Waarom ik geen constructionist (geworden) ben Jan Don*
•
1 Introductie Vanaf het moment dat er binnen het generatieve onderzoeksparadigma wordt nagedacht over morfologie zijn er eigenlijk twee opvattingen zichtbaar. In de ene opvatting, waarvan we als startpunt Jackendoff (1975) kunnen aanwijzen, zitten alle woorden opgeslagen in het lexicon. Regelmatigheden in die woordvoorraad worden uitgedrukt door middel van redundantieregels. De kosten van opslag van nieuwe woorden is omgekeerd evenredig aan de mate waarin ze overeenstemmen met de regelmaat van de bestaande woordvoorraad. Geheel regelmatige vormen dragen niet bij aan die kosten omdat hun eigenschappen in overeenstemming zijn met de gevonden regelmaat. Morfologie is in deze opvatting niet meer dan een verzameling redundantieregels over een bepaalde woordvoorraad (zie ook Bochner 1993). In de tweede opvatting, die als startpunt Halle (1973) heeft, worden alleen die woorden in het lexicon opgenomen die op de een of andere manier niet voldoen aan de regelmaat. Het pregnantst verwoord wordt die opvatting door DiSciullo & Williams (1987) wanneer ze het lexicon vergelijken met een gevangenis; in beide treffen we alleen elementen aan die de wet overtreden. Morfologie is in deze opvatting een generatieve component: ze bouwt woorden. En de morfologie kent, net als de syntaxis, complexe bouwsels die in hun geheel in het lexicon moeten worden opgeslagen omdat hun semantiek of fonologie niet volledig afleidbaar is uit de morfo-syntaxis. Volgens deze opvatting is er geen speciale relatie tussen woorden en het lexicon. Constructiemorfologie (hierna: CM) is expliciet een voortzetting van de eerste opvatting. In verschillende opzichten is CM een extreme variant van die opvatting. CM kent bijvoorbeeld geen principieel verschil tussen woorden en grotere gehelen, zoals frases. Beide gelden als constructies die allemaal liggen opgeslagen in één groot lexicon, dat dan ook wel een ‘constructicon’ wordt genoemd. Een belangrijke doelstelling van CM, die ik Booij in diverse mondelinge presentaties heb horen belijden,1 maar die ik in het boek niet zo expliciet ben tegengekomen, is een taaltheorie leveren die ‘harmonisch aansluit’ bij psycholinguïstische onderzoeksresultaten.
* Amsterdam Center for Language and Communication, Departement Neerlandistiek, Spuistraat 134, 1012 VB, Amsterdam. Ik heb bij het construeren van deze bijdrage dankbaar gebruik gemaakt van opmerkingen van de leden van de Grammar and Cognition groep van het ACLC en van opmerkingen naar aanleiding van een eerdere versie van Olaf Koeneman, Hedde Zeijlstra en Fred Weerman. 1 Meest recent op de ‘Morfologiedagen’ in Nijmegen, 22 december 2011.
Nederlandse Taalkunde, jaargang 17, 2012-2
253
jan don
Woorden worden geheel opgeslagen in het mentale lexicon en kunnen de basis zijn van verdere abstracties die zich zullen manifesteren als constructies. Een constructie fungeert als redundantieregel over een set woorden. CM gaat er verder van uit dat de concrete gevallen die de basis vormen voor de generalisaties in het lexicon bewaard blijven. Mijn belangrijkste bezwaar tegen CM is dat het niet op zoek gaat naar verklaringen voor de gegeven taalfeiten. Naar mijn idee wordt met de vurige wens een taalkundige theorie te leveren die op natuurlijke wijze aansluit bij psycholinguïstische ideeën over taalverwerving en taalverwerking, het taalkundige kind met het badwater weggegooid. Mijn tweede bezwaar betreft het feit dat voor zover ik kan zien CM geen voorspellingen doet. Omdat er geen theorie wordt geleverd over mogelijke morfo-syntactische representaties, noch over mogelijke relaties tussen deze representaties en de semantische en fonologische representaties, zijn er helemaal geen hypotheses over de notie “mogelijk woord”. Dat maakt het dus ook lastig om de theorie te falsificeren. Anders gezegd, welke potentiële empirische problemen kent CM? Booij lijkt puur a posteriori te redeneren: eerst is er de bestaande woordvoorraad en vanuit die woordvoorraad kan de taalgebruiker bepaalde regelmatigheden construeren. Op basis van die regelmatigheden kunnen door middel van analogie nieuwe woorden worden gemaakt. Dat laat de vraag naar de aard en de vorm van de bestaande woordvoorraad geheel onbeantwoord. Een derde bezwaar, dat overigens nauw samenhangt met bovengenoemde, is dat Booij het compositionaliteitsbeginsel opgeeft. Ik zal genoemde bezwaren hieronder aan de hand van een aantal voorbeelden illustreren. Om die bezwaren helder voor het voetlicht te kunnen brengen, geef ik eerst een beknopte uitleg van CM.
•
2 Morfologische Constructies 2.1 Wat is een morfologische constructie? Booij (2010:7) beschouwt drie representaties van het Engelse woord baker ‘bakker’: een fonologische, een morfo-syntactische en een semantische (1). (1) wi ↔ Ni ↔ s s Vj Affk [beIk] j[ə r]k
[one who BAKEj]i
Booijs idee is, analoog aan Jackendoff (2002), dat deze structuren afzonderlijk worden gegenereerd. Er is naast een onafhankelijke fonologische component die structuren bouwt zoals de linker, en een semantische component die representaties bouwt zoals de rechter, een systeem dat morfo-syntactische structuren bouwt dat verantwoordelijk is voor de middelste van de drie representaties in (1). De relaties tussen de morfo-syntactische structuur en de semantische structuur worden uitgedrukt middels co-indexatie.
254
Waarom ik geen constructionist (geworden) ben
Na deze introductie verwacht je dat de theorie nu twee onderdelen verder uitwerkt: het generatieve mechanisme dat verantwoordelijk is voor de morfo-syntactische structuren en een theorie over de mogelijkheden en beperkingen van co-indexatie tussen de verschillende representaties: een theorie over de mapping. Booij bediscussieert deze beide (voor mij) essentiële elementen verder niet, maar ontwikkelt in plaats daarvan het concept van morfologische constructies en de focus van het boek ligt verder geheel op het uitwerken van dit concept. Het totaal van de representaties in (1) is een woord dat in zijn geheel wordt opgeslagen in het lexicon. Constructies zijn nu patronen die generaliseren over een verzameling woorden. Aangezien alle woorden worden opgeslagen, zijn dus alle morfologische patronen (maar ook niet-morfologische) constructies. Constructies krijgen in CM de vorm van een schema. Bijvoorbeeld, gegeven de lijst woorden in (2): (2) werker helper bakker koper kunnen we een constructie-schema opstellen zoals in (3) (Booij 2010: 2): (3)
[[X]V er]N
Sem.: ‘iemand die V-t’
Individuele woorden worden nu beschouwd als instantiaties van zo’n schema. Komt er een nieuw werkwoord in het lexicon, zoals skype, dan kunnen we op basis van (3) en met het gegeven dat skype een werkwoord is, ook een woord skyper maken. Booij introduceert het begrip ‘constructie’ door eerst te wijzen op voorbeelden uit de syntaxis. De NPN-constructie uit Jackendoff (2008) (day by day, face to face etc.), de Nederlandse ‘schat van een kind’-constructie en zo nog enkele. Kenmerkend voor deze voorbeelden is dat de syntaxis op de een of andere manier afwijkt van het reguliere patroon. In het Engels krijgt de sequentie NPN een specifieke semantiek. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor een schat van een kind waarin een kind onverwacht het semantische hoofd is. In die gevallen wijkt de interpretatie dus af van wat we zouden verwachten als de structuur compositioneel was opgebouwd. Deze afwijkende interpretatie motiveert in deze gevallen het begrip ‘constructie’. Het is mij niet duidelijk welke afwijkende interpretatie in de data in (2) constructie (3) motiveert. Zoals gezegd, beschouwt Booij álle morfologie, inclusief flexie, als constructies. De reden daarvoor ligt in Booijs uitgangspunt dat alle woorden liggen opgeslagen in het lexicon. Morfologie is volgens CM noodzakelijk gebaseerd op woorden. Alleen woorden kunnen de basis vormen van de constructieschema’s, want alleen woorden worden opgenomen in het lexicon. De woorden in (4) hebben echter geen van alle een woord als basis. Toch is er een duidelijke betekenisovereenkomst tussen deze woorden. (4) altruïsme autisme marxisme fascisme 255
jan don
Voor CM is het echter geen enkel bezwaar dat de basis van deze woorden niet ook woorden zijn. In CM kunnen we een schema opstellen zoals in (5) (Booij 2010: 30): (5)
[x –isme]ni ↔ [fenomeen, ideologie, overtuiging,…]i2
Dit schema drukt uit dat dergelijke woorden altijd nomina zijn en tot een bepaalde semantische categorie behoren, maar het suffix -isme heeft zelf geen betekenis. Het suffix bestaat alleen bij de gratie van het schema. De plaats van de x in het schema kan in principe door elke string fonologische elementen bezet worden en x hoeft niet te corresponderen met een woord. Het belangrijkste argument dat wordt aangevoerd voor constructies is dat constructies evident complex zijn en betekenissen kunnen hebben die desondanks niet uit de samenstellende delen afleidbaar zijn, maar samenhangen met de constructie als geheel (zoals de NPN-gevallen en de ‘schat van een kind’-constructie). Als dat het geval zou zijn, dan is het duidelijk dat we zoiets als constructies nodig hebben. Let wel, dat betekent nog niet dat daaruit volgt dat alles beschouwd moet worden als een constructie. Laten we voorbeeld (5) in wat meer detail bekijken. Booij beargumenteert eerst dat we in dit geval een schema nodig hebben en hetzelfde niet kunnen uitdrukken met een regel omdat de regel een basis vereist en het schema niet. Een regel werkt noodzakelijk vanuit een bepaalde ‘input’, terwijl het schema geen basis nodig heeft. Omdat de gevallen in (4) geen basis hebben, kan het schema wel, maar de regel niet werken. Mijn bezwaar tegen deze argumentatie is dat het een theorie-intern argument is. CM zelf dicteert dat morfologie woord-gebaseerd is en dat er dus geen basis is in de woorden in (4). Maar als we vrij zijn om te veronderstellen dat deze woorden een (ongecategoriseerde) wortel als kern hebben, dan is er weinig tegen om te veronderstellen dat er een regel is die -isme aan een dergelijke wortel hecht. Het schema in (5) legt in de semantische representatie geen verband met het deel van het woord links van -isme. Dat kan ook niet want dat deel is in CM geen apart deel van de representatie (zoals BAKE in (1) dat wel is bijvoorbeeld) waarnaar verwezen kan worden. Er kan door dit schema dus geen verband worden gelegd met de betekenis van dit (niet-)deel. Dit schema legt dus geen verband tussen marxisme en Marx. In CM wordt dit als volgt opgelost. Booij merkt op dat niet in alle gevallen de basis een wortel is; in een aantal gevallen ligt er wel degelijk een bestaand woord aan de basis van de vormen in -isme3 (denk behalve aan Marxisme, ook aan alcoholisme, activisme, etc.) Blijkbaar zijn er als subschema van (5) twee andere schema’s (Booij 2010: 31): (6)
[ [ x ] nj –ist ]ni ↔ [person with ability, ideology, disposition Y related to semj ]i [ [ x ] Aj –ist ]ni ↔ [person with ability, ideology, disposition Y related to semj ]i
Die subschema’s overlappen voor het grootste deel met het superschema in (5) en voegen dus nauwelijks informatie toe: ze zijn relatief goedkoop.
2 We hebben Booijs schema (9) (p. 30) voor het Engels hier vertaald naar het Nederlands. 3 Booij (2010: 30) merkt dit in feite niet op ten aanzien van woorden in -isme, maar van woorden op -ist. Dat komt echter op hetzelfde neer.
256
Waarom ik geen constructionist (geworden) ben
Behalve deze mogelijkheid bieden schema’s nog een mogelijkheid die Booij ten volle wil benutten; schema’s kunnen zogenaamde paradigmatische relaties leggen. Nemen we wederom het x-isme voorbeeld van hierboven, dan zien we dat veel woorden in -ist een betekenis hebben die geparafraseerd kan worden in termen van de betekenis van x-isme en die niet compositioneel uit de samenstellende delen kan worden opgebouwd. In CM kunnen we dat als volgt uitdrukken (Booij 2010:33): (7) < [ x –isme] ni ↔ SEMi > ≈ < [ x –ist]nj ↔ [person with property Y related to SEMi ]j Met de paradigmatische relatie in (7) kunnen we uitdrukken dat de betekenis van socialist niet is ‘iemand die sociaal is’ of iets dergelijks, maar een ‘aanhanger van het socialisme’. De betekenis van het ene woord (socialist) wordt dus gegeven in termen van een ander woord (socialisme). 2.2 Het opgeven van compositionaliteit We hopen dat bovenstaande voorbeelden voldoende duidelijk maken wat Booij verstaat onder een constructie en voor welke doeleinden hij constructies gebruikt. Zoals gezegd, de kern van de aangedragen voorbeelden is mijns inziens dat constructies geen compositionele semantiek kennen. Het is evident dat we zoiets als constructies nodig hebben in het geval van idiomen. Immers, kenmerkend voor idiomen is nu juist dat betekenis of fonologie niet uit de vorm kunnen worden afgeleid. Vorm en betekenis zijn in die gevallen hooguit historisch nog aan elkaar te relateren, maar synchroon is dat verband er niet. Maar ook hier geldt dat het feit dat we in taal idiomen tegenkomen en dat die idiomen ‘constructies’ rechtvaardigen, niet noodzakelijk betekent dat alles in taal bestaat uit idiomen. De prijs die we betalen voor het hebben van constructies is dan een erg hoge. Sterker, het is mijns inziens de hoogste prijs die de taalkundige kan betalen, want constructies snijden principieel het verband tussen vorm en betekenis door. Het opnemen van een constructie in het lexicon is beweren dat de vorm-betekenisrelatie in dat geval arbitrair is. Beweren dat alles een constructie is, is het opgeven van de wens of het doel om vorm en betekenis via principiële weg aan elkaar te relateren. Naar mijn mening zijn de voorbeelden die Booij geeft ter ondersteuning van het idee dat alles een constructie is, onvoldoende om zo’n radicale stap te zetten. Van het hierboven besproken voorbeeld van woorden op -isme/-ist hoeft het op zich niet zo te verbazen dat het een constructie is in de zin van Booij. Dergelijke woorden worden door Nederlandse kinderen laat geleerd. De patronen horen anders gezegd tot een min of meer bewust geleerd deel van de moedertaal; mogelijk goed vergelijkbaar met resten van naamvallen zoals in het uur der wrake, of het beleid der overheden. Anders gezegd, het lijkt me goed verdedigbaar dat deze patronen een wezenlijk andere representatie hebben in de grammatica dan dat deel van de morfologie dat, ook in het Nederlands, vroeg geleerd wordt. Maar dit type voorbeelden kan niet een veel algemenere bewering over de morfologie van het Nederlands schragen. Laat staan een bewering over natuurlijke taal. Voor enkele andere voorbeelden van Booij geldt dat een beroep op de notie ‘constructie’ al een stuk twijfelachtiger is. Een tweede voorbeeld is gebaseerd op Engelse werkwoorden die als linkerdeel het element out- hebben. Enkele voorbeelden zijn gegeven in (8): 257
jan don
(8)
out-achieve, out-bid, out-class, out-dance, out-do, out-grow, out-perform
Booij veronderstelt dat deze werkwoorden zich gedragen volgens het volgende schema: (9)
[ [out]adv [X]vi]vj
↔
[to exceed someone/thing in SEMi]j
Booij (2010:19) constateert dat deze werkwoorden een constructionele betekenis hebben, omdat de constructie een specifieke betekenis van out- selecteert. Ik zou willen beweren dat de betekenis van deze werkwoorden wel degelijk compositioneel geanalyseerd kan worden. Zoals Booij zelf ook zegt is er een betekenis van out, die ‘geselecteerd’ wordt door de constructie, die omschreven kan worden als ‘weg van, voorbij’. Die betekenis komen we ook tegen in het volgende gebruik van out: (10) out of the house, outside the house, he went out Het werkwoordelijke rechterdeel van deze verbale samenstellingen introduceert een limiet of grens en het element out- betekent, net als in de gevallen in (10), ook in deze werkwoorden dat die grens wordt overschreden. Het constructie-achtige van die werkwoorden zit hem er wellicht in dat zulke voorbeelden ineens (een tijdje) heel populair kunnen zijn. Niet alleen gebruikt iedereen die woorden ineens in overvloed, maar er komen er ook steeds bij van hetzelfde type. CM lijkt bij uitstek geïnteresseerd in dit type van taalgebruiksfenomeen. Maar ik zie niet waarom dat zulke dramatische consequenties zou moeten hebben voor de grammatica-theorie. Het derde voorbeeld betreft samenstellingen in de Germaanse talen. We bekijken eerst enkele Engelse voorbeelden (Booij 2010: 17): (11)
N N V N A N PN
book shelf, desk top, towel rack drawbridge, pull tab hard disk, blackbird, blackboard afterthought, overdose, inland
Booij (2010: 18) stelt het volgende constructieschema voor waarvan deze samenstellingen evenzovele instantiaties zijn: (12) [ [ a ]Xk [ b ]ni ]nj | | [aF] [aF]
↔ [SEMi met relatie R tot SEMk]
j
Booij merkt op dat dit templaat de categorie specificeert van endocentrische composita in de Germaanse talen. Het schema specificeert dat het rechterdeel niet alleen categoriaal maar ook semantisch het hoofd van de samenstelling is. Het zal duidelijk zijn dat in een morfologische theorie die geen gebruik maakt van schema’s, dezelfde generalisatie over samenstellingen kan worden uitgedrukt. Zie bijvoorbeeld Williams’ ‘Righthand Head Rule’ (Williams 1981). Het is mij niet duidelijk waarom een schema als dat in (12) superieur zou zijn aan die generalisatie. 258
Waarom ik geen constructionist (geworden) ben
Niets in de theorie van Booij verbiedt een schema waarbij semantisch hoofd niet samenvalt met categoriaal hoofd. In een theorie waarin we morfologische structuren bouwen die daarna semantisch worden geïnterpreteerd verwachten we dat het morfosyntactische hoofd (dat blijkt uit de lexicale categorie) ook het semantische hoofd is. Echter, in een theorie met constructies hebben we geen enkele verwachting en is schema (12) slechts de toevallige uitkomst van wat er uit de (meeste) data volgt. Maar er zijn geen talen met een rechterdeel dat de categorie bepaalt en een linkerdeel dat de semantiek bepaalt of omgekeerd. Natuurlijk, in de Romaanse talen hebben we woorden als essuie-glace ‘ruitenwisser’, attrape-l’oeil ‘blikvanger’ die daar voorbeelden van lijken te zijn, maar dat is slechts schijn. Het feit dat die gevallen een nomen als rechterdeel hebben is toevallig, want we vinden daarnaast ook gagne-petit ‘baasje’, couche-tard ‘nachtbraker’, frappe-devant ‘voorhamer’, etc.; allemaal nomina zonder nomen als rechterdeel (zie DiSciullo & Williams 1987: 79 e.v.). Bovendien, precies in die gevallen waarin Nederlandse composita het categoriale hoofd bij uitzondering niet rechts hebben, is dat rechterdeel ook niet het semantische hoofd, zoals bijvoorbeeld in de gevallen in (13). (13) a. de spleetoog oog ≠ semantisch hoofd (oog = [+neuter]) oog ≠ categoriaal hoofd b. de knipoog (nominale conversie van linkshoofdige samenstelling knipogen [[[knip]v [oog]n]v ∅]n) Natuurlijk kan CM het geslacht van de samenstelling in (13) wel beregelen. Booij merkt op p. 28 op dat spleetoog een bahuvrihi-samenstelling is die een persoon aanduidt en gaat er dan vanuit dat er een mechanisme is dat op basis van de semantiek (‘persoon’) een ander geslacht toekent dan volgt uit het hoofd. Maar dat is het punt niet. Het punt is dat in (13a) het rechterdeel niet het hoofd is van de samenstelling en daarom is zowel het morfologisch geslacht als de semantiek er niet van afhankelijk. Ook in (13b) is het hoorbare rechterdeel, oog, niet het hoofd van de samenstelling. Het woord is een nominalisatie van het linkshoofdige werkwoord knipogen. Dergelijke nominalisaties hebben altijd een niet-neutraal geslacht en (dus) ook hier. Als het rechterdeel van een samenstelling niet het hoofd is, is het dat niet voor de categorie, niet voor het geslacht en ook niet voor de betekenis. Dat is toeval in CM, maar niet in een theorie die de vorm van woorden principieel verbindt met hun betekenis. CM verbreekt de verbinding tussen vorm en betekenis door toe te staan dat de semantiek niet een bepaalde structuur interpreteert, maar geheel zelfstandig wordt opgebouwd. Dat kan alleen een zinnige theorie opleveren als vervolgens duidelijk wordt welke beperkingen er gelden op de mapping tussen vorm en betekenis, maar die ontbreken nu juist. Ik heb hierboven enkele voorbeelden besproken uit de eerste twee hoofdstukken van Booij (2010). Alle drie worden genoemd als motivatie voor de aanpak binnen CM. Ik hoop te hebben laten zien dat de prijs die CM betaalt voor de analyse van deze gevallen, namelijk het radicaal doorsnijden van het verband tussen vorm en betekenis, een veel te hoge is en dat er alternatieve analyses denkbaar en mogelijk zijn.
259
jan don
•
3 Conclusie In het voorgaande heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat wat mij betreft CM als taaltheorie ernstig tekort schiet. Sterker: in mijn ogen geeft CM de verklaringsdoelen van de taalwetenschap op. CM doet geen pogingen om te zoeken naar verklaringen voor de vorm van woorden; de woordvoorraad wordt als gegeven beschouwd waarover alleen achteraf, middels redundantieregels, generalisaties zijn te formuleren. Daarvoor komt een ander primair doel in de plaats, namelijk de wens om een taalmodel te maken dat zo goed mogelijk aansluit bij psycholinguïstische bevindingen. Dat laatste is uiteraard een loffelijk streven, maar het zou mijns inziens niet in de plaats moeten komen voor een taalwetenschappelijke theorie. Bovendien blijft dit streven beperkt tot het uiten van vrome wensen: nergens bespreekt Booij concrete uitkomsten van taalverwervingsonderzoek of taalverwerkingsonderzoek aan de hand waarvan hij laat zien dat die op de een of andere manier het door hem voorgestane model ondersteunen of juist problematisch zijn voor dat model. Een en ander rechtvaardigt geenszins de stap om als taalwetenschappers een radicaal andere koers te gaan varen en modellen voor te stellen die de eigen verklaringsdoelen geen recht (meer) doen. Beter lijkt om vast te houden aan de eigen verklaringsdoelen, in de hoop en de verwachting dat die modellen opleveren die uiteindelijk ook een vruchtbaar kader zullen vormen voor het geven van realistische en concrete interpretaties van psycholinguïstische data.
•
Bibliografie Bochner, Harry (1993). Simplicity in generative morphology. Berlin / New York: Mouton de Gruyter. Booij, Geert (2010). Construction morphology. Oxford: Oxford University Press. DiSciullo, Anna Maria & Edwin Williams (1987). On the definition of word. Cambridge, MA.: MIT Press. Halle, Morris (1973). Prolegomena to a theory of word-formation. Linguistic Inquiry 4, 3-16. Jackendoff, Ray (1975). Morphological and semantic regularities in the lexicon. Language 51, 639-671. Jackendoff, Ray (1997). The architecture of the language faculty. Cambridge, MA.: MIT Press. Jackendoff, Ray (2002). Foundations of language: brain, meaning, grammar, Evolution. Oxford: Oxford University Press. Jackendoff, Ray (2008). Construction after construction and its theoretical challenges. Language 84, 8-28. Williams, Edwin (1981). On the notions ‘lexically related’ and ‘head of a word’. Linguistic Inquiry 12, 245-274. Williams, Edwin (1994). Remarks on lexical knowledge. Lingua 92, 7-34.
260