1
INHOUD.
Wie
3
Inleiding
4
1. De voorstelling 1.1 De inhoud 1.2 Verhaal vooraf 1.3 Luister maar, dit ben ik! 1.4 Voel maar, dit ben ik 1.5 Kijken naar een voorstelling, hoe gaat dat?
5 5 6 6 6 7
2. Opdrachten ter verwerking: 'praten over' 2.1 Nagesprek 2.2 Alles of niets: filosofie voor kinderen
8 8 8
3. Opdrachten ter verwerking: 'doen' 3.1 Kriebelbeesten-boogie 3.2 Radio Rupsje 3.3 Spinnenweb 3.4 Wie ben jij? 3.5 Slome Slak
12 12 12 13 14 15
Bijlagen
15
2
WIE?
Lesbrief Tekst en concept
: Ivy Coenegracht
Productie van Studio De Bakkerij
Rupsje script en regie Spin en Krekel Bij en Slak Rupsje Decor Kostuums Muziek
: Maarten Bakker : Alex van Bergen : Sakia Schafer : Vera van den Meeberg : Inez de Zwart : Marjo van der Pols : Cassandra Willemse
Informatie en boekingen Buro Bannink Karin Bannink 010-4769668
3
INLEIDING. Voor u ligt de lesbrief behorende bij de voorstelling ‘Rupsje’, gespeeld door theatergezelschap Mede mogelijk gemaakt door … van De Teerstoof. De muziektheatervoorstelling en de bijbehorende lesbrief zijn bestemd voor leerlingen uit de groepen 1, 2, 3 en 4. Waar kunt u de lesbrief voor gebruiken? Deze lesbrief is bedoeld als voorbereiding op, en verwerking van de voorstelling ‘Rupsje’. Met behulp van de (spel)opdrachten in deze lesbrief kunt u zich samen met de leerlingen op een speelse en creatieve manier, voorbereiden op de voorstelling, om zodoende tot meer betrokkenheid en verdieping van de voorstelling te komen. Het gebruik van de spelopdrachten is naar eigen inzicht. U kunt een eigen keus maken uit de opdrachten of een deel ervan. Ook de volgorde en hoeveelheid van de verschillende opdrachten kunt u zelf bepalen. De opdrachten ter verwerking van de voorstelling zijn in twee categorieën verdeeld: 'praten over' en 'doen'. De spelopdrachten zijn kort omschreven en voorzien van tips om ze zoveel mogelijk op maat te kunnen werken. > Voor blinden en slechtziende leerlingen staat bij aan aantal spelopdrachten een aanvullende of aangepaste uitleg. U herkent deze aanvulling aan de roze kleur en bovenstaand teken. Heeft u graag een van onze toneel consulenten voor de klas die een verwerkingsles komt geven? Neemt u dan vooral contact op met Karin Bannink (010-4272631) van Impresariaat De Teerstoof. Veel plezier bij de voorstelling ‘Rupsje’ en met de spelopdrachten! Ivy Coengracht
Het gezelschap Mede Mogelijk Gemaakt Door… is een nieuw theatergezelschap die opgericht is door De Teerstoof een theater, theaterschool, impresariaat, en een aanbieder van kunst- en cultuureducatie. Onder artistieke leiding van Deborah Lens, huisregisseur Maarten Bakker en Cassandra Willemse (muziek) is er voor deze voorstelling een stijl ontwikkeld, die zich onderscheidt door humor, toegankelijkheid, zintuiglijk spel en een intieme aanpak op maat. De kleurrijke 'voelbare' vormgeving en het prachtige geluidsdecor, maakt de voorstelling ook zeer geschikt voor kinderen met een visuele beperking. 4
1. DE VOORSTELLING 1.1 De inhoud. Bespreek voorafgaand aan de voorstelling kort de inhoud met de leerlingen.
'…..Maar telkens als ik heb gegeten Dan denk ik: ik wil meer Ik blijf maar doorgaan met dat eten Zo gaat het keer op keer En weet je waar ik bang voor ben Dat ze me uitlachen als ze me zien Dat ik zo anders ben dan anderen Niet normaal meer wat ik eet O, als ik dat nu eens kon veranderen Maar telkens als ik heb gegeten Dan denk ik: ik wil meer Ik blijf maar doorgaan met dat eten Zo gaat het keer op keer...' Rupsje is een rupsje dat net twee dagen oud is en ze weet nog niet zo veel. Dan ontmoet ze Slak, Krekel, Spin en Bij. Bij iedere ontmoeting leert ze weer een beetje meer of minder, vooral over wie ze nu eigenlijk is, en wat ze gaat worden.
5
1.2 Verhaal vooraf Lees de leerlingen het bovenstaande stukje voor. Stel dan de volgende vragen:
Wat weet je allemaal over een rups? Hoe ziet een rups eruit? Waarom zou het rups zoveel eten? Ben je ook wel een bang om anders te zijn dan anderen? Moet jij wel eens lachen als iemand anders is? Zou jij ook wel een willen veranderen? Waar zou de voorstelling over gaan. Enz.
Tip: Vraag de leerlingen hun antwoord toe te lichten. Stel vragen als:
Waarom? Leg eens uit? Hoe zit dat dan?
1.3 Luister maar: dit ben ik! U zit met de leerlingen in een kring. Leg de leerlingen uit dat er een 5-tal dieren ( insecten) in het toneelstuk voorkomen. Te weten: Rupsje, Spin, Slak, Krekel en Bij. Ieder dier heeft een eigen geluid. Vraag de leerlingen naar de verschillende geluiden die de afzonderlijke dieren maken. Welk geluid maakt bijvoorbeeld de Slak? Enz. Laat het een leerling voordoen. Vervolgens laat u alle leerlingen het geluid maken. Stel de vraag of er misschien nog meer manieren zijn om het geluid van een Slak te maken? Weer laat u het eerst een van de leerlingen voordoen, om vervolgens met alle leerlingen het geluid te maken. Tip: Om een duidelijk beeld van de vijf insecten te krijgen, kunt u gebruik maken van afbeeldingen. U kunt hier natuurlijk uw digibord voor gebruiken, maar u kunt ook gebruik maken van de afbeeldingen achterin deze lesbrief. 1.4 Voel maar: dit ben ik! U zit met de leerlingen in een kring. Zorg dat u afbeeldingen van de vijf insecten (Rupsje, Spin, Slak, Krekel, en Bij) bij de hand heeft op uw digibord. Heeft u geen digibord, dan kunt u gebruik maken van de afbeeldingen achterin deze lesbrief. Laat de afbeeldingen één voor één zien. Stel bij iedere afbeelding de vraag hoe het dier aanvoelt.
6
Bijvoorbeeld: de Slak is zacht en glibberig, maar ook hard en breekbaar. Stel vervolgens de vraag of er in het klaslokaal materiaal of een voorwerp te vinden is die ongeveer net zo aanvoelt als de Slak (of een van de andere dieren). Laat het voorwerp de kring rondgaan. Er kunnen meerdere materialen/voorwerpen voor een dier worden verzameld. Tip1: u kunt deze oefening prima combineren met oefening 1.3. Tip 2: U kunt ook zelf voorafgaand aan de oefening materialen/ voorwerpen verzamelen die overeenkomsten hebben met de vijf dieren (Rupsje, Spin, Slak, Krekel en Bij), en deze op een tafel in het midden van de kring uitstallen. Voorbeelden: Bij
: vilt ( lijfje), vloeipapier (vleugels), saté prikkers of punaise( angel)
Slak
: plaksel of natte spons (lijfje), gedroogde klei of kopje (huisje)
Krekel
: lucifer stokjes (lijfje), vloeipapier (vleugels), kammetje (beentjes)
Spin
: bolletje dunne wol ( lijfje en spinrag), watten bollen of tennisbal ( lijfje)
Rupsje
: lapje zachte stof (lijfje)
> Het startpunt van de oefening is het geluid dat het bepaalde dier maakt. Bij het aanbieden van deze oefening is het dan ook aan te raden om eerst oefening 1.3 te doen. Maak gebruik van tip 2 en leg op voorhand materialen en voorwerpen klaar op een tafel in het midden van de kring of op een groot dienblad waarmee u langs de leerlingen kunt lopen. 1.5 Kijken naar de voorstelling, hoe gaat dat? Een voorstelling bijwonen maakt op leerlingen vaak een grote indruk. Naast het inhoudelijk voorbereiden op de voorstelling is het voor de leerlingen dan ook prettig om te weten wat de afspraken zijn als ze naar een voorstelling gaan kijken. Hier volgen een aantal tips/regels die u kunt gebruiken in een voorbereidend gesprek voorafgaand aan de voorstelling.
Rustig het theater (of andere zaal die voor de voorstelling gebruikt wordt) binnenkomen.
Zorg dat je op tijd bent, minimaal 10 minuten voor aanvang.
Zorg dat je vooraf naar de WC bent geweest.
Mobiele telefoons uit.
Als de voorstelling begint gaan het licht uit. Je kijkt naar theater in het donker. 7
Geen kauwgom of eten bij binnenkomst in het theater.
Geen petjes op, of jassen aan bij binnenkomst van de (theater)zaal.
Niet met je buurman/ vrouw praten tijdens de voorstelling (Maak een onderscheid tussen een videofilm afdraaien, waarbij je kunt praten terwijl je de acteur niet stoort, en een live theatervoorstelling.)
Niet gaan lopen tijdens de voorstelling.
Blijf zitten na afloop van de voorstelling. Je krijgt een teken wanneer je de zaal mag verlaten.
2. OPDRACHTEN TER VERWERKING : 'PRATEN OVER' 2.1 Nagesprek Bespreek aan de hand van de volgende vragen naar eigen inzicht de voorstelling;
Wat vond je van de voorstelling? Wat vond je leuk en waarom? Wat vond je niet leuk en waarom? Wie vond je leuk en waarom? Ken je iemand in je omgeving die lijkt op een van de dieren? Beschrijf met eigen woorden waar de voorstelling volgens jou over ging. Wat was, volgens jou, het spannendste stukje van de voorstelling? Wat vond je het grappigste moment van de voorstelling, en waarom? Beschrijf/maak het geluid eens dat bij de afzonderlijke dieren hoort. Voel jij je ook wel een niets, en hoe voelt dat dan? Voel jij je ook wel eens alles, en hoe voelt dat dan? Zou je net zo gemeen kunnen zijn als de spin? Kun jij ook wel eens ergens niet mee stoppen, zoals rupsje niet kan stoppen met eten? Zou jij ook wel eens willen veranderen? Waar zou je naartoe willen vliegen als je een vlinder was?
2.2 Alles of niets: filosofie voor kinderen. Een onderzoekende houding; kinderen hebben het van nature. Ze verwonderen zich over vanzelfsprekendheden. Wat is dat? Je kunt toch niet niets zijn? Wanneer ben je alles? Kan dat wel? Die vragende, ontdekkende houding van kinderen is een zeer geschikt uitgangspunt om te leren filosoferen. Tijdens het filosoferen, het zoeken, brengt de leerkracht een (groeps-)denkproces op gang. Het stellen van vragen, goed luisteren, redeneren, en samenvatten zijn hierbij de belangrijkste vaardigheden. Door regelmatig te filosoferen, leer je als leerkracht steeds beter(e) vragen te stellen, een vaardigheid die in alle situaties van pas komt. ‘En passant’ leer je de belevingswereld van de kinderen nóg beter kennen en krijgen relaties meer diepgang. Omdat kinderen een open houding hebben, zijn ze zeer goed in staat om te filosoferen. Ze kunnen veel van elkaar leren en tegelijkertijd ontstaat er meer onderling begrip. Hierdoor is het filosoferen ook een geschikte methode om de 8
sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen te bevorderen. Daarnaast kan het substantieel bijdragen aan de verdere ontwikkeling van denk-, taal- en communicatievaardigheden van kinderen. Maar misschien is de belangrijkste reden om regelmatig te filosoferen wel dat kinderen beter over en voor zichzelf leren nadenken. Hieronder vindt u een aantal fragmenten uit het script, met daaraan gekoppeld een aantal voorbeeld vragen, om op een laagdrempelige manier een filosofisch gesprek te starten met de leerlingen.
'Slak: …...hoe heet jij? Rupsje: Ik heb geen naam. Slak: Hahahaha…Hoe kan je nu geen naam hebben? Iedereen heeft een naam. Rupsje: Ik niet… sorry. Slak: En wat ben je eigenlijk? Rupsje:Tja… dat weet ik eigenlijk ook niet. Slak: Je bent in ieder geval heel lelijk. Rupsje: O. Slak: Ja jij bent echt heel lelijk. Rupsje: O. Slak: En verder ben je dus niets… Rupsje: Niets? Slak: Als je geen naam hebt en je weet niet wat je bent, dan ben je niets… Rupsje: Maar ik wil wel wat zijn. …............Goed…. Ik ben dus niets. Hallo. Ik ben niets. En ik heet… Niets. Ja ik heet Niets! En ik heb honger. Krekel: Schrrrrik niet. Ik ben maar een krrrrrekelll en ik zal niets doen. Wie ben jij… klein meid? Rupsje: Ik ben Niets. Krekel: Mmmmm…. Rrrraaaarrrr …. Niemand is Niets… Rupsje: Ik ben niets en ik heet Niets. Krekel: Mmmmm….. Rrrrrraaaaarrrr…. Ik woon al heel lang in dit bos en heb nog nooit Niets gezien. Je bent altijd wel iets. Laten we uitzoeken wie je bent… '
9
Vragen: Weet jij wat je bent? Hoe weet je dat, waar zie je dat aan? Kan dat zomaar: 'niets' zijn? Zo ja: hoe dan, zo nee: waarom dan niet? Moet je een naam hebben om iets te zijn, te bestaan? Wanneer ben je iets? Wat moet je doen om iets te zijn? Wil iedereen iets zijn of is het ook wel fijn om niets te zijn? Heb jij wel eens niets gezien? Wat denk je dat de slak bedoeld? Is het belangrijk om te weten wie je bent?
'Slak: Ik vind je niets, en de krekel vind je bijzonder…. Dan zal je wel iets zijn wat daar tussenin zit. Rupsje: HE? Slak: Ja rupsje. De krekel vindt jou bijzonder. Maar je bent en je blijft niets…. Ruspje: Nee ik ben een rups! Slak: En verder niets…. Rupsje: Maar ooit wordt ik iets! Slak: Maar wat? Zoek dat eens uit. Rupsje: Ik ga alles opeten …....Ik wil echt alles! ALLES! He… dat is een leuke naam. Veel leuker dan Niets. Ik noem mijzelf Alles. Ik ben rupsje Alles. Dat moet ik vieren. Ik heb een naam!!'
10
Vragen:
Wat is bijzonder? Wat is het verschil tussen bijzonder en niets? Wanneer ben je iets? Wat is het verschil tussen alles en niets Voel jij je wel een alles? Wat is alles?
Tip 1: Vraag uitgebreid door. (waarom dan, vertel eens, hoe ziet het eruit?) De leerlingen zullen sommige vragen als moeilijk ervaren, maar door bij de belevingswereld van de leerlingen te blijven, en hun vermogen om vanuit de verbeelding geconcentreerd vragen te beantwoorden, komt u vaak veel verder dan u aanvankelijk zou verwachten. Tip 2: Heb zelf niet op voorhand een antwoord in uw hoofd dat u zou willen horen. De leerlingen bekijken soms de meest ingewikkelde zaken op een verhelderend eenvoudige manier. Tip 3: Als extra ondersteuning, of 'gewoon omdat het leuk is', zijn de boeken over kinderen en filosoferen 'De vliegende papa's' en 'Klein maar dapper' van Berrie Heesen, een echte aanrader.
11
3. OPDRACHTEN TER VERWERKING : 'DOEN' Onderstaande opdrachten zijn speciaal geschreven om in het eigen klaslokaal te geven, zonder dat daarvoor de stoelen en tafels aan de kant moeten. Alleen oefening 3.4 en 3.5 zijn geschikter voor het speellokaal. 3.1 Kriebelbeesten-boogie
Laat de leerlingen aan hun eigen tafel zitten, of in de kring.
Maak een beweging en geluid (bijvoorbeeld: sla met de handen op tafel en roep op hetzelfde moment ‘hé!’), en laat de leerlingen dit tegelijkertijd nadoen.
Herhaal bovenstaande en maak verschillende bewegingen en geluiden. Zodoende ontstaat er een ritmisch geheel.
Als de leerlingen de smaak te pakken hebben, dan kan een van de leerlingen uw plaats innemen.
Tip 1: Laat geen pauzes vallen tussen de verschillende bewegingen en geluiden, probeer een vast ritme te maken. U kunt een beweging en geluid herhalen, wanneer u niet zo snel op een nieuwe kunt komen.
Tip 2: Als het combineren van bewegingen en geluid moeilijk gaat, maak dan in eerste instantie alleen een beweging, en ga later beweging en geluid combineren.
Tip 3: Maak de bewegingen en geluiden als de Slak, Rups, Krekel, Bij, Spin. Of laat uw bewegingen op een andere manier inspireren door de voorstelling.
Tip 4: U hoeft de bewegingen en geluiden niet alleen zittend uit te voeren u kunt er ook bij gaan staan.
> Laat de beweging weg en legt u de focus op geluid en ritme. Wanneer u toch met beweging wilt werken dan zegt u wat u doet. Bijvoorbeeld: zeg: 'handen in de lucht' en doe tegelijkertijd handen in de lucht. U kunt variëren met hoe u 'handen in de lucht zegt; boos, blij, verlegen. Op deze manier brengt u concentratie en variatie in de oefening. Er ontstaat meer expressie in lichaam en gezicht. 3.2 Radio Rupsje De leerlingen zitten in een kring. Zorg ervoor dat u voor deze oefening de afbeeldingen van Slak, Spin, Rupsje, Krekel en Bij, bij de hand heeft. Hiervoor kunt u het digibord gebruiken of de afbeeldingen achterin.
12
Leg uit dat u in uw hand een ( denkbeeldige) knop heeft. Door deze knop omhoog of omlaag te doen kan de radio, waarvan de knop is, harder of zachter. > Hoe harder u in de handen klapt, hoe harder de radio speelt, hoe zachter u klapt, hoe zachter de radio speelt. Als de radio uit moet stampt u met uw voeten op de grond. Oefen dit gegeven eerst door een bekend liedje met de leerlingen te zingen en deze harder of zachter te laten gaan, d.m.v. de knop. Vervolgens laat u een afbeelding zien van een van de 5 dieren van de voorstelling en vraagt welk geluid dit beest maakte in de voorstelling. Spreek duidelijk af welk geluid het gaat worden. > Haal met oefening 1.3 terug hoe de dieren klinken. Of zorg dat u de geluiden bij de hand heeft die in de voorstelling werden gemaakt. Dan gaat de radio aan. We horen het beestje eerst op normaal volume. Vervolgens kunt u gaan spelen met harder en zachter, en helemaal uit. Doe het bovenstaande met alle dieren uit de voorstelling. Als alle dieren goed onder de knie zijn, kunt u de moeilijkheidsgraad opvoeren door de dieren afwisselend te laten horen op de radio. U kunt ook twee radio's maken. Iedere radio heeft een ander dier en een ander volume. Er ontstaat dan als het ware een 'koortje'. Tip: U kunt deze oefening combineren met oefening 1.3 3.3 Spinnenweb Voor deze oefening heeft u een bolletje wol nodig en rustige muziek. De leerlingen zitten met u in een kring. Geef een van de leerlingen het uiteinde van draadje van het bolletje wol, en loop naar de volgende leerling, waarbij u de draad van het bolletje laat loskomen. Geef deze leerling het draadje en laat het goed vasthouden, weer loopt u verder, enz. Gaandeweg maakt u een web. Ga tenslotte als laatste zitten. Vraag een van de leerlingen die de draad niet vast heeft te gaan staan. Leg uit dat hij tussen de draden van het web mag doorlopen, maar dat hij goed moet uitkijken de draden niet aan te raken. Wanneer hij toch wordt aangeraakt mag hij gaan zitten en een ander kind aanwijzen dat zich een weg mag banen in het web van de spin. Zet tijdens deze oefening rustige muziek op, het helpt de leerlingen te concentreren. Als de oefening goed gaat kunt u het web nog moeilijker maken door meer draden te spannen. Het spannen van de draden kan ook door een leerling gedaan worden.
13
> De leerlingen mogen de draad wel aanraken, om duidelijk te voelen waar hij is. Vervolgens maken ze de keuze om eronderdoor of eroverheen te gaan. En zo verder. 3.4 Wie ben jij?
De leerlingen zitten in een kring.
Maak met de leerlingen de ‘1, 2, 3 stop afspraak’. Dat houdt in dat als u tijdens de komende opdracht ‘1, 2, 3 stop’ roept, de leerlingen als een standbeeld stil moeten staan.
Oefen bovenstaande afspraak door ze rond te laten lopen in het leslokaal/ speellokaal, en op uw stop teken in standbeelden te veranderen.
Wanneer deze structuur goed onder de knie is kunt u de vijf dieren toevoegen.
Dit kan op verschillende manieren; a. door het dier te benoemen en/of te laten zien, b. door de leerlingen te laten luisteren naar het geluid wat het dier maakt (zie oefening 1.3 en 3.2), c. door de leerlingen te laten voelen aan materiaal dat de associatie bij het dier oproept. (zie oefening 1.4)
De foto: laat de foto zien (of beschrijf het dier) en vraag de leerlingen uit te beelden hoe zij denken dat het dier loopt. Gebruik de loop-stop structuur.
Het geluid: Maak het geluid (zie oefening 1.3 en 3.2) dat bij het dier hoort en daag de leerlingen uit, uit te beelden hoe ze denken dat dit dier loopt. U kunt voor deze variatie ook op voorhand muziek uitzoeken waarvan u vindt dat het bij het desbetreffende dier hoort. De muziek kan dan tijdens het uitbeelden te horen zijn. (bijvoorbeeld: langzame muziek voor Slak, snelle muziek voor de Bij, springerig of deftige muziek voor de krekel en spannende muziek voor de spin.) Gebruik de loop-stop structuur.
Het voelen: Voor deze variatie gebruikt u de materialen/voorwerpen van oefening 1.4. Laat de leerlingen met de ogen dicht het voorwerp voelen en vraag ze vervolgens dit te vertalen naar beweging. Bijvoorbeeld: Laat de leerlingen een natte lap voelen. Vraag ze welk dier dat kan zijn, benoem de 5 mogelijkheden en geef het startsein om het uit te beelden. Gebruik de loopstop structuur.
Tip 1: Maak bij het aanbieden van de vijf verschillende dieren gebruik van uw stem en uw mimiek. Beeld het dier al pratend uit. Dit geeft de leerlingen steun en voeding voor hun spel. Zelf meespelen/ voorspelen nodigt de leerlingen uit!
Tip 2: U kunt een aantal kinderen laten ‘optreden’ voor de rest van de klas. Een snelle en een laagdrempelige manier om dat te doen gaat als volgt: Wijs de leerlingen aan die hun kunsten gaan vertonen, en vraag ze te blijven staan, vraag de andere leerlingen te gaan zitten waar ze staan. Het ‘optreden’ speelt zich dan af tussen de leerlingen die op de grond zitten.
14
Tip 3: Als u een toverstaf heeft, maak daar dan gebruik van. U kunt de staf gebruiken om de leerlingen te betoveren in de fantasie personen.
Tip 4: Als de leerlingen rondlopen, ondersteun ze dan door de dieren handelingen te geven en te spreken met werkwoorden. Bijvoorbeeld: het rupsje eet heel veel blaadjes of het rupsje kronkelt en schuift over de vloer.
> Geef de leerlingen een eigen plek in het speellokaal of klaslokaal op hun eigen stoel. De leerlingen doen deze oefening op de stoel of naast/ rondom de stoel. Door een aantal leerlingen te laten optreden voor u kunt u ze extra aandacht en uitleg geven. Uw stem expressie, het beschrijven van handelingen en het gebruik van werkwoorden zijn van grote toegevoegde waarde en geven de leerlingen steun en richting tijdens de oefening. Bijvoorbeeld: vertel met slome trage stem dat de slak op handen en voeten rondjes kruipt en zijn voeten daarbij achter zich aansleept omdat hij zo moe is. De woorden kruipen, slepen, moe en rondjes geven letterlijk handen en voeten aan het uitbeelden. Uw slome trage stem werkt hierin ook sturend.
15
3.5 Slome Slak Voor deze oefening heeft u langzame muziek nodig (bijvoorbeeld Erik Satie) De leerlingen hebben ieder een eigen plek in het speellokaal. Op uw teken gaan ze lopen en ook weer op uw teken staan ze stil. Zoals in oefening 3.4. Doe dit eerst een aantal keren in een normaal tempo. Leg uit dat alles nu extra langzaam gaat, zoals bij de slak. Geef verschillende opdrachten met 'loop-stop' formule van oefening 3.4 Denk hierbij aan:
lopen
rennen
je hoofd stoten
iemand uitlachen die zijn hoofd stoot
eten, enz.
U kunt een aantal kinderen laten ‘optreden’ voor de rest van de klas. Een snelle en een laagdrempelige manier om dat te doen gaat als volgt: Wijs de leerlingen aan die hun kunsten gaan vertonen, en vraag ze te blijven staan, vraag de andere leerlingen te gaan zitten waar ze staan. Het ‘optreden’ speelt zich dan af tussen de leerlingen die op de grond zitten.
> Geef de leerlingen een eigen plek in het speellokaal of klaslokaal op hun eigen stoel. De leerlingen doen deze oefening op de stoel of naast/ rondom de stoel. Door een aantal leerlingen te laten optreden voor u. Kunt u ze extra aandacht en uitleg geven.
16
17
18
19
20
21
22