Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vergelijkende Moderne Letterkunde Academiejaar 2011-2012 Vakgroep Letterkunde
Wetenschap als uitbreiding van het postmoderne leesmodel Een analyse van de wetenschappelijke elementen in Het gemillimeterde hoofd en De chauffeur verveelt zich van Gerrit Krol en in De zonen van het uitzicht en Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek van Marjolijn Februari.
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad Master in de Vergelijkende Moderne Letterkunde door Fien Demuynck.
Promotor: Prof. dr. Bart Vervaeck
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vergelijkende Moderne Letterkunde Academiejaar 2011-2012 Vakgroep Letterkunde
Wetenschap als uitbreiding van het postmoderne leesmodel Een analyse van de wetenschappelijke elementen in Het gemillimeterde hoofd en De chauffeur verveelt zich van Gerrit Krol en in De zonen van het uitzicht en Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek van Marjolijn Februari.
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad Master in de Vergelijkende Moderne Letterkunde door Fien Demuynck.
Promotor: Prof. dr. Bart Vervaeck
Voorwoord Met deze scriptie beëindig ik na vier jaar mijn opleiding aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit Gent. De masteropleiding Vergelijkende Moderne Letterkunde was voor mij veruit het interessantste jaar, maar het was tijdens de lessen Nederlandse Letterkunde in mijn bachelorjaren dat ik in contact kwam met postmoderne literatuur. Ik wil graag mijn promotor prof. dr. Bart Vervaeck bedanken voor de hulp bij de keuze van dit scriptieonderwerp, bij het uitkiezen van zowel primaire als secundaire literatuur, voor zijn deskundige commentaar en snelle en uitgebreide verbeteringen van mijn tekst. Het is met dank aan professor Vervaeck dat deze scriptie tot stand kon komen. Verder wil ik ook Stavros Kelepouris bedanken voor zijn eindeloze geduld en voor het nalezen en corrigeren van mijn scriptie. Uiteindelijk verdient ook Philip Demuynck een bedanking voor een laatste verbetering van deze tekst. Het zijn deze mensen die mijn scriptie naar een hoger niveau geleid hebben. Uiteindelijk wil ik hier nog even melden dat deze masterscriptie recto verso werd geprint omwille van ecologische redenen.
Fien Demuynck
1
2
Inhoud 1.
Inleiding .............................................................................................................................. 4
2.
Gerrit Krol ......................................................................................................................... 12 2.1 Inleiding .......................................................................................................................... 12 2.2 Het gemillimeterde hoofd ............................................................................................... 13 2.2.1 Personages .......................................................................................................................13 2.2.2 Thematiek ........................................................................................................................16 2.2.3 Formeel ............................................................................................................................20 2.2.4 Metafictie .........................................................................................................................23 2.3 De chauffeur verveelt zich .............................................................................................. 25 2.3.1 Personages .......................................................................................................................25 2.3.2 Thematiek ........................................................................................................................26 2.3.3 Formeel ............................................................................................................................29 2.3.4 Metafictie .........................................................................................................................33 2.4 Conclusie......................................................................................................................... 33
3.
Marjolijn Februari ............................................................................................................. 35 3.1 Inleiding .......................................................................................................................... 35 3.2 De zonen van het uitzicht ................................................................................................ 36 3.2.1 Personages .......................................................................................................................37 3.2.2 Thematiek ........................................................................................................................38 3.2.3 Formeel ............................................................................................................................42 3.2.4 Metafictie .........................................................................................................................44 3.3 Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek ........................................... 45 3.3.1 Personages .......................................................................................................................45 3.3.2 Thematiek ........................................................................................................................46 3.3.3 Formeel ............................................................................................................................49 3.3.4 Metafictie .........................................................................................................................52 3.4 Conclusie......................................................................................................................... 53
4.
Conclusie ........................................................................................................................... 55
5.
Bibliografie........................................................................................................................ 58
3
1. Inleiding Wetenschap en literatuur worden vaak aangezien voor elkaars tegengestelden. Nochtans is niets minder waar: beide mogen dan wel op een aantal vlakken sterk verschillen – zoals de objectieve dan wel subjectieve benadering van het materiaal – maar ze kunnen ook zonder meer hand in hand gaan. Zo komt de wetenschap in verschillende vormen frequent aan bod in postmoderne romans. Ze wordt er expliciet in gethematiseerd, wetenschappelijke fragmenten worden in de literaire tekst geïmporteerd, de auteur neemt een wetenschappelijke stijl aan, enzovoort. In deze scriptie zal ik proberen meer inzicht te verschaffen in de manier waarop postmoderne auteurs wetenschap in hun werk binnenhalen. Dat vormt meteen mijn onderzoeksvraag: hoe functioneert de wetenschap in de postmoderne roman? Mijn corpus beperk ik tot twee auteurs uit wiens oeuvre ik telkens twee romans heb gelicht: De zonen van het uitzicht (1989) en Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek (2000) van Marjolijn Februari en De chauffeur verveelt zich (1973) en Het gemillimeterde hoofd (1967) van Gerrit Krol. Februari is volgens Vervaeck een typisch postmodern auteur (Vervaeck 2007a: 12), Krol iemand die aan de rand van het postmodernisme staat (Vervaeck 2007c: 139). Belangrijk is daarbij de manier waarop Vervaeck het postmodernisme benadert in Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Hij noemt het postmodernisme niet zozeer een stroming als wel ‘een geheel van kenmerken, een manier van kijken en lezen’ (Vervaeck 2007a: 10). Krol mag dan misschien niet eenduidig als postmodern auteur worden bestempeld maar het staat buiten kijf dat De chauffeur verveelt zich en Het gemillimeterde hoofd benaderd kunnen worden volgens zo’n postmoderne leeshouding. Dat het postmodernisme in de eerste plaats een manier is om teksten te lezen, is ook essentieel voor de opzet van deze scriptie. Ik zal niet proberen te bewijzen dat wetenschappelijke retoriek een onderdeel is van een stroming, maar wel dat het gebruik van wetenschappelijke elementen past binnen een postmoderne tekstbenadering. Hoewel dergelijke elementen frequent voorkomen in postmoderne literatuur is nog maar weinig onderzoek verzicht naar de manier waarop wetenschap in zo’n leeshouding kan functioneren. Wetenschappelijke elementen maken natuurlijk slechts een beperkt deel uit van een veel groter aantal kenmerken die binnen een postmoderne leesmethode kunnen geplaatst worden. Ik pretendeer dus niet een totaalbeeld te schetsen, maar licht er slechts een element uit om in deze scriptie te behandelen. De keuze van de romans die hier als casus gebruikt zullen worden is weloverwogen. In De kleine postmodernsky (2007) bespreekt Vervaeck drie momentopnamen in de evolutie van de 4
postmoderne literatuur in de Lage Landen. Daarmee deelt hij die evolutie ook op in drie stadia, die grofweg samenvallen met de jaren 70, 80 en 90 (Vervaeck 2007c: 137). Met de vier romans die in deze scriptie geanalyseerd zullen worden, heeft elk van deze periodes minstens een vertegenwoordiger. De eerste momentopname van Vervaeck moet gesitueerd worden op het eind van de jaren 70. In het voorafgaande decennium waren het Ander Proza, het Vlaamse romanexperiment en het Revisorproza de dominante literaire stromingen. Kenmerkend voor deze stromingen is het ‘wantrouwen ten opzichte van het verhaal en de fictionalisering’: andere tekstsoorten werden geïmporteerd in het proza, om zo af te rekenen met het gesloten verhaal (Vervaeck 2007c: 138-139). Het openbreken van het verhaal komt ook in de postmoderne literatuur voor, hoewel hier minder sprake is van collages (Vervaeck 2007c: 140). In de eerste periode zijn Willem Brakman en Louis Ferron van groot belang voor het postmodernisme, en ook Krol past hier in het plaatje – zij het als randfiguur. Deze auteurs schrijven rizomatische teksten waarin de lezer alle kanten uitgestuurd wordt (Vervaeck 2007c: 139). Krol is zoals gezegd al in deze eerste periode een randfiguur, maar zijn roman Het gemillimeterde hoofd, past niettemin perfect in de periodisering. Het verhaal wordt in deze roman doorbroken met andere stijlen, afbeeldingen, wiskundige bewijzen enzovoort. Vanaf De chauffeur verveelt zich, de tweede roman van Krol die in deze scriptie behandeld zal worden, wordt het verloop van het verhaal minder vaak en minder bruusk doorbroken (Vervaeck 2007c: 142). De tweede momentopname van Vervaeck is het einde van de jaren 80. In deze periode raakt de term postmodernisme wijd verspreid. In deze tweede generatie van postmodernen debuteert Februari met haar roman De zonen van het uitzicht (Vervaeck 2007c: 148). Met haar proefschrift/roman Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek, dat in 2000 verschijnt, bevindt ze zich al in de derde en laatste periode die behandeld wordt door Vervaeck, met name het eind van de jaren 90 (Vervaeck 2007c: 152). Aangezien wetenschap in al deze romans vaak gebruikt wordt, wil ik het hier analyseren vanuit een postmoderne leesmethode. Wetenschappelijke passages komen al voor van in het prille begin van het postmodernisme en ze worden nog steeds gebruikt wanneer het postmodernisme al enige evolutie heeft doorgemaakt. Er is dus sprake van een zekere continuïteit in het gebruik van dit element, hetzij structurerend, hetzij thematisch. Dat wetenschap gebruikt wordt in postmoderne romans kan in de postmoderne theorievorming – voor zover we daarover mogen spreken – ingepast worden. Een van de 5
belangrijkste strategieën van de postmodernen is het eindeloze zoeken. In hun romans vindt de lezer een ‘eindeloze doorverwijzing van betekenissen waardoor je nooit aankomt bij de laatste betekenis’ (Vervaeck 2007a: 46). Meer kennis en meer waarheden roepen steeds meer vragen op in postmoderne romans. Dat staat in sterk contrast met het ultieme doel van de wetenschap, namelijk alles kennen en alles kunnen verklaren. In een postmoderne tekst blijkt dit onmogelijk aangezien elk weten nieuwe vragen oproept. Een van de manieren waarop de wetenschap dit doel wil bereiken, is het gebruik van een eigen taal. Wetenschappelijke taal moet zo ondubbelzinnig mogelijk zijn. Het is een zuivere taal die net hierdoor het alles weten wil bewerkstelligen. Postmodernen daarentegen willen de ideologische taal en conventies doorbreken. Door het ironiseren van de wetenschappelijke waarheidspretenties ontmaskeren ze de logica van de wetenschap als een schijnlogica (Vervaeck 2007a: 35). Als postmodernen de typisch wetenschappelijke taal gebruiken, blijkt die niet zo zuiver of ondubbelzinnig te zijn zoals je zou verwachten. Ook in deze taal blijken vrije interpretaties dus mogelijk. De zuiverheid van de wetenschappelijke taal wordt op die manier ontkracht. Om dit te bereiken worden de wetenschappelijke elementen vaak ironisch gebruikt, zoals later nog verduidelijkt zal worden in de bespreking van de romans. De integratie van wetenschappelijke vormen en fragmenten past ook binnen de postmoderne intertekstualiteit. Postmoderne romans importeren fragmenten en verwijzen naar andere teksten en kunstvormen (Vervaeck 2007a: 172). Vaak is het niet langer mogelijk de verschillende genres van elkaar te onderscheiden. De stijlen lopen in elkaar over en de geïmporteerde fragmenten worden meestal niet mooi afgebakend in de roman opgenomen (Vervaeck 2007a: 185). Doordat de wetenschappelijke elementen een deel van de literaire techniek worden, wordt hun geloofwaardigheid ondergraven. Hierdoor wordt alweer de conventionele taal doorbroken. Door de combinatie van verschillende genres krijgt de postmoderne roman bovendien vaak een encyclopedisch karakter, wat zeker het geval is als er wetenschappelijke fragmenten opgenomen worden in de literaire tekst (Vervaeck 2007a: 101). Een aantal van de personages die in deze scriptie besproken zullen worden zijn dan ook als ‘encyclopedisch ik’ te bestempelen. Zulke personages ‘combineren de onpersoonlijke stem van de encyclopedie met de subjectieve toon van een ikgetuige [sic] of zelfs een ikhoofdfiguur [sic]’ (Vervaeck 2007a: 102). De hoofdpersonen in de behandelde romans van Krol zijn voorbeelden van zulke encyclopedische ik-figuren. Dat het importeren van wetenschap binnen de postmoderne leesstrategie kan geplaatst worden is dus duidelijk. Hieronder wil ik nog verduidelijken op welke manier ik de vier romans zal 6
lezen en analyseren. De methodologie die in deze scriptie gehanteerd wordt, is gebaseerd op de methodologie die Mieke Opstaele gebruikte voor een FWO-aanvraag in 2012 (Opstaele 2012), maar ik hanteer die in licht gewijzigde vorm. Meer concreet zal ik in mijn analyse focussen op vier deelaspecten: de personages, de integratie van wetenschap in formeel en thematisch opzicht, en metafictie. Die deelaspecten komen overeen met de indeling van Van Bendegem in een artikel waarin hij nagaat op welke manier literatuur en wiskunde kunnen samengaan (Van Bendegem 2007). Mijn onderzoek heeft uiteraard sterke gelijkenissen met dat onderwerp maar beperkt zich niet tot wiskunde alleen; daarom zal ik van Bendegems indeling breder hanteren en ook op andere wetenschappen, zowel alfa- als bètawetenschappen, toepassen. Van Bendegem onderscheidt directe en indirecte relaties tussen wiskunde en literatuur. De directe relaties splitst hij op in twee subcategorieën: in een eerste geval is het personage een wiskundige, in een tweede geval is het onderwerp een wiskundig gegeven, al dan niet fictief (Van Bendegem 2007: 147-148). Onder indirecte of vormelijke relaties ziet hij ten eerste expliciet wiskundige fragmenten die in een verhaal opgenomen zijn en ten tweede wiskundige structuren die dienen als skelet voor een verhaal (Van Bendegem 2007: 150-153). Zoals gezegd vormen de personages een eerste element waaraan ik in mijn analyse van de vier romans aandacht zal besteden. Daarin is de verdere verfijning van Van Bedegems eerste subcategorie binnen de directe relaties tussen wiskunde en literatuur, namelijk een wiskundige als romanpersonage, belangrijk. In een later artikel onderscheidt hij daarin immers nog drie subgevallen: de personages kunnen reëel zijn, fictief, of een combinatie van die twee (Van Bendegem 2009: 1-2). De thematische en formele integratie vormen het tweede en derde onderzoekspunt worden. Op thematisch vlak ga ik in de vier romans op zoek naar verwijzingen naar wetenschappers, wetenschappelijke theorieën en terminologie en onderzoek ik wat dat teweeg brengt in de thematiek van het werk. Hier zal ik ook extra aandacht besteden aan de manier waarop wetenschap geïntegreerd wordt in het verhaal, met name of dat op een ironiserende manier gebeurt of door een respectvolle weergave van de theorie. Het derde onderdeel van mijn leesmethode behelst de formele eigenschappen van de tekst. Hiermee ben ik bij de indirecte relatie tussen wetenschap en literatuur aangekomen. Ik zal het in dit onderdeel niet hebben over wetenschappelijke structuren die het skelet vormen voor de structuur van de roman, maar wel over de incorporatie van allerlei wetenschappelijke vormen, 7
zoals een notensysteem of wiskundige figuren. Zulke opvallende vormkenmerken staan uiteraard niet los van de inhoud: een bepaalde wiskundige formule kan bijvoorbeeld een bepaald thema illustreren. Maar in deze fase gaat het mij niet om de thematiek, wel om het vormelijke uitzicht van de tekst. Van Bendegem verwijst zelf al naar een van de romans van Krol die hier behandeld zullen worden, met name Het gemillimeterde hoofd. Van Bendegem vermeldt ‘het sublieme gebruik van wiskundige figuren, flow-charts en, zeer verrassend, op het eerste gezicht totaal uit context, stereoscopische foto’s van een naakte vrouw’ (Van Bendegem 2007: 151). In deze fase van mijn analyse wil ik vooral nagaan welke formele wetenschappelijke gebruiken in de romans overgenomen worden. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan voetnoten, stellingen, afkortingen, bronvermeldingen enzovoort. Uiteraard zal ik ook nagaan of deze elementen uit het wetenschappelijk vormenapparaat in deze literaire werken correct toegepast worden. Om de combinatie van wetenschappelijke procedures en literaire vertelstrategie te systematiseren, gebruik ik het schema dat Vervaeck opstelde in Het werk van Gerrit Krol: fictie, essay of wetenschap? In dit artikel bouwt Vervaeck een continuüm op dat van verhaal, over essay, naar wetenschap loopt (Vervaeck 2007b: 23). Aangezien ik Vervaecks schema (Vervaeck 2007b: 29) gebruik als leidraad in mijn analyse, neem ik hieronder de figuur over en zal ik in de volgende paragrafen kort toelichten hoe hij tot deze figuur komt (Vervaeck 2007b: 23-31).
8
[POËZIE]
[WISKUNDE]
SAMENVATTING
verbaal
fantasie
verhaal verleiding zelf fantast
fantasie + onderwerp
[zelfportret]
niet-verbaal
onderwerp + fantasie
essay stelling ander toerist
[filosofie]
onderwerp
wetenschap waarheid andere specialist
Op de onderste laag bevindt zich het continuüm tussen verhaal en wetenschap. Deze polen onderscheiden zich onder andere op het vlak van de waarheid. Verhalen zijn verzinsels die tot doel hebben de lezer te verleiden, terwijl de wetenschap het wil hebben over de waarheid, en wel die waarheid waarin de wetenschapper gespecialiseerd is. Volgens Krol is de romancier daarentegen een fantast. Met andere woorden, het verhaal vertrekt vanuit het zelf, het verzinnende ik, terwijl voor de wetenschap het materiaal, het andere, aan de grondslag ligt van de tekst en de intellectuele arbeid. Tussen die twee polen staat het essay, dat een stelling verdedigt over de ander. De positie van de essayist ligt dus netjes tussen die van de romancier en de wetenschapper: hij schrijft vanuit zichzelf over iets buiten zichzelf. De bovenste helft van de figuur toont de relatie tussen die verschillende tekstsoorten. Uiteindelijk zijn het verhaal, het essay en het wetenschappelijk vertoog alle drie een vorm van samenvatten. Steeds maakt de schrijver een keuze uit het beschikbare materiaal. Maar ook de samenvatting vormt in wezen een continuüm met als uiterste polen poëzie en wiskunde. Beiden zijn ‘ultieme vormen van samenvatting’ (Vervaeck 2007b: 26): poëzie is uiterst gecondenseerde en geconcentreerde taal, en die sterke concentratie heeft het gemeen met de wiskunde, model van het wetenschappelijk denken. Waar poëzie bij uitstek een verbale vorm van samenvatten is, is de wiskunde echter veeleer niet-verbaal: de wiskundige taal hanteert 9
gretig ‘grafische symbolen zoals cijfers, formules, schema’s, grafieken en tabellen’ (Vervaeck 2007b: 26). Hoe opvallend de ontwrichting van de vorm is, hangt volgens Vervaecks lezing van Krol af van de sprongen die de tekst binnen dit schema maakt. Een stereotiep verhaal is helemaal niet ontwrichtend omdat het geen sprong maakt. Om echt formeel opvallend te zijn moet een tekst niet alleen een sprong maken, die sprong moet ook voldoende groot zijn. Daarbij stelt Vervaeck dat de diagonale sprongen het grootst zijn: wetenschap als poëzie is formeel uitdagender dan wetenschap onder de vorm van een wiskundig bewijs. Bij de bespreking van de formele eigenschappen van de vier romans zullen de sprongen binnen dit schema behandeld worden. Specifiek wetenschappelijke kenmerken zoals het gebruik van tabellen, afbeeldingen en bewijzen krijgen in dit deel van de analyse extra aandacht. Een vierde en laatste element van het onderzoek is het metafictionele, ofwel de expliciete referenties aan de relatie tussen literatuur en wetenschap. Hier zal de hoge mate van zelfbewustzijn in de romans opvallen. Dit onderdeel zal niet bij alle werken even uitgebreid zijn. In de romans van Krol bijvoorbeeld, zijn heel wat metafictionele passages te vinden, terwijl de relatie tussen taal of literatuur en wetenschap in een boek als De zonen van het uitzicht bijna niet becommentarieerd wordt. Deze vier onderzoekselementen passen allemaal binnen de combinatie van postmodernisme en wetenschap. In postmoderne romans zijn de personages de belichaming van een of meerdere ficties (Vervaeck 2007a: 68). Wetenschappers kunnen dus gezien worden als een belichaming van alles wat met wetenschap te maken heeft, zowel fictioneel als reëel. Hierdoor vervaagt de grens tussen feit en fictie. De wetenschap wordt door de postmodernen meer dan eens als een fictie te kijk gezet. Op thematisch vlak is voornamelijk het eindeloze zoeken van belang voor de link tussen postmodernisme en wetenschap. Door het aanhalen van wetenschappelijke onderwerpen en terminologieën moet de vaak niet-wetenschappelijk geschoolde lezer op zoek naar de exacte betekenis van deze fragmenten. Hierdoor komt hij terecht bij steeds nieuwe teksten en steeds nieuwe kennis, maar het is nooit genoeg om alles te vatten. De lezer die alles te weten wil komen, zal van een kale tocht thuis komen. Op formeel vlak krijgt de roman een wetenschappelijke vorm waarbinnen je als lezer de wetten van de logica aan het werk zou willen zien, maar die wetten worden in de postmoderne roman onderuitgehaald en geïroniseerd. Door middel van verschillende strategieën – het gebruik van voetnoten, het opnemen van figuren, tabellen, een index enzovoort – worden de 10
teksten in een zuivere, wetenschappelijke structuur gegoten, maar het wetenschappelijke vormenapparaat wordt niet altijd gerespecteerd. Vaak wordt er afgeweken van de richtlijnen waaraan een wetenschappelijk werk zou moeten voldoen door verschillende systemen te combineren of door wetenschappelijke conventies te doorbreken en op een andere manier toe te passen. Hierdoor wordt het wetenschappelijke vormenapparaat bekritiseerd en geïroniseerd. Op metafictioneel vlak ten slotte wordt in de fragmenten die hier aangehaald zullen worden de connectie tussen de postmoderne literatuur en wetenschap expliciet aangehaald. Ter afsluiting van deze inleiding ga ik nog even in op de structuur van deze scriptie. In de volgende twee hoofdstukken zal ik vier romans bestuderen volgens de methodologie die ik zonet geschetst heb. De besproken romans zal ik in chronologische volgorde behandelen, omdat zo duidelijk wordt dat wetenschap continu aanwezig is in de verschillende periodes en generaties van postmodernen. In het volgende hoofdstuk komen twee romans van Gerrit Krol aan bod, met name Het gemillimeterde hoofd en De chauffeur verveelt zich. De analyse van de romans zal voorafgegaan worden door een korte inleiding over de auteur, een schets van de manier waarop zijn werk past binnen het postmoderne kader, en een korte bespreking van de manieren waarop de link met het wetenschappelijke in de romans gelegd kan worden. Dit tweede hoofdstuk eindigt met een korte vergelijking van beide romans. In het derde hoofdstuk van deze scriptie licht ik het werk van M. Februari toe. Zoals gezegd gebruik ik daarvoor de romans De zonen van het uitzicht en Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Dit hoofdstuk zal op dezelfde manier opgebouwd worden als het voorgaande en dus ook aanvangen met een inleiding waarin Februari in het kader van dit onderzoek geplaatst wordt. Ik sluit dit hoofdstuk tevens af met een conclusie over de twee romans. Aan het eind van deze scriptie trek ik in een vierde en laatste hoofdstuk een algemene conclusie over de behandelde auteurs en vergelijk ik de vier werken kort met elkaar. Ik besluit dit onderzoek met een antwoord op mijn initiële vraag over de plaats van wetenschap in een postmoderne tekstbenadering.
11
2. Gerrit Krol
2.1 Inleiding Hoewel hij zichzelf postmodern genoemd heeft in het essay over De abstracte roman (Krol 1985), is Krol, zoals eerder vermeld, geen prototypisch postmodern auteur en wordt hij zelfs vaak niet als postmodern auteur aangeduid (Vervaeck 2007c: 139), Bovendien identificeert Krol zelf zich niet altijd met postmoderne auteurs; verwantschap vindt hij daarentegen in de modernistische traditie (Vervaeck 2007b: 31). Het klopt dat zijn opvattingen niet altijd postmodern te noemen zijn, maar daar staat tegenover dat hij wel met vrij grote regelmaat technieken gebruikt die typisch zijn voor de postmodernen. Daardoor moet Krol aan de rand van het postmoderne veld gesitueerd worden (Vervaeck 2007a: 12). Met betrekking tot de functie van wetenschap, valt bij Krol voornamelijk het zuiver wiskundige aspect op. Wanneer de lezer nog maar door Het gemillimeterde hoofd bladert, slaan de vele meetkundige tekeningen, diagrammen en wetenschappelijke figuren hem om de oren. Krol heeft dan ook een wiskundige achtergrond (Van Bendegem 2007: 146). Ruiter noemt de wetenschapsopvatting van Krol humanistisch, aangezien hij harde mathematische wetenschap combineert met de zachte vormen van de mens (Ruiter 2007: 54). Zo beschrijft hij in De chauffeur verveelt zich een vrouw aan de hand van expliciet wetenschappelijke bewoordingen: ‘Een bleek, intellectueel gezichtje, blote schouders en blote, kleine borsten (bovenaanzicht)’ (Krol 1989: 110). Vervaeck noemt de romans van Krol poëtische of wiskundige romans, aangezien ze met ‘een minimum aan woorden een maximum aan betekenissen produceren’ (Vervaeck 2007b: 25). De twee romans die ik geselecteerd heb voor deze studie zijn, zoals eerder vermeld, Het gemillimeterde hoofd, voor het eerst verschenen in 1967, en De chauffeur verveelt zich, uit 1973. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat ik gebruik heb gemaakt van de tweede, gewijzigde druk van Het gemillimeterde hoofd uit 1978, waarin Krol heel wat aanpassingen maakte. In deze eerste roman verspringt Krol veelvuldig van literatuur naar wetenschap door wiskundige formules, tekeningen, grafieken, een index en dergelijke meer in zijn roman op te nemen. Vanaf De chauffeur verveelt zich worden deze sprongen minder extreem en ontstaat er meer en meer een ‘voorzichtige integratie’ (Vervaeck 2007b: 30). Toch moet je als lezer ook
12
in deze roman ‘zeer bewegelijk kunnen overstappen tussen literatuur, filosofie en wetenschap’ (Vervaeck 2007b: 32).
2.2 Het gemillimeterde hoofd 2.2.1 Personages Het gemillimeterde hoofd, een boek dat in zijn geheel niet te parafraseren valt door zijn fragmentarische vorm, is een werk waarin een ik-verteller verschillende notities voorstelt waarin hij zelf als hoofdpersonage optreedt. Daardoor krijgt de tekst af en toe iets van memoires, maar de persoonlijke inhoud wordt daarin wel geconfronteerd met een opvallend wetenschappelijke vorm. Dit komt aan bod in paragraaf 2.2.3, waarin ik de formele eigenschappen van deze roman belicht. De verteller lijkt in een aantal belangrijke opzichten samen te vallen met de schrijver van het werk, Gerrit Krol. In de inleiding laat Krol optekenen dat ‘[d]it boek de uitwerking [is] van notities die ik aanvankelijk slechts te mijner gerieve schreef’ (Krol 1978: 5). Dat de wetenschappelijke vorm van het werk geen obstakel is voor een zeer persoonlijke inhoud, valt duidelijk te verstaan uit een latere uitspraak van Gerrit Krol: ‘Ik vond dat ik iets te melden had over de wiskunde, mijn wiskunde […]. Zo kon je precies zien wat mij in die jaren heeft bewogen. […] Het oogde wiskundig, maar het ging over mij’ (Krol in Van Bendegem 2007: 151). Het mag dan wel riskant zijn de verteller en de schrijver zonder meer met elkaar te vereenzelvigen, de graad van overeenkomst tussen beiden is duidelijk hoger dan in de gemiddelde roman. Het is dus nog maar de vraag in hoeverre deze verteller annex personage samenvalt met een echt bestaand figuur – maar eigenlijk laat de formulering van die vraag te wensen over. Vervaeck toont in Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman aan hoe postmoderne personages steeds weer op andere scripts, ficties, en al dan niet bestaande figuren zijn geënt (Vervaeck 2007a: 204). Ook voor Het gemillimeterde hoofd is het correcter om over enting te praten dan over het samenvallen van verteller en schrijver. Vanuit de hierboven geschetste overeenkomst kan geconcludeerd worden dat de schrijver Gerrit Krol een van die scripts is waarop de protagonist geënt is. Dat houdt echter meteen in dat er ook andere personen in de verteller herkend kunnen worden – in de eerste plaats een aantal vooraanstaande wiskundigen. Zo identificeert de ik-figuur zich in het volgende fragment met 13
de wiskundige Gauss, in zijn vakgebied vooral bekend van de Gausscurve, een grafische weergave van de normale verdeling in statistisch onderzoek. 158 jaar nadat de tweeëntwintigjarige Gauss met zijn vriend Bolyai op de stadswallen liep, en zijn plannen besprak, zijn plannen met de wereld – zoveel jaar daarna sta ik met Jan Zijlema op dezelfde stadswal, uit te kijken op een Coca Cola bottelinrichting en wij spreken over hetzelfde als waar Gauss en Bolyai toen over gesproken hebben, de constructie van de regelmatige zeventienhoek en het vijfde postulaat van Euclides, dit wil zeggen Zijlema. Het is Zijlema die aan het woord is. Ik sta met de duimen in het vest naar de grond te kijken, luister, begrijp. Ik ben Gauss. (Krol 1978: 45)
Ook Gerrit Bol, een Nederlands wiskundige die gespecialiseerd is in meetkunde (Krol 1978: 138), is een van die personen die model hebben gestaan voor de ik-figuur. Bovendien slaagt Krol erin de grens tussen fictie en werkelijkheid haast volledig te doen vervagen doordat de naam van de wiskundige zo dicht aanleunt bij zijn eigen naam. Om terug te keren naar het centrale punt van deze paragraaf: het is belangrijk dat de verteller een wetenschappelijke opleiding genoten heeft en dus zonder meer als wetenschapper kan worden aangeduid. Ik zocht zelf mijn colleges uit, differentiaalmeetkunde, functietheorie, las in de Grote werken, dag en nacht. Ik had tegen mijn vrienden en vriendinnen gezegd: ‘kom niet bij mij thuis, daar hou ik niet van, ik kom ook niet bij jullie,’ volgde axiomatiek en voor het studiejaar om was stond ik al in de bibliotheek tussen de rekken, op zoek naar een onderwerp voor mijn dissertatie. (Krol 1978: 78)
Daarbij dient echter opgemerkt dat de verteller niet meteen het geijkte pad van zijn opleiding volgde, hij zegt het zelf: ‘je studeert helemaal niet jongen, je zit nu al een jaar in de boeken te lezen, Gauss, Galois, Poncelet en wat weet je er van, niets.[…] Ik dacht aan de tentamens die ik nog moest afleggen: alle. Aan de natuur- en sterrekunde die ik nog zou moeten bestuderen – voor het eerst’ (Krol 1978: 78). Als gevolg daarvan is zijn positie als wetenschapper van meet af aan ietwat ambigu. Al tijdens zijn studententijd is hij dus een marginaal persoon, in letterlijke zin: hij bevindt zich buiten de gemeenschap die de voorgeschreven curricula volgt. Ook in zijn professionele carrière plaatst hij zichzelf buiten de gemeenschap der wetenschappers. Zo doet hij wel aan wiskunde, maar de manier waarop verschilt essentieel van de conventionele bètawetenschappelijke methode. Naar het Mathematisch Centrum geweest, uit gewoonte bijna. Soms zit ik daar te kijken en ik weet niet waarom, maar dan voel ik me in de beste stemming. Ik haal de boeken uit de rekken, 14
blader er in [sic] en lees ze zonder het te begrijpen, maar ik vind altijd toch weer een gedachte, een idee dat mij treft, een formule die ik per ongeluk verkeerd begrijp – daarmee bedoel ik dat ik aan zo’n formule betekenissen toeken die ten opzichte van de tekst misschien onjuist zijn, maar die tekst lees ik niet en ik geef zo’n formule een betekenis die nieuw is. (Krol 1978: 27)
De wiskundige (en wetenschappelijke) taal heeft bij uitstek de pretentie ondubbelzinnig en helder te zijn. Toch slaagt de ik-figuur erin een veelheid aan betekenissen af te leiden uit zo’n eenduidige tekst. Dat hij daarbij niet tot een lectuur van de feitelijke tekst komt, trekt zijn wetenschappelijke statuut uiteraard enkel verder in twijfel. Bovendien stelt hij zichzelf vragen bij zijn vertrouwdheid met de wiskundige materie: Van de hele wiskunde weet ik geen flikker af. Het enige wat ik na al die jaren van studie heb verworven is enig inzicht in de stelling van Desargues, in de bewijzen ervan en de zekerheid dat ik, wil ik mijn studie naar eer en geweten uitvoeren, nooit vérder zal komen dan de stelling van Desargues. (Krol 1978: 107)
De verteller voert zichzelf niet alleen op als wiskundige, daarnaast houdt hij zich ook druk bezig met literatuur. Hij vertelt dat hij als student preses was van de studentenvereniging ‘Rhetorica’ (Krol 1978: 132) en al vroeg schreef hij gedichten om de vrouwen te plezieren: ‘Uit goedheid en zo was het ook uit goedheid dat ik, in mijn jeugd, de vrouwen verzen stuurde. Verzen over haarzelf, ik gaf ze mijn bewondering, ik gaf ze mijn liefde op papier’ (Krol 1978: 54). Al duikt hier alweer snel de ambiguïteit op wanneer hij op de volgende pagina van zijn boek aangeeft dat hij bij het schrijven van zijn teksten geen publiek voor ogen heeft: ‘Ik had mij, vanaf mijn vroegste werk, er aan gewend voor niemand te schrijven’ (Krol 1978: 55). Hoewel hij zich dus duidelijk ook met alfawetenschappen inlaat, kiest hij na enige tijd toch resoluut opnieuw voor de wiskunde. Mijn verhalen en alles wat ik geschreven had heb ik vernietigd dat wil zeggen, ik ben op een middag het Paterswolde meer opgegaan en ergens achter het riet, de zeilen gereefd, heb ik de koffer vol papier als een lijk laten zinken. Het was mij allemaal te eenvoudig geworden. ‘Maan’ betekende maan, en ‘zandpad’ zandpad, ik wierp me opnieuw op de wiskunde en wat ik daarin aantrof, miste ik in mijn werk, en in bijna alle literatuur: de meerduidigheid van het woord. (Krol 1978: 25)
Dat hij de meerduidigheid van het woord opzoekt en in dat verband de literatuur laat vallen ten voordele van de wiskundige benadering, is alleszins verbazingwekkend. Zoals gezegd zijn helderheid, precisie en eenduidigheid essentiële kenmerken van bètawetenschappelijk onderzoek. Meerduidigheid daarentegen is bijna een basisvoorwaarde voor de literatuurwetenschap. Wanneer de verteller dat terug wil vinden in de wiskunde, kan men niet anders dan concluderen dat ‘zijn’ wiskunde zeer dicht aanleunt bij de literatuurwetenschap 15
(en dus de alfawetenschap), in tegenstelling tot wat het bovenstaande fragment zou laten vermoeden. Overigens valt die expliciete combinatie van alfa- en bètawetenschappen al op tijdens zijn studies. Over zijn dissertatie schrijft hij het volgende. ‘Dit onderwerp wist ik al, dat heb ik verteld: de meerduidigheid in de taal. Ik wilde dit inbouwen in de wiskunde, ik wilde kunnen refereren aan stellingen, zoals dat in proefschriften het geval is’ (Krol 1978: 78). De ik-verteller uit Het gemillimeterde hoofd kan dus niet zonder meer herleid worden tot een bestaand of fictief personage. Hij is uiteraard een fictief personage dat enkel als zodanig bestaat binnen de tekst, maar tegelijk is hij geënt op verschillende personen – voornamelijk wetenschappers en wiskundigen – die wel degelijk bestaan of bestaan hebben. De verteller mag dan wel een wetenschappelijke opleiding gevolgd hebben, hij houdt zich niettemin bezig met zowel alfa- als bètawetenschappen. Daarbij geeft hij de voorkeur aan de exacte wetenschappen, maar zoals hierboven besproken, zijn de menswetenschappen nooit echt veraf.
2.2.2 Thematiek Het personage is dus niet altijd een specialist, maar hij is wel duidelijk bezeten door de wiskunde. Al van kindsbeen af toonde hij een opvallende interesse voor deze materie: Ik begon wiskundeboeken in huis te halen, om de formules te kunnen begrijpen, om nieuwe formules te vinden. Ik ging naar de stadsbibliotheek, kwam terug met een boek over de invariantentheorie van Cayley en Sylvester omdat deze, zo had ik gelezen, de aanloop vormt tot Einsteins relativiteitstheorie. Ik zag in dat deze zich niet laat begrijpen, zoals zo vaak getracht wordt, met zich op rijdende treinen bevindende en horloges in de hand hebbende waarnemers, maar slechts door formules. Ik las alleen de formules. Ik las niet eens wat ze betekenden. (De Engelse tekst kon ik niet lezen.) (Krol 1978: 109)
Het boek, dat opgebouwd is uit fragmenten ontsproten aan zijn geest, bestaat dan ook voor grote delen uit stukken die iets te maken hebben met wiskunde, zij het op allerlei verschillende manieren. Alle citaten die expliciet verwijzen naar wetenschap – en in dit geval voornamelijk wiskunde – , wetenschappers, theorieën enzovoort hier opnemen zou me te ver leiden, want dan zou zowat de hele roman hier terecht kunnen. Toch wil ik hier een selectie geven van een aantal fragmenten die aantonen hoe wiskunde een rol speelt in het hoofd van de protagonist. Een eerste element dat vaak voorkomt zijn passages die een episode uit de geschiedenis van de wiskunde verhalen, zoals in het volgende fragment: 16
Er leefde in de vorige eeuw in Zwitserland een geniaal wiskundige, genaamd Schläfli. Deze Schläfli kwam op een gedachte, de bekende drie-dimensionale meetkunde uit te bouwen tot een vier-dimensionale meetkunde, waarin vlakken niet meer een lijn maar een punt gemeen hebben, tot een vijf-dimensionale meetkunde, tot een n-dimensionale meetkunde. (Krol 1978: 7)
Hierin wordt het onvermogen van de wiskunde als verklarend model voor de wereld gethematiseerd. Wiskunde en wetenschap zouden voor de mens de ultieme middelen moeten zijn om de werkelijkheid te begrijpen, maar dat ideaal blijkt niet meer dan schijn. Wiskunde is uiteindelijk een amalgaam van allerlei verschillende benaderingen (van de drie-dimensionale tot de n-dimensionale meetkunde) die elk op hun beurt onvoldoende zijn om de werkelijkheid in zijn totaliteit te beschrijven. Zo is ieder verklaringsmodel uiteindelijk gedoemd tot mislukken. De wereld kan niet begrepen worden in een vaste structuur. Zulke historische episodes worden de lezer voorgeschoteld, maar de verteller gaat hier in het algemeen niet verder op in. Midden in zijn uiteenzetting breekt hij dan zijn relaas af en begint ergens anders over. In het hoofdstuk over De chauffeur verveelt zich zal aangestipt worden dat deze techniek ook daarin voorkomt. Het verklaren en uiteenzetten van wiskundige bewijzen of theorieën vormt een tweede manier waarop wiskunde thematisch ingewerkt wordt. Vaak zijn deze theorieën evenwel zo ingewikkeld dat een lezer zonder een uitgebreide kennis van de wiskunde maar moeilijk begrijpt waar het over gaat, en al zeker niet weet of de bewijzen en figuren al dan niet de wetten van de wiskunde volgen. Zo kan het gemakkelijk aan een lezer voorbijgaan of de theorieën ontsproten zijn aan de ‘echte’, universeel aanvaarde wiskunde, of aan de eigen, ‘zelf ontworpen’ wiskunde van de verteller. Over het algemeen wekken deze uitweidingen sterk de indruk van een wereld die volledig door de exacte wetenschap beheerst wordt. De exacte wetenschap belooft alles te verklaren, en in de 21e-eeuwse samenleving heeft die zo’n prominente plaats ingenomen dat de menswetenschappen – op hun beurt ook een verklaringsmodel voor de wereld – er steeds meer door verdrongen worden. Gekoppeld aan het verklarend onvermogen dat in de vorige besproken passage gethematiseerd werd, levert de roman op deze manier kritiek op de alomtegenwoordigheid van de exacte wetenschap. Ook de dagelijkse beslommeringen van de verteller geven meer dan eens aanleiding tot wiskundige bedenkingen. Zo wil hij bijvoorbeeld bepaalde gebeurtenissen op een wiskundige manier oplossen: ‘En ik hoorde dat ze al een abortus achter de rug had. Dat zette mij aan het denken. Dit was een opgave die ik wilde oplossen: hoe kan zo’n meisje nog lachen’ (Krol 17
1978: 21). Ook kunst, die voor hem deel uitmaakt van zijn dagelijkse leven, relateert hij meteen aan wiskunde: ‘Als ik schilder was zou ik een cirkel schilderen met, al ziet niemand ze, de isotrope punten erbij. Of ik zou twee samenvallende lijnen tekenen, niets is makkelijker dan hun snijpunt, het is een variabele. Wie heeft ooit een variabele op doek gekregen?’ (Krol 1978: 99). Een laatste opvallende en veel voorkomende wijze waarop wiskunde aan de lezer aangeboden wordt, is aan de hand van bedenkingen over de aard van de wiskunde zelf. Hoewel de wiskundige fragmenten die hij in zijn boek opneemt alles behalve eenvoudig zijn, stelt de verteller zich toch vragen bij de moeilijkheidsgraad en de instapdrempel van het wiskundige denken: Als b uit a volgt, dan is daar een groot, moeilijk bewijs voor nodig, maar wij vragen ons af, waarom is daar een groot en moeilijk bewijs voor nodig, als het dan zo onomstotelijk vaststaat waarom volgt het er dan niet onmiddellijk uit. Men moet grote en moeilijke bewijzen wantrouwen. De volgende dag met Kamminga besproken. We zaten min of meer naast elkaar naar het bord te kijken, waarop ik geschreven had: a=a. (Krol 1978: 12)
In het volgende fragment denkt de protagonist na over wiskunde en semantiek. Voor hem is de wiskunde ondubbelzinnig, terwijl taal dubbelzinnig is. In dit verband valt het hierboven besproken fragment op waarin de ik-figuur de literatuur achter zich laat en de wiskunde omarmt omwille van zijn meerduidigheid. Dat zijn wiskundige benadering in feite aansluit bij de literatuurstudie, wordt op die manier dus nog maar eens bevestigd. De confrontatie van die twee ideeën is paradoxaal. In het begin was het woord. ‘In het begin was het getal’, zegt Pythagoras. Het getal is het enige op de wereld dat niet kan worden misverstaan. De wijze waarop men dat aanduidt is namelijk de betekenis zelf en daarom, als men rekent, kan men rustig de getallen onder elkaar zetten, afzien van elke betekenis, men gaat geheel automatisch te werk: ieder krijgt dezelfde uitkomst. ‘2’ betekent 2 en ‘5’ 5. Dat kan in een machine gestopt worden, misverstanden zijn uitgesloten. Maar de taal, zodra de taal de machine in gaat zijn er lijsten nodig. ‘x’ betekent paard en ‘y’ neus. (Krol 1978: 48)
Hoewel hij de wiskunde hier beschrijft als eenduidig, blijkt uit andere fragmenten dat hij voor de wiskunde kiest omwille van haar meerduidigheid. Hij ziet vaak heel andere betekenissen in de wiskunde van anderen. Er werd bijvoorbeeld al eerder in dit onderzoek een fragment aangehaald waar de verteller vermeldt dat hij enkel de formules leest, en daar een eigen betekenis aan toeschrijft. In een andere passage geeft de verteller een wiskundige uiteenzetting over de manier waarop twee zintuigen een liefde kunnen vormen (Krol 1978: 60). Daarbij beseft de lezer meteen dat geen enkele andere wiskundige tot zo’n bewijs zou 18
kunnen komen. De paradox tussen de eenduidigheid en meerduidigheid van de wiskunde sluit mijns inziens aan op wat ik hierboven aanhaalde met betrekking tot de n-dimensionale wiskunde: de wiskunde wil zo duidelijk en helder mogelijk zijn maar omvat niettemin een veelvoud aan waarheden. Uiteindelijk heft de ik-figuur de oppositie tussen wiskunde en taal zelf op wanneer hij het volgende zegt: ‘De wiskunde is een taal. Het beschrijft als alle talen de dingen om ons heen maar het is van alle talen de helderste en de duidelijkste’ (Krol 1978: 14). Hij geeft bovendien een aantal keer expliciet toe dat de wiskunde sterk voor interpretatie vatbaar is: De wiskunde is een voortdurende bron van vragen en ontkenningen. Wie spreekt van de ‘wiskundige zekerheid’, heeft van de wiskunde niets begrepen. De wiskunde is een zaak van formules, van letters en indices en elke formule, elke letter, elke index is voor mij een vraag, een prikkel tot maandenlange studie. Het Nieuwe Testament daarentegen bevat voor mij geen enkele vraag. De armoe van mijn geest? (Krol 1978: 17)
In het laatste fragment dat ik hier wil aanhalen, ondergraaft de verteller zeer duidelijk zijn eigen manier van wiskundig denken. Het is weldegelijk nodig om de wiskundige taal te kennen en om verder te kijken dan enkel de formules en afbeeldingen in een werk. Doet men dit niet, dan riskeert men de wiskunde verkeerd te interpreteren of ze zelfs helemaal niet te begrijpen. Als iemand een wiskundig artikel leest moet hij eerst weten waar het over gaat. Iemand die bijvoorbeeld functietheorie studeert en zich niet bekommert om de betekenis van begrippen als ‘pool’, ‘functie’, enz., als hij alleen maar naar de formules kijkt, ze substitueert en afleidt dan kan hij in een middag bekend zijn met de hele functietheorie, maar hij kan deze theorie niet inpassen in zijn wereld, want hij weet niet wat het betekent, hij weet niets. Omgekeerd moet iemand die een nieuwe functie heeft gevonden ervoor zorgen dat hij dit aan zijn collega’s kan meedelen in een notatie die men voor dat soort functies aanhoudt. De wiskunde is een taal. (Krol 1978: 129)
Het mag duidelijk zijn dat deze roman ook in zijn inhoudelijke laag op diverse manieren de wiskunde en de exacte wetenschap binnenhaalt. Meer dan eens wordt uitgeweid over de geschiedenis van de wiskunde of worden wiskundige bewijzen en theorieën aangekaart. Een aantal keer geeft het dagelijkse leven van de protagonist aanleiding tot wiskundige bedenkingen en ook over de aard van de wiskunde zelf denkt de verteller na.
19
2.2.3 Formeel De formele integratie van het wetenschappelijke gebeurt in Het gemillimeterde hoofd op drie niveaus. Ten eerste hanteert de schrijver een wetenschappelijke, zogezegd ondubbelzinnige en daarom zuivere stijl. Ten tweede neemt de schrijver allerlei tabellen, figuren en afbeeldingen in de tekst op en ten slotte krijgt de vormgeving van de tekst als geheel de geijkte indeling van een wetenschappelijk werk mee. Ik begin met de stilistische laag. De taal die de verteller hanteert is niet zomaar een traditionele, fictionele taal die de lezer wil meeslepen. Die fictionele taal wordt in dit werk bijna volledig vervangen door een zuivere, wetenschappelijke taal. In het volgende fragment lijkt het alsof de ik-figuur een mop gaat vertellen, maar het relaas eindigt niet met een pointe, zoals de lezer zou verwachten. Daarentegen analyseert de verteller het stramien van de mop op een wetenschappelijke manier volgens een formele parafrase. Raadsel: Wat is het verschil tussen een krokodil en de b.h. van Brigitte Bardot? Dergelijke raadsels vinden hun oplossing altijd in een antwoord dat alleen maar twee woorden verwisselt, in de trant van: een krokodil x de y en de b.h. van Brigitte Bardot y de x. Met zo’n antwoord laat je zien dat beide voorwerpen eigenlijk elkaars complement zijn. Op die manier kunnen allerlei paren gevormd worden, - er is veel meer samenhang in de wereld dan men denkt. (Krol 1978: 18)
Merk op dat deze wetenschappelijke benadering van de mop meteen geïroniseerd wordt door het eenvoudige feit dat de lezer aan het eind van dit fragment nog steeds niet weet wat nu precies het verschil is. Een dergelijke analyse met onbepaalde variabelen komt wel vaker voor in dit werk. Ook talige communicatie kan op een dergelijke, wiskundige manier benaderd worden: ‘Een uitspraak p bestaat uit woorden x die voorwerpen X aanduiden. We zeggen: de uitspraak p is een functie van x. Als Stientje Hardloper haar neus snuit en x is haar neus, dan is deze hele uitspraak een functie van het woord neus, dan is p=p(x)’ (Krol 1978: 65). Die wetenschappelijke stijl zou vooral de helderheid en de ondubbelzinnigheid ten goede moeten komen. Dat is ook het geval voor de wetenschappelijke manier van terug- en vooruitverwijzen. Uiteraard zijn verwijzingen naar andere stukken tekst niet zonder meer wetenschappelijk te noemen, maar het vermelden van de pagina bij die verwijzingen heeft alweer tot doel de helderheid van het werk te vergroten. Daarin schuilt dus wel een wetenschappelijke pretentie. Het tweede formele kenmerk is visueel het opvallendste van de drie die hier besproken worden. Het gemillimeterde hoofd is doorspekt met meetkundige figuren, afbeeldingen, 20
tabellen, bewijzen enzovoort. Deze uitgesproken wetenschappelijke elementen zijn er niet alleen om het werk een wetenschappelijk karakter te geven, ze zijn ook inhoudelijk van groot belang: Dit boek is, ik weet het, niet voor iedereen geschreven. Het bevat gedeelten die zich ‘laten lezen als een roman’, maar op andere plaatsen was ik gedwongen de wereld terug te brengen tot de meest eenvoudige vorm, daar heb ik formules ingevoerd. Deze formules vragen, evenals de figuren in de tekst, een zorgvuldige aandacht. Wie ze niet precies begrijpt, heeft niets begrepen. (Krol 1978: 5)
Dit citaat is ironisch, aangezien vele van de figuren die opgenomen en uitgewerkt worden in de tekst niet toegankelijk zijn voor de niet-wetenschappelijk geschoolde lezer, zoals al eerder vermeld werd bij het thematische aspect. Zo worden er machinebeschrijvingen gegeven van wiskundige formules (Krol 1978: 149-151). Het volgende fragment is zo’n machinebeschrijving van de wiskundige transformatieregel:
(Krol 1978: 151) Deze figuren zijn dus steeds geïntegreerd in het verhaal, en wel op twee manieren. Enerzijds ondersteunen de figuren de wiskundige theorieën en bewijzen. De verteller benadrukt ook het grote belang ervan voor de wiskunde: ‘Het belangrijkste middel in de wiskunde en ook in de wijze waarop wij elkaar verstaan, is de afbeelding’ (Krol 1978: 9). Anderzijds zijn er ook afbeeldingen en figuren die het verhaalaspect ondersteunen. Deze tweede categorie bevat voornamelijk niet-wiskundige figuren, zoals een afbeelding over de schaamte van de lezer:
21
(Krol 1978: 46) Deze niet-wiskundige plaatjes verstoren de wetenschappelijke toon die in de rest van de roman wordt aangehouden (Zuiderent in Opstaele 2010: 25). Het contrast tussen de wetenschappelijke vorm en de niet-wetenschappelijke inhoud van deze laatste afbeeldingen wordt nog versterkt door het feit dat ze wel een onderschrift meekrijgen waardoor ze er toch wetenschappelijk uitzien. Een derde en laatste formele kenmerk is de wetenschappelijke vormgeving van de tekst. Het gaat hier om elementen die een wetenschappelijke tekst typeren zoals voetnoten, een index, bronvermeldingen enzovoort. Voetnoten worden hier – in tegenstelling tot in De chauffeur verveelt zich, waar ook bronvermeldingen in voetnoten terecht komen – enkel gebruikt om extra informatie of persoonlijke inzichten te geven over onderwerpen die in de tekst aan bod komen. Voetnoten en bronvermelding werken weliswaar ontwrichtend in een literaire tekst, maar de vervreemding is nog veel groter aan het eind van de roman. Op pagina 156 treft de lezer een ‘Summary of the contents’ aan. Dit laatste hoofdstuk voelt aan als de afsluitende paragraaf van een wetenschappelijk artikel. Bovendien is het, in tegenstelling tot de rest van deze roman, geschreven in het Engels, de taal van de internationale wetenschap. Hierna volgt er nog een vier pagina’s lange index, alweer een structureel element dat in een prototypische roman niet te vinden zou zijn maar in een wetenschappelijk werk daarentegen een pure conventie is. Deze drie types van vormkenmerken leveren stuk voor stuk grote sprongen op in het schema van Vervaeck (2007b) waar ik in de inleiding dieper op in ging. Toch is het ontwrichtende effect niet overal even sterk. Bij de derde groep formele kenmerken die hier besproken werden zijn de sprongen het kleinst. Bronvermeldingen en voetnoten in een roman zijn geen echt grote stap voor de lezer. De wetenschappelijke elementen op het einde van de roman zouden potentieel erg vervreemdend kunnen werken, maar verliezen veel van hun effect doordat ze pas op het einde van het boek opgenomen worden. Het verhaal is afgerond en de lezer kan met gerust hart het boek toeslaan voor hij een blik geworpen heeft op de 22
samenvatting of op de index. Ze maken uiteraard wel deel uit van de roman, maar door hun positie lijken ze buiten het centrale deel van het werk te vallen. Daardoor wordt de sprong in dit geval ietwat verkleind. De andere twee formele lagen van wiskundige integratie vormen een grotere uitdaging voor de lezer. Een wetenschappelijke stijl hanteren in een literair werk is slechts een horizontale beweging en zou bijgevolg ook niet echt veel problemen moeten opleveren, maar gezien de moeilijkheidsgraad van deze fragmenten lijkt het me toch een moment van absolute ontwrichting te zijn. De grootste spong is er wanneer wiskundige figuren en tabellen in de tekst opgenomen worden. Dit is iets dat een lezer helemaal niet verwacht in een literair werk en bijgevolg is de ontwrichting hier het grootst. Merk wel dat deze roman dus op verschillende niveaus vervreemdend werkt.
2.2.4 Metafictie In Het gemillimeterde hoofd zijn er heel wat expliciete referenties aan de relatie tussen taal en literatuur enerzijds en wetenschap anderzijds te vinden. Zo beschrijft de verteller onder meer hoe de betekenis van een woord tot stand komt op een wetenschappelijke manier. ‘Er zijn geen twee bases gelijk en elke volgende keer als het woord gebruikt wordt, wordt de betekenis van het woord beperkter, op den duur ligt de betekenis vast. De betekenis van x is de doorsnee van alle uitspraken van x. (fig. 3a)’ (Krol 1978: 27). Hierbij hoort ook een afbeelding, om de wetenschappelijke uitleg visueel voor te stellen en dus te verduidelijken:
(Krol 1978: 28). Ook een talige strategie als ironie krijgt hier een wetenschappelijke definitie: De betekenis van het woord ‘aap’ is de afbeelding van aap op ‘aap’. We kunnen op ‘aap’ ook afbeelden: leeuw, of prachtig en met ‘prachtig’ iets bedoelen dat juist niet prachtig is (ironie). 23
‘a’ betekent doorgaans a, maar als ã het tegengestelde is van a en ‘a’ betekent ã en ieder weet dat, dan is ‘a’ een voorbeeld van ironie. (Krol 1978: 9)
Zelfs de poëticale opvatting van de verteller wordt vergeleken met wiskunde: ‘Sommige mensen vinden de inhoud van een boek, van een gedachte belangrijker dan de vorm waarin deze is neergeschreven. Dat kan niet, de inhoud = de vorm. En het is net als bij het rekenen: elke komma, elke punt doet mee’ (Krol 1978: 48). Wiskunde is volgens de protagonist niet alleen een goede manier om stijlfiguren en literaire denkwijzen te omschrijven, ook taalwetten kunnen op een wiskundige manier voorgesteld worden. Inleiding tot de logica (vert. E.W. Beth) – daar staat: ‘We geven hier een aantal andere belangrijke wetten van de calculus der volzinnen, van welker waarheid men zich op dezelfde wijze kan overtuigen. ~ [p Ʌ (~p)], (p Ʌ p) ↔ p, (p Ʌ q) ↔ (q Ʌ p), [p Ʌ (q Ʌ r)] ↔ [(p Ʌ q) Ʌ r],
p V (~p), (p V p) ↔ p, (p V q) ↔ (q V p), [p V (q V r)] ↔ [(p V q) V r]. (Krol 1978: 103)
Dit past duidelijk in de denkwijze van de verteller, want voor hem zijn proza en wetenschappelijke teksten gelijk. Na een erg ingewikkelde, wiskundig passage waarin isotrope rechten besproken worden, besluit hij: ‘Een stuk proza als het bovenstaande, als ik dat onder ogen krijg, kan ik juichen’ (Krol 1978: 140). Voor hem is wiskunde dus proza. Hij bevestigt deze opvatting door het verhaal van de parabool te vertellen: Ik heb ’s een verhaal willen schrijven over een parabool. Omdat een parabool de kegelsnede is die de rechte op oneindig raakt. Hij schiet er niet overheen, want dat zou een hyperbool zijn, nee, precies in het oneindige keert hij zich om en dat zou dan een verhaal moeten worden, maar het is hiermee al verteld. (Krol 1978: 91-92)
Het valt op dat in Het gemillimeterde hoofd taal en literatuur meer dan eens en op verschillende manieren expliciet gelinkt worden aan wiskunde. Dat is in de eerste plaats een gevolg van het feit dat het boek opgebouwd is uit flarden uit de denkwereld van de verteller, een persoon die zich zowel met literatuur als wiskunde intensief bezighoudt. Over zijn eigen roman zegt hij dan ook dat het boek gelezen kan worden als een lang wiskundig bewijs: ‘Ik heb eens een verhaal geschreven, dat de omvang had van een roman, maar het was geen roman, het was een gedachte, 240 bladzijden lang, het was een bewijs’ (Krol 1978: 21).
24
2.3 De chauffeur verveelt zich 2.3.1 Personages Ook voor deze roman zal ik zowel de personages, de thematiek, de vorm als de metafictie behandelen. Eerst en vooral komen de personages aan bod. Het hoofdpersonage en tevens de ik-verteller in De chauffeur verveelt zich is een man die de wereld wil automatiseren. Het fictieve personage werkt bij de oliemaatschappij Shell, waar hij een aantal technische verantwoordelijkheden heeft, ook staat hij in voor de programmatie van computers. Zijn interesse in wetenschap komt dus al in zijn job naar voren en die interesse uit hij meermaals in de roman: ‘Ik vond het fascinerend te horen dat berekeningen konden aantonen dat iets moest bestaan’ (Krol 1989: 14). Dit enthousiasme behoudt hij echter niet de hele roman: Ik zei Dodd dat ik er niet in geloofde dat er in een oorlog veel gerekend zou kunnen worden, terwijl het toch bekend is dat een groot deel van de zeventiende- en achttiende-eeuwse wiskunde haar ontstaan vindt in de krijgskunde. Maar ik had gewoon geen zin meer in rekenen. Ik vond het niet langer leuk, me bezig te houden met het zoeken van een getal dat groter, c.q. kleiner is dan een ander getal. (Krol 1989: 109)
Hij is dus op dat moment niet langer geïnteresseerd in wiskunde. Ook zijn motivatie om met wetenschap bezig te zijn blijkt wat vreemd: ‘Ik wilde wetenschappelijk onderzoek verrichten, om geen andere reden dan dat die beide woorden me aanstonden’ (Krol 1989: 9). Wetenschap wordt dus al vroeg in de roman aangehaald, maar onmiddellijk ook geproblematiseerd. Het personage wil zich met wetenschap bezighouden, niet omdat hij dit een nuttige en waardevolle bezigheid vindt of omdat hij een bijdrage wil leveren aan de kennis over een bepaald onderwerp, maar gewoon omdat hij het leuk vindt klinken. Deze ironische toon zal ook in het volgende gedeelte van dit hoofdstuk, de thematische analyse, belangrijk blijken. Het hoofdpersonage drijft geregeld de spot met wetenschappelijke ideeën en conventies. Hij weet bijvoorbeeld dat het nodig is om in een wetenschappelijk werkstuk je ideeën helder en coherent uiteen te zetten. Zelf vindt hij dit echter wat overbodig, en hij waarschuwt zijn lezers dan ook voor wat er komen gaat: Er volgt nu voorts een heel vervelende uiteenzetting, waarvoor mijn excuses. Ik vond het nodig om uit te leggen waarom je, als je verdriet hebt, bij niemand terecht kunt en wat je daaraan moet doen, maar wie het te lang vindt, kan ermee volstaan alleen de samenvatting te lezen (blz. 89). (Krol 1989: 86-87)
Het lijkt dus alsof de verteller zijn lezers wil behoeden voor een saai stuk tekst en dat hij op die manier het beste met ze voorheeft, maar toch zet hij ze voortdurend op het verkeerde
25
spoor. De samenvatting waarnaar hij verwijst is namelijk geen echte samenvatting van zijn uiteenzetting. Ondanks het wisselende enthousiasme van het hoofdpersonage tegenover de wetenschap en de duidelijk aanwezige ironie wil hij toch zijn levenswerk maken van het combineren van literatuur en wetenschap. ‘Een automatische Sisyphus, dát zou mijn levenswerk zijn’ (Krol 1989: 115). De wetenschap neemt ondubbelzinnig een belangrijke plaats op in het leven en de carrière van de protagonist, al zijn zijn motieven – zoals besproken – op zijn minst apart te noemen. In het volgende onderdeel van mijn analyse ga ik verder in op zijn vreemde relatie met de wetenschap.
2.3.2 Thematiek In De chauffeur verveelt zich wordt er meermaals naar wetenschappelijke tijdschriften en andere teksten met wetenschappelijke inslag verwezen. Zo leest het personage ‘Philosophy of Mathematics’ (Krol 1989: 17), wordt er verwezen naar het ‘Oil & Gas Journal’ (Krol 1989: 93) en worden er afbeeldingen en wetenschappelijke tabellen opgenomen in de roman, zoals ‘Answer the call… of the sea’ (Krol 1989: 80). Vaak worden deze afbeeldingen zelfs middenin een hoofdstuk geplaatst – zo bijvoorbeeld de afbeeldingen ‘Technology and technicians for petrochemistry’ (Krol 1989: 22). Deze twee afbeeldingen waren oorspronkelijk reclameadvertenties in een petrochemisch tijdschrift (Opstaele 2010: 12). Soms worden wetenschappelijke fragmenten zonder toelichting opgenomen in de roman, zodat het de lezer onduidelijk blijft wat nu net de link met het verhaal of het hoofdpersonage is. De hierboven vermelde afbeeldingen zijn hier al een voorbeeld van, maar daar blijft het lang niet bij. Hoofdstuk 7.3 bijvoorbeeld gaat over de snelheid waarmee je een schroef kunt indraaien, compleet met bijbehorende formule. Dit fragment werd letterlijk overgenomen uit een wetenschappelijk tijdschrift. Krol geeft dit overigens zelf aan door middel van een bronvermelding: ‘Uit: Computers invade drilling platform (Oil & Gas Journal, May 26 1970)’ (Krol 1989: 93). Een ander keer wordt de werking van het oog beschreven, met een uitleg over de manieren waarop de hersenen daarbij functioneren en met een tekening om alles duidelijker te maken (Krol 1989: 49-50). De biologie komt nog vaker aan bod, bijvoorbeeld wanneer de protagonist vertelt dat wespen de regelmatige zeshoek uitgevonden hebben (Krol 1989: 83). De terminologie en ideeën uit de natuurwetenschappen gebruikt hij ook om andere, 26
maatschappelijke zaken te benaderen: ‘Naarmate een mens hoger klimt, wordt hij later volwassen, dat lijkt een natuurwet te zijn’ (Krol 1989: 6). Naast biologie krijgt ook de chemie een eigen plaats in dit literair werk. Wij zijn elkaars krachtbron. Om van x naar y te komen beschik je in principe over voldoende energie, maar deze energie moet eerst losgemaakt worden. Hoe vindt dit losmaken plaats? Dit losmaken vindt plaats als mensen zich naar elkaar toe bewegen. Dat er niettemin mensen genoeg zijn die zonder meer in hun eentje van x naar y gaan, komt omdat er iemand is die hen stuurt. Zij zullen zich in een toestand bevinden waarin hun energie al is losgemaakt. Er zijn mensen die ándere mensen in beweging zetten. Zij spelen daarin de rol van katalysator, een bepaalde stof die een chemische reactie vergemakkelijkt. (Krol 1989: 102)
De passage gaat zo nog even door, om af te sluiten met ‘(Vrij naar het boek van Vink.)’ (Krol 1989: 103). Hierna krijg je een schets van een auto, die je in een echt wetenschappelijk werk nooit zou terugvinden.
(Krol 1989: 103) Alle voorgaande fragmenten behoren tot wat Krol ‘exacte wetenschappen’ noemt. Dit plaatst hij tegenover ‘verbale wetenschappen’, waartoe hij onder andere literatuur en filosofie rekent (Krol 1995: 9, in Vervaeck 2007b: 26). In De chauffeur verveelt zich wordt wetenschap zoals gezegd vaak op een spottende en zelfs bekritiserende manier aangehaald. Zo wordt onder andere beschreven welke kwaliteiten je nodig hebt om aan wetenschap te doen, en welke je hiervoor moet onderdrukken: Om wetenschap te bedrijven moet je creatief zijn en methodisch. Welke van deze twee eigenschappen is het belangrijkste? Ongetwijfeld die welke je het minst bezit. En daarom heb ik de eerste jaren zo’n belachelijke ijver ten toon gespreid. Omdat ik mijn drang tot het maken van luchtige, misschien zwakke, maar daardoor gracieuze creaties onophoudelijk en krachtig onderdrukte en daarvoor in de plaats niet het minste benul had van methodiek, conformeerde ik mij willens en wetens aan de mensen om mij heen die wél wisten wat methodisch was – omdat ze in hun denken niet anders waren dan dat. (Krol 1989: 9)
27
Kritiek is dus nooit veraf. In dit fragment gaat het nog om milde kritiek. Op andere momenten in de roman is de kritiek veel directer en valt op dat de verteller geen geduld heeft voor wetenschappelijke conventies, die hij dan ook maar besluit te negeren: Gesolliciteerd bij de Universiteit, een bezoek gebracht aan Dra. B. de logica (vr. van logicus) met mijn éígen logika, vervat in een scriptie, die ze voor zich had liggen en gelezen. Ze sloeg er met de rug van de hand op omdat ik p’s en q’s had geschreven waar de gangbare notatie u’s en v’s voorschrijft. Daar was ze kwaad over. En dat bedrijft wetenschap. Blij dat ik weer buiten stond. (Krol 1989: 25)
Later in de roman wordt het duidelijk dat de hoofdfiguur besloten heeft om zich niets meer aan te trekken van sommige conventies: hij gaat afkortingen gebruiken die niet gangbaar zijn in de wetenschappelijke wereld en die bijgevolg voor de lezer helemaal niet duidelijk zijn, met name ‘pr. coll.’ voor ‘prettige collega’s’ (Krol 1989: 89). Ook ziet hij het nut niet in van rapporten schrijven: ‘Wekenlang bezig geweest met het verzinnen van redenen waarom ik dit of dat gedaan had, argumenten, filosofie, hoe je het ook noemen wilt, terwijl iedereen weet dat er nooit andere redenen zijn om iets te doen dan dat je het wilt’ (Krol 1989: 42). En verder: ‘Weg met alle rapporten!’ (Krol 1989: 81). Het personage loopt dus niet hoog op met conventies en afspraken die gelden in de wetenschappelijke wereld, hoewel hij pretendeert zich met wetenschap bezig te houden. Door deze vele wetenschappelijke fragmenten, die vaak zonder meer in de roman opgenomen worden, krijgt de roman een zeer fragmentarisch en encyclopedisch karakter. Maar het is dan ook niet de bedoeling van de verteller om een vlot verhaal met een duidelijke plot te schrijven. Hij omschrijft het als volgt: ‘Dit boek is overigens niet iets om in één keer uit te lezen. Wie het in een keer uit leest, heeft zeker niet alles begrepen. Het dient er meer toe om iemand situaties in het werk te laten herkennen. Een serie praktijkgevallen, meer is het niet’ (Krol 1989: 125). Volgens de hoofdfiguur moet je het boek bovendien kunnen openslaan op om het even welke bladzijde, om daar te kunnen beginnen lezen en de uiteenzetting te kunnen volgen. Want: ‘Boeken die niet op elke bladzij opnieuw beginnen, zijn over vijftig jaar niet zo boeiend meer’ (Krol 1989: 116). Nochtans is het niet zo dat je bij deze roman zo maar overal kan beginnen te lezen. Daarvoor is het werk net niet fragmentair genoeg: sommige fragmenten kan men inderdaad zonder kennis van het voorgaande beginnen te lezen, maar andere fragmenten hangen nog te sterk af van de opbouw van het boek om ze zonder die kennis te kunnen begrijpen. Bij Het gemillimeterde hoofd zou dit in principe beter mogelijk moeten zijn, maar hier zit de lezer met de bijkomende moeilijkheid van de wiskundige 28
gegevens, die niet zonder meer te begrijpen zijn voor lezers zonder gevorderde kennis van de wiskunde.
2.3.3 Formeel Vervaeck beschrijft de kern van Krols literatuur als een ‘sprongsgewijze combinatie van verhaal, essay en wetenschap’ (Vervaeck 2007b: 33). Net zoals in Het gemillimeterde hoofd is dat ook hier weer het geval, alhoewel het hier een iets overzichtelijker geheel blijft. De hoofdstukken in De chauffeur verveelt zich krijgen geen titels, ze worden onderscheiden door cijfercombinaties als 0.0, 3.2, 6.5 enzovoort. Krol hanteert daarnaast – net als in een wetenschappelijk werk – voetnoten om extra uitleg te geven (p.14) of om naar een bron te verwijzen (p.51). Consequentie blijkt daarin van geen tel. Zo staan de bronvermeldingen niet altijd in voetnoten, maar worden ze vaak gewoon in de tekst opgenomen, bijvoorbeeld in: ‘Gloria. Gloria halleluja zing ik. Uit: Songs of the North and South, 1865’ (Krol 1989: 27) of in: ‘Fantasie, daarvan uitgaan. Zie ook: Drs. J.A. Raymakers: Waarom lopen topmensen weg’ (Krol 1989; 64). Naast de indeling van de hoofdstukken en de bronvermeldingen structureert hij ook de opsommingen die in de roman voorkomen op een wetenschappelijke manier. In een standaard roman kunnen uiteraard ook opsommingen voorkomen, maar de opgesomde elementen worden dan gewoon in de doorlopende tekst opgenomen, gescheiden door komma’s. Hier gaat het er iets anders aan toe. Soms worden de verschillende mogelijkheden voorafgegaan door een letter, zoals in de zin ‘Tot zo’n daad ben ik niet gekomen, omdat ik (a) te traag en (b) te bewegelijk ben – mijn geheim’ (Krol 1989: 7). Krol gebruikt deze structuur meermaals. Een andere manier waarop hij zijn opsommingen ordent, is door de opgesomde elementen onder elkaar op te lijsten: Men heeft de tijd en men wordt beloond, als men opschrijft: -de grootte van de op elkaar geperste zandkorrels -de grootte van de ruimte ertussen -de stroefheid van de korrels -de hardheid van de korrels -de chemische samenstelling van de korrels En nog een hoop interessante dingen meer. (Krol 1989: 41)
29
Hier hanteert hij opsommingstekens om de verschillende elementen aan te duiden, maar soms wordt dit element ook weggelaten en zet hij de verschillende opties gewoon op dezelfde hoogte. De mensen die niet beslissen niet uitvoeren niet raadgeven niet herstellen niet handhaven niet onderwijzen niet verstrooien. (Krol 1989: 18)
Op andere momenten valt op dat de hoofdfiguur enkel de schijn wil wekken dat zijn literair werk een wetenschappelijke vormgeving meekrijgt. Zo verwijst hij twee keer naar een foto, die echter helemaal niet afgedrukt staat in zijn roman: ‘“En zo gaat het tegenwoordig. Reuzen voorzien giganten met een enorme snelheid van geweldige hoeveelheden brandstof.” (foto) “Op de laboratoria viert de reinheid hoogtij.” (foto)’ (Krol 1989: 85). Daarnaast valt op hoe vaak er terug- of vooruitverwezen wordt – maar ook hier houdt de auteur zich niet altijd aan de conventies van een wetenschappelijk werk. Soms kloppen zijn verwijzingen inderdaad, zoals in ‘Wat zacht is, heeft God gemaakt. Wat hard is hebben de mensen gemaakt. Dat zei zij, die later mijn vrouw geworden is (blz 15). Ik zei: wat nutteloos is heeft God gemaakt’ (Krol 1989: 10). Enkele pagina’s verder spreekt hij inderdaad over zijn vrouw. Vaker echter gebeurt het dat hij de lezer daarmee simpelweg op het verkeerde been zet: ‘De mens is dus niet langer massa en al die sprekers die een menigte moeten horen juichen om te weten of ze gelijk hebben (zie daarvoor het mechanisme op blz 49), deze mensen kunnen beter naar huis gaan en een omscholingscursus gaan volgen’ (Krol 1989: 20). Een aandachtige lezer bladert na het lezen van dit fragment verder naar pagina 49, waar hij een wetenschappelijke uitleg krijgt over de manier waarop informatie via het oog opgeslagen wordt in de hersenen. De verwijzing loopt dus spaak. Dit is een fenomeen dat meermaals voorkomt in deze roman. Een ander voorbeeld vinden we helemaal op het einde van de tekst: ‘Opgave: Beschrijf hoe je op afstand een auto zou besturen. Specificeer de mogelijke interacties. Welke van deze interacties zou je weer kunnen programmeren? Programmeer hoe je een tegenligger op de weg zou ontwijken (zie blz. 103)’ (Krol 1989: 132). Pagina 103 gaat inderdaad over het ontwerpen van een nieuwe auto, maar er wordt op deze bladzijde helemaal niet onderzocht hoe je een tegenligger kan ontwijken. Hier houdt de verteller zich dus niet aan
30
de wetenschappelijke paradigma’s. Hij hanteert wel elementen uit het wetenschappelijke vormenapparaat, maar past ze niet op een correcte manier toe. Het voorafgaande fragment brengt ons bij een ander vormelijk kenmerk dat ontleend wordt aan de wetenschap. Meermaals gebruikt Krol wiskundig ogende elementen, zoals formules, bewijzen, stellingen en opgaven: ‘Stelling. Dat wij, in vergelijking met vroeger minder/ meer vrije tijd hebben, komt omdat we de productie, onder andere van brood, hebben kunnen automatiseren’ (Krol 1989: 11). Of: ‘Stelling: De herhaaldelijk beschreven actie van het autorijden moet worden begrepen als de actie van het laten rijden van die auto’ (Krol 1989: 125). In beide gevallen wordt de stelling niet bewezen of verder uitgelegd, hoewel de lezer dat kan verwachten aangezien een stelling in de wiskunde over het algemeen gevolgd wordt door een bewijs. De stelling wordt gelaten voor wat ze is, en de roman gaat gewoon verder over een ander onderwerp. Een andere keer geeft de auteur letterlijk een opgave in zijn roman: Opgaven 1. Laat zien dat mensen in een menigte, als ze op een bepaald verschijnsel spontaan reageren, allemaal reageren op dezelfde manier. 2. Als iets gedaan wordt, heeft dat een bepaald oorzaak. Daarentegen, als iets niet gedaan wordt, heeft men daar vaak meer dan een reden voor. Bewijs. (Krol 1989: 50-51)
Ook hier worden deze opgaven niet uitgewerkt, hoewel de paragraaf eindigt met ‘Bewijs’. Een laatste voorbeeld dat ik hier wil aanhalen is niet onmiddellijk een wiskundig voorbeeld, maar het gaat wel opnieuw om een wetenschappelijke opbouw die de lezer die een uitweiding verwacht op zijn honger laat zitten. Alweer wordt er onmiddellijk overgeschakeld naar een onderwerp dat niets te maken heeft met de stelling die aanvankelijk aangehaald wordt. Laten we eens twee bedrijven bekijken die allebei even groot zijn en wier producties elkaar niet verdragen omdat ze aan elkaar gelijk zijn (IBE, Intolerance By Equality). Welk van beide bedrijven zal ten slotte de ander van de markt verdringen? Om dat te bepalen moeten we onze beschrijven van het bedrijf aanzienlijk verfijnen. TBI: Tolerance By Inequality TBE: Tolerance By Equality Wat is Zarzaitine? (Krol 1989: 38)
Er wordt dus steeds een wetenschappelijke toon aangeslagen door een wetenschappelijke procedure of werkwijze te volgen. De lezer verwacht dan een vraagstelling die gevolgd wordt door antwoorden. Maar in dit werk is er bijna nooit sprake van een conclusie; er wordt niets opgebouwd. Dit heeft als gevolg dat de tekst soms onsamenhangend wordt en bijgevolg net erg onwetenschappelijk wordt. 31
Dit laatste voorbeeld van het gebruik van een wetenschappelijke discours waarna er uiteindelijk toch niets bewezen wordt, laat me toe om over te schakelen op een ander wetenschappelijk gebruik dat gehanteerd wordt, met name de afkortingen. In de roman worden meermaals afkortingen gebruikt die onmiddellijk verklaard worden en voor Engelse termen blijken te staan. Het gebruik van het Engels als taal zorgt ervoor dat alles opnieuw wetenschappelijker oogt. Engels is namelijk nog steeds de internationale voertaal inzake wetenschappelijke publicaties. De afkortingen in het hierboven geciteerde fragment zijn niet de enige die in het werk voorkomen. Zo heeft de auteur het onder andere ook over ‘RBP – Recording By Presence’ en ‘RBD – Recording By Denying’ (Krol 1989: 15). Hierdoor krijgt alles alweer een wetenschappelijker uitzicht, maar eigenlijk is hier niets wetenschappelijks aan. Het gaat, net als bij de ‘pr. coll.’ (dat bij het onderdeel over de thematiek aangehaald werd) om afkortingen die de auteur zelf uitgevonden heeft en die bijgevolg geen algemeen geldende, wetenschappelijke waarde hebben en de verstaanbaarheid van de tekst onderuit halen. Het valt dus op dat Krol heel wat formele kenmerken overneemt uit het wetenschappelijke discours, maar dat zijn tekst tegelijkertijd zeer onwetenschappelijk is. Dit is het geval doordat hij de wetenschappelijke conventies slordig toepast of gewoon beslist ze niet te gebruiken: verwijzingen kloppen niet, stellingen worden niet bewezen, het bronnenapparaat wordt niet consequent toegepast etc. Dat heeft als gevolg dat de lezer minder geloof zal hechten aan de uitspraken in dit werk dan aan de uitspraken in een echt wetenschappelijk werk. Nu wil ik even terugkeren naar het continuüm tussen verhaal en wetenschap, opgesteld door Vervaeck (Vervaeck 2007b). In De chauffeur verveelt zich zijn de sprongen tussen verhaal en wetenschap duidelijk minder talrijk en minder extreem dan in Het gemillimeterde hoofd. De ik-verteller en tevens protagonist uit De chauffeur verveelt zich schrijft een verhaal, maar hij pretendeert een wetenschapper te zijn. Dat hij slechts poogt wetenschap te beoefenen, en als schrijver geen echte wetenschapper is, toont hij door de conventies van de wetenschap te doorbreken. Hij schrijft dus een verhaal met enkele vormkenmerken van de wetenschap. Soms uit zich dit in bewijzen – een grote sprong in het schema – soms in een wetenschappelijke taal, die als vormkenmerk een minder grote sprong oplevert. Uit mijn analyse is duidelijk gebleken dat dit werk als postmodern kan gelezen worden. Het ondergraaft namelijk de wetenschappelijke stijl en toont dat ook die stijl uiteindelijk slechts een vorm is die probeert de werkelijkheid te vatten maar daar niet in slaagt, evenmin als eender welke andere conventionele (taal)vorm. 32
2.3.4 Metafictie Ook in deze roman wordt de link tussen wetenschap en literatuur een aantal keer expliciet aangehaald. Als de protagonist in gesprek gaat met een chemicus, geeft hij toe dat hij met het schrijven van literatuur zijn tijd verknoeide: ‘[…] ik vertelde hem dat ik bezig was ‘a novel’ te schrijven. Hij vond zonder meer – zonder te vragen bij voorbeeld wat voor roman het dan zou worden – dat ik op die manier mijn tijd verknoeide. Dat wilde ik wel toegeven, ik wilde… maar hij luisterde niet zozeer en ik vond het best’ (Krol 1989: 108-109). Het opmerkelijkste metafictionele fragment duikt op wanneer de verteller, na een wetenschappelijke uiteenzetting over de wijze waarop je een schroef moet indraaien, verklaart waarom hij wetenschappelijke fragmenten opneemt in zijn literair werk: Waarom ik overigens zulke stukjes in mijn boeken doe? Gewoon omdat mijn systeem dit met zich meebrengt. Over een paar jaar is het heel gewoon. Misschien is het zelfs de mode om een boek zulke onleesbaarheden mee te geven. Over een paar eeuwen kun je zien dat dit boek typisch een product is van de twintigste eeuw. (Krol 1989: 93)
Wat opvalt is dat de link tussen wetenschap en literatuur in deze roman veel minder geëxpliciteerd wordt dan in Het gemillimeterde hoofd. Dit kan verklaard worden door het wetenschappelijke gehalte van beide werken. Het gemillimeterde hoofd is duidelijk veel wetenschappelijker van inslag dan De chauffeur verveelt zich. We zullen zien dat dit aspect in De zonen van het uitzicht bijna volledig afwezig is. Hoewel er heel wat metafictionele passages in die roman te vinden zijn, gaat het bijna nooit over de link met de wetenschap. Bovendien valt op dat in haar romans de focus op natuurwetenschappen en exacte wetenschappen veel kleiner is dan in de werken van Gerrit Krol.
2.4 Conclusie De romans van Krol die ik in de voorgaande paragrafen aan bod heb laten komen bevatten dus wat zowel inhoud als vorm betreft heel wat wetenschappelijke elementen. Allereerst zijn de hoofdpersonen in de twee romans beiden sterk geïnteresseerd in wetenschap. In De chauffeur verveelt zich komen voornamelijk de natuurwetenschappen aan bod; in Het gemillimeterde hoofd eist vooral de wiskunde de belangstelling van de verteller op. Een tweede parallel tussen de twee personages is dat ze zich naast wetenschap ook met literatuur bezighouden. Dit uit zich in een aantal metafictionele passages waar ze hun visie over de link
33
tussen exacte wetenschappen en geesteswetenschappen expliciteren. Dit metafictionele aspect is in grotere mate terug te vinden in de eerste roman die hier aan bod kwam. Daarin viel bovendien op dat wetenschap en wiskunde herhaaldelijk als taal geanalyseerd worden – en omgekeerd, dat taal ook als wetenschap kan worden benaderd. Op thematisch vlak valt bovendien op dat er heel wat wetenschappelijke fragmenten in het literaire werk worden opgenomen, vaak zonder dat die iets aan het verhaal toevoegen of zonder dat ze uitgelegd worden. Hierdoor zijn de teksten erg fragmentarisch en krijgen ze meteen een encyclopedisch karakter. Hoewel wetenschap een belangrijk deel uitmaakt van de romans, wordt ze toch vaak bekritiseerd of geïroniseerd. In Het gemillimeterde hoofd is deze ironie minder expliciet dan in De chauffeur verveelt zich, waar de verteller openlijk vertelt wat hem stoort aan de wetenschappelijke conventies. De verteller uit Het gemillimeterde hoofd daarentegen lijkt relatief positief ingesteld tegenover de wetenschap, maar de moeilijkheidsgraad van vele passages kan niettemin licht ironisch opgevat worden. Vele fragmenten zijn helemaal niet toegankelijk voor een doorsnee lezer; hiermee wordt misschien het hermetische karakter van de exacte wetenschap aan de kaak gesteld. Ook op formeel vlak wordt gretig gebruik gemaakt van wetenschappelijke kenmerken. Het gemillimeterde hoofd staat bol van de wetenschappelijke afbeeldingen; meetkundige figuren, tabellen, grafieken enzovoort. De tekst wordt niet altijd opgebouwd als een literair werk, en daarnaast wordt een wetenschappelijke stijl gehanteerd. De auteur maakt gebruik van wetenschappelijke conventies zoals het opnemen van een index, het afdrukken van een samenvatting aan het eind, en het invoegen van bronvermeldingen en voetnoten. Deze wetenschappelijke vormkenmerken werken ontwrichtender dan die in De chauffeur verveelt zich. Ook in die roman is er plaats voor afkortingen, bronvermeldingen, verwijzingen enzovoort, maar hier is het vaak zo dat die conventies doorbroken worden door ze niet correct toe te passen. Verwijzingen lopen spaak en stellingen en bewijzen worden niet uitgewerkt. Hierdoor oogt de tekst slordig en verliest de tekst veel van zijn wetenschappelijke aard. Dat maakt de sprong iets kleiner.
34
3. Marjolijn Februari
3.1 Inleiding In dit derde hoofdstuk bespreek ik twee romans uit het oeuvre van Marjolijn Februari, met name De zonen van het uitzicht en Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Dat ik Gerrit Krol en Marjolijn Februari hier samen onderzoek wil uiteraard niet zeggen dat er tussen hun werken geen verschillen zijn. Integendeel, de verschillen zijn uitgesproken en kunnen voor een deel toegeschreven worden aan de verschillende studies die ze gevolgd hebben. Waar Krol een wetenschappelijke opleiding genoten heeft, is Februari in de eerste plaats geschoold in de menswetenschappen. Na haar opleiding filosofie studeerde ze nog verder in de kunstgeschiedenis en de rechten. Daarna deed ze aan de universiteit Utrecht enkele jaren onderzoek naar economie en ethiek. Haar proefschrift Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek is de neerslag van dat onderzoek (marjolijnfebruari.nl). In de combinatie van economie en ethiek kan men al haar interesse in de exacte wetenschappen opmerken. Economie is uiteraard nog steeds een menswetenschap – in die zin dat het studieobject een deel van de menselijke gedragingen is – maar binnen de menswetenschappen is het zeker een van de meer exacte geledingen. Meer dan bijvoorbeeld in de literatuurwetenschap spelen empirie en wiskunde een rol in de economie. Op haar website geeft Februari verder zelf aan dat ze geïnteresseerd is in de patafysica, ‘een wetenschap die onderzoek doet naar de wetmatigheid van de uitzondering’ (marjolijnfebruari.nl). Dat is uiteraard zeer ironisch. De patafysica mag dan wel zeer bètawetenschappelijk lijken, uiteindelijk is ze dat niet. Het is een persiflage van de exacte wetenschap die met allerlei eindeloze redeneringen de spot drijft met die wetenschapsvorm. Februari’s specialisatiegebied mag dan wel in de eerste plaats menswetenschappelijk zijn, toch combineert ze dat met een uitgesproken interesse voor de meer exacte wetenschappen. Dat maakt wel dat haar werk veel minder bètawetenschappelijke elementen bevat dan dat van Gerrit Krol. In zijn romans gaat het in de eerste plaats om wetenschappers die literatuur of menswetenschappen in het algemeen integreren in hun professionele doen en laten. Bij Februari is eerder het omgekeerde het geval. Bij haar gaat het vaak in de eerste plaats om aspecten uit de alfawetenschappen die geconfronteerd worden met positief wetenschappelijke elementen. 35
Aangezien deze studie de werking van wetenschappelijke elementen binnen een postmodern referentiekader bestudeert, is het nodig het werk van Februari ook in dat referentiekader te situeren. Dat wordt enigszins bemoeilijkt door de grote tijdspannes tussen het verschijnen van haar verschillende werken. Haar debuut, De zonen van het uitzicht, werd uitgegeven in 1989, dus nog middenin de hoogdagen van het postmodernisme in de Nederlandstalige literatuur. Dit werk kan als een volbloed postmoderne roman bestempeld worden omdat heel wat kenmerken van de postmoderne leesattitude erin terugkomen. Dat ligt anders voor haar later werk. Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek (hierna aangeduid met Een pruik van paardenhaar) verscheen elf jaar na De zonen van het uitzicht en is van een heel ander soort postmodernisme dan haar debuutroman. Het postmodernisme speelde toen weliswaar nog een belangrijke rol in de Nederlandstalige literatuur, maar verschilde al wezenlijk van de beginfase, zoals al aangehaald werd in de inleiding van dit onderzoek. Weer zeven jaar later, in 2007, publiceert ze haar derde roman, De literaire kring. Hierin zijn de postmoderne kenmerken opvallend afwezig. In zekere zin knoopt dit werk weer aan met de traditionele, narratieve roman.
3.2 De zonen van het uitzicht Net als de twee besproken romans van Gerrit Krol is ook De zonen van het uitzicht erg fragmentarisch en moeilijk te vatten in een narratief geheel. Toch wil ik hieronder kort ingaan op de inhoud van de roman. Centraal staat de tocht van de hoofdfiguur door de kunststeden Parijs, Bologna en Firenze. De protagonist zoekt in Parijs uit hoe en waarom de iconoclast L.B. een stuk uit Manets Déjeuner sur l’herbe gesneden heeft. Daarna trekt de ik-figuur naar Bologna, waar hij1 voor Luigi Binomini ‘de rol van Gratia in het lasterproces [moest] verduidelijken, zodat de jonge kunstenaars van onze eeuw de leegte weer konden opvullen die was ontstaan door het verloren gaan van Apelles’ Laster’ (Februari 1990: 71). In een derde deel van de roman trekt de protagonist naar Firenze, waar hij met een culinair recensente discussieert over duif met lollo rosso – een befaamd Italiaans gerecht – en over de zin en betekenis van Hermaphroditus. Dit alles wordt onderbroken door een parabel over de abt van een klooster, een sprookje over vier broers, een verhaal over een wijze op de kermis, allerhande beschouwingen, mythes en brieven. 1
Het geslacht van de protagonist is eigenlijk niet te achterhalen, want er wordt drie maal naar verwezen met een mannelijke naam en drie maal met een vrouwelijke naam (Etty 2007). Om redenen van eenvoud verwijs ik in mijn tekst naar de verteller met het voornaamwoord ‘hij’.
36
Uit deze korte plotschets kan men opmaken dat de exacte wetenschappen hier een veel minder grote rol toebedeeld krijgen dan in de besproken werken van Gerrit Krol. De menswetenschappen treden hier nadrukkelijk op de voorgrond. Opvallend in deze roman is bovendien het veelvuldige gebruik van mythen en legenden, maar het opmerkelijke is dat die gecombineerd worden met allerlei wetenschappelijke elementen die zowel in de thematiek als in de romanstructuur worden geïntegreerd. Interessant aan die combinatie is dat mythen en legenden enerzijds en wetenschap anderzijds manieren zijn om de wereld te verklaren, om de werkelijkheid te vatten. In hun benadering van de wereld zijn ze in wezen tegengestelden. Zoals de verteller zelf aangeeft zijn mythen verhalen die de mens gebruikt om de wereld te verklaren: ‘Onder de metamorfosen zijn de aetiologische mythen, die een (natuur)verschijnsel moeten verklaren, zoals de verhalen van Hyacinthus en Narcissus of de geschiedenis van Hermaphroditus, mij het liefst’ (Februari 1990: 33). Wetenschap daarentegen benadert diezelfde wereld vanuit een logisch-rationeel denkpatroon. Uiteraard past die combinatie van mythen en wetenschappelijke elementen in de postmoderne deconstructie van de ideologische taal, die beweert de waarheid in pacht te hebben. Net door die beide verklaringsmodellen op zo’n opvallende manier naast elkaar te plaatsen, toont het werk aan dat elk dergelijk model ergens tekort moet schieten en dus net niet dé waarheid weer kan geven. Dit gebrek wordt soms expliciet gethematiseerd: ‘Nu weet ik precies wat je bezwaar zal zijn. Je laat je in met wetenschap en voelt je dus gehouden de waarheid te zoeken die meestal niet kort en simpel, maar complex is. Maar bedenk wel, het woord waarheid roept rare goden in het leven’ (Februari 1990: 48). Uiteindelijk biedt geen van beide polen een antwoord: ‘Was het geluk te vinden in de wetten van de waarneming en de wetenschap? was het geluk te vinden in teksten en authentieke bronnen? was het te vinden in offers en in macht?’ (Februari 1990: 79).
3.2.1 Personages Al in het eerste aspect dat hier aan bod komt valt Februari’s voorkeur voor alfawetenschappen op. De personages die in deze roman voorkomen, zijn voornamelijk mensen die met humane wetenschappen bezig zijn. Of ook de professionele bezigheden van het hoofdpersonage hierin passen, is niet zeker; over zijn job wordt de lezer namelijk niet geïnformeerd. Een keer wordt wel op zijn functie gealludeerd, maar een eenduidig antwoord krijgt de lezer niet: ‘“Bezit u
37
ook een restaurant?” vraagt ze dan. Ik noem mijn beroep. “Wat interessant,” zegt mevrouw Seitzinger geschrokken’ (Februari 1990: 35). Toch kan de lezer ervan uitgaan dat ook de professionele bezigheden van de protagonist in het kader van de humane wetenschappen passen, aangezien hij zich continu in het gezelschap bevindt van andere personages wier jobs in dat domein kunnen gesitueerd worden. In het eerste deel van de roman bijvoorbeeld wordt de hoofdpersoon uitgenodigd op een diner bij Louis Seitzinger, ‘openbare aanklager in de zaak L.B.’ (Februari 1990: 13). Andere genodigden die avond zijn een slavist, een journalist en een econoom. De afwezige die avond is een linguïst, wiens plaats aan tafel het hoofdpersonage die avond mag innemen. Allemaal zijn ze dus tewerkgesteld in een vakgebied dat tot de menswetenschappen behoort. Het is dus logisch te veronderstellen dat ook de protagonist in dit rijtje thuishoort. Een ander belangrijk personage in het eerste deel van de roman is Lucy Berlin, de restaurator die het vernielde schilderij van Manet onder handen neemt. Luigi Binomini ten slotte, voor wie de protagonist naar Bologna trekt, is hoofd van de Faculteit der Letteren. Het is dus duidelijk dat de verschillende personages die in deze roman aan bod komen met beide voeten in de menswetenschappen staan, en dus geen exacte wetenschappers zijn die zich sporadisch bezighouden met literatuur, zoals de hoofdpersonages in de besproken romans van Gerrit Krol. Uit de voorgaande paragrafen valt op te maken dat de menswetenschappen geen onbelangrijke rol spelen in De zonen van het uitzicht. Toch zal ik in de volgende delen aantonen dat ook de exacte wetenschappen een plaats krijgen in deze roman, zowel in de thematiek als in de vorm van het werk.
3.2.2 Thematiek Verwijzingen naar wetenschappers, wetenschappelijke theorieën en terminologieën zijn veelvuldig te vinden in De zonen van het uitzicht. Opnieuw vormen de menswetenschappen een grote bron voor talrijke referenties. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien het dagelijkse leven blijkbaar vol referenties aan de alfawetenschappen zit. ‘Alles is vol goden,’ zegt weliswaar de Griekse wijsgeer Thales ergens, maar we leven in een moderne tijd, met Sartre als een spiedende blik door bovenlichten, Marx, zijn hoofd schuddend in de boomtoppen, Wittgenstein vol wijsheid op de suikerzakjes en Habermas in alle bureauladen. (Februari 1990, 10)
38
In dit citaat wordt al verwezen naar filosofie en economie, maar dat zijn niet de enige alfawetenschappen die in deze roman een plaats krijgen. Op het diner van Seitzinger is de linguïst van het gezelschap misschien wel afwezig, toch komt de taalkunde meermaals aan bod in de thematiek van de roman. Zo bijvoorbeeld: ‘“Meende”, een lelijk germanisme, ofschoon, “le germanisme est un humanisme” zouden de Franse filosofen zeggen. Ze zeggen erger dingen’ (Februari 1990, 10). Merk op dat ook de filosofie opnieuw vermeld wordt, zowel expliciet als in een toespeling op het werk L’existentialisme est un humanisme van Jean-Paul Sartre. Een ander keer dat de taalkunde aan bod komt, worden termen uit de fonetiek gebruikt om het personage Lucy Berlin te omschrijven: ‘“U hebt de Manet al gevonden, zie ik. Kunt u zich een grotere misdaad indenken?” Zoals alle Engelsen van goeden huize sprak ze haar dentalen en labialen strak syncopisch’ (Februari 1990, 15). Ook de etymologie blijkt een dankbare wetenschapstak om in de roman op te nemen. ‘Ha!’ roept Boulonois in triomf, ‘men beroept zich op de etymologie! Dacht ik het niet! Bosporos betekent koe-voorde, Oxford betekent koe-voorde, dus zijn beide identiek, dus bestaat er tijd noch plaats, dus heeft Kant ongelijk en is de enige Anschauungsform: het woord. Maar vergeet niet: als u zegt “in den beginne was het woord”, dan is dat begin niets minder dan een tijdsbepaling.’ (Februari 1990: 31)
Etymologie wordt hier gebruikt om de werkelijkheid ter discussie te stellen, net als in het volgende citaat: Overigens is in de grondtekst van Genesis helemaal geen sprake van een appelboom, maar van een fruitboom. De appel is ingevoerd omdat het Latijnse woord voor appel gelijk is aan het Latijnse woord voor slechtheid: malum. Met goedheid heeft dat allemaal niets te maken. Lees in de teksten van kerkvaders en in de catechismus en Weesgegroetjes overal waar malum staat niet “kwaad” maar “appel”, dan zult u wel begrijpen hoe de werkelijkheid in elkaar zit. (Februari 1990: 18)
Daarnaast worden ook de literatuur, muziektheorie, geschiedenis, theologie en hermeneutiek ter sprake gebracht, waarmee een groot aantal alfawetenschappen in deze roman opgenomen wordt. Hoewel die wetenschapsvormen veelvuldig voorkomen in deze roman, wordt er niet altijd een even positief beeld van geschetst. Zo volgt op een citaat van Cennino Cennini over de manier waarop een kunstenaar moet leven, kritiek op de levenswijze van kunstenaars, filosofen en theologen: ‘Leid een geregeld leven alsof u theologie, filosofie of andere wetenschappen beoefent, dat wil zeggen: eet en drink met mate minstens tweemaal per dag; voed u met een licht en toch versterkend maal en lichte wijnen,’
39
Maar deze aansporing had geen effect. De filosofen waren in hun apathie te zeer van de werkelijkheid afgesneden om tweemaal per dag te eten en navolging in die onwerkelijkheid leidde tot ondervoeding. Kunstenaars die de theologen in hun onschuld volgden dwaalden al even ver af van de werkelijkheid der wijnen. Alleen de enkeling die de beoefenaren van de andere wetenschappen tot voorbeeld koos, kon daarmee de matigheid nog wel beërven: zich niet hechten of onthechten, maar afstand nemen: de beursschommelingen der Ideeën volgen. (Februari 1990: 29-30)
De ‘beoefenaren van de andere wetenschappen’ zijn blijkbaar de enigen die zich met hun studieobjecten kunnen bezig houden zonder die als doel op zich te beschouwen. Voor de filosofen en de theologen is hun studieobject een fetisj geworden, waardoor ze de band met de werkelijkheid kwijt geraakt zijn en hun manier van leven daaronder gaat lijden. Nochtans is die band met de werkelijkheid essentieel om het overzicht te bewaren. Wie de wetenschap echt wil begrijpen, moet het hele plaatje voor ogen houden: de geschiedenis van de wetenschap bestaat uit een reeks onophoudelijke paradigmawissels, en ieder nieuw paradigma beweert de verklaring te kunnen bieden. Enkel de wetenschapper die dus van meet af aan beseft dat zijn wetenschap maar een van de vele verklaringsmodellen is, kan de werkelijkheid echt beginnen te begrijpen. Hoewel in het vorige fragment naast de filosofen ook de kunstenaars en de theologen becommentarieerd worden, zijn het vooral de filosofen die afgekeurd worden: ‘De filosoof is een intellectuele hypochonder. In zijn jeugd al aanhanger van het solipsisme, kiest hij ras voor steeds dodelijker posities. Op zijn sterfbed offert hij een haan aan Asklepios’ (Februari 1990: 59). Elders worden filosofen dan weer vergeleken met schizofrenen, waarmee ook de psychologie, nog een andere vorm van wetenschap die in het rijtje van de alfawetenschappen past, gethematiseerd wordt: In hun boek over kapitalisme en schizofrenie vertellen Gilles Deleuze en Félix Guattari over Freuds afkeer van schizofrenen. Ze citeren hem waar hij zegt dat schizofrenen woorden verwaren met dingen, apathisch zijn, narcistisch, afgesneden van de werkelijkheid, en hoe ze daarmee lijken op filosofen. (Februari 1990: 27)
Naast de humane wetenschappen springen in De zonen van het uitzicht ook de vele passages waarin de exacte wetenschappen vermeld worden in het oog. Vele van de bètawetenschappelijke uitspraken worden echter slechts terloops gebruikt zonder dat er dieper op ingegaan wordt. Al in het begin van de roman wordt de lezer daarmee geconfronteerd. De eerste zin luidt: ‘Wanneer ik op 40°23’17’’ O.L./21°8’14’’ N.B., om 14.47h. precies, van onder de bomen in de zon stap, mijn gezicht naar het noorden, ligt in de schaduw mijn hoofd op de kraag van mijn hemd als het hoofd van Johannes de Doper op zijn schaal’ (Februari 1990, 9). Die locatie kan je uiteraard opzoeken op een landkaart, dan vind je terug dat de ik40
figuur zich in Zelzate bevindt, maar het bemoeilijkt alleszins de helderheid van de zaken. In dit citaat worden de bètawetenschappen geïroniseerd. Hoewel de locatie van het hoofdpersonage op een zeer precieze manier beschreven wordt, leidt dat hier toch niet tot een beter begrip. Integendeel, de meeste lezers kunnen zich bij die lokalisatie niet eens voorstellen in welk land het ligt, laat staan wat de exacte plaats is. Het geleerde discours leidt hier dus tot onverstaanbaarheid. Dit past in de postmoderne ironisering van vaste denkpatronen. Hoewel wetenschappelijk denken verondersteld wordt de wereld te verklaren, creëert het hier eerder obscuriteit. Dat de bètawetenschappen een vast denkpatroon zijn geworden, uit zich in het feit dat de mens de hele werkelijkheid probeert te beheersen in vormen van logisch en wetenschappelijk denken. We bevinden ons dan ook bij uitstek in het tijdperk van de wetenschap die alles wil verklaren. In het volgende fragment roepen allerlei niet-wetenschappelijke aspecten van de werkelijkheid een wetenschappelijke retoriek op bij het hoofdpersonage. Ik had met Lucy Berlin afgesproken dat ze me zou waarschuwen wanneer het doek gekeerd kon worden, maar toen ik de dag na mijn bezoek aan het atelier van een wandeling in mijn hotel terugkwam, stond ze tegen de deur geleund, een bevallige asymptoot. Nee, ze wilde niet binnen komen, maar nu ze wist dat ik belangstelling had voor het klooster van P., kwam ze me uitnodigen samen de absis te gaan bekijken, of zegt ze abscis? (Februari 1990: 23)
Opnieuw wordt Lucy Berlin beschreven in uitgesproken wetenschappelijke termen. Deze keer gaat het niet om een alfawetenschappelijke terminologie, maar wel om een wiskundige term, met name ‘een bevallige asymptoot’. Ook een ruimte in het klooster (een absis) roept bij het hoofdpersonage onmiddellijk een wiskundig beeld (een abscis) op. Men kan natuurlijk stellen dat die link door de taal wordt gelegd omdat beide termen homofonen zijn. Maar dan blijft het feit nog steeds dat niet iedereen meteen aan een wiskundige abscis zal denken. Wetenschap blijkt zo alomtegenwoordig dat ze ingebakken zit in het denken van de protagonist. Ze maakt dan ook deel uit van het dagelijkse leven: ‘En dat was dat, dacht de vierde broer. Nu wist hij er dan het fijne van: bewegingen en effecten, golven, opties en stromingen, het lag alles onveranderlijk vast in de wetten van het ware leven. Maar geluk?’ (Februari 1990: 71). Het aanzien en het belang van de wetenschap zijn zo groot dat uiteindelijk zelfs de ingebruikname van standaardmaten op een even hoog niveau geplaatst wordt als de schepping van de wereld. ‘Sinds God Parijs schiep en de standaardmeter en de aanvullende grootheden van het S.I. (α symbool van de vlakke hoek, Ω symbool van de ruimtehoek), is er veel veranderd in de stad’ (Februari 1990: 35). Opvallend hierbij is ook dat zowel hier als in het vorige citaat exacte wetenschap gecombineerd wordt met godsdienst. Dit sluit aan bij wat 41
hierboven al aan bod kwam, namelijk de combinatie van mythen en wetenschap. Net als deze twee werkelijkheidsbenaderingen wil ook godsdienst een verklaringsmodel van de wereld bieden. Ook het moderne mensbeeld blijkt volledig onder de invloed van de exacte wetenschap te staan. De wetenschap zou alles kunnen verklaren, dus ook ieder aspect van ons menszijn. ‘De mens is in het algemeen niet meer dan een macht met irrationele exponenten, bepaald door het intervallennest Hermes en Aphrodite. Dit moet op zijn minst de wiskundigen op weg brengen naar het derde millennium’ (Februari 1990: 89). Eenzelfde idee wordt verder ook gelieerd aan de fysica: ‘De mens is een vluchtig verschijnsel. De ontsnappingssnelheid ligt ergens tussen de 4.2 103 m/s van Mercurius (Hermes) en de 10.2 103 m/s van Venus (Aphrodite). Dit zal de fysici tot in het derde millennium waakzaam houden’ (Februari 1990: 89). Hier worden alweer wetenschap en mythologie gecombineerd, zoals al eerder besproken werd in de inleiding van dit hoofdstuk. De zonen van het uitzicht bevat dus heel wat verwijzingen naar wetenschap, zowel naar exacte als naar humane wetenschappen. Wat hierbij voornamelijk opvalt, is dat die passages vaak onbehandeld blijven en niets toevoegen aan het verloop van het verhaal. Net als in De chauffeur verveelt zich van Gerrit Krol ontbreekt ook bij Februari het ironische kantje niet.
3.2.3 Formeel De roman is opgebouwd uit vele korte hoofdstukjes, en af en toe levert zo’n hoofdstukje (semi-)wetenschappelijke commentaar op een specifiek element uit een voorgaand hoofdstuk. Hoofdstuk negen bijvoorbeeld begint met de volgende zinnen: ‘”Kunt u zich een grotere misdaad indenken?” Lucy Berlin was woedend en haar ogen lichtten op’ (Februari 1990: 15). Het hoofdstuk gaat dan verder over de martelares Sint Lucy, maar in hoofdstuk tien worden de oplichtende ogen toch hernomen. Dit beeld dient als een kapstok waaraan een uiteenzetting over de aposiopesis wordt opgehangen. Het effect van oplichtende blauwe ogen op onze vaderlandse taal is nauwelijks merkbaar. De hyperbool blijft steken achter de schutsluizen. Maar, wie zijn klassieken kent hoeft hierdoor niet om een woord verlegen te zitten: hij weet het verschijnsel te benoemen als aposiopesis: ‘de spreker breekt af, omdat hij niet voortgaan wil of kan; zie bij voorbeeld Vergilius’ Aeneis 1 135 – quos ego…! ik zal ze…!’ Het woordenboek geeft aposiopesis weer met volledig zwijgen. (Februari 1990: 15)
42
Het (semi-)wetenschappelijke karakter van deze passage schuilt in de manier waarop de aposiopesis wordt uitgelegd. Er volgt een citaat – al wordt de bron niet aangegeven – en in dat citaat wordt er verwezen naar nog een externe bron, Vergilius. Ook het woordenboek wordt geraadpleegd, maar dat levert geen resultaat op. De stijl verschuift hier dus van een literaire naar een meer wetenschappelijke stijl. Op het schema van Vervaeck (2007b) levert dit dus een horizontale verschuiving op. Ook hoofdstuk 11 levert op een dergelijke manier commentaar op een voorafgaand hoofdstuk. Opnieuw wordt er ingepikt op de eerste zinnen van hoofdstuk negen, deze keer is het de allereerste zin –‘Kunt u zich een grotere misdaad indenken?’ (Februari 1990: 15) – die aanleiding geeft tot een uitweiding. Hoofdstuk 11(a) vangt aan met ‘Een grotere misdaad?’ (Februari 1990: 16), om hierna een commentaar te schrijven over de geschiedenis van de vernietiging van kunst. Hier is de sprong op het schema minder groot dan bij de vorige aangehaalde commentaar over de aposiopesis, aangezien het hier over een eerder essayistische commentaar gaat. De stijl van het essay ligt dichter bij een literaire manier van schrijven dan een wetenschappelijke stijl en werkt bijgevolg minder ontwrichtend. Op het puur formele vlak valt vooral de opdeling in hoofdstukken op. Net zoals in de besproken romans van Gerrit Krol krijg je in De zonen van het uitzicht een hele reeks korte, genummerde hoofdstukken. Dit systeem wordt hier bovendien een aantal keer gecombineerd met een systeem van subsecties; zo wordt hoofdstuk 11 opgedeeld in een sectie (a) en (b). Op die manier krijgt deze roman een schijnbaar rigide, sterk gestructureerde en wetenschappelijk verantwoorde opbouw, maar opnieuw blijkt dat niet meer dan schijn. De wetenschappelijke structuur van de subsecties wordt onderuit gehaald door het combineren van verschillende systemen. Hoofdstuk 13 wordt bijvoorbeeld gevold door 13 bis, ter, quater, quinque en sexto. Hoofdstuk 23 krijgt ook een 23 bis, maar dat wordt dan weer gevolgd door 23 bis, sub b en 23 bis, sub c. Daardoor lijkt de structuur meer op een vreemd patchwork en verliest de opbouw ieder gevoel van consequentie, wat ervoor zorgt dat die opbouw veel minder wetenschappelijk verantwoord is. Verder is de in deel 1 opgenomen Lezing van Leopold Breslauer (Februari 1990: 52-56) interessant om de wetenschappelijke inslag van de vorm te onderzoeken. Belangrijk is het feit dat de lezing en de manier waarop die hier weergegeven wordt, voldoen aan de criteria van wetenschappelijk onderzoek. Ten eerste wordt onmiddellijk na de titel aangegeven dat het werk is overgenomen ‘uit: Proceedings of the first conference on the third millenium, sterk verkort’ (Februari 1990: 52). Daarnaast wordt met behulp van vierkante haken en drie puntjes 43
([…]) netjes aangegeven op welke plaatsen de lezing precies is ingekort. De lezing zelf is bovendien ook erg wetenschappelijk. De gefingeerde Leopold Breslauer haalt verschillende bronnen aan, geeft aan waar hij uit die bronnen citeert (citaten zijn overigens formeel gemarkeerd door cursief schrift), geeft zorgvuldig argumenten voor de teneur van zijn uiteenzetting en bouwt de tekst helder op. Aangezien het hier gaat om een duidelijk wetenschappelijke structuur, in combinatie met een wetenschappelijk onderwerp en een wetenschappelijke auteur, levert dit een grote sprong op in het schema van Vervaeck (2007b). Dit hoofdstuk is dan ook een onderdeel van het werk dat een lezer in een traditionele roman niet zou verwachten. Die fictionele wetenschappelijke tekst is een ultieme import van de wetenschap in dit postmodern werk. Het gaat hier weliswaar om een wetenschappelijke tekst die binnengeloodst wordt in een fictioneel literair werk, maar ook die wetenschappelijke tekst is fictioneel. Dit toont dat wetenschappelijke conventies niet meer zijn dan afspraken die het werk wetenschappelijk doen lijken zonder dat het wetenschappelijk hoeft te zijn. Uit de verzonnen lezing van Leopold Breslauer blijkt immers dat ook een fictionele tekst in een wetenschappelijke structuur kan voorkomen.
3.2.4 Metafictie De zonen van het uitzicht staat vol metafictionele passages. Het zelfbewustzijn van de tekst als roman is dan ook erg groot. Maar in deze poel van metafictionele uitspraken wordt er slechts een enkele keer gesproken over de relatie tussen literatuur en wetenschap. Dan blijkt dat wetenschap illusies schept: ‘Er komt niet veel meer in het boek terecht dan op de wetenschap buitgemaakte illusie’ (Februari 1990: 82). Hierin schuilt dus een groot verschil met de behandelde romans van Krol. Zowel Het gemillimeterde hoofd als De chauffeur verveelt zich bevatten heel wat uitspraken die de relatie tussen taal en literatuur enerzijds en wetenschappelijk denken anderzijds becommentariëren. Metafictie die zich niet over deze relatie uitspreekt, is bijna niet te vinden in deze werken.
44
3.3 Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek
3.3.1 Personages Een pruik van paardenhaar is een wetenschappelijk proefschrift dat nu en dan onderbroken wordt door literaire fragmenten. De literaire stukken in dit boek vormen het verhaal van Julia, die op het moment dat ze een kunstwerk wil komen, geconfronteerd wordt met het verschil tussen geld en liefde. Julia heeft een landhuis waar heel wat bezoekers over de vloer komen, maar geen van deze personages heeft iets te maken met wetenschap. Daardoor zijn er in dit werk geen personages die hier besproken kunnen worden. Toch wil ik deze paragraaf niet zonder meer laten voor wat hij is. Ik zal hier even dieper ingaan op de auteurs van dit werk, want daar is wel iets bijzonders mee aan de hand. Het laatste boek dat in deze scriptie aan bod komt, lijkt immers geschreven door twee auteurs, met name M. Februari en Marjolijn Drenth. Aangezien die eerste naam het pseudoniem is van de tweede, lijkt er hier een vreemde, bijna schizofrene situatie te ontstaan. Maar gelet op de opbouw van het boek, dat opgedeeld is in literaire- en wetenschappelijke stukken, valt deze auteurssituatie eenvoudig te verklaren. Filosofe Marjolijn Drenth is de auteur van de filosofisch-economische passages in het werk, en haar andere persoonlijkheid, M. Februari, de romancier, verzorgde de literaire passages. Marjolijn Drenth verklaart zelf in haar voorwoord waarom het noodzakelijk was om ook M. Februari bij dit werk te betrekken: Toen ik dan ook besloot de haast oneindig uitdijende discussie waarin ik mij al lezend had begeven te ordenen met behulp van de metafoor van de meervoudige persoonlijkheid, moest ik tegelijk besluiten om vorm te geven aan mijn eigen meervoudigheid. Ik kon, nadenkend over positiegebonden objectiviteit en de aspectenpersoonlijkheid, niet anders doen dan mijn positie bekendmaken en de aspecten van mijn persoonlijkheid ontsluieren. Ik moest, om geloofwaardig te blijven, het Nachtansicht bij mijn dagelijks werk betrekken. (Februari 2000: 11)
Deze opsplitsing van een persoon in verschillende persoonlijkheden komt bovendien geregeld aan bod in het boek: ‘Het denken over de meervoudigheid van het individu heeft een lange filosofische traditie, die, zoals gezegd, teruggaat tot op de oudheid’ (Februari 2000: 166). Ook het meervoudige persoonlijkheidssyndroom wordt uitvoerig behandeld. Die persoonsverdubbelingen komen in de tekst voornamelijk voor bij vrouwen, bijvoorbeeld vrouwen die met hun eigen spiegelbeeld flirten, zoals Zola’s Nana of Wedekinds Lulu 45
(Februari 2000: 112). Die spiegelsymboliek komt ook terug in de namen van zulke vrouwen: ‘“Het woord Lala,” schreef zij, “is een voorbeeld van parallellisme als poëtologische categorie’ (Februari 2000: 121). Dit alles kan dus ook de ontdubbeling van de auteur in twee personages verklaren.
3.3.2 Thematiek Voor deze roman zal ik de thematische analyse iets anders aanpakken dan bij de vorige drie besproken werken. In de vorige romans ging ik in dit hoofdstuk in de eerste plaats op zoek naar expliciete wetenschappelijke verwijzingen in de literaire tekst. Voor mijn analyse van Een pruik van paardenhaar wil ik deze onderzoeksmethode echter omkeren: ik zal me voor deze roman eerder focussen op de manier waarop literatuur opgenomen wordt in een wetenschappelijk werk. Deze aanpassing wil ik op twee manieren motiveren. Eerst en vooral is het zo dat Een pruik van paardenhaar eigenlijk een wetenschappelijk proefschrift is en geen roman pur sang. Hoewel er inderdaad literaire hoofdstukken te vinden zijn in het boek en het werk op de kaft als ‘proza’ aangeduid wordt, vormen de wetenschappelijke passages een aanzienlijk deel van de tekst. Literaire passages komen beduidend minder voor dan wetenschappelijke. Dat is een gevolg van het eenvoudige feit dat Een pruik van paardenhaar niet in de eerste plaats bedoeld is als roman – zoals wel het geval is voor de andere werken die ik in dit onderzoek bespreek – maar als proefschrift tot het behalen van een academische graad. Daardoor verandert de richting van de verschuiving tussen literair en wetenschappelijk werk. Terwijl een boek als De chauffeur verveelt zich (onder andere) opvalt omdat de invloed van de wetenschap op het werk zeer hoog is naar de normen van een roman, geldt voor Een pruik van paardenhaar het omgekeerde. Het opmerkelijke karakter schuilt voor een groot deel in de import van romanelementen naar de normen van een wetenschappelijke dissertatie. Een tweede reden is dat in de literaire stukken uit het boek wetenschap maar weinig gethematiseerd wordt. Een enkele keer komt er een semiwetenschappelijk feit aan bod, namelijk wanneer Julia op zoek gaat naar een naam voor haar fictieve raadgever die haar moet helpen bij het aanschaffen van een kunstwerk: ‘Mandibule, mompelde ze. Maudiveille, Mandavil… Mandeville. Dat was het. Haar raadgever zou Mandeville heten. Dr. Mandeville’ (Februari 2000: 81). Deze naam blijkt niet zo arbitrair te zijn als hier wordt voorgesteld 46
wanneer de naam ook opduikt in een wetenschappelijk hoofdstuk. Bernard de Mandeville vertelt met zijn verhaal ‘Fable of the Bees’ dat egoïsme en ondeugd tot economische welvaart leiden in plaats van economische tegenspoed (Februari 2000: 92-93). Hoewel Mandeville zowel in het literaire, als in het wetenschappelijke deel van de tekst aan bod komt, wordt er op geen enkel moment een link gelegd tussen beide. Een ander voorbeeld waarbij wetenschap opgenomen wordt in een literair gedeelte is in het hoofdstuk ‘De tweede kikker’. In dit hoofdstuk wordt het verhaal verteld van een kikker die professor is. Die professorkikker valt in een kan melk, vergelijkt ‘in gedegen analyse het soortelijk gewicht van melk en kikkers en kwam tot de conclusie dat de zaak reddeloos verloren was, zodat hij met beschaafde berusting verdronk’ (Februari 2000: 125). Een andere, gewone kikker die hem achterna sprong, was te dom voor dit soort bedenkingen – dus hij spartelde en trappelde tot hij zonder het goed en wel te beseffen van de melk een klomp boter gemaakt had. Dit verhaal is een adaptatie van een Oudindisch verhaal over het doorzettingsvermogen van twee kikkers in een melkkan (uelfer.com). In dit Oudindisch verhaal is er evenwel geen sprake van een kikker die professor is. Dit wetenschappelijke element werd dus geïmporteerd in het verhaal. Dit is dan ook een van de weinige keren dat wetenschap in dit boek opgenomen wordt in de literaire fragmenten. Merk op dat dit verhaal volledig losstaat van het verhaal over Julia en Mandeville. In het wetenschappelijke gedeelte van Een pruik van paardenhaar uit Februari – in dit onderdeel is eigenlijk Marjolein Drenth aan het woord – kritiek op een aantal economische modellen. Daarvoor baseert ze zich op de ideeën van Amartya Sen, wiens werk ze ook onder de loep neemt. Een van de modellen die aan de kaak gesteld wordt in het boek is de ‘homo economicus’. Bij de beschrijving van dit model komt de literatuur aan bod: ‘Men heeft al langgeleden ingezien dat niet de economen maar de romanschrijvers als eersten het commerciële egoïsme op de voorgrond hebben geplaatst’ (McCloskey in Februari 2000: 83). Of verder: ‘De homo economicus mag verwekt zijn in de Engelse literatuur, hij is geïnstitutionaliseerd geraakt in de economische wetenschap, geadopteerd en grootgebracht binnen het economische model’ (Februari 2000: 84). De homo economicus wordt bovendien niet enkel verklaard aan de hand van literatuur, hij wordt ook een fictie genoemd: In zijn boek Legal Fictions noemt Lon L. Fuller de homo economicus als voorbeeld van de ‘Big Fiction’ tegenover de kleine ficties van de natuurwetenschappen en het recht. De grote ficties leveren een algemeen vertrekpunt, een aanzet tot denken, anders dan de kleine ficties die bloeien binnen het kader van de wetenschap. (Februari 2000: 89) 47
Literatuur en fictie worden niet enkel gebruikt om gedragsmodellen te beschrijven, het belang van fictie in de wetenschap wordt meermaals uitdrukkelijk gethematiseerd in de tekst: In Die Philosophie des Als Ob heeft Hans Vaihinger een uitgebreid overzicht gegeven van fictiegebruik in de wetenschap; na lezing is het niet overdreven om te concluderen dat een van de belangrijkste doelstellingen van de wetenschap ligt in het belangloze en onbevooroordeelde nastreven van onwaarheid. Door het gebruik van ficties heeft de onwaarheid onherroepelijk een plaats gekregen binnen de wetenschap. Al zijn ze in vele gevallen overduidelijk niet waar, ficties zijn onontbeerlijk voor de voortgang van de wetenschap, meent Vaihinger; zonder fictie kunnen we ons doel niet bereiken. (Februari 2000: 87)
Maar tegen het gebruik van deze ficties worden in de tekst ook heel wat bezwaren geformuleerd, zoals het exporteren van fictie naar andere disciplines (Februari 2000: 91) en het ‘gevaar van verabsoluteren van de fictie’ (Februari 2000: 92). Literatuur komt nog op andere manieren aan bod in de wetenschappelijke stukken van dit boek. Zo worden literaire termen gebruikt om economische persoonsbegrippen te omschrijven: ‘eerder een round dan een flat character, handelend op grond van moreel begrip en sympathie voor concrete anderen’ (Februari 2000: 109). Een andere keer komt het mensbeeld aan bod op een wel erg wetenschappelijke manier. Het mensbeeld in de literatuur slaat op de manier waarop de mens wordt voorgesteld, maar hier wordt de term gebruikt om het zicht van de mens te omschrijven, met name als een punt op een horopter, wat het ‘vlak [is] van alle punten in de ruimte die worden gezien als [een] enkelvoudig beeld – punten die te ver van de horopter liggen geven aanleiding tot dubbelzien’ (Februari 2000: 157). Het werk schetst een dubbelzinnig beeld van literatuur. Op een bepaald punt in de roman wordt zeer negatief gesproken over wetenschappers die hun wetenschappelijk werk opvatten als literatuur: ‘McCloskey schrijft kritisch over de neiging van wetenschappers om de geschiedenis te versimpelen, om informatie achter te houden en zo een verhaal te vertellen met een duidelijke moraal en een dramatische plot’ (Februari 2000: 183). Een andere keer laat de auteur zich net heel positief uit over literatuur: Om te voorkomen dat het wetenschappelijk mensbeeld beperkt blijft tot cijfers en berekeningen, moeten we volgens Nussbaum aandringen op het lezen van romans, want dat lezen biedt een oefening in het meer kwalitatieve argumenteren en in de evaluatieve vermogens ‘that make us fully human’. (Februari 2000: 129)
Naast die positieve en negatieve uitlatingen over het gebruik van literatuur in wetenschap, wordt er ook een waarschuwing gegeven. Het gebruik van literatuur is dus toegelaten, maar er wordt wel gepleit voor enige voorzichtigheid. 48
Nu in deze inleiding de term ‘fictie’ is geïntroduceerd lijkt het me verstandig erop te wijzen dat aandacht voor het gebruik van fictie in de wetenschap, uiteraard, niet vanzelf leidt tot begrip voor het opvoeren van fictieve onderzoeksgegevens en het opstellen van imaginaire boekenlijsten; het verschil tussen het gebruik van fictie in beide gevallen hoef ik hier niet uit te leggen. (Februari 2000: 35)
3.3.3 Formeel Aangezien Een pruik van paardenhaar in wezen een wetenschappelijk proefschrift is, zijn er in de wetenschappelijke passages van het werk heel wat formele kenmerken uit het wetenschappelijke apparaat terug te vinden. Deze vormvereisten van een wetenschappelijke tekst maken goed duidelijk welke passages wetenschappelijke stukken zijn, en welke passages literair. Denk niet dat ik het formele onderscheid tussen dag en nacht nodig heb gehad om te beseffen dat er verschil is tussen de methodologie van de wijsbegeerte en de methodologie van de roman. De verwijzing naar bestaande literatuur is hier slechts een uitwerking van de onwetendheidstopos die behoort tot de vormvereisten van het wetenschappelijk onderzoek. (Februari 2000: 9)
Dat wil niet zeggen dat de noten, bronvermeldingen, figuren enzovoort de enige elementen zijn die dit onderscheid vormelijk markeren. Zo worden de titels van de literaire hoofdstukken voorafgegaan door en afgesloten met een sterretje, en de pagina’s worden in de marges omkaderd. Ik zal me in de volgende paragrafen focussen op de wetenschappelijk hoofdstukken. Hoewel de stijl waarin deze stukken geschreven zijn soms lijkt af te wijken van wat je in een traditionele wetenschappelijke tekst verwacht (bijvoorbeeld in de zelfbewuste passages die behandeld zullen worden in 3.3.4), is hij toch ook vaak zonder meer wetenschappelijk te noemen: ‘Sen pleegde met dit gedrag inbreuk uit een bekend rationaliteitscriterium: Eigenschap α. Dit criterium houdt in dat wanneer een bepaald alternatief x is gekozen uit een set van alternatieven T, x ook gekozen moet worden uit de subset S van T, mits x ook tot de subset S behoort’ (Februari 2000: 37). Een tweede vormelijk aspect dat binnen het wetenschappelijke apparaat past is het gebruik van citaten. Er worden vaak Engelse citaten opgenomen in de tekst, maar ook Duitse. Sommige citaten werden vertaald in het Nederlands ‘indien de vertaling het begrip van de passage bevorderde’ (Februari 2000: 197). Vaak worden de ideeën van andere 49
wetenschappers niet letterlijk overgenomen maar geparafraseerd, zoals gebruikelijk is in een wetenschappelijk werk. Opvallend is wel dat er heel wat literaire citaten aan bod komen in de ethisch-economische stukken. Zo komt bijvoorbeeld een gedicht van Annie M.G. Schmidt aan bod (Februari 2000: 31) en ook Alice in Wonderland (Februari 2000: 50) wordt aangehaald tussen de wetenschappelijke stukken door. Literaire voorbeelden zijn natuurlijk niet ondenkbaar in wetenschappelijke teksten, maar bijzonder is het wel. Dit resulteert op het schema van Vervaeck (2007b) in een sprong die een beweging maakt omgekeerd aan die van de sprongen van de andere romans die in deze scriptie al besproken werden. In plaats van een literaire tekst die doorbroken wordt door wetenschappelijke kenmerken, is hier sprake van een wetenschappelijk werk dat onderbroken wordt met literaire passages. Al deze parafrases en citaten moeten natuurlijk – zoals het hoort in een wetenschappelijk werk – verklaard worden. Dat gebeurt voornamelijk aan de hand van eindnoten. De laatste pagina’s van het boek bevatten noten, gerangschikt per hoofdstuk, die bibliografische referenties aanduiden of extra informatie geven. Daarnaast is er ook een bibliografie te vinden op het einde van het boek. Daarmee lijken de bibliografische verwijzingen compleet, maar dat is niet het geval. In dit boek wordt er namelijk niet consequent met eindnoten gewerkt. Hoewel het heel beperkt blijft, zijn er ook een aantal verwijzingen die op een ander manier aangepakt worden. Zo wordt op slechts twee pagina’s van het werk het haakjessysteem gehanteerd om naar het werk van Carol Gilligan te verwijzen (Februari 2000: 107-108). Ook wordt er drie keer een voetnoot opgenomen in de tekst. Een eerste keer gaat het om een voetnoot over voetnoten (Februari 2000: 105), een andere keer wordt er extra informatie gegeven bij de tekst (Februari 2000: 140) en in een derde voetnoot wordt er een bibliografische referentie gegeven (Februari 2000: 194). Naast eindnoten en voetnoten wordt er ook een noot opgenomen als apart hoofdstuk, met name ‘noot 11’ (Februari 2000: 103). Bovendien wordt er soms in de tekst zelf niet verwezen naar de bron, bijvoorbeeld wanneer er een zin uit het nummer You’re so vain van Carly Simon geciteerd wordt (Februari 2000: 75). Uiteindelijk wordt die referentie wel opgenomen in de verantwoording, achteraan het boek. Door de combinatie van verschillende systemen wordt de wetenschappelijke conventie hier doorbroken. Naast een gewone bibliografie is er ook een ‘Bibliografie van Niet Gelezen Boeken’ (Februari 2000: 199-201) opgenomen. Hoewel dit op het eerste zicht erg vreemd overkomt, is deze sectie er niet zonder reden. Waarom ook deze bibliografie van belang is voor dit werk, wordt uitgelegd door de auteur: 50
Het kan van belang zijn te weten dat de auteur een keuze heeft gemaakt tussen boek A en boek B en uiteindelijk voor A heeft gekozen. Het kan van belang zijn te weten dat boek C niet tot de alternatieven behoorde, met andere woorden, dat de set slechts bestond uit de boeken A en B. Wanneer we recht willen doen aan de epistemische relevantie van het aanbod van literatuur […] zullen we moeten spreken over de uitgesloten informatie en dus ook de niet-gekozen alternatieven uit de set moeten benoemen. En daarom gaat deze studie vergezeld van een bibliografie van Niet Gelezen Boeken. (Februari 2000: 41)
Naast de noten en de beide bibliografieën zijn er aan het einde van het boek nog een aantal zaken te vinden. Zo krijgt de lezer nog een samenvatting (Februari 2000: 192-194), een epiloog (ibid.: 195) en een verantwoording (ibid.: 197-198) voorgeschoteld. De samenvatting en de verantwoording zijn beide elementen die tot het wetenschappelijke vormenapparaat behoren, maar een epiloog is eerder een literair vormkenmerk. Toch wordt ook deze epiloog weergegeven op de manier waarop de wetenschappelijke stukken in de roman voorkomen, met name zonder sterren voor en achter de titel en op een bladzijde die niet omkaderd is. Ook elders in het werk worden de vormvereisten van een wetenschappelijk werk wel toegepast, maar niet volledig volgens de traditionele manier. Bijvoorbeeld wanneer een appendix middenin het boek geplaatst wordt, in plaats van achteraan het boek, zoals verwacht zou kunnen worden. Het wetenschappelijke apparaat wordt dus wel gedeeltelijk gevolgd in dit werk, maar toch wordt er hier en daar op subtiele wijze van afgeweken. Dit staat in contrast met wat in de samenvatting beweerd wordt: ‘In de tekst daarom expliciet aandacht voor de vorm van het proefschrift, als species van de wetenschappelijke publicatie, en met name voor vormvereisten zoals het notenapparaat en de bibliografie’(Februari 2000: 194). Hiernaast zijn er ook nog een aantal andere typisch wetenschappelijk zaken die formeel in het oog springen omdat ze in een traditionele roman niet aan bod zouden komen. De uitkomstenmatrix (Februari 2000: 54) van het Prisoner’s Dilemma bijvoorbeeld: gevangene B gevangene A
ontkennen
bekennen
ontkennen
2 jaar
2 jaar
10 jaar
1 jaar
bekennen
1 jaar
10 jaar
5 jaar
5 jaar
Of de preferentieordening van datzelfde probleem in een notatiewijze die in dat hele hoofdstuk gebruikt wordt, ook om andere problemen te omschrijven: A: a1b0, a0b0, a1b1, a0b1. B: a0b1, a0b0, a1b1, a1b0. (Februari 2000: 55) 51
Diezelfde notatie komt ook later nog aan bod, in een uitwerking van een ander probleem: ‘b0 > a1 > (a0 Ʌ b1) > b0’ (Februari 2000: 61). Er zijn zelfs grafieken terug te vinden als illustratie van de tekst:
(Februari 2000: 169) Een laatste opvallend formeel kenmerk is dat er in het hoofdstuk ‘Korte schets van de Onmogelijkheid’ (Februari 2000: 50) in de marge van de ethisch-economische tekst glossen gedrukt staan die de inhoud van de wetenschappelijke tekst samenvatten en vereenvoudigen. Het bijzondere daaraan is dat ze de tekst gedeeltelijk terugvoeren naar de oorsprong van de literatuurwetenschap en de Bijbelexegese. De traditie van kritische tekststudie begon immers door in de marges van teksten allerlei glossen, korte commentaren over de tekst, te noteren.
3.3.4 Metafictie In de metafictionele stukken in dit werk wordt de opbouw van de tekst vaak verklaard door te wijzen op de moeilijkheidsgraad van de wetenschappelijke passages voor de niet-academische lezers. Uit deze passages spreekt bijgevolg een groot zelfbewustzijn: Waarom zouden we op dit punt onze vraag niet volgens wetenschappelijke methode veilig naar haar bestemming leiden, maar liever ‘als een verschrikte kudde schapen, her- en derwaarts, over heg en steg [laten] verstrooien’? Als we hier degenen die niet in het minst geïnteresseerd zijn in ethiek en morele ontwikkeling (en zij hebben gelijk, Donna Haraway hoorde ik ooit zeggen: ‘Who cares about agency, if you can sit down with a good novel?’), als we deze niet-academische lezers voorzien van ‘voldoende uitweidingen en terzijdes om toch aan hun trekken te komen, in het bijzonder een recept voor rijst met olijven’, is het dan omdat vrouwen aan uithoudingsvermogen ontbreekt […]? (Februari 2000: 110)
Het verschil tussen academische en niet-academische lezers is wel vaker een onderwerp in de zelfbewuste passages uit deze tekst: 52
De lezer die romantisch is ingesteld kan dit hoofdstuk maar beter overslaan. Hij kan ernaar terugkeren als hij voelt dat hij iets mist – zonder daarvoor aan de schrijver een verklaring schuldig te zijn. […] De geïnteresseerde lezer staat het vrij om dit hoofdstuk te nemen voor wat het waard is; de academische lezer wordt verwezen naar de noten. En omdat ieder van die lezers zichzelf slechts ten dele zal kunnen terugvinden in de tekst, geldt voor dit boek eens temeer wat in het algemeen geldt voor literair en wetenschappelijk proza: ‘Alle lezers van dit boek zijn volkomen fictief.’(Februari 2000: 51)
In een ander metafictioneel fragment wordt het afdwalen in de tekst vergeleken met Virgina Woolf die afdwaalde van een pad en teruggehaald werd door een pedel: ‘Het spoor volgend van Woolfs ambulante systematiek, zullen wij in het hiernavolgende gedurig van het pad afwijken, de pedel op de hielen, in een poging de gedachten te achterhalen die zich aandienen wanneer wij ons buigen over het onderwerp van de vrouw en de ethiek’ (Februari 2000: 106). Het beeld van de pedel wordt later in het werk nogmaals gebruikt om terug te komen van een uitweiding: Als u tijdens deze uitweiding duizelig bent geworden, moet u zich maar vasthouden aan de gedachte dat de stijlmiddelen in deze tekst blijkbaar met bijzonder veel overleg zijn gekozen. Of anders moet u uw vertrouwen stellen in dat ‘vreemd uitziend object met een uitgesneden jas en een rokhemd aan’ dat, zoals u ziet, nu komt aansnellen. ‘[H]ij was een pedel, ik was een vrouw, dit was het gazon, dat was het pad.’ Goed, wij keren terug. (Februari 2000: 114)
Het uiteenlopende publiek dat aangesproken wordt met dit werk waarin wetenschap en literatuur naast elkaar geplaatst wordt, wordt dus meermaals gebruikt om zich expliciet uit te spreken over het karakter en de opbouw van de tekst.
3.4 Conclusie Aangezien de besproken boeken van Februari zo uiteenlopend zijn – De zonen van een uitzicht is een echte roman waar alle kenmerken van het postmodernisme in terug te vinden zijn en Een pruik van paardenhaar is een wetenschappelijk proefschrift waarin een historisch verhaal opgenomen is – zijn de teksten moeilijk met elkaar te vergelijken. In het licht van dit onderzoek valt wel op dat wetenschap een belangrijke plaats krijgt in beide werken, al gebeurt dat twee keer op een volledig andere manier. In De zonen van het uitzicht wordt wetenschap opgenomen in het literaire werk; het maakt deel uit van de roman. In Een pruik van paardenhaar daarentegen is er geen sprake van een mooi geheel. Literaire stukken en wetenschap worden duidelijk van elkaar gescheiden, en zelfs de pagina’s waarop de verschillende delen afgedrukt staan, zien er anders uit. 53
Ook op het formele vlak is er een duidelijk verschil tussen de twee boeken. In De zonen van het uitzicht wordt er weldegelijk gebruik gemaakt van de vormvereisten van het wetenschappelijke apparaat: er wordt bijvoorbeeld een wetenschappelijke stijl gehanteerd en ook de indeling van de hoofdstukken is wetenschappelijk te noemen. Maar dat valt in het niets tegenover het grote aantal formele kenmerken die terug te vinden zijn in Een pruik van paardenhaar. Aangezien dit effectief een wetenschappelijk werk is, hoeft dat niet te verbazen. In het boek zijn er bijvoorbeeld een bibliografie, een notenapparaat, een appendix, figuren, tabellen enzovoort te vinden. Ondanks het feit dat dit werk met een wetenschappelijk doel geschreven is, met name als proefschrift, wordt het wetenschappelijk systeem toch niet altijd even consequent toegepast. Net als in De zonen van het uitzicht worden er soms verschillende systemen door elkaar gebruikt. Een laatste gemeenschappelijk punt is het grote zelfbewustzijn van de twee romans. In allebei de teksten worden de lezers aangesproken, ze worden gewaarschuwd voor wat komt of er wordt hen uitgelegd waarom een bepaalde strategie gevolgd wordt.
54
4. Conclusie In dit onderzoek heb ik getracht aan te tonen hoe postmoderne auteurs wetenschap incorporeren in hun werk. Daartoe heb ik het werk van twee postmoderne auteurs uit de Nederlandstalige literatuur onderzocht: Gerrit Krol, de auteur van onder andere Het gemillimeterde hoofd en De chauffeur verveelt zich en Marjolijn Februari, de auteur van De zonen van het uitzicht en Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Het belang van wetenschap in die vier werken heb ik waar mogelijk ontleed in een vierledige structuur. Ten eerste ging ik na in hoeverre de wetenschap een rol speelt met betrekking tot de personages in de romans. In tweede instantie werd aangetoond hoe de wetenschap verweven werd in de thematiek. Ook met betrekking tot het formele aspect van deze romans heb ik de wisselwerking met wetenschap en wetenschappelijke conventies proberen te duiden. Ten slotte besprak ik de metafictionele passages waarin de romans zelfbewust reflecteren over de relatie tussen roman en wetenschap. De vraag is dan hoe die interactie tussen roman en wetenschap past binnen een postmodern referentiekader. Ik zie vijf manieren waarop de wisselwerking interessant is in een postmodern werk. Om te beginnen zorgt de combinatie voor een ontmaskering van de wetenschappelijke waarheidspretenties. Roman en wetenschap zijn allebei niet meer dan een manier om de wereld begrijpbaar te maken, de wereld te benaderen, maar uiteindelijk is geen van beide in staat om de werkelijkheid te verklaren – ook al is dat wel het doel van de wetenschap. Om dat doel te bereiken wil de wetenschappelijke taal zo eenduidig en helder mogelijk zijn. Dat brengt me bij een tweede postmoderne strategie: de ironisering van ideologische taal, die beweert dat haar betekenis onveranderlijk vast ligt. Dat laatste poogt de wetenschap te bereiken door het gebruik van wetenschappelijke conventies, die in de hier besproken romans echter geen helderheid opleveren maar net voor een soms onoverkomelijke onduidelijkheid zorgen. De inconsequente toepassing van wetenschappelijke conventies in deze romans sluit daarbij aan. Vervolgens past de combinatie van wetenschap en roman ook binnen de typische intertekstualiteit en import in postmoderne teksten, dat is het derde kenmerk. Die import houdt verband met een vierde postmodern kenmerk, namelijk met het encyclopedische karakter van postmoderne teksten. Met betrekking tot Het gemillimeterde hoofd kan ten slotte nog gewezen worden op de werking van de wetenschap binnen de postmoderne enting van de personages. Dat houdt in dat postmoderne personages de belichaming zijn van een reeks scripts of al dan niet bestaande figuren, zoals dat het geval is bij het hoofdpersonage in deze roman. 55
Op die manier hoop ik aangetoond te hebben dat het binnenhalen van de wetenschap in deze romans geen gratuit spel is, maar ten volle gekaderd kan worden in de postmoderne houding tegenover tekst, betekenis en waarheid. Aangezien het postmodernisme met betrekking tot de romans geen stroming maar eerder een leeshouding is, denk ik met mijn onderzoek ook de postmoderne leesstrategie uitgebreid te hebben door aan te tonen hoe de wetenschap daarin kan werken. In die twee aspecten kadert de relevantie van dit onderzoek. Verder wil ik hier de twee auteurs en de vier behandelde boeken nog even kort naast elkaar plaatsen. In de erg fragmentarische romans van Gerrit Krol komen vooral de bètawetenschappen aan bod, zoals natuurwetenschap en de wiskunde. Bij Marjolijn Februari daarentegen komen voornamelijk de menswetenschappen aan bod. Maar het is voornamelijk de manier waarop wetenschap voorkomt in deze romans die het verschil maakt. In de behandelde werken van Krol zijn de wetenschappelijke passages voornamelijk ideeën van het hoofdpersonage, die in afzonderlijke fragmenten uiteengezet worden. In De zonen van het uitzicht daarentegen worden de wetenschappelijke passages veel meer opgenomen en geïntegreerd in het narratieve, literaire werk. In het laatste werk dat hier aan bod kwam, Een pruik van paardenhaar, is de situatie nog anders. Daar worden wetenschappelijke en literaire passages namelijk naast elkaar geplaatst en is er helemaal geen sprake van integratie. De hoeveelheid wetenschappelijke elementen verschilt sterk van roman tot roman. De werken van Krol bijvoorbeeld bestaan bijna uitsluitend uit passages die iets met wetenschap te maken hebben. Ook wetenschappelijke vormkenmerken zoals figuren, grafieken, een index, noten enzovoort komen veelvuldig voor. Bij de boeken van Februari ligt dat anders. Ook in dit opzicht is er een groot verschil tussen de twee besproken werken van deze auteur. In De zonen van het uitzicht komt wetenschap vaak voor, maar ze is niet zo alomtegenwoordig als in de behandelde boeken van Krol. Ook op formeel vlak nemen die specifieke vormkenmerken een minder grote plaats in. Er is wel sprake van een wetenschappelijke stijl in bepaalde passages en de indeling van de hoofdstukken gebeurt op een wetenschappelijke manier, maar daar blijft het ongeveer bij. In het tweede werk van Februari dat hier aan bod kwam, is er dan weer veel meer sprake van een wetenschappelijke thematiek en worden de wetenschappelijke vormvereisten veel meer gerespecteerd. De grafieken en figuren zijn minder talrijk dan in de boeken van Krol – vooral in Het gemillimeterde hoofd valt daar niet over heen te kijken – maar het is duidelijk dat dit boek uitgesproken wetenschappelijke pretenties heeft.
56
Hoewel er dus een aantal parallellen te vinden zijn, wordt wetenschap niet telkens op dezelfde manier gebruikt in deze romans. Soms wordt ze enkel gebruikt als detail in het verhaal, soms als manier om verschillende jargons te importeren, en soms dient wetenschap als structurerend element. Maar het is wel duidelijk dat wetenschap een prominente plaats krijgt in de besproken werken. Het feit dat in de verschillende boeken wetenschap op zulke verschillende manieren geïntegreerd wordt, toont aan dat de werking van wetenschap binnen postmoderne romans niet tot één dimensie gereduceerd kan worden. Uiteindelijk is dit onderzoek slechts een studie over vier individuele casussen. Dit wil zeggen dat daarmee lang niet alles over de relatie tussen wetenschap en de postmoderne roman gezegd is. Hier is dan ook behoefte aan verder onderzoek dat in andere postmoderne romans nagaat hoe wetenschap daarin geïntegreerd wordt.
57
5. Bibliografie
ETTY 2007 Elsbeth Etty, ‘Het mag in de literatuur wel iets opgewekter’, in: Nrc.nl, 27 juli 2007, geraadpleegd op 2 mei 2012 op: http://vorige.nrc.nl/krant/article1822537.ece FEBRUARI 1990 M. Februari, De zonen van het uitzicht. Amsterdam, Querido, 1990. FEBRUARI 2000 M. Februari & Marjolijn Drenth, Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Amartya Sen en de onmogelijkheid van de paretiaanse liberaal. Amsterdam, Querido, 2000. KROL 1978 Gerrit Krol, Het gemillimeterde hoofd. Amsterdam, Querido, 1978. KROL 1985 Gerrit Krol, De schriftelijke natuur. Essays over kunst en wetenschap. Amsterdam, Querido, 1985. KROL 1989 Gerrit Krol, De chauffeur verveelt zich. Amsterdam, Querido, 1989. MARJOLIJNFEBRUARI.NL http://www.marjolijnfebruari.nl/, geraadpleegd op 30 april 2011. OPSTAELE 2010 Mieke Opstaele, De plaatjesroman in de Nederlandse literatuur na 1960: onderzoek naar de functie en betekenis van de plaatjes in Krols Het gemillimeterde hoofd, Kousbroeks Vincent en het geheim van zijn vaders lichaam en Jongstra’s Groente. Leuven, Onuitgegeven masterscriptie in het kader van de masteropleiding Literatuurwetenschap, 2010. OPSTAELE 2012 Mieke Opstaele, [The interaction between literary and scientific discourse in Dutch narrative prose after 1945]. Gent, Aanvraag FWO aspirantschap, 2012. UELFER.COM
58
http://www.direktmarketing-uelfer.com/NL/twee-kikkers.htm, geraadpleegd op 11 mei 2012. VAN BENDEGEM 2007 Jean Paul Van Bendegem, ‘Kunst en wetenschap: gemiddeld zes stappen’, in: Bart Vervaeck & Ad Zuiderent (red.), Gerrit Krol: Werken op het snijpunt. Rozenberg, Amsterdam, 2007, 145 – 160. VAN BENDEGEM 2009 Jean Paul Van Bendegem, ‘Van Alice tot Raymond via Jorge. De talrijke interacties tussen literatuur en wiskunde’, in: Wiskunde & Onderwijs, vol. 35, nr. 137, 2009, 6 - 11. Tevens digitaal beschikbaar op: http://www.vub.ac.be/CLWF/AliceRaymondJorge.pdf, geraadpleegd op 27 maart 2012. VERVAECK 2007A Bart Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Nijmegen, Vantilt, 2007. VERVAECK 2007B Bart Vervaeck, ‘Het werk van Gerrit Krol: fictie, essay of wetenschap?’, in: Bart Vervaeck & Ad Zuiderent (red.), Gerrit Krol: Werken op het snijpunt. Rozenberg, Amsterdam, 2007, 2135. VERVAECK 2007C Bart Vervaeck, ‘De kleine postmodernsky: ontwikkelingen in de (verhalen over de) postmoderne roman’, in: E. Brems e.a. (red.), Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw. Leuven, Peeters, 2007, 133-165.
59