Wat zijt gij bezorgcL Tijdwoord ter inleiding tot de Ure des Gebeds voor het Gewas, uitgesproken in de Nieuwe Westerkerk te Rotterdam, 11 Maart
1931
DOOR
Ds. F. C. M E I J S T E R Predikant te Rotterdam
ROTTERDAM
-
1931
-
J. H. DONNER
Waaraan ik gedacht heb, toen ik mij voorbereidde voor de Bediening des Woords, ter inleiding tot de Bidstond voor het Gewas, niet aan de drukpers. Maar men heeft zoo sterk van verschillende zijden bij mij aangedrongen op uitgave, dat ik gezwicht ben. Misschien brengt myn preek nog aan dezen of genen een boodschap Gods. M.
Waaraan ik gedacht heb, toen ik mij voorbereidde voor de Bediening des Woords, ter inleiding tot de Bidstond voor het Gewas, niet aan de drukpers. Maar men heeft zoo sterk van verschillende zijden bij mij aangedrongen op uitgave, dat ik gezwicht ben. Misschien brengt myn preek nog aan dezen of genen een boodschap Gods. M.
„Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Want al deze dingen zoeken de Heidenen; want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden."
Mattheus 6 : 31—33.
We zyn saamgekomen om te bidden. Een heilig en teer, maar een moeilijk werk! Alle bidden, ook als het gaat over de stoffelijke dingen, vereischt geestelijk inzicht, want de geestelijke dingen liggen met de stoffelijke zoo nauw verstrengeld en verbonden. In deze van crises en nooden zware tijden gevoelen we zoo diep, nu we bijeen komen tot een Biduur voor het Gewas, dat we beginnen moeten met tot God te zeggen: „Heere, wij weten niet te bidden gelijk het betaamt". Als we daar van overtuigd zijn, zal onze éérste bede zijn: „Heere, leer ons bidden". Bidden vereischt bovendien geestelijke gemeenschap onder hooge spanning. Want, vergeet het vooral niet: het gebed is onze gemeenschappelijke roeping vanavond, van ons allemaal. Als ge u enkel maar rustig en behagelijk neergezet hebt om te luisteren, naar een preek en naar een gebed, dan zijt ge niet op uw plaats. Zooals een lied gevormd wordt door zingende stemmen, zoo wordt een gebed, als wij vanavond behoeven, geboren uit vele biddende harten. Met Amen-zeggers mogen we niet tevreden zijn; we hebben meebidders noodig.
„Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Want al deze dingen zoeken de Heidenen; want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden."
Mattheus 6 : 31—33.
We zyn saamgekomen om te bidden. Een heilig en teer, maar een moeilijk werk! Alle bidden, ook als het gaat over de stoffelijke dingen, vereischt geestelijk inzicht, want de geestelijke dingen liggen met de stoffelijke zoo nauw verstrengeld en verbonden. In deze van crises en nooden zware tijden gevoelen we zoo diep, nu we bijeen komen tot een Biduur voor het Gewas, dat we beginnen moeten met tot God te zeggen: „Heere, wij weten niet te bidden gelijk het betaamt". Als we daar van overtuigd zijn, zal onze éérste bede zijn: „Heere, leer ons bidden". Bidden vereischt bovendien geestelijke gemeenschap onder hooge spanning. Want, vergeet het vooral niet: het gebed is onze gemeenschappelijke roeping vanavond, van ons allemaal. Als ge u enkel maar rustig en behagelijk neergezet hebt om te luisteren, naar een preek en naar een gebed, dan zijt ge niet op uw plaats. Zooals een lied gevormd wordt door zingende stemmen, zoo wordt een gebed, als wij vanavond behoeven, geboren uit vele biddende harten. Met Amen-zeggers mogen we niet tevreden zijn; we hebben meebidders noodig.
De Gemeente moet bidden, de Bruidkerk moet roepen tot haar hemelschen Bruidegom, om haar brood en om het brood der wereld. We moeten dus samen naar God, in zijn paleis, voor zijn troon bij zijn oor, aan zijn hart. Niemand van ons mag achter blijven. Maar, dan zal het er op aan komen, dat we goed weten wat we vragen gaan. Waar gebed eischt ook een zorgvuldige voorbereiding; juist omdat het zoo heerlijk spontaan mag zijn. Er moet een klankbodem van geloof in onze ziel zijn; anders klinken de gebedssnaren niet tot in den hemel door. Want tot een gebed, dat van God verhoord wordt, behoort dat we onzen nood en ellende recht kennen. Komt, laten we, eer we bidden gaan, als discipelen neerzitten aan de voeten van den Heere Jezus Christus, die den nood en het leed van alle menschen kent, ook in dit jaar bij zaaiïng en oogst, bij handel en nijverheid. Hij vermaant ons, juist met het oog op de stoffelijke goederen, éérst het Koninkrijk Gods te zoeken, en voorts te gelooven, (dat is dus héél zeker te weten) dat alle dingen ons dan toegeworpen zullen worden. De handen, die eerst gevouwen zijn tot het gebed, mogen daarna geopend, om te ontvangen wat God geeft. Zoekers van het Koninkrijk vinden, met de gerechtigheid Gods, alle dingen, ook die van hun aardsche nooddruft. Daarom vermaant Christus: bij christenen geen heidensche bezorgdheid! Zij mogen gelooven: hun hemelsche Vader kent al hun nooden; en daarom vertrouwen: koninkrijkzoekers vinden met Christus alle dingen. De eeuwigheidsvraag gaat vóór de broodvraag. Als de vraag van het koninkrijk is opgelost, is ook de broodvraag opgelost. Wie het koninkrijk vindt, heeft en krijgt zyn brood, en alle dingen.
„Zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wy eten?, of wat zullen wy drinken?, of waarmede zullen wy ons kleeden?". Deze vermaning van den Heiland komt tot ons, vanavond.
Tot ons persoonlijk, nu we bidden gaan om brood. Voor onnadenkende menschen, en voor onnadenkende bidders (want die zijn er helaas ook), is de nood, dien wij vanavond voor God brengen, heel eenvoudig. Veel geestelijks zit er niet in; want het gaat alleen maar over de dingen van de aarde, de stoffelijke dingen. Dit is niet innig, meenen zij. Wat we hier komen doen? wel, zeggen ze, we gaan een zegen vragen over de vrucht van akkers en velden, opdat, wat als zaad door den landman uitgestrooid wordt, als oogst mag rijpen, en straks het voedzame graan en de gave veldvruchten de schuren vervullen in den blijden oogstdag. Met tranen zaaien, om straks met gejuich te maaien. Dan hebben we immers eten en drinken en kleeren, en zooveel meer. Maar zóó eenvoudig is onze gebedstaak in deze verwikkelde en verwarde tijden niet, nu de landman soms met meer tranen maait, dan zaait, omdat een overvloedige oogst zijn zorgen nog vermeerdert. Wij hebben als kerk van Christus een roeping van Gods wege om te bidden ten slotte voor alle menschen, en voor de gebedlooze wereld; hoe zullen wij ons van die priesterlijke opdracht kwijten zonder aller menschen nood en ellende recht te kennen? Ik hoop van avond wat spaarzaam te zijn met woorden, die ge waarschijnlijk nog al vaak op mijn lippen verwacht: crisis- en malaisetijd, want het is zoo heel gemakkelijk elkaar met groote woorden in slaap te wiegen, en te vergeten dat elke crisis in wereld en kerk en menschenleven ten slotte terug te leiden is tot de groote crisis: hoe staan wij tegenover het crisis-(scheiding) makend kruis van Christus? en, dat er geen erger malaise is dan die van het geloof. De wereldnood is anders wel groot in onzen tijd. Er was de laatste jaren zaad voor den zaaier, en ook oogst voor den maaier, maar, hoe wonderlijk het klinkt, geen brood voor den eter. Het evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik is geheel verstoord. De statistiek heeft ons voorgerekend dat, vergeleken bij het laatste jaar vóór den oorlog, de bevolking der wereld met 10 % is toegenomen, terwijl er thans 25 % meer levensmiddelen en grondstoffen worden geproduceerd dan toen. Een kind kan dus uitrekenen, dat er eigenlijk niemand meer op deze aarde gebrek zou behoeven te lijden. De Heere heeft de voorraadschuren wel zeer rijk gevuld. Aan Hem ligt het niet. Hij liet groeien, in overvloed. Hij heeft zijn volle
De Gemeente moet bidden, de Bruidkerk moet roepen tot haar hemelschen Bruidegom, om haar brood en om het brood der wereld. We moeten dus samen naar God, in zijn paleis, voor zijn troon bij zijn oor, aan zijn hart. Niemand van ons mag achter blijven. Maar, dan zal het er op aan komen, dat we goed weten wat we vragen gaan. Waar gebed eischt ook een zorgvuldige voorbereiding; juist omdat het zoo heerlijk spontaan mag zijn. Er moet een klankbodem van geloof in onze ziel zijn; anders klinken de gebedssnaren niet tot in den hemel door. Want tot een gebed, dat van God verhoord wordt, behoort dat we onzen nood en ellende recht kennen. Komt, laten we, eer we bidden gaan, als discipelen neerzitten aan de voeten van den Heere Jezus Christus, die den nood en het leed van alle menschen kent, ook in dit jaar bij zaaiïng en oogst, bij handel en nijverheid. Hij vermaant ons, juist met het oog op de stoffelijke goederen, éérst het Koninkrijk Gods te zoeken, en voorts te gelooven, (dat is dus héél zeker te weten) dat alle dingen ons dan toegeworpen zullen worden. De handen, die eerst gevouwen zijn tot het gebed, mogen daarna geopend, om te ontvangen wat God geeft. Zoekers van het Koninkrijk vinden, met de gerechtigheid Gods, alle dingen, ook die van hun aardsche nooddruft. Daarom vermaant Christus: bij christenen geen heidensche bezorgdheid! Zij mogen gelooven: hun hemelsche Vader kent al hun nooden; en daarom vertrouwen: koninkrijkzoekers vinden met Christus alle dingen. De eeuwigheidsvraag gaat vóór de broodvraag. Als de vraag van het koninkrijk is opgelost, is ook de broodvraag opgelost. Wie het koninkrijk vindt, heeft en krijgt zyn brood, en alle dingen.
„Zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wy eten?, of wat zullen wy drinken?, of waarmede zullen wy ons kleeden?". Deze vermaning van den Heiland komt tot ons, vanavond.
Tot ons persoonlijk, nu we bidden gaan om brood. Voor onnadenkende menschen, en voor onnadenkende bidders (want die zijn er helaas ook), is de nood, dien wij vanavond voor God brengen, heel eenvoudig. Veel geestelijks zit er niet in; want het gaat alleen maar over de dingen van de aarde, de stoffelijke dingen. Dit is niet innig, meenen zij. Wat we hier komen doen? wel, zeggen ze, we gaan een zegen vragen over de vrucht van akkers en velden, opdat, wat als zaad door den landman uitgestrooid wordt, als oogst mag rijpen, en straks het voedzame graan en de gave veldvruchten de schuren vervullen in den blijden oogstdag. Met tranen zaaien, om straks met gejuich te maaien. Dan hebben we immers eten en drinken en kleeren, en zooveel meer. Maar zóó eenvoudig is onze gebedstaak in deze verwikkelde en verwarde tijden niet, nu de landman soms met meer tranen maait, dan zaait, omdat een overvloedige oogst zijn zorgen nog vermeerdert. Wij hebben als kerk van Christus een roeping van Gods wege om te bidden ten slotte voor alle menschen, en voor de gebedlooze wereld; hoe zullen wij ons van die priesterlijke opdracht kwijten zonder aller menschen nood en ellende recht te kennen? Ik hoop van avond wat spaarzaam te zijn met woorden, die ge waarschijnlijk nog al vaak op mijn lippen verwacht: crisis- en malaisetijd, want het is zoo heel gemakkelijk elkaar met groote woorden in slaap te wiegen, en te vergeten dat elke crisis in wereld en kerk en menschenleven ten slotte terug te leiden is tot de groote crisis: hoe staan wij tegenover het crisis-(scheiding) makend kruis van Christus? en, dat er geen erger malaise is dan die van het geloof. De wereldnood is anders wel groot in onzen tijd. Er was de laatste jaren zaad voor den zaaier, en ook oogst voor den maaier, maar, hoe wonderlijk het klinkt, geen brood voor den eter. Het evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik is geheel verstoord. De statistiek heeft ons voorgerekend dat, vergeleken bij het laatste jaar vóór den oorlog, de bevolking der wereld met 10 % is toegenomen, terwijl er thans 25 % meer levensmiddelen en grondstoffen worden geproduceerd dan toen. Een kind kan dus uitrekenen, dat er eigenlijk niemand meer op deze aarde gebrek zou behoeven te lijden. De Heere heeft de voorraadschuren wel zeer rijk gevuld. Aan Hem ligt het niet. Hij liet groeien, in overvloed. Hij heeft zijn volle
hand wijd opengedaan om ons te verzadigen. Maar de dwaze, zondige mensch heeft de sleutels verachtelijk weggeworpen, waar Jozefs graanschuren mee opengemaakt moeten worden ter distributie, en nu staat hij bij zijn volle pakhuizen, dat is dus in tegenwoordigheid van zijn gevenden God, te klagen. Overal verminderde koopkracht, geringer verbruik, opstapeling van onverkochte en waardeloos wordende voorraden. En overal honger, werkeloosheid, armoede, inkrimping van bedrijf, ontslag of dreigend ontslag, kwijnende handel; of, mooi gezegd: reorganisatie van zaken, maar waarbij ge evengoed uw ontslag krijgt; en menig patroon lijdt vooral niet minder last dan zijn arbeiders. Wie weet de oplossing van die beangstigende problemen? Hier is iemand, die zegt: als het rijke dollarland Amerika zijn overtollig graan nu eens voor niets uitdeelde aan het hongerend Oosten, dan was de wereld gered. Maar, een senator in datzelfde dollarland verklaarde te Washington, dat er alleen in de Vereenigde Staten dagelijks ongeveer 1000 menschen van honger omkomen! Denkt u dat eens in. En in de landen ten Noorden van Amerika lijdt een kwart der bevolking honger, heeft gebrek aan kleeren en eten. En kijk eens naar zooveel andere landen, naar China, Japan, Korea, en het „zonnig arbeidersparadijs" Rusland! Daarom beweert een ander: neen, we moeten het eindelijk maar eens eerlijk durven uitspreken: wat kan ons alleen redden? Een jaar van een mislukten en bedorven oogst, van misgewas; vooral onze koopstad Rotterdam zal daar bij gebaat zijn. Waarom zijn er zooveel prachtige schepen opgelegd in onze havens? Er is te rijk geoogst de laatste jaren; daardoor liggen handel en scheepvaart stil, want die leven steeds van behoeften, van voorziening die in andere streken der wereld noodig is. De schepen varen naar de havens waar gebrek op hen wacht. Zie, zegt men, nu willen die kortzinnige christenen in hun biduur voor het Gewas aan God nog om meer, en om nieuw vragen, om een rijken oogst en om nog meer gevulde schuren; dat is dus, ze gaan bidden om nog meer armoede. Nu, broeders en zusters, zullen we dan maar zonder bidden naar huis gaan? Want wie van u heeft den moed om den Heere om een mislukten oogst te vragen, om brandkoren, en droogte, en dorheid, en sprinkhanen? Durft gij dat? Nu ja, zoo betoogt een derde, de Kerk moet zich met deze dingen niet inlaten, dat zijn geen problemen voor haar; dat moeten de
economen en staatslieden maar uitzoeken. Doch dit is niet waar; volstrekt niet; want een kerk, die zich van den wereldnood niets aantrekt, is geen kerk, maar doet als de priester en de Leviet, en loopt, schijnbaar zoo vroom, de doodbloedende menschheid van onzen tijd met een onbewogen hart voorbij, terwijl zij zoo heel veel voor haar kan doen, namelijk bidden, dat is toch het hóógste wat een mensch voor een mensch doen kan. God regeert de wereld door de gebeden zijner kinderen. De gebeden der Kerk maken wereldgeschiedenis. Ons gebed moet zijn de olie en wijn in de wonden der wereld. Maar, hebt ge nu wel gemerkt hoe bezorgd wij zelf zijn? Ik heb de menschen nu maar eens even aan het woord gelaten. Dan komt er aan den dag wat het hart en het denken beheerscht, ook menigmaal van degenen, die zich discipelen van Jezus noemen. Ach, we durven het nog niet eens aan God over te laten. We zouden Hem heusch nog wel wat raad willen geven. Ja, met onze problemen, die we zoo wijs beredeneeren, geldt het van ons: we zijn zoo hevig bezorgd over ons eten en over ons drinken, over onze kleeren en onze huisvesting, over handel en nering, over betrekking en ambt, over winkel en bedrijf, over onze zaken en over de beurs, over scheepvaart en havens, o v e r . . . . en nu ga ik ze toch even noemen — die booze woorden — de crisis en de malaise, over ontslag en werkeloosheid. Want we zeggen vaak: de nood der wereld en we bedoelen onzen eigen nood. En dan gaan we over al deze dingen tobben, o, zoo bezorgd. Een storm van angst steekt er op in ons hart. En nu opeens komt het stormstillend woord van den Heiland, ook tot ons: „Zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden?" Of, zou de Heiland dat alleen maar tot zijn discipelen van toen hebben gezegd? Neen, dat voelt ge wel. Dit is een eeuwigheidswoord en daarom voor alle tijden. Het komt tot ons vanavond. We behoeven niet om te kijken, om uit te maken tot wie Jezus zich richtte. Hij spreekt tot ons. Luistert maar. Jezus heeft de rede op den berg uitgesproken. Hij heeft de harten zijner volgelingen gericht op het hemelsche, in den vollen
hand wijd opengedaan om ons te verzadigen. Maar de dwaze, zondige mensch heeft de sleutels verachtelijk weggeworpen, waar Jozefs graanschuren mee opengemaakt moeten worden ter distributie, en nu staat hij bij zijn volle pakhuizen, dat is dus in tegenwoordigheid van zijn gevenden God, te klagen. Overal verminderde koopkracht, geringer verbruik, opstapeling van onverkochte en waardeloos wordende voorraden. En overal honger, werkeloosheid, armoede, inkrimping van bedrijf, ontslag of dreigend ontslag, kwijnende handel; of, mooi gezegd: reorganisatie van zaken, maar waarbij ge evengoed uw ontslag krijgt; en menig patroon lijdt vooral niet minder last dan zijn arbeiders. Wie weet de oplossing van die beangstigende problemen? Hier is iemand, die zegt: als het rijke dollarland Amerika zijn overtollig graan nu eens voor niets uitdeelde aan het hongerend Oosten, dan was de wereld gered. Maar, een senator in datzelfde dollarland verklaarde te Washington, dat er alleen in de Vereenigde Staten dagelijks ongeveer 1000 menschen van honger omkomen! Denkt u dat eens in. En in de landen ten Noorden van Amerika lijdt een kwart der bevolking honger, heeft gebrek aan kleeren en eten. En kijk eens naar zooveel andere landen, naar China, Japan, Korea, en het „zonnig arbeidersparadijs" Rusland! Daarom beweert een ander: neen, we moeten het eindelijk maar eens eerlijk durven uitspreken: wat kan ons alleen redden? Een jaar van een mislukten en bedorven oogst, van misgewas; vooral onze koopstad Rotterdam zal daar bij gebaat zijn. Waarom zijn er zooveel prachtige schepen opgelegd in onze havens? Er is te rijk geoogst de laatste jaren; daardoor liggen handel en scheepvaart stil, want die leven steeds van behoeften, van voorziening die in andere streken der wereld noodig is. De schepen varen naar de havens waar gebrek op hen wacht. Zie, zegt men, nu willen die kortzinnige christenen in hun biduur voor het Gewas aan God nog om meer, en om nieuw vragen, om een rijken oogst en om nog meer gevulde schuren; dat is dus, ze gaan bidden om nog meer armoede. Nu, broeders en zusters, zullen we dan maar zonder bidden naar huis gaan? Want wie van u heeft den moed om den Heere om een mislukten oogst te vragen, om brandkoren, en droogte, en dorheid, en sprinkhanen? Durft gij dat? Nu ja, zoo betoogt een derde, de Kerk moet zich met deze dingen niet inlaten, dat zijn geen problemen voor haar; dat moeten de
economen en staatslieden maar uitzoeken. Doch dit is niet waar; volstrekt niet; want een kerk, die zich van den wereldnood niets aantrekt, is geen kerk, maar doet als de priester en de Leviet, en loopt, schijnbaar zoo vroom, de doodbloedende menschheid van onzen tijd met een onbewogen hart voorbij, terwijl zij zoo heel veel voor haar kan doen, namelijk bidden, dat is toch het hóógste wat een mensch voor een mensch doen kan. God regeert de wereld door de gebeden zijner kinderen. De gebeden der Kerk maken wereldgeschiedenis. Ons gebed moet zijn de olie en wijn in de wonden der wereld. Maar, hebt ge nu wel gemerkt hoe bezorgd wij zelf zijn? Ik heb de menschen nu maar eens even aan het woord gelaten. Dan komt er aan den dag wat het hart en het denken beheerscht, ook menigmaal van degenen, die zich discipelen van Jezus noemen. Ach, we durven het nog niet eens aan God over te laten. We zouden Hem heusch nog wel wat raad willen geven. Ja, met onze problemen, die we zoo wijs beredeneeren, geldt het van ons: we zijn zoo hevig bezorgd over ons eten en over ons drinken, over onze kleeren en onze huisvesting, over handel en nering, over betrekking en ambt, over winkel en bedrijf, over onze zaken en over de beurs, over scheepvaart en havens, o v e r . . . . en nu ga ik ze toch even noemen — die booze woorden — de crisis en de malaise, over ontslag en werkeloosheid. Want we zeggen vaak: de nood der wereld en we bedoelen onzen eigen nood. En dan gaan we over al deze dingen tobben, o, zoo bezorgd. Een storm van angst steekt er op in ons hart. En nu opeens komt het stormstillend woord van den Heiland, ook tot ons: „Zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden?" Of, zou de Heiland dat alleen maar tot zijn discipelen van toen hebben gezegd? Neen, dat voelt ge wel. Dit is een eeuwigheidswoord en daarom voor alle tijden. Het komt tot ons vanavond. We behoeven niet om te kijken, om uit te maken tot wie Jezus zich richtte. Hij spreekt tot ons. Luistert maar. Jezus heeft de rede op den berg uitgesproken. Hij heeft de harten zijner volgelingen gericht op het hemelsche, in den vollen
zin gepredikt het Koninkrijk Gods. De luisteraars hebben echter bij het aanhooren der zaligsprekingen de pijnlijke tegenstelling gevoeld tusschen ideaal en werkelijkheid. Dezelfde tegenstelling die ook bij ons wel opkomt, als ons de schoone, hoog-geestelijke dingen worden voorgesteld: dat is alles prachtig en verheven, maar ons gewone leven vraagt iets anders: arbeiden voor de spijze die vergaat, plichtmatig en noodig zwoegen, sloven en slaven vaak, voor ons brood.
en louteren, al leggen ze ons soms een zwaar kruis op. Maar voor tobberijen geeft de Heere ons geen kracht. We leggen ze immers aan onszelf op; ze zijn geen kruis, maar een last van lood, waar we onder bezwijken. Tobben vervult heel het hart van een mensch. Het laat hem geen oogenblik los; hij ligt er over wakker, en hij staat er mee op; kon hij die vracht maar van zich af schudden. Maar neen, het is een vampyr, die hem omkneld houdt in zijn vreeselijke vangarmen.
Wat doet Jezus nu? Voor zijn discipelen van toen en van nu neemt Hij hemel en aarde in één greep, en laat hen het aardsche leven zien in het licht dat er van den hemel der heerlijkheid Gods op straalt. Hemel en aarde samen zijn immers domein, arbeidsterrein, Koninkrijk van den éénen God en Vader, die boven lucht en wolken troont. Jezus ziet wel hoe die menschen hun stoffelijke nooden en bezwaren, hun kleine en groote tobberijen meegedragen hebben in hun hart. Hoe ze daarmee vervuld zijn, zelfs terwijl ze naar Hem luisteren. Dat verraadt hun soms even afwezig starende blik; de man denkt aan zijn ploeg en akkerwerk, dat zoo noodig voortgang moest hebben; de vrouw aan het spinrokken dat vandaag nog af moest; of wel, ze denken aan de kinderen, en aan de van dag tot dag groeiende zorgen, en waar het allemaal vandaan moet komen. Daar weet zoo'n profeet Gods natuurlijk niet van! Precies als iemand die nu in zware geldzorgen zit, aan de wissels denkt, die betaald moeten worden en zegt: „ach, ik vind het zelf verschrikkelijk, maar het overkomt mij wel dat ik in de kerk, midden onder de preek door, nog zit te rekenen." Of zooals die huismoeder, die klaagt: ik kom zoo opeens uit al de drukten en bezwaren van mijn gezin, en als ik dan even tot rust kom, dan zit ik soms onder het eerste psalmgezang al weer aan huis te denken, en dan zie ik al de opeenstapelende moeilijkheden; waar moet het vandaan komen? Zijt niet bezorgd voor uw leven, uw eten, uw drinken, uw kleeren! Voor uzelf en voor uw kinderen! Bezorgd zijn —: er staat in de oorspronkelijke taal een woord, dat als twee druppelen water lijkt op ons woord tobben. Zorgen maken, waar ze niet noodig zijn. Tobben is dus heel iets anders dan zorgen. Het beteekent niet: zeer gespannen zorgen. Integendeel, het heeft met zorgen niets te maken. Zorgen is plicht; tobben is zonde. Voor onze zorgen geeft God kracht. Zij kunnen ons stalen
En dat over de kleine dingen van dit kleine leven; de zorg voor het meerdere gaat zoodoende teloor. De tobber dient Mammon in plaats van God. Zijn geest gaat op, en dus onder, in de stoffelijke dingen. Kan dat samengaan met het zoeken van de ware gerechtigheid, de echt christelijke levenshouding, die in het koninkrijk Gods geldt en betaamt? Wat is die bezorgdheid in den grond der zaak dwaas. Zij kan zich, zelfs in natuurlijken zin, nog maar alleen over het mindere uitstrekken. Voor het meerdere, ook reeds voor het natuurlijkmeerdere, kunt ge toch niet zorgen. Ten opzichte daarvan moet ge alles van God afwachten. Voor uw leven en voor uw lichaam. En over het mindere tobt ge! Over hoe ge dat leven voeden zult, en dat lichaam bekleeden zult. Wat bereikt ge er mee? Niemand kan met zijn tobben een el tot zijn lengte toedoen. Bedoeld is tot de lengte van zijn levensweg. Hoeveel kilometers loopt een normaallevend mensch van wieg tot graf? Daar komt geen el bij, tobber! al zyt ge dag en nacht bezorgd. Kijk eens om u heen, moedelooze zwoeger, hoe God voor de vogels en de bloemen zorgt. De vogels zaaien niet en maaien niet, noch verzamelen in de schuren, en ze hebben toch alles. De hand van hun Schepper voedt ze, de hand, niet van hun, maar van uw hemelsche Vader, kleingeloovigen! En uw kleeren? ziet eens naar de lelies en de veldbloemen, de schoonheidsschepselen van één dag. Ze arbeiden niet als een man, noch spinnen als de vrouw; toch zijn ze rijker gekleed dan Salomo in al zijn spreekwoordelijk-weelderige praal en pracht. En nu zijt gij nog zoo ongerust, gij, die door genade zeggen moogt tot dien God, die vogels en bloemen voedt en Zou hy soms zyn kinderen vergeten, die hemelsche Vader terwijl hy om zyn bloemen en vogels denkt? Wat is uw anders dan ongeloovig zeggen: „ik ben toch bang dat ik bloemen en vogels achter zal staan".
Vader kleedt. van u, tobben by die
zin gepredikt het Koninkrijk Gods. De luisteraars hebben echter bij het aanhooren der zaligsprekingen de pijnlijke tegenstelling gevoeld tusschen ideaal en werkelijkheid. Dezelfde tegenstelling die ook bij ons wel opkomt, als ons de schoone, hoog-geestelijke dingen worden voorgesteld: dat is alles prachtig en verheven, maar ons gewone leven vraagt iets anders: arbeiden voor de spijze die vergaat, plichtmatig en noodig zwoegen, sloven en slaven vaak, voor ons brood.
en louteren, al leggen ze ons soms een zwaar kruis op. Maar voor tobberijen geeft de Heere ons geen kracht. We leggen ze immers aan onszelf op; ze zijn geen kruis, maar een last van lood, waar we onder bezwijken. Tobben vervult heel het hart van een mensch. Het laat hem geen oogenblik los; hij ligt er over wakker, en hij staat er mee op; kon hij die vracht maar van zich af schudden. Maar neen, het is een vampyr, die hem omkneld houdt in zijn vreeselijke vangarmen.
Wat doet Jezus nu? Voor zijn discipelen van toen en van nu neemt Hij hemel en aarde in één greep, en laat hen het aardsche leven zien in het licht dat er van den hemel der heerlijkheid Gods op straalt. Hemel en aarde samen zijn immers domein, arbeidsterrein, Koninkrijk van den éénen God en Vader, die boven lucht en wolken troont. Jezus ziet wel hoe die menschen hun stoffelijke nooden en bezwaren, hun kleine en groote tobberijen meegedragen hebben in hun hart. Hoe ze daarmee vervuld zijn, zelfs terwijl ze naar Hem luisteren. Dat verraadt hun soms even afwezig starende blik; de man denkt aan zijn ploeg en akkerwerk, dat zoo noodig voortgang moest hebben; de vrouw aan het spinrokken dat vandaag nog af moest; of wel, ze denken aan de kinderen, en aan de van dag tot dag groeiende zorgen, en waar het allemaal vandaan moet komen. Daar weet zoo'n profeet Gods natuurlijk niet van! Precies als iemand die nu in zware geldzorgen zit, aan de wissels denkt, die betaald moeten worden en zegt: „ach, ik vind het zelf verschrikkelijk, maar het overkomt mij wel dat ik in de kerk, midden onder de preek door, nog zit te rekenen." Of zooals die huismoeder, die klaagt: ik kom zoo opeens uit al de drukten en bezwaren van mijn gezin, en als ik dan even tot rust kom, dan zit ik soms onder het eerste psalmgezang al weer aan huis te denken, en dan zie ik al de opeenstapelende moeilijkheden; waar moet het vandaan komen? Zijt niet bezorgd voor uw leven, uw eten, uw drinken, uw kleeren! Voor uzelf en voor uw kinderen! Bezorgd zijn —: er staat in de oorspronkelijke taal een woord, dat als twee druppelen water lijkt op ons woord tobben. Zorgen maken, waar ze niet noodig zijn. Tobben is dus heel iets anders dan zorgen. Het beteekent niet: zeer gespannen zorgen. Integendeel, het heeft met zorgen niets te maken. Zorgen is plicht; tobben is zonde. Voor onze zorgen geeft God kracht. Zij kunnen ons stalen
En dat over de kleine dingen van dit kleine leven; de zorg voor het meerdere gaat zoodoende teloor. De tobber dient Mammon in plaats van God. Zijn geest gaat op, en dus onder, in de stoffelijke dingen. Kan dat samengaan met het zoeken van de ware gerechtigheid, de echt christelijke levenshouding, die in het koninkrijk Gods geldt en betaamt? Wat is die bezorgdheid in den grond der zaak dwaas. Zij kan zich, zelfs in natuurlijken zin, nog maar alleen over het mindere uitstrekken. Voor het meerdere, ook reeds voor het natuurlijkmeerdere, kunt ge toch niet zorgen. Ten opzichte daarvan moet ge alles van God afwachten. Voor uw leven en voor uw lichaam. En over het mindere tobt ge! Over hoe ge dat leven voeden zult, en dat lichaam bekleeden zult. Wat bereikt ge er mee? Niemand kan met zijn tobben een el tot zijn lengte toedoen. Bedoeld is tot de lengte van zijn levensweg. Hoeveel kilometers loopt een normaallevend mensch van wieg tot graf? Daar komt geen el bij, tobber! al zyt ge dag en nacht bezorgd. Kijk eens om u heen, moedelooze zwoeger, hoe God voor de vogels en de bloemen zorgt. De vogels zaaien niet en maaien niet, noch verzamelen in de schuren, en ze hebben toch alles. De hand van hun Schepper voedt ze, de hand, niet van hun, maar van uw hemelsche Vader, kleingeloovigen! En uw kleeren? ziet eens naar de lelies en de veldbloemen, de schoonheidsschepselen van één dag. Ze arbeiden niet als een man, noch spinnen als de vrouw; toch zijn ze rijker gekleed dan Salomo in al zijn spreekwoordelijk-weelderige praal en pracht. En nu zijt gij nog zoo ongerust, gij, die door genade zeggen moogt tot dien God, die vogels en bloemen voedt en Zou hy soms zyn kinderen vergeten, die hemelsche Vader terwijl hy om zyn bloemen en vogels denkt? Wat is uw anders dan ongeloovig zeggen: „ik ben toch bang dat ik bloemen en vogels achter zal staan".
Vader kleedt. van u, tobben by die
Hoe noemt Jezus zulk tobben, dat wij nog wel eens christelijk probeeren bij te kleuren? (Wij nemen het leven niet zoo luchthartig op als die en die; wij maken ernst met den vloek in het tranendal!) Heidensch noemt hij het. Maar wat zijn wij dan vaak heidensch! Nu ja, maar we murmureeren toch niet, we verwachten van den Heere ook wel het goede, doch het ligt aan den tijd van tegenwoordig, we weten niet, waar het naar toe moet, en daarom vragen we, waar het vandaan moet komen. Daarom zijn we zoo in onrust en zoo bekommerd. Maar leest ge dan niet in het Woord van uw God? Waar we naar toegaan? Wel, naar de Voleinding. En waar het vandaan moet komen: natuurlijk van God. Weet u 't soms anders? Waar moet het vandaan komen? De menschen, die om Jezus heen te luisteren stonden en zaten, worstelden met datzelfde probleem. Ze hadden er al veel over nagedacht, maar nu zeiden ze het, voorzichtig vragend, want ze wilden hun God natuurlijk niet bedroeven, enkel even behoedzaam vragen: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons kleeden? Dat kan men toch zeker op-zijn-christelijk vragen? Met een vrome intonatie en een zucht? En nu, zie, daar zet Jezus op eenmaal die vrome tobbers op één lijn met de heidenen. Want al deze dingen zoeken de heidenen, die opgaan in de dingen dezer wereld en van de aarde, die alleen maar omlaag en nooit omhoog zien, zelfs in hun godsdienst niet, de menschen, die met hun rug naar God en naar Christus staan, ook de heidenen van nu, die met Bebel zeggen: geef ons de aarde maar, dan laten we den hemel wel aan de engelen en aan de musschen over, of met een der moderne „denkers": wij kennen maar één redelijk verlangen meer, en dat is den hemel op aarde te hebben. Want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Is dit niet een uitspraak om stil bij te worden, stil van ontroering en van dankbaarheid? Beproef maar op elk woord den klemtoon te leggen, kleingeloovige tobbers en zwoegers, aarde-kinderen! en nog zult ge den schat der gedachten niet overzien. Een Vader, een zorgend Vader. In den hemel is Hij, hoog in almacht en glorie, maar Hij doordringt met Zijn majesteit en kracht ook de aarde, want Hij alleen is er Koning over. Van dien almachtigen hemelschen Vader zegt Christus, dat Hij uw Vader is. Hij zegt het zoo klaar en duidelijk, wat gij dikwijls niet anders dan fluisterend en
onvrijmoedig durft uitspreken: uw Vader. En dan: uw hemelsche Vader weet al, wat gij van noode hebt. Hij weet al uw zorgen, peilt al uw nooden, veel beter dan gij het zelf weet, want wij zijn de weinig-wetenden; Hij is de Alwetende. Is dit geen woord om stil bij te aanbidden en toch ook weer blij bij te zingen: Rust, mijn ziel, uw God is Koning, heel de wereld Zijn gebied? Laat het dus maar met vertrouwen aan Hem over. Is het u niet genoeg, dat Hij het weet? Want dat goddelijk weten is tegelijk goddelijke daad. Een aardsch Vader weet soms de nooden van zijn kinderen, maar kan er niet in voorzien; zijn weten is bron van smart. Maar deze wetenschap Gods openbaart zich in louter liefde, door geven.... èn door onthouden. Wat beslist dus, ook over onze aardsche nooddruft? Dat we weten, en, of we weten, dat God door genade, om Christus wil, onze Vader geworden is. De eeuwigheidsvraag gaat vóór de broodvraag. Het hemelsche burgerschap vóór het aardsche. Dus, vóór eten en drinken, gezondheid en welvaart, vóór zaaiïng en oogst, vóór huis en hof en werk en nering en hanteering de vraag: Zoek ik het Koninkrijk Gods en Zijn, dat is Gods gerechtigheid, die voor Hem geldt en in Zijn genaderijk heerscht, geen andere dus, dan die in Christus Jezus is, en uit Hem, en waaraan we door genade des geloofs deel kunnen hebben. Anders is het te vergeefs, dat we sloven en zwoegen, vroeg opstaan en laat opblijven; dan eten we toch maar smartenbrood. Dan eerst, als we door genade geleerd hebben het Koninkrijk te zoeken, dan eerst zullen al deze dingen — van de aarde — u toegeworpen worden. Eigenlijk staat er: er bij gevoegd, er bij ingesloten, er mee verbonden, er aan toegegeven worden als een bijkomstig geschenk. De toegift Gods! Deelgenootschap aan het Koninkrijk waarborgt dus levensvoorziening aan al de ware onderdanen; „al wat u ontbreekt, schenk Ik, zoo gij 't smeekt, mild en overvloedig". Eerst dus het Koninkrijk zoeken, dat we uit ons zelf nooit vinden, niet eens zoeken kunnen, maar dat, o wonder, ons zoekt en trekt, en binnen zijn veilige frontieren noodt. Zelfs is er de overvloed, als Israël naar zijn God luistert en Hem en Zijn Woord niet verwerpt. Denk maar aan dienzelfden Sisten Psalm: ,,'k Had u dan tot spijs vette tarw doen groeien,
Hoe noemt Jezus zulk tobben, dat wij nog wel eens christelijk probeeren bij te kleuren? (Wij nemen het leven niet zoo luchthartig op als die en die; wij maken ernst met den vloek in het tranendal!) Heidensch noemt hij het. Maar wat zijn wij dan vaak heidensch! Nu ja, maar we murmureeren toch niet, we verwachten van den Heere ook wel het goede, doch het ligt aan den tijd van tegenwoordig, we weten niet, waar het naar toe moet, en daarom vragen we, waar het vandaan moet komen. Daarom zijn we zoo in onrust en zoo bekommerd. Maar leest ge dan niet in het Woord van uw God? Waar we naar toegaan? Wel, naar de Voleinding. En waar het vandaan moet komen: natuurlijk van God. Weet u 't soms anders? Waar moet het vandaan komen? De menschen, die om Jezus heen te luisteren stonden en zaten, worstelden met datzelfde probleem. Ze hadden er al veel over nagedacht, maar nu zeiden ze het, voorzichtig vragend, want ze wilden hun God natuurlijk niet bedroeven, enkel even behoedzaam vragen: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons kleeden? Dat kan men toch zeker op-zijn-christelijk vragen? Met een vrome intonatie en een zucht? En nu, zie, daar zet Jezus op eenmaal die vrome tobbers op één lijn met de heidenen. Want al deze dingen zoeken de heidenen, die opgaan in de dingen dezer wereld en van de aarde, die alleen maar omlaag en nooit omhoog zien, zelfs in hun godsdienst niet, de menschen, die met hun rug naar God en naar Christus staan, ook de heidenen van nu, die met Bebel zeggen: geef ons de aarde maar, dan laten we den hemel wel aan de engelen en aan de musschen over, of met een der moderne „denkers": wij kennen maar één redelijk verlangen meer, en dat is den hemel op aarde te hebben. Want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Is dit niet een uitspraak om stil bij te worden, stil van ontroering en van dankbaarheid? Beproef maar op elk woord den klemtoon te leggen, kleingeloovige tobbers en zwoegers, aarde-kinderen! en nog zult ge den schat der gedachten niet overzien. Een Vader, een zorgend Vader. In den hemel is Hij, hoog in almacht en glorie, maar Hij doordringt met Zijn majesteit en kracht ook de aarde, want Hij alleen is er Koning over. Van dien almachtigen hemelschen Vader zegt Christus, dat Hij uw Vader is. Hij zegt het zoo klaar en duidelijk, wat gij dikwijls niet anders dan fluisterend en
onvrijmoedig durft uitspreken: uw Vader. En dan: uw hemelsche Vader weet al, wat gij van noode hebt. Hij weet al uw zorgen, peilt al uw nooden, veel beter dan gij het zelf weet, want wij zijn de weinig-wetenden; Hij is de Alwetende. Is dit geen woord om stil bij te aanbidden en toch ook weer blij bij te zingen: Rust, mijn ziel, uw God is Koning, heel de wereld Zijn gebied? Laat het dus maar met vertrouwen aan Hem over. Is het u niet genoeg, dat Hij het weet? Want dat goddelijk weten is tegelijk goddelijke daad. Een aardsch Vader weet soms de nooden van zijn kinderen, maar kan er niet in voorzien; zijn weten is bron van smart. Maar deze wetenschap Gods openbaart zich in louter liefde, door geven.... èn door onthouden. Wat beslist dus, ook over onze aardsche nooddruft? Dat we weten, en, of we weten, dat God door genade, om Christus wil, onze Vader geworden is. De eeuwigheidsvraag gaat vóór de broodvraag. Het hemelsche burgerschap vóór het aardsche. Dus, vóór eten en drinken, gezondheid en welvaart, vóór zaaiïng en oogst, vóór huis en hof en werk en nering en hanteering de vraag: Zoek ik het Koninkrijk Gods en Zijn, dat is Gods gerechtigheid, die voor Hem geldt en in Zijn genaderijk heerscht, geen andere dus, dan die in Christus Jezus is, en uit Hem, en waaraan we door genade des geloofs deel kunnen hebben. Anders is het te vergeefs, dat we sloven en zwoegen, vroeg opstaan en laat opblijven; dan eten we toch maar smartenbrood. Dan eerst, als we door genade geleerd hebben het Koninkrijk te zoeken, dan eerst zullen al deze dingen — van de aarde — u toegeworpen worden. Eigenlijk staat er: er bij gevoegd, er bij ingesloten, er mee verbonden, er aan toegegeven worden als een bijkomstig geschenk. De toegift Gods! Deelgenootschap aan het Koninkrijk waarborgt dus levensvoorziening aan al de ware onderdanen; „al wat u ontbreekt, schenk Ik, zoo gij 't smeekt, mild en overvloedig". Eerst dus het Koninkrijk zoeken, dat we uit ons zelf nooit vinden, niet eens zoeken kunnen, maar dat, o wonder, ons zoekt en trekt, en binnen zijn veilige frontieren noodt. Zelfs is er de overvloed, als Israël naar zijn God luistert en Hem en Zijn Woord niet verwerpt. Denk maar aan dienzelfden Sisten Psalm: ,,'k Had u dan tot spijs vette tarw doen groeien,
en u ten bewijs, hoe ik u kon voên, honigbeken doen uit de rotsen vloeien." Doch hoe dikwijls was het: „maar myn volk wou niet naar mijn stemme hooren". Dan zegt het: éérst het andere: vette tarwe en overvloedige honig, en daarna het Koninkrijk. Maar daar neemt God geen genoegen mee. Eerst het Koninkrijk! het ééne! Dan de andere dingen — de vele. Zwak en gebrekkig moge ons zoeken van het Koninkrijk zijn, als het maar oprecht de ziel vervult en beheerscht. Zooals de magneetnaald, hoe ook geschokt en geslingerd, altijd weer naar het Noorden zich richt, zoo zoekt de ziel van Gods kind altijd weer het Koninkrijk. Zoek dan niet de vele dingen, ge vindt ze toch niet, of ge vindt ze buiten het Koninkrijk, dus zonder zegen. Een portefeuille vol bankbiljetten zonder Gods zegen of één gulden met dien zegen, wat kiest ge? Gods kind zegt: „geef mij dien gulden maar! Die is een bron, het andere: een graf." Hebt gij u wel echt en oprecht om uw eeuwig heil leeren bekommeren? Buiten Christus is nergens geluk, maar eeuwig verderf. Vermoord uw arme ziel niet om de vele dingen der wereld; één ding is noodig, en dat ééne kan u nooit meer afgenomen worden. Als ge dat ééne bij Christus gezocht en gevonden hebt, want zoeken is hier vinden, nu, dan zorgt uw hemelsche Vader voor al het andere. Dat belooft Hij. Misschien is er iemand in ons midden vanavond, die zegt: „ja, dat is alles mooi en goed, maar men moet maar in den nood zitten en het, als ik, aan den lijve ondervinden: geen werk, een zwaar gezin, nog jong en sterk zich voelen, niet te lui om alles aan te pakken, en dan tevergeefs aan alle deuren te kloppen en te vragen. Hoeveel postzegels heb ik al verschreven op advertenties, en bijna nooit antwoord; en, als het komt, dan: „we hebben u op de lijst gezet, maar we willen u niet verheelen, dat uw leeftijd een ernstige belemmering is." Ik loop al naar de veertig, moet u weten. En dat een mensch dan vraagt: „wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleeden?" dat is toch begrijpelijk en daar kunnen anderen, met een goede zaak of met geregeld werk of met een vast inkomen gemakkelijk den staf over breken."
Nu, wat dat laatste betreft, wie in deze zonder zonde is, werpe den eersten steen naar den klager. Maar, nu moet ik hem toch eens iets vragen. Wat dunkt u dan, broeder, zoudt ge er met tobben beter komen? Op-zijn-heidensch? Of, durft ge te zeggen: ik heb wel een hemelschen Vader, maar Hij weet toch niet, wat ik behoef, want ik krijg niet, wat ik noodig heb. Nu, vraag het dan maar aan Hem: „waarom, Heer, vergeet Gij mij?" Mogelijk, dat God u antwoordt, door te vragen, wat Hij ons allemaal zoo dikwijls vragen moet, tot onze schande: „Zoekt ge het Koninkrijk wel, zoekt ge het wel eerst, vóór en boven alle dingen?" Als we dat door genade des H. Geestes doen mogen, al is ons zoeken nog zoo gebrekkig, dan vinden we, behalve het burgerschap van het Koninkrijk, alle dingen. God voegt ze er by. Maar dan mogen we ook niet klagen over hetgeen Hij er niet byvoegt (in Zijn wijsheid en liefde), omdat het niet goed voor ons zijn zou, terwijl een ander het wel krijgt, zoodat wij soms bevreesd zijn, dat onze hemelsche Vader zich vergist. Dit is de absolute eisch van Christus, dat we belijden: Hemelsche Vader, wij willen eerst, en boven alles uit, Uw Koninkryk zoeken, leer het ons, want van nature zoeken wij de andere dingen, en, we belijden het met schaamte: ook als Gij Uw genadewerk begonnen zijt in ons hart, zoeken wij nog zoo vaak die andere dingen, wy verontrusten en bekommeren er ons om, en vergeten de heilige rangorde: eerst het Koninkrijk, daarna al het andere. Eén ding noodig, de rest ten slotte bijkomstig. Hemelsche Vader, gij weet wat de wereld, en de menschen, de volkeren met akkers en velden en schuren behoeven, wat uw kerk, en al uw kinderen, ook de armen en de zieken en de ouden van noode hebben. Gij hebt het beloofd in uw verbond met Noach; zaaiïng en oogst zullen niet ophouden. Op U zijn onze oogen, tot Gij ons genadig zijt. En als we weer aan het tobben gaan, en twijfelmoedig vragen: wat zullen we eten, en wat zullen we drinken of, waarmee zullen we ons kleeden? dan zult gij uw Vaderhand ons op den mond leggen en vragen: hoe, zijt ge nu toch bevreesd, dat Ik niet weet, wat gy behoeft? laat het maar aan Mij over, myn ongerust kind! Ja, dat is geloof, het aan God overlaten, omdat we het aan Hem door genade hebben leeren overgeven, en we zelf aan Hem overgegeven zijn door Christus.
en u ten bewijs, hoe ik u kon voên, honigbeken doen uit de rotsen vloeien." Doch hoe dikwijls was het: „maar myn volk wou niet naar mijn stemme hooren". Dan zegt het: éérst het andere: vette tarwe en overvloedige honig, en daarna het Koninkrijk. Maar daar neemt God geen genoegen mee. Eerst het Koninkrijk! het ééne! Dan de andere dingen — de vele. Zwak en gebrekkig moge ons zoeken van het Koninkrijk zijn, als het maar oprecht de ziel vervult en beheerscht. Zooals de magneetnaald, hoe ook geschokt en geslingerd, altijd weer naar het Noorden zich richt, zoo zoekt de ziel van Gods kind altijd weer het Koninkrijk. Zoek dan niet de vele dingen, ge vindt ze toch niet, of ge vindt ze buiten het Koninkrijk, dus zonder zegen. Een portefeuille vol bankbiljetten zonder Gods zegen of één gulden met dien zegen, wat kiest ge? Gods kind zegt: „geef mij dien gulden maar! Die is een bron, het andere: een graf." Hebt gij u wel echt en oprecht om uw eeuwig heil leeren bekommeren? Buiten Christus is nergens geluk, maar eeuwig verderf. Vermoord uw arme ziel niet om de vele dingen der wereld; één ding is noodig, en dat ééne kan u nooit meer afgenomen worden. Als ge dat ééne bij Christus gezocht en gevonden hebt, want zoeken is hier vinden, nu, dan zorgt uw hemelsche Vader voor al het andere. Dat belooft Hij. Misschien is er iemand in ons midden vanavond, die zegt: „ja, dat is alles mooi en goed, maar men moet maar in den nood zitten en het, als ik, aan den lijve ondervinden: geen werk, een zwaar gezin, nog jong en sterk zich voelen, niet te lui om alles aan te pakken, en dan tevergeefs aan alle deuren te kloppen en te vragen. Hoeveel postzegels heb ik al verschreven op advertenties, en bijna nooit antwoord; en, als het komt, dan: „we hebben u op de lijst gezet, maar we willen u niet verheelen, dat uw leeftijd een ernstige belemmering is." Ik loop al naar de veertig, moet u weten. En dat een mensch dan vraagt: „wat zullen we eten, of wat zullen we drinken, of waarmee zullen we ons kleeden?" dat is toch begrijpelijk en daar kunnen anderen, met een goede zaak of met geregeld werk of met een vast inkomen gemakkelijk den staf over breken."
Nu, wat dat laatste betreft, wie in deze zonder zonde is, werpe den eersten steen naar den klager. Maar, nu moet ik hem toch eens iets vragen. Wat dunkt u dan, broeder, zoudt ge er met tobben beter komen? Op-zijn-heidensch? Of, durft ge te zeggen: ik heb wel een hemelschen Vader, maar Hij weet toch niet, wat ik behoef, want ik krijg niet, wat ik noodig heb. Nu, vraag het dan maar aan Hem: „waarom, Heer, vergeet Gij mij?" Mogelijk, dat God u antwoordt, door te vragen, wat Hij ons allemaal zoo dikwijls vragen moet, tot onze schande: „Zoekt ge het Koninkrijk wel, zoekt ge het wel eerst, vóór en boven alle dingen?" Als we dat door genade des H. Geestes doen mogen, al is ons zoeken nog zoo gebrekkig, dan vinden we, behalve het burgerschap van het Koninkrijk, alle dingen. God voegt ze er by. Maar dan mogen we ook niet klagen over hetgeen Hij er niet byvoegt (in Zijn wijsheid en liefde), omdat het niet goed voor ons zijn zou, terwijl een ander het wel krijgt, zoodat wij soms bevreesd zijn, dat onze hemelsche Vader zich vergist. Dit is de absolute eisch van Christus, dat we belijden: Hemelsche Vader, wij willen eerst, en boven alles uit, Uw Koninkryk zoeken, leer het ons, want van nature zoeken wij de andere dingen, en, we belijden het met schaamte: ook als Gij Uw genadewerk begonnen zijt in ons hart, zoeken wij nog zoo vaak die andere dingen, wy verontrusten en bekommeren er ons om, en vergeten de heilige rangorde: eerst het Koninkrijk, daarna al het andere. Eén ding noodig, de rest ten slotte bijkomstig. Hemelsche Vader, gij weet wat de wereld, en de menschen, de volkeren met akkers en velden en schuren behoeven, wat uw kerk, en al uw kinderen, ook de armen en de zieken en de ouden van noode hebben. Gij hebt het beloofd in uw verbond met Noach; zaaiïng en oogst zullen niet ophouden. Op U zijn onze oogen, tot Gij ons genadig zijt. En als we weer aan het tobben gaan, en twijfelmoedig vragen: wat zullen we eten, en wat zullen we drinken of, waarmee zullen we ons kleeden? dan zult gij uw Vaderhand ons op den mond leggen en vragen: hoe, zijt ge nu toch bevreesd, dat Ik niet weet, wat gy behoeft? laat het maar aan Mij over, myn ongerust kind! Ja, dat is geloof, het aan God overlaten, omdat we het aan Hem door genade hebben leeren overgeven, en we zelf aan Hem overgegeven zijn door Christus.
Veilig bij Hem, mogen we ons zelf en de onzen en het onze ook Hem overgeven. Daarom vragen we, ook bij de bidstond voor het Gewas: Zal Hij ons met Christus niet alle dingen schenken? Tobbende menschen-zonder-God, uw tobben baat niets, zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Eerst de eeuwigheidsvraag, dan de broodvraag! Tobbende menschen-met-God, tobt maar niet, bidt maar veel, met kinderlijk vertrouwen. Laten we het samen nog eenmaal mogen beluisteren van Uw gezegende lippen, trouwe Heiland, zóó dat we goed weten dat Gij het óók tot ons zegt, en het indringt in ons hart, en we het nooit, neen nooit meer vergeten kunnen: Uw hemelsche Vader weet dat gij al deze dingen behoeft. Daarom, zijt niet bezorgd....! Amen.
Gezongen werd: Psalm 66:2, Gelezen: Mattheüs 6 :19—30; verder: Psalm 65 : 7 en 8; vóór het Gebed Ps. 141:2; aan het eind zong de Gemeente staande: Het Gebed des Heeren: 5.
Veilig bij Hem, mogen we ons zelf en de onzen en het onze ook Hem overgeven. Daarom vragen we, ook bij de bidstond voor het Gewas: Zal Hij ons met Christus niet alle dingen schenken? Tobbende menschen-zonder-God, uw tobben baat niets, zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Eerst de eeuwigheidsvraag, dan de broodvraag! Tobbende menschen-met-God, tobt maar niet, bidt maar veel, met kinderlijk vertrouwen. Laten we het samen nog eenmaal mogen beluisteren van Uw gezegende lippen, trouwe Heiland, zóó dat we goed weten dat Gij het óók tot ons zegt, en het indringt in ons hart, en we het nooit, neen nooit meer vergeten kunnen: Uw hemelsche Vader weet dat gij al deze dingen behoeft. Daarom, zijt niet bezorgd....! Amen.
Gezongen werd: Psalm 66:2, Gelezen: Mattheüs 6 :19—30; verder: Psalm 65 : 7 en 8; vóór het Gebed Ps. 141:2; aan het eind zong de Gemeente staande: Het Gebed des Heeren: 5.