“Wee u, gij rijken; zalig, gij armen” Nescio-lezing 15-4-2012 door Prof. dr. G. Manenschijn, Alphen aan den Rijn
Het is een oeroude gewoonte dat mensen in een religieus debat elkaar met Bijbelteksten om de oren slaan. Dat kan altijd, want de Bijbel staat vol tegenstrijdige teksten. Die worden in het heetst van de woordenstrijd tegen elkaar uitgespeeld, maar je komt er geen steek verder mee. Daartegen helpt maar één remedie: zorgvuldig tekstgebruik. Die zorgvuldigheid geldt ook voor de Bijbeltekst: Wee u, gij rijken. U zou kunnen denken: die Manenschijn had al een afwijzend oordeel over zelfverrijking en is vervolgens op zoek gegaan naar een Bijbeltekst die dat oordeel bevestigt. Dat zou kunnen, maar zo is het niet gegaan. Bij Bijbelstudie neem ik altijd drie principes in acht: (1) Lees nauwkeurig wat er staat en lees de tekst ook in het bredere verband van het gedeelte waartoe die tekst behoort. In het geval van Wee u, gij rijken ook het woord dat er tegenover staat: Zalig, gij armen. (2) Houd rekening met de historische situatie waarin dit Bijbelwoord is gezegd. Vakexegeten weten daar veel over te zeggen. (3) Bedenk dat wij nu in een totaal andere situatie leven dan die waarin de Bijbelwoorden zijn gesproken en waarin de hoorders van die woorden leefden. Wij zijn andere mensen met andere mogelijkheden, met andere kennis en andere opvattingen dan de mensen tot wie Jezus sprak. Op alle drie principes ga ik nader in. (1) Precies lezen wat er staat Het Wee u, gij rijken! staat in de zaligsprekingen van Jezus zoals Lucas 6,20-26 die vertolkt, en dat in tegenstelling met een ander woord van Jezus: Zalig, gij armen. Daar staat in de vertaling van de NBG: 20
En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zei: Zalig, gij armen, want voor u is het Koninkrijk Gods. 21Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen. 22Zalig zijt gij, wanneer de mensen u haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des Mensen. 23Verblijdt u op die dag en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de profeten gehandeld. 24 Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. 25Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult smart hebben en wenen. 26Wee u, wanneer alle mensen goed van u spreken; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld. Mattheüs zegt het in de zaligsprekingen iets anders dan Lucas. We lezen in Mattheüs 5,3: Zalig de armen van geest, want voor hen is het Koninkrijk der hemelen. Dus: ‘armen van geest’ in plaats van ‘armen’. En verder contrasteert Mattheüs het Zalig, gij armen niet met een Wee u, gij rijken Hij heeft wel veel wee u-woorden, maar nu juist niet een Wee u, gij rijken. Heel opvallend, meer kunnen we er niet van zeggen. Wel iets over dat Zalig de armen van geest. Daarmee bedoelt Mattheüs niet mensen met een verstandelijke beperking of een laag IQ. Bedoeld zal zijn mensen die werkelijk arm zijn en tegelijk deemoedig. Dit in verband met een Oudtestamentisch woordpaar: ani en anaw; ani betekent arm; anaw betekent nederig, deemoedig, namelijk tegenover God. Je zou kunnen zeggen: een deemoedige arme als tegenbeeld van een rijke patjepeeër. Sommige uitleggers houden het op een meer psychologische interpretatie: bij ‘armen van geest’ zouden we moeten denken aan mensen die depressief en wanhopig zijn vanwege hun
2 uitzichtloze armoede. Dat zou kunnen, maar zelf ben ik erg voorzichtig met psychologische verklaringen van Bijbelteksten. Maak van de Bijbel geen handboek psychologie. Wat overblijft als redelijk betrouwbare conclusie: De God van Israël staat in het conflict tussen rijk en arm aan de kant van de armen. Om ze te redden! Het is geen zaligheid dat je zo arm bent dat je altijd honger hebt. Integendeel, je bent zalig omdat je verzadigd wordt. Laat ik u ook even laten horen hoe er in de islam over de zaligheid van armoede gesproken wordt. Ik citeer de Hamas-leider sjeik Younis al-Astal: ‘Een gelovige hoeft nooit bang te zijn voor armoede, wel voor rijkdom. Als je rijk wordt, denk je alleen maar aan materiële dingen. Het maakt je ziel dood. De Islam onderscheidt zich, omdat het de mensen erop voorbereidt voor Allah te sterven. Ze zijn altijd bereid voor Allah te sterven.’ (Bij Jessica Stern, Terreur in de naam van God, p.65) (2) De historische situatie van toen In de aankondiging van deze bijeenkomst staat dat er in de Bijbel meestal kritisch over rijkdom wordt gesproken, slechts een enkele keer niet. In dit verband noemde ik Abraham, van wie verteld wordt dat hij zeer rijk was (Genesis 13,2) en Salomo, aan wie God zoveel rijkdom had gegeven dat geen enkele koning hem tijdens zijn leven kon evenaren (1 Koningen 3,13). Verder is er een lastige gelijkenis over een corrupte bankier die door zijn heer geprezen wordt omdat hij het verlies van zijn heer beperkt heeft door schuldvermindering bij diens debiteuren. En dan vertelt Lucas dat Jezus tot zijn discipelen zegt: Ik zeg u: ‘Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer deze u ontvalt, men u opneemt in de eeuwige tenten’ (Lucas 16,1-9).1 We weten echter dat Jezus ook gezegd heeft dat ‘het gemakkelijker is dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat’ (Mattheüs 19,24). Twee uitspraken die niet gemakkelijk met elkaar te verzoenen zijn. Terug naar de woorden Zalig, gij armen en Wee u, gij rijken in Lucas 6,20-26. We zagen dat Mattheüs wel het Zalig, gij armen heeft, maar niet het Wee u, gij rijken. Echter, wat de zaligspreking van de armen betreft, plaatst zowel Mattheüs als Lucas dat woord in dezelfde historische situatie: Jezus’ gehoor wordt niet gevormd door de scharen, maar door de discipelen. Geen woorden die voor alle mensen zijn bestemd, alleen voor zijn leerlingen. Verder gaat Jezus uit van een bestaande situatie: er waren toen grote verschillen tussen rijk en arm. Onder de rijken had Hij weinig of geen aanhangers, op een enkele uitzondering na: Jozef van Arimathea, een rijk man, die zich na de kruisdood van Jezus beschikbaar stelt om diens lichaam te begraven. Ik neem aan dat u dat bekend is. Ik vat samen hoe de tekst Lucas 6,20-26 tegen de historische achtergrond van toen geïnterpreteerd kan worden. Met Zalig, gij armen en Wee u, gij rijken wordt ons verteld wat de ideale toekomst is van het nieuwe Israël zoals Jezus, in aansluiting aan de profeten, dat zag: als ooit het koninkrijk van God (=Gods regeerwijze) doorbreekt, gaat alle onrecht de wereld uit. Dat is niet een hemels, maar een aards perspectief. Vanuit dat perspectief is de scherpe tegenstelling tussen Zalig, gij armen en Wee u, gij rijken verklaarbaar. Die tegenstelling markeert het principiële verschil tussen een bestaande situatie van onrecht en een toekomstige situatie van rechtvaardigheid. Dat houdt concreet het volgende in: Allereerst dat de bestaande situatie van onrecht op geen enkele manier ethisch te rechtvaardigen is. Vervolgens dat de nieuwe situatie een radicale omkering van gangbare waarden inhoudt. Dat impliceert zowel de belofte: het wordt eenmaal anders, als ook de uitnodiging: maak alvast een begin met die belofte. In de historische situatie van toen ging die uitnodiging uit naar de armen, niet naar de rijken. Ik las in een commentaar een treffende vergelijking. Als 1
Afgeleid van het Aramese woord māmōn (Grieks: mamōnās): bezit, vermogen. De eigennaam Mammon staat voor geldgod.
3 er een rijk voorzien banket gereed staat en je wordt uitgenodigd aan tafel te gaan, dan is iemand die honger heeft zaliger dan iemand die verzadigd is, want die lust niets meer. De hongerige eet naar hartenlust. Of, zoals men in Zeeland placht te zeggen: ‘God voedt zijn volk met honger. Met honger naar gerechtigheid.’ Toepassing: de armen worden niet aangesproken op hun gevoel van hopeloosheid, maar op hun besef van: het kan anders, wij kunnen het. God staat immers aan onze zijde. De oude kerk heeft dat altijd beseft. Die bestond, naar het woord van Paulus, uit weinig rijken en aanzienlijken, en toch hebben die onaanzienlijken door hun sociale inzet voor misdeelden gezorgd voor een gestage groei van de kerk. Een Romeinse stadhouder uit wat toen Anatolië heette en nu deel uitmaakt van Turkije, schreef aan de machthebbers in Rome: die Christenen zijn toch wel heel bijzondere mensen. Ze zorgen niet alleen voor hun eigen armen, ook voor de onze. (3) De huidige situatie We leven nu in een totaal andere situatie dan toen. We hebben niet meer een grote verzameling kleinschalige lokale economieën, maar een mondiale economie die grote invloed heeft op de verschillende nationale economieën. Nog belangrijker: armoede is geen noodlot; er is iets aan te doen. Armoede kan de wereld uit. Hoe de armoede de wereld uitkan is een kwestie van de inzet van effectieve middelen. Vaststaat in ieder geval: geen verdrijving van de armoede zonder economische groei. En verder: geen economische groei zonder het nemen van rente op leningen voor investeringen in duurzame economie. Verder, het heeft heel lang geduurd voordat het inzicht in de kerken doorbrak dat voor de opheffing van armoede economische groei noodzakelijk is. Ik noem twee hoofdmotieven die de doorbraak van dat inzicht belemmerde: de gedachte dat rijkdom en armoede door God aan ons wordt toebedeeld, en de opvatting dat de Bijbel het nemen van rente op leningen verbiedt. (3a) Armoede en rijkdom door God toebedeeld? Voor de opvatting dat God rijkdom en armoede aan mensen toebedeeld zou hebben, beriep men zich op een woord uit Spreuken 22,2: Rijken en armen ontmoeten elkaar; hun aller Maker is de HEER. Hoe willekeurig! Alsof er staat: God heeft dat nu eenmaal zo beschikt. Maar dat staat er niet. Er staan twee dingen in deze tekst: (1) Rijken en armen ontmoeten elkaar, en: (2) ‘God heeft niet armen en rijken geschapen, maar mensen. Voor God zijn beiden, zowel rijken als armen, als mens gelijk. Bovendien staan er in het boek Spreuken verschillende teksten die zeggen dat er aan armoede wat te doen is. Bijvoorbeeld Spreuken 19,17: Wie zich over de arme ontfermt, leent aan de HEER; Hij zal hem zijn weldaad vergelden. Of Spreuken 28,6: Beter een arme die in oprechtheid wandelt dan iemand die verkeerde wegen gaat, ook al is hij rijk. Opnieuw zien we wat in de Bijbel een basisgegeven is: voor God is een arme niet minder dan een rijke (en een rijke niet minder dan een arme!), maar voor de rijke geldt: wat doe je met je geld, iets goeds of iets kwaads? Dat probleem heeft de arme niet. De rijke wel. Om met je rijkdom iets goeds te doen, heeft volgens Mattheüs 13,22 de rijke het probleem van de zorg van de wereld en het bedrog van de rijkdom; die verstikt het gezaaide Evangeliewoord. In dit verband citeer ik een woord uit 1 Timotheüs 6,10: Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Heel bijzonder, hier wordt een Grieks spreekwoord geciteerd! De wortel van alle kwaad is niet de seksuele begeerte, zoals vaak in de kerk gedacht werd, maar de begeerte naar geld. Laat ik voor de aardigheid niet vergeten uit Spreuken te citeren wat wel het gebed van een middenstander wordt genoemd: Geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood dat mij toekomt; opdat ik, verzadigd zijnde, U niet verloochen en zeg: Wie is de HEER? En ook, verarmd zijnde, niet steel en mij aan de Naam van mijn God vergrijp (Spreuken 30,8-9).
4 (3b) Het Bijbelse renteverbod Het Bijbelse renteverbod heeft eeuwenlang de kerk in onzekerheid gehouden over de al of niet rechtmatigheid van het bankieren. De oude kerk was niet principieel tegen een geldeconomie. Het beroep van bankier behoorde niet tot de door de kerk verboden beroepen, dit in tegenstelling tot beroepen als beeldhouwer, toneelspeler, zwaardvechter en volksredenaar. De algemene mening was dat geld en goed ons door God worden toevertrouwd om er iets goeds mee te doen, vooral ten gunste van de armen. Als echter de kerk na de bekering van keizer Constantijn in 312 steeds meer bezit verwerft , wordt de kwestie van geld en goed nijpend. Enerzijds wordt kerkelijk bezit verdedigd als noodzakelijk voor de bestrijding van onkosten en de ondersteuning van armen, anderzijds wordt vrijwillige armoede als een christelijke deugd beschouwd. De slagzin van paus Leo de Grote uit het midden van de vijfde eeuw: Fenus pecuniae, funus est animae (‘rente op geld is de dood voor de ziel’) gold als een juiste interpretatie van het Bijbelse renteverbod.2 Voor dat renteverbod beriep men zich op teksten als Exodus 22,25: Als u geld leent aan iemand van mijn volk die armoede lijdt, gedraag u dan jegens hem niet als een schuldeiser: u zult hem geen rente opleggen’ en Leviticus 25,35-37: 35Wanneer uw broeder (= volksgenoot) verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult u hem bijstand verlenen, zoals u ook een vreemdeling en bijwoner zou helpen; u mag hem niet laten verkommeren. 36U mag geen rente of winst van hem nemen, maar u zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder niet verkommert. 37U zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst. Ezechiël 18 kwalificeert in de verzen 8, 13 en 17 een rechtvaardige als iemand die onder meer ‘geen rente vraagt wanneer hij geld uitleent of toeslag wanneer hij het terugkrijgt’.3 Er waren ook bepaalde omstandigheden die aanleiding gaven tot een renteverbod. In middeleeuwse kerkelijke kringen had men geen idee van kapitaal als productiefactor. Met kende slechts twee productiefactoren, de passieve factor grond en de actieve factor arbeid. Die twee gaan samen in landbouw en veeteelt: grond voor akkers en weiden, arbeid om akkers te bewerken en het vee te laten grazen. Bankieren gold niet als arbeid. Maar er zat een werelds addertje onder het kerkelijke gras, en dat leidde tot een formeel geoorloofde vorm van bankieren, naar men meende zonder het renteverbod geweld aan te doen. Dat was het beroep op een aangepast renteverbod in Deuteronomium 23,19-20. Daar staat: 19U zult van uw broeder (=volksgenoot) geen rente nemen van geld, noch van levensmiddelen, noch van iets dat men tegen rente lenen kan. 20Van een buitenlander mag u wel rente nemen, maar van uw broeder niet. Als u zich hier aan houdt, zal de HEER, uw God, u zegenen in alles wat u onderneemt in het land dat u in bezit zult nemen. ‘Broeder’ werd opgevat als ‘medechristen’ en ‘buitenlander’ als ‘jood’. Zo ontstond een sluiproute om aan het renteverbod te ontkomen en geldhandel mogelijk te maken. Met joden als het intermediair in het geld- en kapitaalverkeer. Een nogal hypocriete onderneming, want joden werden structureel in een verdachte positie geplaatst. Ze werden als vreemdelingen beschouwd, hadden geen toegang tot de gilden en mochten ook geen ambten bekleden of grond 2
Men greep ook terug op de opvatting van Aristoteles dat geld geen geld kan voorbrengen; wie met geld winst boekt, berooft een ander. 3 Soms wordt het woord dat met ‘rente’ is vertaald, weergegeven met ‘woeker’, en wel om zo aan het Bijbelse renteverbod te ontkomen, maar dat is niet meer dan een opportunistisch handigheidje. Toegegeven, heel vaak liep het nemen van rente op woekerwinst uit, maar dat betekent niet dat het nemen van rente op een lening wel geoorloofd zou zijn, zolang het geen woeker wordt. Nee, ook het nemen van rente was verboden, om de eenvoudige reden dat, naar het inzicht van toen, ‘geld niet kan jongen’. Er werd met muntgeld betaald, en het eenvoudige argument was: als je tien munten bewaart in een kistje, zitten er na een jaar nog steeds tien munten in. Het nemen van rente staat gelijk aan diefstal.
5 bezitten, maar wel het besmet verklaarde beroep van bankier uitoefenen. Dat heeft eeuwenlang een negatieve beeldvorming van Joden opgeleverd; ze werden voorgesteld als geldgierig, met gruwelijke gevolgen in de Nazitijd, toen gemakshalve even vergeten werd dat de OostEuropese Joden over het algemeen arm waren en in vervallen ghetto’s woonden. Wat men niet kon of wilde zien was dat chronische armoede niet bestreden kan worden met liefdadigheid, maar uitsluitend met productieve arbeid die duurzame economische groei oplevert, en dat die groei vraagt om bedrijfskapitaal, dat door banken alleen verstrekt wordt tegen het nemen van rente. Toch werd het aloude renteverbod steeds opnieuw bekrachtigd, maar dat was niet veel meer dan kerkelijke symboolpolitiek; natuurlijk werd geen lening verstrekt zonder rente te vragen. Het besef dat het Bijbelse renteverbod niet te handhaven is, hing samen met de gestage overgang van de aloude ruileconomie van het platteland naar een geldeconomie van de steden. Er is geen stadseconomie denkbaar zonder kapitaalverstrekking tegen rente. Vanuit de steden werd dan ook het renteverbod als achterhaald beschouwd. Johannes Eck, de vermaarde tegenstander van Maarten Luther, ging daar in voor. Van Eck is de uitspraak bekend: Zoals de akker vruchtbaar wordt door de arbeid van de boer, zo het kapitaal door de arbeid van de koopman. Toch bevestigde paus Leo X in 1515 opnieuw het renteverbod. Het nemen van rente op leningen werd wel geaccepteerd door Calvijn, met behoud van fundamentele bezwaren tegen woekerrente. Calvijn maakte onderscheid tussen enerzijds het nemen van rente voor economische transacties tegen een rente van hooguit 5%, en anderzijds een verbod om rente te nemen bij hulp aan armen. Hij had de teksten van het Bijbelse renteverbod goed gelezen: ze gaan over financiële hulp aan armen, aan die hulp mag je niet verdienen. Verder wist Calvijn, als typisch stadsmens, dat de economie zich niet ontwikkelt bij een absoluut renteverbod. Daaruit blijkt niet alleen zijn praktische zin, ook de aard van de Calvinistische Reformatie als een stadsreformatie! Wat echter nog geruime tijd bleef bestaan, was de opvatting dat armoede bestreden moest worden met caritas: liefdadigheid, want dat zou de kern van de christelijke ethiek zijn. Als het enigszins kon, moest men de armen wel aan het werk zien te krijgen, maar dat lukte nauwelijks. Bedelarij was alom een normaal verschijnsel, ook tijdens de spectaculaire welvaartsgroei van de Gouden Eeuw. Bij de voorzichtig ontluikende industrialisatie van de negentiende eeuw werd het nog erger, er ontstond een leger werklozen en arbeidsongeschikten. Die verkeerden in diepe armoede. De bestrijding van die armoede was eeuwenlang geen taak van de overheid, maar van de kerk. Daarvoor diende de diaconie. Op den duur kon de diaconie die taak niet meer aan. Pas midden negentiende eeuw kwam er in Nederland een bescheiden armoedewetje tot stand, terwijl nog in de jaren dertig van de vorige eeuw, toen er een langdurige economische depressie was en dientengevolge een leger aan steuntrekkers, bij een steunaanvraag eerst gekeken werd of de diaconie je kon helpen voordat je steun kreeg. En die was altijd heel bescheiden en stond onder strenge controle. Een uitkering was geen recht, zoals nu het geval is. Dat is eigenlijk pas veranderd na de Tweede Wereldoorlog, toen werd voor het eerst een uitkering een recht. Ik denk aan de zogeheten ‘noodwet Drees’, die voorzag in een ouderdomspensioen voor 65plussers, de latere AOW. Later kwamen nog de bijstandswet en andere voorzieningen om mensen boven de armoedegrens te houden. Dat is u allemaal bekend, u betaalt er premies en belastingen voor en u hebt er profijt van, de één wat meer dan de ander. Deze vorm van armoedebestrijding die liefdadigheid verving door recht en een kerkelijke instantie (diaconie) door een publiek apparaat, heeft de enorme inkomensverschillen van vroeger verkleind tot een verhouding van ongeveer 1 op 5.
6 Echter, de laatste tijd nemen die inkomensverschillen weer toe. In Nederland gelukkig op geen stukken na in de verhoudingen van de negentiende eeuw, maar in wereldverband gaat het een heel eind in die richting. Voor het wereldverband moet je eigenlijk zeggen: het gaat niet terug naar de negentiende eeuw, het is nog steeds de negentiende eeuw. Dat geldt speciaal voor landen als China, India en Brazilië. Hun spectaculaire economische groei gaat gepaard met vergroting van de toch al enorme inkomensverschillen. De verworven rijkdom komt vooral terecht bij een klein groepje miljardairs, niet bij het leger armen. Naast riante rijkeluiswijken met uitstekende voorzieningen zie je uitgebreide krottenwijken waar het aan alles ontbreekt. Dat betekent: voor armoedebestrijding is economische groei weliswaar een noodzakelijke voorwaarde, maar niet een voldoende. Naast de noodzakelijke voorwaarde van economische groei moet er bijkomen de voldoende voorwaarde van rechtvaardige verdeling van het economische meerproduct. Daarover gaat tegenwoordig de strijd. Naast de bestaande criteria van verdeling naar verdienste, naar gelijkheid, naar behoefte en naar verkregen rechten is er zomaar een dominant verdeelprincipe bijgekomen: verdeling volgens marktwerking. Het is een oneigenlijk criterium, verzonnen door hen die er het meeste profijt van hebben: slimme mensen die grote bekwaamheid hebben ontwikkeld in het aloude bedrijf van zakkenvullen. Als er kritiek is op het uitkeren van miljoenensalarissen en –bonussen, is steevast de reactie: dat bepaalt de markt. In een markteconomie ben je nu eenmaal zoveel waard. Onzin natuurlijk. De markt (metafoor voor marktwerking) bepaalt helemaal niets, dat doen mensen die volop van marktwerking profiteren. Die mensen hebben macht, geen democratisch gecontroleerde macht, maar niet-democratisch gecontroleerde economische macht. Zij kunnen beslissen dat marktwerking een aanvaardbaar verdelingscriterium is. Als je een hoge bonus krijgt, ben je dat gewoon waard. Je hebt er recht op. Het woord van Jezus: Wee u, gij rijken. wordt door hen gelezen alsof er stond: Zalig, gij rijken. Het Wee u, gij armen! blijft onverkort bestaan, want het is een realiteit dat er voor miljoenen armen van verzadiging geen sprake is. Zelfs in Nederland zijn al voedselbanken. Plaatselijke kerken spelen daarin een belangrijke rol. En het gebed van de middenstander: Geef mij armoede noch rijkdom zal misschien wel door een arme gebeden worden, maar hoogstwaarschijnlijk niet door een rijke. Ik houd het voor mogelijk dat hij bidt (als hij nog bidt!): Geef mij rijkdom, Heer, vooral geen armoede! Zondag 15 april, Kortenhoef