Afdeling Algemene Economie Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie Universiteit van Amsterdam
WERKCOLLEGE INTERNATIONALE ECONOMISCHE BETREKKINGEN MASTERVAK
Globalisation, Exchange-Rate Pass-Through and Currency Crises
Cursusjaar 2003/2004, semester 1
INKOMENSONGELIJKHEID: NEDERLAND EN DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA
Emiel Afman
Werkgroep Referaatnummer Datum van de zitting Co-referent
:1 :2 : 17 november 2003 : Corstiaan Withagen
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
Inhoudsopgave 1. Inleiding
3
2. Data en methode 2.1 De bronnen 2.2 Van data naar uitkomsten
4 4 4
3. Verscheidene onderzoeksresultaten: wat kunnen we constateren? 3.1 De Gini-coëfficiënt en decielratio’s 3.2 Inkomensverdeling in Nederland 3.3 Inkomensverdeling in de Verenigde Staten
7 7 8 10
4. Mogelijke verklaringen 4.1 Werkloosheid in de VS en Nederland 4.2 Andere verklaringen voor inkomensongelijkheid
11 12 12
5. Samenvatting en onderzoeksagenda
14
6. Literatuur
15
2
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
1. Inleiding ‘Industrialisatie leidt tot een toename van de inkomensongelijkheid’ voorspelde Simon Kuznets in 1955. Na deze toename zou dan een periode van stabilisatie volgen, waarna de inkomensongelijkheid weer afneemt1. Sinds 1955 hebben de Verenigde Staten van Amerika (VS) en Europa een grote industriële evolutie doorgemaakt. Er waren mondiale economische oplevingen, maar ook recessies. Hoe heeft de inkomensongelijkheid zich in deze jaren ontwikkeld? Is deze inderdaad, zoals Kuznets voorspelde, toe- en weer afgenomen? In wat voor een trend zitten we nu? Of verliep de ontwikkeling anders, en kunnen we bijvoorbeeld effecten van de restrictieve monetaire politiek van Völcker begin jaren tachtig of gevolgen van de beurshausse van eind jaren negentig herkennen? Dit schriftelijke referaat zal op basis van gegevens ontrokken uit de inkomstenbelasting de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid in de VS en Nederland beschrijven en een aantal verklaringen voor geconstateerde ontwikkelingen aandragen. Belangrijk onderdeel hierbij is het proces van statistische verslaglegging van inkomensongelijkheid tot aan de feitelijke constateringen daar dit van grote invloed op de uitkomsten van het onderzoek kan zijn. Daarnaast wil ik middels dit referaat inzicht verschaffen in interessante onderzoeksvragen van de hedendaagse arbeidseconomie. Hiertoe zal in hoofdstuk 2 een korte beschrijving van de data en de gevolgde methode worden gegeven worden. Daarna zal in hoofdstuk 3 de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid in Nederland en de VS worden beschreven. Hierbij wordt in de eerste plaats gekeken naar de totale inkomensverdeling, maar ook zal de bovenste 10% van de verdeling tot in meer detail geëxploreerd worden. Is het inkomen van deze groep, zoals Kuznets het verwachtte, inderdaad toegenomen en vervolgens weer afgenomen? Hoofdstuk 4 zal de empirische uitkomsten constateringen in een theoretisch kader plaatsen en enkele verklaringen aandragen. De relatie met werkloosheid zal in paragraaf 4.1 worden uitgelicht. Een en ander zal in hoofdstuk 5 samengevat worden.
1
Kuznets ging hier uit een handelstheorie naar model van Heckscher en Ohlin, waarbij de economie in wordt gedeeld in twee sectoren. Ongelijkheid in inkomen wordt dan veroorzaakt door productiviteitverschillen tussen deze sectoren. In de meer productieve sector zal de beloning van de productiefactor arbeid groter zijn. Naar mate echter meer werknemers hun werkzaamheden verplaatsen naar deze sector, zal de productiviteit per werknemer afnemen, waarmee het fundament voor loonongelijkheid verloren gaat en de inkomens nivelleren.
3
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
2. Data en methode 2.1 De bronnen Voor berekeningen van de inkomensongelijkheid binnen Nederland heb ik gebruik gemaakt van de data uit het door het CBS uitgevoerde Inkomens Panel Onderzoek (IPO), dat de jaren 1977 tot 1999 beslaat. Eerdere data over Nederland komen uit het werk van Atkinson en Salverda (2003). In hun vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling van topinkomens in het Verenigd Koninkrijk en Nederland hebben zij vanuit diverse bronnen (Statistische Jaarboeken, Jaarstatistieken voor Inkomens- en Vermogensverdeling (I&V)) tijdreeksen geconstrueerd over de periode 1914 - 1999. Data over de VS komen voornamelijk uit de appendices van de studie van Piketty en Saez (2001) die zich beroepen op door de Internal Revenu Service (IRS) gepubliceerde belastingdata over de periode 1913-1998. Als vierde bron heb ik gebruik gemaakt van de resultaten van het Luxembourg Income Study –project (L.I.S.)2 dat de inkomensongelijkheid van een groot aantal landen over een langere periode vergelijkt. Alle data zijn bruto (pre-tax) en netto inkomsten van huishoudens (inkomenseenheden of tax-units), gemeten door panelonderzoek en uit inkomstenbelastingaangiftes. Bij het gebruik van belastingdata dienen we er rekening mee te houden dat er prikkels bestaan de inkomens zo weer te geven dat de afgedragen belasting minimaal is. Gordon en Slemrod (2000) wijzen op de mogelijkheden van het verplaatsen van inkomens onder verschillende grondslagen3. Zij suggereren dat dit door insiders (bestuurders met beslisrechten) in de VS ook op grote schaal gedaan wordt. In de tweede plaats kunnen in de studies de gebruikte inkomenscomponenten en inkomensbegrippen verschillen. Zowel tussen de studies, maar ook in de tijd. Er heeft in de afgelopen decennia veel ontwikkeling in statistische dataverwerking plaatsgevonden, waardoor het IPO van het CBS bijvoorbeeld veel nauwkeuriger is en veel gedetailleerdere informatie bevat dan andere studies uit het verleden. Dit maakt een goede vergelijking in tijd gecompliceerder. In de derde plaats kan het huishoudenbegrip tussen studies en landen verschillen. Vaak worden de inkomenseenheden (huishoudens) zo gecreëerd dat er in de tijdreeksen een maximale consistentie door de jaren heen wordt bereikt (zie bijvoorbeeld Atkinson & Salverda 2003). Vergelijken tussen verschillende landenstudies op een absoluut niveau blijft daarom een heikele zaak. 2.2 Van data naar uitkomsten Aan dit schriftelijke referaat liggen representaties ten grondslag die gebruik maken van de Gini– coëfficiënt en van (top)inkomensaandelen, daarom beschouw ik in het navolgende slechts deze twee maatstaven. In mijn mondelinge referaat van 17 november 2003 zal ik de analyse uitbreiden door twee andere benaderingen aan te halen. Allereerst, ter exploratie van de bovenste 10% van de verdeling, de
2
Zie voor meer informatie en meer waarnemingen: www.lisproject.org Gorden en Slemrod spreken over corporate en personal taxbases. Laten directeuren zich met dividend inkomen of salaris uitbetalen? Of laten zij het geld in de onderneming zitten in de verwachting dat de waarde van hun aandelenpakket toeneemt? Inspectie van de Nederlandse data geeft niet direct aanleiding om van een grootschalige income shifting uit te gaan.
3
4
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
zogenaamde ‘Shares within shares’ methode die Atkinson en Salverda in 2003 introduceren4, en ten tweede een decompositie naar inkomensbronnen en –groepen die door de IPO microdata mogelijk wordt gemaakt. Inkomensaandelen Vóór 1977 werden de Nederlandse data per jaar geordend weergegeven in aantallen belastingbetalers per inkomensklasse. Tabel 1 (met enkele waarden uit 1959) is daar een voorbeeld van. Vanaf 1977 wordt gebruik gemaakt van het Inkomens Panel Onderzoek van het CBS dat inkomens- en demografische gegevens van ruim 200.000 respondenten combineert en deze daarna ophoogt om aan landelijk representatieve totalen te komen. Het gebruik van panel data in plaats van de jaarstatistieken als vertrekpunt van de analyse heeft niet geleid tot een groot hiaat in tijdreeksen: de geaggregeerde IPO-data voor 1977 liggen dichter bij de I&V-data van 1975 dan de I&V data voor 1973 bij de 1975-waarden liggen.
Tabel 1: inkomens- en vermogensverdeling 1959 p. 43 inkomensklassen in 1000 NLG per jaar
aantal belastingbetalers
Inkomen
Tabel 1: een voorbeeld van geordende statistiek. Bron: Inkomens- en vermogensverdeling 1959
Het IPO voorziet bovendien in microdata waardoor tot in detail bepaald kan worden
0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 5 5,5 ,,, 90 100
76 150 310 351 297 268 272 323 389 408 349 276 ,,, 1 3
106 92 319 545 602 676 821 1.146 1.591 1.880 1.795 1.561 ,,, 79 586
hoeveel een willekeurig percentage van de populatie aan inkomsten geniet en uit welke componenten dit inkomen is opgebouwd. Voor de jaren van voor die tijd kunnen wel verschillende aandelen van het inkomen door middel van interpolatie bepaald worden. De nauwkeurigheid van deze benadering is wel sterk afhankelijk van het aantal inkomensklassen, waarnaar de inkomens geaggregeerd zijn. Informatie over de componenten in het inkomen is voor 1977 niet beschikbaar.
Met dit materiaal als uitgangspunt kunnen we de inkomensverdeling, en in het bijzonder de inkomensongelijkheid, op een aantal wijzen benaderen. In de eerste plaats kunnen we de inkomensongelijkheid beschrijven door te kijken naar de proportie van het totale inkomen dat naar bijvoorbeeld de bovenste 10% van de verdeling gaat. Van ieder deciel of van kleinere groepen kunnen we het inkomensaandeel bepalen. Dit is de benadering die Kuznets in zijn onderzoek volgde. In Nederland moeten bij deze benadering voor de jaren 1914-1977 wel schattingen gemaakt worden van de grootte van
4
Belangrijk voordeel van deze methode is dat de schattingen voor de totale populatie nu van minder grote invloed op de uiteindelijke uitkomsten zijn.
5
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
de totale populatie en het totale nationale inkomen, daar de jaarstatistieken over de inkomens niet de volledige populatie dekken5. De Gini-coëfficiënt Behalve door te kijken naar inkomensaandelen zoals hierboven beschreven, bestaat er in de tweede plaats een aantal ongelijkheidsmaatstaven of –indices. De Gini-coëfficiënt is hiervan de meest bekende, maar ook decielratio’s (de inkomens op de decielgrenzen door elkaar gedeeld) maken de inkomensongelijkheid inzichtelijk. Problematisch aan het gebruik van indices is dat zij de inkomensverdeling reduceren tot één getal, dat per maatstaf weer andere specifieke gevoeligheden kent6. De Gini-coëfficiënt meet het verschil in oppervlakte onder de Lorenz-curve (die de inkomensverdeling weergeeft als proportie van het totale inkomen) en de oppervlakte die het geval zou zijn bij een volstrekt gelijke verdeling van het inkomen: de 45 graden lijn in onderstaande figuur. Dit verschil wordt vervolgens uitgedrukt als een percentage van de totale oppervlakte. In het centrum van de verdeling is het verschil tussen de 45 graden lijn en de Lorenz-curve het grootst. Hierdoor is de Gini gevoeliger voor verschuivingen in het centrum van de verdeling dan aan de staarten.
Figuur 1: Lorenz-curve Nederland 1999, bruto inkomen, brondata: CBS (IPO)
Lorenz-curve (NL 1999)
100% 90% proportie vh inkomen
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
0
00 d1
d9
0 d8
0
0 d7
d6
0
0
0
0 d5
d4
d3
d2
d1
0
0%
proportie vd populatie
Gegeven de verschillende uitgangspunten (in de gebruikte inkomens- en populatiebegrippen) is het vergelijken van Gini-coëfficiënten uit verschillende studies op een absoluut niveau maar in beperkte mate zinnig. De Gini-coëfficiënt is wel een geschikt instrument om nationale episodes en trends in ongelijkheid te herkennen, maar naar mijn mening is het beter om na het definiëren van verschillende inkomensconcepten de inkomensongelijkheid in landen te vergelijken door te kijken naar de inkomensaandelen. Het lijkt erop dat er onder hedendaagse onderzoekers consensus bestaat over deze benadering van de inkomensongelijkheid. Desalniettemin zit er in de gebruikte data, inkomensconcepten 5
In de beginjaren van de belastingheffing waren het slechts de veelverdieners die inkomstenbelasting afdroegen. Ik bedoel hiermee dat de Gini-coefficient erg gevoelig is voor verschuivingen in het centrum van de verdeling, terwijl bijvoorbeeld de Theil-coefficient weer sterk gevoelig is voor veranderingen in de staarten van de verdeling. 6
6
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
en inkomenseenheden nog veel verschil. Hierdoor blijft het vergelijken van landen op basis van verschillende studies een gecompliceerde bezigheid en moeten we de in het volgende hoofdstuk genoemde resultaten met gepaste voorzichtigheid tot ons nemen. 3. Verscheidene onderzoeksresultaten: wat kunnen we constateren? 3.1 De Gini-coëfficiënt en Decielratio´s In tabel 2 zijn enkele resultaten van het Luxembourg Income Study-project (L.I.S.) opgesomd. De Gini-coëfficiënt voor Nederland is volgens deze studie tussen 1984 en 1994 nagenoeg gelijk gebleven, terwijl deze in de VS gestaag rijzende was. Dit verschilt stellig van de conclusie in Atkinson (2001), waar de Gini voor Nederland toeneemt van ongeveer 27 in 1986 tot 32 in 1991 (zie hand-out college IEB mastervak). In de laatste drie kolommen van tabel 2 zijn andere beschrijvende ongelijkheidsmaten weergegeven. De decielratio´s, welke de decielgrenzen van het desbetreffende deciel op elkaar delen, laten in de VS wel een opvallende verschuiving naar een grotere inkomensongelijkheid zien.
Tabel 2: Gini-coëfficiënten en decielratio´s (op basis van besteedbaar inkomen) Land Nederland Nederland Nederland Nederland
Jaar 1983 1987 1991 1994
Gini Coëfficiënt 26,0 25,6 26,6 25,3
D9/D1 2.94 2.94 3.02 3.15
D9/D5 1.86 1.82 1.73 1.73
D8/D2 2.10 2.07 2.11 2.15
V.S. V.S. V.S. V.S. V.S. V.S. V.S.
1974 1979 1986 1991 1994 1997 2000
31,8 30,1 33,5 33,6 35,5 37,2 36,8
4.92 4.67 5.71 5.55 5.85 5.57 5.45
1.90 1.86 2.04 2.06 2.15 2.14 2.10
2.65 2.64 3.04 3.03 3.11 3.03 2.99
Bron: http://www.lisproject.org/keyfigures/ineqtable.htm (dd. 20 oktober 2003)
In de eerste plaats geeft de kolom D9/D1 aan dat de inkomensverschillen tussen de topinkomens en minima in de VS substantieel groter zijn dan in Nederland. Ten tweede is deze verhouding tussen 1979 en 1986 sterk toegenomen. In dit licht is het opvallend dat veel onderzoekers de Tax Reform Act van 1986 aandragen als een van de mogelijke oorzaken van een toenemende inkomensongelijkheid in de VS. Deze propositie wordt wanneer we kijken naar decielratio’s nauwelijks ondersteund7. In de kolom D9/D5 zien we dat de verhouding tussen de inkomens aan de top en middeninkomens in de VS licht is toegenomen, terwijl deze in Nederland is afgenomen. Conform het LIS schuift de middengroep in Nederland in deze jaren dus enigszins op, terwijl deze groep in de VS achter lijkt te blijven.
7
Alleen de 2000 waarde van D9/D1 verschilt significant van de 1986 waarde.
7
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
3.2 Verdeling van het inkomen in Nederland De geconstrueerde tijdreeksen8 tonen voor Nederland een gedetailleerder beeld over het verloop van 1977 tot 1999. Het gemiddelde bruto nationale inkomen neemt tussen 1977 en 1999 in nominale zin gestaag toe, van NLG 26921 in 1977 tot NLG 53989 in 1999. Gecorrigeerd voor inflatie is deze toename beduidend geringer, in 1999 prijzen is de toename slechts 9%: van NLG 49630 in 1977 tot NLG 53989 in 1999. Het besteedbaar inkomen vertoont een vlakker verloop. Hier is de toename 47 %: van NLG 21241 in 1977 tot NLG 40445 in 1999. Gecorrigeerd voor inflatie is dit slechts een stijging van 3,2%. Inkomensaandelen In figuur 2 zijn de aandelen in het bruto inkomen van de onderste helft, de top 10%, de top 5% en het topprocent van de verdeling van huishoudens weergegeven. Terwijl het aandeel in het bruto nationale inkomen van de onderste helft over de jaren heen gestaag toeneemt (bij schatting van 13% in 1922 tot 22% in 1999), neemt het inkomensaandeel van de top 10% af. In 1916 verdiende de bovenste tien procent van de inkomens samen 53,3 procent. In 1999 was dit nog maar 28,0%. Ook de overige topaandelen zagen hun aandeel met de jaren afnemen. Het topprocent verdiende anno 1999 nog wel altijd ruim 5% van het bruto nationale inkomen. De figuur laat zien dat de inkomensaandelen tot halverwege de jaren zeventig in Nederland een convergerend verloop kenden, waarna ze grotendeels stabiel gebleven zijn. aandeel van bruto inkomen, NL Top 10% Top 5%
60
Top 1% Onderste 50%
aandeel (%)
50 40 30 20 10
1999
1994
1989
1984
1979
1974
1969
jaren
1964
1959
1954
1949
1944
1939
1934
1929
1924
1919
1914
0
Figuur 2: inkomensaandelen NL, bron: Atkinson & Salverda (2003), CBS (IPO)
Inkomensbestanddelen De microdata van het IPO maken een decompositie naar soort inkomen mogelijk. Grofweg bestaat het totale nationale inkomen uit vier bestanddelen: inkomen uit arbeid, inkomen uit kapitaal, transferinkomen
8
Alle tijdreeksen zijn op verzoek bij auteur verkrijgbaar.
8
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
(pensioenen en uitkeringen) en overige inkomens9. Een decompositie naar deze inkomensbronnen leidt tot de volgende conclusies10. In de eerste plaats is het inkomen uit arbeid over alle decielen licht gestegen, maar met name in de hogere decielen in de afgelopen twintig jaar sterk toegenomen. In de tweede plaats kunnen we is in de topinkomens het inkomen uit kapitaal sterk afgenomen in relatieve zin. We kunnen binnen de topaandelen dus een verschuiving van kapitaalinkomen naar looninkomen ontdekken. In de VS geniet alleen het topprocent een groter inkomen uit kapitaal dan uit arbeid (Piketty en Saez 2001). In Nederland is het kapitaalinkomen aan de top beduidend beperkter. In 1999 bestaat slechts 25,3% van het inkomen van het topprocent uit kapitaalopbrengsten. In 1977 was dit nog wel meer dan 50%. Figuur 3 illustreert voor de topaandelen de verschuiving van kapitaalinkomen naar inkomen uit arbeid. Dit kan in de eerste plaats een gevolg zijn van toegenomen vrouwenparticipatie. Tabel 3 toont het aantal echtgenotes/partners dat een positief looninkomen genoot voor drie verschillende jaren. In de tweede plaats kan dit deels een gevolg zijn van een gelijkmatigere spreiding van inkomen uit kapitaal over de verdeling. COMPOSITIE INKOMEN TOP AANDELEN,NL, 1977 EN 1999 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% p90
p95 LONEN 77
p99 KAPITAAL 77
p995
p999
LONEN 99
p9995 KAPITAAL 99
Figuur 3: Compositie topaandelen NL, bron: Salverda (2003 )
9
Zie voor een gedetailleerde classificatie van de inkomenscomponenten Salverda (2003). In het mondelinge referaat op 17 november 2003 zal ik hier dieper op ingaan.
10
9
Internationale Economische Betrekkingen Referaat Tabel 3: Aantal partners/echtgenotes (v) met positief looninkomen, bron: CBS (IPO) 1977 in procenten 1985 in procenten 1999 100 861054 1015395 1527946 100,0 totaal 1570 1430 0,2 0,1 d10 5209 8573 8565 0,6 0,8 d20 6183 4908 8923 0,7 0,5 d30 14266 10001 17823 1,7 1,0 d40 31878 28503 35549 3,7 2,8 d50 60206 54986 60017 7,0 5,4 d60 103755 107043 130318 12,0 10,5 d70 160627 188815 280840 18,7 18,6 d80 252506 298645 458819 29,3 29,4 d90 224854 312493 520590 26,1 30,8 d100 96164 138378 253265 11,2 13,6 d95 13363 20332 41307 1,6 2,0 d99
Emiel Afman
in procenten 100,0 0,6 0,6 1,2 2,3 3,9 8,5 18,4 30,0 34,1 16,6 2,7
Samenvattend kunnen we voor wat betreft Nederland drie opvallende zaken constateren: i)
Er is geen bewijs voor een tendens naar een toenemende inkomensongelijkheid.
ii)
Er vindt binnen de topinkomens een verschuiving plaats van kapitaalinkomen naar inkomen uit arbeid.
iii)
Er is in de topdecielen een toenemend aantal tweeverdienende huishoudens, waar de partner een substantieel inkomen uit arbeid geniet.
3.3 Verdeling van het inkomen in de VS Volgens het L.I.S. is de Gini- coëfficiënt, in de VS gestaag rijzende van 30,1 in 1979 tot aan 36,8 in 2000 (zie tabel 2). Daarvoor is de inkomensongelijkheid afnemend. Dit zelfde beeld komt ook uit het onderzoek van Piketty en Saez naar voren, wanneer we kijken naar de inkomensaandelen van de top van de verdeling. De ontwikkeling van de inkomensongelijkheid in de Verenigde Staten van Amerika kan zo als een ‘U’-vorm beschreven worden. (Of zo als Alderson en Nielsen (2001) het verwoorden: “The Great U-Turn”). Gelijk aan de ontwikkeling van Nederland kende de VS een episode van nivellering die duurde tot begin jaren tachtig, waarna er een inverse beweging richting een grotere ongelijkheid ontstond. In deze paragraaf zal ik dit beeld illustreren aan de hand van het onderzoek van Piketty en Saez. Figuur 4 geeft de aandelen van de topinkomens in de VS weer. Hierbij moet opgemerkt worden dat Piketty en Saez gerealiseerde kapitaalwinsten aan hun tijdreeksen onttrekken11. Het blijkt dat kapitaalwinsten een sterk procyclisch karakter hebben en slechts de inkomenspieken en dalen aan de top versterken.
11
In een appendix behandelen Piketty en Saez wel uitgebreid de effecten van kapitaal.
10
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
aandeel van inkomen (zonder gerealiseerde kapitaalwinsten), VS 50
Top 10%
45
Top 5% Top 1%
40
aandeel (%)
35 30 25 20 15 10 5 1997
1993
1989
1985
1981
1977
1973
1969
1965
1961
1957
1953
1949
1945
1941
1937
1933
1929
1925
1921
1917
1913
0
jaren
Figuur 4: Inkomensaandelen topinkomens, VS (brondata: Piketty & Saez (2001) tabel A1)
Na een afname van 1913 tot begin jaren vijftig is het inkomensaandeel van de top 10% lange tijd stabiel, totdat het vanaf rond 1986 weer begint te stijgen. Dit kan een direct gevolg zijn van de eerder genoemde Tax Reform Act die in dat jaar geldig werd. Samenvattend kunnen we constateren dat de inkomensongelijkheid in de VS, gemeten door inkomensaandelen van de topinkomens, na een langdurige stabiele periode sinds begin jaren tachtig sterk toenemend is. Het blijkt dat de ontwikkeling van de inkomensverdeling noch in Nederland noch in de VS een verloop kende zoals Kuznets dat indertijd voorzag. 4. Mogelijke verklaringen De Transatlantic Concensus on Rising Income Inequality die Atkinson (2001) bekritiseert, gaat uit van een onder meer door technologische vooruitgang ingegeven demand shift van laag opgeleide arbeidskrachten naar hoger opgeleide werknemers. Hierdoor zou dan werkloosheid (in continentaal Europa het gevolg van een hoog minimumloon12) of grote beloningsverschillen ontstaan. Deze ontwikkeling zou dan leiden tot een toenemende inkomensongelijkheid. Dit hoofdstuk begint met een snelle inspectie van de situatie op arbeidsmarkt. Daarna zal ik een aantal mogelijke verklaringen en kanalen voor inkomensongelijkheid aandragen.
12
In Nederland is het minimumloon per 1 juli 2003 EUR 1264,80 per maand op basis van voltijd, terwijl het minimumloon in de VS conform de federal minimum wage law gelijk is aan slechts USD 892,67 (met de huidige wisselkoers van EUR = 1,165 USD is dit EUR 766,24) .
11
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
4.1 Werkloosheid: kunnen we verschillen ontdekken? Voor het meten van werkloosheid is het aantal inactieven dat niet tot de beroepsbevolking behoort in Nederland ook van belang in verband met het grote aantal arbeidsongeschikten. De cijfers van het CBS zijn hier niet voor gecorrigeerd en onderschatten daarom de feitelijke werkloosheid in Nederland. Nederland – In Nederland neemt de werkloze beroepsbevolking af van 7 procent in 1992 tot 4 procent in 2002. In figuur 5 is deze ontwikkeling en die van de Verenigde Staten in kaart gebracht. Ondanks het hoge minimumloon is de werkloosheid in Nederland in dezelfde orde van grote als in de VS. Verenigde Staten – In figuur 5 is de werkloosheid in Amerika van 1943 tot 2002 weergegeven als percentage van de beroepsbevolking van 16 jaar en ouder. Zonder een uitgebreide technische analyse uit te voeren, kunnen we vanaf begin jaren zeventig een duidelijke toename in de werkloosheid herkennen tot een top van bijna 10% in 1982 en 1983. Daarna volgt een afnemende trend, die duurt tot circa 1999, waarna de werkloosheid weer licht toeneemt. In vergelijking met Europese niveaus is de werkloosheid in Amerika relatief laag. werkloosheid 12
VS
Figuur 5: werkloosheid,
Nederland
brondata: Census (VS) en
procenten
10
CBS (NL).
8 6 4 2
01
98
20
95
19
92
19
89
19
86
19
83
19
80
19
77
19
74
19
71
19
68
19
65
19
62
19
59
19
56
19
53
19
50
19
19
19
47
0
Samenvattend kunnen we nu het volgende constateren: i)
De werkloosheid is zowel in Nederland als in de VS tussen 1983 en 1999 sterk gedaald.
ii)
Het minimumloon in de VS is substantieel lager dan in Nederland.
iii)
De werkloosheid in Nederland bewoog zich de afgelopen 10 jaren op Amerikaanse niveaus.
4.2 Andere verklaringen voor inkomensongelijkheid Verscheidene auteurs noemen voor een toenemende inkomensongelijkheid oorzaken in de politieke sfeer: een afnemende progressiviteit van de belastingen13, een toenemende ongelijkheid als gevolg van restrictieve budgettaire en monetaire politiek onder impuls van Reagan en Völcker, de Tax Reform Act van 1986 (die de marginale belastingtarieven voor topinkomens sterk verlaagde). De tijdreeksen van Piketty en Saez tonen overigens wel aan dat topaandelen blijven rijzen zonder dat er sprake is van verdere belastingverlagingen. Voor wat betreft Nederland noemde Wilterdink (1993) de afbouw van de
13
Atkinson en Salverda meten hiervoor impliciete belastingniveaus, die volgen uit de topaandelen voor en na belasting.
12
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
verzorgingsstaat, de ontkoppeling van uitkeringen aan minimumlonen (waardoor de allerarmsten relatief in inkomen achteruit gaan) en bezuinigingen. Andere onderzoekers benadrukken vooral meer economische factoren: sterke inflatie aan het einde van de jaren tachtig die armen sterker pijnigt dan de rijken. Globalisatie, waarbij productie verplaatst wordt naar lage lonen landen en in ontwikkelde markten een overschot aan zogenaamde low skilled arbeid ontstaat. Economische groei, waar rijken meer van profiteren dan armen14. Of vermogen, dat sterk aan de topgeconcentreerd is, en daardoor in tijden van economische voorspoed de ongelijkheid in de hand werkt. Een toenemende loonongelijkheid speelt daarnaast een belangrijke rol in de inkomensongelijkheid. In Nederland is de loonongelijkheid nog altijd voor wat betreft het bereik van de lonen beperkt: aan de onderkant door hoge minimumlonen, aan de bovenkant door een toenemende transparantie en een groot maatschappelijk bewust zijn15. In de VS en andere Angelsaksische landen draagt globalisering mogelijk bij aan een globale markt voor managers. Door deze toename in de managerial span zal een individuele manager uitzicht krijgen op een hoger salaris16. Zowel in de VS als in Nederland is het inkomen uit arbeid in de topinkomens de laatste twintig jaar sterk toegenomen, zowel in nominale zin, als ten opzichte van de andere inkomensbronnen. In de top van de verdeling komt dit onder andere door een toename van goed betaalde managers op de loonstrook van grote ondernemingen. Deze payroll-boosting draagt mogelijk sterk bij aan een toename in de loonongelijkheid. Daarnaast maken veranderende sociale normen wellicht de weg vrij voor een toename in inkomensongelijkheid. Niet lang geleden was iedereen tot in den extreme gelijk, tegenwoordig is relatieve prestatie beoordeling goed gebruik. In de VS is compensatie naar prestatie nog meer gemeengoed dan in Nederland. Het is interessant om op micro- niveau in kaart te brengen hoe bedrijven in de particuliere sector hun beloningsstructuur geregeld hebben, en of er verandering in deze structuren is geweest. Veranderende sociale arbeidsverhoudingen kunnen bijdragen aan een toename van de loon- en inkomensongelijkheid. Veel arbeid verplaatst zich naar de dienstensector. In deze sector is de organisatiegraad van werknemers teruglopend, wat positieve effecten op ongelijkheid kan hebben. In de verschuiving van kapitaal naar arbeid als belangrijkste bron van inkomens in de top, spelen andere processen een belangrijke rol. Genoemd is al de toegenomen vrouwenparticipatie, waardoor huishoudens met twee inkomens uit arbeid opschuiven in de verdeling naar de bovenste quintiel. In de VS, waar de trend ook herkenbaar is, is het interessant een decompositie van het kapitaalinkomen uit te voeren. Fama en French (2001) spreken over “…disappearing dividends...”: tussen 1978 en 1999 is de dividend pay-out ratio in de VS afgenomen van 66,5 % naar 20,8%17. In Nederland is het aandeel dividendinkomen in kapitaalinkomen echter slechts licht gedaald. Daarnaast noemen Gordon en Slemrod (2000) income shifting als een belangrijke oorzaak voor meer inkomsten uit arbeid in de VS.
14
Dollar en Kraay (2001) stellen desalniettemin dat armen niet disproportioneel profiteren van economische groei. Denk hierbij aan Wim Kok’s “…excessieve verrijking van topmanagers…”, de maatschappelijke beroering die het salaris van Ahold topman Mauberg opriep, of Folia nummer 9 van dit jaar over de beloning van universiteitsbestuurders. 16 Door cultuur en taalbarrières is deze managerial span in Europa beperkter. 17 Het gaat hier om de pay-out ratio van bedrijven, waarvan de aandelen publiekelijk worden verhandeld op de NYSE. 15
13
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
5. Samenvatting en onderzoeksagenda In de inleiding is de vraag gesteld of de inkomensongelijkheid in de VS en/of in Nederland een Kuznets-patroon volgde. Hiertoe is de ontwikkeling van de inkomensverdeling van Amerika en Nederland over de laatste negentig jaar beschreven en geanalyseerd. Dit referaat heeft zo geleid tot de volgende empirische uitkomsten: i)
De inkomensongelijkheid is in de Verenigde Staten na een langdurige stabiele periode sinds begin jaren tachtig sterk toenemend.
ii)
Er is in Nederland geen bewijs voor een tendens naar een toenemende inkomensongelijkheid.
iii)
De werkloosheid is zowel in de VS als in Nederland tussen 1983 en 1999 sterk gedaald.
iv)
De werkloosheid in Nederland bewoog zich de afgelopen 10 jaren op Amerikaanse niveaus.
v)
Het minimumloon in de VS is substantieel lager dan in Nederland.
vi)
In Nederland is een toenemend aantal tweeverdienende huishoudens, waar de partner een substantieel inkomen uit arbeid geniet.
iv)
Zowel in de VS als in Nederland vindt er binnen de topinkomens een verschuiving plaats van kapitaalinkomen naar inkomen uit arbeid;
Er blijkt een scala aan mogelijke verklaringen te zijn. In meer en mindere mate zijn deze verklaringen valide. Daarom zijn we nu toe aan een eerste volgende stap in het onderzoek: het testen op significantie van de mogelijke verklaringen. Dit kan op twee manieren. In de eerste plaats bestaan er verscheidene decomponeerbare ongelijkheidsmaatstaven, zoals bijvoorbeeld de (additieve) variantie-coëfficiënt. Hiermee kan onderscheid worden gemaakt naar tussen groeps- en binnen groeps-ongelijkheid. De gevolgen op de inkomensongelijkheid van bijvoorbeeld een toegenomen participatie van vrouwen kunnen zo beter in kaart gebracht worden. In de tweede plaats kan er over nagedacht worden een (meervoudige) regressie analyse uit te voeren van de vorm It = a + bXt + et, waarbij in X de in hoofdstuk 4 besproken ontwikkelingen gekwantificeerd worden. Gevoeglijk kunnen we onomwonden stellen dat de inkomensongelijkheid zeker niet is toegenomen in de decennia die volgde op de publicatie van Kuznets toonaangevende artikel. Maar is de theorie van Kuznets daarom incorrect? Kan de toenemende ongelijkheid in de VS van de laatste twintig jaar niet het gevolg zijn van een nieuwe industriële revolutie die begin jaren tachtig plaatsvond? Is het niet slechts een verschil in fase waarover we spreken? Hierover mag op 17 november 2003 discussie ontstaan.
14
Internationale Economische Betrekkingen Referaat
Emiel Afman
Literatuur Alderson, A.S., Nielsen, F. Globalisation and the great U-turn: Income inequality trends in 16 OECD Countries versie maart 2001 (gepresenteerd in Mannheim, Dld.). Atkinson, A.. B., Bourguignon, F. (ed) Handbook of income distribution, volume 1 Elsevier Science, Amsterdam 2000. Atkinson, A.B. The Economics of Inequality Oxford University Press, Oxford 1975. Atkinson, A.B. Measuring Top Incomes: Methodological Issues – (nog) niet gepubliceerd. Atkinson, A.B. Income inequality in OECD Countries : Data and Explanations 2002 Revised version of CESifo Working paper Nr.o 881, september 2002. Atkinson, A.B., Salverda, W. Topincome shares in the UK and the Netherlands compared AIAS working paper nr 14, Amsterdam 2003. Atkinson, A.B. “A Critique of the Transatlantic Consensus on Rising Income inequality” The World Economy (28) 2001. CBS Statline voor informatie over de werkloosheid in Nederland via www.cbs.nl. CBS (S. De Vries, S. Lucassen, J. van der Valk, A. Bouman) Staan werklozen ingeschreven als niet werkzoekenden? in Sociaal-Economische Maandstatistiek, Voorburg/Heerlen, oktober 2003. Cowell, F.A. Measuring inequality tweede editie (eerste editie 1977) Prentice Hall/Harvester Wheatsheaf, Londen 1995. Dollar, D., Kraay, A. Trade, Growth, and Poverty World Bank working paper, 2001. Fama, E.F., French, K.R. Disappearing dividends: changing firm characteristics or lower propensity to pay? Journal of Financial Economics (60), 2001. Gordon R.H., Slemrod, J.B. Are ‘Real’ Responses to Taxes Simply Income Shifting Between Corporate and Personal Tax Bases in Slemrod, J.B. (ed) Does Atlas Shrug? Taxing the Rich Harvard University Press, 2000. Kuznets, S. Economic Growth and Income Inequality The American Economic Review (45), maart 1955. Piketty, Th. Saez, E. “Income inequality in the United States, 1913-1998” NBER Working Paper 8467, september 2001 op http://www.nber.org/papers/wp8467. Salverda, W. Top income shares in the Netherlands 1977-1999. A descriptive note and research agenda versie september 2003 – (nog) niet gepubliceerd. Sociaal Cultureel Planbureau (J. Van Leeuwen, E. Pommer, M. Ras) Inkomen verdeeld – Trends in ongelijkheid, herverdeling en dynamiek Den Haag 2003. US Census Bureau; United States Department of Commerce voor data over de werkloosheid in de VS via www.census.gov.
15