Whitepaper
Pensioenresultaat en DC-premiestaffels
July 2013
Robeco IS&R white paper 24-7-2013 Auteur: Tom Steenkamp
2
Inhoud
1. Samenvatting
4
2. Inleiding
5
3.
Belastingstaffels voor beschikbare premieregelingen
7
3.1
Veronderstellingen achter de belastingstaffels
7
3.2 Berekening van de staffelpremies en het pensioenresultaat?
8
3.3 Het pensioenresultaat bij een opbouwpercentage van 1,85%?
9
4.
Veronderstellingen achter de DC premiestaffel bezien
11
4.1
Een verwacht rendement van 4%?
11
4.2 Een conversierente van 4%?
13
4.3 Stemt de veronderstelde loongroei overeen met de werkelijkheid?
14
4.4 Wat is het effect van trage aanpassing van sterftetafels?
15
4.5 Is de wetgeving te optimistisch over DC-opbouw?
16
5.
DB versus DC: is er een ‘level playing field’?
17
Appendix: basismodellen voor de berekening van het pensioen-resultaat
19
Basismodel met salarisgroei en rendement op de beleggingen
19
Model op basis premiestaffel en ongelijke salarisgroei: deterministisch
21
6. Literatuurverwijzingen
34
3
1. Samenvatting
In dit white paper staan de belastingstaffels voor Defined Contribution (DC)-regelingen centraal. Deze belastingstaffels worden door de belastingdienst gepubliceerd als een voorbeeld van een door deze dienst toegestane belastingvrije premieaftrek voor de opbouw van pensioen. Deze staffels worden in het algemeen veel gebruikt om de premiebijdragen van werkgevers en werknemers voor de individuele DC-pensioenopbouw te bepalen. De meest recente gepubliceerde premiestaffel sorteert voor op de verhoging van de pensioenleeftijd naar 67 jaar en is gepubliceerd op 22 februari 2013. Hoewel de premiestaffels zijn gericht op een opbouw op basis van middelloon is de achterliggende gedachte van deze – en eerder gepubliceerde staffels – dat het pensioenresultaat vergelijkbaar moet zijn met een Defined Benefit (DB) -regeling. Dit resultaat is altijd geweest een pensioen van (maximaal) 70% van het laatst genoten salaris. Deze norm staat ter discussie. In een nieuw wetsvoorstel spreekt de regering al van een ambitie van 70% van het gemiddeld inkomen. In dit paper gaan wij niet op deze discussie in en berekenen en interpreteren wij het pensioenresultaat in termen van laatstgenoten salaris.
van 1,85%2 en een opbouwperiode van 40 jaar laten zien dat ook dan een pensioenresultaat van ongeveer 50% van het laatstgenoten salaris wordt gehaald3. Door deze resultaten pleiten wij er dan ook voor om in plaats van de 4%-staffels de 3%-staffels als normaal uitgangspunt te hanteren. Hierbij zou de fiscale toetsing slechts nog moeten worden uitgevoerd bij de totstandkoming van de pensioenuitkering. Tevens pleiten wij - door de afhankelijkheid van het pensioenresultaat van de rente op één moment - voor de afschaffing van de verplichte aankoop van een pensioenannuïteit op de pensioendatum. In dit paper besteden we ook aandacht aan de vraag of er in termen van belastingaftrek een “level playing field’ is tussen individuele DC- en DB- of CDC-regelingen. Onze conclusie is dat dit er niet is omdat vooral bij tegenvallende resultaten in de DB- en CDC-regelingen meer premie mag worden afgetrokken. Verder kunnen in DB- en CDC-contracten makkelijker ruimere regelingen fiscaal worden gefaciliteerd.
In deze publicatie laten we allereerst zien, onder de veronderstellingen van de belastingdienst, hoe het pensioenresultaat tot stand komt en hoe groot het resultaat is van de gangbare, gepubliceerde premiestaffels. We komen tot de conclusie dat 70% van het laatstgenoten salaris moeilijk haalbaar lijkt1. Belangrijker is echter of de veronderstellingen die de belastingdienst bij haar berekeningen hanteert, wel realistisch zijn. In dit paper proberen we aannemelijk te maken dat in ieder geval twee belangrijke veronderstellingen, namelijk een (reëel) rendement van 4% en een conversierente van 4%, eerder uitzondering dan regel zijn. Op basis van ons inziens meer realistische aannames ontstaat met de huidige 4%-premiestaffels eerder een pensioenresultaat van net boven de 50% van het laatstgenoten salaris. De resultaten zijn inclusief AOW, dus een belangrijke aanname is dat deze niet wordt gekort en wordt geïndexeerd. We hebben in deze paper ook vast een voorschot genomen op de huidige politieke discussie over de pensioenopbouw, waarbij het opbouwpercentage wordt verlaagd en de opbouwperiode hoger is. Een nieuwe norm dus? Berekeningen in dit paper bij een opbouwpercentage
1
Helaas hebben wij niet precies inzicht gekregen in de berekeningen en het kan dus zijn dat wij iets niet hebben
3 2
4
meegenomen, waardoor 70% wel haalbaar is. Dit is het compromis dat in het sociaal akkoord wordt genoemd. Overigens lijkt het kabinet aan te sturen op een algemene norm van 70% van het gemiddeld inkomen gedurende de opbouwperiode.
2. Inleiding
In Nederland kan voor het pensioensparen de premiebetaling in de tweede pijler tot op zekere hoogte worden afgetrokken van het inkomen en/of de winst van een onderneming of individu. Over dat deel van het inkomen en/of winst hoeft dan geen belasting te worden betaald. Deze fiscale behandeling van pensioen – bekend als de omkeerregel – staat in artikel 11 wet Loonbelasting. Doel is dat toekomstige pensioenuitkeringen worden belast en niet de pensioenopbouw, waardoor pensioensparen wordt gestimuleerd. Deze toepassing staat los van het feit of de regeling een Defined Contribution- of een Defined Benefit-karakter heeft.
tot uitdrukking in vragen die door het tweedekamerlid Omtzigt gesteld zijn aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid5.
Voor de beschikbarepremieregelingen of Defined Contribution-regelingen is de maximale belastingaftrek geregeld in de door de belastingdienst gepubliceerde premiestaffels. Deze staffels geven de premiepercentages aan die maximaal mogen worden geheven over de pensioengrondslag per leeftijd. In het algemeen liggen deze staffels ten grondslag aan de (individuele) DC-regelingen die worden uitgevoerd door een premiepensioeninstelling (PPI) of verzekeraar. Daartegenover staan de Defined Benefit-regelingen, vooral uitgevoerd door pensioenfondsen, waar een “doorsneepremie” geldt. Een “doorsneepremie” betekent dat voor iedere leeftijd hetzelfde premiepercentage wordt geheven over de pensioengrondslag.
We gaan onder meer in op de claim die de belastingdienst neerlegt dat met deze staffel een pensioen kan worden opgebouwd dat vergelijkbaar is met het eindloonstelsel, van maximaal 70% van het eindloon. Tevens gaan we in op de veronderstellingen die worden gemaakt bij de totstandkoming van de premiestaffels. We laten zien hoe gevoelig de pensioenopbouw is voor veranderingen in deze veronderstellingen. We gaan ook in op de vraag of DB-regelingen in het huidige belastingregime nu bevoordeeld worden ten opzichte van DC-regelingen of niet.
Recent zijn nieuwe staffels gepubliceerd, die zijn aangepast aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar en een maximale opbouwruimte van 2,15%, gebaseerd op middelloon. Deze staffels zijn – volgens de belastingdienst – zodanig ingericht dat bij een opbouwperiode van 37 jaar een pensioen mag worden verwacht “dat vergelijkbaar is met een pensioen op basis van het eindloonstelsel. Laatstgenoemd pensioen bedraagt na 37 jaar opbouw maximaal 70% van het eindloon”4. Momenteel ligt er een regeringsvoorstel om de opbouw te beperken tot 1,75% middelloon en een akkoord van de sociale partners voor 1,85% opbouw. Bovendien hanteert het nieuwe wetsvoorstel als uitgangspunt dat in een periode van 40 jaar een ouderdomspensioen van 70% van het gemiddelde pensioengevend inkomen wordt opgebouwd. Mede door de ontwikkelingen op de pensioenmarkt, waar individuele DC-regelingen in toenemende mate aan populariteit winnen, en de sterk gedaalde rente rijst de vraag of met de huidige premiestaffels wel voldoende pensioen kan worden opgebouwd en of er een “level playing field” is voor DC- en DB-pensioenregelingen. Deze zorg komt onder meer
4 5
In dit paper gaan we in op de vraag hoeveel pensioen kan worden opgebouwd met behulp van de huidige DC-premiestaffels. Onder de huidige staffels verstaan we de nettostaffel met een opbouw van 2,15% op basis van middelloon bij pensionering op 67-jarige leeftijd. We maken echter ook enkele berekeningen op basis van de actualiteit, waarbij het opbouwpercentage verder lijkt te worden beperkt en ook een andere opbouwperiode wordt gehanteerd.
Om een pensioenresultaat voor een – individuele – DC-regeling uit te rekenen zijn vijf veronderstellingen cruciaal: (1) het gemiddeld behaalde rendement gedurende de opbouwperiode; (2) de rente op het moment dat het opgebouwde DC-kapitaal moet worden gebruikt voor de aankoop van pensioen; (3) het (veronderstelde) salarisgroeipad; (4) de gehanteerde sterftetabellen; (5) de ingelegde premie. In paragraaf 3 gaan we na welke set van veronderstellingen de belastingdienst hanteert en wat het verwachte pensioenresultaat, in termen van de jaarlijkse pensioenuitkering als percentage van het laatst verdiende salaris, is. In paragraaf 4 gaan we in op de veronderstellingen die achter de premiestaffels staan. We bespreken de specifieke set veronderstellingen van de belastingdienst en gaan na of deze realistisch zijn. Onze conclusie is dat het realiteitsgehalte van deze veronderstellingen kan worden betwijfeld. We berekenen dan ook wat het pensioenresultaat zou zijn bij meer realistische veronderstellingen. Paragraaf 5 handelt over de vraag of DB- en DC-regelingen gelijk worden behandeld in termen van belastingvrije premieaftrek door
“Geciteerd uit het besluit van de minister van financiën “Loonheffingen. Pensioenen; beschikbare-premieregelingen en premie- en
kapitaalovereenkomsten, Staatscourant 22-2-2013. Onder pensioenresultaat wordt verstaan de jaarlijkse pensioenuitkering bij leven. Zie brief staatssecretaris Klijnsma, 7 maart 2013, betreft kamervraag/vragen van het lid Omtzigt.
5
de belastingdienst. In de Appendix van dit paper gaan we meer in theorie in op de factoren die het pensioenresultaat bepalen. We leiden twee eenvoudige modellen af om het pensioenresultaat op basis van een set invoervariabelen af te leiden. Deze modellen hebben ten grondslag gelegen aan de berekeningen in dit paper. We gaan daarbij tevens in op de gevoeligheid van het pensioenresultaat voor verschillende factoren.
6
3. Belastingstaffels voor beschikbarepremieregelingen 3.1 Veronderstellingen achter de belastingstaffels In Nederland stelt de belastingdienst tabellen op die aangeven hoeveel premie er maximaal belastingvrij van de pensioengrondslag6 mag worden afgetrokken voor beschikbarepremieregelingen. In artikel 18a lid3 Wet Loonbelasting is te lezen met welk idee de staffels worden vastgesteld en welke veronderstellingen worden gebruikt. De tekst luidt: Een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen wordt tijdsevenredig opgebouwd en is gericht op een pensioen dat na 357 jaren opbouw niet meer bedraagt dan 70 percent van het pensioengevend loon op dat tijdstip. De beschikbare premie wordt ten hoogste bepaald met inachtneming van de volgende uitgangspunten: a. de beschikbare premie wordt actuarieel vastgesteld per leeftijdsklasse van ten hoogste vijf jaren en wordt afgestemd op de gemiddelde leeftijd in de klasse; b. als loopbaanontwikkeling wordt gerekend met een loonstijging van drie percent per jaar gedurende de jaren voor het bereiken van de 35-jarige leeftijd, van twee percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren, van een percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren en van nihil gedurende de overige jaren; c. bij de berekening wordt een rekenrente in aanmerking genomen van ten minste vier percent en wordt de te verwachten inflatie op nihil gesteld. De wetsartikelen die hierboven zijn vermeld geven aanleiding tot een aantal vragen8. Zo wordt in lid a gesproken van een actuarieel vastgestelde premie per leeftijdsklasse. De vraag is wat is actuarieel vastgesteld? Berekeningen leren ons dat de premie wordt berekend op basis van de theoretische aankoopprijs van een uitgestelde annuïteit, ter grootte van 2,15% van het salaris in ieder jaar, bij een (markt)rente9 van 4% per leeftijdsklasse. In lid b wordt gesproken van een loonstijging die verband houdt met een loopbaanontwikkeling. Het gaat hier dus niet om de algemene (cao)loonstijging, maar een individuele carrièreloonstijging die leeftijdsgebonden is. Hierbij wordt rekening gehouden met het empirische feit dat in het algemeen ouderen meer verdienen dan jongeren en dat op jongere leeftijd de loonstijging hoger is dan op oudere leeftijd. In lid c wordt gerekend met een verwachte inflatie van 6
0%. Dit betekent dat zowel in de AOW als in het salaris de algemene loonstijgingen, die deels zijn gebaseerd op de (verwachte) inflatie, niet worden meegenomen. Eigenlijk is dus sprake van een reëel rendement van 4% in plaats van een nominaal rendement van 4%10. Van belang is tevens dat de impliciete aanname bij 0% inflatie is dat bij conversie naar een annuïteit een reële annuïteit zou kunnen worden gekocht. De op dit wetsartikel vermelde principes leiden tot één van de volgende premie-staffels: Tabel 3.1 Premiestaffel voor opbouw alleen ouderdomspensioen gericht op 2,15% per dienstjaar middelloon bij pensioenleeftijd 67 jaar. Leeftijd
Premie als percentage van de grondslag
15 tot en met 19
3,8%
20 tot en met 25
4,4%
25 tot en met 29
5,3%
30 tot en met 34
6,5%
35 tot en met 39
7,9%
40 tot en met 44
9,6%
45 tot en met 49
11,7%
50 tot en met 54
14,4%
55 tot en met 59
17,7%
60 tot en met 64
22,1%
65 tot en met 66
25,9%
Bron: Beleidsbesluit van 12 februari 2013, nr. BLKB2013/43M
Het gaat hier om een zogenoemde nettostaffel, zonder kosten opslagen of premie voor de verzekering van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Hiermee wordt een staffel gekozen waarbij de premies volledig voor de opbouw van het DC-vermogen kunnen worden gebruikt. De percentages van de staffel uit tabel 3.1 gelden voor de aankoop van alleen ouderdomspensioen11. De premies in tabel 3.1 zijn berekend op basis van de veronderstellingen in tabel 3.2.
De pensioengrondslag is in het algemeen het brutosalaris inclusief vakantiegeld minus de AOW-franchise. In veel DC-regelingen is die gelijk aan het
minimum, 10/7*AOW-uitkering voor gehuwden. In dit paper gaan we uit van een opbouwperiode van 37 jaar, rekening houdend met de verhoging van de AOW-leeftijd. Op de vraag van ons aan de belastingdienst voor meer inzicht in de berekeningen kregen wij als antwoord dat dit met “eigendomsrecht software” wordt berekend en dat op basis van de uitgangspunten de calculatie zelf moet worden gemaakt. 9 Eigenlijk is het begrip rekenrente hier beter. Hoewel de marktrente de belangrijkste component is van de prijs van een annuïteit spelen ook de kosten en winst- en risico-opslag een rol in deze prijs. Bij een marktrente van 4% zal de rekenrente dus eigenlijk lager zijn. 10 In de berekeningen kan ook worden uitgegaan van een nominaal rendement. Dan wordt de inflatie meegenomen in de jaarlijkse stijging van de AOW en het salaris. Voor het pensioenresultaat zijn beide berekeningen gelijk. 11 Voor de aankoop van ouderdoms- plus (uitgesteld) nabestaandenpensioen gelden andere percentages. Gekozen is voor de meest simpele variant om onnodige complexiteit in het vervolg van het artikel te vermijden.
8 7
7
Tabel 3.2 Veronderstellingen belastingdienst bij samenstelling premiestaffels Rekenrente
Inflatie
Loongroei
Sterftetafel
Opbouwperiode
4%
0%
Alleen
GBM/GBV
37 jaar
carrière,
2005-2010
zoals
met leeftijdste-
pgenomen
rugstelling12
in artikel 18 mannen (-5) en wet LB
vrouwen (-6)
3.2 Berekening van de staffelpremies en het pensioenresultaat? Hoe komen nu de premies in tabel 3.1 tot stand? Hiertoe berekenen we allereerst de prijs van de aankoop van een annuïteit van EUR 1 op 67-jarige leeftijd. Dat is dus de aankoop van een uitkering van EUR 1 vanaf 67 jaar, waarbij deze uitkering plaatsvindt zolang de koper leeft. Die prijs is vrij eenvoudig uit te rekenen: vermenigvuldig ieder jaar de EUR 1 met de 1-jaars sterftekans en disconteer dit bedrag terug tot de leeftijd van 67 jaar tegen de rekenrente van 4%. In tabel 3.3 geven we een voorbeeld. Tabel 3.3 Voorbeeldberekening prijs aankoop annuïteit op 67-jarige leeftijd Leeftijd
Uitkering
Sterftekans
Contante waarde uitkeringsbedrag
67
1
0.009238
1
68
1
0.010241
(1*(1-0.09238))/1.04
69
1
0.011317
(1*(1-0.010241)/(1.04)2
119
1
1
0
120
1
1
0
------------
Bij een rekenrente van 4% en het hanteren van dezelfde sterftetafels met leeftijdsterugstelling als de belastingdienst komt de prijs van een annuïteit uit op EUR 13,79 bij uitkering aan het begin van het jaar en EUR 12,79 aan het einde van het jaar13. De premiestaffel tabel 3.1 is zodanig ingericht dat ieder leeftijdsjaar pensioeninkoop geschiedt ter grootte van 2,15% van het dan geldende loon. Stel even voor het gemak dat dit salaris EUR 1 is dan moet op 67-jarige leeftijd 2,15%*EUR 1*EUR 13,79 =EUR 0,2965 betaald worden voor de aankoop van een annuïteit ter grootte van 2,15% van
Met leeftijdsterugstelling wordt rekening gehouden met een stijgende levensverwachting in de tijd. Concreet betekent dit dat bij de berekeningen
12
13
het loon. Bij een rekenrente van 4% en een beleggingsperiode van 49 jaar (tussen 18 jaar en 67 jaar) betekent dit dat op 18-jarige leeftijd EUR 0,0434 (EUR 0,2965 (1,04)49)opzij moet worden gelegd. Ten opzichte van het salaris van EUR 1 is dit dus 4,34%. Voor een uitkering van de annuïteit aan het einde van het jaar is de prijs lager (EUR 12,79) en komt het premiepercentage uit op 4%. Bij een maandelijkse uitkering zal het premiepercentage dan ongeveer op 4,15% uitkomen. Het exacte percentage hangt af van de periodiciteit van de uitkering gedurende een jaar. Aangezien het percentage dat de belastingdienst hanteert voor de klasse 15-19 jaar 3,8% is, geeft dit aan dat vermoedelijk ook nog rekening wordt gehouden met de kans dat een deelnemer de leeftijd van 67 niet bereikt. Wanneer we rekening houden met de kans dat een 18-jarige 67 jaar wordt (90%) en het gemiddelde nemen van de premiepercentages 4,3% en 4%, dan komt daar inderdaad een premiepercentage van ongeveer 3,8% uit. Omdat bijna niemand onmiddellijk een uitgestelde annuïteit aankoopt van de gespaarde premie, veronderstelt dit wel dat op een of andere manier de sterftewinst toevloeit naar het DC-vermogen van de deelnemers. Bovendien moeten de overlevingskansen van het specifieke werkgeversbestand passen bij dat van de totale Nederlandse bevolking en deze ook worden gerealiseerd. Dit pleit er overigens voor dat sterftewinsten altijd ten goede komen van alle deelnemers die bij een PPI, pensioenfonds of verzekeraar zijn aangesloten. Dus geen specifieke regelingen voor de sterftewinst per werkgever. In de tabel 3.1 valt op dat de premiepercentages toenemen met de leeftijd. Dit heeft te maken met het feit dat premies zijn gebaseerd op de fictieve gedachte dat hiermee een uitgesteld pensioen op 67-jarige leeftijd wordt gekocht. Omdat als je jong bent de premie langer kan worden belegd en dus langer rendeert, kunnen de premies lager zijn. Tevens geldt dat als je jonger bent de kans dat je 67 jaar wordt kleiner is dan als je wat ouder bent. Op basis van de gehanteerde uitgangspunten van de belastingdienst kunnen we narekenen wat het pensioenresultaat is. Deze berekeningen zijn uitgevoerd met de Robeco HCDC Tool, waarvan het model uitgelegd wordt in de appendix van dit paper. Het pensioenresultaat wordt, naast de gehanteerde premies vooral bepaald door het gehanteerde rendement (4% zeker), de conversierente (4%), de gehanteerde sterftetafel (GBM/GBV 05-10 met leeftijdsterugstelling mannen 5 jaar) en het gehanteerde (incidentele) loongroeipad, zie hiervoor tabel 3.2.
8
voor bijvoorbeeld een 65-jarige man niet de 1-jaars sterftekans wordt gehanteerd behorende bij deze leeftijd, maar de 1-jaars sterftekans die hoort bij een leeftijd van 60 jaar. Deze berekeningen zijn op basis van de door de belastingdienst gehanteerde sterftetafel GBM/GBV 00-05 met leeftijdsterugstelling bij mannen van -5 en een (nominaal) rendement van 4%.
Het gehanteerde rendement bepaalt samen met de premies hoeveel er uiteindelijk bij pensionering opgebouwd wordt als DC-vermogen. De conversierente bepaalt samen met de gehanteerde sterftetafel de prijs die voor de aankoop van pensioen moet worden betaald14. Het gehanteerde loongroeipad bepaalt de salarisontwikkeling en beïnvloedt daarmee het pensioenresultaat, gedefinieerd als de jaarlijkse pensioenuitkering als percentage van het laatst verdiende salaris. Bij de berekening veronderstellen we dat de totale loonstijging bestaat uit de incidentele leeftijdsgebonden salarisstijging, conform het pad in artikel 18, en een algemene salarisstijging die samenhangt met de (verwachte) inflatie. We veronderstellen dat de AOW-uitkering met eenzelfde percentage stijgt als de inflatie. De franchise is gelijk aan 10/7*AOWuitkering, waardoor de franchise dus ook groeit met de inflatie. Wanneer een inflatie van 0% wordt verondersteld, is de algemene salaris- en franchisegroei ook gelijk aan 0%. Verder rekenen we met een rendement van 4%. Doorrekening met deze veronderstellingen, wat in feite neerkomt op doorrekening met een reëel rendement van 4%, geeft een pensioenresultaat van ongeveer 62% van het laatstverdiende salaris15. Dit is inclusief AOW, waarbij we aannemen dat de AOW voor 100% wordt uitgekeerd. Exclusief AOW bedraagt het pensioenresultaat 41%. Wanneer de sterftewinst op deelnemers die voor hun pensioenleeftijd overlijden wordt uitgekeerd aan alle actieve deelnemers, komt het pensioenresultaat uit op 64%. Dat het pensioenresultaat niet op 70% uitkomt, heeft voor een belangrijk deel te maken met het hanteren van een constante premie per leeftijdcohort, gebaseerd op de middelste leeftijd van het cohort. Omdat het verband tussen beleggingshorizon en oprenting een convexe curve is, wordt er door het hanteren van een gemiddelde in feite te weinig premieaftrek geboden. Rekenen we met meer realistische inflatieveronderstellingen dan 0% (salaris= franchisegroei =2%) en nemen we aan dat de belastingdienst werkt met een nominaal rendement van 4%, dus feitelijk 2% reëel, dan daalt het pensioenresultaat naar 52% van het laatste- verdiende salaris (exclusief AOW naar 30%). Gaan we daarbij ook uit van een reële conversierente, dan kan namelijk een geïndexeerd pensioen worden gekocht, dan daalt het pensioenresultaat naar 45% (exclusief AOW naar 25%).
14
3.3 Het pensioenresultaat bij een opbouwpercentage van 1,85%? In het regeerakkoord staan plannen om het opbouwpercentage van het pensioen verder te verlagen. In het recente sociale akkoord is een verlaging tot 1,85% overeengekomen. Tevens wordt een opbouwperiode van 40 jaar gehanteerd. In deze paragraaf rekenen we hiervan de consequenties uit voor het pensioenresultaat. Om het pensioenresultaat te kunnen berekenen hebben we het opbouwpercentage van 1,85% eerst vertaald in een nieuwe premiestaffel. Hiervoor hebben we de veronderstellingen gebruikt die ook ten grondslag liggen aan de premiestaffel in tabel 3.1. Zie hiervoor ook tabel 3.2. In tabel 3.4 zijn de premiepercentages vermeld die wij berekend hebben op grond van de veronderstellingen van de belastingdienst en op basis van een opbouwpercentage van 1,85%. We rekenen het pensioenresultaat uit van een individu die op 27-jarige leeftijd start met de opbouw en vervolgens 40 jaar werkt. Tabel 3.4 Premiestaffel voor opbouw alleen ouderdomspensioen gericht Leeftijd
Premie als percentage van de grondslag
15 tot en met 19
3,25%
20 tot en met 25
3,80%
25 tot en met 29
4,60%
30 tot en met 34
5,65%
35 tot en met 39
6,90%
40 tot en met 44
8,40%
45 tot en met 49
10,30%
50 tot en met 54
12,60%
55 tot en met 59
15,60%
60 tot en met 64
19,40%
65 tot en met 66
22,80%
Bron: eigen berekeningen
Het pensioenresultaat dat resulteert,is ongeveer 57% van het laatst verdiende salaris, exclusief AOW 36%. Dit bij een reëel rendement van 4%, inflatie 0% en een opbouwperiode van 40 jaar (27-67). Gaan we uit van meer realistische inflatieverwachtingen (2%) dan komt het pensioenresultaat uit op 47%, exclusief AOW op 26%.Samenvattend
Dat is dan wel de theoretische prijs. De werkelijke prijs wordt uiteindelijk bepaald door marge- en risico-opslagen die een aanbieder van annuïteiten hanteert.
15
Dit resultaat is niet erg gevoelig voor de hoogte van het aanvangssalaris.
9
kan worden geconcludeerd dat de huidige premiestaffels niet leiden tot een pensioen van 70% van het laatstgenoten salaris16. Het wordt dan ook tijd dat suggesties in (belasting) wetten die hierop wijzen, worden geschrapt17. Het uiteindelijke pensioenresultaat is sterk afhankelijk van de veronderstellingen die de belastingdienst hanteert. De vraag is of deze veronderstellingen voldoende realistisch zijn of vervanging behoeven. Deze vraag beantwoorden we in de volgende paragraaf.
16
Van belang is het feit dat het staffelbesluit niet dwingend is en terzijde kan worden gesteld. Een meer realistische beschikbarepremietabel zou kunnen worden gedefinieerd en met de Belastingdienst of Ministerie worden besproken.
17
In de wet wordt een maximum van 70% vermeld. Strikt genomen is het dus niet zo dat daar een 70% resultaat wordt genoemd. Desalniettemin is dit in de belevenis van veel mensen wel zo. De berekeningen met de premies uit de 4%-staffel wijzen ook wel degelijk in die richting.
10
4. Veronderstellingen achter de DC-premiestaffel bezien In deze paragraaf gaan we nader in op de veronderstellingen die de belastingdienst hanteert voor de totstandkoming van de premiestaffels voor de opbouw van een Defined Contribution-pensioen. We gaan achtereenvolgens in op het verwachte rendement, de conversierente, de veronderstelde incidentele loongroei, de sterftetafels en de opbouwperiode.
4.1 Een verwacht rendement van 4%? Dat door het ministerie van financiën een verwacht rendement van 4% als een goed uitgangspunt wordt gezien, is recent nog eens bevestigd door staatssecretaris Klijnsma in antwoord op vragen van het kamerlid Omtzigt: “Over het geheel genomen is 4 procent een redelijke basis voor de premiestaffel, mede gelet op rendementen die in de afgelopen decennia konden worden behaald.”, aldus Klijnsma. Dit lijkt inderdaad redelijk, maar Klijnsma vergeet hierbij dat het om een reëel rendement van 4% gaat, volgens onze interpretatie van de wettekst18. Immers alleen een reëel rendement van 4% leidt tot een pensioenresultaat dat enigszins in de buurt komt van 70% van het laatstverdiende salaris. De vraag is of een reëel rendement van 4% ook nog een redelijk uitgangspunt is. We kijken zowel naar historische rendementen als naar verwachte rendementsprojecties. In tabel 4.1 zijn voor een lange periode, 1900-2011, inflatie en reële rendementen voor aandelen en obligaties opgenomen19. Uitgaande van een Nederlandse pensioendeelnemer die wereldwijd belegt, volgt uit langetermijngemiddelden dat de (Nederlandse) inflatie 3% is, de reële wereldwijde opbrengst op aandelen 5,4% en de reële wereldwijde opbrengst op obligaties 1,6%. Wanneer we de opbrengst nominaal bekijken, dan is historisch gezien 4% een zeer gematigde veronderstelling. Immers, zowel de opbrengst van aandelen (8,4%) als de opbrengst van obligaties (4,6%) ligt boven deze norm. Het maakt dus niet uit wat de samenstelling van de portefeuille is gedurende de pensioenopbouw,20 een nominaal rendement van gemiddeld 4% wordt gemakkelijk gehaald. Althans als de historie zich herhaalt.
Tabel 4.1 Wereldwijde gemiddelden voor inflatie en het reële rendement op cash, aandelen en obligaties. Bron: Robeco, Expected Returns 2013-2017 Inflation
Real returns
Excess returns
Cash
Bonds
Equities
Bonds
Equities
Australia
3.9%
0.7%
1.4%
7.2%
0.7%
6.5%
Belgium
5.3%
-0.4%
-0.1%
2.4%
0.3%
2.8%
Canada
3.0%
1.6%
2.0%
5.7%
0.4%
4.1%
Denmark
3.9%
2.2%
2.9%
4.9%
0.7%
2.6%
Finland
7.3%
-0.5%
-0.3%
5.0%
0.2%
5.5%
France
7.2%
-2.8%
-0.2%
2.9%
2.7%
5.9%
Germany
30.9%
-2.4%
-2.0%
2.9%
0.4%
5.4%
Ireland
4.2%
0.7%
1.1%
3.7%
0.4%
3.0%
Italy
8.4%
-3.6%
-1.6%
1.7%
2.1%
5.5%
Japan
6.9%
-1.9%
-1.2%
3.6%
0.8%
5.6%
Netherlands
2.9%
0.7%
1.3%
4.8%
0.7%
4.1%
New Zealand
3.7%
1.7%
1.9%
5.8%
0.3%
4.0%
Norway
3.7%
1.2%
1.6%
4.1%
0.5%
2.9%
South Africa
4.9%
1.0%
1.7%
7.2%
0.6%
6.1%
Spain
5.8%
0.3%
1.3%
3.4%
1.0%
3.1%
Sweden
3.6%
1.8%
2.4%
6.1%
0.6%
4.2%
Switzerland
2.3%
0.8%
2.0%
4.1%
1.2%
3.3%
United Kingdom
4.0%
1.0%
1.3%
5.2%
0.4%
4.2%
United States
3.0%
0.9%
1.7%
6.2%
0.8%
5.2%
World
3.0%
0.9%
1.6%
5.4%
0.6%
4.4%
Average
6.0%
0.2%
0.9%
4.6%
0.8%
4.4%
Median
4.0%
0.7%
1.3%
4.8%
0.6%
4.2%
Source: Dimson, Marsh, and Staunton (2011), Robeco
Wanneer dit als nominaal rendement wordt geïnterpreteerd, wordt in feite een inflatie van 0% verondersteld. Tabel is ontleend aan de Robecopublicatie, Expected Returns 2013-2017. Gemakshalve houden we hier even geen rekening met risico.
18 19
20
11
Kijken we naar reële rendementen, dan maakt de samenstelling wel degelijk uit. Om een reëel rendement van 4% te halen moet, wanneer voor een vaste gewichtenmix wordt gekozen, minimaal 65% in aandelen worden belegd. De meeste tweede pijler pensioenaanbieders beleggen echter volgens het “lifecycle”-principe, waarbij het percentage aandelen in de portefeuille afneemt, naarmate de pensioneringsleeftijd nadert. Een dergelijk beleggingsbeleid is ook in lijn met het “prudent person principe” van DNB. In het algemeen ligt het gemiddeld percentage dat wordt belegd in aandelen voor de lifecycles, (fors) lager dan 65%. Nemen we een tamelijk standaard life cycle pad21 dan is het reëel rendement gemiddeld 3,7% en lager (<=3%) naarmate meegenomen wordt dat de vermogensaangroei aan het einde van de opbouwperiode veel hoger is (en dus belegd wordt tegen een veel lager reëel rendement) dan in het begin. We illustreren dit met een voorbeeldberekening met de resultaten in tabel 4.2. Het gaat hier om een beschikbarepremieregeling met premies volgens de (netto) belastingstaffel op basis van 2,15% middelloon. Opbouwperiode vanaf 25 jaar tot 67 jaar. Startsalaris 28.000 euro en salarisgroei conform het carrière-groeipad van de belastingwet. Voor het reële rendement zijn de LT-gemiddelden uit tabel 4.1 genomen (5,4% aandelen, 1,6% obligaties). Het Life Cycle allocatiepad is ontleend aan het Robeco Flexioen DC-pensioenproduct van Robeco. Dit pad is weergegeven in kolom 2, het bij behorende reële rendement per leeftijd in kolom 4. Kolom 3 geeft de ingelegde premie per leeftijd op basis van het premiepercentage uit de staffel en salaris. Berekend kan worden dat op 67-jarige leeftijd uiteindelijk een DC-vermogen van 276.509 euro overblijft. Kolom 5 geeft de formule weer voor de berekening van de waarde op 67-jarige leeftijd van de jaarlijks ingelegde premie. Het (geldsgewogen) reële rendement dat nu wordt behaald over de gehele periode, kunnen we berekenen door de som van kolom 5 gelijk te stellen aan het totale DC-vermogen op 67-jarige leeftijd. Uitkomst van de berekening met behulp van vergelijking 3.1. is een reëel rendement van 3%.
Bekijken we de verwachte rendementen meer prospectief, dan geeft tabel 4.3 verwachtingen voor toekomstige langetermijnrendementen door verschillende instanties. Voor meer prospectieve rendementen geldt dezelfde analyse als voor de historische cijfers, zij het dat de nominale en reële rendementen lager uitvallen. Zo is bijvoorbeeld in de langetermijnverwachtingen van Robeco voor aandelen in een reëel rendement van 5% en voor obligaties in een reëel rendement van 1,25% voorzien. 21
Tabel 4.2 Voorbeeld berekening geldsgewogen reële rendement voor een DC-opbouw Leeftijd
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
12
0,80 0,80 0,80 0,80 0,80 0,80 0,80 0,80 0,80 0,80 0,70 0,70 0,70 0,70 0,70 0,70 0,70 0,70 0,70 0,70 0,60 0,60 0,60 0,60 0,60 0,45 0,45 0,45 0,45 0,45 0,35 0,35 0,30 0,30 0,25 0,25 0,20 0,20 0,10 0,10 0,10 0,10
Ingelegde
Rëeel Rendement
Ingelegde
Premie
(jaar)
Premie op
795 840 885 933 981 1265 1328 1393 1461 1530 1946 2005 2066 2128 2191 2740 2820 2902 2985 3069 3846 3899 3954 4008 4064 5070 5140 5210 5281 5352 6667 6667 6667 6667 6667 8325 8325 8325 8325 8325 9756 9756 Gemiddeld Totaal DC vermogen 276509
Hiervoor is het “Flexioen” life cycle pad genomen vanaf 30 jaar, startend met 75% in aandelen bij 30 jaar met 5% in aandelen op 67-jarige leeftijd.
% aandelen
en eindigend
0,046 0,046 0,046 0,046 0,046 0,046 0,046 0,046 0,046 0,046 0,043 0,043 0,043 0,043 0,043 0,043 0,043 0,043 0,043 0,043 0,039 0,039 0,039 0,039 0,039 0,033 0,033 0,033 0,033 0,033 0,029 0,029 0,027 0,027 0,026 0,026 0,024 0,024 0,020 0,020 0,020 0,020 0,037
67 jaar 795*(1+r)41.5 840*(1+r)40.5 885*(1+r)39.5 ………….. …………..
8325*(1+r)3.5 8325*(1+r)2.5 9758*(1+r)1.5 9756*(1+r)0.5 0,030
Tabel 4.3 Verwachte LT-inflatie en rendementen op aandelen en obligaties Instelling
Robeco
DNB
Inflatie
3%
Aandelen Staatsobligaties
VBA --
--
8%
7%
8%
4,25%
4,5%
4,5%
3,5%
--
--
Cash Bron: Robeco Expected Returns 2013-2017
Geconcludeerd kan worden dat zowel op basis van historische als prospectieve cijfers voor (verwachte) rendementen een reëel rendement van 3% meer realistisch is. Kwam het pensioenresultaat bij een rendement van 4% uit op 62%, bij een (reëel) rendement van 3% daalt het pensioenresultaat naar ongeveer 56% van het laatstverdiende salaris22.
4.2 Een conversierente van 4%? In Nederland is wettelijk vastgelegd dat op pensioendatum het opgebouwde pensioenkapitaal verplicht moet worden omgezet in een levenslange periodieke uitkering. Deze uitkering wordt ook wel annuïteit genoemd, waarvan de prijs voor een groot gedeelte afhankelijk is van de rentetermijnstructuur op het conversiemoment. Vervolgens kijken we naar de – door de belastingdienst – veronderstelde rekenrente van 4%. Deze rekenrente bepaalt voor een belangrijk deel de prijs van de aankoop van een annuïteit op de pensioendatum. Wanneer deze rente lager is dan 4%, kan minder pensioen worden aangekocht, wanneer deze rente hoger is kan meer pensioen worden aangekocht. Om een indruk te krijgen van het effect: bij 4% is op basis van de door de belastingdienst gehanteerde sterftetabel met leeftijdsterugstelling de prijs voor aankoop van ouderdomspensioen ongeveer EUR 14, bij 2% rente is dat EUR 17 en bij 6% rente EUR 12. Voor EUR 100.000 aan DC-vermogen kan dus respectievelijk een jaarlijkse uitkering worden gekocht van EUR 7.143, EUR 8.333 of EUR 5.882. Een en ander betekent dat de rente op het tijdstip van pensionering zeer belangrijk is voor het uiteindelijke pensioenresultaat. De rekenrente die de verzekeraar op een bepaald moment hanteert, zal een functie zijn van de markrente op dat moment plus een opslag voor kosten en risico’s. Gegeven de gemiddelde looptijd van een levenslange pensioenuitkering vanaf 67 is een duration van 10 jaar een redelijke schatting en dus de rente van een 10-jaars Nederlandse staatsobligatie een goede benadering. Om een indruk te krijgen van de opslagen die door de verzekeraars worden gehanteerd hebben we de offertes voor een
22
lijfrente vergeleken voor januari 2013. Gemiddeld bleek de opslag ongeveer 50 basispunten op de rente voor een Nederlandse staatsobligatie met een looptijd van 10 jaar. Om een indruk te krijgen van de rente op het moment van conversie is gebruik gemaakt van een heel lange datareeks van rentes op 10-jaars staatsobligaties. Wat opvalt is dat historisch slechts een relatief korte periode de rentes zich boven de 4,5% hebben bewogen. We nemen 4,5%, omdat boven de 4% marktrente nog een opslag geldt van ongeveer 0,5%. De database omvat 199 jaar, waarvan slechts in 52 jaar de rekenrente (marktrente-opslag) boven de 4% lag. In nog geen 27% van de jaren dus. Voor de Verenigde Staten blijkt uit een database van maandrentes vanaf 1871 dat slechts in 35% van de maanden de rekenrente boven de 4% lag. Figuur 4.1 10-jaars rente op staatsobligaties NL, 1814-2012 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 1814 1824 1834 1844 1854 1864 1874 1884 1894 1904 1914 1924 1934 1944 1954 1964 1974 1984 1994 2004
Bron : A history of Interest Rates, Homer & Sylla (1991) en Bloomberg
Een ander belangrijk punt is dat onder de veronderstellingen van de belastingdienst het in feite om een reële conversierente gaat, omdat de inflatie op 0% is gesteld. Met andere woorden met de ‘DC-pot” zou theoretisch een reële annuïteit kunnen worden gekocht. In de praktijk ligt de reële rente (ver) onder de nominale rente en zou dus de conversierente ook lager moeten zijn. Een compromis zou kunnen zijn om de conversierente gelijk te stellen aan het gemiddelde rendement dat wordt behaald in de opbouwperiode (3%). Hiermee is er consistentie tussen het behaalde rendement in de opbouw- en uitkeringsfase. Wanneer we zowel het behaalde rendement in de opbouwfase als de conversierente op 3% zetten, daalt het pensioenresultaat naar 53% van het laatstverdiende salaris. Nemen we als conversierente de huidige nominale rente, dan daalt het pensioenresultaat naar 50%.
Hierbij houden we de overige factoren (conversierente, sterftetafel en carriereloongroei) gelijk aan de veronderstellingen van de belastingdienst.
13
Duidelijk is dat een conversierente van precies 4% zelden voorkomt. Wanneer deze lager ligt, kan dat zeer ongunstig uitpakken voor het pensioen van de individuele DC-deelnemer. Hoewel in het beleggingsbeleid veelal een deel van dit risico wordt afgedekt, lijkt een strak rigide aankoop van een annuïteit op één tijdstip geen goed idee. Het wordt tijd om de strakke voorwaarde van verplichte aankoop van een annuïteit op pensioenleeftijd te vervangen door andere alternatieven23. In Europees verband zijn in de uitkeringsfase van een beschikbare premieregeling in het algemeen veel meer mogelijkheden en vrijheden voor de deelnemer. In het Verenigd Koninkrijk, bijvoorbeeld, mogen de deelnemers maximaal 25% van het opgebouwde kapitaal opnemen.
veel sneller zijn maximumsalaris hebben bereikt. Binnen verschillende industriesectoren kunnen loonpaden ook verschillend zijn. In het onderwijs staan loonstijgingen bijvoorbeeld relatief vast, terwijl in de financiële industrie veel grotere loonstijgingen mogelijk zijn.
4.3 Stemt de veronderstelde loongroei overeen met de werkelijkheid?
De beste bron voor Nederlandse loondata is de databank van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)24. In deze databank zijn data te vinden die het CBS in het verleden heeft gebruikt voor allerlei soorten onderzoeken. Voor loon data hebben we idealiter een paneldataset waarbij we ieder jaar en voor iedere leeftijdscategorie looncijfers beschikbaar hebben. Een dergelijk paneldataset zou duidelijk kunnen laten zien hoe lonen over de tijd stijgen voor verschillende leeftijdscategorieën. Helaas is een dergelijke dataset niet voorhanden en moeten we gebruik maken van cross-sectie data. Voor een gegeven jaar hebben we dus loongegevens, opgesplitst naar persoon- en baanspecifieke kenmerken en leeftijd. Op basis van gegevens van 2008 hebben we gegevens voor een aantal sectoren van de Nederlandse economie van de inkomens naar leeftijdsklasse, startend vanaf de klasse 20-25 jaar.
Om niet een oerwoud aan staffels te publiceren en onderhouden heeft de belastingdienst gekozen voor één carrièreloongroeipad. Deze carrièreloongroei moet onderscheiden worden van de algemene caoloonstijging die in het algemeen voor alle leeftijden geldt en een relatie heeft met de stijging van de consumptieprijzen. In werkelijkheid kunnen we verwachten dat de loongroei hoger is in het begin van de carrière, en lager zal worden naarmate de werknemer het einde van zijn carrière nadert. Jonge werknemers volgen nog cursussen, leren iedere dag nog veel bij op de werkvloer, maken promoties, verwisselen van baan. Dit zijn allemaal redenen waarom jongere werknemers hogere loongroei hebben. Oudere werknemers hebben vaak hun plek al gevonden. Zij maken doorgaans geen promotie meer, waardoor hun loonstijging beperkt blijft tot de standaardinflatiecorrectie. De door de belastingdienst gehanteerde individuele carrièreloongroei is weergegeven in tabel 4.4. Behalve een onderscheid tussen jonge en oude werknemers, zijn er meerdere factoren die invloed hebben op de verwachte loongroei. Blake et al. (2007) vindt bijvoorbeeld dat vrouwen een lagere loongroei hebben dan mannen in hun jonge jaren. Ook het opleidingsniveau kan een belangrijke rol spelen, want hoogopgeleiden zullen waarschijnlijk tot op latere leeftijd doorgroeien. Iemand met een basisopleiding zal echter
23
Tabel 4.4 Individuele (carrière) loonstijgingen per leeftijdsklasse verondersteld bij Leeftijdsklasse
Loongroei
Tot 35 jaar
3%
Vanaf 35 jaar tot 44 jaar
2%
Vanaf 45 jaar tot 54 jaar
1%
Vanaf 55 jaar tot pensionering
0%
In figuur 4.2 is het verband tussen inkomen25 en leeftijd geschetst voor verschillende sectoren van de economie. In het algemeen is duidelijk het patroon te herkennen dat op jongere leeftijd inkomens harder groeien dan op latere leeftijd. De mate waarin verschilt tussen sectoren, waarbij de financiële sector de hoogste groei kent en sectoren landbouw en horeca de laagste groei. In de dataset die we gebruiken, hebben we beschikking over inkomens gebaseerd op 5-jaars cohorten. Voor het omzetten van inkomens naar inkomensgroei bewerken we de cijfers tot groeivoeten door uit te gaan van de klassengemiddelden. Dus bijvoorbeeld de salarisgroei van een
Door de huidige historisch lage rentestanden en navenant dure annuïteiten, is vanuit de regelgever gehoor gegeven aan de roep uit de sector om flexibilisering van het verplichte moment van conversie op pensioendatum. In jargon noemt men dit ook wel ‘de pensioenknip’. Hierdoor is recentelijk de zogenaamde renteknip in de Pensioenwet opgenomen . De renteknip stelt werknemers die met pensioen gaan in staat om de aankoop van de annuïteit met maximaal 5 jaar uit te stellen, om zodoende mogelijk te kunnen profiteren van hogere rentestanden op een later tijdstip.
24
Zie http://statline.cbs.nl/statweb/
25
Het gaat hier om bruto inkomens inclusief bijzondere beloningen voor voltijd werkers.
14
25-jarige is het inkomen vermeld voor het cohort 25-30 gedeeld door het inkomen vermeld bij het cohort 20-25. Dit doen we totdat we bij 65-jarige leeftijd zijn aangekomen. Wanneer we deze procedure volgen voor de inkomens naar leeftijdsklasse voor de totale economie, krijgen we een inkomensgroeipad zoals in figuur 4.3. In deze figuur is dit pad tevens vergeleken met de veronderstellingen van de belastingdienst.
Figuur 4.3 Schatting van carrière-inkomenspad (gemiddelde NL economie)
Figuur 4.2 Inkomens per leeftijdscohort voor verschillende sectoren in de economie
2%
8% 7% 6% 5% 4% 3% 1%
Op basis van deze cijfers wijkt het veronderstelde carrière-
0%
90.000 80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
-1% 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 48 50 52 54 56 58 60 62 64 66 Belasting
NL economie
4.4 Wat is het effect van trage aanpassing van sterftetafels?
20 - 25 25 - 30 30 - 35 35 - 40 40 - 45 45 - 50 50 - 55 55 - 60 60 - 65 A-U Alle economische activiteiten C Industrie J Informatie en communicatie O Openbaar bestuur en overheidsdiensten
A Landbouw, bosbouw en visserij I Horeca K Financiële dienstverlening P Onderwijs
inkomensgroeipad dat door de belastingdienst voor de staffels is verondersteld, soms fors af van de werkelijkheid26. Tot 35 jaar ligt de inkomensgroei in werkelijkheid fors hoger. Tussen de 35 en 55 jaar ligt de werkelijke inkomensgroei lager en na 55 jaar zijn deze nagenoeg gelijk. Bekijken we het effect op het pensioenresultaat, dan geldt voor de opbouwperiode vanaf 30 jaar (tot 67 jaar) dat invoering van de werkelijke inkomensgroeicijfers leidt tot een hoger pensioenresultaat ten opzichte van het veronderstelde loongroeipad van de belastingdienst, namelijk 65% (62%). Er kunnen uiteraard wel grote sectorale verschillen ontstaan, maar deze vinden ook meestal voor het 30e levensjaar plaats. Een en ander betekent ook dat niet iedere opbouwperiode van dezelfde lengte leidt tot hetzelfde pensioenresultaat. Wanneer bijvoorbeeld de opbouw geschiedt van 20 tot 57 jaar (37 jaar), dan is het pensioenresultaat lager dan 62%. Ook geldt dat voor sectoren en individuen met een hogere incidentele loongroei het pensioenresultaat lager ligt dan op basis van de veronderstellingen van de belastingdienst en voor sectoren en individuen waar de incidentele loongroei lager ligt het pensioenresultaat hoger zal zijn.
De gehanteerde sterftetafel heeft op twee manieren invloed op de uiteindelijke uitkomst van het pensioenresultaat. Ten eerste zijn de gehanteerde sterftekansen van belang voor de prijs van een annuïteit. Wanneer de sterftekansen in de tijd dalen is de verwachte uitkering voor de aanbieder hoger en zal dus ook de prijs hoger liggen. Ten tweede zijn de gehanteerde sterftekansen van belang voor de impliciete sterftewinst die in de “DC-pot” voor alle deelnemers kan worden uitgekeerd. Hier geldt naarmate de sterftekansen per leeftijd lager worden dat deze sterftewinst lager is en dat dus ook het opgebouwde DC-vermogen lager zal zijn. Figuur 4.4 Ontwikkeling levensverwachting vrouwen (bovenste lijn) en mannen (onderste lijn) in Nederland 80
70
60
50
40
30 1860
1880
1900
1920
1940
1960
1980
2000
Bron: CBS
26
Het is goed om hierbij rekening te houden dat de werkelijke cijfers op basis van een reeks van veronderstellingen tot stand zijn gekomen.
15
Wanneer we de vorige sterftetafel van de belastingdienst GBM/GBV 00-05 vergelijken met de sterftetafel GBM/GBV 05-10, dus in feite 5 jaar later, dan is de som van bovengenoemde effecten ruim 0,2%-punt pensioenresultaat. Wanneer een dergelijke trend zich door zou zetten en geen aanpassing van de veronderstellingen plaatsvindt, betekent dit over een opbouwperiode van 35 jaar al snel 1,5% pensioenresultaat. Hoewel dit procentueel nog meevalt, is dit op een eindsalaris van 50.000 euro toch 750 euro minder pensioen. We illustreren de (mogelijke) trend in de levensverwachting met behulp van twee figuren. Figuur 4.4 geeft de historische trend in levensverwachting in Nederland voor mannen en vrouwen. Figuur 4.5 Ontwikkeling levensverwachting voor landen met de hoogste levensverwachting
Figuur 4.5 geeft de trend in de historische levensverwachting, wanneer we de “bestperformende” landen van een bepaalde historische periode achter elkaar zetten. Met “bestperformende” bedoelen we de hoogste levensverwachting. Dit waren respectievelijk Nieuw-Zeeland (1880-1940), Noorwegen, IJsland en Japan. Wat opvalt is dat een nagenoeg lineaire historische trend ontstaat. Deze trend impliceert een stijging van de levensverwachting van 3 maanden per jaar. Voor een periode van 35 jaar in de toekomst betekent dit dus een stijging van de levensverwachting van bijna 9 jaar. Wanneer deze trend zich ook in Nederland zou manifesteren, betekent dat gedurende de opbouwperiode, ruim 15%-punt pensioenresultaat minder27.
27
Geconcludeerd kan worden dat de (sterke) stijging van de levensverwachting en de vaak sterk vertraagde aanpassing van de premiestaffels leiden tot een (veel) slechter pensioenresultaat.
4.5 Is de wetgeving te optimistisch over DC-opbouw? Uit de voorgaande paragrafen kan de conclusie worden getrokken dat voor zover een ambitieniveau van 70% van het laatstverdiende salaris nog steeds wordt gepropageerd, dit met de huidige premiestaffels moeilijk bereikbaar is. Uitgaande van een reëel rendement van 3%, een conversierente van 3%, realistische stijgingen van de levensverwachting en salarisgroeipaden kom je uit op een pensioenresultaat dat vermoedelijk beneden de 50% (30% exclusief AOW) van het laatstverdiende salaris zal liggen bij een 37-jaars opbouwperiode. Nemen we de nieuwe kabinetsvoorstellen, waar een opbouwpercentage van 1,75% met een opbouwperiode van 40 jaar wordt gecombineerd, dan zal het pensioenresultaat bij een reëel rendement van 3% en realistische sterftetafels ook onder de 50% van het laatstgenoten salaris duiken, Bovendien is het resultaat sterk afhankelijk van een welvaartsvaste AOW in de toekomst. Dit resultaat ligt ver weg van het ambitieniveau dat in Nederland tot dusverre gemeengoed was, namelijk 70% van het laatstverdiende salaris. Een beter pensioenresultaat kan worden gerealiseerd om premies te baseren op de 3% rekenrentestaffels. Deze zijn echter geen gemeengoed, mede omdat hier-aan allerlei extra (administratieve) voorwaarden gelden die een kostenefficiënte uitvoering van de pensioenregeling in de weg staat. Het wordt tijd dat in plaats van de “4%-staffels” de “3%-staffels” de norm worden en dat de toetsen op fiscale bovenmatigheid alleen bij start van de pensioenuitkering behoeven te worden uitgevoerd. Uiteraard kan een beter pensioenresultaat ook worden verkregen met een langere opbouwperiode. Door vergrijzing en verlenging actieve periode, afschaffing van pre-pensioenregelingen, kortere studieduur etc., en een betere arbeidsmarkt is het niet ondenkbaar dat in de toekomst er meer mensen zijn met een opbouwperiode die dichter bij de 40 jaar (of zelfs hoger) ligt. Wanneer door de stijging van de levensverwachting de pensioenleeftijd geleidelijk verder stijgt, neemt ook de opbouwperiode toe.
Uiteraard hangt dit mede af van waar (op welke leeftijden) de stijging in de levensverwachting precies wordt “geboekt”.
16
5. DB versus DC: is er een ‘level playing field’? Een belangrijke vraag die kan worden gesteld, is of voor de beide pensioensystemen, DB en DC, een fair belastingregime geldt. Deze vraag is recent ook door het kamerlid Omtzigt gesteld, waarbij hij zich afvroeg: “Waarom is de premie-inleg bij een premieovereenkomst waarbij de deelnemer individueel het risico loopt, lager dan de premie bij een collectieve uitkeringsovereenkomst waarbij de werkgever het meeste risico loopt?”. In haar antwoord geeft staatssecretaris Klijnsma aan, dat het pensioenresultaat dat wordt behaald met ingelegde premies bij DC-regelingen hoger of lager kan uitvallen dan DB-regelingen, maar dat over het geheel genomen de fiscale ruimte gelijk is. De vraag is of deze claim van de staatssecretaris juist is. Ook het DB-pensioenresultaat wordt in principe bepaald door rendement, conversierente, sterftetabellen en salarisgroeipaden. Het belangrijkste verschil tussen beide pensioenregelingen zijn allerlei solidariteits- en verdelingselementen en de constante (doorsnee)premie per leeftijd bij de DB-regelingen. Op basis van de standaardveronderstellingen van de belastingdienst kan becijferd worden dat het pensioenresultaat onder de individuele DC-regeling (64%) ook bereikt kan worden met een constante premie per leeftijd van ongeveer 13% van de pensioengrondslag. Inclusief nabestaandenpensioen en premievrij pensioen bij arbeidsongeschiktheid komt dit percentage uit op ongeveer 16%. Het ligt voor de hand om eens na te gaan wat de pensioenfondsen in Nederland gemiddeld aan premie hebben ingehouden voor de DB-regelingen. Onderstaande figuur 5.1 is op basis van gegevens van het CPB en vermeldt de pensioenpremies als percentage van het brutoloon vanaf 1980. Deze cijfers zijn niet strikt vergelijkbaar met de door ons berekende “benodigde” doorsneepremie voor een level playing field. Ten eerste gaat het om premies op basis van de pensioengrondslag. Nemen we aan dat het gemiddelde brutoloon drie keer zo hoog is als de (AOW)-franchise, dan moeten de premies uit de figuur 5.1 gedeeld worden door 2/328. Dit betekent dat bijvoorbeeld een premie van 10% van het brutoloon vergelijkbaar is met een premiepercentage van 15% van de pensioengrondslag. Vanaf 2001 is de premie als percentage van de pensioengrondslag groter of gelijk aan 16,5%. Volgens onze berekeningen is een premie van 16% nodig om een ouderdomspensioen, inclusief nabestaanden en premievrijstelling arbeidsongeschiktheidspensioen, te financieren gelijk aan de uitkomst van de huidige DC-premiestaffels. De laatste 10 jaar ligt de “DB-pensioenpremie” fors hoger dan 16%. Het is moeilijk om op basis van
Figuur 5.1 Ontwikkeling betaalde pensioenpremies als % van het bruto loon, 1980-2012
Bron: CPB
deze cijfers te concluderen of de fiscale ruimte voor DB- en DC-pensioenen gelijk is. Ervan uitgaande dat de fiscale ruimte bij DC op een vaste rekenrente wordt gebaseerd en bij DB op een variabele, dan zal de premie bij DB lager zijn als de rente hoger dan 4% is en hoger als de rente lager dan 4% is. Dit is ook precies wat we in figuur 4.1 zien. De rente in de jaren ’80 en ’90 lag (veel) hoger dan 4%29. Het gebrek aan ‘level playing field’ ligt dan ook niet zozeer in de gemiddelde hoogte van de premieaftrek, maar in de asymmetrie bij lage en hoge rentes. Bij lage rentes (rendementen) (<4%) gaat de premie omhoog bij de DB-fondsen, terwijl die bij DC gelijk blijft. Kortom, tegenvallers kunnen fiscaal niet worden gecompenseerd. Bij hogere rentes (rendementen) kan een DB-fonds fiscaal onbelaste buffers opbouwen die in tijden van stress kunnen worden gebruikt. Onderstaande tabel 5.1 geeft premie- en franchise-ontwikkeling vanaf 2006 van het op één na grootste pensioenfonds in Nederland, Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PfZW). Het betreft hier een periode waarbij de lange rente (ruim) onder de 4% lag. Tabel 5.1: Ontwikkeling premie- en franchise bij PfZW, 2006-2013 Vanaf
OP-premie*AOW-franchise
1-1-2013
24,4% EUR 10.940
1-1-2012
23,8% EUR 10.802
1-1-2011
23,4% EUR 10.667
1-1-2010
23,1% EUR 10.482
1-1-2009
22,5% EUR 10.309
1-1-2008
22,5% EUR 10.097
1-1-2007
22,5% EUR 9.819
1-1-2006
22,5% EUR 9.566
Gebaseerd op gemiddeld inkomen werkzame bevolking in 2011 van 34.000 euro en een AOW-franchise van 10/7*AOW gehuwden. Overigens niet de enige factor voor de premiehoogte. Ook beleggingsrendementen en vergrijzing spelen een rol.
28 29
17
De pensioenpremie die het PfZW betaalt ligt de laatste 8 jaar gemiddeld op 23%. Volgens onze berekeningen ligt een “doorsneepremie” voor eenzelfde pensioenresultaat als de huidige 4% belastingstaffel inclusief nabestaandenpensioen en premievrij pensioen bij arbeidsongeschiktheid op 16%. Duidelijk is dat de lagere rente in een hogere premie tot uitdrukking is gekomen. Tegenvallers kunnen op twee manieren zonder problemen belastingvrij worden gecompenseerd. Dat kan in de eerste plaats via de ‘kostprijspremie’. In het (nieuwe) FTK zijn pensioenfondsen verplicht een kostprijspremie te berekenen op basis van de actuele renteswapcurve. Dit betekent dat wanneer de rentes beneden de 4% liggen30 voor DB-regelingen meer premie belastingvrij kan worden ingehouden. Dit is in een DC-wereld niet het geval. Tevens is het zo, dat in de kostprijspremie ook mag worden uitgegaan van een gehele of gedeeltelijke inflatie indexatie. Een onderneming die dus afspreekt dat 100% van de inflatie in de pensioenen wordt geïndexeerd, mag zelfs de kostprijspremie op basis van de reële rente belastingvrij inhouden. Ook tegenvallers in de rendementen, die kunnen leiden tot dekkingsgraadtekorten, mogen in principe met inhaal- of extra premies belastingvrij worden gecompenseerd. Van een “level playing field” in de fiscale facilitering van DB- en DC-regelingen is dus geen sprake. Ten eerste betreft dat de asymmetrie in de aftrek: voor DC-regelingen mag bij een lager rendement dan 4% reëel geen extra belastingvrije premieaftrek plaatsvinden, voor DB-regelingen lijkt geen restrictie te zijn in de belastingvrije aftrek van de kostprijspremie, waardoor de premie dus ook gebaseerd kan zijn op veel lagere rendementen. Bij hogere rendementen zal vermoedelijk in beide gevallen pensioen boven de 100% van het laatst genoten salaris worden belast. Ten tweede worden in de DB-context ruimere regelingen standaard fiscaal gefaciliteerd dan bij het individuele DC31. Zo zou een kostprijspremie gebaseerd op een “risicovrije” reële rente in een DB-regeling vermoedelijk zonder problemen belastingvrij kunnen worden afgetrokken.
Dat is de veronderstelling die de belastingdienst hanteert voor individuele DC regelingen. Deze bewering moet noodzakelijkerwijs voorzichtig worden geïnterpreteerd. Het is altijd mogelijk als onderneming om een verzoek neer te leggen bij
30 31
de belastingdienst voor een niet-standaard premiestaffel. Het is mij niet bekend in hoeverre deze ook worden gehonoreerd.
18
Appendix: basismodellen voor de berekening van het pensioen-resultaat In dit hoofdstuk worden twee basismodellen gepresenteerd. Doel van de modellen is om inzichtelijk te maken wat de effecten zijn van verschillende veronderstellingen op de totale pensioenuitkering als percentage van het laatst genoten salaris. De pensioenregeling is een Defined Contribution-regeling, waarbij wordt verondersteld dat zowel het salaris als de premie aan het begin van het jaar worden ontvangen en betaald.
Basismodel met salarisgroei en rendement op de beleggingen Het basismodel is gebaseerd op een constant premiepercentage per periode, een constante salarisgroei en een constant rendement. Uiteraard zijn dit abstracties van de werkelijkheid, maar het basismodel geeft voldoende inzicht in de werking van de verschillende factoren op het pensioenresultaat. De modelvergelijkingen luiden als volgt:
Vergelijking A.1 geeft het opgebouwde DC-vermogen weer. Het DC-vermogen stijgt zowel door ingelegde premies als rendement op het opgebouwde vermogen. Verondersteld is dat salaris en franchise met hetzelfde percentage groeien, conform het streven van een welvaartsvaste AOW.
Vergelijking A.2 drukt het laatst verdiende salaris uit in termen van het startsalaris en de salarisgroei.
Vergelijking A.3 ontstaat door uitwerking van A.1/A.2.
Vergelijking A.4 is afgeleid uit A.3 door toepassing van de somformules voor een meetkundige rij.
19
Vergelijking A.5 tenslotte geeft de totale pensioenuitkering (inclusief AOW) als percentage van het laatst genoten salaris. Hierbij is aangenomen dat het individu recht heeft op de volledige AOW-uitkering. Op basis van deze vergelijking is eenvoudig af te leiden dat wanneer geldt dat p/P_(ann,T) *B =0,7 de totale uitkering gelijk is aan 70% onafhankelijk van het startsalaris. Vergelijking A.5. geeft tevens aan welke factoren het pensioenresultaat beïnvloeden en hoe. De volgende tabel geeft een overzicht: Tabel A.1 Effect factoren op pensioenresultaat bij pensionering Effect op pensioenresultaat Pensioenpremiepercentage
+
Prijs annuïteit
-
Salarisgroei
-
Hoogte startsalaris
-
Rendement
+
Het pensioenresultaat bestaat eigenlijk uit drie grootheden: het opgebouwde DC-vermogen, de prijs van het aan te kopen pensioen en het salaris bij pensionering. Een hoger premiepercentage leidt ceteris paribus tot een hoger opgebouwd DC-vermogen en derhalve tot een hoger pensioenresultaat. Een hogere aankoopprijs betekent dat voor hetzelfde DC-vermogen minder pensioen kan worden aangekocht en dus een lager pensioenresultaat. Een hogere salarisgroei leidt zowel tot een hoger eindsalaris, als via de groei van de pensioengrondslag tot meer premie en dus meer opgebouwd DC-vermogen. Het salaris groeit echter sneller dan het DC vermogen, waardoor het pensioenresultaat afneemt. Stel dat het salaris ieder jaar groeit met 2% en het startsalaris is 20.000. De 2% salarisgroei geldt over het hele startsalaris over 35 jaar: 20.000*(1,02)35. Van de ingelegde premies groeit alleen de premie ingelegd in het eerste jaar met een factor (1,02)35. De premie ingelegd in het tweede jaar groeit slechts met een factor (1,02)34. In de volgende grafiek is dit grafisch uitgebeeld. Het blauwe vlak geeft de (constante) premie weer bij een salarisgroei van 0%. De totale oppervlakte is bij een rendement van 0% gelijk aan het totaal opgebouwde DC-vermogen bij pensionering. Wanneer het salaris nu met 2% groeit, groeien de premies conform het rode vlak en is de oppervlakte gelijk aan het totaal opgebouwde DC-vermogen. Om het DC-vermogen echter met evenveel te laten groeien als het salaris is een totaal vermogen gelijk aan het groene oppervlakte nodig is. Figuur A1 Effect salarisgroei op het opgebouwde DC-
20
vermogen.
De hoogte van het startsalaris heeft een soortgelijk effect als de salarisgroei, tenzij de combinatie van inputvariabelen zodanig is gekozen dat het pensioenresultaat precies 70% is. In dat geval is de afname van het pensioenresultaat uit de AOW precies gelijk aan de toename op basis van het pensioenresultaat door ingelegde pensioenpremies. Een hoger rendement tenslotte leidt tot een hoger opgebouwd DC-vermogen en derhalve tot een hoger pensioenresultaat.
Model op basis premiestaffel en ongelijke salarisgroei: deterministisch In werkelijkheid zijn zowel premiepercentages, salarisgroei en rendement niet constant en kunnen bij elke leeftijd anders zijn. Dit leidt ertoe dat uitkomsten gesimuleerd moeten worden en geen analytische oplossingen, zoals in de vorige paragraaf voorhanden zijn. Voor de ontwikkeling van het opgebouwde DC-vermogen en het pensioenresultaat is het volgende model gebruikt:
Vergelijking A.6 geeft de jaarlijkse groei van het opgebouwde DC-vermogen, die bestaat uit de ingelegde premie en het rendement op het reeds opgebouwde vermogen. Verondersteld is dat de totale premie midden in het jaar wordt uitgekeerd, waardoor de over de helft van de premie het rendement wordt gegenereerd.
Vergelijking A.7 geeft het portefeuillerendement als functie van de beleggingsmix aandelen/obligaties en de rendementen behaald op deze asset-klassen.
Vergelijking A.8 geeft aan dat de totaal te storten premie een functie is van de pensioengrondslag en het relevante premiepercentage dat geldt voor die leeftijd.
Vergelijking A.9 geeft aan dat de franchise groeit met de algemene (cao) salarisontwikkeling.
Vergelijking A.10 geeft aan dat de groei van het salaris is af te leiden uit een individuele loongroei- en een algemene loongroeicomponent.
21
Vergelijking A.11 geeft aan dat de vervangingsratio of het pensioenresultaat wordt berekend op basis van het opgebouwde DC-vermogen, de prijs van de aankoop van een annuïteit en het salaris.
Vergelijking A.12 berekent de AOW-uitkering die wordt ontvangen als percentage van het salaris. Het opbouwpercentage van de AOW is 2% per jaar en geldt voor Nederlandse ingezetenen vanaf 15 jaar. Maximale opbouw is 100%.
Vergelijking A.13 tenslotte geeft aan dat de prijs van een annuïteit op enig moment een functie is van de dan geldende rente en de gehanteerde sterftetafel. We gebruiken dit model om het pensioenresultaat te berekenen op basis van de door de belastingdienst gehanteerde nettostaffel II (zie tabel 3.1), een rendement van 4% en 0% inflatie. We gebruiken dit model tevens voor een gevoeligheidsanalyse voor de belangrijkste inputveronderstellingen (verwacht reëel rendement, conversierente, sterftetafel en carriereloongroei). De analyse is deterministisch, wat betekent dat met onzekerheid in rendementen en/of conversierente geen rekening wordt gehouden. In figuur A.2 is het pensioenresultaat grafisch weergegeven als functie van het reële rendement (x-as) en de conversierente (verschillende kleuren). Figuur A2 Pensioenresultaat voor verschillende waarden van het reële rendement en de conversierente
22
Uit de figuur kan worden afgelezen dat bij een conversierente en een reëel rendement van 0% het pensioenresultaat ongeveer 33% is. Bij een reëel rendement en een conversierente van 6% ligt het pensioenresultaat boven de 90%.
23
6. Literatuurverwijzingen
“Loonheffingen. Pensioenen; beschikbare premieregelingen en premie- en kapi-taalovereenkomsten”, Staatscourant, 22-2-2013. “Kamervraag/vragen van het lid Omtzigt”, brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 7-3-2013. “Expected Return 2013-2017”, Robeco, oktober 2012. “Het Robeco HCDC model”, Robeco white paper, juni 2013.
Contact Robeco (Headquarters) P.O. Box 973 3000 AZ Rotterdam The Netherlands www.robeco.com/quant
Belangrijke informatie Deze uiting is met zorg opgesteld door Robeco Institutional Asset Management B.V. (Robeco) Het is bedoeld om de professionele belegger te voorzien van informatie over Robeco’s specifieke vaardigheden, maar is geen aanbeveling om financiële instrumenten te kopen of verkopen. De informatie in deze presentatie is uitsluitend bedoeld voor professionele partijen als bedoeld in de Wet op het Financieel Toezicht of personen die bevoegd zijn deze informatie te ontvangen op basis van andere van toepassing zijnde wetgeving. De informatie in deze publicatie is mede ontleend aan betrouwbaar geachte externe bronnen. Aan de informatie in deze publicatie kunnen geen rechten worden ontleend. Er wordt geen garantie of verklaring omtrent de juistheid of volledigheid gegeven, noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend. Dit document is niet bedoeld voor distributie aan of gebruik door enig persoon of entiteit in enige jurisdictie of land waar de plaatselijk geldende wet- of regelgeving een dergelijke distributie of een dergelijk gebruik niet toestaat. Historische rendementen worden alleen ter illustratie gegeven en zijn als zodanig geen weergave van de verwachtingen van Robeco voor de toekomst. Alle copyrights, octrooien en andere rechten op de informatie in dit document zijn het eigendom van Robeco Er worden geen rechten van welke aard dan ook in licentie gegeven of toegewezen of op andere wijze overgedragen aan personen die toegang hebben tot deze informatie. Robeco Institutional Asset Management B.V. (Handelsregister nummer 24123167). heeft een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten te Amsterdam.