Wie betaalt bepaalt? Advies aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de noodzaak van onafhankelijkheid en diversiteit van het wetenschappelijk onderzoek
Achtergrondrapport
maart 2006 Stuurgroep Technology Assessment Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Tweede, verbeterde druk Redactie: Wouter van der Weijden Besteladres rapport Stuurgroep Technology Assessment t.a.v. Carin Rougoor p/a CLM Onderzoek en Advies Postbus 62 4100 AB Culemborg T 0345 47 07 69 I www.stuurgroepta.nl ISBN: 90-5634-198-7
2
Inhoud Samenvatting en advies
5
Achtergrondrapport
17
1.
Inleiding
19
2.
Enkele feiten en ontwikkelingen
23
3.
Voordelen en knelpunten contractonderzoek 3.1 Voordelen contractonderzoek 3.2 Knelpunten contractonderzoek 3.2.1 Risico’s voor de betrouwbaarheid 3.2.2 Risico’s voor de toegankelijkheid 3.2.3 Risico’s voor een eerlijke verdeling van kosten en baten 3.2.4 Risico’s voor innovatie 3.2.5 Risico’s voor de diversiteit
29 29 29 30 36 40 41 42
5.
Knelpunten agendering
43
6.
Knelpunten kennisinfrastructuur 6.1 Publiek-private samenwerking 6.2 Monopolies
47 47 49
Woord van dank
51
Bijlage 1: Samenstelling Stuurgroep Technology Assessment
53
Bijlage 2: Verklaring van de KNAW
55
Bijlage 3: Ethische richtlijnen Wageningen UR
57
Bijlage 4: Lijst van afkortingen
69
3
4
Samenvatting en advies Probleemstelling De sterke toename van het contractonderzoek aan de universiteiten en andere publieke onderzoeksinstellingen baart de academische wereld toenemende zorgen. Men ziet risico’s voor de betrouwbaarheid, de toegankelijkheid, de diversiteit en de innovatiekracht van het onderzoek. De Stuurgroep TA deelt deze zorgen. Vanuit onze taak - de minister van LNV te adviseren over kennisvragen met een (potentieel) controversieel karakter - hebben wij besloten bovengenoemde ontwikkeling nader te analyseren en de minister hierover een advies uit te brengen. Daarbij hebben wij voortgebouwd op recente publicaties en activiteiten van de KNAW, de NWO, de RMNO, de VSNU en de aangesloten universiteiten, waaronder die van Wageningen. Vanuit onze taak hebben wij ons vooral gericht op de verantwoordelijkheden die de minister in zijn kennisbeleid heeft voor publieke belangen. Dat beleid speelt zich af op drie niveaus: • het scheppen c.q. instandhouden van een adequate kennisinfrastructuur (KIS); • het agenderen en prioriteren van kennisvragen, vooral via de programmafinanciering van DLO; • het verlenen van onderzoeksopdrachten.1 Aangezien Wageningen UR “valt” onder LNV en LNV het overgrote deel van zijn onderzoeksbudget daar aan besteedt, richten wij ons vooral op Wageningen UR. In het rapport signaleren wij enkele verontrustende ontwikkelingen die zich wereldwijd in de wetenschap voordoen. Sommige van deze ontwikkelingen doen zich ook in Nederland voor, ook aan universiteiten en andere publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen. Wij hebben geen enkele aanwijzing dat zulks aan de Wageningen Universiteit meer of minder het geval zou zijn dan aan andere universiteiten. Ons advies is veeleer een signaal naar de minister van LNV en naar Wageningen UR om alert te zijn op deze ontwikkelingen en waar nodig voorzorgmaatregelen te nemen.
Ontwikkelingen Voor de problematiek van diversiteit en onafhankelijkheid van onderzoek zijn de volgende ontwikkelingen van belang: • de toenemende financiering van wetenschappelijk onderzoek via de derde geldstroom; • de eis van publieke organisaties als NWO en in overheidsprogramma’s als Bsik aan universiteiten om subsidies te matchen met eigen middelen. Daardoor wordt ook de eerste geldstroom steeds meer vastgepind; • het stimuleren van publiek – private samenwerking in het onderzoek; 1
Kennisinfrastructuur en agendering komen niet of nauwelijks aan de orde in de publicaties van KNAW, VSNU en RMNO.
5
de ontmanteling van corporate afdelingen bij grote bedrijven en decentralisatie van verantwoordelijkheden naar business units, die een beperkter belang hebben, een minder brede visie en minder op lange termijn kijken. Daarmee samenhangend: de toenemende neiging om onderzoek te “outsourcen” bij universiteiten en andere onderzoeksinstellingen. Daar staat tegenover een opkomende tendens bij overheid en publieke onderzoeksinstellingen om maatschappelijke organisaties te betrekken bij hun onderzoeksagendering. •
Werkwijze De Stuurgroep heeft over deze problematiek literatuur bestudeerd, interne discussies gevoerd, externe gesprekken gevoerd en een studiedag gehouden op 6 april 2005. Het verslag van die studiedag verschijnt gelijktijdig onder de titel Wie betaalt bepaalt? Wij hebben onze analyse waar mogelijk gebaseerd op openbare bronnen, incidenteel op mondelinge mededelingen van betrokkenen. De analyse heeft zich afgespeeld op drie niveaus: contractonderzoek, onderzoeksagendering en kennisinfrastructuur. Het ging ons daarbij om publiek (mede)gefinancierde kennisinstellingen.
Bevindingen Contractonderzoek Vooropgesteld zij dat opdrachtonderzoek belangrijke voordelen kan hebben voor opdrachtgevers, kennisinstellingen en samenleving. Daarnaast zijn er risico’s en nadelen. Die gelden dus niet speciaal Wageningen UR, tenzij anders aangegeven, maar alle publiek gefinancierde kennisinstellingen. Ten eerste zijn er risico’s voor de betrouwbaarheid. Onderzoekers kunnen onder druk komen te staan van de opdrachtgever, die immers geen neutrale maar een belanghebbende partij is. Uit de literatuur is bekend dat dit minder gewenste gevolgen kan hebben: • de private financier gaat in onderhandeling over onderzoekresultaten (en de publicatie daarvan) als die minder goed uitvallen dan verwacht; • peer review wordt belemmerd door selectieve en of vertraagde openbaarmaking of doordat de financier aandringt op publicatie in een tijdschrift met minder lage impact; • late of geen rectificatie van fouten in het onderzoek; • het niet vermelden van de opdrachtgever of van belangen van de onderzoeker bij het opdrachtgevende bedrijf. Door deze praktijken ontstaat een vertekening in de publieke kennisvoorraad, een “publicatiebias”. Evidente voorbeelden van misbruik van wetenschap zijn in de literatuur gemeld over de tabaksindustrie en de geneesmiddelenindustrie. Het betreft overwegend biomedisch onderzoek. Het feit dat Wageningen UR zeer actief is in de life sciences (o.a. voedingswetenschappen) kan dus reden zijn voor waakzaamheid.
6
De kans op ontdekking van misbruik is gedaald door de sterk gestegen kosten van het toelatingsonderzoek en dus ook van contra-expertise. Kleinere organisaties zijn veelal niet in staat deze kosten op te brengen. Bedrijven lopen zelf alleen een groot risico als er een duidelijk verband kan worden gelegd tussen schade en oorzaak. Bij geneesmiddelen en bestrijdingsmiddelen is dat vaker het geval dan bij voedingsmiddelen. Meerdere hoogleraren verbonden aan wetenschappelijke instellingen, ook in Wageningen, waarschuwen voor de toenemende druk van het bedrijfsleven om resultaten van onderzoek geheim te houden of selectief te publiceren. Incidenteel valt zelfs de term “wurgeisen”. In zulke situaties is het van groot belang dat de onderzoeker bereid en in staat is “de rug recht te houden”. De positie van de gemiddelde onderzoeker is echter structureel verzwakt door de druk om te publiceren, de schaarste aan vaste aanstellingen en de competitie tussen instellingen. Des te belangrijker is het dat de universiteit een robuuste gedragscode heeft die de onderzoeker houvast biedt. Wageningen UR heeft Ethische Richtlijnen ingevoerd. Die richtlijnen behoeven aanscherping, met name waar het gaat om publicatierecht. Het is cruciaal dat de werkvloer goed op de hoogte is van de richtlijnen. Ten tweede zijn er risico’s voor de toegankelijkheid van onderzoek voor derden. In de private sfeer is algemeen aanvaard dat resultaten van onderzoek alleen worden gepubliceerd als de opdrachtgever daar zelf belang bij heeft of op zijn minst geen schade van verwacht. Met de toename van contractonderzoek dringen deze wetten van de markt door in het publieke domein van de universiteiten. De onderzoeker moet over het publicatierecht in onderhandeling met de opdrachtgever. Dat kan de toegang van derden tot kennis belemmeren. Dat geldt ook voor vakgenoten. Het komt steeds vaker voor dat onderzoekers niet vrijelijk mogen communiceren met vakgenoten van andere kennisinstellingen om reden van commercieel-wetenschappelijke competitie, met name als de opdrachtgever hoopt op een octrooi. Zo ontstaat een merkwaardige paradox: door introductie van nieuwe verbindingen tussen wetenschap en bedrijven ontstaan nieuwe schotten binnen de wetenschap, en tussen wetenschap en samenleving. En de nieuwe, marktgerichte competitie holt de klassieke, op peer review gebaseerde kwaliteitscompetitie in de wetenschap uit. Dat kan op den duur niet zonder gevolgen blijven voor de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de wetenschap. Maar ook niet voor het onderwijs. Het komt voor dat studenten over hun afstudeervak of stage niet vrijelijk mogen rapporteren in hun verslag of praatje. Zo wordt niet openheid, maar geheimhouding en selectieve communicatie bij jonge onderzoekers ingeprent als academische waarde. Ook het gebruik van de resultaten wordt steeds vaker beperkt, namelijk door octrooien. Soms wordt een octrooi zelfs uitsluitend aangevraagd om gebruik (door concurrenten) te verhinderen. Licenties kunnen de toegankelijkheid herstellen, maar die worden niet altijd verleend, laat staan tegen een redelijke prijs. Ten derde zijn er risico’s voor een eerlijke verdeling van financiële en andere baten tussen opdrachtgever, onderzoeker of derden. Gaat het om publieke kosten, dan zouden ook de baten publiek moeten zijn, bijvoorbeeld door publicatie van de resultaten. Publieke opdrachtgevers stellen publicatie terecht vaak als eis. En verwerft de kennisinstelling een octrooi, dan zou de octrooihouder moeten worden verplicht
7
tegen een redelijke prijs licenties te verlenen aan iedere aanvrager. Die eis wordt nog niet gesteld in de subsidievoorwaarden van LNV aan DLO. Gaat het om private opdrachtgevers, dan hebben onderzoekers vaak geen sterke onderhandelingspositie. Maar DLO claimt zelf het recht op octrooi-aanvraag. Bij gezamenlijk publiek/privaat gefinancierd onderzoek ligt de verdeling van kosten en baten complex. Hiervoor bestaan uiteenlopende regelingen. Ten vierde zijn er risico’s voor de innovatiekracht. Contractonderzoek heeft voor de innovatiekracht zowel voordelen als risico’s. Risico’s ontstaan door: • geringe kansen voor innovaties die langjarig onderzoek vergen; • onrealistisch hoge verwachtingen van kleine opdrachtgevers; • “bewaren” van onderzoekresultaten tot daar een koopkrachtige vraag naar ontstaat; • beperking van de communicatie over het onderzoek; • octrooiering met het oogmerk toepassing te blokkeren. Dat is geen argument voor of tegen contractonderzoek als zodanig, maar wel een argument om voldoende ruimte te laten voor “vrij” onderzoek. Tenslotte zijn er risico’s voor de diversiteit van onderzoek. Die treden daar op waar onderzoekers steeds afhankelijker worden van steeds minder grote opdrachtgevers. Algemeen gesproken lijkt het van belang om over de volle breedte van de onderzoeks-programmering van LNV te inventariseren en te analyseren in hoeverre er sprake is van voldoende diversiteit en competitie. Dat brengt ons bij het hogere niveau van de agendering.
Agendering Ook de agendering van onderzoek heeft grote invloed op de diversiteit, de toegankelijkheid en de innovatie. Private opdrachtgevers zijn vanzelfsprekend vooral geïnteresseerd in onderzoek waarmee hun privaateconomische belang op de korte termijn is gediend. Als gevolg daarvan komt bij de toename van contractonderzoek met name onderzoek in het gedrang ten bate van: • het publieke belang • niet-kapitaalkrachtige groepen in noord en zuid • de lange termijn. In het voedingsonderzoek wordt de diversiteit belemmerd doordat de agenda van voedingsmiddelen-bedrijven slechts zeer ten dele samenvalt met datgene wat vandaag maatschappelijk prioriteit verdient, namelijk het bevorderen van gezonde voedingspatronen. Vergeleken daarmee krijgt voedselveiligheid nog altijd teveel aandacht. In de MKZ case waren de economische belangen dominant, ook in het onderzoek, ten koste van andere maatschappelijke belangen, zoals dierenwelzijn en het welzijn van veehouders. Voor universiteiten wordt het opvullen van de gaten steeds moeilijker doordat de eerste geldstroom nauwelijks meer groeit en steeds verder wordt vastgepind door de toenemende matching-eisen in de tweede en een deel van de derde geldstroom.
8
Kennisinfrastructuur In de kennisinfrastructuur zijn er voor de diversiteit, de toegankelijkheid en de innovatie twee overheersende knelpunten: de opkomst van publiek-private samenwerking en het bestaan van monopolies. Publiek-private samenwerking in het onderzoek heeft belangrijke voordelen en wordt in toenemende mate door de overheid gestimuleerd. De eerder genoemde risico’s door vervlechting van publieke en private belangen gelden hier echter in versterkte mate omdat het gaat om structurele samenwerking. Daar komt bij de sterke complexiteit en geringe transparantie inzake verantwoordelijkheden tussen bedrijven, onderzoeksinstellingen en overheid. In theorie zijn deze risico’s vermijdbaar, maar dat vergt nieuwe methodologie en spelregels, zogenaamd “grenswerk” waarover de TU Twente, de UvA en de RMNO pionierswerk hebben verricht. Van monopolies op universitair niveau is sprake bij enkele landbouwkundige disciplines (Wageningen UR) en bij de diergeneeskunde (de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht). Monopolies hebben de neiging tot eenzijdigheid, gering innovatievermogen en een gesloten houding naar de buitenwereld. Wageningen is in de jaren ‘90 begonnen dat probleem aan te pakken door de vensters open te zetten en (hernieuwd) contacten te leggen met de landbouw en maatschappelijke organisaties. Toch hebben maatschappelijke organisaties nog geen stem in het publiek-private topinstituut Wageningen Centre for Food Sciences. Ook is DLO nog meer afgeschermd van competitie dan goed lijkt voor kwaliteit, creativiteit en diversiteit.
Aanbevelingen Op basis van bovenstaande analyse komt de stuurgroep tot een reeks aanbevelingen aan u en aan Wageningen UR. Ons uitgangspunt is dat zowel de overheid, i.c. de minister van LNV, als de publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen, i.c. Wageningen UR, een verantwoordelijkheid hebben inzake behoud en bevordering van de betrouwbaarheid, toegankelijkheid en diversiteit van het wetenschappelijk onderzoek. We richten ons hierbij op uw verantwoordelijkheden als minister van LNV m.b.t.: • de kennisinfrastructuur • de agendering en programmering van onderzoek • opdrachtverlening en contracten. Steeds geven we eerst aan welke maatregelen de departement en Wageningen UR al hebben genomen. Aanbevelingen kennisinfrastructuur LNV heeft op het gebied van de kennisinfrastructuur al enkele belangrijke maatregelen genomen: • Om de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het wettelijk vereiste toetsingsonderzoek van stoffen en vaccins te bevorderen is met het Rikilt resp. het CIDC een lange termijn contract afgesloten waarbij zij exclusief werken voor de overheid. Zij mogen dus geen opdrachten van particulieren meer aannemen.
9
•
Om de diversiteit en competitie in het onderzoek te bevorderen is van de programmagelden 10 miljoen euro per jaar bestemd voor open aanbesteding. Daarnaast worden enkele miljoenen euro per jaar gespendeerd aan NWO, Innovatienetwerk, Transforum en andere instellingen, waarbij eveneens sprake is van open aanbesteding.
In aanvulling hierop doet de Stuurgroep de volgende aanbevelingen: 1. Formuleer samen met stakeholders (waaronder het bedrijfsleven, organisaties van natuur-, milieu- en dierenbeschermers en consumenten) kennisterreinen die van strategisch belang zijn en te kwetsbaar om geheel aan de markt over te laten. Definieer de benodigde kritische massa op die terreinen en besteed een deel van de programmagelden aan de (weder)opbouw c.q. instandhouding daarvan, uiteraard gekoppeld aan gangbare kwaliteitseisen. 2. Laat een analyse maken van de diversiteit in het onderzoek. Geef een terzake deskundige onderzoeksinstelling2 opdracht om een systematiek te ontwikkelen om vast te stellen in hoeverre op onderzoeksvelden in Nederland sprake is van diversiteit in termen van: • opdrachtgevers • korte versus lange termijn vraagstukken • private versus publieke belangen3 • rijke versus arme landen en bevolkingsgroepen • praktijken die worden gediend (bijvoorbeeld lokale markt en wereldmarkt, mono- en functionele landbouw, open versus gesloten systemen etc.) Betrek bij deze methodiek ook stakeholders. Pas deze systematiek toe op alle onderzoekgebieden die relevant zijn voor LNV, te beginnen met gebieden waar (potentiële) controverses aan de orde zijn, zoals voeding, veevoeding, diergezondheid en plantenveredeling. Definieer terreinen waar de diversiteit te beperkt is en in welke opzichten. 3. Bevorder vervolgens waar nodig de diversiteit van het onderzoek: via agendering en programmafinanciering, uitbreiding van een bestaand instituut, inschakeling van andere instituten, zo nodig oprichting van een nieuw instituut of een adviesrol voor stakeholders. Concreet aandachtspunt: zorg dat het voedingsonderzoek, veevoedingsonderzoek en diergezondheidsonderzoek sterker blijven staan tegenover de industrie dan de farmacologie staat tegenover de geneesmiddelenindustrie. 4 4. DLO is meer afgeschermd van competitie dan goed is voor kwaliteit, creativiteit en diversiteit. Bevorder op die terreinen waar voldoende kritische massa aanwezig is de competitie in het onderzoek bij DLO. Verhoog het percentage van de programmagelden dat is bestemd voor open aanbesteding.
2 3
4
Bijvoorbeeld de nieuwe Science System Assessment groep van het Rathenau Instituut. Een interessante lakmoesproef is bijvoorbeeld of er nog voldoende onafhankelijke onderzoekers beschikbaar zijn voor de beoordeling van aanvragen voor financiering van onderzoek, redacties van tijdschriften, referees, adviescommissies etc. Die kans neemt toe doordat voeding en geneesmiddelen door de opkomst van gezondheidsclaims van voeding en van de nutraceuticals steeds meer met elkaar verweven raken. De diergeneeskunde is al deels verweven met de farmaceutische industrie, inclusief de vaccin-industrie. Dat kan leiden tot eenzijdigheid. Een producent van geneesmiddelen of vaccins heeft bijvoorbeeld weinig belang bij onderzoek ter versterking van de natuurlijke weerstand van de veestapel.
10
5. Voeg aan de voorwaarden voor programmafinanciering van DLO toe dat DLO transparantie verschaft inzake de andere financiers van de kenniseenheden en inzake eventuele zakelijke nevenbelangen van onderzoekers. 6. Verplicht besturen van door u (mede)gefinancierde kennisinstellingen alsmede uw adviescommissies om – in navolging van de Gezondheidsraad - op hun websites de relevante nevenbelangen van hun leden te vermelden.5 Wageningen UR adviseren we als volgt: 1. Bewaak dat leerstoelgroepen niet voor meer dan bijvoorbeeld 25% afhankelijk worden van één of twee grote opdrachtgevers. Voeg dit toe aan de criteria van visitaties. 2. Sinds de fusie van Wageningen Universiteit en DLO treedt vermenging van en spanning tussen twee culturen: de onafhankelijke cultuur van de universiteit en de meer markt/opdrachtgever-georiënteerde cultuur van DLO. Schep duidelijkheid over de verschillende verantwoordelijkheden van DLO en universiteit en bevorder met kracht dat de open en onafhankelijke universitaire cultuur overeind blijft onder de directe en indirecte druk van opdrachtgevers. 3. Creëer transparantie inzake financiers: verplicht elke kenniseenheid op haar website te vermelden wie haar financiers zijn en welke relevante belangen de onderzoekers hebben.6 Aanbevelingen agendering LNV en Wageningen UR hebben op het terrein van agendering en programmering al meerdere maatregelen genomen. Zo vraagt LNV “belangrijke externe partijen” zoals maatschappelijke organisaties mee te adviseren over onderdelen van de programmafinanciering voor het beleidsondersteunend onderzoek van de DLOinstituten. In de nota Kiezen voor Landbouw kondigt de minister nieuwe initiatieven aan die er mede op zijn gericht verbindingen te leggen tussen partijen, zoals “innovatietafels”: netwerkachtige samenwerkingsverbanden tussen LNV, bedrijfsleven, andere departementen en andere overheden. “Het bedrijfsleven krijgt een prominentere rol bij de planning en vormgeving van het onderzoek en onderwijs.” Maatschappelijke organisaties worden hierbij echter niet genoemd. LNV heeft ook initiatief genomen voor een extra verbinding tussen de Faculteit Diergeneeskunde en Wageningen UR in de vorm van een kennisketen infectieziekten. DLO houdt brainstormsessies waaraan ook actoren van buiten het ministerie deelnemen. Ook hebben NGO’s een actieve rol in sommige projecten. Zo is de Dierenbescherming betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe systemen voor huisvesting van varkens. Het kabinet heeft per 1 januari 2006 het plafond voor giftenaftrek in de vennootschaps-belasting verhoogd. Er ligt ook een voorstel om donaties aan wetenschappelijke instellingen vrij te stellen van schenkings- en successierechten. Dat kan niet alleen extra geld voor onderzoek genereren, maar ook een grotere diversiteit in de agendering.
5 6
De Stuurgroep TA zal hierbij binnenkort zelf het goede voorbeeld geven. Voor de rechters in Nederland is een dergelijke transparantie al ingevoerd.
11
In aanvulling daarop doet de Stuurgroep de volgende aanbevelingen aan de minister van LNV: 7. Toets met hulp van de eerder genoemde systematiek ook de onderzoeksprogramma’s die geheel of voor een belangrijk deel door LNV worden gefinancierd, op diversiteit in termen van korte en lange termijn vraagstukken, private en publieke belangen, belangen van noord en zuid etc. Geef relevante stakeholders en onafhankelijke experts een stem in de agendering, vraagarticulatie en evaluatie van in beginsel alle onderzoeksprogramma’s van LNV. 8. Stimuleer de diversiteit aan financiers van onderzoek. Geef in het kabinet steun voor extra fiscale stimulansen voor donaties aan filantropische- en onderzoeksinstellingen. Concreet: vrijstelling van schenkingsrecht en successierechten voor donaties aan wetenschappelijke instellingen, afschaffing in de Wet Inkomstenbelasting van het plafond voor de aftrekbaarheid van giften en invoering van een faciliteit voor beleggen in wetenschap, vergelijkbaar met groen beleggen. 9. Formuleer samen met VWS, OCW en stakeholders een brede onderzoeksagenda voor het voedingsonderzoek met als speerpunt: ontwikkeling van interventiestrategieën ter bevordering van gezonde voedingspatronen. Verken vervolgens twee opties: a. verbreding van de missie van het huidige WCFS; b. oprichting van een nieuw topinstituut, mogelijk rond het huidige Voedingscentrum, met een adviesrol voor stakeholders. 10. Behalve aan de Faculteit Diergeneeskunde, die onder OCW valt, vindt ook aan Wageningen UR diergezondheidsonderzoek plaats. Wij bevelen u aan om de diversiteit op dat gebied te bevorderen en om te stimuleren dat enerzijds meer samenwerking en anderzijds meer competitie ontstaat tussen de FD, Wageningen Universiteit en maatschappelijke organisaties.7 Opties: • Agendeer onderbelichte thema’s, zoals de natuurlijke weerstand van vee8, in de programmafinanciering van DLO; • Geef bij de agendering een adviesrol aan de Dierenbescherming; • Bevorder gecombineerde Utrechts-Wageningse onderzoeksscholen, bijvoorbeeld rond immunologie, allergie en astma. 11. Formuleer spelregels voor publiek-private samenwerking in het onderzoek. Aandachtspunten: transparantie van belangen, toegankelijkheid van informatie en eerlijke verdeling van baten en lasten. Welke procedures zijn geschikt om in welke typen situaties maatschappelijk relevante kennisvragen te formuleren en daaruit voortvloeiend interactief onderzoek uit te voeren, zodanig dat zowel aan de wetenschappelijke spelregels als de maatschappelijke behoeften recht wordt gedaan? Maar daarbij gebruik van door de RMNO en vakgroepen aan de UvA en de TU Twente ontwikkelde methodologie voor “grenswerk”. 12. Streef samen met uw ambtgenoten van OCW en EZ naar verlichting van de matchings-eisen in de tweede geldstroom en in relevante delen van de derde geldstroom, zoals Bsik, de TTI’s, het Regieorgaan Genomics en Transforum. Doelen: de eerste geldstroom minder vastpinnen, de positie van universiteiten tegenover opdrachtgevers versterken en de universiteiten meer ruimte laten om 7 8
Vergelijk de verhoudingen zoals die nu bijvoorbeeld al in het voedingsonderzoek bestaan tussen Wageningen en Maastricht: een stimulerende mengeling van samenwerking en competitie. Er loopt al een onderzoekprogramma gericht op “robuuste veehouderij”. Maar daar gaat het soms meer om aanpassing van het vee aan industriële productie-omstandigheden dan omgekeerd.
12
hun kennisbasis op peil te behouden, de diversiteit te verbreden en eigen prioriteiten te stellen. Wageningen UR bevelen we aan: 4. Dring er bij alle kenniseenheden op aan om bij hun onderzoeksagendering naast het bedrijfsleven ook maatschappelijke organisaties om advies te vragen. Aanbevelingen opdrachtverlening en contracten Op het niveau van opdrachten hebben zowel LNV als Wageningen UR al enkele belangrijke maatregelen genomen: LNV heeft: • DLO het recht gegeven een in opdracht geschreven rapport te publiceren zodra de resultaten de minister hebben bereikt; • met DLO de afspraak gemaakt dat eventuele baten uit octrooien in overleg met LNV mogen worden gebruikt voor onderzoek. Wageningen UR heeft: • in 1999 twee vertrouwenspersonen aangesteld bij wie onderzoekers die “in gewetensnood komen bij de uitvoering van hun wetenschappelijk werk, veelal in een krachtenveld van opdrachtgevers en belangen” kunnen aankloppen voor advies, ondersteuning of klachten. De effectiviteit daarvan is overigens nog niet duidelijk.9 • in de CAO van DLO een regeling Klachtrecht opgenomen. Voor de universiteit wordt aan een dergelijke regeling gewerkt. • in 2004 Ethische Richtlijnen opgesteld, onder meer voor contractonderzoek. Maar deze richtlijnen bieden weinig houvast voor de onderzoeker, met name inzake publicatierechten. Relevant in dit verband is de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid die de KNAW najaar 2005 heeft gepubliceerd en de reactie daarop van de minister van OCW. Zij verklaarde die verklaring “van harte” te ondersteunen en heeft toegezegd de universiteiten en onderzoeksinstellingen te vragen de verklaring bij al hun contractonderzoek toe te passen. Ook zegde zij toe haar collega-ministers te vragen de verklaring toe te passen bij al het door de overheid gefinancierde contractonderzoek. Daarbij zal zij zelf het goede voorbeeld geven. De minister van LNV adviseren we als volgt: 13. Onderzoekers die problemen hebben met contractonderzoek zijn zelden bereid om zich daar openlijk over te uiten. Daarom is het methodologisch lastig om daar een helder beeld van te krijgen.10 Toch is zo’n beeld van belang voor LNV, Wageningen UR en stakeholders. Vraag een (bij voorkeur niet-Wageningse) 9
10
Tot 1 januari 2006 hadden zij nog geen 10 gevallen behandeld. De meeste hadden te maken met auteursrechten en slechts één met druk van een opdrachtgever. Maar dit lijkt het topje van een ijsberg. Prof. Michiel Korthals meldde op de studiedag van de Stuurgroep dat er veel meer onderzoekers in gewetensnood komen. Köbben besteedt in Het gevecht met de engel (Mets & Schilt, Amsterdam, 2003) aandacht aan de methodologische problemen bij zulk onderzoek. Volgens hem geven diepte-interviews veel meer inzicht dan enquêtes.
13
onderzoeksinstelling een knelpuntenanalyse op de werkvloer te verrichten en om aanbevelingen voor verbetering te doen.11 14. Stel spelregels op voor verlening van onderzoeksopdrachten door LNV: een Code voor Goede OpdrachtgeversPraktijk (GOP). Zorg dat die spelregels zoveel mogelijk aansluiten bij de reeds door uw ambtgenoot van OCW gesteunde “onafhankelijkheidsverklaring” van de KNAW. Koppel daaraan een arbitragecommissie die toeziet op naleving van de spelregels en die bindende uitspraken kan doen. 15. Dring er samen met uw ambtgenoot van EZ bij de werkgeversorganisaties op aan een soortgelijke code in te voeren. Afwijkingen moeten daarbij niet geheel worden uitgesloten, maar bepleit dan de benadering van de code Tabaksblat: comply or explain. 16. Pas bij opdrachten op controversiële terreinen een zgn. extended peer review toe, waarbij elke belanghebbende partij gelegenheid krijgt commentaar te leveren op probleemstelling, vraagarticulatie, resultaten en conclusies. 17. Vraag samen met uw ambtgenoten van OCW en EZ de KNAW om de kansen te verkennen van een Europese “Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid”. 18. Koppel aan alle onderzoeksubsidies, inclusief die voor DLO, de voorwaarde dat, mocht het project leiden tot een octrooi, de vinding tegen een redelijke prijs in licentie wordt verstrekt aan iedere aanvrager. Wageningen UR bevelen we aan: 5. Het is een publiek belang dat niet alleen positieve, maar ook negatieve uitkomsten van studies bij mensen openbaar worden. Volg het advies van de KNAW om alle studies bij mensen die plaatsvinden aan Wageningen UR tevoren verplicht en compleet te registreren in daarvoor aangewezen databases zoals http://clinicaltrials.gov. Treedt daartoe in overleg met de relevante medischethische toetsingscommissies (METC´s) en met de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Aanvullend: verken de mogelijkheden voor de aanleg van een soortgelijk register voor ecologische trials. 6. Een gedragscode is geen garantie voor goed gedrag, maar een door het bestuur van Wageningen UR met kracht uitgedragen degelijke code kan zorgen voor een goed klimaat. Maak in de gedragscode onderscheid tussen universiteit en DLO. Scherp de code voor de universiteit zodanig aan dat zij spoort met de verklaring van de KNAW. Versterk zo de positie van studenten, aio’s en andere onderzoekers tegenover opdrachtgevers. Neem in de standaardvoorwaarden een (niet onderhandelbaar) recht op publicatie op, met een uitstelmogelijkheid tot maximaal een half jaar (in het geval van een octrooi-aanvraag maximaal een jaar).12 Verbied geheimhouding door studenten. Geef de onderzoeker het recht om ook samenvattingen te autoriseren. Gaat de opdrachtgever niet met deze voorwaarden akkoord, dan hoort de opdracht niet naar de universiteit te gaan. Andere elementen van de code: 11
12
Eén mogelijkheid is een vertrouwenspersoon. In Wageningen UR zijn er al twee. Maar niet elke onderzoeker zal het aandurven daar aan te kloppen. Ander mogelijkheid is het instellen van een centraal meldpunt, maar dat loopt het risico te worden gezien als een kliklijn. Het uitstel betreft inzending voor publicatie. De feitelijke publicatie kan dan nog langer duren.
14
medium van publicatie (wetenschappelijk tijdschrift, internet etc.) copyright gebruiksrecht van data en van resultaten, o.a. in reclame en andere publieke uitingen het recht een octrooi aan te vragen en licenties te verlenen verdeling van eventuele baten van octrooi en licentie een verbod voor de opdrachtgever om een octrooi louter te hanteren om gebruik van de vinding te blokkeren. 7. Maak een inventarisatie van de regelingen m.b.t. octrooien die onderzoeksinstellingen in binnen- en buitenland met opdrachtgevers hanteren en formuleer op basis daarvan een richtlijn voor Wageningen UR.13 8. Bevorder met kracht bewustwording bij alle onderzoekers, onderzoekers-inopleiding en studenten aan Wageningen Universiteit van hun rechten, plichten en verantwoordelijkheden bij contractonderzoek. Bevorder dat de (aangescherpte) gedragscode door alle partijen wordt nageleefd.14 Zorg terzake voor gedegen onderwijs en training die erop zijn gericht dat de onderzoeker op principiële punten de rug recht weet te houden. Geef de onderzoeker die integer handelt het vertrouwen dat hij/zij wordt geruggensteund door de werkgever, ook als het zou komen tot juridische procedures. 9. Bedenk bij dit alles: een onafhankelijke opstelling (met een sterke gedragscode, die strikt wordt nageleefd) kan op korte termijn arbeidsplaatsen kosten. Maar een opportunistische opstelling kan reputatieschade opleveren en dat kan op termijn nog veel meer arbeidsplaatsen kosten. Een onafhankelijke opstelling is een investering in het belangrijkste kapitaal van de universiteit: haar geloofwaardigheid. • • • • • •
13
14
Zie voor een eerste aanzet: Marktwerking in Hoger Onderwijs – internationaal vergelijkend onderzoek. KPMG Management Consulting N.V., Den Haag, 1999. Onderzoekers hebben naast rechten uiteraard ook plichten. Zo heeft een opdrachtgever het volste recht te eisen dat de onderzoeker bij publicatie en mondelinge communicatie zorgvuldig onderscheid maakt tussen resultaten en eigen interpretaties of extrapolaties of uitspraken over implicaties.
15
16
Achtergrondrapport
17
18
1. Inleiding In en rond de academische wereld is de laatste jaren onrust ontstaan over de sterke toename van het contractonderzoek aan de universiteiten en andere publieke onderzoeksinstellingen.15 Hoewel niemand nut en noodzaak van contractonderzoek in twijfel trekt, wijzen steeds meer critici er op dat de sterke toename van dat onderzoek risico’s met zich brengt voor de betrouwbaarheid, toegankelijkheid, diversiteit en innovatiekracht van het onderzoek. Volgens sommige critici dreigt zelfs de geloofwaardigheid van de wetenschapsbeoefening te worden aangetast.16 Ook de Stuurgroep Technology Assessment maakt zich zorgen over deze ontwikkelingen. Het is de taak van onze Stuurgroep om de minister van LNV gevraagd en ongevraagd te adviseren over kennisvragen met een controversieel karakter. Vanuit deze verantwoordelijkheid hebben wij ons over bovengenoemde problematiek gebogen, toegespitst op het door LNV gefinancierde onderzoek. Dit rapport richt zich op de verantwoordelijkheden die de minister van LNV in zijn kennisbeleid heeft voor publieke belangen. Die verantwoordelijkheden zijn aan de orde op drie niveaus: • het scheppen c.q. instandhouden van een adequate kennisinfrastructuur (KIS); • het agenderen en prioriteren van kennisvragen, vooral via de programmafinanciering van DLO; • het verlenen van onderzoeksopdrachten. Gezien het feit dat LNV het overgrote deel van zijn onderzoeksgeld besteedt aan Wageningen UR en het feit dat het Wageningen UR ressorteert onder LNV, richten wij ons in hoofdzaak op Wageningen UR. Maar met het oog op de diversiteit besteden we zijdelings ook aandacht aan andere instellingen die mede door LNV worden gefinancierd. Wageningen UR is voortgekomen uit een fusie tussen Wageningen Universiteit en DLO (zie box 1). DLO is van oudsher meer gericht op opdrachtonderzoek. Omdat het
15
16
Onder contractonderzoek verstaan we hier derde-geldstroomonderzoek dat wordt verricht op verzoek en op kosten van één of meer opdrachtgevers en waarover tevoren een contract is afgesloten. LNV sluit een deel van de contracten af via programmafinanciering, een ander deel door projectfinanciering. Daarom zullen we in het geval van LNV vaak de term “opdrachtonderzoek” gebruiken. Daarnaast besteedt LNV de laatste jaren een deel van het onderzoeksgeld via zelfstandig gepositioneerde organen zoals Transforum Agro en Groen en het Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte. Een vooraanstaand criticus van de vervlechting tussen universiteit en bedrijfsleven is Sheldon Krimsky, hoogleraar Urban & Environmental Policy & Planning van Tufts University (MA). Hij schreef al in 1991: “The triad of government, industry, and academia constitutes a mutually reinforcing system of self-interest that brings to a close an important period of independance for basis research in the biomedical sciences. (…) But the greatest loss to society is the disappearance of a critical mass of elite, independent, and commercially unaffiliated scientists to whom to turn for vision and guidance when we are confounded by technological choices. Once the erosion of an independant university sector is accomplished, the stage is set for (..) ‘the loss of capacity for social criticism’.” Biotechnology and Society. The Rise of Industrial Genetics. New York/Westport/ Connecticut/London: Praeger.
19
ons primair gaat om publieke belangen hebben wij er voor gekozen ons te beperken tot: • publiek en privaat gefinancierd opdrachtonderzoek door Wageningen Universiteit; • publiek (mede)gefinancierd opdrachtonderzoek door DLO. Meestal betreft het financiering door LNV via programma’s en projecten. Privaat gefinancierd onderzoek van DLO komt alleen aan de orde voor zover dat neveneffecten heeft op het publieke domein van Wageningen Universiteit. Buiten beschouwing blijven: • RIVM en het Milieu en Natuur Planbureau; • financiering door NWO en EU (want daarop zijn de boven geuite zorgen in veel mindere mate van toepassing, met uitzondering van de matchingsverplichting, zie later); • onderzoek waarbij andere partijen dan overheid en bedrijfsleven opdrachtgever zijn, zoals collectefondsen; • misstanden in de wetenschap die los staan van het contractkarakter van onderzoek, zoals fraude die voorkomt uit doorgeslagen ambitie van onderzoekers; • andere manieren dan contractonderzoek waarmee bedrijven invloed uitoefenen op het onderzoek, zoals bijzondere leerstoelen. Dit rapport bouwt voort op documenten van KNAW, VSNU en Wageningen UR. Maar waar die documenten zich vooral richten op de onderzoekpraktijk en de integriteit van de onderzoeker daarin, gaat dit advies ook – zij het beknopt - in op de “hogere” niveaus van programmering en kennisinfrastructuur. Wij hebben over deze problematiek literatuur bestudeerd, interne discussies gevoerd, externe gesprekken gevoerd en een studiedag gehouden op 6 april 2005. Het verslag van die studiedag verschijnt gelijktijdig onder de titel Wie betaalt bepaalt? Wij hebben onze analyse waar mogelijk gebaseerd op openbare bronnen, incidenteel op mondelinge mededelingen van betrokkenen.17 Zijdelings besteden we ook aandacht aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. Hoewel die faculteit niet onder LNV, maar onder OCW valt, raakt het onderzoek aan deze faculteit sterk aan het dieronderzoek van Wageningen UR. Omdat het diergezondheidsonderzoek van zeer groot maatschappelijk belang is en bovendien controversieel is gebleken, hebben wij op onze studiedag hieraan één van de drie parallelsessies gewijd. Dit rapport is als volgt opgebouwd. Eerst noemen we enkele relevante feiten en ontwikkelingen. Dan noemen we kort de voordelen van externe sturing van onderzoek. Vervolgens gaan we uitvoeriger in op de nadelen en de risico’s daarvan op drie niveaus: • contracten • agendering • kennisinfrastructuur. 17
Onze belangrijkste bronnen voor wat betreft Wageningen zijn openbare uitlatingen van prof. Martijn Katan (tot 1 januari 2006 hoogleraar Humane Voeding aan Wageningen Universiteit), de lezing van prof. Michiel Korthals (Hoogleraar Toegepaste Filosofie) op de studiedag van de Stuurgroep TA en diverse berichten en interviews in WB, het Weekblad voor Wageningen UR.
20
De beleidsaanbevelingen aan de minister van LNV en Wageningen UR die daar op zijn gebaseerd verschijnen in een separaat advies. Twee opmerkingen vooraf. Ten eerste gaat het in debatten over contractonderzoek vaak over de “onafhankelijkheid” van het wetenschappelijk onderzoek. Die onafhankelijkheid is een groot goed, maar is nooit absoluut.18 Ten eerste is vrijwel elke onderzoeker afhankelijk van een financier, of de financiering nu plaatsvindt via de eerste, de tweede of de derde geldstroom. Ten tweede worden de prioriteiten van de wetenschap al eeuwen lang mede bepaald door maatschappelijke prioriteiten. Zo is de civiele technologie in Nederland al sedert de 16e eeuw bevorderd door militaire belangen, de geologie door de mijnbouw en de astronomie door scheepvaart en handel. Afhankelijkheid hoeft trouwens geen probleem te zijn zolang het maar geen eenzijdige afhankelijkheid is van één opdrachtgever of belang en zolang de opdrachtgever maar respect opbrengt voor de eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeker, met name inzake het hanteren van de wetenschappelijke spelregels. Aan deze twee voorwaarden schort het volgens velen te vaak. Ten tweede signaleren wij in dit rapport enkele verontrustende ontwikkelingen die zich wereldwijd in de wetenschap voordoen. Sommige van deze ontwikkelingen doen zich ook in Nederland voor, ook aan universiteiten en andere publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen. Wij hebben geen enkele aanwijzing dat zulks aan de Wageningen Universiteit meer of minder het geval zou zijn dan aan andere universiteiten.19 Ons advies is juist een signaal naar de minister van LNV en naar Wageningen UR om alert te zijn op deze ontwikkelingen en waar nodig voorzorgmaatregelen te nemen.
18
19
In absolute zin is de term “onafhankelijkheid” in de Onafhankelijkheidsverklaring die de KNAW hanteert van toepassing op geen enkel onderzoeksinstituut en dus niet geheel adequaat. In één opzicht is er voor Wageningen Universiteit vooralsnog minder reden tot zorg. Terwijl de gemiddelde Nederlandse universiteit 26% van haar inkomsten van het bedrijfsleven krijgt, is dat voor Wageningen nog slechts 10%. Maar we mogen aannemen dat Wageningen gaat proberen deze achterstand in te lopen.
21
22
2. Enkele feiten en ontwikkelingen De problematiek van de uitholling van de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het wetenschappelijk onderzoek heeft al enige jaren de aandacht van de NWO, de KNAW, de RMNO, de VSNU en alle aangesloten universiteiten, waaronder die van Wageningen. Enkele mijlpalen in dit verband zijn: • Het boek Valse vooruitgang van de wetenschapsjournalist Frank van Kolfschooten (1996); • Het boek De onwelkome boodschap, of hoe de vrijheid van de wetenschap bedreigd wordt van de antropologen A.J.F. Köbben en H. Tromp (1999); • De Notitie inzake wetenschappelijk wangedrag van de KNAW, NWO en VSNU (1995); • De Notitie Wetenschappelijke Integriteit van dezelfde instellingen (2001). In laatstgenoemde notitie hebben de KNAW, NWO en VSNU afgesproken om over te gaan tot het aanstellen van één of meer vertrouwenspersonen, het opstellen van gedragscodes en de oprichting van een Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Die oprichting vond plaats in 2003. Wageningen UR kwam met richtlijnen in 2004. Voorjaar 2005 hadden alle Nederlandse universiteiten, uitgezonderd de Open Universiteit, richtlijnen en/of uitgangspunten voor contractonderzoek of model standaardbepalingen ingevoerd. In 2004 kwam de VSNU met De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening – principes van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, welke code op 1 januari 2005 op alle universiteiten is ingevoerd. De KNAW publiceerde in 2004 de (vernieuwde) brochure Wetenschappelijk Onderzoek - Dilemma’s en Verleidingen en in oktober 2005 Wetenschap op bestelling – over de omgang tussen wetenschappelijke onderzoekers en hun opdrachtgevers. Belangrijk onderdeel daarvan is een Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid die onderzoeksinstellingen zouden moeten onderschrijven. De minister van OCW verklaarde bij de overhandiging van dat rapport op 27 oktober jl. dat haar departement die verklaring zal overnemen en dat zij haar collega-ministers zal vragen hetzelfde te doen. Intussen gaat de publieke discussie door. De volgende feiten en ontwikkelingen zijn relevant voor deze problematiek: 1. De overheid, inclusief het ministerie van LNV, bevordert in toenemende mate - en met toenemend succes - financiering van wetenschappelijk onderzoek via de derde geldstroom. Werd het universitaire onderzoek tot 1984 nog grotendeels gefinancierd uit de eerste geldstroom (en goeddeels verdeeld op basis van aantallen studenten), daarna is die geldstroom in reële waarde niet meer gegroeid, terwijl de tweede en vooral de derde geldstroom juist sterk zijn toegenomen. Voor alle Nederlandse universiteiten tezamen bedraagt het aandeel van de tweede geldstroom 3% en die van de derde geldstroom ca. 25% (KNAW 2005). Wageningen Universiteit loopt daarmee in de pas met een aandeel derde geldstroom in 2002 van 23% (Website WUR).
23
2. De eerste geldstroom is niet alleen achtergebleven, universiteiten houden ook steeds minder vrijheid over bij de besteding daarvan. Dat komt doordat nietcommerciële opdrachtgevers - waaronder NWO, de overheid (via bijvoorbeeld het Besluit Subsidies voor Investeringen in de Kennisinfrastructuur Bsik) en de EU (via de kaderprogramma’s) 20 - aan financiering steeds vaker de voorwaarde verbinden dat de universiteit een substantiële eigen bijdrage levert.21 Door zulke matching wordt de eerste geldstroom steeds meer “vastgepind” en afhankelijk gemaakt van externe sturing. 3. De derde geldstroom omvat een scala van inkomsten, waaronder die uit contractonderzoek, contractonderwijs en overige inkomsten, zoals uit rentebaten en verkoop van syllabi. De inkomsten uit contractonderzoek bedroegen in 2002 voor alle Nederlandse universiteiten 587 miljoen euro.22 De belangrijkste financiers waren: • internationale overheden, met name de Europese kaderprogramma’s: 91 miljoen euro (15%); • nationale overheden (in hun rol van opdrachtgever): 150 miljoen euro (26%); • bedrijven: 153 miljoen euro (26%); • particuliere non-profitinstellingen (waaronder de zogenaamde collectefondsen) en overige financiers: 192 miljoen euro (32%). 4. Ter vergelijking: Wageningen Universiteit ontving in 2002 45,1 miljoen uit de derde geldstroom.23 De verdeling daarvan was als volgt: • internationale overheden: 14,6 miljoen euro (32%) • nationale overheden: 19,6 miljoen euro (43%) • bedrijven: 4,5 miljoen euro (10%) • particuliere non-profitinstellingen en overige financiers: 6,4 miljoen euro (14%).24 Wageningen Universiteit ontving dus vergeleken met andere universiteiten relatief veel geld van internationale en nationale overheden en relatief weinig van bedrijven, particuliere non-profitinstellingen en overige financiers. 5. Nederlandse universiteiten zijn internationaal gezien relatief sterk afhankelijk van het bedrijfsleven. In een vergelijking met 12 andere OESO-landen blijkt dat de Nederlandse universiteiten na Finland de hoogste onderzoeksuitgaven als percentage van het BBP kennen: 0,51%. Maar daarvan ontvangen zij na die van 20
21
22 23 24
De matchingseis die de EU stelt is flexibel. Instituten die kunnen aantonen dat zij al hun kosten in beeld hebben, kunnen 50% van de totale projectkosten als subsidie verkrijgen. Dat geldt bijvoorbeeld voor DLO. Instituten die niet alle kosten in beeld hebben, kunnen 100% van hun extra kosten vergoed krijgen. Dat geldt onder meer voor Wageningen Universiteit. LNV is bij DLO overigens bereid in geval van matching de overige 50% voor haar rekening te nemen, mits het een onderzoek betreft dat past in de lopende onderzoeksthema’s van LNV. DLO kan het geld dan inzetten als contrafinanciering bij EU programma’s. De verschuiving van eerste naar tweede geldstroom maakt dat de universiteit geld dat ze eerst automatisch kreeg nu via NWO-programma’s moet binnenhalen. De Nijmeegse decaan prof. dr S. Wendelaar Bonga: “Bij het binnenhalen van zo’n subsidie hoort weer een matchingsverplichting, de universiteit moet zelf een deel van het geld bijleggen. Zo word je twee keer gepakt”. Bionieuws 15 (16): 1. Dit probleem staat overigens los van het contractonderzoek. Bron: CBS, Kennis en economie 2004. Den Haag. Bron: Website Wageningen UR. Bron: Marco Pijl, Financiële afdeling Wageningen UR, in e-mail 30/11/5.
24
Duitsland en België het hoogste percentage van bedrijven: 7,1%. Daarentegen is het aandeel van de tweede geldstroom relatief klein. Ook hebben Nederlandse universiteiten, anders dan bijvoorbeeld Japanse, Amerikaanse, Spaanse en Belgische universiteiten, geen noemenswaardige eigen inkomsten (AWT 2005). 6. De vervlechting tussen bedrijfsleven en universiteiten neemt toe. Veel grote bedrijven hebben in de jaren ’90 gesneden in hun capaciteit voor lange-termijn onderzoek. Dat hing samen met de afslanking van corporate afdelingen en decentralisatie van verantwoordelijkheden naar business units, die dichter bij de markt staan en doorgaans een minder brede visie hebben en meer op de korte termijn zijn gericht.25 En dat was weer een antwoord op de toenemende druk van aandeelhouders op het management om winst te boeken op korte termijn. Zulke winst is gemakkelijker te realiseren door kostenbesparing, het verkopen van minder rendabele bedrijfsonderdelen en het opkopen van rendabele bedrijven dan door op de lange termijn gericht onderzoek. Maar omdat een kenniseconomie niet zonder onderzoek kan, zoeken bedrijven steeds meer samenwerking met universiteiten, andere kennisinstellingen en NWO. Daarvoor hanteren zij uiteenlopende methoden: financiering van een buitengewone-hoogleraarsplaats, stageplaatsen, financiering van AIO-plaatsen, aanstelling van contactpersonen en vestiging van een afdeling op een campus.26 Zo krijgen zij tegen veel minder hoge kosten toegang tot nieuwe kennis, kunnen zij jonge medewerkers werven en krijgen zij invloed op de agendering van het onderzoek van universiteiten, NWO e.a. Hierbij moet wel worden aangetekend dat de life science industrie wereldwijd juist veel heeft geïnvesteerd in onderzoek. Succesvol Nederlands voorbeeld is DSM. 7. De rijksoverheid maakt zich al jaren zorgen over de kloof tussen bedrijfsleven en publieke onderzoeksinstellingen, omdat daardoor economische en maatschappelijke kansen worden gemist. Daarom stimuleert zij publiek-private samenwerking in het onderzoek. Men verwacht dat daardoor kennis vaker zal leiden tot toepassingen en tot economische en maatschappelijke waarde. Daarvoor zijn speciale geldstromen en instellingen gecreëerd: • OCW heeft al in 1981 de Stichting Toegepaste Wetenschappen (STW) in het leven geroepen. • Het kabinet heeft in 2002 het Besluit Subsidies voor Investeringen in de Kennisinfrastructuur (Bsik) genomen. • LNV heeft Transforum Agro en Groen en het Innnovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte opgericht. • Op initiatief van EZ, OCW en LNV zijn in 1997 vier Technologische Top Instituten opgericht, waaronder het Wageningen Centre for Food Sciences WCFS. Deze instituten worden voor ca. 50% gefinancierd door EZ, voor ca. 25% door bedrijven en voor ca. 25% door de betrokken onderzoeksinstellingen zelf. Negen nieuwe topinstituten zijn in voorbereiding, waaronder een Topinstituut Groene Genetica (ten dienste van veredelingsbedrijven in de landbouw) en een farmacologisch Topinstituut Pharma (ten dienste van de farmaceutische industrie). 25 26
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. Netwerken met kennis. Kennisabsorbtie en kennisbenutting door bedrijven. AWT Rapport 56. Den Haag, 2003. Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. Netwerken met kennis. Kennisabsorptie en kennisbenutting door bedrijven. AWT advies nummer 56, Den Haag, 2003.
25
• Meer recent heeft het Nederlands Innovatie Platform vouchers beschikbaar gesteld waarmee kleine en middelgrote bedrijven onderzoekscontracten met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen kunnen betalen. Landbouwbedrijven komen daar overigens niet voor in aanmerking. Box 1. Wageningen UR Wageningen UR is in 1998 ontstaan uit een fusie tussen Wageningen Universiteit en de Stichting DLO. In januari 2004 vond ook een fusie met de Stichting Van Hall Larenstein plaats. Universiteit en DLO werden en worden beide grotendeels gefinancierd met publiek geld, goeddeels afkomstig van het ministerie van LNV, maar via sterk verschillende financieringsstructuren.27 Wageningen Universiteit wordt primair gefinancierd door LNV via de eerste geldstroom. Daarnaast draagt LNV in beperkte mate bij via de tweede geldstroom (NWO) en de derde geldstroom (contractonderzoek). Ander publiek geld wordt verworven van de EU en van andere Nederlandse en internationale overheden. Hoewel in toenemende mate ook opdrachten uit de particuliere sector worden verworven, draait de universiteit voor het overgrote deel op publiek geld van LNV dat vrij kan worden besteed. DLO is de Dienst Landbouwkundig Onderzoek, die voorheen onderdeel was van het ministerie van LNV. Hoewel DLO is verzelfstandigd, wordt zij nog voor een groot deel door LNV gefinancierd. Dat gebeurt deels via basissubsidies, maar vooral via voorwaardelijke financiering, de zogenaamde programmafinanciering, die is bedoeld voor beleidsondersteunend onderzoek. Programmafinanciering is te beschouwen als een globale vorm van contractonderzoek en is te vergelijken met de derde geldstroom. De programma’s worden jaarlijks vastgesteld door de Directie Kennis in overleg met beleidsdirecties.28 Doordat LNV heeft bezuinigd op de gelden voor DLO, is DLO zich steeds meer gaan richten op contractonderzoek voor andere overheden en bedrijfsleven. Was DLO voorheen een ambtelijke instelling, sterk gericht op LNV, nu is het een particuliere onderneming die zich behalve op de LNV-programma’s steeds meer richt op contractonderzoek. DLO is dus minder afhankelijk van LNV geworden, maar meer afhankelijk van de markt. DLO gaat in dat opzicht steeds meer lijken op TNO. Universiteit en DLO kennen dus verschillende culturen. Terwijl de universiteit nog de cultuur kent van het vrije onderzoek en vrije uitwisseling, is DLO van oudsher meer gericht op opdrachtgevers, tot voor kort vooral LNV en andere overheden, de laatste jaren ook steeds meer private opdrachtgevers. Het is dus weinig verrassend dat na de fusie van universiteit en DLO hier en daar fricties zijn ontstaan. De cultuur van de markt dringt door in de universitaire cultuur. De verstrengeling wordt bevorderd doordat de DLO-instituten zijn gekoppeld aan universitaire leerstoelgroepen in kenniseenheden, met een gemeenschappelijk bestuur.
Interessant is dat er ook bewegingen gaande zijn om eenzijdigheid te voorkomen of corrigeren. LNV, NWO, STW, Transforum en Innovatienetwerk betrekken steeds vaker maatschappelijke organisaties bij hun programmering. Nieuwste ontwikkeling is dat de overheid donaties aan kennisinstellingen, rechtstreeks of via filantropische instellingen, wil stimuleren. Europa loopt op dit punt achter bij de VS. Het Innovatieplatform heeft in 2005 voorgesteld om: • het plafond voor giftenaftrek in de vennootschapsbelasting op te trekken van 6% naar 10%; 27
28
De DLO-instituten zijn BV’s en vallen onder DLO-Holding BV. Die laatste BV maakt deel uit van de Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek. LNV doet bij de programmafinanciering zaken met de Stichting DLO, waarvan de minister overigens zelf het bestuur benoemt. De vaststelling van prioritaire thema’s door LNV lijkt enigszins op de themakeuze voor de kaderprogramma’s van de EU door DG Onderzoek.
26
donaties aan wetenschappelijke instellingen vrij te stellen van schenkings- en successierecht; • in de Wet Inkomstenbelasting fiscale voordelen in te bouwen voor beleggingen in wetenschap (vergelijkbaar met groen beleggen). De eerste maatregel is al per 1 januari 2006 ingevoerd. Dat kan niet alleen extra geld voor onderzoek aanzuigen, maar ook bijdragen aan een verbreding van de onderzoeksagenda.29 •
Voor dit rapport is nog een ander, al ouder gegeven van belang: de concentratie van bepaalde onderzoeksterreinen bij Wageningen UR respectievelijk de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, culminerend in monopolies.
29
Werkgroep Onconventionele financieringsmethoden voor de wetenschap. Geven voor weten: de vierde route. Particuliere middelen voor de wetenschap. Innovatieplatform, Den Haag, 2005.
27
28
3. Voordelen en knelpunten contractonderzoek 3.1 Voordelen contractonderzoek Contractonderzoek heeft belangrijke voordelen voor opdrachtgevers, kennisinstellingen en de samenleving. Voor de opdrachtgever is contractonderzoek een efficiënte manier om te voldoen aan een specifieke behoefte aan kennis en innovatie, die bovendien vaak is gericht op snelle toepassing op de markt c.q. in het beleid. Het bedrijfsleven kan via contractonderzoek besparen op de kosten van het eigen onderzoeksapparaat en toch toegang krijgen tot geavanceerde kennis en kennisnetwerken. Ook kan contractonderzoek helpen bij het recruteren van talentvolle medewerkers. Voor kennisinstellingen is contractonderzoek een welkome additionele bron van inkomsten, die kan worden gebruikt voor de opleiding van onderzoekers en voor de handhaving of versterking van de kennisbasis. Soms kunnen bovendien extra inkomsten worden verworven uit octrooien. Steeds meer instellingen kunnen slechts dank zij contractonderzoek overleven. Een voordeel van contractonderzoek voor de samenleving is dat het kan bijgedragen aan nieuwe zinvolle producten, aan economische groei en aan werkgelegenheid. Gezien deze wederzijdse voordelen en gezien het feit dat de overheid voortdurend zoekt naar mogelijkheden om te besparen op haar uitgaven zal het contractonderzoek zonder twijfel blijven en verder in betekenis toenemen. Maar die medaille heeft een keerzijde.
3.2. Knelpunten contractonderzoek Steeds vaker wordt de laatste jaren gewezen op de nadelen en risico’s van de toegenomen afhankelijkheid van contractonderzoek. Deze hebben betrekking op: • de betrouwbaarheid • de toegankelijkheid • de diversiteit en • de innovatiekracht van het onderzoek en op de verdeling van kosten en baten. We bespreken deze risico’s hieronder. We beginnen steeds met de naar onze mening gewenste situatie. Sommige risico’s kunnen aan de orde zijn in elk onderzoekscontract, andere - zoals afname van de diversiteit - doen zich pas voor als een groot deel van het onderzoek op een bepaald vakgebied afhankelijk is van een kleine en/of eenzijdig samengestelde groep van financiers, waarbij het in beginsel niet uitmaakt of dat bedrijven zijn, de overheid of non-profitinstellingen. We herhalen met nadruk dat de hier onder geuite zorgen niet speciaal Wageningen UR gelden (behalve daar waar aangegeven) maar alle publiek gefinancierde kennisinstellingen.
29
3.2.1 Risico’s voor de betrouwbaarheid Uitgangspunt Stuurgroep Wetenschappelijk onderzoek behoort zo zorgvuldig en betrouwbaar te geschieden als mogelijk is. Dat geldt des te meer voor met publieke middelen (mede)gefinancierd onderzoek. Van onderzoekers mag worden verwacht dat zij zich houden aan de geldende wetenschappelijke spelregels en dat zij hun uitgangspunten, werkwijze, resultaten en conclusies blootstellen aan commentaar van vakgenoten (de zgn. peer review). Dat is geen garantie voor “waarheid”, wel voor een redelijke mate van zorgvuldigheid en betrouwbaarheid. Deze uitgangspunten komen door de toename van het contractonderzoek onder druk. Onderzoekers die contractonderzoek doen komen vrijwel altijd onder enige druk te staan van de opdrachtgever, die immers geen neutrale, maar een belanghebbende partij is. De spelregels van de markt (intellectueel eigendom, selectieve openbaarheid) kunnen dan op gespannen voet komen met de spelregels van de wetenschap (volledige openbaarheid). Voor zover bekend heeft dat in Nederland overigens nog slechts in weinig gevallen geleid tot fraude of bedrog. De kans op fraude is gering omdat de meeste onderzoekers zich niet lenen voor “u vraagt, wij draaien”. Ook omdat de opdrachtgever zelf belang heeft bij de geloofwaardigheid van de onderzoeker en omdat als fraude aan het licht zou komen zowel onderzoeker als opdrachtgever grote risico’s lopen.
Box 2. Wetenschappelijk wangedrag in de VS en Nederland Over wetenschappelijk wangedrag bestaat nog weinig empirisch onderzoek. De KNAW brochure (2005) noemt enkele Amerikaanse cijfers. De National Science Foundation financiert jaarlijks enkele tienduizenden projecten. Bij de voor wangedrag verantwoordelijke instantie worden jaarlijks 30-80 zaken ingediend. Daarvan wordt gemiddeld 10% gegrond verklaard. Bij het Office of Research Integrity, dat waakt over 2200 biomedische instellingen, kwamen in de periode 1993-97 ca. 1.000 klachten binnen. Daarvan werden er 218 nader bezien en werd in 76 gevallen scientific misconduct vastgesteld: vervalsen of verzinnen van gegevens of plagiaat. Deze cijfers zijn niet zeer hoog en hebben bovendien niet allemaal te maken met contractonderzoek of met het contractkarakter van onderzoek. Daar staat tegenover dat lang niet alle gevallen zullen zijn opgemerkt, laat staan gerapporteerd. Nederlandse cijfers zijn nog schaars. Het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam heeft een ombudsman wetenschap aangesteld, die elk jaar een jaarverslag maakt. In de periode 2003-2004 stelde de ombudsman twee gevallen van wetenschappelijke fraude vast. Maar dat had voor zover ons bekend geen relatie met druk van de opdrachtgever. Aan de Universiteit Utrecht bestaat een commissie wetenschappelijke integriteit met daaraan gekoppeld een vertrouwenspersoon. Die had tot maart 2005 wel een geval van plagiaat, maar niet van fraude vastgesteld. Zie: F. van Kolfschooten. Volgens het boekje. Intermediair 24 maart 2005. Het sinds mei 2003 bestaande LOWI had tot maart 2005 wel klachten ontvangen, maar had geen daarvan ontvankelijk verklaard.
30
Wat veel vaker voorkomt zijn andere, kleinere vergrijpen. Prof. dr. André Köbben, die samen met mede-antropoloog Henk Tromp over deze materie het goed gedocumenteerde boek De onwelkome boodschap heeft geschreven30, maakt in dit verband onderscheid tussen “doodzonden” en “dagelijkse zonden”. Hij stelt dat de dagelijkse zonden juist door hun hoge frequentie tezamen een veel groter gevaar vormen dan de volgens hem zeldzame doodzonden. Enkele door Köbben, de KNAW en anderen genoemde voorbeelden: • De opdrachtgever vraagt vaak tevoren een specificatie van te verwachten resultaten, zogenaamde deliverables. Dat is legitiem, maar pakken de resultaten voor de opdrachtgever minder gunstig uit dan verwacht, dan moet de onderzoeker met de opdrachtgever in onderhandeling over conclusies. Dat kan soms leiden tot subtiele vertekeningen door het verleggen van accenten, selectief samenvatten of verdoezelend taalgebruik. • Onwelgevallige resultaten worden niet, of met aanzienlijke vertraging, gepubliceerd. Zo ontstaat een “publicatiebias”: een vertekening van de werkelijkheid ten gunste van de opdrachtgever. Uit diverse studies is gebleken dat onderzoek verricht in opdracht van de industrie gemiddeld veel positiever uitvalt voor producten van die industrie dan onafhankelijk onderzoek. • Welkome boodschappen worden juist (te) snel gepubliceerd, ten koste van de zorgvuldigheid. • Peer review wordt belemmerd doordat data en/of resultaten niet, selectief of sterk vertraagd openbaar worden gemaakt. Ook mogen onderzoekers vaak slechts selectief communiceren met vakgenoten. Dat belemmert de competitie in de kenniswereld en kan ten koste gaan van de kwaliteit en de betrouwbaarheid. • Een ontdekte fout in het onderzoek wordt niet, of pas veel later, gerectificeerd. • De publicatie vermeldt niet wie de opdrachtgever is, c.q. dat de onderzoeker een belang heeft in een bedrijf (bijvoorbeeld aandelenbezit, deeltijd-aanstelling, advies- of bestuursfunctie). Weliswaar eisen steeds meer tijdschriften, waaronder Nature en tijdschriften in de medische sfeer, vermelding van relevante belangen, maar die zijn niet altijd goed te controleren. Toch komen “doodzonden” wel voor. Nog vers in het geheugen ligt het megaschandaal rond stamcelonderzoek door de Koreaanse hoogleraar Wang, gepubliceerd in Science. Maar daarbij ging het meer om eerzucht dan om commercie. Van de geruchtmakende fraudezaken met een commerciële achtergrond houden de meeste verband met de tabaksindustrie en de geneesmiddelenindustrie (zie box 3). De laatste jaren zijn er ook berichten over beïnvloeding van het klimaatonderzoek door olie-industrie ExxonMobile.31 Net als bij de tabaksindustrie lijkt het voornaamste doel het zaaien van twijfel en verwarring omtrent onderzoeksresultaten die zouden kunnen leiden tot overheidsmaatregelen die het belang van de industrie schaden.
30
31
A.J.F. Köbben & H. Tromp (1999). Bron: de Amerikaanse onderzoeksjournalist Chris Mooney, geciteerd door Martijn van Calmthout in de Volkskrant van 10 december 2005. De twee Canadese klimaatskeptische onderzoekers die de befaamde hockeystick-curve betreffende de toename van de temperatuur in de atmosfeer hebben bekritiseerd, zouden zijn verbonden aan denktanks die werden of worden gefinancierd door Exxon. Hun kritiek is gepareerd door andere onderzoekers, maar het debat gaat door.
31
Box 3. Misbruik van wetenschap door tabaksindustrie en geneesmiddelenindustrie Van de tabaksindustrie zijn diverse voorbeelden van ongeoorloofde beïnvloeding bekend geworden:32 • Artikelen insturen naar wetenschappelijke tijdschriften zonder te vermelden dat de auteur een belang heeft in de tabaksindustrie. • Onderzoekers geld geven om twijfel te zaaien omtrent gedegen studies waaruit was gebleken dat roken c.q. passief roken longkanker kan veroorzaken. Deze kritiek werd dan later door de industrie met instemming geciteerd, onder meer in advertenties in gezaghebbende kranten als de New York Times.33 • Onderzoekers geld geven om onderzoek te verrichten met gunstiger resultaten betreffende roken of passief roken. • Oprichten van het ogenschijnlijk onafhankelijke, door Elsevier Science uitgegeven tijdschrift Regulatory Toxicology and Pharmacology. Daarin verschenen veel artikelen met een overwegend gunstige strekking inzake de effecten van passief meeroken. Voorbeelden vanuit de geneesmiddelenindustrie (merendeels ontleend aan de KNAW 2004 en 2005): • De onderzoeker verzwijgt in een wetenschappelijke publicatie zijn/haar belang in de financierende industrie. • Onderzoek wordt tussentijds beëindigd bij resultaten die de opdrachtgever niet bevallen. • Studies vergelijken een nieuw medicijn met een slecht medicijn of hanteren een te lage dosis. • Een geneesmiddelenproducent huurt een ghostwriter in die een kant en klaar artikel voorlegt aan een gezaghebbend onderzoeker en vraagt hem daar, al dan niet tegen betaling, zijn naam aan te verbinden.34 Sommige onderzoekers zwichten voor de verleiding. Deze praktijk blijkt in de VS op grote schaal voor te komen. Opmerkelijk is dat vier van de meest gerenommeerde medische tijdschriften ter wereld (de Journal of the American Medical Association [JAMA], de New England Journal of Medicine, de British Medical Journal [BMJ] en The Lancet) inmiddels gevallen bekend hebben gemaakt van fraude en/of (verborgen) ghostwriting. Onthullend is dat sommige Amerikaanse verzekeringsmaatschappijen niet langer voetstoots aannemen dat artikelen in medische tijdschriften betrouwbaar zijn en onderzoekers inhuren om artikelen door te pluizen op verborgen negatieve gegevens! Hier lijkt een countervailing power op te staan.35 Spectaculair recent voorbeeld van fraude zijn publicaties over rofecoxib (Vioxx), een geneesmiddel van Merck & Co tegen arthritis.36 Het middel was toegelaten in 1999, maar werd in 2004 uit de markt genomen na herhaalde waarschuwingen van epidemiologen en andere experts voor een verhoogde kans op hartproblemen. Intussen hadden 80 miljoen patiënten het middel gebruikt, hadden naar schatting enkele tienduizenden patiënten schade ondervonden en waren de verkopen opgelopen tot 2,5 miljard dollar. Sleutelrol speelde een artikel uit 2000 in het gezaghebbende New England Journal of Medicine met de resultaten van een grote klinische trial onder 8000 patiënten in 22 landen. In een recente Expression of Concern meldt de redactie dat vlak voor het aanleveren van het artikel drie gevallen van hartaanvallen uit de data waren verwijderd, waardoor risico’s van het middel waren verdoezeld. Het artikel had weliswaar eerlijk vermeld dat 10 van de 12 auteurs geld van Merck hadden ontvangen, maar niet dat één van de beide anderen researchmedewerker was van Merck. Vanaf 2001 had Merck de aanzwellende stroom waarschuwingen gepareerd met een reeks artikelen in peer-reviewed tijdschriften, voorlichtingssymposia en een reclamecampagne van 100 miljoen dollar per jaar. De zaak is nu onder de rechter.
32
33 34 35
36
Bronnen: E.K. Ong & S.A. Glantz. Tobacco industry efforts subverting International Agency for Research on Cancer’s second-hand smoke study. The Lancet 355, 8 april 2000. A. Button, M.D. Neuman, J. Barnoya & S.A. Glantz. The p53 tumour repressor gene and the tobacco industry: research, debate, and conflict of interest. The Lancet Online, 14 januari 2005. Zie: S. Rampton & J. Stauber. Tobacco’s second-hand science of smoke-filled rooms. PR Watch 7, nr 3, Third Quarter, 2000. Bron: interview met David Healy van de Universiteit van Wales in Netwerk, 22 april 2005. Anna Wilde Mathews. At medical journals, paid writers play big role. The Wall Street Journal 13 december 2005. G.D. Curfman, editorial. N. Engl. J. Med, 29 december 2005. En: E.J. Topol. Failing the Public Health – Rofecoxib, Merck, and the FDA. N. Engl. J. Med. 21 oktober 2004: 1707-09.
32
Veel van zulke praktijken zijn mede in de hand gewerkt door de sterk verhoogde eisen die worden gesteld aan toelating van producten op de markt. Deze eisen hebben geleid tot een sterke stijging van de kosten van het vereiste onderzoek. Dat verhoogt de druk om te sjoemelen. Bovendien is de kans op ontdekking gedaald doordat ook contraexpertise navenant duur is geworden. Daar komt bij dat weinig onderzoekers staan te trappelen om een contra-expertise uit te voeren. Want als die hetzelfde resultaat oplevert als het oorspronkelijke onderzoek, valt er voor hen weinig eer te behalen. Zo wordt een basisbeginsel van de natuurwetenschap aangetast: controleerbaarheid door herhaalbaarheid. In steeds meer gevallen zijn de onderzoekskosten alleen nog op te brengen door zeer grote, veelal multinationale bedrijven. Zolang die bedrijven aansprakelijk zijn voor de schadelijke neveneffecten van hun producten is het risico beperkt: de bedrijven hebben immers een naam te verliezen. Schandalen vertalen zich al snel in verlies van klanten en aandeelhouders. Toch komt het nog steeds voor dat grote bedrijven in de fout gaan.
Box 4. Commerciële belangen werken door in wetenschappelijke literatuur Auteurs van biomedische artikelen blijken niet zelden een zakelijk belang te hebben bij de uitkomst van het onderzoek. De KNAW-brochure haalt een analyse aan van studies over oncologische geneesmiddelen. Industriegesponsorde studies bleken 8 keer minder vaak ongunstige conclusies te rapporteren dan door nonprofitorganisaties gesponsorde studies. En een analyse van 106 review artikelen over de schadelijkheid van passief roken leerde dat slechts één factor voorspellend was voor de uitkomst van de artikelen: de affiliatie van de auteur met de tabaksindustrie. Het is overigens niet uitgesloten dat de industrie wel serieus rekening houdt met de ongepubliceerde resultaten. Het recente KNAW-advies verwijst naar verontrustende Amerikaanse studies. Uit een steekproef in 1992 bleek dat 34% van de leading authors van artikelen uit 14 wetenschappelijke tijdschriften financieel belang hadden bij gerapporteerde resultaten. Daar komt bij: tijdschriftredacties in de biomedische vakken hebben de afgelopen jaren steeds vaker moeite om onafhankelijke beoordelaars van artikelen te vinden. Wetenschappelijke adviesraden kampen met hetzelfde probleem. Van de leden van adviescommissies van de Amerikaanse Food and Drug Agency bleek in 2000 54% een direct financieel belang te hebben bij de producten die zij moeten beoordelen Enkele toonaangevende medisch wetenschappelijke tijdschriften hebben in een recent editorial vastgelegd als stelregel te hanteren dat alle auteurs een verklaring ondertekenen waarin zij zich verplichten bij hun wetenschappelijke artikelen hun eventuele zakelijke belangen te vermelden. Meer recent hebben zij voor het publiceren van klinische trials als eis gesteld dat deze reeds bij de start zijn aangemeld op een speciale internationale website. Dit om te voorkomen dat alleen trials met gunstige uitkomsten voor publicatie worden aangeboden. Ook sommige adviesraden als de Gezondheidsraad vragen hun leden-adviseurs om al hun nevenbelangen te vermelden. WHO en FAO doen dat ook (KNAW 2005).
Bovendien lopen bedrijven alleen een groot risico als er een duidelijk verband is te leggen tussen schade en oorzaak. Voor geneesmiddelen, diergeneesmiddelen en bestrijdingsmiddelen is dat vaak het geval, want daar is vaak sprake van een duidelijke relatie tussen gebruik en effect. Bij voedingsmiddelen (die overigens meestal niet eens een toelating nodig hebben) is die relatie vaak minder duidelijk.
33
Daar loopt de producent dus minder risico als hij bewust of onbewust in de fout gaat. Voor de consument kan dat dus juist een extra risico betekenen. Box 5. Oneigenlijk gebruik van onderzoek door de rijksoverheid Als de uitkomst van een onderzoek de opdrachtgever niet bevalt, kan hij besluiten er niet of selectief gebruik van te maken. Overheden hebben daar krasse staaltjes van laten zien. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat liet in het geval van de HSL-Zuid selectief grafieken weg in de versie van een rapport van McKinsey die naar de Tweede Kamer werd gestuurd zodat een vertekend beeld ontstond. Bij de Commissie Geluidhinder Schiphol werd voorzitter Berkhout door de minister zelf onder zware druk gezet zijn rapport aan te passen in een voor Schiphol gunstiger zin. Andere cases: de Betuwelijn en de Zuiderzeelijn. 37 Cases uit de sfeer van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn de Middenschool in de jaren ‘70, en het beleid voor achterstandsscholen in de jaren ’80. Onderwijssocioloog prof.dr. J. Peschar verzuchtte in een recent interview bij zijn afscheid: “Politici verwijten wetenschappers vaak dat hun onderzoek zo weinig relevant is. Maar vervolgens worden empirisch goed onderbouwde adviezen uit politieke opportuniteit genegeerd”.38 In de sfeer van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft zich in de jaren ’90 een geruchtmakend conflict over het visserijbeleid afgespeeld tussen het ministerie en de directie van het RIVO enerzijds en visserijbioloog Corten anderzijds. Het conflict ging over verantwoorde vangstquota voor zeevis. Hoewel Corten inhoudelijk al snel gelijk kreeg, heeft het conflict hem zijn functie gekost. Zie box 7. Meer recent is er kritiek geuit (o.a. door het blad Bionieuws) op de druk die LNV zou hebben uitgeoefend bij het schrijven van het EVA2-onderzoek over de schelpdiervisserij in de Waddenzee. Deze kritiek had echter alleen betrekking op de samenvatting van het onderzoek en op het persbericht.
Meerdere hoogleraren verbonden aan publieke kennisinstellingen waarschuwen dat de druk van het bedrijfsleven (onder meer voedingsbedrijven) om resultaten geheim te houden of selectief te publiceren toeneemt of zelfs de vorm aanneemt van “wurgeisen”. 39 Wat betreft Wageningen: de berichten daarover zijn sterk wisselend. Volgens diverse betrokkenen zijn er weinig problemen.40 Daar staat tegenover dat voedingshoogleraar Martijn Katan recent alarm sloeg: “...de realiteit van de korte termijn is die van de jonge onderzoeksleider die zijn mensen aan het werk moet houden, en misschien ook wel zichzelf, en zijn geld op de markt moet verdienen. De druk op de Wageningse onderzoekers groeit, maar op steun van de universiteit hoeven ze niet te rekenen.” 41
37
38 39
40
41
Zie het rapport van de Commissie-Duivestein. Onderzoek naar infrastructuurprojecten. Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2005 29283 Nr. 6 Hoofdrapport. De Volkskrant 24 september 2005. Prof. dr. Jos Noordhuizen van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht op de studiedag van de Stuurgroep TA. Wijnie van Eck van het College van Bestuur in e-mail van 9 maart 2006. WB 17 maart 2005. Tegenover dit pleidooi voor openbaarheid staat de vrees voor verlies van markt en arbeidsplaatsen. Zo zegt Dr. Siebe van de Geijn, manager business development van Plant Research International (DLO) in een interview met hetzelfde blad op 3 november 2005: “We zijn voor een flink deel afhankelijk van commerciële opdrachten en dan kun je niet onverkort volhouden dat je alle resultaten publiek wilt maken. Als we daar voor kiezen, verliezen we markt en dat kunnen we ons uit verantwoordelijkheid voor onze werknemers niet veroorloven.”
34
Overigens geen misverstand: de overheid doet in het uitoefenen van oneigenlijke druk soms niet onder voor het bedrijfsleven (KNAW 2005). Meest genoemd in dat verband wordt het ministerie van Verkeer en Waterstaat, met als bekende cases: de HSL-Zuid en de geluidhinder rond Schiphol. Daar is duidelijk sprake geweest van “slecht opdrachtgeverschap”. En ook particuliere non-profitorganisaties oefenen soms oneigenlijke druk uit op onderzoekers (KNAW 2005).
Box 6. Oneigenlijk gebruik van onderzoek door de federale overheid in de VS Krasse voorbeelden van politieke bemoeienis met wetenschappelijke rapporten komen de laatste jaren uit de Verenigde Staten. In een enquête onder 846 wetenschappers van de Food and Drug Administration (FDA) in 2002 verklaarde 18% van hen dat zij onder druk waren gezet om een geneesmiddel toe te laten of toelating aan te bevelen “despite reservations about the safety, efficacy or quality of the drug”. Maar liefst 66% verklaarde er geen vertrouwen in te hebben dat de FDA “adequately monitors the safety of prescription drugs once they are on the market”.42 De regering-Bush heeft een slechte staat van dienst opgebouwd als het gaat om het omgaan met wetenschap. De Union of Concerned Scientist heeft hierover in 2004 twee rapporten gepubliceerd. 43 Enkele voorbeelden: • Onderzoekers onder druk zetten om aanbevelingen uit een rapport te verwijderen. • Publicatie van onwelgevallige rapporten verhinderen. • Onwelgevallige wetenschappelijke kennis negeren bij het formuleren van beleid. • De conclusies van rapporten vertekend weergeven. • Pseudowetenschappelijke claims op een website van de overheid zetten. • Gekwalificeerde wetenschappers, waaronder een Nobelprijswinnaar, op politieke gronden weren of ontslaan uit advieslichamen. • Benoemen van ongekwalificeerde personen in een advieslichaam. De voorbeelden beslaan een scala van beleidsterreinen van milieu, natuur en klimaat tot volksgezondheid. Diverse overheidsdiensten worden bekritiseerd, waaronder de FDA, de Environmental Protection Agency (EPA) en het ministerie van Landbouw. Een groot aantal vooraanstaande wetenschappers, waaronder 49 Nobelprijswinnaars, heeft in 2005 in een Scientists’ statement on scientific integrity tegen deze praktijken geprotesteerd. 44 Hoe sterk de discussie in de VS is gepolitiseerd en gepolariseerd blijkt uit de titel van een recent boek van de onderzoekjournalist Chris Mooney: The republican war on science. Basic Books, New York, 2005.
Van groot, soms doorslaggevend belang bij dit alles is of de onder druk gezette onderzoeker in staat en bereid is de rug recht te houden. Voor een gezaghebbend onderzoeker die goed in de markt ligt45 is dat uiteraard gemakkelijker dan voor een minder gezaghebbend (bijvoorbeeld jonge) onderzoeker. Naast ethiek en persoonlijkheid spelen hierbij soms ook gebrek aan kennis en training, naïviteit, 42 43 44 45
Union of Concerned Scientists, FDA Scientists Issued Early Warning on Drug Approvals, 2005. www.ucsusa.org Union of Concerned Scientists. Specific examples of the abuse of science. www.ucsusa.org Union of Concerned Scientists, RSI signatories, april 2005, www.ucsusa.org Uitgesproken exponent is dr. Martijn Katan, tot 1 januari 2006 hoogleraar Humane Voeding in Wageningen: “Er is een bepaalde spanning. Doe je als onderzoeker geen kunstjes voor het bedrijfsleven?” Met name ingrediëntenbedrijven leggen volgens hem een bepaalde druk op onderzoekers, degenen die van één product afhankelijk zijn, zoals zuivel of zetmeel. “Ze willen dat wij iets gunstigs over hun product vinden, maar zo werkt de wetenschap niet. Wat we vinden wordt gepubliceerd, ongeacht de uitkomst, dat ligt gelukkig vast”. Bedrijven als Unilever oefenen volgens hem minder druk uit: “Die zijn flexibel genoeg om zonodig op een ander product over te stappen”. De Volkskrant 17 september 2005.
35
enthousiasme en “overlevingsdrang” een rol. De positie van de gemiddelde onderzoeker is echter structureel verzwakt door de druk om te publiceren, het schaarser worden van vaste aanstellingen en de toenemende competitie tussen instellingen. Een aio op de universiteit staat uitermate zwak tegenover een opdrachtgever als hij/zij door opleiding en training onvoldoende is voorbereid op zulke situaties. Des te belangrijker is het dat de universiteit een robuuste gedragscode heeft die de onderzoeker houvast biedt. Wageningen UR heeft Ethische Richtlijnen ingevoerd. Maar die richtlijnen bieden inzake publicatierechten onvoldoende houvast. Het grote risico van de optelsom van de talrijke kleine en zeldzame grote misstappen is dat de geloofwaardigheid van de wetenschapsbeoefening als zodanig wordt aangetast. En dat daarmee haar geloofwaardigheid en maatschappelijke functie wordt uitgehold.
3.2.2 Risico’s voor de toegankelijkheid Uitgangspunt Stuurgroep Als onderzoek (mede) met publiek geld is gefinancierd, zouden de resultaten idealiter volledig en op korte termijn openbaar moeten zijn. Dat stelt het resultaten bloot aan kwaliteitstoetsing door vakgenoten en geeft iedereen de mogelijkheid de resultaten toe te passen. In de universitaire wereld is het publiceren van onderzoeksresultaten min of meer standaard. Onderzoekers staan zelfs onder hoge druk om te publiceren: publish of perish. De meeste publieke financiers, zoals NWO en de Europese Commissie (via haar Kaderprogramma’s), staan publicatie van resultaten toe of stellen die zelfs verplicht, zowel bij universitaire als andere onderzoeksinstellingen. LNV heeft terzake met DLO een goede regeling getroffen: DLO mag publiceren zodra de resultaten de minister hebben bereikt.46 In de private sfeer gelden andere wetten. Daar worden resultaten vaak alleen gepubliceerd als de opdrachtgever verwacht daar zelf belang bij te hebben of althans verwacht er geen schade van te ondervinden.47 Deze praktijk is algemeen aanvaard. Niemand verwacht bijvoorbeeld dat een bedrijf het geheim van de smid om niet prijs geeft. Ook algemeen aanvaard is dat het recht op toepassing van de resultaten is voorbehouden aan de opdrachtgever. Die kan dat gebruik dan naar believen in licentie uitgeven aan derden. Niet bij iedereen bestaat begrip voor de soms voorkomende praktijk dat een bedrijf een octrooi aanvraagt louter om te zorgen dat de resultaten niet commercieel worden gebruikt door concurrenten. Een Wagenings hoogleraar hierover: “Als onderzoeker wil je bijvoorbeeld dat de samenleving profiteert van jouw ontdekkingen. Als dat gebeurt in de vorm van een patent, prima. Als een bedrijf dat 46 47
Artikel 14 van de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (1999). Grote bedrijven zijn overigens vaak minder benauwd voor openbaarheid dan kleine. Zij stellen het zelfs vaak op prijs dat onderzoekers publiceren, want die krijgen daardoor meer gezag en dat straalt ook af op het bedrijf (KNAW 2005b). Maar aan kennisoverdracht aan concurrenten stellen zij uiteraard grenzen.
36
patent wil hebben, denk je in je naïviteit, dan betekent dat automatisch dat het bedrijf iets zinnigs met je vinding wil gaan doen. Maar bedrijven verwerven soms ook patenten om juist niets met de vinding te doen. Ze hebben dan zelf een product en doen onderzoek naar alternatieve technieken, niet om die te exploiteren, maar om juist te voorkomen dat ze tot ontwikkeling komen”.48
De Rijksoctrooiwet van 1995 stelt overigens wel grenzen aan deze ijskast-praktijk. Artikel 57, lid 2, geeft de minister het recht om, als hij dat in het algemeen belang acht, de octrooihouder het verlenen van een licentie op te leggen.
Box 7. Druk van LNV op onderzoekers: de case visserijquota In de jaren ’90 heeft zich een geruchtmakend conflict voorgedaan tussen een visserijbioloog van het RIVO enerzijds en zijn directie, het ministerie van LNV en (op de achtergrond) de visserijsector anderzijds. Het conflict betrof de door Nederland en de EU gehanteerde quota voor zeevisvangst. Tot 1993 hielden LNV en de EU bij de vaststelling van quota een veiligheidsmarge aan in de vorm van een buffervoorraad of “spaarpot”. Daarmee beoogde men duurzaamheid van de visstand en de visserij. Vissers kregen hier echter steeds meer moeite mee omdat zij elk jaar moesten stoppen met vissen terwijl er nog veel vis “over” was. Steeds vaker overschreden zij de regels en LNV kreeg een groot controle- en handhavingsprobleem. Daarom stelde LNV voor de buffervoorraad te laten vallen en voortaan uit te gaan van een “biologisch visstandbeheer” gebaseerd op een - niet nader gedefinieerd biologisch minimum. Visserijbiologen van het RIVO (een DLO-instituut in IJmuiden) vonden dit niet duurzaam en dus onverantwoord, maar gingen overstag onder druk van LNV. Eén van hen, de internationaal gerespecteerde haringbioloog Ad Corten, hield echter principieel de poot stijf, publiceerde waarschuwende artikelen in de vakpers en gaf kritische interviews aan de publiekspers. Dat leidde tot een escalerend conflict met zijn superieuren en LNV. De directeur en enkele collega’s namen Corten kwalijk dat hij zijn collega’s publiekelijk was afgevallen, buiten zijn rol als onderzoeker en ambtenaar was getreden, en de grootste opdrachtgever van het RIVO – LNV - tegen zich in het harnas had gejaagd, hetgeen arbeidsplaatsen zou kunnen gaan kosten. Op de achtergrond speelde mee dat LNV zijn bijdrage aan de financiering van het RIVO al eerder had teruggebracht van 100% naar 50% en dat het RIVO genoodzaakt was de rest te verdienen met contractonderzoek. De directeur verklaarde dat als een onderzoeker een dissidente mening naar buiten wil brengen, hij maar een andere baan moest zoeken. Hij zag hier een verschil met de universiteit: die moet “een hok vol onafhankelijke lieden zijn.” Corten werd begin 1996 geschorst en vervolgens overgeplaatst naar een andere afdeling. De ironie wil dat de klokkenluider al in het najaar van 1995 gelijk had gekregen doordat de vangsten van haring en makreel dramatisch waren teruggelopen. En al in 1997 zag de minister van LNV zich genoodzaakt terug te keren naar het beleid van “vissen met een spaarpot”. Deze case illustreert dat als de overheid - mede onder druk van het bedrijfsleven - onderzoekers monddood maakt, dat niet alleen schadelijk is voor de onderzoekers, maar ook schadelijk kan uitpakken voor de overheid zelf. En zelfs voor de betrokken sector. Bron: Köbben & Tromp (1999)
Met de toename van het contractonderzoek aan universiteiten en andere onderzoeksinstituten dringen deze wetten van de markt door in het publieke domein van de universiteiten. We noemden al het verschijnsel dat publicatie soms niet, slechts selectief of slechts vertraagd is toegestaan. Het recht om te publiceren wordt geregeld in de standaardvoorwaarden of ad hoc overeengekomen in het contract. 48
Prof. dr. Just Vlak van de leerstoelgroep virologie in Wageningen Update 2005 (1): 21.
37
Bij de onderzoeksinstellingen komen we twee uitersten tegen. Aan de ene kant staan instellingen die een publicatierecht hebben opgenomen in hun standaardvoorwaarden. Bijvoorbeeld het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg NIVEL.49 Aan de andere kant staan instellingen die juist geheimhouding als standaard hanteren. Bijvoorbeeld TNO. De resultaten van het onderzoek zijn in principe voor de opdrachtgever en ook die is niet verplicht tot publicatie.50 Wageningen UR zit hier tussenin. De Ethische Richtlijnen maken onderscheid tussen publiek en privaat gefinancierde projecten. Bij publiek gefinancierde projecten mag het contract geen bepalingen bevatten die publicatie “voor onbepaalde tijd” verbieden. Dat is wel erg rekbaar en zet de deur open voor jaren van uitstel, mocht de opdrachtgever dat eisen. Bij privaat gefinancierde projecten wordt beperking van de openbaarheid aanvaardbaar geacht (bijzondere omstandigheden, zoals gevaar voor mens en omgeving, voorbehouden) (Bijlage 3). Gelet op deze weinig principiële bepalingen wekt het nauwelijks verbazing dat de Ethische Richtlijnen van Wageningen UR van 2004 melden: “Momenteel wordt er binnen Wageningen UR al heel wat onderzoek gedaan, waarover helemaal niet meer gepubliceerd wordt.”
Opmerkelijk is ook dat de richtlijnen hierbij geen onderscheid maken tussen universiteit en DLO. Daar komt bij dat onderzoekers over hun contractonderzoek steeds minder vaak vrijelijk mogen communiceren met vakgenoten van andere kennisinstellingen. Ook primaire data en materialen worden steeds minder toegankelijk. Die worden, mede gezien de hoge kosten van verzamelen, gezien als een goudmijn die men niet graag met andere onderzoekers deelt. Huub Schellekens, hoogleraar Microbiologie aan de Universiteit Utrecht stelt onomwonden: “In mijn vak is van vrije uitwisseling van resultaten en materialen al jaren geen sprake meer. Over nieuwe vindingen wordt pas gesproken wanneer de octrooiaanvragen zijn ingediend. Materiaal dat vroeger meteen werd opgestuurd, krijg je nu pas na het invullen en ondertekenen van ingewikkelde contracten om eventueel gewin te regelen.” 51
Nu is selectief communiceren, althans zolang het onderzoek niet is gepubliceerd, in de wetenschap al heel oud, Wetenschappers concurreren immers om status en onderzoeksgelden en door als eerste te publiceren verhoog je je status en je kansen. Maar door de toename van het contractonderzoek komt daar een tweede reden voor terughoudendheid bij: de commerciële of politieke belangen van de opdrachtgever. Daardoor onttrekt een steeds groter deel van het onderzoek zich aan toetsing door vakgenoten. Zo ontstaat een merkwaardige paradox: door het bouwen van nieuwe bruggen tussen wetenschap en bedrijven ontstaan nieuwe muren binnen de wetenschap, en tussen wetenschap en samenleving. En de nieuwe, marktgerichte 49
50
51
De KNAW (2005b) citeert een woordvoerder van het NIVEL: “Het is overigens pijnlijk te merken dat sommige universitaire onderzoeksgroepen dan minder scrupuleus omgaan met het uitgangspunt van de openbare publicatie”. TNO maakt slechts een uitzondering voor het geval de onderzoeker “ernstig gevaar” voor personen of goederen constateert. Dan deelt men het gevaar mee aan de bedreigde partij en/of de bevoegde autoriteiten. Zie: Algemene voorwaarden voor onderzoeksopdrachten aan TNO, 1 mei 2003. De Volkskrant 28 februari 2004.
38
competitie holt de klassieke, op peer review gebaseerde competitie in de wetenschap uit. Dat kan op den duur niet zonder gevolgen blijven voor de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de wetenschap. Er is ook een risico voor het onderwijs. Het komt voor dat studenten over hun afstudeervak of stage niet vrijelijk mogen rapporteren in hun verslag of praatje.52 Zo wordt niet openheid, maar geheimhouding en selectieve communicatie bij jonge onderzoekers ingeprent als academische waarde. Wat de zaak er niet beter op maakt is dat de recente ethische codes van de Colleges van Bestuur op de werkvloer van de universiteiten nog slecht bekend zijn of worden ervaren als een ongewenste inperking van de speelruimte (KNAW 2005). Ook komt het voor dat opdrachtgevers de algemene voorwaarden van de instelling niet van toepassing verklaren en de eigen algemene voorwaarden opleggen. Zelfs publieke organisaties tornen soms aan het publicatierecht. Dat geldt soms ook voor LNV bij opdrachten aan Wageningen UR.53 STW erkent het publicatierecht, maar behoudt zich het recht voor om, met het oog op een eventueel octrooi, publicatie voor uiterlijk een jaar op te schorten. Andere publieke financiers erkennen het publicatierecht soms niet. Ook het recht op toepassing van resultaten wordt vaak ingeperkt, namelijk tot de opdrachtgever. Dat geldt zelfs in toenemende mate voor het menselijk genoom.54 Overigens geldt het octrooi niet de genen zelf, maar daarmee samenhangende technieken zoals diagnose- en constructietechnieken. Maar dat kan belemmerend werken op toepassing. Want een octrooi belemmert weliswaar niet het gebruik van resultaten voor onderzoeksdoeleinden, maar de grens tussen zulk gebruik en gebruik voor exploitatie is niet altijd duidelijk.55 Wat betreft doelbewuste niet-toepassing: die ijskast-praktijk is niet verdedigbaar als het octrooi is verworven met publiek geld. Daarom hanteert STW in haar subsidievoorwaarden een expliciet “anti-ijskastbeding”. Het (voor ca. eenderde door EZ en VROM gefinancierde ECN) heeft zo’n beding opgenomen in zijn standaardvoorwaarden. DLO en de Ethische Code van Wageningen UR reppen hier niet over.
52
53 54
55
Prof. Martijn Katan in e-mail 6 maart 2006. Dick van Zaane, vertrouwensman van Wageningen UR in e-mail van 2/1/6. Het NIVEL (geciteerd in KNAW 2005) noemt expliciet het ministerie van VWS. Zie over de principiële kanten hiervan prof. dr. Hans Radder: Wetenschap als koopwaar? Een filosofische kritiek. Vrije Universiteit, Amsterdam 2003. Recent onderzoek wijst uit dat van het menselijk genoom al 4.382 genen, dat is bijna 20% van totaal, is vastgelegd in Amerikaanse octrooien. Op sommige genen rusten twee of meer (tot 20!) octrooien. Eén bedrijf, Incyte Pharmaceuticals/Genome, claimt zelfs 2.000 genen. Negen van de tien octrooihouders zijn Amerikaanse bedrijven. Zie: K. Jensen en F. Murray 2005: Enhanced: Intellectual property landscape of the human genome. Science 32: 239-240. KNAW, De gevolgen van het octrooieren van humane genen voor het wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Advies van de Commissie Genoctrooien. Amsterdam, 2003. De Commissie is niet principieel tegen octrooien op genen, maar vindt wel dat gebruik voor onderzoek ondubbelzinnig moet worden vrijgesteld.
39
3.2.3 Risico’s voor een eerlijke verdeling van kosten en baten Uitgangspunt Stuurgroep Contractonderzoek kan resulteren in geldelijke of andere baten. Die baten kunnen ten goede komen aan de opdrachtgever, aan de onderzoeker en/of aan derden. Betreft het publieke kosten, dan is het redelijk dat ook de baten publiek zijn. De beste manier om dat te bewerkstelligen is publiceren van de resultaten, zodat in beginsel iedereen ervan kan meeprofiteren. Wordt het gebruik beperkt door een octrooi en is dat octrooi verworven door publiek gefinancierd onderzoek, dan is het redelijk dat aan iedere aanvrager licenties worden verleend. De revenuen daarvan behoren dan ten goede te komen aan de (publieke) financier en/of aan de onderzoeksinstelling. Wordt het octrooi verworven met privaat geld, dan is het zaak dat opdrachtgever en onderzoeksinstelling eventuele baten in redelijkheid delen. Vloeit het octrooi voort uit publiek-private samenwerking, dan is het zaak dat licenties worden verleend en dat de over financier, onderzoeksinstelling en het betrokken bedrijf revenuen in redelijkheid (bijvoorbeeld naar rato van hun inbreng) verdelen. Tot 1990 vroegen Nederlandse universiteiten relatief weinig octrooien aan, maar in de periode van 1990/91 tot 1998/99 is het aantal aanvragen verdrievoudigd. Koploper daarbij was de TU Delft. Wageningen Universiteit en de VU waren hekkensluiter. Daar staat tegenover dat onder alle kennisinstellingen DLO na de TU Delft en TNO op de tweede plaats stond.56 De meeste universiteiten, inclusief Wageningen, stimuleren het aanvragen van octrooien, maar het initiatief wordt overgelaten aan de leerstoelhouder. De meeste leerstoelhouders lopen daar niet warm voor, want het kost veel tijd en geld en het is maar de vraag of die ooit worden terugverdiend. Daarom hebben enkele universiteiten een octrooibureau ingesteld dat de onderzoeker werk uit handen neemt. Maar die bureaus zijn niet of nauwelijks winstgevend. Ook de overheid stimuleert octrooi-aanvragen, namelijk via het Bureau voor Industrieel Eigendom. Dat bureau verzorgt voor universiteiten opleidingen in octrooiaanvragen en verleent ondersteuning via een helpdesk.57 De AWT adviseert universiteiten trouwens zich niet te richten op winsten uit octrooien, maar op winsten uit spin-off bedrijven. Hoe zijn de baten verdeeld? Gaat het om private financiering, dan moet de onderzoeker die een octrooi wil aanvragen daarover onderhandelen met de opdrachtgever. In de meeste gevallen komt het erop neer dat het bedrijf het octrooi aanvraagt en dat de universiteit al dan niet royalties ontvangt. Maar DLO claimt in zijn standaardvoorwaarden zelf het recht op octrooiaanvraag. Bij publieke financiering profiteert vaak ook de subsidieverlener mee. LNV heeft een win/win regeling getroffen met DLO. Leidt het onderzoek tot inkomsten uit exploitatie van kennis (bijvoorbeeld uit een octrooi, licentie, patent of kwekersrecht), 56 57
Bron: Wetenschaps- en Technologie Indicatoren 2003. Zie: Crossing borders: when science meets industry. CPB, Den Haag, 2005. En: Brief van staatssecretaris Ybema over het Industrie- en dienstenbeleid aan de Tweede Kamer. Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 26628, nr. 4. En: brief Ybema over Intellectuele Eigendom en Innovatie aan de Tweede Kamer d.d. 26 april 2002.
40
dan mag DLO de inkomsten in overleg met LNV besteden voor instandhouding van de kennisinfrastructuur op door de minister te bepalen expertisegebieden.58 Ook krijgt de financier een licentie. Dat is gunstig voor beide partijen. Maar daarmee is het publieke belang nog onvoldoende gediend. In de VS verbindt de federale overheid aan onderzoeksubsidies de voorwaarde dat als het onderzoek leidt tot een octrooi, de universiteit verplicht is niet alleen aan de overheid, maar ook aan het bedrijfsleven een licentie te verlenen, met voorrang voor het MKB.59 Dat laatste element ontbreekt in de subsidievoorwaarden van LNV. Een complexe situatie ontstaat bij publiek-private samenwerking. Hiervoor bestaan nog geen uniforme spelregels. De Stichting Toegepaste Wetenschappen (STW) hanteert de regel dat intellectuele eigendomsrechten berusten bij STW en de onderzoeksinstelling tezamen.60 Sinds haar oprichting in 1981 zijn uit STW-projecten 154 octrooien voortgekomen, dat is gemiddeld ca. zes per jaar. Daarvan staan 49 direct op naam van derden en 105 op naam van STW (waarvan er 36 zijn overgedragen aan bedrijven). SenterNovem61 heeft het enigszins anders geregeld. Zowel STW als SenterNovem stimuleren onderzoekers sterk om octrooien aan te vragen. Deelnemende bedrijven moeten voor toepassing van de vinding in onderhandeling. SenterNovem en STW verplichten niet tot het uitgeven van licenties aan derden. Wel hanteert STW een anti-ijskast beding om te voorkomen dat een vinding niet wordt toegepast.
3.2.4. Risico’s voor innovatie62 Uitgangspunt Stuurgroep Idealiter bevordert contractonderzoek snelle innovaties en vermarkting daarvan. Soms is dat inderdaad het geval, soms juist niet. Contractonderzoek kan belemmerend werken voor innovatie: • Voor innovaties die langjarig onderzoek vergen, zoals de energieleverende kas of nieuwe methoden van dierziektebeheersing, biedt de markt minder kans dan de eerste en tweede geldstroom. Vooral kleine opdrachtgevers willen vaak snelle innovaties en hebben daaromtrent soms onrealistisch hoge verwachtingen. Daar komt bij dat innovaties niet zelden ontstaan doordat onderzoekers onverwachte zijwegen in slaan. Daarvoor is in kortlopende projecten weinig ruimte. Bovendien proberen begeleidingscommissies met vertegenwoordigers van de opdrachtgever(s) onderzoekers vaak weg te houden van dit soort zijpaden. • Een onderzoeker die door een op innovatie gerichte opdrachtgever wordt benaderd met een onderzoeksvraag waarvan hij het antwoord al op de plank heeft liggen, zal dat soms verzwijgen, uit vrees inkomsten mis te lopen. Het is dan maar de vraag of hij het geld gebruikt voor innovatie-gericht onderzoek.
58 59
60
61 62
Artikel 13 van de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek. Brief van staatssecretaris G.Ybema over Intellectuele Eigendom en Innovatie aan de Tweede Kamer, 26 april 2002. http://www.stw.nl/Over+STW/Kennishandelbeleid.htm SenterNovem: http://www.SenterNovem.nl/iop/algemeen/intellectueleeigendom/index.asp Onder innovatie verstaan we hier kortheidshalve een nieuwe toepassing van bestaande of nieuwe kennis.
41
• • • •
Een bedrijf en een onderzoeksinstelling benutten subsidie voor een vinding die weliswaar nieuw is voor het bedrijf, maar niet voor de markt. Het bedrijf “bewaart” een vinding tot daar een koopkrachtige vraag naar ontstaat of tot het octrooi van een bestaand product is verlopen. Reeds gemeld: onderzoekers mogen soms niet meer vrijelijk over hun contractonderzoek communiceren met vakgenoten. Dat kan remmend werken op de vooruitgang van het vakgebied en daarmee indirect op de innovatie. Ook reeds gemeld: aanvraag van een octrooi louter om te zorgen dat een onderzoeksresultaat of uitvinding niet wordt toegepast.
Samenvattend: voor innovatie heeft contractonderzoek voordelen, maar ook nadelen. Dat is geen argument voor of tegen contractonderzoek als zodanig, maar wel een argument om voldoende ruimte te laten voor “vrij” onderzoek.
3.2.5 Risico’s voor de diversiteit Uitgangspunt Stuurgroep Het is zowel voor de wetenschap als voor de samenleving wenselijk dat het onderzoek op tal van vakgebieden een zekere diversiteit vertoont. We doelen dan niet alleen op diversiteit in disciplines, paradigma’s en theorieën, maar ook op diversiteit in maatschappelijke termen: • belangen en praktijken die worden bediend • korte versus lange termijn. Wetenschap en samenleving zijn beide gebaat bij pluriforme kennis, dialoog en debat. Contractonderzoek kan zonder meer bijdragen aan de diversiteit van het onderzoek. Toen universiteiten een eeuw geleden begonnen met contractonderzoek droeg dat in eerste instantie bij aan de diversiteit van het onderzoek. Voorwaarde voor die diversiteit is wel dat er voldoende diversiteit is in opdrachtgevers en belangen. Maar naarmate onderzoekers op een bepaald vakgebied steeds afhankelijker worden van steeds minder en steeds grotere opdrachtgevers, zoals op sommige terreinen het geval is, dreigt de diversiteit juist te worden versmald. Dat is niet inherent aan contractonderzoek, maar aan het gebrek aan diversiteit bij de opdrachtgevers. Daarom behandelen we dit risico in het volgende hoofdstuk: knelpunten agendering.
42
5. Knelpunten agendering Belemmeringen voor diversiteit, toegankelijkheid en innovatie zijn niet alleen gelegen in de toename van het contractonderzoek, maar ook in de onderzoeksagendering en in de kennisinfrastructuur. Bij de agendering van onderzoek gaat het om drie zaken: • het wetenschappelijk belang • het maatschappelijke belang • de diversiteit. Wat wetenschappelijk van belang is kan de wetenschappelijke wereld het beste zelf bepalen in onderlinge discussie en competitie. Daarvoor bestaan kanalen als wetenschappelijke congressen, peer reviewed tijdschriften, de tweede geldstroom en visitaties. Wat maatschappelijk van belang is, wordt bepaald in het vrije spel van maatschappelijke krachten, de publieke meningsvorming en de politieke besluitvorming. Iets dieper gaan we in op de diversiteit. Die komt in de knel naarmate een groter deel van het onderzoek bestaat uit contractonderzoek voor commerciële opdrachtgevers. Deze zijn welhaast per definitie vooral geïnteresseerd in onderzoek waarmee hun privaat-economische belangen op de korte termijn zijn gediend. Alleen zeer grote bedrijven kunnen zich de weelde van lange-termijn onderzoek veroorloven. Wat zo in de verdrukking komt is onderzoek ten bate van: • het publieke belang • niet-kapitaalkrachtige groepen (in noord en zuid) • de lange termijn. Het is zowel aan de instellingen zelf als aan de overheid om deze gaten in de onderzoeksagendering vallen op te vullen. Maar voor de universiteiten wordt dat steeds moeilijker als gevolg van de geringe groei van de eerste geldstroom en de toenemende matchings-eisen in de tweede geldstroom en een deel van de derde geldstroom.63 De tweede geldstroom is weliswaar gegroeid, maar is nog altijd klein vergeleken met de derde geldstroom. Ook de overheid doet nog onvoldoende om gaten in de agendering te vullen. Bij LNV geldt dat onder meer voor het onderzoek inzake dierziekten (o.a. mond- en klauwzeer, zie box 9), plantenziekten64 en voeding (o.a. obesitas en diabetes). Niet op alle vakgebieden neemt de diversiteit af. Op terreinen als gewasbescherming, biologische landbouw en landinrichting is de diversiteit de laatste decennia juist toegenomen. Maar op terreinen als voeding, veevoeding en diergezondheid65 lijkt de diversiteit minder breed dan gewenst. Zo krijgen virusbestrijding en vaccinproductie 63
64
65
Ander neveneffect van de matching is dat universiteiten NWO-gelden soms meer als een last dan als een lust ervaren. Bovendien wordt een cultuur van creatief boekhouden uitgelokt. Voorbeeld: gezien de risico’s van invasies van pathogenen van gewassen als gevolg van handel of bioterrorisme is het van belang dat Wageningen UR een kennisbasis inzake de taxonomie van verwekkers van plantenziekten in stand houdt. Die kennisbasis is volgens sommige experts de laatste decennia te zeer versmald. Zie voor de diversiteit in het voedings- en het diergezondheidsonderzoek ook het verslag van de studiedag van de Stuurgroep TA Wie betaalt bepaalt?
43
meer aandacht dan versterking van de natuurlijke weerstand van het vee. En voedselveiligheid krijgt nog altijd te veel aandacht in verhouding tot het veel grotere probleem van de scheve voedingspatronen. Weliswaar is hier een paradigmaverschuiving gaande, maar wat betreft de voedingspatronen krijgen (vermarktbare) aanpassingen in het voedsel meer aandacht dan de broodnodige gedragsveranderingen van de consument. Wat de taak van LNV betreft is het van groot belang hoe de onderzoeksprogrammering tot stand komt. De programmering is lange tijd een “onderonsje” geweest tussen LNV en de DLO-kennisinstellingen, met incidentele adviezen van derden. Dat is een te smalle basis als het gaat om de diversiteit van onderzoek. De laatste jaren worden andere stakeholders bij de agendering en begeleiding betrokken. Zo organiseert de directie Natuur een jaarlijkse kennisdag ter voorbereiding van de kennisagenda. Daarvoor wordt een breed scala partijen uitgenodigd. Voor het programma biologische landbouw zijn het de sectorpartijen zelf die de kennisvragen formuleren. Bij het DLO programma Maatschappelijke geaccepteerde veehouderij hebben Dierenbescherming, Stichting Natuur en Milieu, NAJK en de vleesindustrie een rol in de begeleiding.66 En bij de ontwikkeling van claims op gelden uit Fonds Economische Structuurversterking (FES) werkt LNV nauw samen met het agrobedrijfsleven. Maar een algemeen beleid is er nog niet. Meer algemeen gesproken lijkt het van belang om over de volle breedte van de onderzoeksprogrammering van LNV te inventariseren en te analyseren in hoeverre er sprake is van voldoende diversiteit en competitie.
Box 8. Het belang van diversiteit: de case voedingsonderzoek De voedingsproblematiek is zeer divers. Daarom is ook in het onderzoek een brede diversiteit mogelijk en nodig: • naast het paradigma van de voedselveiligheid ook het paradigma van (on)gezonde voedingspatronen • naast curatieve ook preventieve benaderingen • naast de belangen van de voedselindustrie en supermarkten ook die van zorgverzekeraars en consumenten • naast de belangen van kapitaalkrachtige consumenten ook die van arme consumenten en van kinderen • naast genetische aanleg ook gedragsveranderingen • naast de belangen van de rijke ook die van de arme landen • naast handelingsperspectieven voor de overheid en voor voedingsbedrijven ook die van burgers, scholen, verzekeraars en maatschappelijke organisaties • bij overgewicht: naast voeding ook beweging.
66
Martine Ruijters van de Directie Kennis van LNV in e-mail van 3 maart 2006.
44
Box 9. Gebrek aan diversiteit: de case MKZ Veterinaire onderzoekers hebben in de jaren ’80 gewaarschuwd voor de risico’s van het nonvaccinatiebeleid dat de EU wilde invoeren. De in 1973 toegetreden lidstaten Engeland, Ierland en Denemarken waren vrij van MKZ, vaccineerden niet en genoten daardoor handelsvoordelen. Als eilanden resp. schiereiland waanden zij zich weinig kwetsbaar. (Dat zou overigens in 2001 voor Engeland een gevaarlijke misvatting blijken). De EU wilde met het oog op de gemeenschappelijke markt een uniform beleid en voerde in 1991 een vaccinatieverbod in. Wat daarbij een rol speelde was dat de toen beschikbare testen geen onderscheid konden maken tussen besmette en gevaccineerde dieren. In de jaren ’90 ontwikkelden onderzoekers een markervaccin, waardoor dat onderscheid wel kon worden gemaakt. Maar de EU verbond daar geen consequenties aan en daardoor werd het vaccin niet in productie genomen. Bovendien ontwikkelden Wageningse economen modellen die leidden tot de conclusie dat niet alleen preventieve vaccinatie, maar ook vaccinatie bij uitbraken economisch gemiddeld duurder zou uitpakken dan non-vaccinatie. Vaccinatie zou immers de exportkansen schaden. Anders gezegd: het was rendabel bij een uitbraak niet alleen besmette dieren te “ruimen”, maar ook gezonde dieren in de wijde omgeving van de besmettingshaard. Maar die modellen gingen voorbij aan de psychosociale gevolgen van massale ruiming voor veehouders en burgers, aan de neveneffecten van een vervoersverbod voor andere sectoren (zoals horeca en toerisme) en aan de risico’s voor bedreigde veerassen. Zie het rapport Bestrijding van monden klauwzeer - ‘Stamping out’, of gebruik maken van wetenschappelijk onderzoek? KNAW, Amsterdam, 2002. Overigens zet de titel van dat rapport de lezer enigszins op het verkeerde been, want het ministerie van LNV baseerde zich wel degelijk op onderzoek, onder meer van de Wageningse economen. Maar men had weinig oog voor de eenzijdigheid daarvan. Bovendien verzuimden zowel de onderzoekswereld als de overheid het (kennis)gat te vullen dat door het non-vaccinatiebeleid was gevallen. Na de MKZ-crisis in 2001 heeft de Nederlandse regering in Brussel met succes gepleit voor meer beleidsruimte voor, dus minder zware sancties op vaccinatie. Ook is het onderzoek verbreed met maatschappelijke aspecten. Daarmee is het probleem overigens nog niet opgelost, want nu komt een andere speler in beeld: de supermarkten. Zij zijn weliswaar gezwicht voor de maatschappelijke druk om in geval van een nieuwe MKZ-uitbraak melk van gevaccineerde koeien af te nemen, maar willen zich nog niet vastleggen op prijzen en hoeveelheden. Daardoor bestaat er nog steeds een risico dat een nieuwe uitbraak wordt gevolgd door massaal ruimen van gezonde dieren. Maar dat probleem kan niet worden opgelost door onderzoek.
Een veelbelovende financieringsbron voor meer diversiteit in de onderzoeksagendering zijn filantropische instellingen. Europa loopt hierin achter bij de VS. De overheid kan deze bron versterken door fiscale stimulansen, zoals bepleit door de taskforce 'Geven voor weten'. De op 1 januari 2006 ingevoerde verhoging van het plafond giftenaftrek in de vennootschapsbelasting is hiervoor een eerste stap. De task force pleit daarnaast voor andere stimulansen, zoals een faciliteit voor beleggingen in onderzoek.
45
46
6. Knelpunten kennisinfrastructuur Belemmeringen voor diversiteit, toegankelijkheid en innovatie zijn niet alleen gelegen in de toename van het contractonderzoek en in onderzoeksagendering, maar ook in de kennisinfrastructuur. Wat betreft de kennisinfrastructuur lichten we er twee knelpunten uit: de opkomst van publiek-private samenwerking en het bestaan van monopolies.
6.1 Publiek-private samenwerking De rijksoverheid stimuleert de laatste jaren samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven. Zulke samenwerking is niet nieuw. Zo bestaat er al heel lang structurele samenwerking tussen Philips en de TU Eindhoven. Ook werken sommige Wageningse instituten al lang samen met het landbouwbedrijfsleven. Soms participeert de overheid ook zelf, al is het maar financieel: publiek-private samenwerking. Zo werden in 1997 vier Technologische Top Instituten opgericht, waaronder het Wageningen Centre for Food Sciences (WCFS). Zulke structurele samenwerking heeft vergeleken met de gangbare losse samenwerkingsverbanden belangrijke voordelen: • Meer intensieve en langdurige kennisuitwisseling en interactie tussen universitaire onderzoekers en bedrijfsleven, waardoor meer synergie kan ontstaan. • Meer kansen voor vernieuwend onderzoek in de pre-competitieve fase, die voor bedrijven wel interessant, maar risicovol is en waarin zij doorgaans terughoudend zijn met investeren. • Meer kansen op “valorisatie” van kennis, d.w.z. toepassingen met economische of anderszins maatschappelijke waarde. Daar staan nadelen en risico’s tegenover. De reeds vermelde algemene risico’s verbonden aan (de toename van) contractonderzoek (voor betrouwbaarheid, toegankelijkheid, diversiteit, en de verdeling van lasten en baten) gelden hier in versterkte mate, omdat het gaat om structurele samenwerking. Daar komt bij de relatief sterke complexiteit en relatief geringe transparantie inzake verantwoordelijkheden tussen bedrijven, onderzoeksinstellingen en overheid. Deze risico’s zijn in beginsel vermijdbaar. Transparantie kan worden georganiseerd en de het gebrek aan diversiteit kan worden verminderd door andere stakeholders bij de samenwerking te betrekken. Dat laatste is al het geval bij het Innovatienetwerk en bij Transforum, niet bij het WCFS (zie box 10). Overigens wordt de complexiteit dan nog groter en dat vergt nieuwe methodologie en spelregels, zogenaamd “grenswerk”. De TU Twente, de UvA en de RMNO hebben op dat terrein pionierswerk verricht.67
67
Zie o.a. De methodologie van grenswerk – aanzet tot een werkboek. RMNO, Den Haag, 2004. En: Strategische vraagarticulatie bij departementen – een probleeminventarisatie. RMNO, Den Haag, 2005.
47
In Wageningen zelf is daarover werk verricht door Esther Turnhout van de leerstoelgroep Natuur- en Bosbeleid.68
Box 10. Publiek-private samenwerking in het Wageningen Centre for Food Sciences EZ financiert voor 50% een viertal Technologische Top Instituten (TTI’s), waaronder het Wageningen Centre for Food Sciences.69 Naast Wageningen UR participeren de Universiteit van Maastricht, TNO en het NIZO. Het jaarbudget bedroeg in 2004 22,5 miljoen euro. Het WCFS houdt zich bezig met precompetitief onderzoek en beoogt een brug te slaan tussen het fundamentele onderzoek van universiteiten en het competitieve onderzoek van het voedingsbedrijfsleven. De missie van het WCFS is “strategisch fundamenteel onderzoek dat het concurrentievermogen van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie verbetert”. Deze missie uit 1997 is volstrekt valide vanuit het industriebeleid van EZ.70 Maar zij spoort slechts ten dele met één van de grootste maatschappelijke uitdagingen waar het voedingsonderzoek anno 2006 voor staat: ontwikkelen van strategieën om de alarmerende toename van overgewicht en diabetes type 2 tot staan te brengen.71 Die uitdaging vergt een breder scala aan strategieën en bijbehorend onderzoek (zie box 8). Het WCFS beperkt zich tot innovaties die zijn gericht op voor de deelnemende industrieën vermarktbare producten. Gezien die missie doet het WCFS overigens opmerkelijk veel aan gezondheidsgerelateerd onderzoek. Maar aan strategieën gericht op minder eten en meer bewegen valt voor deze bedrijven weinig te verdienen. Zij kunnen er zelfs nadeel van ondervinden.72 Deze eenzijdigheid kan op twee manieren worden doorbroken: 1. Verbreding van de missie van het huidige WCFS. In dat geval zouden naast EZ en LNV ook VWS en OCW mee kunnen gaan financieren. Het ligt dan voor de hand dat ook bestuur en adviesraad worden verbreed. Nu tellen beide naast vertegenwoordigers van de betrokken onderzoeksinstellingen een meerderheid van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Uitbreiding van de adviesraad met andere stakeholders, met name maatschappelijke organisaties, zou dan passend zijn. Maar dat zal waarschijnlijk op problemen stuiten bij de deelnemende bedrijven. 2. Oprichting van een tweede topinstituut op het gebied van voeding, dat zich primair richt op strategieën voor het verbeteren van voedingspatronen. Eerst aangewezen financier is dan VWS, maar ook voor LNV en wellicht OCW zou een rol niet misstaan. Uitbreiding van de adviesraad met stakeholders zou in die constellatie op minder weerstand stuiten. Als medefinanciers uit het bedrijfsleven komen onder meer zorgverzekeraars in aanmerking. Een mogelijke groeikern voor zo’n instituut zou het huidige Voedingscentrum kunnen zijn.
68
69 70
71
72
Bron: Wijnie van Eck in e-mail 9 maart 2006. Annual report 2004 van het WCFS. Wageningen, 2005. Het nieuwe topinstituut Pharma wordt niet voor 50% wordt gefinancierd door EZ, maar door VWS, in totaal met 130 miljoen euro in 4 jaar. Gevoegd bij de 25% die universiteiten inbrengen komt dus 75% uit publieke middelen. Het Centraal Planbureau vindt dat veel te royaal, temeer omdat de bijdrage niet gepaard gaat met medezeggenschap. Zie: De Volkskrant 20 augustus 2005. Daar komt bij dat men zich kan afvragen of VWS zich niet beter kan richten op het bevorderen van de volksgezondheid dan op het subsidiëren van de farmaceutische industrie. VWS zou met 130 miljoen wellicht een veel groter gezondheidseffect kunnen sorteren door het te besteden aan preventief beleid, bijvoorbeeld bevordering van gezonde voedingspatronen, met name bij kinderen. Ook medefinanciering van een nieuw topinstituut, zoals hier geopperd, zou daar bij passen. Prof. dr. Lucas Reijnders op de Studiedag van de Stuurgroep TA in april 2005. Bovendien lijkt er van de universitaire vertegenwoordigers weinig visie te komen. Eén van de (tot voor kort) betrokken hoogleraren dr. Martijn Katan over de eigen bijdrage van universiteiten aan de TTI’s: “Die eigen bijdrage is een gedrocht. De universiteiten zijn volledig gebiologeerd bezig dat geld terug te verdienen. Van visie of beleid heb ik weinig of niets gemerkt. De bedoeling is om er zoveel mogelijk aan over te houden”.
48
6.2 Monopolies Diversiteit en innovatie zijn in het algemeen gebaat bij een zekere concurrentie in het onderzoek. Omgekeerd kan verregaande concentratie van onderzoek op een bepaald vakgebied in één of twee centra diversiteit en innovatie belemmeren. Mono- en oligopolies hebben, juist omdat zij sterk staan, ook zwakten zoals een zekere neiging tot introvertie, eenzijdigheid, starheid en uniformiteit. LNV heeft relatief sterk te maken met monopolies: in de Nederlandse universitaire wereld heeft Wageningen een monopolie in enkele landbouwkundige opleidingen (zoals plantenteelt en bosbouw) . (Daarnaast leidt Wageningen meer algemeen georiënteerde biologen, biotechnologen, voedingswetenschappers etc. op, maar die worden ook elders opgeleid). De Faculteit Diergeneeskunde, die onder OCW valt, heeft in Nederland een monopolie op het terrein van de opleiding diergeneeskunde. Beide monopolies zijn niet vrij gebleven van bovengenoemde zwakten. Wat Wageningen UR betreft kunnen we echter vaststellen dat daar de laatste decennia actief is gewerkt aan het openen van de vensters en het leggen van verbindingen met bedrijven, met andere kennisinstellingen en met NGO’s, zoals natuurorganisaties en de dierenbescherming. Dat begon al eind jaren ’60 met een vakgebied als gewasbescherming, en in de jaren ‘80 met vakken als landinrichting, sociologie en biologische landbouw. Daar zijn interessante vernieuwingen doorgevoerd en verbindingen gelegd. Op andere gebieden, zoals agrarisch natuurbeheer en diergezondheid gebeurde dat pas zeer recent.73 Dit geeft aan dat een monopolie kan, maar niet per se hoeft samen te gaan met monisme in denken. De Faculteit Diergeneeskunde lijkt wat betreft het openen van vensters achter te blijven. Daar bestaat volgens diverse betrokkenen op de studiedag van de Stuurgroep een tekort aan samenwerking met de buitenwereld, vooral met de humane geneeskunde, met de dierwetenschappen aan Wageningen Universiteit en met maatschappelijke organisaties. Daar valt dus winst te boeken. Om het monopolie van Wageningen UR enigermate te doorbreken en meer ruimte te bieden voor competitie en voor diversiteit in het onderzoeksaanbod, is LNV enkele jaren geleden begonnen een deel van de programmagelden te bestemmen voor open aanbesteding. Maar dat deel is tot dusver beperkt gehouden tot 5% omdat LNV voor een dilemma staat: enerzijds wil men meer marktwerking in het onderzoek, anderzijds ziet men het als zijn taak om in DLO op verschillende beleidsrelevante terreinen een
73
Het meeste pionierswerk op het gebied van agrarisch natuurbeheer is al in de jaren ‘80 gedaan door de Universiteit Leiden, het Centrum voor Landbouw en Milieu en anderen. Wageningen Universiteit begon er pas mee tegen 2000. Verbreding van de diversiteit kan trouwens weerstanden oproepen. Eind 2004 publiceerde het Innovatienetwerk een rapport met een pleidooi om in het dierziektebeleid minder eenzijdig te leunen op hygiëne en vaccinatie en meer op versterking van de natuurlijke weerstand van het dier. Het rapport was geschreven door CLM Onderzoek en Advies en de Animal Sciences Group van Wageningen UR. Het Productschap Vee, Vlees en Eieren dreigde ASG daarop met intrekking van onderzoekssubsidies. De leiding van ASG/WUR zegt overigens niet voor die druk te zijn gezwicht.
49
Box 11. (Beginnende) competitie in het onderzoeksbudget van LNV LNV heeft een begin gemaakt met meer competitie in het onderzoek. In 2005 bedroeg het budget voor vrije aanbesteding in de programmafinanciering 10 miljoen van het voor DLO gereserveerde budget van 185 miljoen euro. Dat is niet meer dan 5%.74 Dat is nog bescheiden, maar er zijn ook enkele andere budgetten waarbij sprake is van open aanbesteding: • enkele miljoenen per jaar gaan naar NWO voor specifieke programma’s, zoals “Ethiek van onderzoek en beleid”; • 4,5 miljoen euro per jaar gaat naar het Innovatienetwerk Agrocluster en Groene Ruimte; • tot 2010 gaat er in totaal 30 miljoen naar Transforum Agro en Groen; • ook adviesraden als de Raad voor het Landelijk gebied, de Raad voor Dierenaangelegenheden en de Stuurgroep Technology Assessment kunnen een deel van hun van LNV afkomstige budget gebruiken voor onderzoeksopdrachten en zijn daarbij niet gebonden aan Wageningen UR. Tenslotte ging er ! 1 miljoen naar het niet onder DLO vallende Louis Bolk Instituut voor onderzoek rond biologische landbouw. Blijft staan dat LNV het overgrote deel van het budget voor opdrachtonderzoek nog reserveert voor DLO en zo vrijwaart van zowel commerciële als wetenschappelijk competitie.
kritische massa in de benen houden.75 Maar welke terreinen dat zijn en wat een kritische massa inhoudt, is nog niet gedefinieerd. Intussen houdt LNV het overgrote deel van het budget voor opdrachtonderzoek uit de wind van zowel commerciële als wetenschappelijk competitie. Dat is niet bevorderlijk voor kwaliteit en creativiteit.76 Visitaties zijn niet voldoende om dat tekort te compenseren. Ook voor de diversiteit is het beleid niet bevorderlijk, want het gaat om een exclusieve relatie tussen één financier en één opdrachtgever. Het lijkt van belang om over de volle breedte van het onderzoeksterrein van LNV na te gaan in hoeverre sprake is van voldoende kritische massa. Daar waar die massa aanwezig en niet in gevaar is, is er veel voor te zeggen competitie en diversiteit te bevorderen. We begonnen dit rapport met zorgen over de neveneffecten van de sterke toename van het contractonderzoek. Deze neveneffecten blijken deels vermijdbaar. Zowel de minister van LNV als Wageningen UR kunnen veel doen om de betrouwbaarheid, toegankelijkheid, diversiteit en innovatiekracht van het onderzoek overeind te houden of te versterken.
74 75
76
Managementsamenvatting van de in opdracht van de Minister van LNV uit te voeren werkzaamheden door DLO in 2005. Wageningen, januari 2005. De snelle neergang van het aanvankelijk zeer succesvolle ATO in 2003 had een schokeffect. Het nog steeds krimpende instituut kon slechts in de benen worden gehouden door een fusie met het IMAG tot de Agrotechnology and Food Sciences Group. Zie voor een kritiek op dit beleid: A. Schouwstra, Kritiek op besteding van onderzoeksbudget Landbouw. BBbladnieuws 21 november 2003.
50
Woord van dank De Stuurgroep kreeg bij de samenstelling van dit rapport advies en hulp van tal van personen. In de eerste plaats danken wij de sprekers en coreferenten op de studiedag van de Stuurgroep TA op 6 april 2005: • prof. dr. ir. Guus Berkhout, TU Delft • prof. dr. John Grin, Universiteit van Amsterdam • prof. dr. André Köbben, LISWO • prof. dr. Michiel Korthals, Wageningen Universiteit • prof. dr. Martin Kropff, Wageningen Universiteit • drs. Henk van Latesteijn, Transforum Agro en Groen • prof. dr. Jos Noordhuizen, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht • prof. dr. Lucas Reijnders, Universiteit van Amsterdam en Open Universiteit • prof. dr. Gertjan Schaafsma, Wageningen Universiteit en TNO • prof. dr. Bert Urlings, Wageningen Universiteit en Vion. Ook de deelnemers danken wij voor hun bijdrage. Hun namen staan vermeld in het verslag van de studiedag. Verder gaat onze dank voor informatie en/of adviezen uit naar: • ir. Alice de Gier, KNAW • prof. dr. Martijn Katan, Vrije Universiteit (tot 1 januari 2006 Wageningen Universiteit) • ir. Peter Keet, directie Kennis van LNV • prof. dr. Michiel Korthals, Wageningen Universiteit (tot 1 januari 2005 lid van de Stuurgroep) • prof. dr. Linus van der Plas, Wageningen Universiteit • dr. ir. Carin Rougoor, ambtelijk secretaris Stuurgroep TA • mr. drs. Jan Staman, Rathenau Instituut • drs. B. de Wit, RMNO • dr. Dick van Zaane, Wageningen UR. Speciale dank gaat uit naar Ir. Natasja Oerlemans voor het verzamelen van grote hoeveelheden informatie. Het spreekt vanzelf dat de Stuurgroep TA zelf verantwoordelijk is voor de tekst en eventuele fouten daarin.
51
52
Bijlage 1: Samenstelling Stuurgroep Technology Assessment De volgende personen maken, allen op persoonlijke titel, deel uit van de stuurgroep: • Drs. W.J. (Wouter) van der Weijden, voorzitter (Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu) • E.J. (Evert Jan) Aalpoel (melkveehouder) • P. (Peter) Blom (Triodos Bank) • Dr. ir. J.C. (Hans) Broekhoff (voor pensionering werkzaam bij R&D Unilever) • Prof. Dr. J.G.A.J. (Jo) Hautvast (emeritus hoogleraar Humane Voeding, Wageningen Universiteit) • Prof. dr. ir. J.L.A. (Leo) Jansen (emeritus hoogleraar Milieutechniek, TU Delft) • G.H. (Ger) Roebeling (WEMOS). Dr. ir. L. (Lydia) Sterrenberg (Rathenau Instituut, thans Universiteit van Amsterdam) maakte tot 1 januari 2006 deel uit van de stuurgroep en heeft een actief aandeel gehad in de totstandkoming van dit advies. Secretaris: Dr.ir. Carin Rougoor Plv. secretaris: Ir. Natasja Oerlemans Nadere informatie: www.stuurgroepta.nl
53
54
Bijlage 2: Verklaring van de KNAW Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid •
De opzet van het onderzoek wordt niet toegespitst in de richting van een eventueel door de opdrachtgever gewenste uitkomst.
•
Bij voorkeur formuleren opdrachtgever en opdrachtnemer gezamenlijk (het doel van) de opdracht.
•
Beloningen en andere blijken van waardering zijn nooit afhankelijk van de uitkomst of interpretatie van het onderzoek.
•
Wetenschappelijke onderzoeksresultaten worden gepubliceerd ongeacht of ze gunstig of ongunstig zijn voor de opdrachtgever.
•
De wetenschapsbeoefenaar heeft steeds de vrijheid de bevindingen binnen een nader aangeduide redelijke termijn te publiceren; daarbij is twee maanden redelijk te achten en zes maanden in het algemeen het maximum (te rekenen vanaf het moment van levering van de eindresultaten aan de opdrachtgever). Een uitzondering dient hier te worden gemaakt bij ‘Intellectual Property’ kwesties: dan kan een periode van maximaal 12 maanden worden geaccepteerd.
•
In het contract wordt de wijze van publiceren overeengekomen. Publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift vindt plaats in overleg met de opdrachtgever. De onderzoeker heeft echt het laatste woord over inhoud, auteurs, vorm en plaats van de wetenschappelijke publicatie.
•
Externe financiers van uitgevoerde opdrachten en/of andere sponsors worden met name genoemd in publicaties en bij andere vormen van openbaarmaking.
•
Relevante belangen c.q. adviesrelaties van de onderzoeker(s) worden vermeld in publicaties en bij andere vormen van openbaarmaking.
•
De tekst van het contract is beschikbaar voor vertrouwelijke inspectie door het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI).
Bron: Wetenschap op bestelling – over de omgang tussen wetenschappelijke onderzoekers en hun opdrachtgevers. KNAW, Amsterdam, 2005.
55
56
Bijlage 3: Ethische richtlijnen Wageningen UR
Richtlijnen met betrekking tot de ethische aspecten van onderzoek en onderwijs
Algemene Instellingsgebonden Ethische Commissie Wageningen UR
57
Inhoudsopgave
pagina
Richtlijnen met betrekking tot de ethische aspecten van onderzoek en onderwijs 59
Inleiding Uitgangspunten
59 60
Ethische richtlijnen voor het onderzoek Inleiding A. Het ethische gedrag van de onderzoeker B. Faciliteren en waarborgen van ethisch gedrag Invullingen van verantwoordelijkheidsplicht jegens de maatschappij Garanties voor onafhankelijkheid van de onderzoeker Verantwoordelijkheid delen in buitenlands beleid Richtlijnen A. M.b.t. het ethisch handelen van de onderzoeker B. Ethische aspecten van de inhoud en opzet van het onderzoek
61 61 61 61 61 62 62 63 63 64
Ethische richtlijnen voor het onderwijs Inleiding Overwegingen Richtlijnen C. Algemene ethische richtlijnen met betrekking tot het onderwijs D. Ethische richtlijnen voor docenten E. Ethische richtlijnen voor studenten
65 65 65 66 66 66 67
58
Richtlijnen met betrekking tot de ethische aspecten van onderzoek en onderwijs Inleiding Gezien artikel 1.7 van de WHW heeft de Algemene Instellingsgebonden Ethische Commissie (bijlage 1), in opdracht van de Raad van Bestuur, ethische richtlijnen voor onderzoek en onderwijs opgesteld. Uit een consultatieronde, die is gehouden, is gebleken dat deze richtlijnen breed worden gedragen binnen Wageningen Universiteit en Researchcentrum (Wageningen UR). Deze richtlijnen dienen evenwel niet beschouwd te worden als juridische regels met bijbehorende sancties, zij zijn veeleer handvaten om bij voorkomende morele problemen structuur te geven aan de discussie en besluitvorming, in de zin dat deze richtlijnen de algemeen gedragen ideale situatie verwoorden. Dit laat onverlet dat in specifieke omstandigheden van deze ideaal situatie kan worden afgeweken, mits men daarvoor goede redenen kan verwoorden. Met betrekking tot het dynamische proces waar de gemeenschap van Wageningen UR bij elke nieuwe ontwikkeling zijn maatschappelijke en normatieve positie moet herformuleren, zijn wellicht de beargumenteerde afwijkingen van de richtlijnen belangrijker dan de richtlijnen zelf. In deze zin moeten de richtlijnen primair als referentiekader worden opgevat. Het is ook goed denkbaar dat in een specifieke situatie twee richtlijnen elkaar tegenwerken. Dergelijke dilemma’s zijn eigen aan de ethiek. Beseft moet worden dat dit niet een tekortkoming van ethische richtlijnen is, maar juist een hulpmiddel om een scherpe en goed verdedigbare verantwoording te formuleren waarom men toch de voorkeur van de ene richtlijn boven die van de andere stelt (overigens zonder de andere richtlijn daarmee te ontkennen). De ethische richtlijnen beogen structuur te geven aan discussies waar onderzoek en onderwijs van Wageningen UR implicaties heeft voor de maatschappij: daar waar onderzoekers namens Wageningen UR naar buiten treden en vaak ad-hoc de interface met de maatschappij worden. Via deze richtlijnen wil de Raad van Bestuur met name het beleidsmanagement van de DLO-instituten, departementen, kenniseenheden, OWI’s en onderzoeksscholen oproepen om alert om te gaan met ontwikkelingen die afwijken van de richtlijnen en deze eventueel terug te koppelen naar de Algemene Instellingsgebonden Ethische Commissie (AIEC). Op het niveau van de individuele onderzoeker bestaat er reeds een ‘Leidraad Ethiek’ voor landbouwingenieurs, die ontwikkeld is door de Koninklijke Vereniging van Landbouwingenieurs (KLV). De hier geformuleerde richtlijnen gaan verder, zij hebben betrekking op geheel Wageningen UR. Bovendien komen onderwerpen aan de orde op het niveau van contracten met derden en ethische aspecten van onderwijs . Uiteraard zijn de 'Leidraad Ethiek' en de nota 'Richtlijnen' niet in tegenspraak. Op twee deelgebieden vindt ethische toetsing op het niveau van onderzoeksvoorstellen plaats binnen Wageningen UR: door de Dierexperimentencommissies (DEC’s) en door de leerstoelgroep Voedingswetenschappen ingestelde Medisch Ethische Commissie (MEC). In 1999 heeft de Raad van Bestuur de voorzitter van de AIEC (prof. dr. Tj. de Cock Buning) en de directeur bibliotheek van Wageningen UR (dr. D. van Zaane) bereid 59
gevonden om op te treden als vertrouwenspersoon voor medewerkers die in gewetensnood (dreigen te) raken. Ook hierin spoort Wageningen UR geheel met de notitie van de KNAW/ VSNU/ NWO met de titel: Wetenschappelijke Integriteit; over normen van wetenschappelijk onderzoek en een Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit (2001).
Uitgangspunten De hierna geformuleerde richtlijnen hebben betrekking op: •
• •
De ethische rechtvaardiging van het institutionele onderzoek, dat wil zeggen het beleid ten aanzien van ethische en maatschappelijke aspecten van projecten en programma’s, gerechtvaardigd voor de huidige en toekomstige generaties. Dit geldt instellingsbreed. Deze algemene insteek wordt ingevuld vanuit vier voorwaarden die bijdragen aan het integer functioneren van een organisatie: integriteit, deskundigheid, respect en verantwoordelijkheid. Vanuit een bedrijfsethisch perspectief is het de verantwoordelijkheid van het management (op alle lagen van Raad van Bestuur tot bijvoorbeeld leerstoelgroep) om de bestuurlijke instrumenten zo te kiezen dat aan deze vier voorwaarden optimaal voldaan wordt. Door deze ethische richtlijnen geeft Wageningen UR aan waarop men haar en haar geledingen mag aanspreken. Men kan bijvoorbeeld aan de navolgende bestuurlijke modules denken om nader in de eigen eenheid vorm te geven: Integriteit: Deskundigheid: Respect: Verantwoordelijkheid:
beroepscode, transparantie, onafhankelijkheid kwaliteitscriteria, interdisciplinair management t.a.v. collegae, mensen, dieren, natuur, cultuur openbaarheid, vertrouwenspersonen, discussie
Wageningen UR is een bijzondere organisatie die met de gegenereerde kennis en de afgestudeerde Wageningers grote invloed heeft op de productie en distributie van agrarische producten, het management van grond, water en lucht en het gebruik van de verschillende functies van de groene ruimte. Deze rol legt een bijzondere verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij op de organisatie. Binnen de algemene vier voorwaarden voor een integere organisatie formuleert de Raad van Bestuur van tijd tot tijd specifieke missiestatements die geacht worden breed te worden onderschreven binnen de organisatie en aansluiten bij nationale en internationale inzichten ten aanzien van wetenschap en maatschappij (Kwaliteit verplicht, aandachtsgebied 6.8). Hierin treden over de jaren verschuivingen op. Op dit ogenblik lijkt de onderstaande formulering een specifieke normatieve richting aan te geven binnen de algemene integriteitsvoorwaarden. “Onderzoek van Wageningen UR draagt bij aan een duurzaam milieu voor de toekomstige generaties van de mens en de levende natuur in het algemeen, m.a.w. aan de veiligheid en de stabiliteit van de sociale en biologische omgeving van de mens alsook de mens zelf”
60
Ethische Richtlijnen voor het onderzoek Inleiding Ethische toelaatbaarheid van onderzoek wordt mede bepaald door de voorzorgen die de onderzoekers, management, bestuur en beleid pro-actief treffen. De voorzienbare effecten van toepassing van de onderzoeksresultaten zullen m.n. de ontwikkelingsmogelijkheden van het onderzochte systeem niet negatief mogen beïnvloeden. Tevens behoort men in het onderzoek zowel in ontwerp als in uitvoering respectvol en rechtvaardig om te gaan met het onderzoekmateriaal. Dit geldt niet alleen voor onderzoek aan dieren en planten, maar evenzeer voor onderzoek aan bevolkingsgroepen en individuen met mogelijk belangrijke sociaaleconomische gevolgen: Zowel de interpretatie van de onderzoeksgegevens als de openbaarmaking van die gegevens zelf kan de onderzochten in ernstige sociale en politieke problemen brengen. Van dit type onderzoek mag daarom worden verwacht, dat garanties zijn ingebouwd om deze problemen te voorkomen, b.v. door anonymisering van personen en plaats(en) van onderzoek. De implementatie van de ethische richtlijnen, teneinde de organisatie zoveel mogelijk te vrijwaren van integriteitproblemen, vereist een consistente toepassing van de uitgangspunten op alle organisatieniveau’s. Op het laagste niveau vraagt het ethische gedrag van het individuele personeelslid (A), op elk hoger niveau vraagt het daarbij ook bestuurlijke instrumenten om dat ethische gedrag te waarborgen (B). A. Het ethische gedrag van de onderzoeker Verantwoord ethisch handelen van personen betrokken bij de uitvoering van onderzoek (zoals onderzoekers, assistent onderzoekers en analisten) in het vervolg 'de onderzoeker' genoemd, hangt nauw samen met de (geschreven of ongeschreven) beroepscode. In 1998 heeft de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging (KLV) een ‘Leidraad Ethiek’ uitgebracht. Voor een aantal verwante wetenschapsgebieden, waaronder de medische en sociale wetenschappen en de biologie, bestaan eveneens dergelijke codes voor de beroepsuitoefening in maatschappelijke functies. Algemeen aanvaarde gedragscodes voor onderzoekers betreffen op individueel niveau in ieder geval hun deskundigheid en integriteit, waaronder het streven naar wetenschappelijke onafhankelijkheid. De punten die tevens de integriteit van Wageningen UR regarderen zijn in de Richtlijnen hieronder opgenomen. Informele, maar effectieve controle daarop vindt plaats door vakgenoten en referenten. Alleen in zeldzame gevallen speelt daarbij de instelling zelf een rol. B. Faciliteren en waarborgen van ethisch gedrag Invullingen van verantwoordingsplicht jegens de maatschappij: De sociale verantwoordingsplicht van het wetenschappelijk onderzoek houdt voor de onderzoekinstelling in, dat deze er voor zou moeten zorgen dat de beschrijving vooraf en de verslaglegging van het onderzoek achteraf voor niet-deskundigen fysiek en taalkundig toegankelijk zijn of gemaakt worden m.b.t. de mogelijke gevolgen daarvan 61
voor de maatschappelijke gebruikers en de maatschappij in het algemeen. Dit kan onder andere verwezenlijkt worden via jaarverslagen, nieuwsbrieven, dag- en weekbladen, media en bijeenkomsten met gebruikersgroepen. Sommige onderzoeksgebieden ontwikkelen zich zo explosief, dat een eigen taal en begrippenkader ontstaan, die zich snel en ingrijpend kunnen isoleren van het dagelijkse spraakgebruik. Anderzijds zijn het veelal juist die onderzoeksgebieden, die onderwerp zijn van publiek debat. Voor dergelijke wetenschapsgebieden bestaat het gevaar dat de verantwoordingsplicht m.b.t. de communicatie met de maatschappelijke gebruikers en de maatschappij beperkt blijft tot een specifiek deelonderzoek. Het ware beter om steeds het specifieke onderzoek in relatie te brengen met de ontwikkelingen in het gehele (disciplinaire) onderzoeksveld, waartoe het betreffende onderzoek behoort. Garanties voor onafhankelijkheid van de onderzoeker: Het onderzoek dient zo veel mogelijk onafhankelijk te zijn van de opdrachtgever en/ of de begeleidingsgroep. Deze onafhankelijkheid zou organisatorisch en inhoudelijk door de instelling moeten worden beschermd. De eerder genoemde verantwoordingsplicht is alleen realiseerbaar indien men in voldoende mate wordt gevrijwaard van eventueel nadelige gevolgen wanneer hij/zij verantwoording aflegt van de gevolgen van de onderzoekresultaten voor de maatschappij. Verantwoordelijkheid delen in buitenlands beleid Bij de verdere internationalisering van Wageningen UR is het zeer wel denkbaar dat er wetenschappelijke onderzoeks- en ontwikkelingscontacten worden gelegd met personen en instituties uit landen waar anders met mensenrechten wordt omgegaan dan in Nederland. Het is goed zich daarbij te realiseren dat een conflicterende situatie kan ontstaan tussen wetenschappelijke interesse en de mensenrechten situatie in het land of regio van samenwerking. De gedragscode (bijlage 3) spoort medewerkers van Wageningen UR aan om na te denken over mensenrechtensituaties in landen en deze als criteria te gebruiken bij acceptatie van projecten, keuze van speerpuntlanden en alliantiepartners.
62
Richtlijnen (Voor illustratie bij een aantal van de richtlijnen, zie bijlage 3). De onderstaande richtlijnen zijn een stap stringenter geformuleerd dan de voorgaande overwegingen om daarmee een sterker appel te doen op een goede formulering van overtuigende redenen wanneer men in de praktijk van het algemene stramien wil afwijken.
A. M.b.t. het ethisch handelen van de onderzoeker: A.1
De integere onderzoeker mag bij de verslaglegging van het onderzoek geen hem bekende, doch onwelgevallige gegevens uit eigen of gepubliceerd onderzoek uit de publicaties van de resultaten van het onderzoek weren.
A.2
De onderzoeker toont bij de uitvoering van het onderzoek respect voor de eigen waarde van de natuur, voor de natuurlijke hulpbronnen en voor de beschermwaardigheid van het leven en cultuurwaarden.
A.3
Individuele wetenschappers, en mutatis mutandis de andere personen en onderdelen van Wageningen Universiteit en Researchcentrum, die betrekkingen aan willen gaan met organisaties in landen waar de mensenrechten geschonden worden, beslissen in beginsel op basis van eigen afweging of zij het verantwoord vinden met die organisatie samen te werken. In geval van gerede twijfel bestaat er echter een meldingsplicht bij de "naast hogere" instantie, die dan de afweging overdoet. Individuele wetenschappers hebben zo'n meldingsplicht ten overstaan van hun hoofd, studenten ten overstaan van hun begeleider, etc. Voor elke medewerker van Wageningen UR bestaat de mogelijkheid om op basis van persoonlijke afweging van de mensenrechtensituatie in een land te weigeren een project in dat land uit te voeren of contacten aan te gaan. Dit mag geen gevolgen hebben voor zijn of haar carrière binnen Wageningen UR.
63
B.
Ethische aspecten van de inhoud en opzet van het onderzoek:
B.1
In de beschrijving vooraf en de verslaglegging achteraf van onderzoek van levende systemen, wordt een verantwoording gegeven van de gevolgen van het toepassen van de onderzoeksresultaten op een hoger aggregatieniveau dan van het onderzochte systeem, althans zover die met de huidige stand van kennis kunnen worden voorzien voor toekomstige generaties.
B.2
Onderzoek (waaronder ook technologie ontwikkeling wordt verstaan) waarvoor er aanwijzingen zijn dat de toepassing ervan in de maatschappij schadelijke, onomkeerbare, en grootschalige gevolgen heeft voor het onderzochte systeem, zonder dat aangegeven wordt hoe deze gevolgen kunnen worden vermeden of beheersbaar worden gemaakt, is strijdig met de ethische oproep om verantwoording af te leggen jegens de maatschappij.
B.3
Onderzoek aan dieren, waarvoor er aanwijzingen zijn dat de toepassing van de resultaten nadelige gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid van gewervelde dieren (inclusief de mens), is strijdig met de ethische oproep om respect te tonen voor dier en mens .
B.4
Sociaal-wetenschappelijk onderzoek behoort vanuit het respect voor de medemens steeds in de beschrijving vooraf en de verslaglegging daarvan achteraf aan te geven hoe zowel de privacy als het eigendom van de onderzoekresultaten onderwerp van overleg zijn geweest met de bevolkingsgroepen en individuen, die bij het onderzoek zijn betrokken, of de instanties die hen vertegenwoordigen.
B.5
Bij politiek en/of commercieel gevoelige onderzoekingen worden in de beschrijving van het onderzoek garanties gegeven dat economische en ideologische krachten niet de wetenschappelijke objectiviteit en onafhankelijkheid van de methoden compromitteren.
B.6
Vanwege de sociale verantwoordingsplicht van het wetenschappelijke en technologische onderzoek behoort zowel de beschrijving vooraf als de verslaglegging van het onderzoek achteraf voor niet-deskundigen fysiek en taalkundig toegankelijk te zijn.
B.7
M.b.t. de onafhankelijkheid van de onderzoeker, die werkt op publieke gelden en/ of in het kader van een promotie dan wel in een onderwijscontext, mag de beschrijving van het onderzoeksproject/ contract geen bepalingen bevatten, die openbaarmaking van de resultaten voor onbepaalde tijd verbieden of een algeheel publicatieverbod inhouden. Bij contractonderzoek waar de opdrachtgever en financier belang hebben bij beperkingen op de openbaarheid van de resultaten is dit alleen aanvaardbaar indien eveneens clausules opgenomen worden die de beperkingen nietig verklaren onder bijzondere omstandigheden. Zoals daar zijn: (1) Een wettelijke verplichting tot openbaarmaking, (2) Als het niet openbaar maken een aantoonbaar gevaar voor mens en omgeving oplevert. (3) Als een derde, die op onrechtmatige wijze de gegevens verkregen heeft, hier misbruik van maakt, en de onderzoeker (instelling) alleen via openbaring dit kan tegengaan.
B.8
In het kader van het streven naar een bewuste attitude om verantwoording af te leggen aan de maatschappij, wordt in ieder project/contract vastgelegd op welke wijze de resultaten aan een breder publiek dan vakgenoten kunnen worden gepresenteerd. Beperkende voorwaarden bij contractonderzoek zijn nietig wanneer de contractuele eigenaar van de resultaten deze misbruikt. De onderzoeker kan zich nooit onttrekken aan de verantwoordelijkheid die hij/zij heeft verkregen door het doen van onderzoek.
64
Ethische richtlijnen voor het onderwijs Inleiding Onderwijs is een belangrijk onderdeel van Wageningen UR en bereidt voor op later onderzoek. Ethiek zou vanaf het begin een rol moet spelen, dus ook al tijdens de opleiding. Niet alleen omdat studenten later onderzoek gaan verrichten, maar vooral omdat ze later in functies terechtkomen met (maatschappelijke) verantwoordelijkheid. (20% van de afgestudeerden werken bij universiteiten of onderzoeksinstituten, 16% werken bij de overheid, 21% werken bij de industrie & handel. (bron: De Wageningse ir. In functie, loopbaanonderzoek naar de arbeidsmarkt positie van afgestudeerden Landbouwuniversiteit Wageningen. E. Boelee, 1998, KLV Loopbaancentrum Wageningen.) Het is een taak van de universiteit om studenten hier zo goed mogelijk op voor te bereiden. Docenten kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Om bovenstaande redenen zijn de ‘ethische richtlijnen voor onderwijs’ opgesteld, als aanvulling op de eerder genoemde nota ‘ethische richtlijnen voor onderzoek’.
Overwegingen Ethische richtlijnen voor het onderwijs zijn in de eerste plaats belangrijk, omdat studenten van nu de onderzoekers van de toekomst zijn. Studenten moeten groeien in hun besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid en ethiek. Het zou niet zo mogen zijn dat ze plotseling in de laatste fase van de studie een hoofdstukje ‘maatschappelijke gevolgen’ moeten toevoegen aan hun afstudeeronderzoek in het laatste jaar. Dit besef geldt ook voor studenten die later niet het onderzoek ingaan. Het is een taak van de docenten om te proberen dit besef mee te geven aan hun studenten; kritische reflectie op onderzoek en eigen functioneren. In het algemeen wordt er weinig gekeken naar de rol van de docent bij het ‘vormen’ van studenten. Er wordt voornamelijk aandacht besteed aan zijn didactische vaardigheden en het overbrengen van de wetenschappelijke discipline. Onderzoek wijst echter uit dat docenten vaak grote invloed hebben op de attitudes en handelwijzen van hun leerlingen, zij het misschien onbewust. Studenten hebben relatief weinig tijd tijdens hun studie om over onderwerpen die ethisch geladen zijn, na te denken en te reflecteren. Het zou goed zijn wanneer er structureel tijd gereserveerd wordt in het eigen vakdisciplinaire onderwijs voor een open discussie tussen docent en student over maatschappelijke en ethische aspecten van die discipline. Het is belangrijk dat er een open dialoog bestaat tussen verschillende culturen. Met name voor een internationale universiteit als Wageningen, met veel buitenlandse studenten en veel stages / afstudeervakken die in het buitenland worden gedaan, is het van belang dat studenten en docenten van verschillende culturen respectvol met elkaar omgaan. De onderwerpen waar ethische richtlijnen relevant voor worden geacht, geformuleerd onder punt B in de nota ‘Ethische Richtlijnen Voor Onderzoek’, zijn ook van toepassing op onderwijs. Tenslotte is het belangrijk dat de vrijheid en integriteit van studenten en docenten gewaarborgd blijft. Dit is in het bijzonder van belang voor stages en afstudeervakken waarbij een derde partij betrokken is, zoals het bedrijfsleven. Een student moet in een dergelijke situatie “nee” kunnen zeggen tegen opdrachten waar hij/zij het principieel niet mee eens is, bijvoorbeeld als de resultaten van zijn onderzoek niet openbaar 65
kunnen zijn. Dit mag echter geen consequenties hebben voor het afstuderen. Per geval zouden er duidelijke schriftelijke afspraken gemaakt moeten worden met de maatschappelijke organisatie waar de student een stage loopt of een afstudeervak uitvoert. Wageningen UR kan immers geen ethische richtlijnen opleggen aan andere organisaties.
Richtlijnen C.
Algemene ethische richtlijnen met betrekking tot het onderwijs
C.1
De universiteit moet een actieve rol spelen in het signaleren van actuele maatschappelijke vraagstukken en het onder de aandacht brengen van deze vraagstukken binnen het onderwijs.
C.2
Voor ieder onderwijselement waarbij de student gewetensbezwaren heeft, b.v. bij gebruik van dieren of genetische manipulatie, moet er een alternatief mogelijk zijn. (zie ook studentenstatuut 5.2.10)
C.3
In het onderwijs wordt een open houding ten aanzien van andere kennis en culturen gestimuleerd. De student moet in staat zijn een eigen mening te kunnen vormen over heersende normen, waarden en kennis ten opzichte van andere normen, waarden en kennis. Om deze houding te bevorderen wordt er in het onderwijsprogramma aandacht besteed aan andere vormen van kennis en verschillende culturen.
C.4
Afstudeeropdrachten vallen onder de verantwoordelijkheid van de universiteit. De universiteit wordt met publieke middelen gefinancierd en resultaten uit de afstudeeropdrachten zijn derhalve in principe openbaar, tenzij hier vooraf nadere afspraken over zijn gemaakt.
C.5
Stages bij private of commerciële instellingen vallen onder de vigerende geheimhoudingsregels van dat bedrijf. De stageverslagen blijven in het kader van kwaliteitsevaluaties vertrouwelijk beschikbaar voor leden van de onderwijscommissie.
D.
Ethische richtlijnen voor docenten
D.1
Docenten behoren immer kritisch te blijven ten opzichte van hun eigen vakgebied/discipline en bewust te zijn van de interactie tussen onderzoek in hun vakgebied/discipline en de maatschappij. Teneinde studenten zich hier ook bewust van te laten worden heeft een docent een taak studenten te prikkelen kritisch naar hun eigen vakgebied en onderzoek te kijken.
D.2
Een docent mag als voorbeeld van een deskundige en integere academicus niet zijn mening over iets als feit presenteren, met de bedoeling studenten deze mening op te leggen. Er behoort altijd ruimte te zijn voor discussie in de colleges. Zo behoort een docent, indien hij betrokken is bij maatschappelijke belangengroepen, te proberen onafhankelijk van deze belangengroepen onderwijs te geven. Indien mogelijk zal de docent de betrokkenheid aangeven, zodat de student de aangeboden kennis in een context kan plaatsen. Er behoort ruimte te zijn voor andere zienswijzen.
D.3
Een docent mag geen openlijk of gevolgen hebbend onderscheid maken tussen studenten op grond van niet-studierelevante factoren zoals sekse, ras, religie of geaardheid.
D.4
Een integere docent geeft evenwichtig onderwijs en weert geen hem bekende doch onwelgevallige gegevens uit eigen of gepubliceerd werk.
D.5
De docent toont bij het geven van onderwijs respect voor de eigen waarde van de natuur, voor de natuurlijke hulpbronnen en voor de beschermwaardigheid van het leven.
66
E.
Ethische richtlijnen voor studenten
E.1
De student heeft respect voor mens, dier en natuur. Daar waar de student in aanraking komt met proefpersonen, dieren en natuur behoort zijn gedrag en attitude de omgeving te stimuleren in respectvolle omgang.
E.2
De student heeft respect voor de mening van de docent. Het verschil van mening met een docent mag niet leiden tot persoonlijke vetes, maar behoort verhelderd te worden door het vaststellen van de oorzaak van het verschil.
E.3
De student heeft respect voor de mening van de medestudent. In de onderwijssituatie behoort vermeden te worden dat een dominante mening weinig ruimte overlaat voor meningen van medestudenten.
‘De richtlijnen voor het onderzoek’ zijn uiteraard ook van toepassing op studenten op het moment dat zij onderzoek gaan verrichten (instellingsbreed).
67
68
Bijlage 4: Lijst van afkortingen AIO AMC ASG ATO AWT BBP Bsik BV CIDC CPB DG DLO ECN EPA EU EVA2 EZ FAO FD FDA FES GOP HSL IMAG Innovatienetwerk KIS KNAW LISWO LNV LOWI MKZ NGO NIVEL NIZO NWO OCW OESO OIO RIKILT RIVM RIVO RMNO STW TA TNO Transforum TTI TU UU UvA VSNU VU Wageningen UR WCFS WHO
Assistent in Opleiding Academisch Medisch Centrum (Universiteit van Amsterdam) Animal Sciences Group (Wageningen UR) Instituut voor Agrotechnologisch Onderzoek (Wageningen UR) Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid Bruto Binnenlands Product Besluit Subsidies Investeringen Kennisinfrastructuur Besloten Vennootschap Centraal Instituut voor DierziekteControle (Wageningen UR) Centraal Planbureau Directoraat Generaal Dienst Landbouwkundig Onderzoek Energieonderzoek Centrum Nederland Environmental Protection Agency (Verenigde Staten) Europese Unie Onderzoek naar de effecten van de schelpdiervisserij in de kustwateren Economische Zaken Food and Agriculture Organisation of the United Nations Faculteit Diergeneeskunde (Universiteit Utrecht) Food and Drug Administration (Verenigde Staten) Fonds Economische Structuurversterking Goede Opdrachtgevers Praktijk Hoge SnelheidsLijn Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen Innovatienetwerk Groene Ruimte en Agrocluster (een zelfstandig gepositioneerde organisatie van het ministerie van LNV) Kennisinfrastructuur Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen Leids Instituut voor Sociaal Wettenschappelijk Onderzoek Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit Mond- en KlauwZeer Niet Gouvernementele Organisatie Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg NIZO food research Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Onderzoeker in Opleiding Instituut voor Voedselveiligheid (Wageningen UR) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek (Wageningen UR) Raad voor Ruimtelijk, Milieu en Natuuronderzoek Technologiestichting STW Technology Assessment Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek Transforum Agro en Groen (zelfstandig gepositioneerde organisatie van het ministerie van LNV Technologisch Top Instituut Technische Universiteit Universiteit Utrecht Universiteit van Amsterdam Vereniging van Universiteiten Vrije Universiteit, Amsterdam Wageningen Universiteit en Researchcentrum Wageningen Centre for Food Sciences World Health Organisation
69