Academiejaar 2012-2013 1e examenperiode
Werkgeheugentraining als cognitief vaccin tegen depressie
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Charlotte Dugardyn
Promotor: Prof. Dr. Ernst Koster Begeleiding: Thomas Onraedt
Ondergetekende, Charlotte Dugardyn, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
Handtekening
Voorwoord
Het schrijven van een masterproef is een gebeuren waar veel tijd, geduld en vooral heel wat hard werk mee gepaard gaat. Het is een proces waar je blijft aan sleutelen in de hoop trots een mooi eindresultaat te kunnen afgeven. Gelukkig kon ik gedurende dit proces steunen op heel wat mensen die elk op hun eigen manier hebben bijgedragen tot mijn masterproef. Als eerste bedank ik graag mijn promotor Prof. Ernst Koster die mij de mogelijkheid gaf een masterproef te schrijven die nauw aansluit bij mijn interesseveld. Depressie was voor mij om diverse redenen steeds een van de boeiendste lesonderwerpen gedurende mijn opleiding. Een masterproef kunnen schrijven over dit onderwerp was voor mij dus een bijzondere aangelegenheid waar ik zeer dankbaar voor ben. Vervolgens bedank ik zeker ook mijn begeleider Thomas Onraedt voor de uitstekende begeleiding. Telkens als ik vragen had of even in de knoop zat, kon ik onmiddellijk terecht voor een afspraak. De vele tips, positieve woorden en constructieve feedback zorgden er voor dat ik steeds gemotiveerd bleef en hebben zeker bijgedragen tot het maken van deze masterproef. Alle participanten die deelnamen aan de studie verdienen zeker ook een plaatsje in dit voorwoord. Zonder hun medewerking was het schrijven van deze masterproef immers een onmogelijke opgave. Graag bedank ik ook mijn vrienden die meer dan eens luisterden naar mijn thesisverhalen en me bleven motiveren om een mooi eindresultaat af te geven. Mijn zus, Manon, om klaar te staan met taaladvies en mij steeds te steunen. Als laatste maar belangrijkste persoon bedank ik graag mijn mama om mij de kans te geven om psychologie te studeren. Geen moeite was te veel om er voor te zorgen dat ik een zorgeloos studentenleven kon leiden. Bedankt om de afgelopen vijf jaar steeds in mij te geloven.
ABSTRACT
Depressie is een ziektebeeld die we in onze hedendaagse maatschappij steeds vaker zien opduiken bij kinderen, jongeren en volwassenen. Een centrale component binnen de cognitieve symptomen van depressie betreft rumineren. Voorgaand onderzoek stelde reeds vast dat we rumineren kunnen zien als een verstoring van de informatieverwerkingsprocessen. Bovendien tonen verschillende studies aan dat ruminatie een belangrijke rol speelt bij de start en herval van depressie. Als belangrijk onderliggend proces van deze informatieverwerking kunnen we het werkgeheugen onderscheiden. Het verband tussen een verstoorde werking van het werkgeheugen en depressie werd reeds meermaals cross-sectioneel onderzocht, maar amper werd een mogelijke causale link bestudeerd. In deze masterproef wensen we een mogelijk causaal verband na te gaan door middel van experimentele manipulatie. De experimentele
manipulatie
bestond
uit
het
ondergaan
van
een
intensieve
werkgeheugentraining onder de vorm van de dual n-back task versus het ondergaan van controlcondities. In totaal namen 72 personen deel aan het experiment. We wensten na te gaan of één week werkgeheugentraining valide transfereffecten zou voortbrengen. Resultaten toonden aan dat proefpersonen significant verbeterden in de adaptieve dual n-back task en dus effecten ondervonden van de werkgeheugentraining. We vonden echter tegen onze verwachtingen in geen effecten van deze verbeterde werkgeheugencapaciteit op prestaties op de Running Span, Internal Shift Task, Beck Depression Inventory-II en Ruminative Respons Scale. De experimentele manipulatie leidde dus niet tot de gehoopte cognitieve effecten en daling in symptomen. Mogelijke verklaringen voor het uitblijven van de verwachte effecten worden besproken.
Inhoudsopgave
Depressie.........................................................................................................................1 Wat is depressie? .................................................................................................................. 1 Prevalentie van depressie. .................................................................................................... 1 Ernst van depressie. .............................................................................................................. 2 Kosten van een depressieve episode. ................................................................................... 2 Behandeling........................................................................................................................... 3 Conclusie. .............................................................................................................................. 4 Rumineren.......................................................................................................................5 Wat is rumineren? ................................................................................................................. 5 Ruminatieve responsstijl en depressie.................................................................................. 6 Conclusie. .............................................................................................................................. 7 Cognitieve Deficits bij Depressie en Rumineren ................................................................7 Cognitieve kwetsbaarheid. .................................................................................................... 7 Geheugenbias........................................................................................................................ 8 Aandachtbias en inhibitieproblemen. ................................................................................... 8 Conclusie. .............................................................................................................................. 9 Het Werkgeheugen ........................................................................................................ 10 Definitie werkgeheugen. ..................................................................................................... 10 Link werkgeheugen en depressieve symptomen. ............................................................... 10 Werkgeheugentraining. ...................................................................................................... 11 Argumenten contra werkgeheugentraining........................................................................ 12 Argumenten pro werkgeheugentraining. ........................................................................... 13 Conclusie. ............................................................................................................................ 15 Doelstelling Masterproef ............................................................................................... 15 Methode __________________________________________________________________ 17 Deelnemers ................................................................................................................... 17 Vragenlijsten ................................................................................................................. 18 Ruminative Response Scale. ................................................................................................ 18 Beck Depression Inventory.................................................................................................. 18 Computertaken.............................................................................................................. 18 Running memory span. ....................................................................................................... 18 Internal Shift Task................................................................................................................ 19 Dual n-back task. ................................................................................................................. 21 Controlecondities. ............................................................................................................... 22 Procedure ...................................................................................................................... 22
Resultaten _________________________________________________________________ 23 Basisassumpties Statistische Analyse.............................................................................. 23 Dual n-back Training ...................................................................................................... 24 Running Span................................................................................................................. 25 Internal Shift Task .......................................................................................................... 26 Globale shiftcost.................................................................................................................. 26 Shiftcost voor de emotionele conditie. ............................................................................... 27 Shiftcost niet-emotionele conditie...................................................................................... 27 Beck Depression Inventory II .......................................................................................... 28 Ruminative Response Scale ............................................................................................ 29 RRS Totaal............................................................................................................................ 29 RRS Brooding. ...................................................................................................................... 30 RRS Reflection...................................................................................................................... 31 Discussie___________________________________________________________________ 31 Referentielijst ______________________________________________________________ 36
Depressie Wat is depressie? Depressie wordt in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (American Psychological
Association
(APA),
2000)
ingedeeld
onder
de
categorie
van
de
stemmingsstoornissen. Verschillende aandoeningen vallen onder deze noemer zoals de dysthyme stoornis, bipolaire stoornis, majeure depressieve stoornis, chronische depressie en dergelijke. Depressie wordt gekenmerkt door affectieve, lichamelijke en cognitieve symptomen. Vaak associeert men depressie vooral met affectieve symptomen. Onder deze affectieve symptomen zien we een depressieve stemming, verlies van interesse en plezier en gevoelens van waardeloosheid naar voor treden. Lichamelijke klachten uiten zich vaak onder de vorm van verlies aan energie, gewichtsverlies, slaapproblemen en andere symptomen zoals buikpijn en/of hoofdpijn. Een vaak vergeten aspect van depressie zijn de cognitieve symptomen die optreden. Concentratieproblemen, moeilijkheden om de aandacht vast te houden en besluiteloosheid zijn vaak gehoorde klachten bij personen die leiden aan depressie. Deze klachten oefenen net zoals de affectieve en lichamelijke klachten een grote invloed uit op de patiënt zijn of haar levenswijze. Depressie heeft vaak grote gevolgen voor zowel het individu als voor zijn of haar omgeving. Vaak voelen personen zich sterk gehinderd door bovengenoemde symptomen in hun sociaal en beroepsleven. We stellen vast dat ze activiteiten dikwijls zullen vermijden of uitstellen om zo niet in aanraking te komen met hun symptomen. Het vermijden van deze activiteiten zorgt er echter voor dat patiënten geïsoleerd blijven vastzitten in hun depressie en een gebrek aan sociale contacten en positieve bekrachtiging ervaren. Prevalentie van depressie. Als we de prevalentie gegevens bekijken in België zien we dat de lifetime prevalentie van depressie ongeveer te schatten valt op 15% van de algemene bevolking (Bruffaerts, Bonnewyn, Demarest et al., 2004). Wanneer we de algemene bevolking van geïndustrialiseerde landen bekijken binnen een tijdspanne van een jaar zal 4 tot 10% voldoen aan de criteria van depressie (Demyttenaere, Bruffaerts, & Posada-Villa, 2004). Deze cijfers tonen aan dat de kans
1
dat je ooit zelf of in je bredere omgeving geconfronteerd wordt met depressie erg groot is. Depressie is bovendien niet enkel een vaak voorkomend ziekte beeld in België, maar ook in Europa. De European Outcome of Depression International Network (ODIN) (Ayuso-Mateos et al., 2001) studie toonde een prevalentie van 8.56% aan.
Depressies kennen geen bepaalde leeftijdsperiode waarin ze ontwikkeld worden, maar kennen een brede tijdspanne (Bruffaerts, Bonnewyn, & Demyttenaere, 2008). Er is dus niet zozeer een kwetsbare leeftijdsperiode om een depressie te ontwikkelen, maar we kunnen wel bepaalde risicogroepen onderscheiden. Onderzoek toont namelijk aan dat depressie tweemaal zo vaak voorkomt bij vrouwen, bij jongere en gescheiden personen en personen van wie de partner overleden is (Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen et al., 2004). Ernst van depressie. We stellen vast dat wanneer een depressie zich ontwikkelt dit vaak niet bij een enkele episode blijft. Herval en het optreden van nieuwe depressieve episodes zijn zeker geen uitzondering. Onderzoek vermeldt dat een derde van de personen die lijden aan depressie chronisch last blijven hebben van nieuwe depressieve episodes (Bruffaerts, Bonnewyn, Dumarest et al., 2004). Solomon et al. (2000) stelden vast dat na het ervaren van een depressieve episode 60% van de patiënten een tweede depressieve episode meemaakt. We concluderen dat naarmate een persoon meer depressieve episodes ondergaat de kans op een volgende depressie steeds weer groter wordt. Onderzoek toont aan dat per bijkomende depressieve periode de kans op herval met 16% toeneemt (Solomon et al., 2000). Het aantal depressieve episodes is dus een belangrijke voorspeller voor de kans op herval. We vinden eveneens een link terug tussen depressie en suïcidaliteit. We stellen vast dat 27% van de Belgen met een ernstige depressie minstens één suïcide poging heeft ondernomen (Demyttenaere, Bonnewyn, & Bruffaerts , 2005). Wanneer depressie dus niet correct behandeld en opgevolgd wordt kan dit grote gevolgen hebben op het verdere leven van de patiënt. Zowel een eenmalige depressieve episode als een terugkerende episode vragen een correcte behandeling om herval te vermijden. Kosten van een depressieve episode. Depressie is niet enkel voor het individu zelf, maar ook voor de omgeving en de maatschappij een hoge kost. Onderzoek wees uit dat personen die lijden aan depressie 2.17 keer meer ziektedagen opnemen dan andere werknemers (Adler et al., 2006; Greener & Guest, 2007).
2
Volgens onderzoek verliezen ze 5.6 productieve werkuren per week gedurende hun depressieve episode terwijl dit bij standaardwerknemers slechts 1.5 uur per week is (Stewart, Ricci, Chee, Hahn, & Morganstein, 2003). Bovendien kunnen we veronderstellen dat de cognitieve symptomen die gepaard gaan met depressie ook heel wat invloed uitoefenen op de werkvloer. Zo kan een verminderd concentratievermogen, minder aandacht en grotere besluitloosheid mogelijks leiden tot een verminderde productiviteit. Een studie van Smith & Smith (2010) wees uit dat volwassenen lijdend aan depressie een lager inkomen, minder werkdagen hebben per jaar en een lager onderwijs niveau hebben. Greenberg et al., (2003) schatte de economische kost van depressie in de VS op 83 biljoen dollar. Deze kost splitste hij op in een medische kost (26.1 biljoen dollar), een productiviteitskost (51.5 biljoen dollar) en zelfmoord gerelateerde mortaliteitskosten (5.4 biljoen dollar). Depressie kent dus niet enkel een individuele last, maar ook een economische. Rekening houdend met de hoge prevalentiecijfers en hoge kansen op herval is het dus zeker een meerwaarde om zowel de etiologie als preventie-en behandelmethoden uitgebreid te onderzoeken. Behandeling. Binnen de zoektocht naar een behandeling voor depressie worden verschillende visies gehanteerd wat betreft de etiologie van depressie. Biologische modellen gaan vaak uit van een biologische kwetsbaarheid of genetische afwijking. Zo stellen sommige onderzoekers een verband vast tussen hyperactiviteit van de HPA-as en depressie (Hoogendijk & Swaab, 1991). Andere onderzoeken wijzen op de relatie tussen het hormoon serotonine en depressie (Barton et al., 2008). Deze biologische benadering impliceert vaak een biologische behandeling, bijvoorbeeld onder de vorm van een antidepressivum.
Binnen de psychologische benadering zijn verschillende therapiescholen aanwezig die opnieuw elk een eigen visie hebben op de etiologie van depressie. Enkele belangrijke therapeutische stromingen zijn onder meer: systeemtherapie, gedragstherapie, cognitieve therapie, cognitieve-gedragstherapie en psychoanalytische therapie. Zoals eerder vermeld, geldt ook hier dat een verschillende visie gepaard gaat met een verschillende behandeling. Binnen deze masterproef richten we ons op de cognitieve visie. De behandeling die volgt op deze visie is cognitieve gedragstherapie met de onderliggende assumptie dat het veranderen van de negatieve en sombere gedachten zal leiden tot verbetering in de symptomen zoals verminderd negatief affect (Joormann & D’Avanzato, 2010). Beck (1967) ging reeds eerder uit van deze assumptie en wees er op dat het niet zozeer de gebeurtenissen zijn die een persoon
3
meemaakt die zijn of haar gedragspatroon verklaren, maar de manier waarop deze gebeurtenissen geïnterpreteerd worden. Kortom de bril waardoor mensen kijken naar de wereld om zich heen oefent een sterke invloed uit op het gedrag. Zo stelde Beck vast dat personen met depressie vaak denkfouten maken die aanleiding kunnen geven tot een depressieve stemming. Enkele van deze denkfouten zijn bijvoorbeeld rampdenken (‘Als dit examen niet lukt zal ik nooit mijn diploma halen’) en overgeneralisatie ( ‘Ik ben niet goed in sport, ik kan helemaal niets’). De cognitieve benadering wordt sterk toegepast binnen het domein van depressie en kan steunen op sterk evidence based onderzoek. Zo toonden Butler, Chapman, Forman en Beck (2006) aan dat cognitieve gedragstherapie effectief is voor unipolaire depressieve episodes, zowel bij adolescenten als volwassen.
Aanvullende therapieën worden eveneens vaak gebruikt, zoals bijvoorbeeld relaxatietherapie die vooral inwerkt op de lichamelijke symptomen. Soms wordt ook gebruik gemaakt van sociale vaardigheidstraining om de patiënt uit het isolement te halen en opnieuw te leren omgaan met sociale situaties. Men beoogt hiermee de eerder vermelde vicieuze cirkel te doorbreken. We stellen echter vast dat niet alle behandelingen bij iedereen even succesvol zijn. Zelfs het ondergaan van een succesvolle behandeling biedt geen garantie op een symptoomvrij leven. Zoals reeds vermeld zien we immers vaak herval optreden ook al leek de behandeling initieel geslaagd. We concluderen dat een succesvolle behandeling niet voor iedereen weggelegd is en dat zelfs een succesvolle behandeling geen herval uitsluit. Ondanks een ruime waaier aan behandelingen is er dus nog steeds een zoektocht gaande naar een betere behandeling tegen depressie. Er is bijgevolg zeker een vraag aanwezig naar aanvullende evidence based behandelingen ter preventie van (nieuwe) depressieve episodes. Conclusie. De Wereldgezondheidsorganisatie vermeldde enkele jaren geleden in een rapport dat de unipolaire depressie één van de belangrijkste aandoeningen zal zijn die onze samenleving kent (Murray & Lopez, 1996). Deze voorspelling lijkt uit te komen als we de hoge prevalentiecijfers bekijken in België en Europa. Depressie is een ernstige aandoening die vele mensen treft en vaak erg grote gevolgen heeft. Bovendien zien we dat depressie vaak ook chronisch een impact blijft hebben op een groot deel van de patiënten. Het reduceren van de hoge prevalentie (Kessler et al., 2003) en hoge herval cijfers (Solomon et al., 2000) vormen dus belangrijke uitdagingen naar de toekomst toe (De Lissnyder, Koster , & De Raedt, 2012).
4
Rumineren Wat is rumineren? Iedereen piekert wel eens over iets dat hem of haar overkomen is. Rumineren kunnen we zien als een manier om emoties te reguleren waarbij nagedacht wordt over de mogelijke oorzaken, gevolgen en betekenissen van eventuele negatieve gevoelens en depressieve symptomen die personen op dat moment ervaren (De Lissnyder et al., 2011). Onderzoek heeft onlangs uitgewezen dat we rumineren niet steeds als een negatieve strategie dienen te zien. Rumineren werd immers niet meer als een unidimensioneel, maar als een multidimensioneel construct bestudeerd (De Lissnyder et al., 2011). Exploratorische factor analyse onderscheidde twee belangrijke factoren wat rumineren betreft (Treynor, Gonzalez, & Nolen-Hoeksema, 2003) namelijk: reflective pondering en depressive brooding. De eerste vorm reflective pondering kunnen we zien als een manier om te reflecteren over zaken die ons overkomen zijn. Op die manier proberen we onze stemming te verbeteren en eventueel het probleem op te lossen (De Lissnyder et al., 2011). Zo kan Jan bijvoorbeeld een ruzie gehad hebben op het werk waar hij thuis nog over nadenkt over hoe hij dit zou oplossen. Hij vertelt zijn vrouw het verhaal en denkt na over mogelijke oplossingen. Hij besluit morgen het voorval met zijn collega te bespreken in de hoop er samen uit te raken. Eenmaal de kinderen thuiskomen, is Jan het hele voorval echter al vergeten en geniet samen met zijn gezin van een leuke film op tv. Jan zijn manier van rumineren is helemaal geen slechte manier van denken, maar een adaptieve manier gericht op probleemoplossing (Treynor et al., 2003) en een beter gevoel bij het individu.
Een andere vorm van rumineren betreft het type brooding. Stel dat Tom dezelfde ruzie gehad heeft op het werk en hier thuis ook verder over nadenkt. In tegenstelling tot Jan blijft Tom echter heel de avond hier over nadenken. Zelfs wanneer de kinderen thuiskomen kan hij het voorval maar niet loslaten. Hij kan helemaal niet genieten van de film die ze samen bekijken en blijft het voorval analyseren. Bovendien ligt hij ’s nachts wakker van de hele situatie en kan maar niet de slaap vatten. We zien dat Tom zich op een passieve manier opstelt tegenover het probleem. Hij blijft herhaaldelijk nadenken over de oorzaken zonder er actief iets aan te veranderen. In tegenstelling tot de eerste vorm is deze vorm van rumineren dus maladaptief en zal deze geen oplossingen bieden voor mogelijke problemen.
5
Ruminatieve responsstijl en depressie. Sommige onderzoekers zien rumineren als een stabiele persoonlijkheidstrek (NolenHoeksema, 1991). Vanuit dit standpunt kunnen we bij bepaalde personen een ruminatieve responsstijl terugvinden. Deze personen zullen steeds herhaaldelijk en passief nadenken over de negatieve zaken die hen overkomen zijn en zich focussen op hun symptomen en de mogelijke oorzaken (Lyubomirsky, Caldwell, & Nolen-Hoeksema, 1998). Deze stijl is vergelijkbaar met het type brooding dat we reeds onderscheidden. Sommige onderzoekers zien deze ruminatieve responsstijl echter niet als eenmalig, maar als een stabiele trek die de denkwijze van het individu volledig bepaalt. Onderzoek wees uit dat het hanteren van dergelijke ruminatieve responsstijl duidelijke gevolgen heeft voor het individu.
Rumineren blijkt immers een centrale component te zijn bij depressie. Onderzoek toonde reeds een link aan tussen hoge brooding scores en depressieve symptomen (Treynor et al., 2003). Depressieve patiënten ervaren vaak oncontroleerbare negatieve gedachten over zichzelf, de wereld en de toekomst (Joormann et al., 2008). Ze staan stil bij de mogelijke oorzaken en gevolgen van hun depressieve gevoelens. Rumineren zorgt eveneens vaak voor een gevoel van hopeloosheid bij de patiënt over de toekomst (Abramson, Metalsky, & Alloy, 1989; Beck, 1967). Uit de theorieën van Beck kwam reeds naar voor dat deze gevoelens van hopeloosheid een belangrijke plaats hebben binnen de etiologie van depressie.
Rumineren is echter meer dan zomaar een symptoom van depressie. Onderzoek heeft reeds een associatie gevonden tussen rumineren en de start en herval van de depressieve episode en het in stand houden van het negatief affect (Nolen-Hoeksema, 2000). Meer specifiek werd een prospectieve studie uitgevoerd bij personen die een geliefde verloren hadden aan een terminale ziekte. Hier zag men duidelijk dat personen die in de periode na het verlies een ruminatieve responsstijl hanteerden, betrekkelijk meer depressieve symptomen vertoonden 18 maanden na het voorval dan personen die deze stijl minder of niet hanteerden (NolenHoeksema & Larson, 1999; Nolen-Hoeksema & Davis, 1999).
We kunnen rumineren dus zien als een instandhoudende factor van het negatieve affect. Zo stellen we vast dat personen die zich depressief voelen en hierover rumineren over het algemeen meer negatieve herinneringen ophalen, pessimistischer zijn over hun huidige situatie en hun toekomst negatiever inzien (Lyubomirsky & Nolen-Hoeksema, 1995;
6
Lyubomirsky, Caldwell, & Nolen-Hoeksema, 1998; Pyszczynski, Holt, & Greenberg, 1987). Hierdoor blijven ze hun depressie onderhouden en blijven ze zich ongelukkig voelen. Bovendien hopen ze met het piekeren over de mogelijke oorzaken van de depressie een oplossing
te
vinden
op
hun
problemen.
Uit
onderzoek
blijkt
echter
dat
de
probleemoplossingsvaardigheden van personen die rumineren slechter is dan van personen die niet rumineren (Lyubomirsky & Nolen-Hoeksema, 1995). Conclusie. We kunnen binnen rumineren een onderscheid maken tussen twee types nl. reflective pondering en brooding (Treynor et al., 2003). We besteden vooral aandacht aan het maladaptieve type brooding omwille van zijn negatieve gevolgen. Dit type sluit ook aan bij de ruminatieve responsstijl die vaak erg grote effecten heeft op het individu. Rumineren kan immers verantwoordelijk zijn voor de start en het in stand houden van een depressie en kan leiden tot herval. We kunnen rumineren niet enkel zien als een kwetsbaarheidsfactor, maar ook als een instandhoudende factor. De eerder vermelde oncontroleerbare, negatieve gedachten over zichzelf, de wereld en de toekomst (Joormann & Gotlib, 2008) worden vaak in stand gehouden door de ruminatieve responsstijl en komen herhaaldelijk voor. Rumineren heeft bovendien ook duidelijke cognitieve effecten zoals het sneller ophalen van negatieve herinneringen en het falen van probleemoplossingsvaardigheden. Meer onderzoek naar de instandhoudende cognitieve factoren van rumineren is dus noodzakelijk om depressie en herval beter te begrijpen en eventueel zelfs tegen te gaan. Cognitieve Deficits bij Depressie en Rumineren Cognitieve kwetsbaarheid. Zoals reeds eerder vermeld kunnen we binnen het ziektebeeld van depressie zowel affectieve, lichamelijke als cognitieve symptomen onderscheiden. Aan deze cognitieve symptomen wordt vaak minder aandacht besteed ondanks hun grote impact. De eerder besproken cognitieve visie stelt deze cognitieve processen centraal en probeert via de cognitieve inhouden en/of processen de depressie aan te pakken. Mogelijks is er bij depressieve patiënten sprake van een cognitieve kwetsbaarheid die een negatief denkpatroon in stand houdt. Eén van de basisassumpties van de cognitieve theorie van Beck betreft de cognitieve negatieve triade. Dit houdt negatieve verwachtingen, interpretaties en percepties in over zichzelf, de wereld en de toekomst. Verder zorgen volgens Beck zogenaamde schema’s, gebaseerd op eerdere ervaringen, voor de selectie, interpretatie en herinnering van informatie. Personen die
7
lijden aan depressie hebben vaak negatieve zelf schema’s die ervoor zullen zorgen dat een denkpatroon ontstaat met erg negatieve opvattingen over zichzelf. Een laatste belangrijk sleutelelement in de theorie van Beck, vooral van toepassing op deze masterproef, betreft een verstoorde informatieverwerking die ervoor zorgt dat het negatieve persistenter aanwezig is dan het positieve. Er wordt dus uitgegaan van zowel een verstoring van de cognitieve inhouden als van de cognitieve processen. Prospectieve studies toonden reeds aan dat gebrekkige cognitieve controle depressieve symptomen kan voorspellen in zowel risicogroepen (Zetschke & Joormann, 2011) als groepen van depressieve patiënten in remissie (Demeyer, Koster, Lissnyder, & Raedt, 2012). Het is net op deze gebrekkige cognitieve processen dat we ons in deze masterproef zullen richten. Geheugenbias. Onderzoek wees uit dat het ervaren van een negatieve stemming geassocieerd is met het oproepen van stemmingscongruente representaties uit het werkgeheugen (Ilsen, 1984; Siemer, 2005). Zo zullen personen die zich niet goed in hun vel voelen steeds voorstellingen ophalen die dit gevoel bevestigen. Op deze manier wordt een vicieuze cirkel gecreëerd waar moeilijk uit te ontsnappen valt. Onderzoekers stelden vast dat depressieve patiënten naast meer negatieve gedachten, ook selectieve aandacht voor negatieve stimuli en grotere toegang tot negatieve herinneringen hadden (Blaney, 1986; Matthews & MacLeod, 2005; Rusting, 1998). Een bekend fenomeen is dan ook dat depressieve personen vaak erg negatief zullen terugkijken naar het verleden. Het is voor hen zeer moeilijk positieve zaken boven te halen en ze blijven vaak vast zitten bij de negatieve herinneringen. We zien dat het voor depressieve patiënten erg moeilijk is om (negatieve) informatie die niet langer relevant is te verwijderen (Hasher & Zacks, 1988). Aandachtbias en inhibitieproblemen. Onderzoek heeft reeds meermaals aangetoond dat depressie en rumineren geassocieerd zijn met tekortkomingen in het executief functioneren , meer bepaald in de inhibitorische reacties (Hertel, 1997; Joormann, 2005; Linville, 1996). Rumineren en depressie kunnen gekenmerkt worden door zowel moeilijkheden bij het tegenhouden van negatieve irrelevante informatie die het werkgeheugen wil binnen dringen (Goeleven, De Raedt, Baert , & Koster, 2006; Joormann , 2004) als door moeilijkheden bij het verwijderen van voorheen relevant negatief materiaal dat nu niet meer bruikbaar is (Joormann et al., 2008).
8
Joormann & Gotlib (2008) voerden een onderzoek uit met de Sternberg task. De proefpersonen bestonden uit een controle groep, een groep depressieve patiënten en een groep bij wie een droevige stemming geïnduceerd werd. De Sternberg task bestaat uit drie fasen. In de eerste fase krijgen de proefpersonen twee lijsten met woorden met een emotionele valentie die ze dienen te onthouden. In de tweede fase wordt op een display gemeld welke de relevante lijst is voor de volgende fase. In de derde fase komt een woord uit een van de twee lijsten tevoorschijn en dienen proefpersonen te zeggen of dit woord al dan niet in de relevante lijst stond. Deze taak laat toe om na te gaan hoe snel de proefpersonen irrelevante informatie kunnen uitschakelen. Vooral met betrekking tot depressieve personen is het erg boeiend om te zien hoe zij met deze negatieve irrelevante informatie omgaan. Joormann & Gotlib (2008) stelden vast dat depressieve personen een groter intrusie effect hebben voor negatief materiaal. Wanneer in een derde fase een negatief woord werd aangeboden, was hun beslissingstijd langer dan bij de controlegroep en de groep waar een negatieve stemming geïnduceerd werd. Dit toont aan dat bij depressieve patiënten negatieve irrelevante informatie meer geactiveerd wordt dan bij de andere groepen. We stellen vast dat dit effect enkel plaats vindt bij de depressieve groep en we deze resultaten dus niet zuiver kunnen verklaren aan een droevige stemming. Mogelijks spelen de verstoorde informatieverwerkingsprocessen die samenhangen met depressie een belangrijke rol in de problemen met inhibitie van negatief irrelevant materiaal. In een studie van Levens & Gotlib (2010) werden vergelijkbare resultaten terug gevonden. Hier dienden depressieve patiënten en een controle groep een emotion 2 back task uit te voeren. In deze taak werden neutrale, positieve en negatieve emoties gepresenteerd. Proefpersonen dienden aan te geven of de valentie van de stimuli die ze zagen overeenkwam met de stimuli die twee posities geleden aan bod kwam. Uit deze studie bleek dat depressieve patiënten moeilijker negatieve stimuli kunnen verwijderen en sneller positieve stimuli loslaten in vergelijking met de controle groep. We stellen een aandachtvoorkeur vast voor negatieve stimuli en een verminderde aandacht voor positieve stimuli. Conclusie. We kunnen dus besluiten dat een bepaalde cognitieve inflexibiliteit aan de basis kan liggen van het vastzitten in een (negatief) denkpatroon (Davis & Nolen-Hoeksema, 2000). Deze verstoorde informatieverwerkingsprocessen zorgen vervolgens voor een vicieuze cirkel die erg nauw aansluit bij het concept ruminatie, meer specifiek het type brooding, waar zoals eerder
9
vermeld erg moeilijk kan uitgestapt worden. Wanneer men zich reeds in een depressieve stemming bevindt, zorgen informatieverwerkingsprocessen er voor dat het negatieve gevoel in stand
gehouden
wordt.
Onderliggend
aan
al
deze
verstoringen
in
de
informatieverwerkingsprocessen is een belangrijk centraal cognitief systeem, namelijk het werkgeheugen. Het Werkgeheugen Definitie werkgeheugen. Het werkgeheugen kan gezien worden als een belangrijke factor binnen ons denkproces. Het is verantwoordelijk voor zowel het tijdelijk opslaan van informatie als voor de verwerking van en controle over deze informatie
(Baddeley, 1997; Morrison & Chein, 2011). Een van de
belangrijkste processen van het werkgeheugen is dan ook het opslaan van (relevante) binnenkomende informatie, inhiberen van irrelevante informatie en het verwijderen van voorheen relevante informatie om vervolgens te vervangen door nieuwe informatie. Het werkgeheugen kan dan ook gezien worden als een mentaal systeem met een bepaalde limiet die tijdelijk toegang biedt tot een beperkte set van representaties (Cowan, 1999; Miyake & Shah, 1999). Net omwille van deze beperkte capaciteit is het van groot belang dat het werkgeheugen erg flexibel is. Dit betekent dat er op een goede manier geüpdatet dient te worden wanneer nieuwe informatie aangeboden wordt en wanneer irrelevante informatie verwijderd dient te worden (Joormann et al., 2008). Vele onderzoekers tonen een link aan tussen de werking van het werkgeheugen en andere cognitieve vaardigheden. Zo werd reeds een link gelegd met taalverwerving (Baddeley, 2003), non verbale probleemoplossingsvaardigheden (Logie, Gilhooly, & Wynn, 1994) en leesbegrip (Daneman & Carpenter, 1980). Engle et al. (2010) toonden
eveneens aan dat
werkgeheugencapaciteit gelinkt is aan individuele verschillen in executief functioneren en fluid intelligence (vaardigheid om te redeneren in nieuwe situaties). Link werkgeheugen en depressieve symptomen. Zoals reeds eerder vermeld kunnen we dus een verband vaststellen tussen de informatieverwerkingsprocessen van het werkgeheugen en depressieve symptomen (meer bepaald rumineren). Dit verband werd vooral aangetoond door cross-sectionele studies waardoor we dit verband nog steeds op drie verschillende manieren kunnen interpreteren. We kunnen veronderstellen dat een depressie invloed uitoefent op de werkgeheugenprocessen en
10
zo zorgt voor het ontstaan van een negatief cognitief patroon. Mogelijks kan ook een derde factor
verantwoordelijk
zijn
voor
het
verband
tussen
de
verstoorde
informatieverwerkingsprocessen van het werkgeheugen en depressie. Tenslotte bestaat ook de mogelijkheid dat een verstoring van de werkgeheugenprocessen aanleiding geeft tot het ontstaan van rumineren en overige depressieve symptomen. We merken dan ook een nood aan experimentele studies waarin de veronderstelde causale factor gemanipuleerd wordt. Zo kan op een valide manier nagegaan worden of er sprake is van een causaal verband. Indien we dus een mogelijks causaal verband tussen werkgeheugen en depressie wensen na te gaan, dienen we werkgeheugen te manipuleren. Een mogelijke manier om het werkgeheugen te beïnvloeden, is het opstarten van werkgeheugentraining. Als vervolgens een causaal verband vastgesteld kan worden, kan werkgeheugentraining een belangrijk
sleutelelement zijn in de
behandeling van depressie. Indien we
de
werkgeheugenprocessen kunnen optimaliseren, kan zo mogelijks ook een effect worden uitgeoefend op de depressieve symptomen. Figuur 1. Mogelijkse verbanden werkgeheugen - depressieve symptomen
Werkgeheugentraining. We kunnen verschillende soorten trainingen terug vinden in de literatuur wat het werkgeheugen betreft. Algemeen stellen we twee grote groepen vast: strategic training en core training. Strategic training concentreert zich vooral op het trainen van domein specifieke factoren terwijl core training zich focust op algemene domein factoren namelijk, de bredere processen binnen het werkgeheugen (Morrison & Chein, 2011). Het is vooral op deze core training dat we ons concentreren wanneer we het over werkgeheugentraining hebben. Het doel is immers niet zozeer om beter te presteren op bepaalde taken. We wensen wel een
11
effect te bereiken op de werkgeheugenprocessen en zo een invloed uit te oefenen op bredere cognitieve vaardigheden. We kunnen dit benoemen als far-transfer, waarbij we transfer willen bereiken die verder reikt dan de geoefende taak of een gelijkaardige taak. Om het werkgeheugen te trainen wordt meestal gebruik gemaakt van de dual n-back task (Jaeggi et al., 2003). Deze taak werkt erg belastend op het werkgeheugen omdat deze taak sterk beroep doet op de executieve processen zoals onder andere het inhiberen van irrelevante informatie, uitvoeren van simultane taken en updaten van representaties in het werkgeheugen (Jaeggi et al., 2008). Het is eveneens een adaptieve taak die ervoor zorgt dat de taak steeds uitdagend blijft en continu een maximale belasting van het werkgeheugen inhoudt. Wanneer de taak te makkelijk blijkt wordt het niveau opgedreven, blijkt de taak te moeilijk dan daalt het niveau (Jaeggi et al., 2008). Doordat de taak zich continu aanpast aan het niveau van de uitvoerder is het ook bijna onmogelijk om taak specifieke strategieën te ontwikkelen. Zo krijgen we dus geen training in de taak zelf, maar een ruime training van het werkgeheugen. Argumenten contra werkgeheugentraining. Niet alle onderzoekers zijn het met de visie van Jaeggi eens. We kunnen dan ook heel wat discussie vaststellen in het onderzoeksveld wat betreft het al dan niet bestaan van valide werkgeheugeneffecten (Shipstead, Redick, & Engle, 2010). Een studie van Owen et al. (2010) liet kijkers van het wetenschappelijke BBC programma “Bang goes the theory” deelnemen aan een zes weken durende online cognitieve training. Er werden pretest en posttest metingen gedaan wat betreft redeneervermogen, verbaal korte termijn geheugen, spatiaal werkgeheugen en gepaard associatieleren. Tussen de pretest en posttest meting was een trainingsperiode voorzien van zes weken waar proefpersonen driemaal in de week minstens 10 minuten per dag een training dienden uit te voeren. Gemiddeld namen proefpersonen in totaal deel aan 25 trainingssessies. De trainingscondities bestonden uit een groep die getraind werd op redeneren, plannen en problem solving (experimentele groep 1), korte termijn geheugen, visuospatiaal geheugen, aandacht en wiskundige bewerkingen (experimentele groep 2) en een no training groep die vragen moest beantwoorden door online antwoorden te zoeken. Owen et al. kwamen tot de conclusie dat alle proefpersonen significante verbetering toonden wat de getrainde taken betreft (ES = 0.72 – 1.63). Alle condities verbeterden eveneens met een kleine effectsize (ES= 0.01- 0.35) op de posttest meting in vergelijking tot de premeting. Gezien zowel de experimentele condities als de no training groep verbetering toonden is er mogelijks eerder sprake van een hertestingseffect dan van een cognitieve
12
verbetering. Bovendien werd geen transfer vastgesteld naar gelijkaardige cognitieve taken. Er werden dus vooral specifieke en hertestingseffecten vastgesteld, maar geen gegeneraliseerde trainingseffecten. Owen et al. (2010) stelden dus vast dat de effecten van de training verwaarloosbaar waren. Ze illustreren dit met de bevinding dat een intensieve geheugentraining resulteert in het extra onthouden van een 300ste van een cijfer. Dit betekent dat indien er een lineaire relatie was tussen de tijd gespendeerd aan training en de cognitieve verbetering er maar liefst 4 jaar training zou nodig zijn om een extra getal te kunnen onthouden. Er zou dus heel wat inspanning nodig zijn om slechts een miniem effect te bekomen. Onderzoekers stelden eveneens vaak methodologische fouten vast bij taken die initieel wel effecten van werkgeheugentraining aantoonden (Shipstead et al., 2010). Zo zou de studie die het effect van werkgeheugentraining op beroertes (Westerberg et al., 2007) aantoont onderhevig geweest zijn aan het Hawthorne effect (McCarney et al., 2007) omwille van ongelijke behandeling van de experimentele conditie in vergelijking met de no-training conditie. Dit verschil tussen beide groepen kan mogelijks een verschil in resultaten teweegbrengen en tot onterechte effecten leiden. Er is dus heel wat discussie omtrent de al dan niet aanwezige cognitieve effecten van werkgeheugentraining. Het lijkt duidelijk dat personen na werkgeheugentraining beter presteren op de getrainde of gelijkwaardige taken (near-transfer), maar over het bestaan van valide far-transfereffecten is heel wat onenigheid terug te vinden in de literatuur (Shipstead et al., 2010). Argumenten pro werkgeheugentraining. Dat de effecten van werkgeheugentraining zich echter ook kunnen generaliseren is reeds gebleken uit eerder onderzoek. Men vond onder andere reeds positieve effecten van werkgeheugentraining op ADHD symptomen (Klingberg et al., 2005). Het ondergaan van cognitieve training leek bovendien in heel wat studies ook een invloed te hebben op de psychologische mechanismen en symptomen samengaande met depressie (Siegle, Ghinassi, & Thase, 2007). Een studie van Owens, Koster, & Derakshan (2012) toonde reeds een verband aan bij dysfore studenten tussen een lage werkgeheugencapaciteit en problematische filtering van irrelevante visuele distractors. Deze problematische filtering zorgt ervoor dat meer irrelevante informatie
13
opgeslagen wordt en het werkgeheugen dus aan capaciteit dient in te leveren. Deze hypothese wordt bevestigd door de vaststelling dat personen met een hoge werkgeheugencapaciteit een betere filtering met betrekking tot irrelevantie informatie hebben. In een volgend onderzoek (Owens, Koster, & Derakshan, 2013) werd nagegaan of werkgeheugentraining mogelijks een invloed
kan
uitoefenen
op
deze
problematische
filtering
en
de
beperkte
werkgeheugencapaciteit. Participanten in de trainingsconditie voerden gedurende 8 dagen een dual n-back training uit. De resultaten toonden aan dat personen die zich in de trainingsconditie bevonden significant beter presteerden op de dual n-back taak op het einde van deze 8 dagen. Bovendien breidde deze effecten zich ook uit naar een betere werkgeheugencapaciteit en grotere filtering efficiëntie. Bij personen in de controlegroep die een niet-adaptieve dual n-back task ondergingen bleven deze effecten zoals verwacht uit. Werkgeheugentraining had dus duidelijke transfereffecten op de werkgeheugencapaciteit en neurale filtering van dysfore patiënten. Gelijkaardige transfereffecten werden teruggevonden in een studie van Schweizer, Hampshire, & Dalgleish (2011). In hun onderzoek werd gebruik gemaakt van drie verschillende taken, een dual n-back task met neutrale stimuli, emotionele stimuli en een weinig belastende controletaak. Opnieuw werd vastgesteld dat personen na hun dual n-back training verbeterde prestaties hadden. Personen die de dual n-back training ondergingen, hadden na de training eveneens een verbeterde werkgeheugencapaciteit en kortetermijngeheugen. Een transfer naar het affectieve domein werd echter enkel teruggevonden bij proefpersonen die de dual nback task met emotionele stimuli hadden uitgevoerd. Enkel deze proefpersonen toonden dankzij de werkgeheugentraining ook een verbeterde executieve controle met betrekking tot affectief materiaal. Ondanks heel wat controverse in het onderzoeksveld kunnen we toch ook enkele veelbelovende resultaten vaststellen met als bekendste voorbeeld de studie van Jaeggi et al. (2008). Hier werd duidelijk aangetoond dat training van het werkgeheugen gepaard gaat met transfer naar bredere cognitieve capaciteiten. In deze studie ging werkgeheugentraining immers gepaard met een verbeterde score in fluid intelligence. Hoewel er een groot verschil aanwezig was tussen de werkgeheugentaak en intelligentietest zien we toch dat de effecten dit verschil duidelijk overstijgen.
14
Het is dus mogelijk dat werkgeheugentraining ook effecten heeft op de cognitieve symptomen van rumineren en depressie. Gezien de eerder vastgestelde positieve resultaten van werkgeheugentraining loont het dus zeker de moeite om dit verband verder te onderzoeken.
Uit
Conclusie. voorgaand
onderzoek
kunnen
we
reeds
vaststellen
dat
verstoorde
informatieverwerkingsprocessen een belangrijke rol spelen bij rumineren en depressie. Onderliggend aan deze verstoorde informatieverwerkingsprocessen ligt het werkgeheugen. Het functioneren van het werkgeheugen heeft dus een grote impact op rumineren en depressie. Wat depressie betreft zagen we reeds dat heel wat behandelingen zich focussen op de affectieve symptomen zoals het neerslachtig gevoel en het verlies aan interesse. Uit onderzoek blijkt echter dat het ook een meerwaarde kan bieden om ons te focussen op behandelingen die inwerken op de cognitieve processen (Siegle et al., 2007). De meest aangeraden behandeling op dit moment voor depressie is dan ook cognitieve gedragstherapie met de onderliggende assumptie dat het veranderen van de gedachten zal leiden tot verbetering in symptomen zoals een verminderd negatief affect (Joormann et al., 2010). Men focust zich hier eveneens op het cognitieve aspect, maar beperkt zich op de cognitieve inhouden (‘wat denken mensen’) en niet zozeer op de cognitieve processen (‘hoe denken mensen’). Mogelijks kunnen we door in te werken op het werkgeheugen de informatieverwerking optimaliseren. Op die manier kan ook een invloed uit geoefend worden op de cognitieve processen die vaak verantwoordelijk zijn voor het ontstaan en/of instandhouden van depressie. Doelstelling Masterproef Gezien de relatie die onderzoek reeds aantoonde tussen het werkgeheugen, rumineren en depressie, wenst deze masterproef te onderzoeken of training van het werkgeheugen en het optimaliseren van de werking van het werkgeheugen ook effecten heeft op depressieve symptomen, in het bijzonder op ruminatie. Een belangrijke assumptie, de assumptie van causaliteit, wordt immers door vele cognitieve theorieën wat depressie betreft niet nagegaan. Kunnen we veronderstellen dat er een causale link aanwezig is tussen deze cognitieve deficieten en de symptomen van depressie? Er is algemene consensus dat depressie leidt tot allerlei cognitieve problemen, maar bestaat de
15
mogelijkheid dat een gebrekkig werkgeheugen en dus cognitieve inflexibiliteit depressie veroorzaakt of instandhoudt? Is het mogelijk dat we door in te werken op het werkgeheugen ook de cognitieve processen en symptomen van depressie kunnen beïnvloeden en zo verbetering van depressie kunnen nastreven? (Joormann et al., 2010). Aan de hand van een experimentele studie wensen we deze assumptie van causaliteit na te gaan. Mogelijks is het zo dat werkgeheugen deficieten rumineren en vervolgens ook depressie veroorzaken. We hopen met behulp van werkgeheugentraining rumineren tegen te gaan en zo ook ruimere effecten te hebben op depressieve symptomen. Rumineren speelt zoals reeds eerder vermeld namelijk een belangrijke factor bij depressie. We zullen voor het onderzoeken van onze hypothesen gebruik maken van de Running Memory Span (Pollack, Johnson , & Knaff, 1959) en de Internal Shift Task (IST) (Chambers, Lo, & Allen, 2008) . De Running Memory Span (Pollack et al., 1959) is een klassieke werkgeheugentaak die de werkgeheugencapaciteit en het updaten nagaat aan de hand van niet-emotionele stimuli. We kunnen deze taak zien als een goed meetinstrument voor werkgeheugencapaciteit (Conway et al., 2005). De IST (Chambers et al., 2008) gaat vooral het shiften en updaten tussen verschillende items in het werkgeheugen na. In deze taak wordt zowel gebruik gemaakt van niet emotionele als emotionele stimuli. Er werd als emotionele stimuli gekozen voor gezichten in plaats van woorden omdat depressie gekarakteriseerd wordt door dysfuncties binnen het interpersoonlijke domein (Gotlib & Hammen, 2002). Gezichten kunnen dan ook gezien worden als ecologisch valide interpersoonlijke stimuli (Joormann, 2006). Als werkgeheugentraining zal gebruik gemaakt worden van de reeds besproken dual n-back task omdat deze het meest gebruikt werd in voorgaand onderzoek en de sterkste resultaten opleverde. We verwachten dat de experimentele conditie (dual-n-back task) een gunstig effect zal hebben op de afhankelijke variabelen. De sound 1-back task en position 1-back task zijn niet-adaptieve taken dus hier verwachten we geen of een beperkter effect. De no training conditie werd opgezet om hertestingseffecten na te gaan. Concreet verwachten we dat proefpersonen die de dual-n-back task uitvoeren beter zullen presteren op de running span task en IST en een lagere score zullen hebben op de BDI en RRS brooding. Indien werkgeheugentraining een positief effect zou hebben op rumineren en/of depressie zou dit zowel op de theorievorming van depressie als klinisch heel wat implicaties hebben. We weten reeds dat er een associatie aanwezig is tussen ruminatie en depressie en kunnen
16
mogelijks zo ook depressie beïnvloeden. Ruminatie hangt echter ook samen met nog veel andere problemen zoals bijvoorbeeld slaapproblemen. Effecten op rumineren zullen zich dus misschien ook uitbreiden naar effecten op andere probleemgebieden. In deze masterproef concentreren we ons enerzijds op de cognitieve effecten en anderzijds op de effecten op rumineren en depressie.
Methode Deelnemers Alle participanten waren studenten psychologie aan de Universiteit Gent. De participanten werden gecontacteerd via een voorafgaande screening. De studenten konden deelnemen aan het experiment bij een score hoger dan 46 op de Ruminative Response Scale (RRS; (NolenHoeksema & Morrow, 1991)), die peilt naar rumineren. In totaal namen 72 proefpersonen deel aan het experiment waarvan 9 mannen en 63 vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de studenten was 20.32 jaar (SD= 2.533) en het bereik liep van 17 tot 31 jaar. Studenten werden vergoed voor hun deelname aan het experiment afhankelijk van de conditie waaraan ze deelnamen. Proefpersonen die zich in een conditie bevonden waar een huiswerktaak aan verbonden was kregen een vergoeding van 25 euro. Proefpersonen in de conditie zonder verdere taken thuis hadden recht op een vergoeding van 20 euro. De vergoeding werd pas verkregen wanneer participanten aanwezig waren op beide testmomenten en hun eventuele opdracht op een correcte manier werd uitgevoerd. Voor de start van het experiment tekenden alle proefpersonen een informed consent waarin ze hun vrijwillige toestemming gaven voor de deelname. Het volledige experiment werd ook goedgekeurd door de ethische commissie van de faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen aan de Universiteit Gent. Tabel 1. Groepskarakteristieken
N Mannen Vrouwen Gemiddelde leeftijd (SD)
Dual n back task 21 2 19 20.19 (2.064)
Sound 1-back task 13 3 10 20.08 (2.060)
17
Position 1-back task 12 4 8 21.83 (4.064)
No training
Totaal
26 0 21 19.85 (2.034)
72 9 63 20.33 (2.533)
Vragenlijsten Ruminative Response Scale. De RRS (Nolen-Hoeksema et al., 1991) is een vragenlijst peilend naar de ruminatieve responsstijl. Er werd gebruikt gemaakt van de RRS-NL-EXT (Raes & Hermans, 2007), een versie vertaald naar het Nederlands bestaande uit 22 items. De vragenlijst bestaat uit twee subschalen: brooding en reflective pondering (Treynor et al., 2003). Elke categorie bestaat uit 5 items. Personen werden gevraagd op een vier-punten schaal (bijna nooit, soms, vaak, altijd ) aan te duiden in welke mate een uitspraak past bij hun gedrag of gedachten wanneer ze zich droevig voelen. Voorbeeld items zijn onder andere: “Ik denk waarom kan ik deze gebeurtenissen niet aan” (subschaal brooding) en “Ik analyseer recente gebeurtenissen om te proberen te begrijpen waarom ik neerslachtig of depressief ben” (subschaal reflection). Onderzoek wees reeds uit dat de betrouwbaarheid, convergente en divergente validiteit van beide subschalen geschikt zijn. (Schoofs, Hermans, & Raes, 2010) Beck Depression Inventory. De BDI-II- NL (Van der Does, 2002) is een Nederlandse vertaling van de oorspronkelijke BDI (Beck, Ward, Mendelson, Mock , & Erbaugh, 1961). De vragenlijst bestaat uit 21 items die mogelijke depressieve symptomen nagaat. Het is echter geen diagnostisch instrument en gaat enkel de mogelijke aanwezigheid van depressieve symptomen na. Personen worden gevraagd om de uitspraak aan te duiden die het best past bij hoe ze zich de afgelopen twee weken voelden. Items worden gescoord op een vier-punten schaal (score 0-3). De BDI-II-NL gaat de verschillende symptomen van depressie na op zowel affectief, cognitief als somatisch vlak. Een totaalscore wordt bekomen door het optellen van de scores op de 21 items. Indien participanten een score hoger dan 14 hadden werden deze als dysfoor geclassifceerd. De Commissie Testaangelegenheden (COTAN) heeft in 2004 de betrouwbaarheid van de BDI-II als goed beoordeeld. Computertaken Running memory span. De running memory span (Pollack et al., 1959) is een taak bestaande uit een onvoorspelbare reeks van opeenvolgende letters waar proefpersonen steeds een n-aantal van de laatste letters dienen te onthouden. De letters (F, H, J, K, L, N, P, Q, R, S, T of Y) worden steeds één voor één 300ms gepresenteerd met een interstimulusinterval van 200ms. Vooraleer de serie letters van start gaat, wordt aan de proefpersonen gemeld hoeveel letters onthouden dienen
18
te worden (variërend van 3 tot 8). Iedere serie letters kent echter een variabele lengte waardoor het einde voor de proefpersonen onvoorspelbaar blijft. Het is belangrijk dat zowel de correcte letters als de volgorde onthouden worden door de proefpersonen. In totaal worden 36 series letters gepresenteerd bestaande uit zes gerandomiseerde blokken met telkens zes series letters per te onthouden letterlengte (variërend van 3 tot 8). Achteraf dienen de proefpersonen binnen een veld waarin alle letters te zien zijn de correcte letters en hun correcte volgorde aan te klikken. Wanneer zowel de letter als de volgorde correct is, wordt een punt toegekend. Dit is een taak die erg inwerkt op het werkgeheugen doordat de inhoud continu dient te worden bijgewerkt. Internal Shift Task. In de Internal Shift Task (IST) (Chambers et al. 2008) dient men gezichten te categoriseren binnen verschillende categorieën. Men wenst met behulp van de IST na te gaan of personen die veel piekeren moeilijkheden ervaren bij het wisselen van de aandacht tussen intern emotionele en niet-emotionele representaties in het werkgeheugen (De Lissnyder et al., 2012). Voor de gezichten werd gebruik gemaakt van de Karolinska Directed Emotional Faces (KDEF) (Lundqvist, Flykt, & Öhman, 1998). Deze gezichten dienen proefpersonen te categoriseren binnen zowel een emotionele (neutrale of boze gezichten) als een niet-emotionele conditie (mannen of vrouwen). Iedere conditie bestaat dus uit dezelfde stimuli en kende 12 trails bestaande uit telkens een reeks van 10 tot 14 gezichten. Er werden voorafgaand aan iedere conditie steeds drie testtrials aangeboden. Iedere participant diende de aangeboden gezichten, afhankelijk van de conditie, te categoriseren op basis van emotie of op basis van geslacht. Er werd proefpersonen gevraagd een mentale score bij te houden binnen iedere conditie. Binnen iedere conditie bestond deze mentale score steeds uit twee cijfers. Binnen de emotionele conditie bestond het eerste cijfer van de score uit het aantal neutrale gezichten en de tweede score uit het aantal boze gezichten. Binnen de niet-emotionele conditie kwam de score van het aantal mannen op de eerste plaats, die van het aantal vrouwen vervolgens op de tweede plaats. Na het lezen van de instructies werden de gezichten gepresenteerd in het midden van een computer scherm. De gezichten werden één voor één aangeboden en participanten mochten zelf beslissen wanneer overgegaan werd naar het volgende gezicht. Wanneer de participant het gezicht mentaal had gecategoriseerd, diende hij/zij de spatiebalk in te drukken en 200ms
19
later verscheen vervolgens een nieuw gezicht. De reactietijd (RT) voor het drukken op de spatiebar na het bijwerken van het werkgeheugen werd gebruikt als afhankelijke variabele. Na een reeks van verschillende gezichten te hebben gezien, werd op het einde steeds gevraagd naar de uiteindelijke score. De participanten moesten hun score die ze mentaal hadden bijgehouden via het toetsenbord ingeven. Het ingeven gebeurde op dezelfde manier als het onthouden (neutraal-boos of man-vrouw). In de emotionele conditie werd eerst gevraagd naar het aantal neutrale gezichten en vervolgens naar het aantal boze gezichten. In de neutrale conditie zoals reeds eerder vermeld werd eerst naar het aantal mannen gevraagd en vervolgens het aantal vrouwen. Binnen iedere conditie kwamen zowel wissels als niet- wissels voor. Een wissel hield in dat men moest overschakelen van de ene categorie naar de andere. Men zag bijvoorbeeld eerst een neutraal gezicht en vervolgens een boos gezicht (emotionele conditie) of eerst een man en dan een vrouw (niet-emotionele conditie). Een niet-wissel bestond uit het niet overschakelen naar een andere categorie en het behouden van de initiële categorie, neutraal-neutraal (emotionele conditie) of vrouw-vrouw (niet-emotionele conditie). Uiteindelijk werd een wisselkost (shiftcost) berekend voor zowel de emotionele als niet-emotionele condities.
Figuur 2. De Internal Shift Task (De Lissnyder et al., 2011)
20
Dual n-back task. De dual n-back task (Jaeggi et al., 2003) was onze experimentele conditie. Hier werden aan de proefpersonen zowel visuele als auditieve stimuli gepresenteerd aan een snelheid van 500 ms per stimuluspaar en een interstimulus interval van 2500 ms. De ene stimulus bestond uit een letter (C, H, K, L, Q, R, S of T) die auditief aangeboden werd aan de subjecten. De andere stimulus was visueel en bestond uit een spatiale locatie op het scherm onder de vorm van een vierkant. Ondanks dat de stimuli steeds op hetzelfde moment voorkwamen dienden proefpersonen telkens voor iedere stimulus afzonderlijk te bepalen of deze overeenkwam met de overeenstemmende stimulus die n-beurten geleden voorkwam. Iedere proefpersoon die toegewezen werd aan de experimentele conditie diende 6 van de 7 dagen 20 trials bestaande uit n+20 combinaties uit te voeren. Iedere trial bestond steeds uit vier visuele matches, vier auditieve matches en twee simultane (zowel visueel als auditief) matches. Door het installeren van het Brainworkshop (Hoskinson & Toomin, 2008) software pakket op proefpersonen hun persoonlijke computer konden ze deze opdracht thuis uitvoeren. Wanneer men dacht een overeenkomst te hebben opgemerkt diende men een toets in te drukken die vervolgens ook gevolgd werd door feedback. Indien ze een visuele match waarnamen dienden proefpersonen de letter Q in te drukken. Voor het opmerken van een auditieve match diende de letter L te worden ingedrukt. Wanneer zowel een auditieve als visuele match werd opgemerkt dienden proefpersonen zowel Q als L in te drukken. De trials starte iedere dag steeds op n-niveau 2 (= rekening houden met de stimuli die 2 beurten geleden aan bod kwam) en evolueerde naargelang de prestatie van de proefpersoon. Als proefpersonen binnen een trial 90% of meer correct beantwoordden werd overgegaan naar een hoger n-niveau. Was de antwoordaccuraatheid tussen 75% en 90% werd het zelfde nniveau behouden. Wanneer minder dan 75% van de antwoorden correct was, daalde het nniveau. We hebben hier te maken met een adaptieve taak die steeds uitdagend bleef voor de proefpersoon. Deze taak had een maximale impact op het werkgeheugen omwille van het feit dat men twee taken simultaan diende uit te voeren en sterk beroep doet op de executieve processen. Bovendien kregen taak specifieke strategiëen geen kans omwille van het variabele aantal n-beurten en de inclusie van twee verschillende stimuli ( Jaeggi et al., 2008).
21
Figuur 3. Dual n-back task ( Jaeggi et al., 2008)
Controlecondities. Sound 1- back task. Hoewel zeer gelijkend op de dual n-back task is er bij de sound 1-back task slechts een minimale belasting van het werkgeheugen. In deze conditie had men maar met één stimulus te maken, meer bepaald een letter (C, H, K, L, Q, R, S of T) die auditief werd aangeboden. Er moest aangeven worden of de gehoorde letter hetzelfde was als de letter die de beurt vooraf werd aangeboden. Deze taak is niet adaptief, in tegenstelling tot de dual n-back task.
Deze
Position 1- back task. conditie was net als de sound 1-back task een minimale belasting van het
werkgeheugen. Het ging hier opnieuw om een niet adaptieve taak. De stimulus die hier werd aangeboden was een spatiale locatie onder de vorm van een vierkant. Hier moest men eveneens aanduiden of de locatie overeenkwam met de locatie die de beurt vooraf werd gepresenteerd. No training groep. In deze controle conditie dienden de proefpersonen geen taak uit te voeren. Hun werkgeheugen werd dus niet getraind door een taak uit ons experiment. Procedure Er waren binnen het experiment twee testmomenten voorzien waar telkens precies een week tussen zat. Na het invullen van de informed consent en uitleg betreffende het verloop van het
22
experiment werden de taken opgestart. Op beide testmomenten dienden zowel de computertaken (running span en IST) als de vragenlijsten (BDI-II en RRS) worden uitgevoerd. De vragenlijsten werden 2 weken na het laatste testmoment nogmaals online ingevuld door de participanten. De proefpersonen die zich in een conditie bevonden met een trainingstaak kregen na het uitvoeren van de computertaken uitleg betreffende de training. Ze kregen tijdens het experiment eveneens de mogelijkheid om de training al eens uit te proberen en eventuele vragen te stellen. Er werd toelichting gegeven omtrent de installatie van het software pakket en nader uitgelegd hoe ze hun output dienden door te sturen. Voor de no training groep was het experiment voorbij na het uitvoeren van de computertaken en invullen van de vragenlijsten. Zij kregen geen specifieke instructies mee. Een week later kwamen de participanten op dezelfde dag en tijdstip terug om opnieuw beide taken uit te voeren. Tijdens het tweede testmoment werd nogmaals verwezen naar de vragenlijsten die 2 weken later online dienden worden ingevuld.
Figuur 4. Design
Resultaten Basisassumpties Statistische Analyse Om de effecten van onze experimentele conditie (werkgeheugentraining onder de vorm van dual n-back task) na te gaan op de afhankelijke variabelen (score op running span, IST, BDI en RRS) voeren we een mixed ANOVA model uit. Dit model staat toe om herhaalde observaties binnen een persoon te bestuderen. Een voorwaarde om het mixed ANOVA model toe te
23
passen is echter dat de afhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn. Als eerste stap binnen de data analyse wordt via de Shapiro-Wilk test nagegaan of aan deze voorwaarde voldaan werd. We zien dat de scores van de running span zowel op het eerste tijdstip (p = .204) als tweede tijdstip (p = .556) normaal verdeeld zijn en we hier dus geen aanpassingen in dienen door te voeren. De totaalscores van de RRS zijn op alle drie de tijdstippen (pretest, p = .663; posttest, p = .745; follow-up, p = .76) eveneens normaal verdeeld zijn. De scores van de overige onafhankelijke variabelen (IST globale shiftcost, IST emotionele conditie, IST nietemotionele conditie, RRS brooding, RRS reflection en BDI) zijn echter niet normaal verdeeld met een p-waarde > .05. Voor bovengenoemde niet normaal verdeelde variabelen voeren we een correctie uit onder de vorm van een natuurlijke logtransformatie. De getransformeerde variabelen reflecteren een betere benadering van de normaalverdeling en zullen bijgevolg gebruikt worden voor de statistische toetsen. De gemiddelde scores, standaarddeviaties en grafieken zullen echter steeds afgeleid zijn van de oorspronkelijke waarden. Voor we alle analyses uitvoeren werd eerst nagegaan of er geen significante verschillen aanwezig waren tussen de verschillende groepen bij de start van het experiment. We komen tot de conclusie dat leeftijd en de pretest scores van de running span, IST, BDI-II en RRS niet significant verschillen in de vier verschillende condities, alle F-waarden <2.606, p steeds > .05. Er werden echter wel significante verschillen tussen de condities terug gevonden wat het aantal mannen en vrouwen betreft, χ²(2, N = 72) = 9.38, p = .009. Dual n-back Training Allereerst wensen we na te gaan of binnen de dual-n-back conditie de prestatie stijgt. De dual n-back task is een adaptieve taak dus zoals eerder vermeld verwachten we een betere score naarmate proefpersonen de taak meermaals uitvoeren. Na het uitvoeren van een t-test zien we na de werkgeheugentrainingen een significante verbetering van proefpersonen hun gemiddelde n-score op de eerste trainingsdag (M = 2.08, SD = .442) en laatste trainingsdag (M = 3.23, SD= .883), t(18) = 15.925, p < .01. De resultaten worden grafisch weergegeven in figuur 5.
24
Figuur 5. Dual n-back prestatie met 95% betrouwbaarheidsinterval
4
gemiddeld n-niveau
3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 dag 1
dag 2
dag 3
dag 4
dag 5
dag 6
Running Span We voeren een 2x4 mixed ANOVA uit met de score op de running span als afhankelijke variabele, tijdstip als within subject variabele met twee niveaus (pretest en posttest) en conditie als between subject variabele met vier niveaus (dual n-back, sound-1-back, position-1back en no training). We stellen vast dat proefpersonen, over alle condities heen, een betere score hebben bij de posttest (M = 20.42, SD = 5.589 ) vergeleken bij de pretest (M = 21.83, SD = 5.462) , F(1,68) = 6.021, p <.01, η2 = .081. We zien geen hoofdeffect van de trainingsconditie, F(3,68) = 1.104, p = .354, η2 = .046. Wanneer we het interactie effect met onze conditie bekijken zien we geen significante effecten, F(3,68) = .609, p =.611, η2 = .026. De score op de running span verschilt in tegenstelling tot onze verwachtingen niet significant naargelang de verschillende condities. Resultaten worden grafisch weergegeven in figuur 6.
25
Figuur 6. Pretest en posttest gemiddelde running span score met 95% betrouwbaarheidsinterval
running span score
30 25 20 15
pretest
10
posttest
5 0 dual-n-back
sound-1-back
position-1-back
no training
Conditie
Internal Shift Task Zoals reeds eerder vermeld kunnen we binnen de IST twee verschillende condities onderscheiden. Enerzijds hebben we een emotionele conditie en anderzijds een nietemotionele conditie. We berekenen de globale shiftcost en de shiftcost voor de twee verschillende condities. Vervolgens wordt voor deze drie afzonderlijke shiftkosten nagegaan of er significante verschillen zijn tussen de verschillende condities. We voeren voor iedere shiftcost een 2x4 mixed ANOVA uit met globale/emotionele/niet-emotionele shiftcost als afhankelijke variabele, tijd als within subjectvariabele met twee niveaus (pretest en posttest) en conditie als between subject variabele met vier niveaus ( dual n-back training, sound-1back, position-1-back en no training).
Globale shiftcost. We stellen voor de globale shiftcost een hoofdeffect van tijd vast. Er is een significant verschil aanwezig, F(1,67) = 8.497, p < .01, η2 = .113, tussen de prestatie op beide meetmomenten. We stellen een significant lagere globale shiftcost vast bij de posttest (M = 1008.521, SD = 249.943) dan bij de pretest (M = 1155.739, SD = 267.145). We vinden geen hoofdeffect van conditie terug, F(3,67) =1.867, p = .144, η2 = .077. We vinden opnieuw tegen onze verwachtingen in geen interactie effect terug tussen tijdstip en condities, F(3,67) = .553, p = .648, η2 = .024. We vinden geen verschillen wat de globale shift cost betreft bij de posttest naargelang proefpersonen hun conditie. Figuur 7 toont de bevindingen grafisch aan.
26
Globale shift cost (ms)
Figuur 7. Pretest en posttest globale gemiddelde shift cost met 95% betrouwbaarheidsinterval 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0
pretest posttest
dual-n-back
sound-1-back position-1-back
no training
Conditie
Shiftcost voor de emotionele conditie. Voor de shiftcost van de emotionele conditie vinden we, in tegenstelling tot voor de globale shiftcost, geen hoofdeffect van tijd. We zien geen significant verschil tussen beide meetmomenten, F(1,67) =2.885, p = .094, η2 = .041. We vinden geen hoofdeffect terug betreffende onze condities, F(3,67) = 2.299, p = .085, η2 = .093 Een interactie effect tussen de condities en tijdstip blijft ook uit, F(3,67) =0.083 en p= .969, η2 =.004. De resultaten worden grafisch weergegeven in figuur 8. Figuur 8. Pretest en posttest emotionele gemiddelde shift cost met 95% betrouwbaarheidsinterval emotionele shift cost (ms)
1600 1400 1200 1000 800
pretest
600
posttest
400 200 0 dual-n-back
sound-1-back position-1-back
no training
Conditie
Shiftcost niet-emotionele conditie. We stellen een klein hoofdeffect van tijd vast met een significant verschil tussen de shiftcost op beide meetmomenten, F(1,67) =7.986, p < .01, η2 = .106. Net zoals bij de globale en emotionele shiftcost vinden we opnieuw geen hoofdeffect van conditie, F(3,67) = 1.721, p =
27
.171, η2 = .072. Een interactie effect tussen tijd en groep blijft ook hier opnieuw uit, F (3,68) = .237, p = .870, η2 = .011. Grafisch worden de resultaten weergegeven in figuur 9.
niet emotionele shiftcost (ms)
Figuur 9. Pretest en posttest niet-emotionele gemiddelde shiftcost met betrouwbaarheidsinterval van 95% 1600 1400 1200 1000 800
pretest
600
posttest
400 200 0 dual-n-back
sound-1-back position-1-back
no training
Conditie
Beck Depression Inventory II We voeren een 3x4 mixed ANOVA uit met BDI score als afhankelijke variabele, tijdstip als within subject variabele met drie niveaus (pretest, posttest en follow-up) en conditie als between subject variabele met vier niveaus (dual n-back training, sound-1-back, position 1back, no training). We stellen vast dat de sfericiteitsassumptie geschaad wordt en we dus een correctie dienen uit te voeren. We maken gebruiken van de Huynh- Feldt correctie (Huynh & Feldt, 1976) voor de F-waarden. We zien geen significante verschillen tussen de pretest, posttest en follow-up, F(84,86.147) = 0.357, p = .649, η2 = .006. Een interactie effect tussen het tijdstip en de conditie blijft eveneens uit, F(4.699, 86.147) = .298, p= .893, η2= .016. We vinden geen hoofdeffect van de conditie, F(3,55) = .435, p = .729, η2 = .023. De resultaten worden grafisch weergegeven in figuur 10.
28
Figuur 10. Pretest, posttest en follow-up gemiddelde BDI-II scores met 95% betrouwbaarheidsinterval
BDI-II score
20 15 pretest
10
posttest 5
follow-up
0 dual-n-back
sound-1-back position-1-back
no training
Conditie
Ruminative Response Scale Zoals eerder vermeld kunnen we bij de RRS twee factoren onderscheiden (Treynor et al, 2003). We splitsen de RRS scores dan ook op in een score op de subschaal brooding, een score op de subschaal reflection en een totale RRS score. We voeren een 3x4 mixed ANOVA uit met de totaalscore/brooding score/reflection score als afhankelijke variabele, tijdstip als within subject variabele met drie niveaus (pretest, posttest en follow-up) en conditie als between subject variabele met vier niveaus (dual n-back, sound-1-back, position-1-back en no training). RRS Totaal. We vinden geen significant hoofdeffect van tijdstip, F(2, 67) = 2.511, p = .089, η2 = .070. Een hoofdeffect van conditie blijft eveneens uit, F(3, 68) = .569, p= .637, η2 = .024. We stellen geen interactie effect vast tussen tijdstip en conditie, F (6,134) = .385, p = .887, η2 =.017. De resultaten worden grafisch weergegeven in figuur 11.
29
Figuur 11. Pretest, posttest en follow-up gemiddelde RRS totaal scores met 95% betrouwbaarheidsinterval 80
RRS totaal score
70 60 50 40
pretest
30
posttest
20
follow-up
10 0 dual-n-back
sound-1-back position-1-back
no training
Conditie
RRS Brooding. We zien een klein hoofdeffect van tijd, F(2,67) = 8.124, p < .01, η2 = .195. We vinden dus significant verschillende scores tussen de pretest (M = 11.50, SD = 3.293), posttest (M = 10.68, SD = 3.343) en follow-up (M = 10.72, SD = 3.136). We stellen vast dat er geen hoofdeffect van de groepen aanwezig is, F(3,68) = .654, p= .583, η2 = .028. Een interactie effect blijft opnieuw uit, F(6,134) = 1.169 en p = .327, η2 = .050. Figuur 12 geeft de resultaten grafisch weer.
Figuur 12. Pretest, posttest en follow-up gemiddelde RRS brooding scores met 95% betrouwbaarheidsinterval
RRS brooding score
16 14 12 10 8
pretest
6
posttest
4
follow-up
2 0 dual-n-back
sound-1-back position-1-back
Conditie
30
no training
RRS Reflection. We vinden geen hoofdeffect van tijd en kunnen dus geen significante verschillen vaststellen tussen de verschillende meetmomenten, F(2,67) = 1.792, p = .174, η2 = .051. We vinden eveneens geen hoofdeffect van de conditie, F(3,68) = .158, p = .924, η2 = .007. We stellen vast dat er geen interactie effect aanwezig is, F(6,134) = 0.99, p = .435, η2 = .042. Zie figuur 13 voor grafische weergave van de resultaten. Figuur 13. Pretest, posttest en follow-up gemiddelde RRS reflection score met 95% betrouwbaarheidsinterval
RRS reflection score
16 14 12 10 8
pretest
6
posttest
4
follow-up
2 0 dual-n-back
sound-1-back position-1-back
no training
Conditie
Discussie
De doelstelling van deze masterproef was om na te gaan of er een causaal verband aanwezig is tussen het functioneren van het werkgeheugen en depressieve symptomen, in het bijzonder rumineren. De aanwezigheid van een mogelijk causaal verband werd nagegaan door middel van een experimentele manipulatie. In een pretest/posttest design werden vier condities onderscheiden, een trainingsconditie (dual n-back task) en drie controlecondities (sound 1back task, position 1-back task en no training). Als pre-en posttestmeting werd gebruik gemaakt van de running span, een klassieke werkgeheugentaak die aan de hand van nietemotionele stimuli de werkgeheugencapaciteit en het update proces nagaat. Naast de running span voerden participanten eveneens de IST uit die vooral het shiften tussen en updaten van verschillende items in het werkgeheugen nagaat. Deze taak maakt gebruik van emotionele stimuli die op zowel op een emotionele als niet-emotionele wijze gecategoriseerd dienen te worden. De BDI-II en RRS werden eveneens zowel pretest en posttest afgenomen, maar ook twee weken na de laatste testafname (follow-up). We verwachtten dat personen deel
31
uitmakend van de trainingsconditie een significante verbetering zouden tonen op de dual nback task. Hiernaast verwachtten we eveneens dat deze personen een significante betere score zouden vertonen op de running span, een lagere shiftcost zouden vertonen bij de IST en lagere scores zouden hebben op de BDI-II en RRS in vergelijking tot de controlegroepen. Kortom, we hoopten transfer vast te stellen naar bredere cognitieve vaardigheden en een verbetering van symptomen gemeten door BDI-II en RRS. In deze masterproef bleven de verwachte resultaten echter uit. We stelden wel vast dat personen deel uitmakend van de trainingsconditie significant beter scoorden op de dual n-back task na 6 dagen training. Bredere effecten op de running span, IST en BDI-II en RRS scores konden we echter niet vaststellen. Enkel bij de running span, globale en niet-emotionele shiftcost van IST en RRS brooding werd een hoofdeffect van tijd vastgesteld. Voor deze taken hadden participanten dus een betere score posttest dan pretest. In tegenstelling tot onze verwachtingen was dit verschil onafhankelijk van de conditie waarin proefpersonen zich bevonden. We stellen algemeen gezien dus geen transfereffecten vast, maar mogelijks eerder hertestingseffecten. Deze bevinding kwam in eerdere studies ook reeds naar voor (Owen et al., 2010). Hoewel proefpersonen dus duidelijk beter werden in de dual n-back task, breidden deze effecten zich niet uit naar verbeterde cognitieve vaardigheden of een vermindering van depressieve symptomen. Gezien de bestaande controverse in de literatuur omtrent werkgeheugentraining (Shipstead et al., 2010) is de afwezigheid van resultaten in deze masterproef niet helemaal verrassend. Velen argumenteren immers dat ondanks taakspecifieke verbetering generalisatie naar bredere cognitieve vaardigheden vaak uitblijft (Owen et al., 2010; Shipstead et al., 2010). Een mogelijke verklaring voor deze ontbrekende effecten kan dus inderdaad zijn dat werkgeheugentraining niet de capaciteiten bezit om zich te vertalen naar meetbare verbeterde cognitieve vaardigheden en bijgevolg ook geen verbetering in meetbare klinische symptomen. Een alternatieve verklaring kan zijn dat er wel effecten optraden, maar dat deze niet meetbaar waren door onze testen en vragenlijsten. Misschien kan inclusie van andere computertaken en/of vragenlijsten leiden tot beter waarneembare effecten. Een andere mogelijke verklaring voor het ontbreken van valide trainingseffecten kan te maken hebben met de trainingsduur en intensiteit. Participanten dienden nu zes dagen lang 20
32
reeksen bestaande uit n+20 items uit te voeren. Intensiveren van de trainingsduur kan mogelijks een invloed uitoefenen op de resultaten (Jaeggi et al., 2008). Een mogelijk nadeel van een langere trainingsduur kan echter zijn dat het moeilijker wordt om participanten te rekruteren en we mogelijks een hogere drop out ratio hebben. Een andere mogelijke verklaring voor het ontbreken van valide effecten kan te wijten zijn aan de inhoud van de training. Zoals reeds eerder vermeld zagen we in een studie van Schweizer et al. (2011) dat dual n-back training met zowel neutrale als emotionele stimuli effecten had op werkgeheugencapaciteit en kortetermijngeheugen. Enkel de dual n-back task met emotionele stimuli leidde echter tot een verbeterde executieve controle met betrekking tot affectief materiaal. In onze studie werd enkel gebruik gemaakt van een dual n-back task met neutrale stimuli (letters en vierkante figuren) omdat deze reeds gevalideerd werd in voorgaand onderzoek (Jaeggi et al., 2008). Het loont dus zeker de moeite om eventueel een dual n-back task met emotionele stimuli toe te voegen in een volgende studie. Aangezien verschillende studies aantonen dat er specifiek problemen zijn met de verwerking van negatieve emotionele informatie kan de toevoeging van een dergelijke taak mogelijks andere effecten teweegbrengen. In onze studie werden universiteitsstudenten gebruikt als proefpersonen. Het gebruik van universiteitsstudenten om de effecten van werkgeheugen na te gaan, houdt echter ook een mogelijke beperking in. Gezien de vele cognitieve uitdagingen die een universitaire opleiding aan zijn studenten stelt kunnen we veronderstellen dat de werkgeheugencapaciteit van onze participanten iets hoger ligt dan van de gemiddelde persoon. Werkgeheugencapaciteit kan bij deze personen reeds een plafondwaarde bereikt hebben waardoor significante verbetering onrealistisch is. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor het ontbreken van significante transfereffecten tussen de verschillende condities. In een volgende studie kan het voordelig zijn om werkgeheugencapaciteit voor aanvang van de studie te meten. Het gebruiken van een bredere, meer representatieve steekproef bestaande uit personen met een meer gemiddelde werkgeheugencapaciteit zou kunnen leiden tot betere effecten. Hoewel gebruik gemaakt werd van een selectieprocedure voor de toelating van participanten in ons experiment kunnen we ook hier een tekortkoming terugvinden. We hebben immers niet te maken met een depressieve of dysfore populatie. De verhoogde RRS waarde bij onze participanten toont enkel een gevoeligheid tot rumineren aan en hoewel het een risicofactor is voor depressie of dysforie leidt dit niet rechtstreeks tot het ontstaan van een ziektebeeld.
33
Verschillende hypothesen uit deze masterproef richten zich op specifieke depressieve symptomen dus het ontbreken van een doelgroep bestaande uit (voorheen) depressieve of dysfore participanten kan mogelijks een belangrijke tekortkoming zijn van deze studie. In een volgende studie lijkt het dan ook aangewezen om specifiek de doelgroep aan te passen om zo eventueel duidelijkere effecten waar te nemen. Toch mag het ontbreken van resultaten in deze masterproef geen reden zijn om niet verder het werkveld van werkgeheugentraining te onderzoeken. Andere onderzoekers (Jaeggi et al., 2008; Klingberg et al., 2005; Owens, Koster, & Derakshan, 2012; Owens, Koster, & Derakshan, 2013; Schweizer et al., 2011) vonden immers al effecten van werkgeheugentraining. Indien een causaal verband vastgesteld kan worden tussen werkgeheugenprocessen en depressie zou dit zowel theoretische als klinisch heel wat implicaties hebben. Theoretisch gezien zouden we meer inzicht krijgen in de factoren die een rol spelen in het ontstaan en in stand houden van depressie. Indien werkgeheugentraining transfereffecten zou hebben op bredere cognitieve vaardigheden zou er klinisch een nieuwe waaier aan mogelijkheden ontstaan wat betreft de behandeling en preventie van depressie. We dienen echter te benadrukken dat we zeker geen vervanging van de bestaande evidence based therapieën nastreven, maar klinisch een aanvulling willen bieden. Gezien de lange wachtlijsten voor de bestaande therapieën lijkt een breed toepasbare aanvullende therapie zeker geen overbodige luxe. In een tijd waar computers volop op de voorgrond staan zou het mogelijk zijn online werkgeheugentraining mee te verbinden aan de preventie en behandeling van rumineren en zo ook depressie. Tussen de therapeutische sessies door zou de patiënt zelf ook kunnen werken aan een betere cognitieve controle en zo ook een betere psychische gezondheid door thuis de online werkgeheugentraining uit te voeren. Voor personen die reeds een depressieve episode achter de rug hebben kan het een hulpmiddel zijn om herval tegen te gaan. Deze training kan mogelijks voor vele patiënten een ideale oplossing zijn omwille van de laagdrempeligheid. Bovendien kan door een kleine investering een groot publiek bereikt worden wat leidt tot een voordelige kosten/batenanalyse. Het is een veelbelovend toekomstbeeld en met deze masterproef wensten we graag de mogelijkheid hiervan na gaan. We concluderen dan ook dat de zoektocht naar een beter begrip van de etiologie van depressie en effectievere behandelingen zeker verder gezet dient te worden. Uitgebreid onderzoek naar de rol van het werkgeheugen en mogelijke effecten van werkgeheugentraining kan hier zeker toe bijdragen. Hoewel we in deze masterproef dus geen valide effecten konden
34
aantonen kunnen onze bevindingen, ondervonden beperkingen en richtlijnen hopelijk een bron van inspiratie zijn voor verder onderzoek.
35
Referentielijst
Abramson, L., Metalsky, F., & Alloy, L. (1989). Hopelessness depression : A theory based subtype of depression. Psychological Review, 96, 358-372. Adler, D., Lauglin, T. M., Rogers, W., Chang, H., Lapitsky, L., & Lerner, D. (2006). Job performance deficits due to depression. American Journal of Psychiatry, 163, 15691576. APA. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. American Psychiatric Association : Washington, DC. Ayuso-Mateos, J., Barquero, J. V., Dowrick, C., Lehtinen, V., Dalgard, O., P.Casey, . . . Wilkinson, G. (2001). Depressive disorders in Europe: prevalence figures from the ODIN study. The British Journal of Psychiatry, 308-316. Baddeley, A. (1997). Human memory : Theory and practice. Sussex: Psychology Press Ltd. Baddeley, A. (2003). Working memory and language: An overview. Journal of Communication Disorders, 36(3), 189-208. Barton, D. A., Esler, M. D., Dawood, T., Lambert, E. A., Haikerwal, D., Brenchley, C., . . . Lambert, G. W. (2008). Elevated brain serotonin turnover in patients with depression. Archives of General Psychiatry 65 (1), 38-46. Beck, A. (1967). Depression: causes and treatment. Philadelphia: University of Pennsylvania Press. Beck, A., Ward, C., Mendelson, M., Mock , J., & Erbaugh, J. (1961). An inventory for measuring depression. Archives of General Psychiatry, 4, 561-571. Blaney, P. (1986). Affect and Memory: A Review. Psychological Bulletin, 99, 229-246. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., & Demyttenaere, K. (2008). Het voorkomen van depressie in België. Stand van zaken en reflecties over de toekomst. Tijdschrijft voor Psychiatrie 50, 655-665. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Demarest, S., Van Oyen, H., & Demyttenaere, K. (2004). Zorggebruik voor mentale stoornissen in België. Resultaten van de Europese Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD). Tijdschrift voor geneeskunde, 60, 790-799. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S., & Demyttenaere, K. (2004). Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking. Resultaten van de European Study of the Epidemiology of Mental Disorders ( ESEMeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 60, 75-85.
36
Butler, A. C., Chapman, J. E., Forman, E. M., & Beck, A. T. (2006). The empirical status of cognitive-behavioral therapy :A review of meta-analyses. Clinical Psychology Review 26, 17-31. Chambers, R., Lo, B., & Allen, N. (2008). The impact of intensive mindfulness training on attentional control, cognitive style, and affect. Cognitive Therapy and Research, 32, 303-322. Conway, A., Kane, M., Bunting, M., Hambrick, D., Wilhelm, O., & Engle, R. (2005). Working memory span tasks: A methodological review and user’s guide. Psychonomic Bulletin & Review, 12, 769-786. Cowan, N. (1999). An embedded-processes model of working memory. In S. P. Miyake A., Models of working memory: Mechanisms of active maintenance and executive control (pp. 62-101). New York: Cambridge University Press. Daneman, M., & Carpenter, P. (1980). Individual differences in working memory and reading. Journal of Verbal Learning and Verbal Behaviour,19 (4), 450-466. Davis, R., & Nolen-Hoeksema, S. (2000). Cognitive inflexibility among ruminators and non ruminators. Cognitive Therapy and Research, 24, 699-711. De Lissnyder, E., Derakshan, N., Koster, E., & De Raedt, R. (2010). The association between depressive symtoms and executive control impairments in response to emotional and non-emtional information. Cognition & Emotion, 24, 264-280. De Lissnyder, E., Koster , H., & De Raedt, R. (2012). Emotional Interference in Working Memory is Related to Rumination. Cognitive Therapy and Research, 36 (4), 348- 357. De Lissnyder, E., Koster, E., Goubert, L., Onraedt, T., Vanderhasselt, M., & De Raedt, R. (2011). Cognitive control moderates the association between stress and rumination. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 43, 519-525. Demeyer, I., Koster, E., Lissnyder, E. D., & Raedt, R. D. (2012). Rumination mediates the relationship between impaired cognitive control for emotional information and depressive symptoms: A prospective study in remitted depressed adults. Behaviour Research and Therapy, 50, 292-297. Demyttenaere K., Bonnewyn, A., & Bruffaerts , R. (2005). Depression: prevalence, impact, suicide and treatment. Symposium ' The Theory and treatment of depression: towards a dynamic interactionism model'. Brussels, Belgium. Demyttenaere, K., Bruffaerts, R., & Posada-Villa, J. (2004). Prevalence severity and unmet need for treatment of mental disorders in the World Health Organization World Mental Health (WMH) Surveys. The Journal of the American Medical Association , 291, 25812590.
37
Goeleven, E., De Raedt, R., Baert , S., & Koster, E. (2006). Deficient inhibition of emotional information in depression. Journal of Affective Disorders, 93, 940-948. Gotlib, I., & Hammen, C. (2002). Handbook of Depression. New York: Guilford Press. Greenberg, P., Kessler, R., Birnbaum, H., Leong, S., Lowe, S., Berglund, P., & Corey-Lisle, P. (2003). The economic burden of depression in the United States: how did it change between 1990 and 2000? Journal of Clinical Psychiatry, 64, 1465-1475. Greener, M., & Guest, J. (2007). Do antidepressants reduce the burden imposed by depression on employers? CNS Drugs, 19 , 253-264. Hasher, L., & Zacks, R. (1988). Working memory, comprehension , and aging: A review and a new view. G.H. Bower (Ed.) , The psychology of learning and motivation, vol 22, 193225. Hertel, P. (1997). On the contribution of deficient cognitive control to memory impairments in depression. Cognition and Emotion, 11, 568-584. Hill O.J., e. a. (2003). Obesity and the Environment: Where Do We Go From Here. Science Magazine, vol 299, 853-855. Hoogendijk, W., & Swaab, D. (1991). Klinische consequenties van centrale activatie van de hypothalamus-hypofyse-bijnieras. Tijdschrift voor Psychiatrie 41 (10), 597-601. Hoskinson, P., & Toomin, J. (2008). Brain Workshop (Version 4.8.1) [Computer Software]. Retrieved from http://brainworkshop.sourceforge.net. Huynh, H., & Feldt, L. (1976). Estimation of the Box correction for degrees of freedom from sample data in randomised block and split-plot designs. Journal of Educational Statistics, 1, 69-82. Ilsen, A. (1984). Toward understanding the role of affect in cognition. In R. Wyer , & T. Srull, Handbook of social cognition (pp. 179-236). Hillsdale : NJ: Erlbaum. Jaeggi, S. M., Buschkuehl, M., Jonides, J., & Perrig, W. (2008). Improving fluid intelligence with training on working memory. Proceedings of the National Academy of Sciences, 105, 6829-6833. Jaeggi, S., Seewer, R., Nirkko, A., Eckstein, D., Schroth, G., Groner, R., & Gutbrod, K. (2003). Does excessive memory load attenuate activation in the prefrontal cortex? Loaddependent processing in single and dual tasks: functional magnetic resonance imaging study. Neuroimage, 19 (2), 210-225. Joormann, J., & Gotlib, I. (2008). Updating the Contents of Working Memory in Depression: Interference From Irrelevant Negative Material. Journal of Abnormal Psychology, 117 (1), 182-192.
38
Joormann, J. (2004). Attentional bias in dysphoria: the role of inhibitory processes. Cognition and Emotion, 18, 125-147. Joormann, J. (2005). Inhibition, rumination, and mood regulation in depression. In R. Engle, G. Sedek, U. von Hecker, & D. McIntosh, Cognitive limitations in aging and psychopathology: Attention, working memory , and executive functions (pp. 275-312). New York: Cambridge University Press. Joormann, J. (2006). The relation of rumination and inhibition: Evidence from a negative priming task. Cognitive Therapy and Research, 30, 149-160. Joormann, J., & D’Avanzato, C. (2010). Emotion regulation in depression : Examining the role of cognitive processes. Cognition and emotion, 24, 913- 939. Kessler, R., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Koretz, D., Merikangaz, K., . . . Wang, P. (2003). The epidemiology of major depressive disorder: Results from the National Comorbidity Survey Replication (NCS-R). Journal of the American Medical Association, 289, 30953105. Klingberg, T., Fernell, E., Olesen, P., Johnson, M., Gustafsson, P., Dahlström, K., . . . Westerberg, H. (2005). Computerized Training of Working Memory in Children With ADHD—A Randomized, Controlled Trial. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry ,44, 177-186. Levens, S. M., & Gotlib, I. H. (2010). Updating Positive and Negative Stimuli in Working Memory in Depression. Journal of Experminental Psychology, 139 (4), 654-664. Linville, P. (1996). Attention inhibition: Does it underlie ruminative thought? In R. Wyer, Jr., Ruminative toughts: Vol.9. Advacnes in social cognition (pp. 121-133). Mahwah: NJ: Erlbaum. Logie, R., Gilhooly, K., & Wynn, V. (1994). Counting on working memory in arithmetic problem solving. . Memory & cognition, 22 (4), 395-410. Lundqvist, D., Flykt, A., & Öhman, A. (1998). The Karolinska Directed Emotional Faces (KDEF). Karolinska Hospital , Stockholm: Deparment of Neurosciences. Lyubomirsky, S., & Nolen-Hoeksema, S. (1995). Effects of self-focused rumination on negative thinking and interpersonal problem solving. Journal of Personality and Social Psychology, 69 , 176 - 190. Lyubomirsky, S., Caldwell, N., & Nolen-Hoeksema, S. (1998). Effects of ruminative and distracting responses to depressed mood on retrieval of autobiographical memories. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 166-177. Matthews, A., & MacLeod, C. (2005). Cognitive vulnerability to emotional disorders. Annual Review of Clinical Psychology, 167-195.
39
McCarney, R., Warner, J., Illife, S., Haselen, R., Griffin, M., & Fisher, P. (2007). The Hawthorne Effect: A randomized, controlled trial. BMC Medical Research Methodology 7 (30). Miyake, A., & Shah, P. (1999). Models of Working Memory: Mechanisms of Active Maintenance and Executive Control. Cambridge: Cambridge University Press. Morrison, A. B., & Chein, J. M. (2011). Does working memory training work? The promise and challenges of enhancing cognition by training working memory. Psychonomic Bulletin & Review 18 (1), 46-60. Murray, C., & Lopez, A. (1996). The global burden of disease: a comprehensive assessment of mortality and disability from diseases, injuries,and risk factors in 1990 and projected. Cambridge: Harvard School of Public Health. Nolen-Hoeksema, S. (1991). Responses to depression and their effects on the duration of depressive episodes. Journal of Abnormal Psychology, 100, 569- 582. Nolen-Hoeksema, S. (2000). The Role of Rumination in Depressive Disorders and Mixed Anxiety/Depressive Symptoms. Journal of Abnormal Psychology ,109 (3), 504-5011. Nolen-Hoeksema, S., & Davis, C. (1999). "Thanks for sharing that": Ruminators and their social support networks. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 801 - 814. Nolen-Hoeksema, S., & Larson, J. (1999). Coping with Loss. Hillsdale, NJ:Erlbaum. Nolen-Hoeksema, S., & Morrow, J. (1991). A prospective study of depression and posttraumatic stress symptoms after a natural disaster: The 1989 Loma Prieta earthquake. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 115-121. Owen, A. M., Hampshire, A., Grahn, J. A., Stenton, R., Dajani, S., Burns, A. S., . . . Ballard, C. G. (2010). Putting brain training to the test. Nature, 465(7299), 775778.doi:10.1038/nature09042. Owens, M., Koster, E., & Derakshan, N. (2012). Impaired filtering of irrelevant information in dysphoria: An ERP study. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 7, 752- 763. Owens, M., Koster, E., & Derakshan, N. (2013). Improving attention control in dysphoria through cognitive training: Transfer effects on working memory capacity and filtering efficiency. Psychophysiology, 50, 297 - 307. Pollack, I., Johnson , L., & Knaff, P. (1959). Running Memory Span. Journal of Experimental Psychology, vol 57(3), 137-146. Pyszczynski, T., Holt, K., & Greenberg, J. (1987). Depression, self focused attention, and expectancies for positive and negative future life events for self and others. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 994-1001.
40
Rusting, C. (1998). Personality, mood an cognitive processing of emotional information: Three conceptual frameworks. Psychological Bulletin, vol 124 (2), 165-196. Schoofs, H., Hermans, D., & Raes, F. (2010). Brooding and Reflection as Subtypes of Rumination: Evidence from Confirmatory Factor Analysis in Nonclinical Samples using the Dutch Ruminative Response Scale. Journal of Psychopathology and Behavioral Assesment,32 (4), 609-617. Shipstead, Z., Redick, T., & Engle, R. (2010). Does working memory training generalize? . Psychologica Belgica (50), 245-276. Shweizer, S., Hampshire, A., & Dalgleish, T. (2011). Extending Brain-Training to the Affective Domain: Increasing Cognitive and Affective Executive Control through Emotional Working Memory Training. PLoS ONE 6 (9). Siegle, G., Ghinassi, F., & Thase, M. (2007). ). Neurobehavioral therapies in the 21st century: Summary of an emerging field and an extended example of cognitive control training for depression. . Cognitive Research and Therapie, 31, 235-262. Siemer, M. (2005). Mood congruent cognitions constitue mood expercience . Emotion, 5, 296308. Smith, J., & Smith, G. (2010). Long-term economic costs of psychological problems during childhood. Social Science & Medicine, 71, 110-115. Solomon, D., Keller, M., Leon, A., Mueller, T., Lavori, P., Shea, M., . . . Endicott, J. (2000). Multiple recurrences of major depressive disorder. American Journal of Psychiatry, 157, 229–233. Stewart, W., Ricci, J., Chee, E., Hahn, S., & Morganstein, D. (2003). Cost of lost productive work time among US workers with depression. Journal of the American Medical Association 289 (23), 3135-3144. Tolin, D. (2010). Is cognitive-behavioral therapy more effective than other therapies? A metaanalytic review. Clinical Psychology Review, 30 (6), 710-720. Treynor, W., Gonzalez, R., & Nolen-Hoeksema, S. (2003). Rumination reconsidered: a psychometric analysis. Cognitive Therapy and Research, 27, 247-259. Van der Does, A. (2002). Handleiding bij de Nederlandse versie van Beck Depression Inventory second edition (BDI - II - NL). TX/ Lisse, NL: The Psychological Corporation/Swets Test Publisher: San Antonio. Westerberg, H., Jacobaeus, H., Hirvikoski, T., Clevberger, P., Östensson, M.-L., Bartfai, A., & Klingberg, T. (2007). Computerized working memory training - a method of cognitive rehabilitation after stroke. Brain Injury Journal, 21, 21-29.
41
Zetschke, U., & Joormann, J. (2011). Components of interference control predict depressive symptoms and rumination cross-sectionally and at six months follow-up. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 42, 65-73.
42