Bij gebruik van deze tekst gaarne altijd hieronder aangegeven bron vermelden. Auteur: Letty Ranshuysen In: De kunstzinnige burger opnieuw onderzocht. Verslag salon 15 mei. Utrecht: LOKV Nederlands Instituut voor Kunsteducatie 1998. pp. 24-31 Inleiding bij presentatie van 'De kunstzinnige burger wordt ouder. Kunstbeoefening in de vrije tijd opnieuw onderzocht' (auteurs: Jos de Haan en Wim Knulst) d.d. 12-5-1998
Waarom het kunstleven vergrijst in een multiculturele samenleving en hoe dit met een goede marketing kan worden voorkomen. Regelmatig komen er in Nederland rapporten uit waarin verslag wordt gedaan van een systematische en consciëntieuze analyse van omvangrijke gegevensbestanden. Dit levert doorgaans geen prikkelende lectuur op, maar wèl belangrijke inzichten over allerlei maatschappelijke ontwikkelingen. Zo weten we op basis van eerder onderzoek dat zowel het publiek van podiumkunsten als het publiek van musea vergrijst (Knulst, 1995; de Haan, 1997). Het rapport dat vandaag ten doop wordt gehouden, geeft aan dat deze 'vergrijzingstrend' zich ook voordoet binnen de wereld van amateurkunst en kunstzinnige vorming. Dat de diverse publieksgroepen vergrijzen is niet zo vreemd in een samenleving waarin de gemiddelde leeftijd steeds hoger wordt. Maar dat publieksgroepen sneller ontgroenen dan de bevolking geeft aanleiding tot lichte paniek. Daar wil ik enige tegengas tegen geven: want misschien valt het wel mee met die vergrijzing als er op een andere manier wordt gemeten. Ik zal eerst ingaan op de verhullende werking van grootschalig bevolkingsonderzoek. Daarna ga ik in op operationalisatieproblemen: wat is er eigenlijk gemeten en dekt dit de lading van wat men had willen meten? Hiermee wil ik niet stimuleren dat de kunsteducatie- en amateursector op zijn lauweren gaat rusten, omdat het allemaal wel meevalt met de gesignaleerde vergrijzing. Want als ik constateer dat de kunstzinnige burger wellicht minder oud is dan uit dit onderzoek naar voren komt, wil dat nog niet zeggen dat dit ook geldt voor degenen die zijn ingeschreven bij centra voor kunsteducatie en bij amateurverenigingen. De kern van mijn betoog is namelijk dat veel kunstzinnige burgers buiten het reguliere circuit actief zijn. De vertegenwoordigers van dit circuit zouden meer contact kunnen leggen met deze buitenstaanders. Daarvoor doe ik aan het einde van mijn verhaal enige suggesties, waarmee ik me begeef op het terrein van de marketing. Beperkingen van grootschaligheid De databestanden van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) en het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO) kenmerken zich door hun omvang. Hierdoor zijn de gegevens representatief voor de gehele Nederlandse bevolking. Dit maakt de uitkomsten van de analyses van zo'n bestand zeer betrouwbaar en zorgt voor een grote reikwijdte van de uitkomsten. Het AVO en het TBO zorgen voor een schat aan informatie over achtergrondfactoren en gedragskenmerken van de Nederlandse bevolking door de jaren heen en brengt allerlei lange termijnontwikkelingen in kaart.
Maar de gegevens zijn weinig specifiek. Door het samenvoegen van gegevens over heel verschillende activiteiten en het over één kam scheren van zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen wordt onvoldoende recht gedaan aan de complexe praktijk van cultuurdeelname. Met andere woorden: met dit grootschalige onderzoek worden hoofdlijnen blootgelegd, maar situaties op lagere niveau's komen niet uit de verf. Dit laatste is met name een probleem wanneer je de uitkomsten tracht te vertalen naar concreet beleid. Ik zal dit aan de hand van enkele voorbeelden uit de doeken doen. Bij statistieken kan een enorme verschuiving ontstaan in de verdeling over een bepaalde achtergrondfactor binnen de bevolking, wanneer dit wordt bekeken binnen relevante subgroepen. Bijvoorbeeld: 7% van de Nederlandse bevolking behoort tot de vier grote allochtone bevolkingsgroepen, dat zijn: Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen/Arubanen. Maar deze bevolkingsgroepen wonen vooral in de vier grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. In deze steden is 23% van de inwoners allochtoon, terwijl het in de overige grote gemeenten slechts om 8% gaat en in de kleinere gemeenten om 4% (CBS 1997, 28). Er wonen in de vier grote steden dus drie keer zo veel allochtonen dan buiten die steden. Deze informatie gaat verloren wanneer je alleen naar landelijke gegevens kijkt en de gegevens niet opsplitst in verschillende geografische gebieden. Uit de diverse tabellen in het rapport De kunstzinnige burger wordt ouder blijkt ook dat de gegevens informatiever worden wanneer ze zijn opgesplitst. Zo zien we dat de deelname sterk varieert per leeftijdsgroep. Jongeren tot 16 jaar zijn (nog steeds) veel actiever dan 65-plussers (zie Tabel 7). Maar ouderen zijn weer vaker lid van een amateurvereniging (zie Tabel 11). Ook een onderverdeling naar geslacht levert interessante verschillen op: vrouwen zijn actiever dan mannen (zie ook de Tabellen 7 en 11) en dat verschil neemt toe (p.24-5). Daarnaast blijken opleiding, inkomen en etniciteit van invloed. De mate van kunstzinnige activiteit blijkt dus nogal te verschillen tussen diverse subgroepen. Het is begrijpelijk dat het aantal opsplitsingen in het rapport beperkt moet blijven, want de onderverdeling naar een achttal relevante kenmerken levert reeds een aanzienlijk aantal tabellen en bijbehorende bevindingen op. Maar bij het lezen van het rapport werd ik zeer nieuwsgierig naar nog meer en verdergaande opsplitsingen van de data. Door mijn onderzoek naar de culturele infrastructuur van de regio Voorne-Putten-Rozenburg weet ik bijvoorbeeld dat daar een rijk verenigingsleven is, waarin jongeren goed zijn vertegenwoordigd (Ranshuysen, 1997). Amateurverenigingen lijken op het platteland veel minder te leiden te hebben van een teruglopend ledenbestand als gevolg van vergrijzing dan in verstedelijkte gebieden. Dit geldt in ieder geval voor de amateurblaasmuziek, dat een bloeiend bestaan heeft buiten de steden. Zo telt Limburg één muziekvereniging op de 1.300 inwoners versus één op de 9.000 in Noord-Holland (van Ossenbruggen, 1997). Dit maakt mij zeer benieuwd naar een uitsplitsing van de AVO- en TBO-gegevens over plattelandsgebieden en grote steden. Wellicht komt daarmee aan het licht dat de vergrijzing van de kunstzinnige burger met name een stedelijk probleem is. Beperkingen van de operationalisatie Met het AVO en het TBO wordt kunstzinnige activiteit met zo weinig mogelijk vragen zo uitputtend mogelijk in kaart gebracht. Vanwege het longitudinale karakter van het onderzoek moet de oorspronkelijke vraagstelling bij ieder herhaald onderzoek hetzelfde blijven. In het begin van het rapport wordt al duidelijk hoe desastreus de minste verandering in de vragen kan zijn. Een kleine wijziging in de lay-out van de AVO-vragenlijst in 1995 leidt tot afwijkingen in de antwoorden, die de vergelijkbaarheid over de tijd in moeilijkheden brengt. Bij langlopend onderzoek is bijstelling in de enquête dus uitgesloten: het AVO en het TBO zitten vast aan het keurslijf van de in de zeventiger jaren ontwikkelde vragen. Onvolkomenheden die later naar voren komen of aanpassingen aan de veranderende maatschappelijke werkelijkheid zijn niet mogelijk. Het gevaar is dat zo'n instrument na verloop van tijd verouderd en de meting minder adequaat wordt. De kans is groot dat personen die zich bezig houden met 'nieuwe' kunstvormen (zoals: rappen, grafische toepassingen op een computer of het samplen van muziek), zich niet voelen aangesproken door de antwoordcategorieën in de vragenlijsten. Ditzelfde kan gelden voor mensen die in een eigen bandje spelen of een workshop 'hoe maak ik een clip' bijwoonden. Met andere woorden: het borduren van een merklap wordt eerder als een kunstzinnige bezigheid herkend dan het spuiten van een graffititekening. Het is dus mogelijk dat deze enquêtes een aantal activiteiten over het hoofd zien, die met name door jongeren worden uitgeoefend. Hiermee wordt meteen de gesignaleerde afname van de
kunstzinnigheid onder jongens gerelativeerd. Rappen, met de computer werken, samplen en graffiti zijn immers bij uitstek liefhebberijen van jongens. Wanneer juist hun activiteiten niet worden opgetekend, komen jongens als weinig kunstzinnig uit de bus. Ook kunstzinnige activiteiten die zijn verbonden aan bepaalde etnische culturen kunnen met de gehanteerde vragenlijsten buiten meting blijven. Bij veel allochtone culturen zijn kunstzinnige activiteiten verbonden met religie en familiefeesten. Denk aan: religieuze wintimuziek bij een Surinaamse gebedsgenezing of hennabeschilderingen bij familiefeesten van Marokkaanse vrouwen of het fijne haakwerk waarmee Turkse meisjes hun bruidsuitzet versieren. Daarbij zijn allochtonen meer geneigd om een economische waarde aan hun activiteiten toe te schrijven dan autochtonen. Ze ambiëren een professionele carrière of willen gewoon geld verdienen aan hun bezigheden en beschouwen hun kunstzinnige activiteiten daarom eerder als werk (van den Hoogen en van den Berg 1997). Allochtonen zullen hun bezigheden daardoor minder snel als amateurkunst beschouwen, maar als werk: waardoor ze de vraag naar de culturele activiteiten 'buiten werk' overslaan. Daarnaast is het een gemis dat literaire activiteiten, als proza, poëzie en songteksten schrijven, niet zijn meegenomen in de landelijke onderzoekingen. Gezien de opkomst van schrijvers met een nietNederlandse achtergrond is dit een belangrijke activiteit voor allochtonen. Met een onderzoek in Groningen (Klein Bleumik en van den Hoogen 1996) wordt dit bevestigd: gemiddeld 17% van de onderzochte allochtonen houdt zich bezig met 'verhalen schrijven'. Bovengenoemde tekortkomingen zouden wellicht tegengegaan kunnen worden door de volgende aanpassingen in de AVO-vragenlijst: meer eigentijdse voorbeelden voor culturele activiteiten, vragen inlassen die activiteiten meten die plaatsvinden in het schemergebied tussen amateuristische kunstbeoefening en betaalde activiteiten, het toevoegen van een vraag naar productieve literaire activiteiten. Vergrijzing als geconstrueerde werkelijkheid Een deel van de activiteiten van jongeren wordt dus over het hoofd gezien. Bovendien zijn jongeren sterk vertegenwoordigd onder allochtonen: bijna 70% van de belangrijkste etnische groepen is jonger dan 30 jaar (CBS 1997, 27). Het buiten beschouwing blijven van een deel van de kunstzinnige activiteit van allochtonen, werkt dus ook het signaleren van vergrijzingstendensen in de hand. Deze kanttekening geldt overigens ook voor de vele onderzoeken naar receptieve cultuurdeelname. In die onderzoekingen is doorgaans alleen aandacht voor de deelname aan het reguliere aanbod van gesubsidieerde podia en musea. De deelname binnen het non-reguliere circuit - waar met name het popaanbod sterk vertegenwoordigd is - is nauwelijks geregistreerd of onderzocht. Omdat het reguliere circuit niet goed aansluit op de belangstelling van jongeren en allochtonen, signaleert men ook daar een vergrijzing van het publiek. Onderzoek wijst uit dat het aanbod in de non-reguliere sector meer jongeren trekt (van der Blij 1995, 36). De enquêtes van het AVO en het TBO doen in hun huidige vorm te weinig recht aan de pluriformiteit van het kunstzinnig leven in een multiculturele samenleving. Met de term 'multicultureel' verwijs ik niet alleen naar verschillende etnische culturen, maar ook - en vooral - naar generatiegebonden culturen. Onder jongeren kan een scala van subculturen worden aangewezen, zo zijn er de: normalo's, alto's, gabbers, skaters, punkers, straight edgers, kakkers, R & B-aanhangers, skinheads enzovoort. Ook binnen de cultuur van volwassenen zijn subculturen aan te wijzen, waarbij het onderscheid 'populaire cultuur' en 'hoge cultuur' het meest in het oog loopt. Activiteiten passend in deze mainstream-culturen lijken met het AVO en TBO redelijk goed in kaart gebracht. Maar activiteiten die horen bij de diverse jongerenculturen en etnische culturen komen minder goed uit de verf. Het is heel goed denkbaar dat de culturele scheidslijn op basis van leeftijd op den duur zwaarder weegt dan etnische begrenzingen. Niet alleen door de groeiende oververtegenwoordiging van jongeren onder allochtonen, maar ook omdat binnen jongerenculturen nieuwe, allochtone elementen veel gemakkelijker worden opgenomen dan binnen de gevestigde cultuur. De deelnemers van de gevestigde - en onderzochte - cultuur blijven daardoor niet alleen wit, maar worden ook nog eens steeds ouder.
Ik heb ook aangegeven dat het met de vergrijzing van de kunstzinnige burger misschien wel meevalt als je naar deelgebieden kijkt. Als voorbeeld noemde ik bewoners van het platteland, waar de samenleving veel minder pluriform is en men traditioneler is ingesteld. Maar je kan ook inzoomen op specifieke vakken. Zo signaleer ik een hype voor wat betreft de deelname aan jeugdtheaterscholen. Nu begrijp ik dat mijn subjectieve beleving weinig overtuigingskracht heeft tegenover de megabestanden van het AVO en het TBO. Maar helaas is er in het rapport geen uitsplitsing gemaakt van de deelname aan toneel en leeftijd, waardoor ik mijn veronderstelling niet kan toetsen. Dus heb ik zelf enig navraag gedaan bij twee jeugdtheaterscholen. Jeugdtheaterschool Hofplein te Rotterdam melde me dat ze in 1985 met 44 leerlingen van start gingen. Inmiddels zijn er bijna 2000 leerlingen ingeschreven: waarvan ruim de helft ouder dan 12 jaar, maar nog niet volwassen is. De Stichting Jeugdtheater ZuidHolland te Gouda startte in 1991 met 200 deelnemers en telt er nu ruim 500. Ook hiervan is ongeveer de helft ouder dan 12 jaar. Omdat dit een topje van de ijsberg is - er zijn meer jeugdtheaterscholen en andere op specifiek op jongeren gerichte kunstzinnige activiteiten in Nederland die goed aanslaan kunnen we concluderen dat het nog heel goed mogelijk is om jongeren te interesseren voor kunstzinnig aanbod. Manco's in de marketing van kunstzinnige vorming en amateurkunst Uit onderzoek in Utrecht (Wel e.a., 1994) blijkt dat zowel autochtone als allochtone jongeren meer kunstzinnige activiteiten zouden willen ontplooien. Vooral fotograferen en (video)films maken staan hoog op hun verlanglijstje. Terwijl de deelname aan deze activiteiten juist daalt volgens de AVOgegevens (Tabellen 1 en 4). Die afname is overigens het grootst bij de autochtone bevolking (Tabel 10), wat duidt op een relatief grote belangstelling onder allochtonen. Dit heb ik ook gesignaleerd in mijn onderzoek naar cultuurdeelname onder allochtonen in Dordrecht (Ranshuysen 1996). Het aanbod op gebied van fotografie en video lijkt echter mager. Toevallig heb ik vorig jaar in Rotterdam gezocht naar een fotocursus voor mijn dochter van 14 jaar. Ondanks het ruime aanbod in deze stad was er geen geschikte cursus voor haar: er zou te weinig belangstelling. Ik denk dat niet het ontbreken van belangstelling onder jongeren het grootste probleem is, maar de gebrekkige werving. Jongeren hebben weinig inzicht in de mogelijkheden die lokale instellingen bieden. Bovendien is de informatie die wordt verspreid niet altijd even stimulerend. Zo valt de brochure van de foto & videoschool te Rotterdam je lastig met het achterliggende didactisch plan en krijg je de indruk dat je aan een uitgebreid leertraject begint als je je voor deze school inschrijft. Dit soort informatie is overigens niet uniek: het schriftelijke informatiemateriaal van kunsteducatie-instellingen kent veel gebreken (zie bijvoorbeeld: Schellens 1997). Een veel voorkomend tekort is dat aanbieders van kunstzinnige activiteiten er vaak van uit gaan dat de enige motivatie om lessen te volgen een educatieve is. Hiermee wordt voorbijgegaan aan sociale motieven. Met name onder jongeren is de behoefte om onder gelijkgestemden te zijn en om het eigen imago door bepaalde activiteiten te verhogen veel groter dan de behoefte om iets te leren. Daarnaast wordt met de nadruk op de vaardigheden die men kan opdoen en de binding die je daarvoor aan moet gaan, onvoldoende rekening gehouden met de bindingsangst in het huidige postmoderne tijdperk. Knulst en De Haan geven hier een uitstekende analyse van in hun rapport (zie pagina 60). Bovendien wordt vaak te weinig rekening gehouden met de behoefte aan snelle resultaten. Het vrijetijdsaanbod is overstelpend en de vrije tijd neemt af. Dit laatste ook bij jongeren: De Haan en Knulst signaleren bij hen een gemiddelde afname van drie uur per week ten opzichte van 1975 (p.44). Hierdoor is er behoefte aan activiteiten die weinig tijdsintensief zijn. Men wil aan veel dingen meedoen en het één mag het ander niet in de weg staan. Inspelen op de tijdgeest Men speelt op 'bindingsangst' in door het aanbieden van kortlopende cursussen of eenmalig workshops. Neem bijvoorbeeld de Popschool & Popwerkplaats in Rotterdam, waar mijn dochter na haar vergeefse zoektocht naar een fotocursus terecht kwam. Uitgangspunt is dat de cursisten zo snel mogelijk het podium opgaan. Het programma bestaat uit een mix van instrumentale lessen, bandlessen en popanalyse waar zowel beginners als gevorderden hun plek kunnen vinden. Daarnaast is er een basispakket bandbegeleiding dat vijf avonden beslaat en een pluspakket bestaande uit specifieke cursussen van 16 lessen. Het is ook mogelijk om één of meerdere keren een tweeënhalf uur bandcoaching te krijgen en je kan op basis van twee lessen en minimaal 14 uur studiotijd een demo maken. En wat denkt u van de turbocursus, volgens de brochure zijn die "kort, snel en al weer voorbij voor je het weet": de lengte varieert van één bijeenkomst tot acht avonden. Met dit op maat gesneden
aanbod worden niet alleen veel jongeren bereikt, maar ook veel allochtonen. Bij het eerste optreden van mijn dochter - die tot mijn verbazing na een half jaar saxofoonles inderdaad al op het podium stond - bleken de muzikanten voor de helft uit allochtonen te bestaan. Omdat de familiebanden in allochtone kringen sterk zijn, waren zij onder het publiek nog veel beter vertegenwoordigd. Om in te kunnen spelen op de behoeften onder jongeren dient overigens wel geïnvesteerd te worden in de opleiding van geschikte docenten: het feit dat de popopleiding aan het Rotterdams Conservatorium inmiddels is opgeheven is funest. Er is dan ook een schreeuwend tekort aan muziekdocenten die breed genoeg zijn opgeleid om ook in popstijlen te kunnen onderwijzen (Meijer, 1998). Zo kunnen de honderden allochtonen die zich willen bekwamen in R & B niet terecht in de reguliere instellingen: op dit gebied lopen de meeste muziekscholen mijlenver achter (Coblijn, 1998). Wellicht geldt dit ook voor de dansstijlen en andere kunstvormen die bij jongeren aanslaan. Sommige centra voor kunsteducatie bieden een werkpodium aan met apparatuur. Dit is een verkapte wervingsstrategie, want op deze wijze tracht men bandleden te interesseren voor het cursussenaanbod. Kunsteducatie-instellingen zouden zich ook kunnen bezighouden met het produceren van videobanden en cd-roms waardoor je bepaalde muziekstijlen leert spelen of wegwijs raakt in andere kunstzinnige activiteiten. Gezien het feit dat jongeren niet voor de buis zijn weg te krijgen - maar liefst 65% van hun vrije tijd brengen ze televisie kijkend door (p.47) - lijkt een gezamenlijke wervingscampagne op de televisie ook een goede gedachte. Allochtonenmarketting Op het gebied van allochtonenmarketing valt een hoop te leren van de sportsector. Op basis van een analyse van de sportbeoefening van allochtonen in de afgelopen tien jaar (Lagendijk en Van der Gugten 1996, 44-5) worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Schenk voortdurend aandacht aan voorlichting over 'het waar, hoe en wat van het lokale aanbod'. 2. Besef dat etnomarketing maatwerk vereist: projecten moeten goed afgestemd zijn op beoogde doelgroepen die alle een andere aanpak vereisen. Er dient met name rekening te worden gehouden met sexe en land van herkomst. 3. Afstemming op uiteenlopende doelgroepen vindt het beste plaats indien men op wijkniveau opereert. 4. Schakel altijd zelforganisaties in bij de ontwikkeling van en de werving voor het aanbod. Op basis van eigen onderzoek (Ranshuysen, 1995) zou ik daar nog het volgende aan toe willen voegen: 5. Ontwikkel structurele samenwerking met allochtone organisaties: breidt netwerken uit en zorg dat allochtonen opgenomen worden in werkgroepen, besturen of andere verbanden waar beleid wordt ontwikkeld. 6. Maak bij deelnemerswerving gebruik van specifieke media zoals via op deze doelgroep gerichte regionale radio- en televisieprogramma's en tijdschriften en via affiches in Turkse, Marokkaanse en Surinaamse winkels en horecagelegenheden. Genereer daarnaast mond-tot-mondreclame via 'opinionleaders' in de diverse etnische gemeenschappen. 7. Hou met de bepaling van deelnemersbijdragen rekening met de bestedingspatronen van de doelgroep en ontwikkel zo mogelijk speciale kortingen. 8. Ontwikkel projecten die ingaan op specifieke allochtonendilemma's, bijvoorbeeld: een fotoproject door en voor vluchtelingen, een theaterproductie waarin aandacht is voor de spanning van het leven binnen twee culturen opgroeien of een literaire project dat ingaat op het verlangen naar het vaderland. Werving via scholen Het aanbieden van oriëntatie onder schooltijd is ook een interessant wervingsinstrument. In de eerste plaats omdat hiermee een aselectief bereik mogelijk is van een brede groep jongeren, mits men zich niet beperkt tot de hogere vormen van het voortgezet onderwijs. Met name bij MAVO- en LBO liggen belangrijke kansen, want daar zitten relatief veel allochtonen en andere jongeren die van huis uit niet worden gestimuleerd tot deelname aan de gevestigde cultuur. De Haan en Knulst geven aan dat kunsteducatie-instellingen een veel breder sociaal bereik hebben dan podia en musea (p.32). Het is dus mogelijk om een breed publiek te bereiken.
Een inspirerend voorbeeld vind ik het 'On the Block-project' van het Utrechts Centrum voor de Kunsten. Via workshops 'streetdance', 'swingbeat', 'rap', 'acteren' en 'djembé' onder schooltijd worden deelnemers geworven voor 'kweekvijvers'. Dit zijn vervolgcursussen die men in samenwerking met het stedelijk jongerenwerk aanbiedt na schooltijd. Uit de deelnemers daarvan worden dansers en acteurs geselecteerd voor een productie Niet-geselecteerde jongeren blijven betrokken door workshops 'licht en geluid', 'decor', 'kostuums' of 'grime'. De deelnemers kunnen doorstromen naar lokale amateurverenigingen, het reguliere cursussenaanbod of zelfs naar vakopleidingen van de Hogeschool voor de Kunsten. Met name het stimuleren van doorstroming naar het reguliere amateurcircuit is interessant: De Haan en Knulst signaleren immers dat het educatieve circuit verhoudingsgewijs minder leden voor verenigingen en ensembles aanleveren dan andersom (p.20). Het ontwikkelen van een meer gelijkwaardige wisselwerking lijkt me voor beide sectoren van belang. Naast onderlinge samenwerking en doorverwijzing tussen kunsteducatie-instellingen en amateurverenigingen en samenwerking met en doorverwijzing vanuit het onderwijs, kunnen er nog meer partners worden gezocht. Zoals: jongerenorganisaties, poppodia, muziekwinkels, jongerencafé's, sportverenigingen en andere instanties waar jongeren komen. Met deze in vogelvlucht genoemde inspanningen op het gebied van jongeren- en allochtonen marketing kan wellicht voorkomen worden dat het gesubsidieerde kunstzinnig aanbod zichzelf in stand houdt tegen de vraag van jongeren in. Want dat vragenlijsten van longitudinaal onderzoek verouderen is helaas moeilijk te verhinderen, maar kunsteducatie-instellingen dienen in ieder geval met hun tijd mee te gaan.
Literatuur Blij, M. van der (1995) De kunstmatige kloof. Een empirisch-theoretisch onderzoek naar het bestaan van een duale structuur van het podiumkunstenveld in Nederland. Amsterdam: Boekmanstudies. CBS (1997) Allochtonen in Nederland 1997. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Coblijn, M. van (1998) 'Holland's got soul.' In: Contrast, Nr.9, 12-3-1998. Haan, J. de (1997) Het gedeelde erfgoed. Sociaal Cultureel Planbureau. Het culturele draagvlak 3, Rijswijk. Hoogen, van den Q.L. en H.O. van den Berg (1997) 'Etnische minderheden en Nederlands kunstbeleid' in: Boekmancahier, Jg. 9, Nr. 34. Klein Bleumink, N.W.M. en Hoogen, van den Q.L. (1996) Migranten en cultuur in Groningen. Groningen Knulst, W.P. (1995) Podia in een tijdperk van afstandsbediening. Onderzoek naar achtergronden van veranderingen van veranderingen in de omvang en samenstelling van het podiumpubliek sinds de jaren vijftig. VUGA, Den Haag. SCP-cahier 117. Lagendijk, E. en M. van der Gugten Sport en allochtonen. Feiten, ontwikkelingen en beleid (1986 en 1995). Rijswijk: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Meijer, S. (1998) Muziekscholen missen de boot met de popmuziek. In: Kunst & Educatie, Jg. 7, Nr. 2. Ossenbruggen, J. van (1997) Van pijperfluit tot symfonisch blaasorkest. XX stad en uitgever zijn mij niet bekend. Ranshuysen. L. (1995) Cultuurdeelname van allochtonen en Dordrecht Zuidhollandse Cultuurstad 1995. Tweede tussentijdse rapportage evaluatie-onderzoek. Rotterdam. Ranshuysen. L. (1997) Cultuurregio Voorne-Putten-Rozenburg 1999. Vooronderzoek. (zwakte/sterkte analyse culturele infrastructuur) Rotterdam. Schellens, P.J. (1997) 'Op zoek naar Boetseren voor beginners. Hoe informatief zijn brochures van kunsteducatie-instellingen'. In: Kunst & Educatie: Wanneer wordt de klant koning?, Themanummer 3.