WEDEROPBOUW IN NEDERLAND: GEBOUWEN VOOR ONDERWIJS, ZORG EN RELIGIE Inleiding Toen op 5 mei 1945 in hotel De Wereld in Wageningen de capitulatie werd ondertekend en de Duitse overgave een feit was, stond Nederland voor de gigantische taak om de oorlogsschade te herstellen en het economische en maatschappelijke leven weer op gang te brengen. Vernielde steden en dorpen, het platteland en de infrastructuur moesten worden hersteld, en de geweldige woningnood moest worden aangepakt. Vanaf de tweede helft van de veertiger jaren verrezen zo in relatief korte tijd grote uitbreidingswijken met allerhande voorzieningen zoals scholen, kerken en winkels. Tegelijk trok de economie weer aan, met een grote vraag naar nieuwe bedrijfs- en kantoorgebouwen. Verder vroegen ook allerlei maatschappelijke en culturele instellingen om nieuw onderdak. Het gigantische bouwproces dat hiervan het gevolg was, markeert de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, samen te vatten als de periode van de Wederopbouw. Deze periode valt grotendeels samen met het tijdvak van de kabinetten Drees, met minister-president Willem Drees (1886-1988) als een van de meest markante iconen van deze periode. Het vooruitgangsdenken en optimisme van de naoorlogse samenleving stonden garant voor een hecht gemeenschapsgevoel: ‘armen uit de mouw’, en ‘de schouders eronder’. Tegenwoordig staan de structuren en gebouwen uit de Wederopbouw weer volop in de belangstelling. Herstructurering en nieuwe ontwikkelingen leiden er vaak toe dat ze niet meer aan de huidige eisen voldoen, met sloop of op zijn minst een ingrijpende verbouwing als gevolg. Tegelijk groeit het besef dat we te maken hebben met waardevol cultureel erfgoed, als afspiegeling van een cruciale periode in de naoorlogse geschiedenis. Vandaar dat de afgelopen jaren door de overheid beleid is ontwikkeld om in kaart te brengen welke gebouwen en andere objecten uit de Wederopbouw bijzondere aandacht verdienen en eventueel voor bescherming in aanmerking komen. In het onderhavige artikel wordt getracht enig inzicht te verschaffen in deze fascinerende periode, grofweg tussen 1945 en 1970. Daarbij zal in het bijzonder worden uitgegaan van drie in het oog vallende typologieën: onderwijs, zorg en religie. Ze zijn enerzijds ingebed binnen oudere ontwikkelingen, maar geven tegelijk een beeld van typisch naoorlogse aspecten.
Een beeld van de ravage en verwoestingen tijdens de Tweede Wereldoorlog (Eindhoveninbeeld.nl).
ONDERWIJS Onderwijs sinds de Tweede Wereldoorlog Na de Tweede Wereldoorlog kregen tal van nieuwe ideeën de kans om het bestaande onderwijssysteem te doorbreken en vernieuwen. De beschadiging of totale verwoesting van scholen tijdens de oorlog bood daarbij een tabula rasa ofwel een schone lei. Immers, bij herstel of nieuwbouw kon worden uitgegaan van vernieuwende inzichten. Vooral vanaf de jaren vijftig werd druk geëxperimenteerd met verschillende typen schoolgebouwen. Tegelijk werd nog lang nadruk gelegd op het vooroorlogse klassikale systeem, mits de “overwegend 1 passieve, receptieve houding” van de leerlingen doorbroken zou worden. Er werd grote waarde gehecht aan zelfwerkzaamheid en groepswerk, wat het uitgangspunt zou worden voor het onderwijs- en leerproces in de jaren zestig en zeventig. Tevens werd bepleit om het schoolgebouw op dit nieuwe systeem aan te passen. Omwille van de lossere klassenverbanden en het groepswerk ontstond de behoefte aan een groter vloeroppervlak van de lokalen en gemakkelijk te verplaatsen schoolmeubilair. Bovendien diende er plaats te zijn voor een gemeenschapsruimte of aula, speel-, werk- en handenarbeidlokalen. Door de nieuwe regels uit de in 1968 aangenomen Mammoetwet kwam de nadruk minder op kennisverwerving te liggen en meer op vaardigheid en persoonlijkheidsontwikkeling. De verscheidenheid aan middelbaar onderwijs die daardoor ontstond, inspireerde tot het ontwerpen van grote schoolcomplexen (scholengemeenschappen). Karakteristiek was ook de relatie van het schoolgebouw met zijn omgeving; binnen de nieuwbouwwijken werd vaak gekozen voor een ruimtelijke opzet waarbij scholen en andere (semi)-publieke ruimtes vrijstaand werden gesitueerd in het centrale deel van een wijk. Omdat ook andere voorzieningen zoals kerken en winkels hier werden geconcentreerd, ging het centrale deel van de wijk een ontmoetingsplek bij uitstek vormen. Het door de zogeheten wijkgedachte op gang te brengen gemeenschapsgevoel werd daardoor versterkt. De wijkgedachte Na de oorlog werd in de internationale modernistische stedenbouw de wijkgedachte aangehangen. Uitgangspunt was dat de eenheid van de uitbreidingswijk min of meer zelfstandig was. Het principe was dat alle voorzieningen voor het dagelijks leven aanwezig zouden zijn, zoals bijvoorbeeld sportfaciliteiten, park, winkelcentrum, bibliotheek, horeca, bioscoop en natuurlijk onderwijsvoorzieningen. De wijk zou zo een hechte sociale structuur kunnen bieden: de bewoners moesten er zich thuis kunnen voelen. Daarom werden binnen de wijk verschillende woningtypen gepland, voor verschillende sociale eenheden, leeftijden en inkomens, zodat men er van de wieg tot het graf zou kunnen wonen. In het denken over de structuur van wijk en buurt nam de school een prominente plek in. Kleuterscholen en bij voorkeur ook lagere scholen moesten in elke in de wijk gelegen buurt zijn te vinden, en middelbaar onderwijs moest er in elke wijk zijn, steeds centraal gesitueerd. Vaak kwam een aantal scholen min of meer dicht bij elkaar gebouwd binnen een ruime groene aanleg te staan, die dan tevens als groenvoorziening voor de wijk fungeert. Nieuwe vormen van schoolbouw Tijdens de oorlog deed het gemis aan nieuwe scholen zich alleen nog maar voelen waar bestaande scholen beschadigd of vernietigd waren. Na de oorlog werd het echt een groot nationaal probleem, mede als gevolg van de enorme geboortegolf, die gezien kan worden als de weerspiegeling van de positieve naoorlogse toekomstverwachting. Er was dan ook een grote behoefte aan nieuwe scholen, maar door het gebrek aan bouwmaterialen, arbeidskrachten en financiën was het vooralsnog letterlijk ‘passen en meten’. Schoolklassen van meer dan zestig leerlingen waren in de periode direct na de oorlog dan ook geen uitzondering. Een aanvullende, meer structurele oplossing was het bedenken van nieuwe bouwmethoden die inspeelden op specifieke problemen. 1
T. Boersma & T. Verstegen (red.), Nederland naar school. Twee eeuwen bouwen voor een veranderend onderwijs, Rotterdam 1996, 27
Finse school aan de Eksterweg in Apeldoorn, voorbeeld van een naoorlogse noodschool (MAB).
Finse scholen De gebroeders M. en D.Th. Laurentius ontwierpen kort na de oorlog een houten school die dankzij systeembouw en door een productie in grote aantallen, snel en goedkoop was te leveren. Dit schoolgebouw kon tegelijk aan verschillende gemeenten beschikbaar worden gesteld. Het betrof eenvoudige gangscholen met vijf tot acht klaslokalen naast elkaar, gebouwd in hout en met bitumen op het zadeldak. De onderdelen werden in Finland geprefabriceerd en konden in Nederland in een paar dagen door aannemer Panagro uit Warmond in elkaar worden gezet, mits de gemeenten hadden gezorgd voor het klaarmaken van het bouwterrein en de fundering. De scholen werden door het ministerie van onderwijs aan de gemeenten aangeboden. Dit product vond gretig aftrek. Rond 1950 werden niet minder dan 115 scholen van dergelijke ‘Finse scholen’ gebouwd, verspreid over het hele land. Standaardmodellen en systeembouw In Rotterdam ontwierp B. den Hollander van de Dienst Gemeentewerken omstreeks 1950 een standaardmodel voor een demontabel schoolmodel, eveneens in systeembouw. Het ging om een flexibel eenlaags model, dat zowel qua materiaalgebruik als qua type moderner was dan de Finse scholen, want voorzien van een centrale hal en apart toegankelijke handenarbeid- en speellokalen. Vooral in Rotterdam zelf werden veel van dergelijke scholen gebouwd, maar ook elders vond het systeem navolging. Halverwege de vijftiger jaren werd systeembouw sterk bevorderd door de rijksoverheid, teneinde de productie aan schoolgebouwen op te voeren. Bovendien waren systeembouw-scholen zo’n 15% goedkoper dan traditionele schooltypen. In de jaren vijftig en zestig sloeg deze politiek dan ook duidelijk aan, en werden veel scholen seriematig gebouwd. Vooral ontwerpen van de Rotterdamse architect
Willem van Tijen (een fervent voorstander van systeembouw) en architectenbureau Van der Zee dat zich speciaal op scholenbouw had toegelegd, werden veel uitgevoerd. Nieuwe eisen en gevolgen voor de indeling In 1948 werden op het Nederlandse Congres voor Openbare Gezondheidsregeling eisen geformuleerd voor moderne schoolgebouwen, op basis van nieuwe inzichten op hygiënisch, onderwijskundig en architectonische gebied. Benadrukt werden: goede bereikbaarheid en rustige, vrije situering; aanwezigheid van (gescheiden) speelplaatsen, liefst in aansluiting op groengebieden; optimale oriëntatie op de zon in verband met functionele lichtinval en hygiëne; afzonderlijke gebouwen voor verschillende soorten onderwijs; bewegingsvrijheid in de lokalen door middel van ruime omvang en losse meubels; aanwezigheid van ruimtes voor gezamenlijke bijeenkomsten; speciale ruimtes voor individueel werken (werkhoek) en speciale vakken zoals handenarbeid. Deze aandachtspunten leidden tot allerlei varianten op het type van de gang- en halscholen, die werden gecombineerd met een patio. In de praktijk betekende dit de groepering van onderwijsruimtes en andere functies rond één of meer open ruimtes, die als tuin of speelplaats waren ingericht. De toenemende kritiek op het klassikale onderwijssysteem leidde ertoe dat vanaf de vroege jaren vijftig werd geëxperimenteerd met schooltypes waarbij vooral de lichttoetreding, bewegingsvrijheid in de lokalen, en de behoefte aan een gemeenschapsruimte, het uitgangspunt vormden.
Halschool aan de Wibautstraat in Amsterdam (MAB).
Ruimtedifferentiatie en centrale hal In het tijdschrift Forum verscheen in 1950 een artikel waarin werd geadviseerd dat met name in het lager onderwijs meer nadruk moest komen te liggen op het individu en kleinere groepen. Het klassikale
systeem zou minder strikt moeten worden toegepast. Al vrij snel leidde dit tot de introductie van nieuwe ruimtes zoals het speelwerklokaal en het handenarbeidlokaal. Maar nog belangrijker was de introductie van de grote hal ofwel aula of schoolzaal, als een centrale multifunctionele ruimte. De centrale hal zou min of meer een standaard thema in de naoorlogse scholenbouw worden. In zekere zin vormt ze de uitdrukking van de gemeenschapsgedachte, waarin de school als centraal vormend cultureel maatschappelijk instituut werd gezien. Aanpassingen van het haltype Tegen de achtergrond van de voortschrijdende vernieuwing werden steeds meer de nadelen van het vooroorlogse gangschooltype gevoeld. Zo werd bijvoorbeeld het belang van lokalen met een alzijdige lichtinval benadrukt, waarbij de gang uiteraard in de weg zat. Tussenoplossingen werden gevonden in het aanbrengen van vensters in de wanden tussen lokalen en gangen, en de plaatsing van vensters bovenin de lokaalwand boven de lagere gang. In het algemeen was er echter de voorkeur voor een schooltype zonder gangen, met lokalen rondom een hal of patio. Ze zouden in onderscheiden vleugels of paviljoens kunnen worden ondergebracht, met zoveel mogelijk open ruimte rondom, of zelfs in losse paviljoens. Zulke vrijstaande paviljoens hadden bijvoorbeeld twee lokalen met ertussen een kleine vestibule met ingang en enige voorzieningen.
Lange Wal, Arnhem. Architectuur in shake-hands stijl (MAB).
Gevarieerde verschijningsvorm Over het algemeen kregen de scholen net na de oorlog een gematigd modern uiterlijk. Waar het moderne zowel in constructie als in materiaal gelijkop ging met het traditionele was er sprake van de zogeheten shake-hands stijl. Dergelijke scholen kregen veelal platte daken en worden gekenmerkt door een strak lijnenspel van horizontalen en verticalen. Daartegenover staan de scholen die werden uitgevoerd overeenkomstig de uitgangspunten van de traditionalistische en ambachtelijk geïnspireerde Delftse School, met de nadruk op schoonmetselwerk en pannendaken. Vooral vanaf de vroege jaren zestig zou de traditionele component steeds meer op de achtergrond raken, en drong het modernisme op grote schaal door in de schoolarchitectuur. Dit gebeurde zowel op het gebied van vormgeving en materiaalgebruik, als op het gebied van de functionele differentiatie en complexaanleg. De grotere gebouwen voor middelbaar en hoger onderwijs groeiden in die periode uit tot sterk uitwaaierende complexen met een veelheid aan theorie- en praktijklokalen, een aula, gymnastieklokalen, fietsenstallingen en andere functies, veelal ingebed in een ruime, groene omgeving. Qua type zijn deze complexen meestal terug te voeren op één van de beproefde schoolbouwtypes of combinaties daarvan. Nieuwe varianten in de jaren zeventig en tachtig In de jaren zeventig en tachtig kwamen er opnieuw varianten op de bestaande schooltypen. Meestal was dit het gevolg van veranderende gebruikseisen of nieuwe schoolsystemen. Een voorbeeld zijn de zogenaamde samenwerkingsscholen: complexen met verschillende schoolidentiteiten onder één dak, met gemeenschappelijke en individuele voorzieningen. Ze zijn vaak te vinden op ruime eigen terreinen aan de rand van of midden in de nieuwe woonerf- of bloemkoolwijken uit deze periode. Nog niet zo lang geleden deed het studiehuis zijn intrede. De nieuwe eisen en wensen op het gebied van gemeenschappelijk en individueel onderwijs, zelfstandige studie- en praktijkruimtes, computerlokalen enzovoort hebben ook in de ontwerpopgave voor het schoolgebouw inmiddels grote veranderingen gebracht.
GEBOUWEN VOOR ZORG EN VERPLEGING Ontwikkelingen in de naoorlogse zorg Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde ool de medische wetenschap zich in een razendsnel tempo. Dit leidde tot tal van specialismen, met steeds verfijndere behandelmethodes. De veelvuldige vernieuwingen leidden tot snelle veroudering van bestaande behandelapparatuur, waardoor toestellen regelmatig moesten worden vervangen. Door de hoge aanschafkosten werd het voor de specialistenbranche dan ook aantrekkelijker om zich te verenigen in groepspraktijken. Dit kwam onder meer tot uiting in de bouw van nieuwe ziekenhuizen of de uitbreiding en modernisering van bestaande instellingsgebouwen. Het moderne ziekenhuis werd een medisch bolwerk bij uitstek. Hier werd vooral het opzetten van efficiënte behandelhuizen met gespecialiseerde afdelingen gezien als een noodzaak voor het verlenen van optimale ziekenzorg. Een nieuw type ziekenhuizen In de loop van de jaren vijftig zijn de eerste grootschalige nieuwe ziekenhuizen gebouwd. Deels betrof het nieuwe stichtingen, deels was het herbouw van in de oorlog verwoeste complexen. De al voor de oorlog geïntroduceerde betonskeletbouw verving de traditionele bouwmethoden, maar het vernieuwende aan deze nieuwe ziekenhuizen was vooral het onderscheid tussen een vast kerngedeelte en variabele inbouwpakketten voor verschillende functionele ruimtes. Hierdoor was het ziekenhuis eenvoudig aanpasbaar voor eventuele toekomstige medische en technische ontwikkelingen. De plattegrond van dergelijke ziekenhuizen (standaard uitgevoerd volgens het H- of T-type) werd louter gebaseerd op de specifieke functies en eisen van een ziekenhuis. Zo groeide het aantal wachtkamers en onderzoeksvertrekken en werd ook het beddenhuis flink uitgebreid. Het behandelhuis en beddenhuis
werden van elkaar gescheiden. Uiteindelijk groeiden het T- en H-type uit tot het K-type, ofwel het H-type met een geknikt beddenhuis. In de tweede helft van de jaren zestig werd in Nederland het breedvoetziekenhuis populair. Dit Amerikaanse type bestond uit een hoog beddenhuis (circa tien lagen) en een uitwaaierende platte bebouwing voor het behandelhuis en de polikliniek. Deze grote meer gestandaardiseerde ziekenhuizen die buiten de stad gebouwd werden, kregen ook steeds meer een regionale functie. Vóór 1940 waren de ziekenhuizen vooral gericht geweest op de plaatselijke bevolking.
Het Diaconessenhuis Eindhoven uit het midden ‘breedvoetarchitectuur’ (Eindhoveninbeeld.nl).
van
de
zestiger jaren,
een
voorbeeld
van
Uiterlijke verschijningsvorm De ziekenhuizen uit de jaren vijftig waren groots en vooruitstrevend in hun opzet. Deze periode wordt gekenmerkt door een toenemende standaardisering van het ziekenhuisontwerp. Maar hoewel de gebouwen voorzien waren van een betonskelet, bleef het gebruik van geprefabriceerde elementen toch nog uit. De fysieke uitstraling van de gebouwen uit deze periode is zakelijk en eenvoudig met gebruik van baksteen en beton. Door de toepassing van gestandaardiseerde en geprefabriceerde elementen in de jaren zestig ontstond er een standaardprogramma. De gebouwen werden steeds meer opgetrokken volgens een vast systeem en voorzien van eenvoudige geprefabriceerde gevelafwerkingen. In de jaren zestig en zeventig was de architect niet alleen verantwoordelijk voor de uiterlijke verschijningsvorm van het ziekenhuis, maar ook voor het interieur en de routing. Hierdoor kreeg de betrokken architect de mogelijkheid om tot en herkenbaar en sterk ziekenhuisontwerp te komen. Een andere kijk op de eerstelijns gezondheidszorg Behalve uit de nieuw- en verbouw van ziekenhuizen blijken de nieuwe inzichten ook uit de opzet van de voor wijkzorg, fysiotherapie, huis- en tandartspraktijken bestemde gebouwen, met andere woorden de voor de eerstelijns zorg bestemde infrastructuur. Ook hier werden steeds meer de voordelen ingezien
van het werken in groepsverband. Dit bood niet alleen financiële voordelen, maar bovendien konden de verschillende disciplines en therapieën op een efficiënte manier worden geïntegreerd. In het verleden werkten artsen, therapeuten enz. veelal solistisch en was men apart gehuisvest. In een gezondheidscentrum kon een integratieproces op gang worden gebracht, waardoor een gezamenlijk uitwerken van therapieën en behandelingen de kwaliteit van de aangeboden zorg zou verhogen. Ook bestond daardoor de mogelijkheid van een veelzijdiger diagnose en een pluriformere therapie. Juist door het werken in teamverband konden de diverse artsen elkaar gemakkelijker raadplegen. De patiënt zelf kon zo beter worden gemotiveerd om deel te nemen aan de verschillende vormen van hulpverlening.
Gezondheidscentrum aan het Straussplein in Zwolle (MAB).
De eerste moderne Nederlandse groepspraktijk, in Rotterdam Een dergelijke aanpak kon alleen maar floreren wanneer de verschillende disciplines in een midden in een woonwijk te situeren gezondheidscentrum zouden worden ondergebracht, bij voorkeur dichtbij een centraal gelegen winkel- of ander ontmoetingscentrum. Vanuit dit kader werd in de Rotterdamse nieuwbouwwijk Ommoord aan het begin van de jaren 1970 de eerste moderne groepspraktijk opgeleverd. Omdat het moeilijk bleek om voor de nieuw te realiseren woonwijken voldoende huisartsen te mobiliseren, nam de Rotterdamse huisarts H. Lamberts (1940-2008) het initiatief voor deze groepspraktijk. De vestigingskosten voor het opzetten van een praktijk konden erdoor worden verminderd. Dit complex in Rotterdam-Noord wordt gekenmerkt door een modernistische opzet en verenigt tot op de dag van vandaag verschillende praktijk- en zorgeenheden met elkaar. In navolging van Ommoord zijn vele vergelijkbare groepspraktijken en gezondheidscentra van de grond gekomen. Inmiddels behoort een dergelijke opzet tot een vanzelfsprekendheid. Kruisverenigingen Een aparte categorie vormen de gebouwen voor wijkverpleging. In vergelijking met het grootschalige ziekenhuis en de groepspraktijken met huisartsen en apotheken, bood de wijkverpleging nog meer een de op de individuele maat gesneden zorgpakket. Vanaf de tweede helft van de 19 eeuw waren steeds
meer kruisverenigingen opgericht, lange tijd ingebed binnen het verzuilde maatschappelijke systeem. Voorbeelden zijn het Witte Kruis, het Groene Kruis en het Wit-Gele Kruis. Lettend op de belangrijkste taken van de kruisverenigingen dan waren die bijvoorbeeld in 1941 wijkverpleging, tuberculosebestrijding, zorg voor moeder en kind, zedelijke volksgezondheid, geestelijke volksgezondheid, thuiszorg en opleiding van verpleegkundigen. Na de oorlog leidden de wederopbouw en economische groei, maar ook de explosieve geboortegolf tot de talloze nieuwe woonwijken waar ook het kruiswerk een enorme groei doormaakte. Het zorgenpakket werd verbreed, onder meer met kraamhulp en gezinszorg. Vooral vanaf de jaren zestig werden de kruisverenigingen door de overheid steeds meer gezien als primair verantwoordelijk voor de uitvoering van de zorg. Er kwam een professionalisering van hun taken op gang. De toenemende kosten en de ontzuiling van de maatschappij leidden uiteindelijk tot de samenvoeging en fusering van de verenigingen. In 1975 werden de landelijke bureaus samengevoegd, en in 1990 leidde de fusie van de toen bestaande koepels tot nog meer schaalvergroting.
Traditionalistisch vormgegeven kruisgebouw van het Oranje-Groene kruis in Apeldoorn (MAB).
Gebouwen voor de kruiszorg Na de oorlog werd de bouw van kruisgebouwen in een rap tempo ter hand genomen. Door het voortschrijdend inzicht over gezondheidszorg en hygiëne veranderde ook de behoefte aan ruimtes in deze gebouwen. Het kruisgebouw diende bij voorkeur centraal in een wijk te liggen, waarbij dus net als bij de vestiging van groepspraktijken werd uitgegaan van de wijkgedachte en het gemeenschapsideaal. Verder dienden de gebouwen te voldoen aan een in 1956 opgesteld eisenprogramma, waardoor een kruisgebouw op zijn minst ruimte moest bieden aan: een woongedeelte voor verpleegkundigen en/of een conciërge of beheerder; afzonderlijke wacht-, kleed- en behandelruimtes; een magazijn, een spoelruimte en een overdekte open plaats. Ook binnen de typologie van het kruisgebouw kwam dus na de oorlog een gestandaardiseerd type in zwang. Veelal stonden de hoofdruimten volgens een vast schema met elkaar in verbinding, maar verder kon de opzet per regio verschillen.
Vormgeving In de eerste jaren na de oorlog kregen de kruisgebouwen in navolging van andere bouwtypen zowel een traditionele als een moderne vormgeving, of een combinatie hiervan. Opvallend is dat de toepassing van traditioneel of modern in de jaren vijftig nogal eens per regio kon verschillen. Zo hebben de gebouwen in bijvoorbeeld De Lier, Amerongen, Putten en Schipluiden een duidelijk traditioneel karakter, terwijl de kruisgebouwen in Hengelo, Lochem en Aalten een moderne vormgeving kregen (sobere rechthoekige bouwvolumes met plat dak). De kruisgebouwen uit de jaren zestig hebben gewoonlijk een moderne vormgeving. Ook hierin is de toenemende invloed van het modernisme te zien.
NAOORLOGSE KERKBOUW Vernieuwingsdrang Bij de protestantse kerken maar ook bij de katholieken bestonden na de oorlog nieuwe visies op zielzorg en liturgie, met de bijbehorende ideeën over de opzet en vormgeving van een kerkgebouw. Een en ander werd uiteraard gekoppeld aan de nieuwe bouwtechnische mogelijkheden, zoals standaardisering en structureel betongebruik. De nieuwe inzichten zouden leiden tot een definitieve overgang van het kerkgebouw als een ‘monument van stedelijke en burgerlijke manifestatie’ naar een ‘onmisbaar monument van zielzorg’. Nadruk moest worden gelegd op functionele ruimtes voor de gemeenschapsviering. De protestantse kerkbouw nam hierin het voortouw, immers al voor de oorlog waren de protestantse kerken minder gericht op de monumentale vormgeving dan op de vergaderingsgedachte. De katholieke kerkgebouwen zouden zich voorlopig nog als een Aula Dei manifesteren, maar ook hier werd de gemeenschapsviering een steeds belangrijker uitgangspunt, vooral als een gevolg van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Toch zouden de kenmerken en motieven van de traditionele kerkarchitectuur nog een belangrijke inspiratiebron vormen, vooral gedurende de jaren vijftig. Van belang is dan vooral de Delftse School.
Op de vroegchristelijke basilica’s geïnspireerde r.k. kerk in De Horst, Groesbeek (MAB).
De traditionalisten van de Delftse School Bij de wederopbouw van het land werd een toonaangevende rol werd gespeeld door de architecten van de zogeheten Delftse School, die reeds voor de oorlog was ontstaan. Architect M.J. Granpré-Molière verzamelde toen als hoogleraar in Delft een groot aantal gelijkgezinde architecten rondom zich, en legde de nadruk op een door de traditionele Nederlandse bouwkunst bepaalde vormentaal. Ambachtelijke materialen (baksteen en keramische pannen), maar ook de toepassing van zadeldaken en natuurstenen details behoren tot de vaste vormentaal van de Delftse School. Ook op het gebied van de naoorlogse kerkbouw is dit goed te zien. Karakteristiek voor de vele nieuwen wederopgebouwde kerken die werden uitgevoerd in Delftse Schoolstijl, is dan vooral de langgerekte bakstenen bouwmassa met een basilicaal schip en pannendaken. Vooral de katholieke kerken uit de late jaren veertig en de vijftiger jaren werden op deze manier vormgegeven. Ondanks de vernieuwingsdrang werd daardoor nog lang vastgehouden aan vertrouwde schema’s.
Als een overdekt plein opgezet schip van de r.k. Lukaskerk in ’s-Hertogenbosch (MAB).
Bossche School Een tweede school die in het naoorlogse bouwklimaat een belangrijke rol speelde, is de Bossche School. Deze richting in de Nederlandse architectuur vindt zijn oorsprong in de late jaren veertig. Toen het katholieke volksdeel zich na de oorlog geconfronteerd zag met maar liefst 463 beschadigde en 102 verwoeste kerken, nam de aartsbisschop van Utrecht, kardinaal De Jong het initiatief om de wederopbouw zo verantwoord mogelijk ter hand te nemen. Dit leidde tot de in Den Bosch gehouden Cursus Kerkelijke Architectuur, die hier vanaf 1947 werd gegeven. Al vrij snel werden de lessen gedomineerd door de architecten Nico (1908-1986) en Hans van der Laan (1904-1991). De benedictijner monnik dom Hans van der Laan ontwikkelde in de loop van de cursus zijn theorieën over het Plastisch Getal, uitgaande van een matenstelsel dat de basis ging vormen voor de zogeheten Bossche School.
Het was juist deze verhoudingenleer die vernieuwend was voor de ontwerpen van de Bossche Scholers. In de praktijk bleven echter de vroegchristelijke architectuur (Syrië) en de Italiaanse basilica’s het ideale uitgangspunt als inspiratiebron voor het ontwerp van nieuwe kerken. Tot pakweg 1960 werd de nieuwe katholieke kerkbouw dan ook in belangrijke mate bepaald door ontwerpen met een basilicale opzet, maar ook Italiaans geïnspireerde klokkentorens. De Bossche en Delftse School vloeiden op die manier sterk in elkaar over. Invloed van de wijkgedachte Net als bij de overige in dit artikel besproken bouwtypes werd de voor de wederopbouw zo wezenlijke wijkgedachte ook in de kerkbouw een sturend uitgangspunt. Tot de belangrijkste wijkvoorzieningen behoorde immers ook het kerkgebouw, met in de grotere nieuwbouwwijken vaak meerdere gezindten met een eigen kerkgebouw. Net als winkel- en zorgcentra, scholen en sportcentra dienden de kerkgebouwen zoveel mogelijk op centrale punten te worden gesitueerd, ter versterking van de ontmoetingsfuncties in de wijk. Vooral in de protestantse kerkbouw manifesteerde het gemeenschapsideaal zich ook in het ontwerp van de nieuwe kerken. Al in de jaren vijftig werd bij de protestantse kerken uitgegaan van het principe van een verzamelhal voor gelovigen. De traditionele bouwtypes verdwenen steeds meer naar de achtergrond, en in plaats daarvan verschenen er modernistische waaiervormige zalen, met afzonderlijke ruimtes voor de weekendviering, ontmoeting, jongeren en werkgroepen. De in de wijk aanwezige geestelijke behoeften, al dan niet maatschappij-gerelateerd, werden zo omgezet in een praktische kerkarchitectuur. In plaats van het middeleeuwse kerkgebouw als uitgangspunt voor stadsontwikkeling, ging nu de wijk het sturende criterium vormen en werd de kerk gebouwd op basis van de hier levende behoeften. Het moderne en op gemeenschapsvorming gerichte adagium van de stad als een verzamelvat van allerlei maatschappelijke en geestelijke aspecten wordt in dergelijke ontwerpen weerspiegeld.
Protestants kerkgebouw aan de Boerhaavestraat in Apeldoorn (MAB).
Het gemeenschapsprincipe in de katholieke kerkbouw Dat vanaf de jaren zestig ook in de katholieke kerken de gemeenschapsviering steeds belangrijker werd, blijkt uit de bouw van grote zaalkerken waarin het liturgisch podium aan diverse zijden wordt omringd door een bankenplan. In plaats van een basilicaal schip kreeg het ontwerp van een katholieke kerk steeds meer het karakter van een ommuurd plein met een centraal gelegen altaarruimte. Hierin weerspiegelen zich de ideeën van het hierboven al genoemde Tweede Vaticaans Concilie, dat op een actievere rol van de gelovige was gericht. Concluderend geldt dat het naoorlogse ideaal van wijkplanning en gemeenschapsvorming in de kerkbouw steeds meer tot een welhaast eenvormige opzet van protestantse en katholieke kerken leidde, waarin niet zozeer het monumentale en plechtige alswel de noodzaak tot gemeenschapsviering tot uiting werd gebracht. Het was juist dit toekomstbeeld van sociale cohesie dat na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog de leidraad vormde, toen men er vanaf 1945 de schouders onderzette om het land uit de as te doen herrijzen.
Drs. Joost van Hest, Monumenten Advies Bureau
Bouwvakkers in de periode van de wederopbouw (BHIC).
Geraadpleegde literatuur
-
-
Doevendans, K. & Stoltzenburg, R., De kerken en de Wijkgedachte. Een opmerkelijke geschiedenis, in: Doevendans, K. & Harst, G. van der (red.), Het kerkgebouw in het postindustriële landschap, Zoetermeer 2004, p. 265 e.v. Ibelings, H., De moderne jaren vijftig en zestig. De verspreiding van een eigentijdse architectuur over Nederland, Rotterdam 1996
-
-
Merwijk, T. van, Kruisgebouwen. Categoriaal onderzoek wederopbouw 1940-1965, uitgave in opdracht van het Projectteam Wederopbouw van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 2004 Meyel, L.van, P. Opmeer & K. Loeff, Categoriaal Onderzoek Wederopbouw Scholen. Rijksdienst voor Monumentenzorg, Zeist 2003 Mieras, J.P., Na-oorlogse bouwkunst in Nederland, Maastricht 1954 Mourik, W.J.G. e.a., Hervormde Kerkbouw na 1945, ’s-Gravenhage s.a. (circa 1955) Rooy, A.J.J. van, Nederlandse kerkbouw op een keerpunt, Haarlem s.a. (circa 1965) Steensma R. e.a. (red.), Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw, Kampen 1986 Swigchem, C.A. van e.a., Een huis voor het Woord. Het Protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900, ’s-Gravenhage/ Zeist 1984 Wijdeveld, E., Ziekenhuizen. Categoriaal onderzoek wederopbouw 1940-1965, uitgave in opdracht van het Projectteam Wederopbouw van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 2006