ARBEIDSRECHT Opvolgend werkgeverschap Het arbeidsrecht kent een zogenaamde ketenbepaling. Die bepaling houdt in dat er een maximum wordt gesteld aan de duur van en het aantal opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Is de duur van de opvolgende arbeidsovereenkomsten langer dan 36 maanden, dan geldt de overeenkomst na 36 maanden als aangegaan voor onbepaalde tijd. Dat geldt ook als er meer dan drie achtereenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn aangegaan. Arbeidsovereenkomsten zijn opvolgend als zij zijn aangegaan met tussenpozen van niet meer dan drie maanden. De ketenbepaling geldt niet alleen bij dezelfde werkgever maar ook bij opvolgend werkgeverschap. Opvolgend werkgeverschap houdt in dat de persoon van de werkgever verandert maar de aard van de werkzaamheden niet. De vraag in een procedure was of de gevolgen van opvolgend werkgeverschap opzij gezet kunnen worden als werkgever en werknemer daartoe een aparte overeenkomst sluiten naast de arbeidsovereenkomst. De situatie was als volgt. Na het faillissement van een bedrijf werden door de curator de arbeidsovereenkomsten van het personeel opgezegd. Twee directeuren zetten de activiteiten van het bedrijf voort in een nieuwe rechtspersoon. Zij boden een vroegere werknemer van het failliete bedrijf een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan voor dezelfde werkzaamheden als voor het faillissement. Volgens de kantonrechter was daarbij aan alle vereisten van opvolgend werkgeverschap na faillissement voldaan. Tegelijk met de arbeidsovereenkomst ondertekende de werknemer een vaststellingsovereenkomst. Daarin stond dat de nieuwe werkgever niet als opvolgend werkgever kon worden aangemerkt. Dat zou inhouden dat de aangeboden arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen op de
overeengekomen datum. Daarmee werd afgeweken van de dwingendrechtelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek. Volgens de kantonrechter is de vaststellingsovereenkomst niet toegestaan omdat deze in strijd is met dwingend recht. Bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst bestond er geen geschil tussen partijen. De kantonrechter meent dat er kennelijk bewust is afgeweken van dwingend recht. Was er geen strijd met dwingend recht geweest, dan was er geen reden om de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Het einde van de arbeidsovereenkomst kan niet op voorhand in een aparte overeenkomst geregeld worden. Daarvoor moet toestemming voor opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevraagd worden. Omdat de vaststellingsovereenkomst terecht buitengerechtelijk was vernietigd, bestond de arbeidsovereenkomst nog. De werkgever moet de werknemer toelaten op het werk en is verplicht om het loon door te betalen.
Wet Werk en Zekerheid De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel met veranderingen in het arbeidsrecht aangenomen. De Wet Werk en Zekerheid treedt op 1 januari 2015 in werking. Een deel van de wijzigingen wordt pas op een later moment van kracht. Aanvankelijk zou een deel van de wijzigingen ingaan op 1 juli 2014, maar vanwege de korte voorbereidingstijd is besloten tot uitstel. De wijzigingen hebben betrekking op het ontslagrecht, op de tijdelijke arbeidscontracten en op de duur van de WW-uitkering. Wijzigingen per 1 januari 2015 Deze wijzigingen zien met name op tijdelijke arbeidscontracten. Het betreft zaken als proeftijdbeding, concurrentiebeding, uitzendbeding, loondoorbetalingsverplichting en aanzegtermijn. Proeftijd De mogelijkheid om een proeftijd te bedingen in een arbeidscontract vervalt
voor contracten met een duur van maximaal zes maanden. Voor arbeidscontracten met een duur van zes maanden tot maximaal twee jaar geldt dat een proeftijd mag worden overeengekomen, mits deze niet langer is dan een maand. De proeftijd mag maximaal twee maanden bedragen als de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor twee jaar of langer of voor onbepaalde tijd. Concurrentiebeding Een concurrentiebeding beperkt de werknemer in zijn vrije keuze voor een andere werkgever. Daarom geldt nu al dat een concurrentiebeding schriftelijk moet zijn overeengekomen. Een concurrentiebeding mag alleen worden opgelegd aan een meerderjarige werknemer. Met ingang van 1 januari 2015 vervalt in beginsel de mogelijkheid om een concurrentiebeding op te nemen in contracten voor bepaalde tijd. Alleen in bijzondere gevallen is een concurrentiebeding nog toegestaan. Het gaat dan om specifieke werkzaamheden of om een specifieke functie. De werkgever zal moeten motiveren waarom bedrijfs- of dienstbelangen het noodzakelijk maken om een concurrentiebeding in een tijdelijke arbeidsovereenkomst op te nemen. Uitzendarbeid De wet biedt de mogelijkheid om de overeenkomst tussen uitzendbureau en uitzendkracht van rechtswege te eindigen als de inlener geen gebruik van de diensten van de uitzendkracht meer wil maken. Die mogelijkheid geldt uitsluitend voor de eerste 26 weken waarin de uitzendkracht werkt voor het uitzendbureau. Dit uitzendbeding kan bij cao tot nu toe onbeperkt worden opgerekt. Per 1 januari 2015 kan dat niet meer onbeperkt. Het uitzendbeding mag dan maximaal 78 weken gelden. Oproepcontracten Een werkgever hoeft geen loon te betalen als een werknemer geen arbeid verricht. Heeft een werknemer zijn arbeid niet kunnen verrichten door een oorzaak die voor rekening van de werkgever komt, dan behoudt de werknemer wel recht op loon. Het recht
op loondoorbetaling kan op grond van de wet voor de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst worden uitgesloten. De mogelijkheid om de loondoorbetalingsverplichting bij cao onbeperkt uit te sluiten vervalt per 1 januari 2015. Alleen in geval van bij cao te bepalen bijzondere functies kan daarvan worden afgeweken. Aanzegtermijn Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt in beginsel van rechtswege door het verstrijken van deze bepaalde tijd. Behoudens andere afspraken is opzegging of aanzegging nu niet nodig. De werkgever moet tenminste één maand voor het einde van tijdelijke contracten van zes maanden of langer schriftelijk laten weten of en onder welke voorwaarden hij het dienstverband met de werknemer wil voortzetten. De werkgever die zich daar niet aan houdt, moet één bruto maandsalaris betalen. Wijzigingen per 1 juli 2015 Met ingang van 1 juli 2015 verandert het ontslagrecht. De huidige keuzemogelijkheid tussen de rechter en het UWV vervalt dan. Ook verandert er het een en ander ten aanzien van ontslagvergoedingen. Verder wijzigt de ketenregeling voor opvolgende contracten voor bepaalde tijd op die datum. Ketenregeling Momenteel mogen maximaal drie opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een totale duur van maximaal 36 maanden worden aangegaan. Overschrijdt de totale duur de periode van 36 maanden of wordt een vierde tijdelijk contract aangeboden, dan geldt het laatste contract als een contract voor onbepaalde tijd. Een periode van drie maanden tussen twee arbeidsovereenkomsten onderbreekt de keten. Per 1 juli 2015 bedraagt de maximale periode van opvolgende contracten nog maar 24 maanden. Er is dan sprake van opvolgende contracten als de tussenliggende tijd niet langer is dan zes maanden. Gevolg is dat veel sneller dan nu een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.
Ontslag via kantonrechter of UWV? Vanaf 1 juli 2015 bepaalt de ontslaggrond of een werkgever ontslag moet vragen bij het UWV of bij de kantonrechter. De route loopt via het UWV bij ontslag om bedrijfseconomische redenen of wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Ontslag vanwege disfunctioneren of verwijtbaar handelen van de werknemer of vanwege een verstoorde arbeidsverhouding wordt beoordeeld door de kantonrechter. Ontslag met instemming werknemer Toestemming van het UWV of ontbinding door de kantonrechter is niet nodig als de werknemer instemt met het ontslag. Dat moet blijken uit een schriftelijke verklaring van de werknemer. De werknemer heeft een bedenktijd van twee weken om zijn instemming in te trekken. Hij hoeft daarvoor geen reden op te geven. Via het sluiten van een beëindigingsovereenkomst kunnen partijen een arbeidsovereenkomst beëindigen met wederzijds goedvinden. Ook in dat geval geldt de bedenktijd voor de werknemer. De werkgever moet de werknemer er binnen twee werkdagen op wijzen dat hij twee weken bedenktijd heeft. Ontslagvergoeding Vanaf 1 juli 2015 moet de werkgever bij ontslag altijd een vergoeding betalen aan de werknemer als de arbeidsovereenkomst twee jaar of langer heeft bestaan. Voor de eerste tien jaar van het dienstverband bedraagt de vergoeding een derde maandsalaris per dienstjaar. Voor alle volgende dienstjaren bedraagt de vergoeding een half maandsalaris. De vergoeding bedraagt maximaal € 75.000 of een jaarsalaris als dat hoger is dan € 75.000. Deze voorgeschreven vergoeding geldt niet bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. In dat geval bepalen werkgever en werknemer in onderling overleg hoe en op welke voorwaarden de arbeidsovereenkomst eindigt. De werkgever hoeft geen vergoeding te betalen als het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Bij ernstig verwijtbaar
handelen van de werkgever kan de kantonrechter een aanvullende vergoeding toekennen. De rechter bepaalt de hoogte daarvan. Opzegtermijn De duur van de ontslagprocedure mag in mindering komen op de opzegtermijn, zolang de resterende termijn niet korter wordt dan één maand. Hoger beroep en cassatie Vanaf 1 juli 2015 kan een beslissing van het UWV worden voorgelegd aan de kantonrechter. Tegen uitspraken van de kantonrechter in ontslagzaken wordt hoger beroep en cassatie mogelijk. Wijzigingen per 1 januari 2016 De maximale duur van de WW-uitkering gaat in een aantal stappen terug van 38 naar 24 maanden. In de cao kunnen afspraken gemaakt worden om WW-uitkeringen na 24 maanden aan te vullen tot het huidige maximum van 38 maanden. Wie langer dan een half jaar een WW-uitkering heeft, moet al het beschikbare werk aanvaarden. Ligt het loon lager dan de WW-uitkering, dan wordt het loon aangevuld vanuit de WW.
Ontslag tijdens proeftijd Een proeftijd in een arbeidsovereenkomst is bedoeld om te beoordelen of een werknemer geschikt is voor de functie waarvoor hij is aangenomen. Tijdens een proeftijd kan ieder der partijen de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen. De normale rechtsbescherming die in de wet is geregeld geldt niet bij opzeggen tijdens de proeftijd. De ruime opzegbevoegdheid tijdens de proeftijd heeft tot gevolg dat daarvan ook gebruik gemaakt kan worden voor een ander doel dan waarvoor de proeftijd is bedoeld. Een werkneemster beriep zich in een loonvorderingsprocedure op oneigenlijk gebruik van de opzegbevoegdheid tijdens de proeftijd. De werkneemster was aangesteld als directeur van een kinderdagverblijf en ontslagen nadat de
werkgever erover was geïnformeerd dat de werkneemster een relatie had met iemand die strafrechtelijk was veroordeeld voor het bezit van kinderporno. De werkgever vond dat de werkneemster tijdens de sollicitatieprocedure melding had moeten maken van haar relatie omdat zij wist dat het gevoelig kon liggen. Volgens de kantonrechter had de werkgever geen oneigenlijk gebruik van het proeftijdbeding gemaakt. Evenmin was sprake van onzorgvuldig handelen van de werkgever. De werkgever had de ontvangen informatie met de werkneemster besproken, waarop zij het bestaan van een relatie en de strafrechtelijke veroordeling erkende. De volgende dag heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd. De kantonrechter heeft de vordering tot loonbetaling afgewezen.
ALGEMEEN Brede agenda Belastingdienst De staatssecretaris van Financiën heeft een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin hij rapporteert over de situatie bij de Belastingdienst. Naar aanleiding van recente problemen met betrekking tot belastingen en toeslagen is een onderzoek ingesteld. In zijn brief maakt de staatssecretaris duidelijk dat de problemen niet zijn op te lossen door reorganisatie of verandering van bedrijfsprocessen van de Belastingdienst. De kern van het probleem is dat de Belastingdienst steeds complexere regelingen moet uitvoeren. Volgens de staatssecretaris is de Belastingdienst steeds minder in staat om te doen wat in de toekomst wordt verwacht. Hoewel wordt gewerkt aan verbetering van werkprocessen en systemen van de Belastingdienst, roept de staatssecretaris op tot vereenvoudiging van de fiscale regelgeving. Dat is een voorwaarde voor succes. Steeds meer fiscale regelingen zijn niet goed uitvoerbaar. Daarbij kan gedacht worden aan de toeslagen en de zeer complexe autobelastingen. De staatssecretaris waarschuwt vooral voor het optreden van stapeling van
complexiteit. Regelingen die afzonderlijk moeilijk uitvoerbaar zijn moeten worden uitgevoerd in een beperkt aantal processen en systemen. Dat leidt tot uitvoeringsknelpunten. Op korte termijn stuurt het kabinet een brief naar de Tweede Kamer over mogelijke aanpassingen van het belasting- en toeslagenstelsel. De staatssecretaris waarschuwt dat een snel resultaat niet verwacht mag worden. De problematiek is in jaren ontstaan en kan niet in dagen worden opgelost.
ONDERNEMINGSWINST Landbouwvrijstelling De landbouwvrijstelling houdt in dat de waardeverandering van grond binnen een landbouwbedrijf is vrijgesteld. De vrijstelling is beperkt tot de waardeverandering die is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik. Waardeverandering die het gevolg is van andere oorzaken is niet vrijgesteld. De Wet IB 2001 omschrijft de winst uit onderneming als het totaal van de voordelen die daaruit worden verkregen. Deze “totaalwinst” wordt vervolgens verdeeld in jaarmoten. De jaarwinst wordt bepaald volgens een waarderingsstelsel dat in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Wijziging van stelsel is toegestaan als dat niet leidt tot een incidenteel fiscaal voordeel. Iets wat niet tot de totaalwinst behoort, kan niet tot de jaarwinst behoren. Een objectieve vrijstelling zoals de landbouwvrijstelling zondert resultaten uit van de totaalwinst. De vraag of en in hoeverre een objectieve vrijstelling van toepassing is, wordt beantwoord in het jaar waarin de mogelijk vrijgestelde opbrengst wordt gerealiseerd. Goed koopmansgebruik speelt daarbij een belangrijke rol. Volgens Hof Leeuwarden mag landbouwgrond boven de kostprijs worden gewaardeerd als de boekhoudkundig gerealiseerde
opbrengst onder de landbouwvrijstelling valt. Wanneer vaststaat dat de hele opwaardering van landbouwgrond onder de landbouwvrijstelling valt, wordt de totaalwinst van de onderneming niet vergroot. Het vervangen van de waardering op kostprijs door waardering op de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik is een toegestane stelselwijziging. Wanneer een ondernemer vooruitloopt op een mogelijke afschaffing van de landbouwvrijstelling door het stelsel van waardering te wijzigen, is de wijziging volgens het hof niet gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel. Het veranderen van waarderingsstelsel om een mogelijk fiscaal nadeel te voorkomen houdt niet in dat de ondernemer een incidenteel fiscaal voordeel heeft beoogd. Dat de ondernemer door de stelselwijziging een bedrag ten laste van zijn winst kon toevoegen aan de oudedagsreserve is wel een fiscaal voordeel, maar dat is volgens het hof geen incidenteel fiscaal voordeel. De voorwaarden voor de toepassing van de landbouwvrijstelling zijn in de loop der jaren aangescherpt. Een procedure ging over de vraag in welk jaar de opbrengst van de verkoop van landbouwgrond was gerealiseerd. Afhankelijk daarvan was de landbouwvrijstelling wel of niet van toepassing. Een agrarisch ondernemer verkocht in 1997 landbouwgrond onder de voorwaarde dat de agrarische bestemming zou worden gewijzigd in woningbouw. De voorziene bestemmingswijziging vond plaats in 2007. In dat jaar werd de grond geleverd. De verkoper meende dat de landbouwvrijstelling van toepassing was op de gerealiseerde meerprijs boven de boekwaarde van de grond. Hij beriep zich daarbij op de landbouwvrijstelling zoals die in 1997 gold. Het gerechtshof merkte de koopovereenkomst aan als een overeenkomst met een opgeschorte en voorwaardelijke leveringsverplichting. De koper hoefde pas bij de levering te betalen, onder verrekening van de in
1997 gedane aanbetaling. De levering was pas afdwingbaar nadat de wijziging van de bestemming van agrarische grond in woningbouw had plaatsgevonden. Volgens het hof betekende dit dat de verkoper pas in 2007 aan zijn verplichting tot levering kon worden gehouden. De verkoopopbrengst was daarom in 2007 gerealiseerd. Daardoor was de landbouwvrijstelling niet van toepassing op deze opbrengst.
Herinvesteringsreserve en ruilarresten Er is geen ruimte voor toepassing van de ruilarresten wanneer een belastingplichtige in beginsel een herinvesteringsreserve had kunnen vormen. De belastingplichtige heeft niet de keuze tussen vorming van een herinvesteringsreserve of toepassing van de ruilarresten. Dat is de strekking van een arrest van de Hoge Raad. De casus was als volgt. Direct na de verkoop en levering van de aandelen van een BV verkocht de BV een pand aan haar voormalige dga. De Belastingdienst corrigeerde om die reden de winst van de BV door de herinvesteringsreserve te laten vrijvallen. Hof Arnhem vond dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat het besluit om het pand te verkopen al voor de aandelentransactie was genomen. In een dergelijk geval is de vorming van een herinvesteringsreserve volgens de Wet op de Vennootschapsbelasting niet mogelijk. Volgens de inspecteur kunnen de zogenaamde ruilarresten in dergelijke gevallen niet worden toegepast. Het hof deelde die opvatting niet. De wetsbepaling die het vormen van een herinvesteringsreserve voorkomt, reikt niet zo ver dat de ruilarresten niet kunnen worden toegepast, aldus het hof. De ruilarresten kunnen worden toegepast als een belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang daarmee een ander activum aan te kopen dat functioneel en economisch dezelfde plaats inneemt in het vermogen als het vervreemde
activum. Goed koopmansgebruik staat dan toe de bij de vervreemding behaalde boekwinst in mindering te brengen op de kostprijs van het andere activum. Het hof oordeelde dat in deze casus de ruilarresten niet konden worden toegepast omdat het concrete voornemen tot vervanging ontbrak. De Hoge Raad oordeelt anders. De wettelijke regeling van de herinvesteringsreserve is een uitwerking voor bedrijfsmiddelen van de ruilarresten. Dat betekent volgens de Hoge Raad dat de ruilarresten niet kunnen worden toegepast wanneer een belastingplichtige in beginsel een herinvesteringsreserve had kunnen vormen. De belastingplichtige heeft niet de mogelijkheid om in plaats van een herinvesteringsreserve te vormen te kiezen voor toepassing van de ruilarresten. Het hof heeft terecht, maar op verkeerde gronden, geoordeeld dat de ruilarresten in dit geval niet kunnen worden toegepast.
LOONBELASTING Pensioenhervorming De versobering van de fiscale faciliteiten voor de opbouw van pensioen gaat door. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel betreffende de fiscale hervorming van pensioenen aangenomen. Dat betekent dat per 1 januari 2015 de toegestane opbouwpercentages voor pensioen omlaag gaan. Voor pensioen op basis van middelloon geldt dan een opbouwpercentage van 1,875%. Hiermee moet in 40 jaar een pensioen kunnen worden opgebouwd van 75% van het gemiddeld verdiende inkomen. Tot op heden was het streven 70% van het laatstverdiende salaris. Het pensioengevend inkomen, dat is het inkomen waarover fiscaal vriendelijk pensioen kan worden opgebouwd, bedraagt met ingang van 2015 maximaal € 100.000. Voor zover het inkomen hoger is kan op vrijwillige basis gespaard worden uit het nettoloon. Dat kan in de vorm van een lijfrente die is vrijgesteld in box 3.
Werkkostenregeling Met ingang van 2015 wordt de werkkostenregeling aangepast. Vooruitlopend op het Belastingplan 2015 heeft de staatssecretaris van Financiën in een brief aan de Tweede Kamer een aantal maatregelen aangekondigd ter verbetering van de werkkostenregeling. Het gaat om de volgende maatregelen: • een beperkte invoering van het noodzakelijkheidscriterium; • de invoering van een jaarlijkse afrekensystematiek; • de invoering van een concernregeling; • een vrijstelling voor branche-eigen producten; • het wegnemen van het onderscheid tussen vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen. Noodzakelijkheidscriterium Het noodzakelijkheidscriterium houdt in dat een werkgever voorzieningen, die hij binnen de bedrijfsvoering noodzakelijk acht, aan zijn werknemer kan verstrekken zonder fiscaal rekening te hoeven houden met een privévoordeel van de werknemer. Het criterium geldt voorlopig alleen voor gereedschappen en voor computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur. Tegelijkertijd vervalt het onderscheid in fiscale behandeling tussen computers, smartphones en tablets door afschaffing van de eis van zakelijk gebruik. Jaarlijkse afrekensystematiek De loonheffing die een werkgever vanwege de werkkostenregeling verschuldigd is, wordt voortaan per jaar vastgesteld in plaats van per aangiftetijdvak. Concernregeling Door de invoering van een concernregeling ontstaat een collectieve vrije ruimte voor gebruik door alle tot het concern behorende werkgevers. Vergoedingen en verstrekkingen, die deels op het ene concernonderdeel en deels op een ander onderdeel van het concern betrekking hebben, hoeven niet meer gesplitst te worden. Voorwaarde voor de concernregeling is dat de moedermaatschappij tenminste een
95%-belang in de (klein)dochtermaatschappij(en) heeft. Vrijstelling branche-eigen producten Ter vervanging van de regeling voor personeelskorting komt een gerichte vrijstelling voor branche-eigen producten. Onderscheid vergoedingen en verstrekkingen Er komt een gerichte vrijstelling voor een aantal werkplekgerelateerde voorzieningen waarvoor nu een nihilwaardering geldt. Daaronder vallen dan de ter beschikking gestelde, de anderszins verstrekte en de vergoede voorzieningen. Het onderscheid tussen op nihil gewaardeerde verstrekkingen en vergoedingen voor dergelijke voorzieningen die in de vrije ruimte vallen vervalt daarmee. Einde keuzeregime Het nu nog bestaande keuzeregime vervalt. Dat betekent dat toepassing van de werkkostenregeling verplicht is en het oude regime van kostenvergoedingen niet meer kan worden toegepast. Verlaging vrije ruimte Ter bekostiging van deze maatregelen wordt de vrije ruimte verlaagd van 1,5% naar 1,2% van de totale loonsom van een bedrijf. De basis van de werkkostenregeling verandert niet. Kenmerk van de werkkostenregeling is dat werkgevers binnen de vrije ruimte onbelaste vergoedingen en verstrekkingen kunnen doen aan hun werknemers, terwijl het niet nodig is om vergoedingen en verstrekkingen per werknemer bij te houden.
Gebruikelijk loon Een procedure over een aantal naheffingsaanslagen loonbelasting had betrekking op het gebruikelijk loon van de dga van een BV. De BV dreef een tandartsenpraktijk, waarbinnen de dga werkzaam was als tandarts. Voor de hoogte van het gebruikelijk loon werd als uitgangspunt genomen dat een redelijke beloning 45% van de aan de eigen werkzaamheden van de tandarts toe te
rekenen omzet bedroeg. Daarop kon de zogenaamde doelmatigheidsmarge van 30% in mindering worden gebracht. De vraag was of bij de hoogte van het gebruikelijk loon rekening moest worden gehouden met pensioenlasten, emolumenten en stortingen op een levenslooprekening. Volgens de rechtbank komt de pensioenpremie in mindering op het loon dat als gebruikelijk loon wordt vastgesteld. Dat gold ook voor de bijdragen in de levensloopregeling. Ook de andere emolumenten golden als loonbestanddeel. Het alsnog te verlonen bedrag per jaar werd gesteld op het aldus berekende gebruikelijk loon, verminderd met de door de BV daadwerkelijk betaalde bedragen. De naheffingsaanslagen werden dienovereenkomstig verminderd.
Privégebruik auto Volgens de wettelijke regeling van de bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak komt een eigen bijdrage van de werknemer voor het privégebruik in aftrek op de bijtelling. De bijtelling kan door een eigen bijdrage van de werknemer niet negatief worden. Wanneer er geen bijtelling plaatsvindt omdat er geen sprake is van privégebruik, komt een eigen bijdrage van de werknemer voor de ter beschikking gestelde auto niet in aftrek op het inkomen. Dat volgt uit de duidelijke tekst van de wettelijke regeling. De vraag is of een vergoeding die de werknemer aan de werkgever betaalt wanneer hij de auto niet privé gebruikt een vergoeding is voor privé- of voor zakelijk gebruik. Een dergelijke vergoeding kan zich voordoen wanneer de werknemer een duurdere auto wil rijden dan de auto die de werkgever hem volgens de geldende leaseregeling ter beschikking zou stellen. Vaak bieden leaseregelingen de mogelijkheid om een duurdere auto te kiezen. Wordt niet privé met de auto van de zaak gereden, dan is dat een dure keuze.
Reiskostenvergoedingen De staatssecretaris van Financiën heeft een besluit over de fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen aangepast. Het besluit is zowel onder de werkkostenregeling als onder de oude systematiek van vergoedingen en verstrekkingen van toepassing. De wijzigingen zijn grotendeels van redactionele aard. Nieuw toegevoegd is een goedkeuring over de bewijslast bij reizen met openbaar vervoer. Eerder was goedgekeurd dat door vervoerbedrijven gemaakte overzichten van transacties met OV-chipkaarten worden behandeld als plaatsbewijzen of vervoerbewijzen. In dat kader was afgesproken dat vervoerbedrijven deze overzichten twee jaar zouden bewaren. De bewaartermijn is teruggebracht tot een jaar en zes maanden. Dat heeft door gebrek aan bewijsmiddelen in een aantal gevallen geleid tot correctie van de reisaftrek. Als de werknemer op andere wijze dan met vervoerbewijzen aannemelijk kan maken dat hij de reizen heeft gemaakt en hij voor de reisaftrek beschikt over een reisverklaring, is dat voldoende bewijs volgens de staatssecretaris. Aan toepassing van de vrije bewijsleer zijn wel voorwaarden gesteld: • De reiziger moet een reisverklaring van de werkgever hebben waaruit het reispatroon blijkt. • De reiziger moet aannemelijk kunnen maken dat hij de reizen heeft gemaakt.
SOCIALE VERZEKERINGEN Minimumloon per 1 juli 2014 Per 1 juli 2014 zijn de bedragen van het wettelijk minimumloon aangepast. De stijging bedraagt 0,65%. De daglonen van de uitkeringen WAO/WIA, WW en ZW zijn op die datum ook met dat percentage verhoogd. Het maximumdagloon bedraagt per 1 juli 2014 € 198,28 per dag. Het jaarbedrag komt daarmee op € 51.751,08. Het maximum premieloon werknemersverzekeringen wordt in de loop van een kalenderjaar niet aangepast.
De minimum(jeugd)lonen bedragen per 1 juli 2014: Leeftijd 23 jaar 22 jaar 21 jaar 20 jaar 19 jaar 18 jaar 17 jaar 16 jaar 15 jaar
Per maand € 1.495,20 € 1.270,90 € 1.084,00 € 919,55 € 785,00 € 680,30 € 590,60 € 515,85 € 448,55
Per week € 345,05 € 293,30 € 250,15 € 212,20 € 181,15 € 157,00 € 136,30 € 119,05 € 103,50
Samenwonen en AOW De uitkering van een samenwonende AOW-gerechtigde bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon. Een alleenstaande AOW-gerechtigde heeft een uitkering van 70% van het wettelijk minimumloon. Gezien dit verschil in uitkering is het lonend om als alleenstaand te worden aangemerkt. Bij de Tweede Kamer is een voorstel tot wijziging van de AOW in behandeling dat duidelijkheid moet verschaffen op dit punt. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om regels te stellen aan de hand waarvan bepaald kan worden of AOW-gerechtigden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Kosten voor een eigen woning vormen straks het onderscheidend criterium voor het al dan niet samenwonen. Mensen die hun eigen woning aanhouden, maar wel andere kosten delen krijgen dan een alleenstaanden AOW. Niettemin blijft het verzorgingscriterium van belang voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. Er is een gezamenlijke huishouding als twee personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en zij voor elkaar zorgen door bij te dragen in de kosten van de huishouding. Zij voldoen dan aan het huisvestingscriterium en aan het verzorgingscriterium. De tweewoningenregel vormt een uitzondering op de in te voeren kostendelersnorm in de AOW. De invoering van de kostendelersnorm in de AOW wordt overigens een jaar uitgesteld tot 1 juli 2016. De zogenaamde tweewoningenregel
geldt niet voor gehuwden en geregistreerde partners in de AOW. Zij vormen de grootste groep samenwonenden in de AOW. De tweewoningenregel stelt een aantal voorwaarden aan de woning. De woning moet een eigen toegangsdeur hebben die van binnen en buiten op slot kan. Verder moet de woning een woon(slaap)kamer, een keuken, een toilet en een eigen douche of wasgelegenheid bevatten. Vakantiehuizen en kamerbewoning zijn uitgezonderd van de tweewoningenregel.
Premiekorting jongeren Op 1 juli 2014 is de premiekorting voor het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigde jongeren van kracht geworden. De regeling is tijdelijk en bedoeld om jongeren perspectief te bieden op een plaats op de arbeidsmarkt. De regeling geldt voor nieuwe banen in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016. Voor iedere aangenomen jongere kan de werkgever zolang de jongere in dienst is, maar maximaal twee jaar, een premiekorting van € 3.500 per jaar toepassen. Om de premiekorting toe te kunnen passen moet er in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016 een nieuwe dienstverband ontstaan, dat schriftelijk is vastgelegd en is aangegaan voor minimaal zes maanden met een omvang van ten minste 32 uren per week.
Maatregelen voor ouderen De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over verschillende maatregelen die betrekking hebben op ouderen. De koopkrachttegemoetkoming op basis van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen wordt afgeschaft per 1 januari 2015. In plaats daarvan komt er een nieuwe regeling inkomensondersteuning voor AOW-gerechtigden, gekoppeld aan het aantal opbouwjaren van de AOW. Deze koppeling hangt samen met de toegenomen migratie.
Inkomensondersteuning vanuit Nederland wordt beperkt tot het in Nederland opgebouwde AOW-pensioen. Deze nieuwe inkomensondersteuning wordt aanvankelijk opgenomen in een ministeriële regeling. Later dit jaar volgt een wetsvoorstel met een structurele regeling. Het wetsvoorstel waarin het recht op partnertoeslag in de AOW inkomensafhankelijk zou worden gemaakt is ingetrokken omdat er in de Eerste Kamer geen meerderheid voor is. Daarmee vervalt ook de bepaling dat incidentele inkomsten van de jongere partner niet leiden tot beëindiging van de partnertoeslag. De staatssecretaris wil die bepaling nu invoeren via de Verzamelwet SZW 2015. Vanaf 1 januari 2015 ontstaan overigens door een eerdere aanpassing van de wet geen nieuwe rechten op partnertoeslag. De bijstandsnorm voor AOW-gerechtigden is als een nominaal bedrag opgenomen in de Wet werk en bijstand. De indexering sluit aan bij de indexering van de bijstand voor personen onder de AOW-gerechtigde leeftijd. De regering stelt voor om dit te wijzigen. De bijstandsnorm voor AOW-gerechtigden wordt dan van het minimumloon afgeleid. Door deze wijziging wordt voortaan rekening gehouden met de ouderenkortingen. Deze wijziging moet per 1 januari 2015 ingaan en wordt geregeld via een nog in te dienen nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Ouderdomswet dat bij de Tweede Kamer in behandeling is.
DGA De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een concept regeling aanwijzing dga gepubliceerd. Deze regeling moet de oude regeling vervangen. Aanpassing van de oude regeling was nodig door de invoering van de flex-BV per 1 oktober 2012. Net als de oude regeling geeft de nieuwe regeling een omschrijving van het begrip dga. De regeling bevat criteria voor de beoordeling van de verzekeringsplicht van de bestuurder van een
vennootschap. De bestuurder van een BV die in dienstbetrekking werkzaam is, is in beginsel verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Dat geldt niet voor een dga. Als hij niet ondergeschikt is, ontbreekt een reële gezagsverhouding en is geen sprake van werknemerschap. Verplichte verzekering is dan niet aan de orde. Door de invoering van de flex-BV is het mogelijk dat een bestuurder wordt benoemd en ontslagen door een vergadering van houders van aandelen van een bepaalde soort of aanduiding of door een ander orgaan van de vennootschap. De oude regeling hield daar geen rekening mee.
OMZETBELASTING Verhuur werkkamer Volgens de Hoge Raad kwalificeert de verhuur van een werkkamer in de woning van de dga aan zijn BV als een economische activiteit voor de omzetbelasting. Het begrip economische activiteit is ruim en heeft een objectief karakter. Dat betekent dat een activiteit economisch is wanneer zij permanent wordt verricht en daarvoor een vergoeding wordt betaald. De Hoge Raad kwam tot dit oordeel in een procedure die betrekking had op een dga die de werkkamer in zijn woning voor een periode van ten minste vijf jaar aan de BV ter beschikking stelde. De BV betaalde daarvoor een vergoeding aan de dga. Belangrijk is de constatering dat de omstandigheid dat de dga de werkkamer alleen aan zijn eigen BV wilde verhuren niet inhoudt dat er geen sprake is van een economische activiteit. Omdat de dga en de BV hadden gekozen voor belaste verhuur van de werkkamer had de dga recht op teruggaaf van omzetbelasting die bij de bouw van de woning in rekening was gebracht.
Vrijgestelde prestaties De diensten van een maatschap van operatieassistenten en anesthesiemedewerkers vallen onder de vrijstelling van omzetbelasting voor medische diensten. Dat is de inhoud van een arrest van de Hoge Raad. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat het begrip medische verzorging uit de BTW-richtlijn 2006 inhoudt de verlening van diensten op het gebied van de diagnose, de behandeling en zo mogelijk de genezing van ziekten en gezondheidsproblemen van de mens. Eerder in de procedure had Hof Amsterdam nog geoordeeld dat de diensten niet waren vrijgesteld. De maatschap sloot overeenkomsten met ziekenhuizen voor het verrichten van werkzaamheden als operatie- of anesthesieassistent. Het hof vond dat de maatschap slechts een deelprestatie aanbood die op zich niet kan worden beoordeeld als medische verzorging. Het hof was verder van oordeel dat de vrijstelling van omzetbelasting niet van toepassing was omdat prestaties als door de maatschap aangeboden plaatsvinden in ziekenhuizen en poliklinieken. Volgens de Hoge Raad is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Toepassing van de vrijstelling is niet beperkt tot diensten die worden verricht buiten een ziekenhuis of een vergelijkbare instelling. Volgens het hof waren de prestaties van de maatschap ook geen ‘met medische verzorging nauw samenhangende diensten’. Het hof vergeleek de tijdelijke terbeschikkingstelling van operatieassistenten en anesthesieverpleegkundigen aan ziekenhuizen met het uitlenen van dergelijk personeel door uitzendbureaus. Die werkzaamheden zijn niet vrijgesteld van omzetbelasting.
Herziening aftrek voorbelasting Ondernemers hebben in beginsel recht op aftrek van de omzetbelasting die andere ondernemers aan hen in rekening brengen. Bij voorgenomen gebruik voor belaste prestaties komt deze omzetbelasting ineens en geheel in
aanmerking voor aftrek als voorbelasting. De aftrek van voorbelasting op investeringsgoederen moet bij veranderingen in het gebruik in de negen jaren na het jaar van ingebruikname worden herzien. Volgens de Hoge Raad is beëindiging van vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak een aanleiding voor herziening. De casus was als volgt. Een ondernemer die een kantoorpand liet bouwen trok de hem in rekening gebrachte omzetbelasting geheel af. Omdat hij het pand na oplevering vrijgesteld van omzetbelasting verhuurde, voldeed de ondernemer een bedrag aan omzetbelasting in verband met een zogenaamde interne levering. Na vijf jaar eindigde de vrijgestelde verhuur en kwam het pand drie jaar leeg te staan. De ondernemer had in deze periode het voornemen om het pand belast te verhuren. Daarom stelde hij zich op het standpunt dat hij met toepassing van de herzieningsregeling recht had op aftrek van een deel van de omzetbelasting. De staatssecretaris van Financiën was van mening dat tijdens de leegstand sprake was van vrijgesteld gebruik en legde de zaak voor aan de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad was de vrijgestelde verhuur van het pand beëindigd. Aansluitend was het pand niet voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, maar was het daartoe wel bestemd. Voor de eerste ingebruikneming van een investeringsgoed mag worden uitgegaan van het voorgenomen gebruik voor belaste handelingen. De Hoge Raad is van oordeel dat ook bij een periode van niet-gebruik vanaf het tijdstip van de beëindiging van het gebruik mag worden uitgegaan van het voorgenomen gebruik voor belaste handelingen. In dit geval was de beëindiging van de vrijgestelde verhuur een omstandigheid die aanleiding gaf tot herziening van de aftrek van voorbelasting.
Gefactureerde omzetbelasting De aflossing van een vordering is geen prestatie in de zin van de Wet OB. Toch reikte een ondernemer facturen uit voor de aflossing van vorderingen. Over de aflossingstermijnen bracht de ondernemer ten onrechte omzetbelasting in rekening. De Wet OB bevat een bepaling op grond waarvan ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting toch verschuldigd is en op aangifte moet worden voldaan. Omdat dit niet gebeurde legde de Belastingdienst voor deze omzetbelasting een naheffingsaanslag op. De ondernemer bestreed de naheffingsaanslag met een beroep op jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Het beroep werd afgewezen omdat deze arresten betrekking hadden op andere situaties dan die van deze ondernemer. Vervolgens moest beoordeeld worden of er aanleiding bestond om de naheffingsaanslag op andere gronden te vernietigen. Het enkele uitreiken van een creditfactuur is daarvoor niet voldoende. Toepassing van de bijzondere bepaling van de Wet OB wordt dan namelijk niet ongedaan gemaakt omdat de oorspronkelijke facturen daardoor niet verdwijnen. Wel kan de opsteller van de factuur de ten onrechte gefactureerde omzetbelasting herzien, als hij het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld. Dat had in dit geval gedaan kunnen worden door het uitreiken van een creditfactuur en een herstelnota zonder omzetbelasting. De ondernemer maakte niet aannemelijk dat dit was gedaan. Het gevaar voor verlies van belastinginkomsten was niet tijdig en volledig uitgeschakeld. Omdat een groot deel van de facturen nooit was betaald en de ontvanger van de facturen inmiddels failliet was gegaan, kwam de vraag aan de orde of een verzoek om teruggaaf mogelijk was. Volgens de wet wordt op verzoek teruggaaf verleend van belasting voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Voorwaarde is dat de belasting betrekking heeft op leveringen of diensten. Aan die
voorwaarde is bij toepassing van de bijzondere bepaling niet voldaan.
TOESLAGEN
Aftrek voorbelasting
Kindregelingen
Ondernemers hebben recht op aftrek van voorbelasting voor zover zij ingekochte goederen en diensten bestemmen voor belaste prestaties. Ondernemers die goederen of diensten gebruiken voor zowel belaste als vrijgestelde prestaties hebben gedeeltelijk recht op aftrek van voorbelasting. Deze aftrek wordt bepaald aan de hand van de omzetverhouding.
De Eerste Kamer heeft de Wet Hervorming Kindregelingen aangenomen. Met ingang van 1 januari 2015 zijn er nog maar vier subsidieregelingen voor ouders met kinderen. Alleen de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag blijven bestaan. De nieuwe wet moet een besparing opleveren van € 0,5 miljard per jaar.
Een woningcorporatie had in 2009 een totale omzet van € 115,6 miljoen, waarvan € 19,8 miljoen aan belaste prestaties en € 95,8 miljoen aan vrijgestelde prestaties. Daarnaast behaalde de corporatie een omzet met de verkoop van verhuurde woningen van € 16,8 miljoen. Volgens Hof Leeuwarden hoefde de woningcorporatie bij het berekenen van de aftrekbare voorbelasting geen rekening te houden met de vrijgestelde omzet uit de verkoop van woningen. De staatssecretaris van Financiën ging tegen deze uitspraak in cassatie.
Daarnaast regelt de nieuwe wet dat alleenstaande ouders met kinderen er financieel op vooruit gaan als ze gaan werken voor het minimumloon. 2015 is een overgangsjaar voor alleenstaande ouders in de bijstand die volgens de Belastingdienst wel en volgens de gemeente geen partner hebben. Deze groep valt in 2015 nog niet onder de nieuwe regeling.
Het afstoten van goederen die een ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt blijft bij de berekening van de aftrek van voorbelasting buiten aanmerking. Dat volgt rechtstreeks uit de BTW-richtlijn 2006. Volgens een arrest van het Hof van Justitie EU uit 2008 geldt dat niet als de verkoop van in het bedrijf gebruikte investeringsgoederen voor de ondernemer een gebruikelijke economische activiteit vormt. Volgens Hof Leeuwarden gold voor de woningcorporatie niet dat zij de door haar verhuurde woningen per definitie afstoot na een vooraf vastgestelde gebruiksduur. Evenmin vormde de verkoop van deze woningen een onvermijdbare activiteit voor de corporatie. De Hoge Raad vindt dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris is ongegrond.
Door de vorming van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting wordt belasting geheven over het geconsolideerde resultaat van moeder- en dochtermaatschappij. De vorming van een fiscale eenheid is gebonden aan een aantal voorwaarden. Een daarvan is dat een fiscale eenheid alleen kan bestaan tussen in Nederland gevestigde vennootschappen of vaste inrichtingen van buitenlandse deelnemingen. Volgens het Hof van Justitie EU is die beperking in strijd met het Europese recht, met name met de vrijheid van vestiging.
VENNOOTSCHAPSBELASTING Fiscale eenheid
Het Hof van Justitie EU kwam tot dat oordeel in antwoord op prejudiciële vragen die in een drietal procedures waren gesteld. Twee procedures hebben betrekking op de mogelijkheid om een kleindochtermaatschappij in een fiscale eenheid op te nemen met grootmoeder
als de moedermaatschappij niet in Nederland is gevestigd en daar ook geen vaste inrichting heeft. Ook wanneer alle vennootschappen in Nederland gevestigd zijn is het naar Nederlands recht niet mogelijk om een fiscale eenheid te vormen tussen grootmoeder en kleindochter, terwijl de moedermaatschappij buiten de eenheid wordt gelaten. Het Hof van Justitie EU vindt dat echter niet van belang. De derde procedure betreft een verzoek om een fiscale eenheid tussen in Nederland gevestigde zustermaatschappijen die een gezamenlijke buitenlandse moedermaatschappij hebben. Ook hier geldt dat het naar Nederlands recht niet mogelijk is om een fiscale eenheid te vormen tussen zustermaatschappijen, ongeacht waar de moedermaatschappij is gevestigd. Het Hof van Justitie EU vindt de plaats van vestiging van de moedermaatschappij echter niet van belang. Voor de door het Hof van Justitie EU geconstateerde beperking van de vrijheid van vestiging bestaat geen rechtvaardiging. Door de regeling van de deelnemingsvrijstelling wordt volgens het Hof van Justitie EU dubbele verliesverrekening voorkomen. Een in Nederland gevestigde moedervennootschap kan immers nooit een verlies uit een deelneming in een dochteronderneming verrekenen, ook al is deze dochteronderneming in een andere lidstaat gevestigd. Een beperking binnen de regeling van de fiscale eenheid is daarom overbodig. Volgens het Europese recht mogen grensoverschrijdende situaties binnen de EU niet nadeliger worden behandeld dan vergelijkbare binnenlandse situaties. Het lijkt er op dat het Hof van Justitie EU die regel nu heeft opgerekt door een fiscale eenheid toe te staan waar dat in zuiver binnenlandse verhoudingen niet mogelijk is volgens de nationale wetgeving. De vraag is of dit arrest tot gevolg heeft dat ook in zuiver Nederlandse verhoudingen een fiscale eenheid grootmoeder-kleindochter of tussen zustermaatschappijen mogelijk zou moeten zijn zonder moeder in de eenheid op te nemen.
INKOMSTENBELASTING Winstbox De zogenaamde winstbox komt er niet. Dat heeft de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer meegedeeld. De invoering van de winstbox als vierde box in de Wet IB 2001 is een van de onderdelen van het regeerakkoord. In deze vierde box zou de winst van IB-ondernemers worden belast. Nu valt de winst net als inkomen uit dienstbetrekking en de inkomsten uit de eigen woning in box 1. De bedoeling achter deze winstbox is dat de huidige ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling vervallen en in plaats daarvan een lager tarief voor winst uit onderneming wordt ingevoerd. Door de afschaffing van de ondernemersfaciliteiten zou ook het urencriterium kunnen vervallen. Argumenten om de winstbox niet in te voeren zijn de noodzakelijke inbreuken op het systeem van de Wet IB 2001 dat uitgaat van gesloten boxen en de herverdeling van besteedbaar inkomen onder ondernemers door de ondernemersfaciliteiten te vervangen door een algemene tariefsverlaging. Zonder inbreuk op de wetssystematiek zou de door een ondernemer betaalde hypotheekrente niet in aftrek op zijn winst komen en kan een verlies uit onderneming niet met ander (box 1) inkomen worden verrekend.
Terbeschikkingstelling De verhuur van een pand aan een vennootschap door iemand die in die vennootschap een aanmerkelijk belang heeft, is een werkzaamheid die wordt belast in box 1. Die werkzaamheid eindigt op het moment waarop niet langer sprake is van een aanmerkelijk belang, ook al wordt de verhuur gewoon voortgezet. Het pand gaat op dat moment van box 1 naar box 3. Bij het einde van deze zogenaamde terbeschikkingstelling moet worden afgerekend over de eventuele meerwaarde. Het tijdstip van vervreemding van een aanmerkelijk
belang is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het tijdstip waarop de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het belang perfect is geworden. Eventuele terugwerkende kracht die in deze overeenkomst is opgenomen, is fiscaal niet van belang. Een aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen in een BV op 3 juli 2007 verkocht, stelde volgens Hof Den Bosch tot die datum zijn pand ter beschikking aan deze BV. De in de verkoopovereenkomst opgenomen bepaling dat het aandelenpakket per 1 januari 2007 voor rekening en risico van de kopers kwam, was slechts van belang voor de prijsbepaling van het aandelenpakket. Voor het einde van de terbeschikkingstelling van het pand was deze bepaling niet van belang.
Zakelijke rente Het rendabel maken van vermogensbestanddelen door die ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin men een aanmerkelijk belang heeft is een vorm van een werkzaamheid. Het resultaat uit werkzaamheden is belast in box 1. Een vordering geldt voor deze regeling als een vermogensbestanddeel. Het resultaat van een werkzaamheid wordt op dezelfde wijze bepaald als het resultaat van een onderneming. Dat betekent dat de invloed van onzakelijk handelen moet worden geëlimineerd. De rente over een vordering kan zo nodig tot een zakelijk niveau worden gecorrigeerd. Een zakelijke rente is een rente die in het economisch verkeer tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen. Een procedure voor Hof Den Haag had betrekking op de rente die over een vordering van een inwoner van Nederland op een in Egypte gevestigde vennootschap moest worden berekend. Er waren geen afspraken gemaakt over rente en aflossing. Ook waren er geen zekerheden verschaft door de vennootschap. De inspecteur meende dat een rente van 4,41% per jaar zakelijk was. De belanghebbende bestreed dat niet. De inspecteur hanteerde een
risico-opslag van 2% omdat over aflossing en zekerheid niets was overeengekomen. Het hof vond dat redelijk. Er was geen enkel inzicht in de solvabiliteit en de liquiditeit van de Egyptische vennootschap. Ook was niet bekend hoe groot de kans was dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen aan buitenlandse crediteuren zou kunnen voldoen door nationale omstandigheden, zoals economische conjunctuur, economisch beleid, betalingsbalans, buitenlandse schuld, vreemde valutareserves en de politieke stabiliteit. Volgens het hof maken dergelijke omstandigheden een geldverstrekking risicovoller en zijn deze aanleiding voor het hanteren van een risico-opslag. Gelet op de omstandigheden in Egypte vond het hof een opslag van 2% zeker niet te hoog.
ONROERENDE ZAKEN WOZ-waarde De waarde van een onroerende zaak is gelijk aan de betaalde koopsom wanneer de aankoop kort na de waardepeildatum voor de WOZ plaatsvindt. Onder omstandigheden kan dat anders zijn, bijvoorbeeld omdat de transactie plaatsvindt tussen gelieerde partijen. Degene die zich in een procedure op dergelijke omstandigheden beroept, zal aannemelijk moeten maken dat de koopsom niet die waarde weergeeft. In een procedure tussen verkoper en de gemeentelijke heffingsambtenaar over de WOZ-waarde van een verkochte woning kwam de vraagstelling over de marktwaarde van een woning aan de orde. Uitgangspunt was dat de ontvangen verkoopsom de waarde van de woning vertegenwoordigde. De gemeentelijke heffingsambtenaar moest aannemelijk maken dat de waarde afweek van de verkoopprijs. De woning was getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde per 6 juli 2012 van € 225.000. De woning werd te koop aangeboden voor een vraagprijs van € 249.000. Uiteindelijk werd de woning in december 2012 verkocht voor
€ 223.000. De WOZ-waarde met als waardepeildatum 1 januari 2011 was na bezwaar vastgesteld op € 282.000. De heffingsambtenaar meende dat de koopsom niet de waarde van de woning vertegenwoordigde omdat de woning sneller dan gebruikelijk was verkocht. Hof Arnhem deelde deze opvatting van de heffingsambtenaar niet. De woning was op de vrije markt te koop aangeboden en er was met meerdere potentiële kopers onderhandeld over verkoop. De gehanteerde vraagprijs was volgens het hof niet te laag gezien de taxatie. Rekening houdend met de opgetreden waardedaling van woningen vond het hof een WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2011 van € 250.000 reëel.
DOUANE EN ACCIJNZEN Accijns diesel en LPG De staatssecretaris van Financiën heeft vragen beantwoord die verband houden met de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG. Uit de evaluatie blijkt niet dat de accijnsverhoging in de grensstreek grote gevolgen heeft gehad. De geconstateerde grenseffecten passen volgens de staatssecretaris in de meerjarige trend van teruglopende verkopen en lijken slechts gedeeltelijk het gevolg van de accijnsverhoging. De verhoging heeft geleid tot meeropbrengsten voor de staat. De staatssecretaris is daarom niet van plan om de accijnsverhoging terug te draaien.