders Stellingen: 1. De grootste uitdaging op voedingsgebied en de centrale push in het voedingsonderzoek staan haaks op elkaar. 2. De grootste uitdaging is de ontwikkeling van succesvolle interventiestrategieën gericht op gezonde voeding. 3. Centrale push van het voedingsonderzoek is: wat goed is voor het innovatieve bedrijfsleven is goed voor Nederland. Thema Diergezondheid Door prof. dr. Bert Urlings De sprekers van vanochtend gaven alleen problemen weer, geen oplossingsrichtingen. Ik heb in mijn loopbaan alles meegemaakt. Zo heb ik wel eens tegenover een secretaris-generaal en een minister van LNV gezeten, omdat ze fundamentele problemen met mijn uitspraken hadden. We kwamen er echter altijd uit. Het onderzoeksveld is te smal: we hebben helemaal vergeten wat de cultuur om ons heen wil. Er moet een heel andere relatie komen tussen overheid en producenten, ook in onderzoek. De Tweede Kamer heeft het onderzoek van aangifteplichtige dierziekten bij het CIDC helemaal losgekoppeld van de industrie (vergelijk het RIKILT). Daar staat tegenover dat het Witboek Voedselveiligheid stelt dat de verantwoordelijkheid bij het bedrijfsleven ligt. Hoe met dit soort zaken wordt omgegaan, lijkt wel een pendule die heen en weer gaat. Ik heb in mijn hele werk, als aio, als onderzoeker, steeds veel vruchten geplukt van samenwerking met de industrie. Mijn belangrijkste advies is: besteed veel aandacht aan vraagarticulatie. Daar los je 90% van vragen en mogelijke problemen mee op. Thema Innovatie Door drs. Henk van Latesteijn Stellingen: 1. Kennisinfrastructuur loopt – net als alle andere infrastructuur – vrijwel altijd achter; 2. (Kennis)specialisatie was de motor voor de lineaire innovaties uit het verleden, maar is nu een rem op systeeminnovaties. 3. De incentive-structuur (wie betaalt voor wat?) vormt de sleutel tot verandering.
33
34
4. Verslagen van de middagsessies
35
36
4.1. Voedingsonderzoek Voorzitter:
Ger Roebeling (Stuurgroep TA, WEMOS)
Inleider:
Prof.dr. Lucas Reijnders (Universiteit van Amsterdam)
Coreferent: Prof.dr. Gertjan Schaafsma (TNO en Wageningen UR) Roebeling licht de doelstellingen van deze sessie toe: 1. Verkenning van problemen met contractonderzoek in de voedingssfeer. 2. Aandragen van mogelijke oplossingen: twee aanbevelingen op het gebied van kennis, agendering en contracten (minder over inhoud voedingsonderzoek als zodanig). Inleiding prof. Lucas Reijnders Ik heb niet veel ervaring met voedingsonderzoek, maar ik kan uit twee bronnen putten: • Er is een parallel te trekken met het geneesmiddelenonderzoek. Daar schrijf ik met anderen een boek over. • 30 jaar geleden heb ik een boek geschreven over Voedsel in Nederland. Recent heb ik daar opnieuw naar gekeken; het desbetreffende boek ligt bij de uitgever. De vraag is of het voedingsonderzoek betrouwbaar is en of de diversiteit van het onderzoek onder druk staat. Daarnaast is een belangrijke kwestie of het onderzoek aansluit op de belangrijke problemen rond de voeding zoals die zich voordoen (tekortziekten in de derde wereld, overgewicht in industrielanden, onevenwichtigheden in voeding). Belangrijke onderzoekscentra in Nederland op het gebied van voeding zijn het WCFS (Wageningen Centre for Food Sciences) en het Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster. De hoofdelementen uit de missies van deze centra zijn: • WCFS: strategisch fundamenteel onderzoek dat het concurrentievermogen van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie verbetert. Als wapenfeit vermeldt WCFS een gepatenteerde korst. • Innovatienetwerk: communicatie is het sleutelwoord. In de winkel kun je de consument beïnvloeden, bijvoorbeeld via winkelinrichting en via emoticons. We kijken nu naar het niveau erachter: wie bepaalt de agenda? De volgende aspecten spelen hierbij een rol: • Het probleem is dat bedrijven per calorie meer geld willen verdienen. Het calorieverbruik per persoon moet immers naar beneden en het aantal potentiële consumenten groeit niet hard, dus is er meer geld te halen uit meer geld per calorie. Patenteerbare vindingen zijn buitengewoon belangrijk voor de industrie. • Smaakmakende onderzoekers gaan het liefst door met waar ze mee bezig zijn. Zo wordt er op het gebied van zuivel nog steeds gewerkt aan Lactobaccillus. • De overheid richt zich op de versterking van de concurrentiepositie van de industrie. Tot de winnaars behoort een bakker uit Amsterdam. Deze won de prijs voor de beste bakker in 2005. Die bakker schermt ermee dat zijn brood sinds 1885 op dezelfde wijze wordt gebakken. Een andere winnaar is de emoticon van Hero: de introductie van Wellness, een
37
nieuwe jam van Hero. Emoticons vormen de nieuwste manier om mensen aan een (verkeerd?) product te krijgen. Verliezer is het onderzoek naar succesvolle interventiestrategieën tegen overgewicht en tegen de scheve samenstelling van de voeding. Ook de strijd tegen honger in de derde wereld krijgt weinig aandacht. NGO’s komen er in het voedingsonderzoek amper aan te pas. Als er een convenant komt, is dat tussen industrie en overheid. De Commissie-Wijffels heeft aangegeven dat er meer sprake moet zijn van marktwerking. Medicijnonderzoek dat wordt gefinancierd door de industrie geeft vaker gunstige resultaten dan algemeen gefinancierd onderzoek. Dit is zorgelijk, maar we kunnen het ook van de andere kant bekijken. Het feit dat er toch onwelgevallige resultaten openbaar worden uit industrieel gefinancierd onderzoek, houdt in dat er ook in dit onderzoek mensen zijn ‘die hun rug recht houden’, die onwelgevallige resultaten publiceren. Er moet eigenlijk een oproep zijn aan onderzoekers om hun rug recht te houden. Luther zei al ‘Ik sta hier en ik kan niet anders’. Daar kunnen we nog wat van leren. Ik vind dit een ondergewaardeerd punt op deze dag. Daar kun je ook niet tegenaan reguleren. Een onderzoeker moet ‘gewoon zijn rug recht houden’ en opdraaien voor de consequenties. Die consequenties zullen er altijd zijn, ondanks allerlei beschermende maatregelen. Is het eigenlijk erg dat de diversiteit onder druk staat? Van grote afstand bekeken niet: we kunnen veel aan buitenlandse studies hebben. Het is niet noodzakelijk alles in Nederland te onderzoeken. Bekijk je het een niveau lager, dan is het weer wel erg. Het politieke bestel heeft te maken met het fenomeen ‘not invented here’. Dus moet er altijd een deskundige uit bijvoorbeeld Wageningen bijkomen die wat kan vertellen. We zouden best wat internationaler mogen worden in onze blik. Ook wat betreft interventiestrategieën: voor een succesvolle strategie is altijd aanpassing aan de lokale cultuur nodig. Voorbeeld van een nadeel van geheim contractonderzoek is het onderzoek naar de neveneffecten van VIOXX (een medicijn). Er was wel een voor VIOXX belastende studie verricht, maar die werd niet openbaar gemaakt. Op een gegeven moment barstte de dam en kwam het toch naar buiten. Er is wel een duidelijk verschil tussen voedingsonderzoek en medicijnonderzoek. Aansprakelijkheid vormt een probleem voor medicijnen, maar veel minder voor voeding, omdat de relatie tussen voeding en gezondheidseffecten minder duidelijk is. Daarom is er bij medicijnen een sterkere bereidheid om gegevens openbaar te maken. Tenslotte: geheim onderzoek heeft ook voordelen. In geheim onderzoek kun je bedrijven veel duidelijker de waarheid vertellen. Ook kom je gemakkelijker aan gegevens die je anders niet zou zien. Daarom ben ik niet perse tegen geheim onderzoek. Belangrijk zijn wel de randvoorwaarden. Discussie Hamer (Wageningen UR, Wageningen Centre for Food Sciences): In tegenstelling tot wat Reijnders beweert, werken we wel sterk voor de verliezers. We kunnen snel inspelen op nieuwe trends: obesitas hebben we heel snel onderkend, terwijl de voedingsmiddelenindustrie zich nog achter de oren aan het krabben was over hun verantwoordelijkheid. Mensen van VWS zijn ook binnen ons instituut aan het discussiëren geweest. Nu zijn er drie onderzoekslijnen op dit gebied.
38
We moeten echter niet vergeten dat voedsel dat niet lekker is, niet wordt verkocht en niet gegeten. Ook dat blijft dus aandacht vragen. Coreferaat prof. Gertjan Schaafsma Ik hang mijn verhaal op aan een paar cases uit zijn werk als voedingskundige. Eerst ter verduidelijking: er lijkt verwarring te bestaan tussen voedings- en voedselonderzoek. Voedingsonderzoek gaat bijvoorbeeld over de relatie tussen voeding en gezondheid. Voedselonderzoek richt zich op aspecten als smaak en houdbaarheid. Ik wil het hebben over voedingsonderzoek. Ik heb 12 jaar gewerkt bij NIZO, 11 jaar bij TNO, 2 jaar bij Campina en vervolgens weer 2 jaar bij TNO. Momenteel ben ik als zelfstandige actief, en daarnaast ben ik bijzonder hoogleraar voeding en levensmiddelen in Wageningen. In de tijd dat ik bij het NIZO werkte, werd dit betaald door de zuivelindustrie. Dat waren vele kleine coöperaties. De afstand tussen onderzoek en opdrachtgever was vrij groot. Je had behoorlijke vrijheid in onderzoek. Zo onderzocht het NIZO bijvoorbeeld alternatieve boterbereiding. Het NIZO heeft hier zijn uitstekende naam aan te danken. Bij TNO was de situatie heel anders. Dit onderzoeksinstituut werd door de overheid gefinancierd en was op weg een contractresearchorganisatie te worden. Bij TNO in Zeist gaat 75% van het onderzoek nu via contractresearch. Een voorbeeld waarbij de onafhankelijkheid van het onderzoek werd betwijfeld, was onderzoek dat ik deed in opdracht van de Suikerstichting. Vraag van de Suikerstichting was te onderzoeken wat er wel en niet waar is van de relatie tussen suiker en overgewicht. TNO heeft hierover een rapport opgesteld waarin staat dat er eigenlijk geen harde bewijzen zijn voor de relatie tussen suiker en overgewicht. Dit rapport werd naar de opdrachtgever gestuurd. Een publicist van de Consumentenbond stelde vervolgens dat het onderzoek onevenwichtig was, ‘want het is betaald door de suikerindustrie’. Ik heb dit ervaren als een aanval op de integriteit van de onderzoeker. Natuurlijk heb je bij de interpretatie van de resultaten een bandbreedte. Die gebruik je zo goed mogelijk, zonder dat je de wetenschap en je eigen wetenschappelijke integriteit tekort doet. We weten al veel over de relatie tussen voeding en gezondheid. Consumenten hebben een verkeerd gedrag. Welk onderzoek is nodig om dit te kunnen veranderen? Dan moeten we met name naar de gedragskant van mensen kijken. Alle kennis die er al is, kunnen we daarvoor gebruiken. Het is belangrijk dat er bij contractonderzoek van tevoren goede afspraken worden gemaakt. Binnen TNO is de regel dat als je iets vindt dat gepubliceerd moet worden (bijvoorbeeld vanwege gevaar voor volksgezondheid) dan kan dat, zelfs ondanks andere afspraken met de opdrachtgever. Houd je rug dus recht als er onwelgevallige resultaten uitkomen. Toegepast voedingsonderzoek hoort niet bij universiteit, maar bij een instituut als TNO, net als maatschappelijk gestuurd onderzoek. Fundamenteel onderzoek hoort bij de universiteit.
39
Discussie De Gier (KNAW, secretaris werkgroep opdrachtonderzoek): Wat ik opvang is dat wat TNO doet, wel erg quick and dirty is: als de conclusies onwelgevallig zijn, worden de resultaten opgerekt, meer dan een universiteit doet. Schaafsma: Ik vind het helemaal niet verwonderlijk dat TNO-ers de plek opzoeken die voor opdrachtgevers zo min mogelijk ongunstig is. Reijnders: Onderzoek heeft aangetoond dat als de frisdrankconsumptie toeneemt van 1 dag naar 7 dagen per week, het gewicht flink toeneemt. Hoge calorieëninzet (suiker of vet) kan dus naar mijn mening wel degelijk leiden tot obesitas. Schaafsma: Die studie was observationeel onderzoek. Het is dus niet duidelijk wat de invloed is van andere factoren. Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Daar komt bij dat bepaald onderzoek in de tijd van onze studie voor de Suikerstichting nog niet was uitgevoerd. Die resultaten konden we dus nog niet meenemen. Roebeling (Stuurgroep TA, WEMOS): De persoonlijke integriteit, de rechte rug van onderzoekers, wordt steeds opnieuw genoemd. De rechte rug is van belang, welke regels je ook invoert. Hoe zit het met lange termijnonderzoek? Wat kun je concluderen uit één onderzoek? Dit is het niveau van agendering. De sprekers gaven hier weinig aanknopingspunten voor. En ik heb nog niets gehoord over de kennisinfrastructuur. Van Ruitenbeek (Biologica): Zowel Schaafsma als Reijnders hebben het over ‘een rechte rug’, maar Schaafsma heeft duidelijk een andere visie dan Reijnders. Je zou er dus criteria aan moeten verbinden: wat is een rechte rug? Hamer: Ik heb nog de toevoeging dat je als onderzoeker copyright hebt. Niemand heeft het recht om jouw onderzoek anders te formuleren. De Gier: In de praktijk is dat echter moeilijk, omdat de opdrachtgever reclame maakt, publiciteit zoekt. Hamer: TNO is daar heel strikt in: Zonder schriftelijke toestemming mag bijvoorbeeld niet op de verpakking worden vermeld dat het door TNO is goedgekeurd. Korthals: Hoe kun je ‘een rechte rug’ bevorderen, zodat het normaal wordt? Schaafsma: Je moet vooraf goede afspraken maken: wat doe je als de resultaten onwelgevallig blijken te zijn? Vooral in de universitaire wereld valt op dat punt veel te verbeteren. In aio-contracten bijvoorbeeld. Kijkt een jurist daarnaar? In praktijk is het vaak alleen de hoogleraar die het contract bekijkt. Korthals: Er komt altijd druk van de onderzoeksleiding, omdat die weer een nieuw voorstel moet indienen. Regel dat beter. De regeling rond financiering zou uniformer moeten: afspraken over copyright, afspreken dat resultaten worden gepubliceerd binnen een half jaar, afspraken hoe om te gaan met massamedia, reclame-uitingen, etc.
40
Theelen (LNV, Directie Voedselkwaliteit en Diergezondheid): Ik herken de discussie niet omdat het allemaal afstandelijk is. Een opdrachtgever moet vaker communiceren met de onderzoeker. Wij, als opdrachtgever, stellen een vraag. Als de onderzoeker lopende het onderzoek communiceert, is het al snel duidelijk welke kant de resultaten op zullen wijzen. Schaafsma: Dit geldt niet voor effectonderzoek. Dan heb je één moment waarop de uitkomsten bekend worden, niet tussendoor. Theelen: We hebben niet te maken met één waarheid, maar met allerlei onderzoeken en resultaten. Korthals: Wat voor de één onwelgevallig is, is voor de ander goed nieuws. Als we zeggen dat vet slecht is, dan is de suikerindustrie blij. De vraag is of de maatschappij op lange termijn de wetenschap vertrouwt. Hamer: Wageningen is op een punt gekomen waar elke euro telt. Soms wil men veel doen om geld binnen te halen. Bedrijven gaan veel hardere eisen stellen aan geheimhouding, etc. Het is belangrijk dat je je als universiteit bij je leest houdt: fundamenteel onderzoek en onderwijs. Als je dat doet, zijn veel van de problemen die we hier bespreken opgelost. Van Boekel (Wageningen UR, Leerstoelgroep Productontwerpen en Kwaliteitskunde): Ik vind het een verwarrende discussie. Het suikervoorbeeld is typerend. Suiker als zodanig is niet de oorzaak van allerlei problemen. Je moet dingen in de context zien. Een studie waar gekeken wordt naar overmatig suikergebruik is iets anders. Als de consumptie van suiker in balans is, is er geen probleem. Reijnders beschreef in zijn boek wat er in de jaren ‘70 fout was. Is dat nog zo? Voedsel en levensmiddelen worden geconsumeerd omdat het lekker is en omdat het nodig is. De onderzoeksagenda wordt hierdoor bepaald. Door diegenen die levensmiddelen voortbrengen en door consumenten die langs komen bij de Consumentenbond, en door artsen. Dat geluid vertaalt zich door in de onderzoeksagenda. De agenda wordt dus bepaald door interactie tussen consumenten en de voedingsmiddelenindustrie. Hamer: Gisteren was er een diner met het zogeheten consumer benefit cluster. Daarin wordt wel degelijk gesproken over de behoeften van bepaalde groepen consumenten, zoals kleine kinderen en bejaarden. Korthals: Er wordt dus over bepaalde groepen gepraat, niet met de groepen. Hoeveel NGO’s zitten in de Codex commissie? Weinig, omdat het teveel tijd en energie kost. Ik ben het niet eens met de stelling van Reijnders dat de grootste uitdaging op voedingsgebied en de centrale push haaks op elkaar staan, maar het is zeker niet zo dat er eenheid is tussen de wens van de consument en de voedingsindustrie. Niemand heeft bijvoorbeeld gevraagd om een verhoging van het zoutgehalte in de voeding, net zo min als verhoging van het percentage verzadigde vetzuren. Toch is dat gebeurd. Reijnders: De situatie is nu heel anders dan 30 jaar geleden. Er zijn problemen opgelost en er zijn nieuwe problemen voor in de plaats gekomen. Ongezonde voeding is goedkoper dan gezonde voeding. Nederlanders zijn prijsgevoelig. Het ligt zo voor de hand om hier iets mee te doen. Dit kan budgetneutraal: maak groente goedkoper, vlees duurder. Dit is gisteren tijdens het diner vast niet bediscussieerd. Wageningen vindt dit ook maar onzin.
41
Jansen (Voedingscentrum): De sturing van de maatschappij bepaalt de onderzoeksagenda. Maatschappelijke trends (bijvoorbeeld de constatering dat obesitas een probleem is) vertalen zich in onderzoek. Je moet hierbij wel een scheiding aanbrengen tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Items die ‘sexy’ zijn, komen op de agenda. We moeten oppassen dat andere onderwerpen niet blijven liggen. Dat is een taak van de overheid. Mogelijk moet dit worden uitgevoerd door universiteiten. Ook dat is een taak van de overheid. Het probleem van de verminderde uitgaven van de overheid voor onderzoek aan de universiteiten, dwingt universiteiten om geld van buiten te halen. In praktijk kan dat alleen met sexy onderwerpen. Identificatie van andere onderwerpen kan de overheid doen, maar het kan ook met een groep stakeholders. De Vries (Wageningen UR, Agrotechnologie en Voedingswetenschappen): De overheid heeft verschillende rollen en een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het ministerie van Economische Zaken wil bijvoorbeeld gewoon innovatie stimuleren. Wageningen UR doet ook onderzoek om te zorgen dat het bedrijfsleven meer geld kan verdienen. Dus misschien moeten we het over meerdere onderzoeksagenda’s hebben. En hoe financier je onderwijs? Maatschappelijk gedreven thema’s kunnen worden betaald vanuit de overheid. Bij de innovatie-gedreven thema’s moet je de brede sector inclusief toelevering betrekken. Hamer: Nieuwsgierigheids-gedreven en maatschappelijk gedreven onderzoek ligt in elkaars verlengde. Dit sluit elkaar niet uit. Er is geen interdepartementale commissie die zich bezighoudt met voedingsonderzoek. Dat zou goed zijn. Van der Weijden: Wat betreft de agendasetting: wie zitten er aan tafel als geldstromen worden vastgesteld en gestuurd? Er is eigenlijk geen goede lobby voor gezonde voeding. Patiëntenverenigingen zijn vaak zwakke clubjes. Die kant van de NGO-wereld loopt achter bij de milieubeweging en consumentenorganisaties. Ze zouden in Den Haag aan tafel kunnen zitten, en in Wageningen. Dit is een lacune in de civil society. Hamer: Over welke patiëntenvereniging heeft u het? Er zijn er honderden. Reijnders: Bij COGEM bijvoorbeeld komt er niemand van de Consumentenbond in, want die zijn niet deskundig. Hier gaapt een kloof. Het komt dus niet van één kant. De heersende agenda is de Lissabon-agenda; die lost niet de grote problemen op. De Vries: De Lissabonagenda is voor de voedingsagenda wel zinvol. Het is interessant om te kijken hoe bijvoorbeeld Finland of andere landen hun interventiestrategie voor vet organiseren. Reijnders: Finland doet het goed, maar ik zie dit in Nederland niet gebeuren. Van der Weijden: In het RIVM-rapport Ons eten gemeten staan schokkende dingen. Maar sommige wetenschappers zeiden razendsnel dat er geen vettax moet komen. Die snelle reactie vind ik fout en niet getuigen van een wetenschappelijke houding. Een betere reactie zou zijn: ‘dat gaan we onderzoeken’. Van Boekel: Een vettax is onuitvoerbaar. Dat kun je op je klompen aanvoelen. Reijnders: Zo’n tax helpt bij sterke drank! Waarom dan niet bij vet?
42
Van Boekel: Een wetenschappelijke houding is om er genuanceerd naar te kijken. Root (Ministerie van LNV, Directie Kennis): Bij LNV voeren we deze discussie ook. Er zijn verschillende agenda’s: • Het bedrijfsleven wil meer geld per calorie verdienen; • Er zijn 5 miljard mensen in de derde wereld waaraan binnen het voedingsonderzoek geen aandacht wordt besteed. Ik begrijp dat de overheid daarvoor verantwoordelijk is. Waarom proberen we bij de vraagarticulatie niet NGO’s te betrekken? De Vries: Binnen het 6de Kaderprogramma van de Europese Commissie is 60-70% van het onderzoek voor mensen in derde wereld niet gebruikt. Daarom is dit onderwerp ook nadrukkelijk onderdeel van het 7de Kaderprogramma. Root: Als de Consumentenbond mee kan praten over de opzet van een onderzoek over suiker, dan zullen ze na afloop niet zo negatief reageren. Korthals: Een goede voedingsindustrie zou moeten zeggen: we moeten ook van kinderen en ouderen horen wat hun belangen zijn. De infrastructuur moet zodanig zijn dat NGO’s inbreng kunnen krijgen in de vraagarticulatie. GMO’s zijn in Europa mislukt omdat het bedrijfsleven geen oor had voor de consument. De Vries: Sommige NGO’s zijn niet voldoende georganiseerd. Hoe kun je dat stimuleren? Korthals: In Nederland is voeding bij consumenten niet zo’n levend onderwerp. De Slow Food beweging kan mogelijk iets losmaken. Structureel is dat moeilijk. Van Ruitenbeek: Als organisaties worden genodigd voor de vraagarticulatie, dan is de noodzaak om kennis op te bouwen groot. Dan zorgen die organisaties dat ze die kennis in huis krijgen. Dus eerst moeten NGO’s worden uitgenodigd, maar vanuit een andere vraag, vanuit een brede maatschappelijke agenda. Hamer: Er wordt gewerkt aan een Europees voedingsplatform. Een open structuur om Europa van juiste prikkels te voorzien. Korthals: Artikel 7 van de General Food Law zegt hier iets over. Root: Maar ook op projectniveau moet ‘de maatschappij’ er bij worden betrokken, al is het maar via een maatschappelijk verslag van een onderzoeksinstelling. Hamer: Maar het middel moet geen kwaal worden. Aanbevelingen Afsluitend wordt de discussie samengevat in de volgende aanbevelingen: 1. Onderzoekers moeten ‘hun rug recht houden’, daarbij gestimuleerd door structuren (contracten met afspraken vooraf over publicatie, copyright, patenten, reclame).
43
2. De noodzaak bestaat om meerdere agenda’s (maatschappelijk, innovatiefeconomisch, zuidelijk) onder een overkoepelende agenda tot stand te brengen, met participatie van meerdere stakeholders (overheid, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstituten). Verschillend typen onderzoek zouden bij verschillende onderzoeksinstellingen moeten worden ondergebracht (universiteiten en instituten).
44
4.2. Diergezondheidsonderzoek Voorzitter:
Evert-Jan Aalpoel (Stuurgroep TA)
Inleider:
Prof. dr. Bert Urlings (Wageningen UR, VION)
Coreferent: Prof. dr. Jos Noordhuizen (Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde)
Inleiding prof. Urlings Ik heb een opleiding diergeneeskunde gevolgd en wilde in de zuivel gaan werken. Dit werd al snel de vleessector. Daar was ik betrokken bij het wetenschappelijke onderzoek met contractgelden (zowel publieke als private financiers), en had ik te maken met afspraken over ‘welkome en niet-welkome’ uitkomsten. Uit eigen ervaring is mij gebleken dat goede afspraken over de uitkomsten altijd weer leiden tot veel ruimte. In 1998 ben ik bij het IDLelystad gaan werken en heb daar het IVO en Spelderholt samengebracht. Vanaf 2000 waren mijn werkzaamheden meer naar buiten gericht, onder andere op de implementatie van het onderzoek. Daarbij behoorde veel advieswerk, onder andere over en tijdens de uitbraken van Klassieke Varkenspest en Mond- en Klauwzeer, voor het ministerie van LNV en de Europese Commissie. Vanaf 2002 ben ik werkzaam voor Dumeco, wat later VION is geworden, hetgeen onderdeel is van SOVION. Binnen VION ben ik verantwoordelijk voor de voedselveiligheid, en binnen SOVION medeverantwoordelijk voor de diergezondheid. Ik breng in mijn presentatie prioriteiten voor onderzoek en innovatie ten behoeve van een duurzame veehouderij naar voren. Ik splits dit uit naar twee aspecten: diergezondheid en voedselveiligheid. Het diergezondheidsonderzoek richt zich met name op de aangifteplichtige ziekten, door: • Preventie • Ontwikkeling van een Early Warning System (EWS) • Beheersing van de ziekte, met aandacht voor verspreiding van de dierziekte en bescherming van de mens. Aandachtsgebieden t.a.v. de preventie van dierziekten zijn de toename van de wereldhandel en het optreden van slecht gediagnosticeerde uitbraken (bijvoorbeeld in Italië). Daarnaast speelt bij het borgen van hygiëne in een open economie dat kleine bedrijven soms grote risico’s nemen, terwijl grote bedrijven met zeer veel geïnvesteerd vermogen risico’s zoveel mogelijk willen beheersen. De ontwikkeling van een EWS wordt risicogericht aangepakt. De ontwerpen van nieuwe monitoringsinstrumenten richten zich op symptomen (als instrument voor praktiserende dierenartsen) en op detectie van antigenen. Binnen het onderzoek naar de beheersing van de ziekte wordt de crisisbeheersing als een proces benaderd. Hiernaast zou meer aandacht moeten zijn voor zoönotische aspecten (het risico van besmetting van de mens) en voor vaccinontwikkeling. Binnen het voedselveiligheidsonderzoek is veel aandacht voor ketenbeheersing m.b.t. Salmonella, Campylobacter, enz., en nieuwe en steeds terugkerende problemen als
45
toxoplasma en para-TBC. Daarbij is er veel aandacht voor de langer wordende voedselketen, het feit dat veel meer vermenging optreedt en dat grenzen steeds meer verdwijnen. In januari 2000 is het Witboek Voedselveiligheid gepubliceerd. Dit stelt: • dat voedselveiligheid de verantwoordelijkheid van (de keten van) producenten is; • dat het op wetenschap gebaseerd moet zijn; • dat gewerkt moet worden met risk assessment en HACCP. Belangrijke kennislacunes liggen er op de volgende gebieden: • Epidemiologie (incl. humaan) • Detectiemethoden (fysica, genomica, eiwittechnologie) • Immunologie en epizoötiologie • Procesbeheersing in de keten / HACCP • Voeding in relatie met de gezondheidsbescherming van de mens. Ik beveel aan het Witboek Voedselveiligheid te volgen en pleit voor een andere relatie tussen overheid en producenten. Daarbij wil ik het onderzoek naar aangifteplichtige dierziekten ook toegankelijk maken voor het bedrijfsleven, en het onderzoek versterken door contractonderzoek te stimuleren met subsidies. Coreferaat prof. dr. Jos Noordhuizen (Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde) Net als Urlings heb ik een opleiding diergeneeskunde genoten en daarna ben ik als dierenarts in de praktijk en later aan de Faculteit Diergeneeskunde gaan werken. Daarna heb ik gewerkt als hoogleraar aan de LUW (nu Wageningen UR), maar enkele jaren geleden ben ik teruggekeerd bij Diergeneeskunde. Ik heb mij bezig gehouden met fundamenteel wetenschappelijk onderzoek tot en met beleidsmatige bespiegelingen. Op dit moment ben ik met name werkzaam op het terrein van de immunologie. Naar mijn mening is het huidige diergezondheidsonderzoek breed genoeg en dat is zichtbaar in de multidisciplinariteit bij de aanpak van het onderzoek. Contractonderzoek kan een bedreiging vormen voor de betrouwbaarheid en de diversiteit als niet aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De grote pijn ligt echter elders. Het diergezondheidsonderzoek is uit te splitsen in onderzoek naar lijst A-ziekten (bijvoorbeeld mond- en klauwzeer), dierziekten gerelateerd aan voedselveiligheid (bijv. Salmonella) en endemische ziekten (bijvoorbeeld mastitis). Dit onderzoek wordt breed multidisciplinair aangepakt. Het onderzoek vindt plaats in Lelystad, Wageningen, Utrecht, bij de Gezondheidsdienst en in het Praktijkonderzoek. Deels is er sterke competitie tussen de verschillende partijen, deels is er sprake van fragmentatie in het onderzoek, anderzijds zijn er forse doublures. Er is sprake van een hoge mate van non-coördinatie van het onderzoek. Onderzoekers kunnen niet beantwoorden aan codes voor contractonderzoek. Dat onderzoek stelt wurgeisen m.b.t. wetenschappelijke publicaties en eigendom van gegevens/resultaten. Sommige opdrachtgevers gaan mee in de euro-strijd (voor een dubbeltje op de eerste rang) en onderzoekers zwichten daarvoor.
46
Discussie Van der Weijden: Zijn er volgens Noordhuizen naast doublures ook lacunes in het diergezondheidsonderzoek zoals dat momenteel door verschillende partijen plaatsvindt? Noordhuizen: De doublures zitten vooral in de Research, de lacunes vooral in Development. Zelfs in het parasitologisch onderzoek, dat is afgebouwd in zowel Wageningen als Utrecht, zijn er geen belangrijke lacunes. Voorbeeld van een doublure is het klauwonderzoek. Daar zijn vergelijkbare onderzoeken in het verleden door verschillende organisaties gefinancierd en worden ze binnenkort misschien zelfs voor de derde keer uitgevoerd. Er moet veel meer aandacht zijn voor Development, zodat onderzoeksresultaten beter benutbaar zijn en daadwerkelijk worden gebruikt. Van Eden (Universiteit Utrecht, Faculteit Diergeneeskunde): Aanvullend hierop: er zijn voor veterinair onderzoek geen gelden beschikbaar vanuit NWO, wel vanuit STW. Dan moet je het onderzoeksvoorstel wel zodanig opstellen dat deze financier er middelen voor beschikbaar kan stellen. Boersma: Je richt je daarmee wel erg op het geld in plaats van op het onderzoek. Urlings: Naar mijn mening is vrijwel elk type onderzoek te financieren vanuit NWO en STW. Op verzoek van de voorzitter geeft Urlings nog enkele aanbevelingen op basis van zijn presentatie: 1. Meer concentreren van de aandachtsgebieden, onder meer door samenwerking van Wageningen UR en Faculteit Diergeneeskunde (incl. CIDC). Daarmee zijn ook doublures weg te nemen, en is een efficiëntieverhoging mogelijk. 2. Voor de innovatie is veel technologische ontwikkeling nodig, met name om processen in de keten te kunnen volgen en sturen. Maar dit moet niet leiden tot een te sterke gamma-inslag in het onderzoek, de beta-ingang is en blijft heel belangrijk. 3. De onderzoeksinstellingen moeten goede voorwaarden in hun onderzoeksopdrachten vastleggen. Opdrachtgevers die daar niet aan willen voldoen zou je niet meer moeten willen. Het is niet verkeerd om enkele opdrachtgevers links te laten liggen. Corten: ik wil graag terug naar het thema van de dag “ Wie betaalt, bepaalt?”. Dit aspect kwam niet ter sprake in beide inleidingen. Is het daarmee volgens de inleiders flauwekul? Is het werkelijk geen probleem? Uit eigen ervaring vanuit het visserijonderzoek, door LNV gefinancierd, blijkt dat er veel aandacht is voor korte termijn zaken, maar veel te weinig voor de langere termijn. Deze korte termijn scope lijkt te zijn gerelateerd aan de zittingsduur van het kabinet/minister: maximaal vier jaar. Noordhuizen: Ik ben het daarmee eens en pleit ook voor een onderzoeksagenda die meer op de langere-termijnvraagstukken is gericht. Van Eden: Dit probleem is te voorkomen met meer tweede geldstroom projecten voor fundamenteel onderzoek. Keet: De overheid richt zich op de financiering van de kennisbasis, op de wettelijke taken en op de uitvoering van onderzoek. Wellicht moet in overleg nader worden gekeken naar de benodigde kennisbasis.
47
Van Eden: Laten we leren van de onderzoeksstructuren in andere sectoren. Benedictus (NLTO): Ik ben het daarmee eens. Dit vraagt om een bredere insteek in het onderzoek dan alleen de landbouw. Ik pleit voor een biomedisch kenniscluster waarin de humane en dierlijke vraagstukken gezamenlijk aan bod komen. Hiervoor zijn alleen al in Utrecht grote kansen door twee instellingen (Medische Faculteit en Faculteit Diergeneeskunde) te laten samenwerken. Van Eden: Tien jaar geleden is er al een bijeenkomst geweest vanuit beide sectoren (humaan en dierlijk) die als heel positief is ervaren. Helaas heeft dit niet geleid tot concrete acties, het overleg heeft zelfs geen vervolg gekregen. De Jong (Dierenbescherming): De Faculteit Diergeneeskunde is heel traditioneel georiënteerd en biedt te weinig ruimte voor vernieuwing en innovatie. Daardoor is de dierlijke gezondheidszorg in Nederland verzand. Het is teveel een ons-kent-ons benadering, ook tussen Faculteit Diergeneeskunde en CIDC, waardoor ook in het beleid weinig nieuw denken doorklinkt. Dit kan voor de Dierenbescherming een reden zijn om eerder onderzoeksgelden bij de humane sectoren dan bij de Faculteit Diergeneeskunde te besteden. Van Eden: Ik herken dit gesloten bolwerk in de dierlijke diergezondheidszorg en ervaar het zelf als medicus elke dag. Boersma: Ik vind dat het erg meevalt. Ik kan dat illustreren met het feit dat in mijn onderzoeksgroep bij Animal Sciences Group in Lelystad, van de circa 20 mensen er slechts 4 dierenarts zijn. Van Eden: Deze komen overigens wel allemaal uit de Utrechtse school. Keet: Er zijn checks and balances in het onderzoek. Er is veel meer onderzoek nodig dan er oplossingen gewenst zijn. Als de taakverdeling tussen en concentraties van de onderzoeksorganisaties leiden tot bolwerken, dan is dat niet goed. Noordhuizen: Ik heb ervaringen in zowel Utrecht als Wageningen en ik vind dat het traditionele groene circuit nog steeds bestaat. Veterinairen hebben weinig investeringen gepleegd in dit groene circuit, en hebben een ander – eigen – circuit. Er is te weinig communicatie tussen (personen uit) de verschillende circuits. Deze circuits hebben ieder een eigen ingang bij het ministerie van LNV en de productschappen. Samenwerking tussen Wageningen en Utrecht lukt wel op de werkvloer, maar is op hoger niveau moeilijk. Speelman (Wageningen UR, rector magnificus): Het afdwingen van samenwerking door het van bovenaf op te leggen gaat niet lukken. De huidige minister Veerman heeft dat in zijn Wageningse tijd mogen ervaren. Noordhuizen: Er is een veterinair consortium gekomen onder voorzitterschap van Jan Staman. Dit gremium legde de sterke en zwakke punten van de diergeneeskunde op tafel en was voor advies beschikbaar bij KVP en MKZ. De doel- en taakstellingen van verschillende personen en organisaties bemoeilijken de samenwerking tussen organisaties en de gezamenlijke afweging.
48
Hopster (Wageningen UR, Animal Sciences Group): Ik ben en blijf voorstander van samenwerking, maar constateer dat de financieringsstructuur tussen LNV en Wageningen UR dat erg moeilijk maakt. Benutting van Wageningen UR programmagelden voor onderzoek van de Faculteit Diergeneeskunde is vanuit het organisatiebelang bijna onmogelijk. Ook met andere organisaties die geen eerste geldstroom gelden hebben, belemmert dit de samenwerking. Maar recent heeft de Raad voor Dieraangelegenheden als opdrachtgever alle partijen aan tafel gevraagd om een probleem op te lossen, en heeft zij aangegeven wie er op welke wijze moet samenwerken om de verschillende vragen op te lossen. De financieringsstructuur moet sturing kunnen geven aan samenwerking tussen partijen. Speelman: Ik vind de financiering van de kennisbasis goed (is weliswaar nog te weinig, maar een goed begin) en dat biedt mogelijkheden voor langjarig onderzoek. Ook wordt het mogelijk om met deze gelden te tenderen bij NWO. En dat is positief voor nieuwsgierigheidgedreven onderzoek. De samenwerking met wie onderzoek moet / kan plaatsvinden gaat intern (binnen Wageningen UR) redelijk goed. De samenwerking extern (buiten Wageningen UR) kan veel beter. Overleg met meer partijen kan leiden tot een goede onderzoeksagenda. Er is wel een risico dat de kennisbasis wordt uitgehold. Als je de expertise niet meer heb voor de kennisbasis, dan ben je niet meer interessant. Urlings: Ik vind dat ook Rikilt en CIDC moeten worden betrokken bij de kennisbasis. Deze gelden moeten breder worden ingezet. Van der Weijden: Ik vraag me af wie er aan tafel zitten bij het opstellen van de onderzoeksagenda. Zitten bijvoorbeeld ook NGO’s aan tafel? De Jong: De Dierenbescherming kan meer worden betrokken bij het onderzoek naar de diergezondheid. Noordhuizen: Ik betwijfel of de Dierenbescherming wel zit te wachten op het meepraten/ denken over fundamenteel onderzoek. Speelman: Ik pleit voor meer samenwerking tussen Faculteit Diergeneeskunde en Wageningen UR en ik vraag me af waarom er twee onderzoekscholen moeten zijn. Aanbevelingen Gezamenlijk is een drietal aanbevelingen opgesteld, die door sommigen als onrijp worden gezien. Voor de verdere discussie zijn deze aanbevelingen bruikbaar, maar voor de communicatie naar buiten voorlopig niet. 1. Betere aansturing van (agendering en infrastructuur van) onderzoek: financieringstructuur, professionalisering van het onderzoeksmanagement, benutting van derde gelden, voorkomen van doublures, betrokkenheid maatschappelijke organisaties. 2. Samenwerking tussen onderzoeksorganisaties op het gebied van veterinaire en humane gezondheid; biomedisch cluster. Met name voor het fundamenteel onderzoek. 3. Gedragscode niet alleen voor onderzoeksorganisaties, maar ook voor opdrachtgevers.
49
50
4.3. Innovatieonderzoek Voorzitter:
Prof. dr. Leo Jansen (Stuurgroep TA)
Inleider:
Drs. Henk van Latesteijn (Transforum Agro en Groen)
Coreferent: Prof.dr. Martin Kropff (Wageningen UR) Inleiding drs. Henk van Latesteijn Ik ben afgestudeerd als bioloog in Leiden en werkte eerder bij de WRR, onder andere als projectleider van het rapport Duurzame Risico’s (1994), en bij LNV. Momenteel ben ik directeur van Transforum Agro en Groen, één van de drie werkorganisaties die de zogenaamde BSIK-gelden voor versterking van de kennisinfrastructuur beheren en verdelen. Ik hanteer de definitie van Porter: een innovatie is een nieuwe value proposition die wordt gerealiseerd m.b.v. een unieke waardeketen. Het gaat dus niet om een incrementele verbetering, een optimalisatie van het bestaande bedrijf, zoals in het voormalige OVOdrieluik gebeurde. Die optimalisatie heeft geleid tot een vergaande specialisatie, concentratie en verkokering in het kennisnetwerk. En tot een eigen agendering en gebruik van overreding, waarvan Berkhout vanmorgen een mooi voorbeeld gaf. Een omgeving van rivaliteit is daarvoor nodig, soms moet die zelfs worden geactiveerd. Complacency is niet geschikt. Er is sprake van een bonus op ontwikkeling van het eigen specialisme, dat geeft meer aanzien. Integrerende kennis is daaraan ondergeschikt. We weten steeds meer over steeds minder. Daar tegenover gaat het bij innovatie om een unieke, niet eenvoudig kopieerbare verandering die een voorsprong geeft. Een systeeminnovatie is nog gecompliceerder en vindt plaats op een multi-actor niveau. De uitdagingen in de kennisinfrastructuur kunnen daartoe worden samengevat met: • transdisciplinariteit • dynamiseren • ontschotten • interactief agenderen • samenwerken. We moeten de putjes niet nog dieper maken, maar nieuwe kuilen maken. Transforum Agro en Groen (TAG) werkt langs die lijnen en hoopt over een jaar of vijf een nieuwe body of knowledge te hebben opgebouwd, waarbij overheden, kennisinstellingen en bedrijfsleven samenwerken. TAG hanteert drie innovatiestrategieën: • vitale clusters • regionale ontwikkeling • internationale agrifoodnetwerken. Daarnaast hanteert TAG drie wetenschapsgebieden: • technisch/systeemkundig • organisatiekundig/economisch • maatschappelijk/sociaal. En drie typen projecten: • innovatieve praktijkprojecten • wetenschappelijke projecten • (later) kennisverspreiding- en verankeringsprojecten. 51
Overkoepelend is steeds de uitdaging: een kennisinfrastructuur (KIS) die inter- en transdisciplinair werkt en een actieve agendaopbouw en kennisverspreiding kent. Mijn ervaring uit LNV is dat een zelfreferentieel systeem nauwelijks in beweging is te krijgen. Wat je nodig hebt zijn kleine, actieve change agents die we met TAG aan het werk willen zetten. Mijn stellingen voor deze bijeenkomst zijn: 1. Kennisinfrastructuur loopt – net als alle andere infrastructuur – vrijwel altijd achter; 2. (Kennis)specialisatie was de motor voor de lineaire innovaties uit het verleden, maar is een rem op systeeminnovaties; 3. De incentive-structuur (wie betaalt voor wat?) vormt de sleutel tot verandering. Coreferaat prof.dr. Martin Kropff (Wageningen UR, Plantwetenschappen) Ik ben Utrechts bioloog en naar Wageningen gegaan om de link tussen biologie en landbouw te leggen. Ik ben ook ooit bij het CLM betrokken geweest. Na 4 jaar werken op de Filippijnen (internationaal rijstonderzoek) ben ik definitief in Wageningen terechtgekomen. Bij Wageningen UR Plant werken in totaal 1.600 mensen, verdeeld over Plant Sciences, PRI en PPO. Mijn algemene reactie op het verhaal van Van Latesteijn is dat het – zoals vaker – uitgaat van een verouderd beeld op de KIS, van pakweg 4 jaar geleden. We moeten niet te snel conclusies trekken. Hij stelt dat de KIS achterloopt, maar zijn idee van kleine actieve change agents brengen wij al lang in praktijk, met Knowhouse in Horst-America en met het Groenewoudoverleg. In beide werken we als kennisinstelling samen met ondernemers en overheden. De tijd van proefstations is al lang voorbij. De publiek-private samenwerking is volop gaande, en in Knowhouse is nu bijvoorbeeld ook de Universiteit van Maastricht betrokken. Ik vind dat de basiskennis een publieke zaak moet blijven, maar dat het precompetitieve onderzoek veel meer in PPS-constructies moet plaatsvinden. Het CBSG (Centre for Bio Systems Genomics) is daarvan een voorbeeld. De nieuwe soort kennis die we nodig hebben, zoals Van Latesteijn die typeert met transdisciplinair en ontkokerd, zien we al terug bij nieuw onderwijs aan de Wageningen UR: veel meer breed generalistisch naast disciplinair. Specialisme en generalisme zijn beide nodig. Ik wissel het OVO-drieluik graag in voor de ruit ondernemers – onderzoek – voorlichting onderwijs. En de ivoren toren (kennis glijdt van boven naar beneden naar de praktijk) voor een skatebaan tussen onderzoek en praktijk. Maar laten we niet alles in de lucht gooien en helemaal opnieuw beginnen. En laten we niet uitgaan van verouderde beelden. Discussie Jansen (voorzitter): ik leg twee vragen in uw midden: 1. Welke kennisvragen liggen er? 2. Welke knelpunten zitten er in de KIS en in de agendering? Huizing (Innovatienetwerk): ik formuleer dat liever als: wat zijn de belangrijke uitdagingen voor de toekomst? Ligt er al voldoende kennis? Hoe gaan partijen ermee om? Hoe kunnen we ze beter laten samenwerken?
52
Sterrenberg (Stuurgroep TA / Rathenau Instituut): partijen zullen die uitdagingen ook als een gemeenschappelijk probleem moeten ervaren, ze moeten baat zien in samenwerking. In de praktijk zie ik dat gebeuren als bijvoorbeeld een bedrijf is aangeklaagd door een NGO. IJlstra (LNV Visserij): Wordt innovatie wel als noodzakelijk ervaren door ondernemers? Het gaat ondernemers toch vooral om continuïteit? Ze gaan pas innoveren als committent wordt verlangd met en door de omgeving, bijvoorbeeld de NGO’s. Is in die zin de overheid eigenlijk wel partij? Grin: De kokkelvisserij in de Waddenzee vroeg toch dringend om innovatie? Lag de kennis niet op de plank? Was er te laag rendement? Werkte de regelgeving tegen? Waarom innoveerden vissers niet bijtijds? IJlstra: Er lag geen kennis op de plank, omdat het tot dan toe helemaal niet nodig was, er was geen prikkel. Sterrenberg: We moeten vaststellen dat de landbouw en de visserij de problemen niet meer intern kunnen regelen, zoals vroeger. Maar nog niet iedereen is zich daarvan bewust. Pijnenburg (ZLTO): Wij zijn daar wel degelijk mee bezig. Vroeger werkte OVO goed, maar nu is het tijd voor nieuwe constructies tussen bedrijfsleven, kennis en overheid. We werken aan een gemeenschappelijke langetermijnvisie en agenda op de moderne landbouw. Jansen: Hoe moet die visie georiënteerd zijn? Pijnenburg: LNV oriënteert die naar onze mening té maatschappelijk en te weinig in balans met de marktoriëntatie. Sedee (VROM, DGM): Innovaties beginnen bij koplopers. De overheid moet dat in de gaten houden en veralgemeniseren naar de rest. De spanning die dat wel kan oproepen is of koplopers hun innovaties willen loslaten. Ten tweede worden innovaties vaak gehinderd door tegenstrijdige regelgeving. Stiekema (Wageningen UR, Moleculaire Biologie): Ik onderstreep nog eens de conclusie van Kropff: vaak gaan we uit van verouderde beelden. In het CBSG werken universiteiten, bedrijven, waaronder internationale zaadfirma’s, en productschappen samen aan ‘nieuwe aardappelen en tomaten’. Dat zijn stappen die door die partijen zelf zijn gezet. Kropff: Ook in het Nieuwe Gemengde Bedrijf in Horst hebben we te maken met topondernemers, maar voor de uitwerking van hun plannen lopen we aan tegen regelgeving. Van Latesteijn: Tot nu toe liepen de initiatieven om regelgeving voor een bepaald project even buiten haakjes te zetten (status aparte) vast. Sedee: Inderdaad, de EU is daar lastig in. Grin: De EU is sterk gericht op regelgeving. Desondanks zijn er nu bij verschillende ministeries voorloperloketten geopend. We moeten over een jaar of vijf eens kijken of dat heeft gewerkt.
53
Wageningen UR heeft een goede naam opgebouwd in de combinatie van fundamenteel en toegepast onderzoek, maar het moet wel oppassen. Bepaalde vragen worden nog helemaal niet opgepikt, bijvoorbeeld op het gebied van diergezondheid. Kropff: Elk jaar vinden er stakeholderbijeenkomsten plaats over de agendering van onderzoek. Dat moet eigenlijk nog veel vaker, met name gericht op ondernemers. Grin: Ik bedoelde dat Wageningen UR funderende kennisvragen, die voorbij gaan aan de historisch eenzijdige moderniserende landbouw, nog te veel laat liggen. Jansen: Gaat het om een modernisering nr 2? Van Grinsven (MNP): Ja, productie en kwaliteit worden nu heel anders ingevuld dan vroeger. Sterrenberg: Ik vind dat veel suggesties weer bínnen de landbouwwereld worden gericht. Er worden te weinig verbindingen gelegd. Van Latesteijn: TAG is een consortium juist om die verbindingen te garanderen. In het bedrijfsleven zelf is de schakelaar vaak al om: glastuinders gaan bijvoorbeeld hun transportproblemen niet meer zelf oplossen maar schakelen transporteurs in. Van Eck (Wageningen UR): Kropff stelde een skate-half-pipe voor tussen onderzoek en praktijk. Maar hebben we niet meerdere half-pipes nodig, van andere kennissystemen, bijvoorbeeld gamma? Stiekema: In het CBSG is 1 miljoen euro voor gamma-onderzoek, maar de vraagarticulatie vindt ook dáárbij plaats door de ondernemers. Jansen: Ik wijs graag even op het project Profetas.11 Dat is een samenwerking tussen Wageningen en Amsterdam om alfa-, beta- en gamma-wetenschappen te integreren. Ik stel voor om nu de stellingen van Van Latesteijn te bespreken. 1. De KIS loopt achter. De Wit (RMNO): Als KIS onderdeel is van het innovatiesysteem, dan constateer ik dat maar een klein deel is gericht op verandering. Ik kan me daarom wel vinden in deze eerste stelling. De KIS vergt onderhoud, change agents moeten meer trekkracht krijgen. Dat betekent ook meer vraaggestuurde lange-termijnideeën en netwerkverbreding (meer dan alleen meer sectoren). Maar laten we geen energie verspillen aan allerlei overlegstructuren. 2. (Kennis)specialisatie was de motor voor de lineaire innovaties uit het verleden, maar is nu een rem op systeeminnovaties. Van Latesteijn: Is het onderscheid tussen lineaire en systeeminnovatie bruikbaar? Wellicht beter te vervangen door de afwisseling van convergerende en divergerende kennisontwikkeling. Tot nu toe levert de convergerende, monodisciplinaire kennis meer aanzien. 11
Profetas is het acronym van ‘PROtein Foods, Environment, Technology and Society’. Zie www.profetas.nl. 54
Huizing: Soms levert specialistische kennis succes (shotgun), maar de kansen daarop zijn klein. Trouwens, we praten nu steeds over het proces van kennisproductie, maar mij houdt de vraag bezig: waarop richten we die kennis? Klep: Ik wil terug naar de titel van vandaag: wie betaalt bepaalt? Als ik dan kijk naar de P van people en het betrekken van mensen bij de kennisinfrastructuur, dan zie ik veel mensen die in tijd van de baas kunnen praten daarover, zoals vandaag, maar veel mensen (boeren) kunnen daaraan niet meedoen. Dat zijn vaak wel degenen die (mee)betalen. Jansen: Ik stel voor de aanbeveling als volgt te herformuleren: Stem de kennisontwikkeling en –agenda af op grote maatschappelijke vragen. Daarvoor is disciplinaire vakkennis nodig, maar ook vaardigheid om transdisciplinair te werken. 3. De incentive-structuur (wie betaalt voor wat?) vormt de sleutel tot verandering. Kropff: Het is nu gelukkig al zo dat in de begeleidingscommissies van DLO-onderzoek veel partijen zijn vertegenwoordigd. Jansen: Ik stel voor om een aanbeveling te doen over de implementatie van innovaties: minister, gebruik uw bevoegdheid om toepassing van de resultaten van innovatief onderzoek mogelijk te maken (bijvoorbeeld door vrijstelling van bepaalde wetgeving). Eijsackers (WUR): En voeg toe dat de eventuele boetes (van de EU) dan maar betaald moeten worden door LNV.
55
56
5. Afsluitende plenaire sessie Eerste stemming over de stellingen Bij wijze van eerste peiling brengt de voorzitter de aanbevelingen vanuit iedere sessie in stemming. De bedoeling is om een schifting te maken tussen de stellingen waarover consensus bestaat en de stellingen waarover verschillend wordt gedacht. De discussie zal dan worden gericht op die laatste stellingen. Vanuit de sessie Voeding: Stelling 1: Onderzoekers moeten ‘hun rug recht houden’, daarbij gestimuleerd door structuren (contracten met afspraken vooraf over publicatie, copyright, patenten, reclame).
Alle aanwezigen blijken het met deze stelling eens. Stelling 2: De noodzaak bestaat om meerdere agenda’s (maatschappelijk, innovatief-economisch, zuidelijk) onder één overkoepelende agenda tot stand te brengen, met participatie van meerdere stakeholders (overheid, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstituten). Verschillende typen onderzoek zouden moeten worden ondergebracht bij verschillende onderzoeksinstellingen (universiteiten en instituten).
Met deze stelling zijn 21 aanwezigen het eens, 9 oneens. Vanuit de sessie Diergezondheid: Stelling 3: Betere aansturing van (agendering en infrastructuur van) onderzoek; financieringsstructuur, professionalisering van het onderzoeksmanagement, benutting derde gelden, voorkomen doublures, betrokkenheid NGO’s.
Iedereen is het met deze stelling eens. Stelling 4: Samenwerking tussen onderzoeksorganisaties op het gebied van veterinaire en humane gezondheid; biomedisch cluster.
Aalpoel licht toe dat hier wordt gedoeld op betere samenwerking tussen veterinairen en medici. Iedereen is het met deze stelling eens. Stelling 5: Gedragscode niet alleen voor onderzoeksorganisaties, maar ook voor opdrachtgevers.
Iedereen is het met deze stelling eens.
57
Vanuit de sessie Innovatie: Stelling 6: Minister, maak gebruik van uw bevoegdheid om de resultaten van innovatief onderzoek daadwerkelijk toe te passen (bijv. door vrijstelling van bepaalde wetgeving).
Met deze stelling zijn 10 mensen het eens, 9 oneens. Stelling 7: Laat de kennisontwikkelingsagenda bepalen door grote maatschappelijke vragen (duurzaamheid PPP). Dat vraagt disciplinaire vakkennis en de vaardigheid om transdisciplinair te werken.
Met deze stelling zijn de meesten het eens, 4 oneens. Omdat de stellingen 2 en 6 het meest omstreden blijken, worden deze nader bediscussieerd met het forum en de zaal. Forumdiscussie In het forum hebben de volgende personen zitting: • Prof. dr. Roel in ‘t Veld (voorzitter RMNO) • Prof. dr.ir. Bert Speelman (rector magnificus Wageningen UR) • Prof. dr. John Grin (Universiteit van Amsterdam) Stelling 2: De noodzaak bestaat om meerdere agenda’s (maatschappelijk, innovatief-economisch, zuidelijk) onder een overkoepelende agenda tot stand te brengen, met participatie van meerdere stakeholders (overheid, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en onderzoeksinstituten). Verschillende typen onderzoek zouden bij verschillende onderzoeksinstellingen moeten worden ondergebracht (universiteiten en instituten).
Speelman: Deze stelling bestaat uit meerdere stellingen. Met het laatste deel heb ik moeite, omdat dit veronderstelt dat je verschillende typologieën van onderzoek hebt. We kunnen wel duiden wat onze missie is, maar we moeten dit niet in schotjes willen indelen: meer nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek, toepassingsonderzoek, beleidsonderzoek. Dit moet je niet per definitie bij verschillende instituten onderbrengen. Het is een samenhangend geheel van organisaties, kennisclusters, waartussen uitwisseling mogelijk is. Je moet niet van tevoren zeggen ‘Gij zult alleen ….’. Na zes jaar Wageningen UR hebben we geleerd dat het fout gaat als je strikt indeelt. Houd het in de kennisketens. Op elk punt in de kennisketen moet je kunnen aftappen. LNV heeft een juiste keuze moeten maken door een institutie als Wageningen UR te organiseren, waarbij de universiteit vanwege haar schaalgrootte was gedwongen samen te werken met landbouwkundig onderzoek. Het is nog niet optimaal, maar we zijn goed op weg. LNV ziet in dat zo’n organisatie voorzien moet worden van een flinke portie eerste geldstroom. In ‘t Veld: In de stelling wordt gesproken over een overkoepelende agenda. Ik zie daar niet zo veel in. Ik versta onder een agenda een lijst van dingen die je moet gaan doen. Ik zie niet in
58
waarom lijstjes van allerlei actoren onder één noemer gebracht zouden moeten worden. Dat is een achterhaald idee van de staat. Er zijn velerlei agenda’s van tamelijk autonome actoren. Maar het idee van een centraal brein vind ik wat eng, een afstotend idee. Dat betekent niet dat er geen samenhang zou kunnen groeien, maar dat kan door samenwerking tussen actoren. Verschillende instituten moeten wel oog hebben voor prikkels die uitgaan van bestaande institutionele structuren. Prikkelsystemen werken niet gelijkmatig uit. Het huidige systeem werkt gunstiger uit voor monodisciplinair dan voor multidisciplinair onderzoek. Ook binnen instellingen zie je prikkelsystemen. Weinig mensen in de wereld zijn beroemd geworden met transdisciplinair onderzoek. Ik ben het niet oneens met wat Speelman zegt, maar als je over situering nadenkt, moet je dat doen met inbegrip van de invloed van het prikkelsysteem. Er is een systemisch tekort aan transdisciplinair onderzoek door een onevenwichtig prikkelsysteem. Een voorbeeld kwam ik onlangs tegen op een Zwitsers lab van IBM. Daar werkten drie onderzoekers die een Nobelprijs hadden kregen. Toen ik vroeg: “hoe wordt het onderzoek hier gemanaged?” luidde het antwoord: “er wordt hier niet gemanaged”. Zij werkten niet planmatig, er was sprake van communicatieve zelfregulering van de onderzoeksagenda. Die Nobelprijs kwam eigenlijk voort uit een vergissing. Laten we dus voorzichtig zijn met het in partjes hakken van onderzoek. De Vries (Wageningen UR): In de sessie ‘voeding’ hebben we het eerste deel van deze aanbeveling zo geformuleerd, omdat het Europees 7de kaderprogramma niets over food bevatte. Afstemming tussen verschillende onderwerpen is wel een wens geweest van de Europese Commissie. EZ en LNV hebben verschillende agenda’s. Beide ministeries zitten aan één tafel, maar vanuit verschillende agenda’s. Hier is koppeling nodig. Van Grinsven (MNP): Een overkoepelende agenda is niet mogelijk. Vervolgens moet je middelen verdelen, dat is weer een probleem. Jansen (Stuurgroep TA): Op welke middelen doelt u? Van Grinsven: In eerste instantie denk ik aan middelen van de overheid. Korthals: Participatie van stakeholders hebben we genoemd omdat NGO’s er nauwelijks bij betrokken zijn. Dat is een zwak punt. Het is zaak om naar de consument te communiceren dat hier een probleem ligt. De onderzoeksagenda moet zichzelf aan de haren uit de modder trekken. Grin: Wat wordt bedoeld met ‘één overkoepelende agenda’: een verzameling van ideeën of eenduidigheid? Naar mijn idee past dit laatste niet in onze huidige samenleving. Als je kijkt hoe middelen worden verdeeld, helpt het om te focussen. Dat houdt dus in dat je de betalers inderdaad laat bepalen. Dat is niet goed. De Vries: Als alleen de betalers rond de tafel zitten, heeft Grin gelijk dat je de betalers dan dus laat bepalen, maar gelukkig is dat niet zo. Alle stakeholders zitten om de tafel bij het Europees Kaderprogramma. Als je het raamwerk goed hebt gedefinieerd, kan iedereen z’n spel vervolgens goed spelen. In ‘t Veld: De opmerking is terecht dat je alleen hoeft af te wegen als je geld hebt. Ik neem maar even aan dat geld op een aanvaardbare manier is neergelegd. Je kunt het ook eerst aan andere partij geven, met de mededeling dat je niet weet hoe het te verdelen.
59
In Nederland is heel veel vertrouwen geïnvesteerd in allocatie van geld in onderzoek. Weinig geld naar NWO, kennelijk in het wijze besef dat allocatie ook daar eenzijdig is. Stelling: het is niet verstandig te zeggen ‘ik schraap al het geld bij elkaar en verdeel het op basis van één agenda’. Dan krijg je een slechter resultaat dan bij diversiteit van onderzoek. Van der Weijden: Ik heb in eerste instantie vóór deze stelling gestemd, maar heb daar nu op twee onderdelen spijt van: - Eén agenda is niet wenselijk. - Ik ben ook overtuigd dat je niet teveel in hokjes moet stoppen. Maar NGO’s erbij betrekken moet wel. Speelman: Ik wil In ’t Veld bijvallen voor wat betreft NWO. Er zijn gebieden die iets bedenken dat belangrijk is. Vervolgens gaan ze naar de universiteiten. U mag meedoen als u 50% kunt bijleggen. Zo werkt het niet. Ik zie niet in waarom er een centraal regie-orgaan is, zoals bijv. bij genomics. Dit naar voren schuiven van wetenschapsgebieden bevalt me van geen kant. Laat de anarchistische onderzoeker maar zijn gang gaan. Met beperkte centrale regie op agenda, coherentie en transparantie. We weten echter niet van elkaar wat we doen, dat geeft het gevoel onder mensen dat we in een onderontwikkeld land leven. Grin: In een artikel in Minerva werd de conclusie getrokken dat als het er op aankomt onderzoekers precies weten hoe ze hun onderzoek moeten definiëren, afhankelijk van de partij die het moet financieren (fundamenteel als dat nodig is, toegepast als dat beter uitkomt). Stemming in tweede termijn over de onderdelen van stelling 2: - Overkoepelende agenda. Eén stem vóór (de Vries, zij het onder de voorwaarde dat ‘regie’ er niet bij staat), veel tegenstemmers. De stelling wordt verworpen. - Participatie van meerdere stakeholders, van elkaar weten wat je doet. De meerderheid is voor. - Verschillende typen onderzoek bij verschillende onderzoeksinstellingen onderbrengen. De meerderheid is tegen. - Bij de agendavorming is van belang dat er aandacht is voor transdisciplinair en systemisch onderzoek, gekoppeld aan incentives. Iedereen is voor. Stelling 6: Minister, maak gebruik van uw discretionaire bevoegdheid om de resultaten van innovatief onderzoek daadwerkelijk toe te passen (bijv. status aparte).
In ‘t Veld: De minister zou dus onderzoeksresultaten toe moeten passen. Dat doet een minister niet. Een minister moet zich niet bezig houden met verwezenlijking van onderzoeksresultaten. De rest van de samenleving wordt hier licht debiel verondersteld. Er is vernieuwing nodig, maar de rest snapt het niet. Het moet zijn: ‘doen toepassen’. Toelichting van de stelling door iemand uit de sessie: als er mensen zijn die denken dat er een oplossing is voor een probleem, dan moeten er mogelijkheden zijn om buiten de grenzen van de wet op te treden.
60
In ’t Veld: Op andere terreinen heb ik hier ervaring mee. Door het scheppen van een uitzonderingspositie werd het onnodig de dwaasheid van de gewone wegen te onderzoeken. De druk was van de ketel. Misschien moet je de regel gewoon weg doen. Tweede ervaring is dat het opnieuw dichtslibde. Drie jaar later was de vrijhaven weer weg. Dit ging heel geleidelijk. Allemaal goedwillende mensen. Wat ik ervan gezien heb, was heel positief in intentie, maakte gedurende korte tijd veel mogelijk, maar slibde dicht en leidde de aandacht af. Speelman: Een voorbeeld hiervan speelt rond de mineralenproblematiek. Minas heeft gefaald. Innovatieve boeren denken bijvoorbeeld ‘niet iedere grond is zandgrond, misschien is afwijking van generiek beleid mogelijk?’ In Zegveld werkt een boer met een uitgekiende manier van mest uitrijden. Eerst kon dat niet, vanwege de bestaande regelgeving. Sinds twee jaar wordt er via een gedoogprocedure onderzoek gedaan. Van der Weijden: Misschien moet je in zo’n geval niet zeggen dat de minister toepassing moet bevorderen, maar dat hij belemmeringen voor toepassing moet wegnemen. Grin: Ik ben voor, maar onder voorwaarde dat je na afloop zowel de uitzondering als de oorspronkelijke regel evalueert. Je creëert echter wel onduidelijkheid. De Gier: Hoe verhoudt zich dat tot het thema van deze dag? Jansen: ‘Wie betaalt bepaalt?’. Het is allemaal mooi bedacht, maar het kan niet binnen de regels. Minister, wijk af van de regel. Kropff (Wageningen UR): We zijn bezig met een innovatief, nieuw gemengd bedrijf in Horst. De minister heeft gezegd te zorgen dat beperkende regels hier niet gelden. Ondernemers willen afvalstromen koppelen, etc. Maar de hele regelgeving is zodanig dat bedrijven alleen op bepaalde plekken mogen zijn. Voor grote innovaties zijn ontheffingen nodig. Binnen disciplines gebeurt dit ook. Zo heeft het CLM in het verleden bedrijven gevonden die geen grondontsmetting nodig hadden. Uiteindelijk heeft dat bijgedragen aan afschaffing van de ontsmettingsplicht. Toevoeging aan de stelling: -
Dit onderzoek moet dan bedoeld zijn om doorbraken te tonen. Ook de oorspronkelijke regelgeving moet tegen het licht worden gehouden.
Eindstemming: meerderheid voor, 4 tegen. Motivering van tegenstemmers: - Korthals vindt dit niet het juiste instrument om het probleem aan te pakken. - Keet: je moet het van geval tot geval bekijken. Mega-veehouderijbedrijven zijn zeer omstreden. Het moet alleen kunnen voor een zeer specifiek geval. - Urlings: Als we blind gaan verruimen komt er een andere vraag naar voren. Bij dierziekten hebben we te maken met WTO-regels, exportmogelijkheden vallen weg, etc.
61
Afsluiting Van der Weijden: Ik waag mij niet aan een samenvatting. Maar misschien wel de aardigste aanbeveling die ik uit de discussie haal is: ‘als je Nobelprijzen wilt winnen, schaf dan eerst de managers af.’ U kunt van de Stuurgroep verwachten: 1. Een verslag van deze dag, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een half jaar. 2. Tegelijk of kort daarna, een advies van de Stuurgroep aan de minister van LNV. Ik dank alle aanwezigen voor hun komst en hun bijdragen.
62
Bijlage 1. Deelnemers studiedag 6 april 2005 Naam
Organisatie
Plaats
De heer E.J. Aalpoel
Stuurgroep TA
Twello
De heer dr. G. Benedictus
NLTO
Joure
De heer Prof. dr. ir. A.J. Berkhout
Technische Universiteit Delft
Delft
De heer Prof. dr. ir. M.A.J.S. van Boekel
WUR
Wageningen
De heer W.J.A. Boersma
WUR Animal Sciences Group
Lelystad
De heer dr.ir. J.C. Broekhoff
Stuurgroep TA
Bennekom
De heer G. van Caulil
Bionieuws
Utrecht
De heer A. Corten
NIVO
Uitgeest
De heer dr.ir. K.D.J.M. van der Drift
Louis Bolk Instituut
Driebergen-Rijsenburg
Mevrouw W. van Eck
Wageningen UR, Onderzoekstrategie
Wageningen
De heer prof. dr. W. van Eden
Universiteit Utrecht
Utrecht
De heer prof. H.J.P. Eijsackers
WUR, Wetenschappelijke Adviesraad
Wageningen
Mevrouw ir. A. de Gier
KNAW
Amsterdam
Mevrouw P. de Goeij
Stichting Wilde Kokkels
Gaast
De heer prof. dr. J. Grin
Universiteit van Amsterdam
Amsterdam
De heer J.J.M. van Grinsven
Milieu- en Natuurplanbureau
Bilthoven
De heer dr. W. Halffman
Universiteit Twente
Enschede
De heer prof. dr. R.J. Hamer
Wageningen UR, WCFS
Wageningen
De heer ir. W.J.A. Hanekamp
Animal Sciences Group
Lelystad
De heer ir. E.M. Hees
CLM Onderzoek & Advies BV
Culemborg
De heer J. Hillebrand
Utrecht
Mevrouw drs. W.J.M. Hoogendoorn-Beks
InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster Alterra
De heer prof. dr. R. Hoppe
Universiteit Twente
Enschede
De heer H. Hopster
Animal Sciences Group
Lelystad
De heer H.J. Huizing
Utrecht
De heer mr A.H. IJlstra
InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster Ministerie van LNV
De heer prof. dr. ir. J.L.A. Jansen
Stuurgroep TA
Velp
De heer dr.ir. L. Jansen
Voedingscentrum
’s-Gravenhage
Mevrouw M. de Jong-Timmerman
De Dierenbescherming
’s-Gravenhage
De heer prof. dr. W.M.F. Jongen
Lelystad
Mevrouw dr. S. Kasanmoentalib
Wageningen UR Animal Sciences Group (ASG) Vrije Universiteit Amsterdam
Uitdam
De heer ir. P.J.M. Keet
Ministerie van LNV
‘s-Gravenhage
De heer L.F.M. Klep
Journalist
Wageningen
De heer prof. dr. A.J.F. Köbben
LISWO
Leiden
De heer prof. dr. M.J.J.A.A. Korthals
WUR Leerstoelgroep Toegepaste Filosofie
Bussum
De heer prof. dr. M.J. Kropff
WUR Kenniseenheid Plant
Wageningen
63
Wageningen
’s-Gravenhage
Naam
Organisatie
Plaats
De heer dr. H. van Latesteijn
TransForum Agro & Groen
Zoetermeer
De heer G. van Maanen
WB
Wageningen
De heer dr. F.M. Martens
NWO
’s-Gravenhage
De heer prof. dr. J.P.T.M. Noordhuizen
Universiteit Utrecht
Utrecht
Mevrouw ir. N.J. Oerlemans
CLM Onderzoek & Advies BV
Culemborg
De heer U. Pesch
VU Instituut voor Milieuvraagstukken
Amsterdam
Mevrouw A. Pijnenburg
ZLTO
Tilburg
De heer prof. dr. L. Reijnders
Universiteit van Amsterdam
Amsterdam
Mevrouw G.H. Roebeling
WEMOS / Stuurgroep TA
Huis ter heide (ut)
De heer J.W.E.M. Roemaat
GLTO Zuid Midden Oost
Didam
De heer M. Root
Directie Kennis LNV
Ede
Mevrouw dr. ir. C.W. Rougoor
CLM Onderzoek & Advies BV
Culemborg
De heer B. van Ruitenbeek
Platform Biologica
Utrecht
De heer prof. dr. G.J. Schaafsma
Wageningen Universiteit Research
Wageningen
De heer ir. F.C. van der Schans
CLM Onderzoek & Advies BV
Culemborg
De heer A. Sedee
Ministerie van VROM, DGM
Den Haag
De heer prof. dr. ir. L. Speelman
Wageningen UR Onderzoekstrategie
Wageningen
De heer J. Staman
Rathenau Instituut
’s-Gravenhage
Mevrouw dr.ir. L. Sterrenberg
Rathenau Instituut / Stuurgroep TA
Leiden
De heer prof. dr. W.J. Stiekema
Wageningen UR
Wageningen
De heer prof. dr. ir. W.P.M. van Swaaij
KNAW
Losser
De heer dr. R.M.C. Theelen
Ministerie van LNV
’s-Gravenhage
De heer prof. dr. H.A.P. Urlings
Wageningen Universiteit Research
Wageningen
De heer R. in ’t Veld
RMNO
’s-Gravenhage
De heer T.A. Vogelzang
Landbouw Economisch Instituut
’s-Gravenhage
De heer dr. H.S.M. de Vries
Agrotechnology and Food Innovations
Wageningen
De heer drs. W.J. van der Weijden
CLM / Stuurgroep TA
Culemborg
De heer R. Westenbrink
Vereniging van Universiteiten VSNU
Utrecht
De heer drs. B. de Wit
RMNO
's-Gravenhage
64
Bijlage 2. Lijst van gebruikte afkortingen AWT BSIK CBSG CIDC ICES KIS KNAW LISWO LNV MNP NUSAP NWO PPO PRI RIVM RMNO TAG TA-stuurgroep TU-Twente en Delft VSNU WRR WUR WUR-ASG WUR-WCFS
Adviesraad Wetenschaps- en Technologiebeleid Besluit subsidies investeringen in de kennisinfrastructuur Centre for Biosystems Genomics Centraal Instituut voor DierziekteControle Interdepartementale Commissie voor Economisch Structuurbeleid / KennisInfraStructuur Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschap Leids Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Milieu en Natuur Planbureau Numerical, Unit, Spread, Assessment, Pedigree. Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Plantaardig PraktijkOnderzoek Plant Research International Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Raad voor Ruimtelijk, Milieu- en Natuuronderzoek Transforum Agro en Groen Stuurgroep Technology Assessment van het ministerie van LNV Technische Universiteit Vereniging van universiteiten Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Wageningen Universiteit en Research Centrum Animal Science Group Wageningen Centre for Food Sciences
65
66
Bijlage 3. Taak en samenstelling Stuurgroep Technology Assessment Het werk van de Stuurgroep Technology Assessment draagt bij aan het kennisbeleid van het Ministerie van LNV door: 1. verkenning van gevolgen van technologische ontwikkelingen en afwegingen van alternatieven en/of; 2. het verkennen van mogelijke technologische bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke problemen relevant voor het LNV-beleidsterrein en/of; 3. Het onderkennen en expliciteren van normen en waarden die in het geding kunnen zijn bij bepaalde ontwikkelingen alsook verschillen daarin tussen verschillende groeperingen in de samenleving. De volgende personen maken op persoonlijke titel deel uit van de stuurgroep: • Dhr. drs. W.J. van der Weijden, voorzitter (Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu) • Mw. dr.ir. L. Sterrenberg (Rathenau Instituut) • Mw. G. Roebeling (WEMOS) • Dhr. prof.dr.ir. J.L.A. Jansen (Emeritus hoogleraar Milieutechniek TU Delft) • Dhr. P. Blom, penningmeester (Triodos Bank) • Dhr. dr.ir. J.C.P. Broekhoff (voormalig hoofd R&D bij Unilever) • Dhr. E.J. Aalpoel (melkveehouder) Adresgegevens Stuurgroep Technology Assessment t.a.v. Carin Rougoor p/a CLM Postbus 62 4100 AB Culemborg T: 0345 47 07 69 E:
[email protected] I: www.minlnv.nl/ta
67