Wetsvoorstel betreffende de invoering van een mobiliteitsbudget en het bepalen van het sociaal en fiscaal statuut. (ingediend door de heer Jef Van den Bergh)
TOELICHTING
Dames en Heren, Nergens is de congestie groter dan in België. De grootste files ter wereld staan rond Brussel en Antwerpen (scorebord juli 2013, Inrix, grootste verkeersinformatieplatfom van de wereld, http://scorecard.inrix.com/scorecard/). Uit het 7e en voorlopig laatste Vlaamse onderzoek verplaatsingsgedrag blijkt dat nog steeds twee derde van de verplaatsingen gebeurt met de wagen. Dit loopt op tot 73 % voor de woonwerkverplaatsingen terwijl de Pact 2020 doelstellingen tegen 2020 een aandeel van 60% individueel personenvervoer voorziet in de woon-werkverplaatsingen tegenover 40% via duurzame verplaatsingen of collectief vervoer. Uit het laatste vervoersrapport van de FOD mobiliteit en vervoer blijkt dat het aantal afgelegde voertuigkilometers in België nog steeds in stijgende lijn zit. De fileproblematiek in België heeft niet alleen een zware impact op de mobiliteits- en milieufacetten van onze samenleving maar ook op het welzijn van de burgers en op de Belgische economie. Volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) bedraagt de economische impact van de file- en mobiliteitsproblematiek één tot twee procent van het bruto binnenlands product, dus 3,7 tot 7,4 miljard euro. Wanneer de financiële en economische problemen wereldomvattend zijn en ontsnappen aan de controle van de lokale natiestaten, dan zijn de fileproblemen per definitie een lokale aangelegenheid. Op die problemen ingrijpen, ligt binnen onze mogelijkheden en kan zowel op sociaal, economisch als financieel vlak positieve gevolgen hebben. Mobiliteit is een gedeelde bevoegdheid van de federale overheid en de Gewesten. De mobiliteitsplanning en het algemeen mobiliteitsbeleid behoort tot de gewestelijke bevoegdheid. Evenwel behoren diverse belangrijke maatregelen die een sturend effect kunnen hebben op de mobiliteit, tot de federale bevoegdheden, zo onder meer fiscaliteit, sociale zekerheid, ….
pag. 1 van 15
Het mobiliteitsprobleem uit zich in belangrijke mate in het stilstaand wegverkeer en de belangrijke congestieproblematiek van de Belgische wegen. De woon-werkverplaatsingen met de auto van de werknemers nemen een prominente plaats in. Het is niet toevallig dat Brussel en Antwerpen tot de absolute filewereldtop behoren, want het zijn bij uitstek pendelsteden. De belangrijke uitdaging bestaat erin om de burger ertoe te overhalen zijn wagen wat meer te laten staan en te kiezen voor andere vervoermiddelen. Naar verluidt zouden er ongeveer 400.000 bedrijfswagens zijn in ons land, en dat aantal neemt snel toe (meer dan 60.000 bijkomende bedrijfswagens van 2010 tot 2012). Wanneer we dit vergelijken met de meer dan 14 miljoen ingeschreven wagens is dat geen gigantisch aantal. Iedere wagen extra in het kader van woon-werk verplaatsingen heeft echter een extra effect in de files en de spitsuren. Inzetten op minder personenwagens en bedrijfswagens op die spitsuren kan dus een duidelijk positief effect hebben op de mobiliteit in de spits en naar de spitsbestemmingen. Op dit ogenblik is er geen democratisch draagvlak om de bedrijfswagen op korte termijn te schrappen of weg te belasten. De bedrijfswagen is immers voor vele werkgevers een noodzakelijk instrument in het kader van hun loonpolitiek en komt tegemoet aan de hoge loonlasten. Anderzijds kan het gedrag van de burger op een positieve wijze beïnvloed worden wanneer hem interessante financiële alternatieven aangeboden worden. Positieve stimulansen die de Belgen in hun portefeuille voelen, hebben onmiskenbaar een gedragssturend effect. De wagen – en zeker de bedrijfswagen – is niet zomaar een neutraal vervoermiddel. Het is dikwijls een uiting van onze persoonlijkheid en onze status. Het psychologisch aspect ervan mag niet over het hoofd gezien worden. Daarenboven is de bedrijfswagen een belangrijk remuneratiemiddel in België waar de loonlasten hoog zijn. In de mate dat de bedrijfswagen ook privé mag gebruikt worden, o.a. woon-werk, is de fiscale last daarvan lichter dan voor het equivalent daarvan in geld als brutoloon. Indien we op kortere termijn iets willen doen aan de mobiliteitsproblemen, dan moeten we rekening houden met die verschillende aspecten van de (bedrijfs)wagens. Er moet een alternatief geboden worden voor de bedrijfswagen, dat zowel op psychologisch vlak, als op loonkostvlak concurrentieel kan zijn met de (bedrijfs)wagen. Dit alternatief moet ervoor zorgen dat werknemersvrijwillig hun (bedrijfs)wagen laten staan en dit – geheel of gedeeltelijk – ten voordele van andere vervoermiddelen. Het mobiliteitsbudget zoals het in dit wetsvoorstel is uitgewerkt, bezit de noodzakelijke kenmerken voor een dergelijk alternatief. De essentie van het mobiliteitsbudget is dat de werknemer de beschikking krijgt over een budget, dat hij kan gebruiken voor verschillende mogelijkheden van vervoer. De werknemer beslist zelf over de invulling van dat budget, in functie van zijn persoonlijke behoeften, mogelijkheden, wensen… op vlak van de mobiliteit. Hij maakt zijn eigen keuzes. Het doel van het mobiliteitsbudget is de werknemer te stimuleren de (bedrijfs)wagen meer aan de kant te zetten en andere middelen van vervoer te kiezen, die dan gefinancierd worden door het mobiliteitsbudget. De bedrijfswagen kan daar nog steeds deel van uitmaken. Om de verwachtingen in te lossen moet het mobiliteitsbudget over twee essentiële eigenschappen beschikken. Ten eerste, moet het volledig vrijwillig tot stand kunnen komen en moeten de werknemers volledig vrijwillig kunnen kiezen of ze er al dan niet aan deelnemen en zo ja, via welke vervoermiddelen ze dan hun mobiliteit willen organiseren.
pag. 2 van 15
Ten tweede, moet het mobiliteitsbudget een sociaal en fiscaal statuut krijgen dat concurrentieel is met dat van de bedrijfswagen. Alle water loopt naar de zee, indien het mobiliteitsbudget niet kan concurreren met de bedrijfswagen, zal het succes ervan vanaf het begin gehypothekeerd zijn. Op deze manier worden gebruikers positief uitgedaagd om deze keuze te maken. Uit buitenlands onderzoek (Nederland) blijkt dat wanneer men zelf keuzes kan maken die zowel op vlak van duurzaamheid als op vlak van “benefit” effectief winsten oplevert voor de betrokkene, de betrokkene inderdaad voor het meest duurzame alternatief kiest. Een positief impulsenbeleid zal in deze meer opbrengen dan een negatief sanctionerend beleid (dat bv. het systeem van de bedrijfswagen onmiddellijk zou weg belasten). Voor een dergelijk sociaal en fiscaal statuut is een wet nodig. Tevens moeten dan ook alle waarborgen ingebouwd worden dat er geen misbruik kan van gemaakt worden. Het is niet de bedoeling om nog een extra-loonoptimalisatie in het leven te roepen. De budgettaire impact voor de overheid moet onder controle blijven. De werknemer van zijn kant moet de waarborg krijgen dat zijn keuze inderdaad vrij is en niet kan gestuurd worden door de werkgever. Vermits het om een materie gaat die zich binnen de arbeidsrelatie afspeelt, leunt het wetsvoorstel aan bij het arbeidsrecht en het sociaal zekerheidsrecht, gecombineerd met elementen uit het fiscaal recht. Het wetsvoorstel heeft dus met die drie rechtstakken te maken.
ARTIKELSGEWIJZE COMMENTAAR Artikel 2 Hier wordt bepaald op wie de wet zal van toepassing zijn. Het is een vrij klassieke aanduiding die gangbaar is in het arbeidsrecht en het sociaal recht. Het toepassingsgebied omvat iedereen die onder gezag arbeid verricht, ongeacht de soort van overeenkomst. Het gaat dus in eerste instantie om de werknemers in een arbeidsrelatie met een klassieke arbeidsovereenkomst, maar ook de andere soorten van arbeidsovereenkomst worden gevat, zoals de studentenovereenkomsten. Het voorstel is ook van toepassing op diegenen die onder gezag arbeid verrichten, maar niet met een arbeidsovereenkomst, zoals de leerlingen met een leerovereenkomst (industriële leerovereenkomst en leerovereenkomst middenstand), mensen die in een startbaan werken, de stagiairs, e.d. Zijn dus uitgesloten: de ambtenaren en de zelfstandigen. Voorgaande heeft niet zozeer te maken met het idee dat mobiliteit voor deze categorieën minder een probleem is, dan wel met het feit dat er op hen ander regels in verband met het sociaal recht en de fiscaliteit van toepassing zijn. Artikel 3 Het wetsvoorstel introduceert een aantal nieuwe begrippen. Het is noodzakelijk om daar een zo duidelijk mogelijke omschrijving van te geven. 1. Mobiliteitsbehoeften: we situeren het mobiliteitsbudget in de arbeidsrelatie. Binnen de arbeidsrelatie bestaan er drie verschillenden soorten van verplaatsingen: de professionele verplaatsingen, de woon-
pag. 3 van 15
werkverplaatsingen en de zuivere privéverplaatsingen. Die drie soorten van verplaatsingen worden gedefinieerd en globaal gevat onder de noemer ‘mobiliteitsbehoeften’. Het mobiliteitsbudget is steeds van toepassing op de eerste twee soorten van verplaatsingen: de beroepsverplaatsingen en de woon-werkverplaatsingen. Of het mobiliteitsbudget ook mag gebruikt worden voor de zuivere privéverplaatsingen, hangt af van de beslissing van de werkgever. De regeling van het voorstel loopt hier parallel met de bedrijfswagens, daar beslist de werkgever ook of die al dan niet mag gebruikt worden voor de privéverplaatsingen. Dat privégebruik moet wel een band hebben met het beroepsgebruik, of de woon-werkverplaatsingen. Het kan dus niet zijn dat het mobiliteitsbudget enkel gebruikt zou kunnen worden voor het zuivere privévervoer. Het verbod op dubbel gebruik, zoals dat verder in het voorstel wordt geregeld, sluit dit eigenlijk al op impliciete wijze uit. Het mobiliteitsbudget kan enkel gebruikt worden voor deze mobiliteitsbehoeften. Andere doeleinden zijn uitgesloten en het voorstel bouwt verschillende waarborgen in om dit hard te maken. De mobiliteitsbehoeften kunnen ook maar één maal ingevuld worden. Indien de werkgever reeds verplicht zou worden om – via een hogere rechtsbron – bepaalde verplaatsingskosten te vergoeden, dan kan die kost niet meer ingevuld worden door het aanwenden van het mobiliteitsbudget. De notie van de mobiliteitsbehoeften mag niet te eng ingevuld worden. Het voorstel wil in eerste instantie niet verder gaan dan wat de fiscale administratie en de RSZ op dit vlak momenteel toestaan. Het zou wel kunnen helpen indien beide administraties hun standpunten op elkaar afstemmen. Het gaat niet alleen om de verplaatsingskosten op zich, maar ook om de noodzakelijke begeleidende kosten van die verplaatsingen. Bv. op vlak van bedrijfsfietsen: de stallingskosten, de onderhoudskosten, de kosten om ingerichte omkleedruimtes en douches te voorzien voor de werknemers die met de fiets komen. Ook voor de andere transportmiddelen moet op deze wijze naar de begeleidende kosten gekeken worden. 2. Mobiliteitskeuze: het principe dat de werknemer vrij kan kiezen uit de verschillende mogelijkheden van transport die door de werkgever georganiseerd of aangeboden worden, met het oog op de mobiliteitsbehoeften van de werknemer. Een dergelijke keuze is maar echt vrij indien ze kan gewijzigd worden of indien de werknemer de mogelijkheid heeft om niet deel te nemen aan het systeem van het mobiliteitsbudget. Dat betekent dat de mobiliteitskeuze per definitie tijdelijk moet zijn, waarna de werknemer de kans moet hebben om een nieuwe keuze te maken. Het is wel de werkgever die bepaalt hoe lang een mobiliteitskeuze kan duren, vermits het ook de werkgever is die de transportmiddelen aanbiedt en daadwerkelijk financiert. Om het tijdelijk karakter niet te laten uithollen, wordt er een maximumtermijn op gezet van 5 jaar. 3. Mobiliteitsbudget: dit is het budget dat de werknemer toegewezen krijgt en waarmee hij de prijs van de verschillende transportmogelijkheden die hem aangeboden worden, kan financieren. Het budget bepaalt dus hoeveel de werknemer mag en kan spenderen aan de verschillende transportmogelijkheden waarvan hij gebruik kan maken en waaruit hij zelf kan kiezen. Het mobiliteitsbudget is virtueel. Het is geen som geld die de werknemer in handen krijgt en waarmee hij zelf voor de financiering van zijn transport moet zorgen. Het is een mathematisch criterium, een financieel kader dat hij krijgt om te oordelen of hij de transportmiddelen die hij wil gebruiken voor zijn mobiliteitsbehoeften wel kan betalen.
pag. 4 van 15
De echte kost van de transportmiddelen wordt gedragen door de werkgever, maar binnen de grenzen van het budget dat de werknemer toebedeeld werd. 4. Bruto loonkosten: hiermee worden in dit voorstel niet alleen de brutolonen bedoeld, maar ook de bijkomende kosten die de werkgever heeft op die brutolonen, zijnde de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid (RSZ) en de premies van de wettelijke verzekeringen (arbeidsongevallen) en van de aanvullende verzekeringen (bv. verzekeringen aanvullend pensioen, hospitalisatieverzekeringen…). 5. Voordelen in natura: loon is een beloning in geld en volgens de Loonbeschermingswet moet dat geldloon in euro uitgedrukt en betaald worden. Daarnaast is het gebruikelijk om de werknemers ook voordelen te geven die niet in geld zijn. Dat kunnen kleine voordelen zijn, zoals gratis koffie, thee, water, maar ook substantiëlere voordelen, zoals het privégebruik van een gsm, PC, bedrijfsfiets, bedrijfswagen… of nog aanvullende verzekeringen zoals een hospitalisatieverzekering, of een groepsverzekering voor een aanvullend pensioen. Sommige voordelen hebben een hybride karakter, zoals de maaltijdcheques, ecocheques, cultuurcheques… Ons land kent een grote verscheidenheid aan dergelijke niet geldelijke voordelen, omdat veel ervan een gunstiger sociaal- en fiscaalrechtelijk statuut hebben. Deze voordelen kosten de werkgever minder dan een brutoloon in geld en de werknemer houdt er meer aan over. Er bestaat geen twijfel over dat deze voordelen in natura ook een deel van het loon vormen, maar dikwijls worden ze niet op dezelfde wijze gepercipieerd dan het loon in geld. Dergelijke voordelen hebben door hun vorm (in natura en niet in geld) ook het nadeel dat ze slechts kunnen aangewend worden voor het doel waarvoor ze gecreëerd werden, terwijl loon in geld een universeel ruilmiddel is dat op onbeperkte wijze kan gebruikt worden voor om het even welke aankoop. Het is dus goed mogelijk dat een werknemer die een specifiek voordeel in natura krijgt daar maar weinig, of geen, waardering kan voor opbrengen als dat specifieke voordeel niet overeenstemt met een bestaande behoefte van hem. Bv. als een werknemer een hospitalisatieverzekering krijgt, terwijl hij al op een andere of soms meerdere wijzen gedekt is voor die kosten, of recht heeft op een bedrijfswagen terwijl hij daar geen behoefte aan heeft omdat hij al een eigen wagen heeft. In dit voorstel komen de voordelen in natura prominent in beeld, want de mobiliteitsmiddelen die de werkgever aan een werknemer ter beschikking stelt, zijn voordelen in natura wanneer die middelen voor het woon-werkverkeer, of puur privé, kunnen gebruikt worden. Dit voorstel is niet van die aard om de wettelijke bepalingen uit de Loonbeschermingswet en het Sociaal Strafwetboek, die betrekking hebben op de voordelen in natura, te wijzigen. Ook de rechtspraak in verband met deze wettelijke bepalingen is onverkort van toepassing. 6. Niet–recurrente loonbedragen: de loonbedragen in geld die op onregelmatige tijdstippen worden betaald. Volgens de Loonbeschermingswet moet het loon om de maand (bedienden), of tweemaal per maand (arbeiders) betaald worden. Daarnaast kan loon ook gekoppeld worden aan bijzondere prestaties, doelstellingen, of andere onregelmatig voorkomende gebeurtenissen. Ze worden dan doorgaans ‘premies’ genoemd. Het is deze laatste categorie van loon die hier bedoeld wordt. Artikel 4 De werkgever beslist vrij of hij al dan niet een mobiliteitsbudget invoert. Hij heeft hier geen akkoord voor nodig. Hij heeft ook de discretionaire bevoegdheid om het systeem van het mobiliteitsbudget op te heffen, of te wijzigen, onverminderd de toepassing van artikel 12.
pag. 5 van 15
Dit betekent geen afwijking op de klassieke hiërarchie van de rechtsbronnen, noch op de bestaande mogelijkheden van de werkgever om de loon-en arbeidsvoorwaarden aan te passen. De rechtspraak die deze materie regelt is ook van toepassing op dit artikel. Indien het mobiliteitsbudget bijvoorbeeld via cao zou ingevoerd worden, dan kan het ook enkel via een gelijke of hogere rechtsbron gewijzigd of opgeheven worden. Artikel 5 Net zoals de invoering (en stopzetting) van het mobiliteitsbudget tot het uitsluitend initiatiefrecht van de werkgever behoort, conform artikel 4, zo bepaalt de eerste paragraaf van artikel 5 dat de werkgever ook de inhoud, de geldelijke omvang, van het mobiliteitsbudget bepaalt. M.a.w. het totale bedrag dat de werknemer via dat budget kan besteden aan de transportmogelijkheden van zijn keuze. Dat is echter geen exclusieve bevoegdheidstoewijzing, de materie kan ook bij cao geregeld worden, of in een individuele arbeidsovereenkomst opgenomen worden. Maar dat is geen verplichting. De tweede paragraaf handelt over de voeding van het mobiliteitsbudget. Het is de bedoeling dat de invoering van een mobiliteitsbudget geen stijging van de loonkosten tot gevolg heeft. Daar zijn zowel juridische redenen voor (het naleven van de loonnorm in toepassing van de wet van 26 juli 1996), als economische. De invoering van een mobiliteitsbudget is dan enkel mogelijk indien andere voordelen omgezet worden naar een mobiliteitsbudget. Voordelen hebben een kostprijs voor de werkgever, hij kan die kostprijs heroriënteren naar de kostprijs van transportmiddelen die hij wil financieren en die de werknemer dan vrij kan kiezen aan de hand van het mobiliteitsbudget dat het totaal van die kostprijzen omvat. Het voorstel omschrijft de voordelen die in aanmerking kunnen komen voor een dergelijke omzetting. - Het gaat in de eerste plaats om de geldsommen die de werkgever nu al aanwendt om de vervoerkosten van de werknemers te betalen op ondernemingsniveau. Vervoerskosten die al op een vaste wijze bepaald werden door de bestaande rechtsbronnen, nl. ondernemingscao, individuele arbeidsovereenkomst, arbeidsreglement, of gebruik. Bijvoorbeeld: o Het budget dat het bedrijf voorziet om een leasewagen te kiezen – in het geval dat de bedrijfswagens afgeschaft worden. Dit gaat doorgaans om vrij hoge bedragen: tussen de 300€ en de 700€ per maand. Als die bedragen vrij komen kunnen ze naar het mobiliteitsbudget overgeheveld worden. o Een meer gebruikt alternatief is om aan de werknemer de mogelijkheid te geven een wagen van een lagere categorie te kiezen, dan de wagen waarop hij recht heeft. Het uitgespaarde wagenbudget kan zo naar een mobiliteitsbudget gaan (bv de werknemer heeft recht op een wagenbudget van 500€ - hij kiest er een van 350€ - de besparing van 150€ gaat naar het mobiliteitsbudget). o Een iets meer gesofistikeerde aanpak is het opsplitsen van de verplaatsingen met de bedrijfswagen: beroep, woon-werk, privé. In de mate dat de werknemer dan minder of geen verplaatsingen doet woon-werk en zuiver privé, wordt de corresponderende waarde van de niet-gereden kilometers (op basis van de leaseprijs) aan het budget toegevoegd. o De waarde van de parkeerplaatsen die het bedrijf voorzien heeft. o Het budget dat de werkgever voorziet voor het excedent van de sociale abonnementen. De werkgever kan namelijk de volledige kost van een sociaal abonnement ten laste nemen, wat hij daar dan extra betaald kan ook in aanmerking komen voor het mobiliteitsbudget. Voor het sociaal abonnement zelf, zal hij echter
pag. 6 van 15
o o
steeds een plaats moeten blijven voorzien in de keuzes die mogelijk zijn met het mobiliteitsbudget. De wet op de sociale abonnementen (wet van 27 juli 1962) legt dat namelijk op aan de werkgever. Sommige bedrijven geven een kilometervergoeding, in geval dat zo is, wordt de waarde daarvan ook ingebracht. …
De werkgever moet daarbij wel de hiërarchie van de rechtsbronnen respecteren. Geldsommen die door een sectorale cao of een wet worden toegekend, kunnen hier dus niet voor in aanmerking komen. -
In de mate dat de werkgever echt wil wegen op het mobiliteitsgedrag van de werknemer kan het budget nog verhoogd worden door de waarde-inbreng van andere voordelen in natura (bv omdat men vindt dat ze een te gedateerd karakter hebben: bv cadeautjes allerhande, zoals bij Sinterklaas of Kerstmis, een anciënniteitscadeau…). Het gaat dan wel om de voordelen in natura die juridisch op bedrijfsniveau kunnen geregeld worden, dus waarvan de rechtsbron een ondernemings-cao, een individuele arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement of het gebruik is. De omzetting situeert zich op het niveau van de bruto kost voor de werkgever, wat het de werkgever kost, met inbegrip van de toepasselijke sociale zekerheidsbijdragen.
-
En van uit hetzelfde oogpunt kunnen ook de bedragen (de bruto loonkosten) die gebruikt worden voor de financiering van niet-recurrente loonbedragen in de onderneming, aangewend worden om een mobiliteitsbudget te financieren. Het kan wel enkel gaan om niet-recurrente bedragen die op ondernemingsniveau zijn ingevoerd (bv. een anciënniteitspremie, of een premie voor het behalen van een bepaald resultaat…), het voorstel laat alle voordelen die op een hoger niveau zijn ingevoerd (bv. de sector) onverlet evenals het sociaal overleg.
De mogelijkheid om verschillende bronnen voor het mobiliteitsbudget te kunnen aanboren heeft te maken met het feit dat een onderneming een voldoende werkbaar mobiliteitsbudget wil vormen, maar daar tot nog toe zelf niet genoeg middelen in heeft voorzien (de eerste mogelijkheid). Alternatieve financieringsmiddelen moeten dan mogelijk zijn. Dit artikel voorziet deze mogelijkheden. Maar het artikel houdt ook een beperking in. Andere loonvoordelen – zoals bijvoorbeeld de reële maandlonen – kunnen hiervoor niet in aanmerking komen. Paragraaf 3 van het artikel voorziet een eerste aanmoediging om zowel de werkgever als de werknemer ertoe aan te zetten de bedrijfswagen geheel of gedeeltelijk te vervangen door een mobiliteitsbudget. In de mate namelijk dat het budget voor de bedrijfswagens (geheel of gedeeltelijk) omgezet wordt naar het mobiliteitsbudget kan de werkgever dit deel van het mobiliteitsbudget verhogen, tot maximum het dubbele van de inleg/omzetting die van de bedrijfswagens komt. De mogelijke problemen die een dergelijke verhoging kunnen veroorzaken voor de toepassing van de Loonmatigingswet worden opgevangen door artikel 8. De globale waarde van het mobiliteitsbudget moet in verhouding staan met de globale mobiliteitskosten van de werknemers. Een mogelijke individuele disproportionele verhouding wordt opgevangen door artikel 11 §4, dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de werknemer zijn mobiliteitsbehoeften gedeeltelijk zelf invult met eigen middelen. Volgens de principiële leidraad van dit voorstel heeft hij daar de vrije keuze in.
pag. 7 van 15
Artikel 6 Artikel 6 bevat zowel de juridische richtlijnen voor de omzetting van de voordelen zoals voorzien in artikel 5, als waarborgen voor een doelgericht gebruik van het mobiliteitsbudget. Het eerste lid van de eerste paragraaf bepaalt dat het mobiliteitsbudget in de plaats komt van de voordelen van artikel 5 die omgezet werden. Deze bepaling is maar van toepassing indien de werkgever de omzetting van de voordelen niet op een correcte wijze doorvoert. Volgens het tweede lid van de eerste paragraaf gebeurt de omzetting conform de hiërarchie van de rechtsbronnen. Dat betekent dat de werkgever in de eerste plaats moet nagaan op welke wijze een van de voordelen van artikel 5 werd ingevoerd (cao, schriftelijke arbeidsovereenkomst, arbeidsreglement, mondelinge arbeidsovereenkomst, gebruik, eenzijdige wilsuiting of als volstrekte juridische vrijgevigheid), en dan via dat zelfde – of een hoger – hiërarchisch niveau de wijziging zo aanbrengen dat het de werkgever toegelaten wordt om de kostprijs van deze voordelen naar een mobiliteitsbudget om te zetten. Het kan dus niet zijn dat de toepassing van het mobiliteitsbudget kan gecombineerd worden met de voordelen waarvan de kostprijs omgezet werd naar het mobiliteitsbudget. Met andere woorden een dubbele vergoeding voor dezelfde kost moet wettelijk uitgesloten worden. Ook indien dat de bewuste bedoeling van partijen zou zijn, is een dergelijke cumullering niet mogelijk. Indien – en in de mate dat – een werkgever een van de voordelen van artikel 4 omzet naar een mobiliteitsbudget, dan moet die omzetting integraal zijn. Een deel van die omzetting kan niet gebruikt worden voor andere doeleinden, bijvoorbeeld om de bijkomende kosten voor de werkgever te dekken. De bepalingen van artikel 6 betekenen niet dat de omzetting van de mogelijke voordelen van artikel 5 steeds volledig moet gebeuren. Het is perfect mogelijk dat sommige voordelen gedeeltelijk omgezet worden, zodat de kostprijs gesplitst wordt. Een deel van die kostprijs gaat naar het mobiliteitsbudget, en een deel van die kostprijs blijft naar dat voordeel gaan, zodat het nog deels blijft bestaan. Dit artikel heeft enkel betrekking op het gedeelte dat omgezet wordt. Het artikel heeft ook geen invloed op de onderliggende voordelen, vóór (en los van) hun omzetting conform artikel 5. De werkgever bepaalt nog steeds de toekenning, wijziging of intrekking van deze voordelen, conform de hiërarchie van de rechtsbronnen. Artikel 7 Dit artikel zorgt ervoor dat het mobiliteitsbudget niet in de plaats kan komen van andere loonvoordelen, andere dan deze die voorzien zijn in artikel 5 (en waarvan het juridische lot in artikel 6 wordt geregeld). Deze bepaling komt ook voor in de reglementering met betrekking tot de maaltijdcheques, de sport-of cultuurcheques en de ecocheques (zie artikel 19 bis, 19 ter en 19quater van het koninklijk besluit van 27 juni 1969). Artikel 8 In artikel 5 paragraaf 3, wordt de mogelijkheid voorzien voor de werkgever om de voeding van het mobiliteitsbudget te verhogen, hoger dan de kostprijs van het voordeel waar de voeding van het budget zijn oorsprong vindt, indien die kostprijs van de bedrijfswagens afkomstig is. Dus als het aandeel van de bedrijfswagens in de mobiliteit van het bedrijf daalt.
pag. 8 van 15
Dat is een loonkost verhogende factor die in strijd zou kunnen zijn met de wet van 26 juli 1996 die de wettelijke basis is voor de geldende loonnorm. Dit artikel 8 bepaalt dat een dergelijke mogelijke stijging van de loonkost niet in strijd is met de loonnorm, indien ze strikt gebeurt binnen het kader van artikel 5, paragraaf 3 (dus voor de omzetting van het budget voor de bedrijfswagens, naar het mobiliteitsbudget). De juridische aard van het mobiliteitsbudget Artikel 9 Het is belangrijk dat het juridisch statuut van het mobiliteitsbudget duidelijk gedefinieerd wordt. Het mobiliteitsbudget is een virtueel bedrag dat het de werknemer mogelijk moet maken om de kostprijs te kennen van de vervoermiddelen en transportwijzen die hij wil kiezen. Die vervoermiddelen en transportwijzen behouden – elk voor zich – hun eigen juridisch statuut. Dat heeft tot gevolg dat het mobiliteitsbudget, als tussenfase naar de concrete vervoermiddelen en transportwijzen, juridisch neutraal moet gemaakt worden. Die neutraliteit moet verhinderen dat er een cumulatie van voordelen zou kunnen ontstaan, bijvoorbeeld naar aanleiding van de berekening van de opzeggingstermijn, of – vergoeding. Om die juridische neutraliteit tot stand te brengen, bepaalt het voorstel in dit artikel dat het mobiliteitsbudget geen tegenprestatie voor arbeid is, noch een voordeel verworven krachtens de arbeidsovereenkomst. Artikel 10 Dit artikel wil expliciet de partijen verplichten het mobiliteitsbehoeften van de werknemers te gebruiken.
mobiliteitsbudget uitsluitend voor
de
Elke aanwending van het mobiliteitsbudget voor voordelen of kosten die geen verband houden met de mobiliteitsbehoeften van de werknemers is niet toegelaten. Dit voorstel voorziet dan ook in toepasselijke sancties. Waarborgen Artikel 11 De wilsautonomie van werkgever en werknemer is volledig vrij. Die vrijheid van de werkgever wordt gewaarborgd door artikel 4. De vrijheid van de werknemer wordt door de definitie van de mobiliteitskeuze en door artikel 11 gewaarborgd. Die vrijheid situeert zich op twee niveaus. De werknemer heeft de volledige vrijheid om al dan niet gebruik te maken van zijn keuzemogelijkheid voor het mobiliteitsbudget, hij kan niet expliciet of impliciet, gedwongen worden om hier aan deel te nemen. En binnen de toepassing van het mobiliteitsbudget heeft de werknemer ook de volledig vrije keuze tussen de transportmiddelen en –wijzen die de werkgever ter beschikking stelt. Om deze dubbele keuzevrijheid te waarborgen, zal elke keuze (ook die om niet deel te nemen) steeds van bepaalde duur zijn. De persoonlijke behoeften van een werknemer op vlak van mobiliteit kunnen en zullen wijzigen in de loop van de tijd, en een echte keuzevrijheid houdt ook in dat men van mening kan veranderen.
pag. 9 van 15
Indien er nog een rest van het mobiliteitsbudget overblijft, nadat de werknemer al zijn mobiliteitskeuzes heeft gemaakt, dan wordt dat resterende gedeelte omgezet in een bruto loonpremie. Eveneens met een tijdelijk karakter, en waarop uiteraard de normale sociale en fiscale inhoudingen worden gedaan. Artikel 12 Eens dat de werknemer zijn keuze gemaakt heeft, wordt het resultaat van die keuze (dus welke transportmiddelen hij zal gebruiken) vastgelegd in een schriftelijke bijlage van de arbeidsovereenkomst. Het recht van de werknemer wordt op die wijze klaar en duidelijk bepaald en dit op een vrij hoog niveau in de hiërarchie van de rechtsbronnen. De lagere rechtsbronnen in het bedrijf die daar nog van zouden kunnen afwijken, worden daardoor impliciet aangepast. Om het tijdelijk karakter van de keuze te waarborgen, moet deze bijlage van de arbeidsovereenkomst natuurlijk ook tijdelijk zijn, dus van bepaalde tijd. Die schriftelijke bijlage van bepaalde tijd moet afzonderlijk opgesteld worden, ofwel duidelijk afgescheiden zijn van andere onderwerpen die in de bijlage zouden geregeld worden. Dit omwille van de specifieke juridische gevolgen die door dit voorstel verbonden worden aan deze keuzes uit het mobiliteitsbudget. Die juridische gevolgen van het aflopen van die bepaalde duur worden door het volgende artikel geregeld. Artikel 13 Bij het aflopen van de bepaalde termijn van de bijlage zoals beschreven in het vorige artikel, zal de werknemer weer de keuze krijgen tussen twee opties: - Ofwel kan hij een nieuwe keuze maken uit de transportmogelijkheden die de werkgever aanbiedt op dat ogenblik in het kader van het mobiliteitsbudget; - Ofwel wordt zijn eerdere keuze van rechtswege voor eenzelfde termijn verlengd, indien hij geen keuze maakt. De werkgever verliest hier een stuk van zijn vrije wilsautonomie, van zijn mogelijkheden om op vrije wijze over de modaliteiten van deze bijlage te onderhandelen. Hij mag namelijk op basis van dit voorstel niet afwijken van de twee keuzemogelijkheden die de werknemer heeft bij het einde van de looptijd van de bijlage. Op deze wijze kan elke expliciete of impliciete druk vermeden worden. De sanctie hierop is efficiënt. Het voorstel voorziet dat elke afwijking van de werkgever op deze bepaling uit het voorstel van rechtswege nietig is. Dit betekent dat die afwijking juridisch niet bestaat, en de werknemer kan daar zelfs niet van afwijken, ook niet indien hij daar een overeenkomst over sluit. Een afwijking van de werkgever kan ook zijdelings zijn, door bv. bijkomende voorwaarden op te leggen aan de werknemers naar aanleiding van de mogelijke vernieuwing van de bijlage. De regeling van dit voorstel moet wel beperkend geïnterpreteerd worden, ze heeft enkel betrekking op de situatie van dit artikel. Het beperkt geenszins de mogelijkheden van de werkgever om op basis van de arbeidsovereenkomstenwet de onderliggende arbeidsovereenkomst te heronderhandelen of te beëindigen.
pag. 10 van 15
Evenmin tast deze regeling het recht van de werkgever aan om het systeem van het mobiliteitsbudget stop te zetten of te wijzigen, conform artikel 4 van het voorstel. In geval van stopzetting blijven de laatste mobiliteitskeuzes van de werknemer voor onbepaalde tijd van toepassing. De werkgever kan die dan enkel wijzigen in onderling akkoord met de werknemers. De sociaalrechtelijke behandeling van het mobiliteitsbudget Art. 14-17 Het mobiliteitsbudget moet een sociaalrechtelijk statuut krijgen dat concurrentieel is met de bedrijfswagen. Dat houdt in dat een werknemer die – geheel of gedeeltelijk – overschakelt van een bedrijfswagen naar een mobiliteitsbudget daar geen financieel nadeel mag van ondervinden. Het meest ideale zou dan nog zijn dat hij bij zo een omschakeling er zelfs financieel voordeel zou aan doen. Dezelfde redenering is van toepassing op de werkgever, die er financieel moet toe aangespoord worden om een mobiliteitsbudget in te voeren. De artikels 14 tot en met 17 van het voorstel creëren het wettelijk kader om dit mogelijk te maken. In eerste instantie moet het voorstel ervoor zorgen dat niet alleen het mobiliteitsbudget, maar ook de mobiliteitskeuzes die de werknemer ermee maakt, niet als een loon voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen kan beschouwd worden. Artikel 9 bepaalt al dat het mobiliteitsbudget geen loon is in de arbeidsrelatie. Maar op zich is dat onvoldoende, want het loonbegrip voor de sociale zekerheidsberekeningen heeft een aparte wettelijke basis. Los van de inhoud van dit voorstel is het woon-werkverkeer en het beroepsverkeer reeds vrij van RSZ-bijdragen, met uitzondering van de speciale regeling voor de bedrijfswagens. De impact van de uitsluiting uit het loonbegrip van artikel 9 is dan ook een beperkt. Het gaat dan namelijk om het privévervoer dat hij kan doen met de transportmiddelen die hij heeft gekozen voor zijn beroepsverplaatsingen en/of zijn woon-werkverkeer, andere dan bedrijfswagens (bv. een NET abonnement, een bedrijfsfiets). Een dergelijke uitsluiting is noodzakelijk om de toepassing van het mobiliteitsbudget financieel even aantrekkelijk te maken als de bedrijfswagen. De artikelen 14 en 15 brengen de nodige wijzigingen in de RSZ-wetten aan, om dit wettelijk loonbegrip aan te passen. Het gebruik van de bedrijfswagen kent momenteel al een heel eigen sociaal-fiscaalrechtelijk regime. Het gebruik van de bedrijfswagen door de werknemer (privé of woon-werkverkeer) betekent een (loon)voordeel voor de werknemer. Op dat voordeel moet een solidariteitsbijdrage berekend en betaald worden door de werkgever. Deze solidariteitsbijdrage wordt berekend aan de hand van de CO2 uitstoot. De regeling is voorzien in artikel 38 van de wet van 29 juni 1981, §3quater. Tegelijkertijd wordt dit voordeel ook uitgesloten uit het loonbegrip voor de berekening van de normale sociale zekerheidsbijdragen. Deze uitsluiting gebeurt door artikel 19, §2, punt 15, van het koninklijk besluit van 28 november 1969, tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969. Via het mobiliteitsbudget kan er ook een bedrijfswagen gekozen worden (bv. als omschakeling van een grotere en duurdere bedrijfswagen naar een kleinere, en goedkopere). De keuze van een bedrijfswagen via het mobiliteitsbudget wordt in dit wetsvoorstel eveneens vrij gemaakt van deze
pag. 11 van 15
solidariteitsbijdrage. Dit gebeurt door artikel 15 van het voorstel, dat een wijziging aanbrengt aan artikel 38 §3quater van de wet van 29 juni 1981. Dit betekent niet dat het mobiliteitsbudget volledig buiten de bijdragebetalingen van de sociale zekerheid zouden moeten blijven. Om de impact daarvan op de overheidsfinanciën te beperken, of zelfs uit te sluiten, kan er een afzonderlijke solidariteitsbijdrage geïnd worden op het mobiliteitsbudget. Deze mogelijkheid wordt ingeschreven in artikel 38 van de wet van 29 juni 1981, maar het bedrag ervan wordt niet ingevuld. De Koning kan dit bedrag bepalen. Dit geeft dan voldoende beleidsruimte aan de overheid om hier gericht te gaan in sturen. Indien men op een versnelde wijze naar een groenere mobiliteit wil evolueren, kan men deze solidariteitsbijdrage laag houden. Zo zou bijvoorbeeld bij koninklijk besluit bepaald kunnen worden dat het gebruik van het mobiliteitsbudget voor een bedrijfswagen aan een bepaalde bijdrage onderworpen wordt, terwijl de aanwending van het mobiliteitsbudget voor andere vervoermiddelen (die ook voor privévervoer kunnen gebruikt worden) vrij blijft van die specifieke solidariteitsbijdrage. Het moet dan wel kunnen gaan om ander privévervoer dan het woon-werkverkeer, want dat laatste is al volledig vrijgesteld van sociale zekerheidsbijdragen. Bv. een treinabonnement gecombineerd met een netabonnement van De Lijn, dat zowel kan gebruikt worden voor het woon-werkverkeer, als voor de zuivere privéverplaatsingen. Fiscale behandeling van het mobiliteitsbudget Art. 18 - 21 Algemene fiscale behandeling Het mobiliteitsbudget moet eveneens een fiscaal statuut krijgen dat concurrentieel is met de bedrijfswagen. Om die reden wordt in artikel 19 van het voorstel het mobiliteitsbudget en de mobiliteitskeuzes die de werknemer ermee maakt ook vrijgesteld van belastingen. Net zoals dat voor het loonbegrip en de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen gebeurde in de artikels 14 tot en met 17 van het voorstel, en met dezelfde motivatie. Om dit mogelijk te maken wordt het artikel van de sociale en culturele vrijstellingen – artikel 38 WIB – aangevuld met een punt 28, in artikel 19 van het voorstel. Het mobiliteitsbudget en de bedrijfswagen Artikel 36 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen bepaalt de wijze waarop het voordeel van alle aard moet berekend worden voor de werknemer, wanneer die een bedrijfswagen kosteloos ter beschikking krijgt van zijn werkgever. Op dat berekende voordeel van alle aard moet hij dan belastingen betalen. Het gebruik van het mobiliteitsbudget moet ook voor de werknemer op dit vlak financieel interessant gemaakt worden. Artikel 18 van het voorstel realiseert dat door het voordeel van alle aard dat berekend wordt conform artikel 36 §2, te verminderen met een percentage dat de proportionele daling weergeeft van het
pag. 12 van 15
wagenbudget (dat de werkgever aan de werknemer ter beschikking stelt), indien die daling veroorzaakt wordt door een overheveling van dat wagenbudget naar het mobiliteitsbudget. Bijvoorbeeld: indien de werkgever een bestaand wagenbudget van 600 euro vermindert met 200 euro, die 200 euro overhevelt naar het mobiliteitsbudget, en de werknemer kiest dan een bedrijfswagen van 400 euro, dan wordt het voordeel van alle aard van die bedrijfswagen – zoals het berekend wordt volgens artikel 36, § 2 WIB – verminderd met 33,33%. Maar dat voordeel van alle aard kan nooit minder dan 820 euro per jaar bedragen. De onbelastbaarheid van het mobiliteitsbudget wordt dus niet tot de bedrijfswagens doorgetrokken. De aftrekbaarheid als beroepskost voor de werkgever In principe is artikel 49 hier van toepassing, dat de algemene aftrekbaarheid van beroepskosten bepaalt. Toch wordt artikel 52 van het WIB uitgebreid met een punt 12, in artikel 21 van het voorstel. Artikel 52 is namelijk een explicitatie van artikel 49, en is van nut om mogelijke twijfels te voorkomen. Zo is het bijvoorbeeld gebruikelijk om voordelen die bij wet onbelast zijn, niet nog eens als aftrekbare beroepskost te voorzien. Indien men van dat principe van de ‘communicerende vaten’ wil afstappen, is het nuttig om zo een onbelast voordeel ook expliciet als aftrekbare beroepskost op te nemen in artikel 52. Dat was ook de werkwijze bij de niet-recurrente resultaatgebonden voordelen van de wet van 21 december 2007. Die zijn vrijgesteld van belastingen op grond van artikel 38 §1, punt 24 WIB, maar toch als beroepskost aftrekbaar op basis van een toevoeging in artikel 52, punt 9 WIB. Op dezelfde wijze wordt het mobiliteitsbudget en de mobiliteitskeuzes die de werknemer ermee maakt nu als beroepskost aftrekbaar gemaakt, in artikel 21 van het voorstel. Artikel 66 en 66 bis WIB blijven onverminderd van toepassing. Een aftrek als beroepskost moet ook solidariteitsbijdrage op het mobiliteitsbudget.
voorzien
worden
voor
de
mogelijke
bijzondere
In artikel 17 van het voorstel wordt namelijk de mogelijkheid voorzien dat de Koning een bijzondere bijdrage kan heffen op het mobiliteitsbudget. Daartoe werd een § 3 ter decies toegevoegd aan artikel 38 van de wet van 29 juni 1981. De betaling van die bijzondere bijdrage is ook een beroepskost voor de werkgever. Om geen onduidelijkheid over deze aftrek te laten bestaan, wordt artikel 52, punt 3 van het WIB uitgebreid met een puntje e), in artikel 20 van het voorstel. De aftrekbare beroepskosten in hoofde van de werknemer Los van het mobiliteitsbudget is de tussenkomst van de werkgever in het woon-werkverkeer in principe een belastbaar loon. Anderzijds kan de werknemer die kosten aftrekken van zijn beroepsinkomen. Hij heeft daartoe twee wegen. Ofwel bewijst hij zijn werkelijke kosten. Ofwel maakt hij gebruik van de forfaitaire kostenregeling. In dat geval is artikel 38 §1, punt 9 WIB van toepassing. De tussenkomst van de werkgever in de kosten van het openbaar vervoer voor het woon-werkverkeer (of het
pag. 13 van 15
gemeenschappelijk vervoer georganiseerd door de werkgever) worden hier volledig vrijgesteld. Voor de andere vervoermiddelen (bedrijfswagens bijvoorbeeld) geldt een beperkte vrijstelling van 380 euro per jaar. De vraag stelt zich of de invoering van het mobiliteitsbudget hier wijzigingen in noodzakelijk maakt. Het mobiliteitsbudget wordt in het voorstel fiscaal vrijgesteld, is er dan geen risico op een dubbele vrijstelling door de aftrekbaarheid voor de werknemers te behouden? Er zijn verschillende motieven om de formulering van de bestaande aftrekken te behouden: - Het mobiliteitsbudget en de mobiliteitskeuzes die de werknemer ermee maakt, is dan wel vrijgesteld, maar voor de keuze van een bedrijfswagen wordt nog steeds een voordeel van alle aard berekend. De aftrek blijft daarvoor dus zinvol. - Het is geen vast gegeven dat het mobiliteitsbudget alle kosten dekt. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat er een mobiliteitsbudget is van een beperkte omvang, terwijl de werkelijke kosten (veel) meer bedragen. In dat geval moet het mogelijk blijven om voor de rest – het verschil tussen beiden - de aftrek van de kosten te behouden. - Dezelfde situatie doet zich voor bij de onkostenvergoedingen, ook daar is een mogelijke cumulatieve toepassing met de bewezen werkelijke beroepskosten wettelijk niet uitgesloten. De fiscale administratie bepaalt wel in zijn rulings dat dergelijke onkostenvergoedingen in mindering moeten gebracht worden op de bewezen beroepskosten. Het lijkt ons te volstaan om een gelijkaardige uitspraak op te nemen in deze toelichting. Het is de bedoeling van de wetgever dat in geval van de invoering van een mobiliteitsbudget het mogelijk moet blijven dat de werknemers hun werkelijke kosten aantonen, verstaan zijnde dat in dat geval het mobiliteitsbudget in mindering gebracht wordt van de bewezen beroepskosten en dit in de mate dat het budget betrekking heeft op de bewezen beroepskosten. Controle Artikel 22 Om de controle op de naleving van de bepalingen van dit voorstel mogelijk te maken, legt artikel 22 aan de werkgever de plicht op om een reglement van het mobiliteitsbudget op te stellen. Dit reglement moet ervoor zorgen dat de hele materie duidelijk en transparant is voor de werknemers. Sancties Art. 23-24 De sancties zijn eenvoudig en doeltreffend. In de plaats van een heel controleapparaat op te stellen van inspectie en processen verbaal, voorziet het voorstel dat alle inbreuken op de bepalingen van dit voorstel nietig zijn, in de mate dat ze de werknemers benadelen. Deze bepaling is gelijkaardig aan die van artikel 6 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978. Het gaat om een nietigheid van rechtswege, maar ze is relatief in die zin dat de werknemer beslist wanneer hij ze kan inroepen. De werkgever kan de nietigheid niet inroepen. Daarenboven vervalt het gunstige sociaalrechtelijke en fiscale statuut in geval van een inbreuk op de inhoudelijke bepalingen van dit voorstel.
pag. 14 van 15
Er zijn geen strafsancties voorzien. Maar een manifest oneigenlijk gebruik van het mobiliteitsbudget kan beschouwd worden als een fiscale en sociale fraude en dus een inbreuk op artikel 344 WIB en/of de artikelen 23 tot en met 26 van de programmawet van 27 december 2012. Anderzijds kan een toepassing van het mobiliteitsbudget conform de modaliteiten en voorwaarden van dit voorstel niet beschouwd worden als een dergelijke sociale en fiscale fraude.
pag. 15 van 15