Vroeg-Romeinse horizonten in de civitas Menapiorum. Materiaalstudie van de "hoogtesites" Kooigembos en Aartrijke-Oliemeulen.
Masterproef voorgedragen tot het verkrijgen van de graad Master in de Archeologie Door: Sibrecht Reniere
Academiejaar 2007-2008 Promotor: Prof. dr. A.V.A.J. Bosman
Inhoud 1. Dankwoord
1
2. Abstract
5
3. Gebruikte afkortingen
8
4. Inleiding
9
5. Situering
11
5.1 Ruimtelijke situering: geografisch, geologisch, bodemkundig
11
5.1.1 Kooigembos
11
5.1.2 Aatrijke-Oliemeulen
12
5.2 Historische situering
13
5.3 Vondstcontext
16
5.3.1 Kooigembos: historiek van het archeologisch onderzoek
16
5.3.2 Kooigembos: beschrijving vondstcontext (spitsgracht)
23
5.3.3 Aartrijke Oliemeulen: beschrijving vondstcontext
26
5.4 Bijlage
27
6. Methodologie
35
6.1 Indeling per aardewerkcategorie, bakselgroep en type
35
6.1.1 Bakselbeschrijving
35
6.1.2 Typologie
37
6.2 Samenstelling en opbouw van de catalogus
41
6.2.1 Tekeningen
41
6.2.2 Beschrijvingen
42
6.3 Tellingen
45
6.4 Bespreking van het aardewerk per categorie
47
6.5 Interpretatie context en besluit
48
6.6 Problematiek
49
7. Beschrijving van de bakselgroepen
54
7.1Het fijn aardewerk
54
7.1.1 Terra sigillata
54
7.1.2 Centraal Gallisch
54
7.1.3 Pompeiaans rood
56
7.1.4 De Belgische waar
56
7.2 Het gewoon aardewerk
60 1
7.2.1 Amforen
60
7.2.2 Kruikwaar
60
7.2.3 Dolia
61
7.2.4 Reducerend gebakken gedraaid aardewerk (CCS)
62
7.2.5 Handgevormd of traag (na-) gedraaid aardewerk
63
7.2.6 Onbekende categorie
64
7.3 Bakselfoto’s
64
8. Catalogus
73
8.1 Beschrijving
73
8.1.1 Kooigembos
73
8.1.2 Aartrijke
86
8.2 Figuren
88
9. Tellingen
97
10. Bespreking van het aardewerk per categorie
107
10.1 Kooigembos
107
10.1.1 Het fijn aardewerk
107
10.1.1.1 Terra sigillata
107
10.1.1.2 Centraal Gallisch
108
10.1.1.3 Pompeiaans rood
110
10.1.1.4 Belgische waar
111
10.1.2 Het gewoon aardewerk
115
10.1.2.1 Amforen
115
10.1.2.2 Kruikwaar
116
10.1.2.3 Dolia
117
10.1.2.4 Reducerend gebakken gedraaid aardewerk (CCS)
118
10.1.2.5 Handgevormd of traag (na-) gedraaid aardewerk
119
10.1.3 Andere vondstcategorieën
128
10.2 Aartrijke
129
10.3 Conclusie
131
10.4 Bijlage
135
11. Interpretatie context
136
11.1 De spitsgracht van Kooigembos: een militair kamp ?
136
11.2 Wange-Damekot en Kooigembos: een gelijkaardig fenomeen ?
142
11.3 Enkele mogelijke interpretaties voor de spitsgracht van Kooigembos
145
2
11.4 Aartrijke-Oliemeulen
149
11.5 Bijlage
150
12. Besluit
152
13. Verantwoording figuren
153
14. Bibliografie
155
3
1. Dankwoord We danken: -
Prof. Dr. A.V.A.J. Bosman (promotor).
-
Drs. W. De Clercq, voor de intensieve begeleiding (co-promotor).
-
Drs. G. De Mulder, voor de talrijke tips en advies.
-
X. Deru, voor het advies in verband met de determinatie van het aardewerk.
-
S. De Cock, E. Glabeke en J. Termote voor het beschikbaar stellen van de documentatie en het aardewerk.
-
Y. Hollevoet voor het beschikbaar stellen van het aardewerk.
-
Broelmuseum Kortrijk en Erfgoedcel Kortrijk (onder andere I. Dejaeghere, G. Verschatse, e.a.) voor de hulp bij de zoektocht naar het materiaal en de mogelijkheid tot bruikleen van het aardewerk !
-
B. Mestdagh, voor het uitwisselen van informatie en de uitstappen naar Kooigem.
-
A. Nevejans, voor het nalezen van de masterproef.
-
Familie en vrienden
4
2. Abstract Mots-clés – site de colline, transition La Tène finale – Gallo-Romain, horizonts d’importations céramique précoce, caractère priviligié, romanisation Resumé - Dans cette étude de céramique il s’agit de deux ensembles des niveaux galloromain précoce du site de Kooigembos et d’Aartrijke-Oliemeulen. Dans l’antiquité, les sites faisaient partie de la civitas Menapiorum. Ils sont caractérisés par leur dominante position topographique vis-à-vis du paysage environnant (Kooigembos, implanté sur un plateau de faible hauteur de 52,5 m il domine la vallée de l’Escaut; Aartrijke-Oliemeulen, implanté sur le plateau de Wijnendale, 39 m il domine la plaine de côte). La céramique du site d’Aartrijke appartient à une seule couche isolée (probablement une couche de déchet ou de nivellement) qui n’était pas mis en relation avec des autres traces d’occupation. La céramique de Kooigembos vient des couches supérieures du remplissage d’un fossé à profil en V qui se trouve sur le versant sud-est du plateau de Kooigembos. Il a pu être suivi au sujet d'une distance de 80 à 100 m. Il mesure 3m de large et 1,5 à 2 m de profondeur. L’affection de ce fossé reste encore obscure (camp militaire ?, enclos cultuel ?, fortification d’altitude?, ferme indigène ?). Sur le versant sud et sud-est on a découvert des traces gallo-romaines datant du premier siècle jusq’au troisième siècle. Le plateau même fut aménagé à l’age du fer (Hallstatt et La Tène ancienne). L’assemblage céramique de Kooigem est daté entre 25/20 av. J.-C. et 40/45 apr. J.-C. à l’aide du céramique d’importation. L’ensemble se caractérise par du mobilier précoce importé et l’écrasante quantité de céramiques modelées. Au sein de ce groupe les bols à profil en S avec un col ondulé et la surface lissée (et souvent carène basse) sont significants parce qu’ils sont typiques pour la période de transition de La Tène finale à la phase gallo-romaine précoce. A l’aide de la quantité et de la typologie nous observons une persistance de la tradition indigène. Néanmoins on peut constater à l’aide du céramique tournée une influence (vu le contexte précoce) assez fort romain. Les importations précoce constituées de gobelets et assiettes de sigillée Itallique (Conspectus 12 et 13), de céramique belge (terra rubra Deru G2 et A 14, terra nigra Deru A 1) et des productions du centre de la Gaule (une imitation d’Oberaden 20) montrent le caractère privilégié du site et de ses occupants. L’ensemble d’Aartrijke (bien quand plus petite quantité) se caractérise aussi par du mobilier précoce importé et l’écrasante quantité de céramiques modelées. La céramique importée est représentée par un mortier de type Haltern 59 et deux pots tonnelets à terra rubra de type Deru P 13. Suite à cette présence ont suppose (comme à Kooigembos) un caractère
5
privilégié. Pour terminer on constate que pendant cette phase initiale de la présence romaine la céramique culinaire reste modelée alors que la vaisselle de table forme (ou devient ?) une avant garde de la romanisation qui normalement au civitas Menapiorum ne se traduit sous des formes matérielles qu’après la période flavienne. Key-words – hill site, transition late La Tène - Gallo-Roman period, early imported ware, priviliged character, romanisation
Summary - This pottery study deals with two assemblages of the early Gallo-Roman horizonts of Kooigembos and Aartrijke-Oliemeulen. In antiquity the archaeological sites were part of the civitas Menapiorum. They are characterized by their dominant topographic position in respect to the surrounding landscape (Kooigembos, established on a hill of 52,5 m height who dominates the Scheldt valley; Aartrijke-Oliemeulen, established on the 39 m high plateau of Wijnendale, dominating the coastal plane). The pottery that was found in Aartrijke belongs to one isolated layer (probably detritus layer or levelling) which was not put in relation to other traces of occupation. The ceramics of Kooigembos comes from the superior layers of the filling of a V-shaped ditch. He’s situated on the south-eastern slope of the Kooigembos plateau and could be followed about a distance between 80 to 100 m. It was 3 m broad and 1,5 to 2 m deep. The interpretation of this ditch remains unclear (military camp ?, ritual enclos ?, hill site fortification ?, ferme indigène ?). On the southern and south-eastern slope they also discovered traces of the Gallo-Roman period dating from the first century up to the third century AD. The plateau itself was occupied during the iron age (Hallstatt and early La Tène). The pottery assemblage of Kooigem is dated by means of imported wares between 25/20 B.C. and 40/45 AD. The assemblage is characterized by the early imported wares and a quantitative dominating group of hand made pottery. Within this group the bowls with S-shaped profile and
a corrugated collar and smoothed surface (and a often low
shoulder/careen) are of significant meaning because they are typical for the transition phase from late iron age to the early Gallo-Roman period. Using quantity and typology we observe a persistence of the indigenous (pottery) tradition. Nevertheless one can note (considering the early context) the rather strong roman influence by means of wheel thrown pottery. The early import ware consisting of Italic sigillata beakers and plates (Conspectus 12 and 13), Belgian fine wares (terra rubra beaker Deru G2 and plate Deru A 14, terra nigra plate Deru A 1) and of productions of the center of Gaule (beaker imitation of Oberaden 20) show the privileged character of the site and its occupants. The assemblage of Aartrijke (although smaller in 6
quantity) is also characterized by the early imported ware, and the quantitative dominating group of hand made pottery. The imported ware is represented by a mortarium of the type Haltern 59 and two beakers in Belgian terra rubra fine ware (type Deru P 13). Because of those early imports we suppose (like in Kooigembos) that we are dealing with a social elite. To conclude one could note that in this initial phases of Roman presence the pottery for preparation remains modelled whereas the fine table ware tends to be (or becomes ?) the avant-garde of
romanisation which normally becomes apparent by material culture
throughout the civitas Menapiorum as from the Flavian period onward.
7
3. Gebruikte afkortingen
Aardewerkcategorieën
TS: Terra sigillata BW: Belgische waar TR: terra rubra TN: terra nigra C-Gall: Centraal- Gallisch Z-Gall: Zuid-Gallisch PR: Pompeiaans rood KW: kruikwaar AMF: amfoor CCS: commune claire sombre (grijs reducerend gedraaid aardewerk) DOL: dolium HG: handgevormd
Verder merken we op dat de termen Italische sigillata en Arretijnse sigillata voor dezelfde aardewerkcategorie staan. Typologie
P: pot K: kom B: beker WS: wandscherf OR: onbekende rand OB: onbekende bodem OWS: onbekende wandscherf Consp. : Conspectus Dr.: Dragendorff Hof. : Hofheim
Andere
m: meter cm: centimeter ca.: circa
8
4. Inleiding In deze masterproef zullen de aardewerkensembles gevonden op de vroeg-Romeinse ‘hoogtesites’ van Aartrijke-Oliemeulen en Kooigembos bestudeerd worden. De bedoeling van deze materiaalstudie is om het gerecupereerde schervenmateriaal van de opgravingen uit de jaren ’80 en ’90 te documenteren1 en daarna zo goed als mogelijk in een technologisch (cf. bakselanalyse), typologisch, chronologisch en ruimtelijk referentiekader te plaatsen. Daarbij proberen we ook aandacht te besteden aan een socio-culturele, economische en functionele benadering. Daarnaast worden ten slotte beknopt en zo goed als mogelijk de aanwezige sporen en structuren met de resultaten van de materiaalstudie in een breder ruimtelijk en chronologisch perspectief gekaderd. Na de materiaalstudie van onze bachelorproef van aardewerk uit een 1e eeuwse Romeinse context wilden we graag weer binnen dezelfde vroeg-Romeinse periode werken. Op aanraden van onze promotor kozen we voor de site van Kooigembos. Aan de hand van een spitsgracht in combinatie met Augusteïsch-Tiberisch aardewerk werd er tot op heden (?) de aanwezigheid van een vroeg-Romeins kamp verondersteld. Aangezien dit aardewerk nog nooit exhaustief bestudeerd (en gepubliceerd) werd leek de studie van dit materiaal een goed onderwerp voor onze masterscriptie. Dergelijke vroege horizonten zijn trouwens in de civitas Menapiorum nauwelijks gedocumenteerd waardoor we de kans zagen om een bijdrage te leveren aan de kennis van de bewoningsgeschiedenis op de transitieperiode van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse periode. Tevens vonden we het interessant om aan de hand van de materiaalstudie na te gaan in hoever de hypothese van een militair kamp mogelijk is. Vanwege de parallellen met Kooigembos (op vlak van topografische ligging, situering in de civitas Menapiorum en de aanwezigheid van een vroege importhorizont) werd ook het kleine ensemble uit Aartrijke-Oliemeulen in onze studie betrokken. Aanvankelijk was het onze intentie na te gaan in hoeverre er een relatie bestond met gelijktijdige (hoogte-) sites in de ruimere regio (onder andere op vlak van topografie, sporen en structuren en materiële cultuur)2. Wegens enkele factoren (die we verder toelichten in het hoofdstuk methodologie) werd hier echter van afgeweken. Niettemin hebben we in laatste instantie in een laatste
1
Iets wat op heden nog niet grondig gebeurde. We wijzen in dit kader ook op de aanwezigheid van de spitsgracht en diens potentieel aan boeiende vergelijkingen (en tevens controversiële zoals bijvoorbeeld die van een militair kamp). 2
9
hoofdstuk gepoogd deze vraagstelling beknopt te behandelen, waarbij de nadruk vooral gelegd wordt op het interpreteren van de spitsgracht.
In een eerste deel (hoofdstuk 5) situeren we de sites ruimtelijk (geografisch, geologisch en bodemkundig) en historisch en geven we toelichting bij de vondstcontext. Voor de site van Kooigembos schetsen we ook de historiek van het onderzoek en de opgravingscampagnes die er plaatsvonden van de jaren ’70 tot en met de jaren ’90. Daarna lichten we in het tweede deel (hoofdstuk 6) de gevolgde methodologie toe. In het derde deel (hoofdstuk 7) worden dan per aardewerkcategorie de bakselgroepen beschreven. Het vierde deel (hoofdstuk 8) bestaat uit de catalogus. Men vindt er de figuren van het gedocumenteerde aardewerk en de overeenkomstige beschrijvingen. De structurering van de figuren werd opgevat per aardewerkcategorie. In het vijfde deel (hoofdstuk 9) volgt een kwantificatie van het aardewerk. Bij de telling van het materiaal worden ook al enkele conclusies geformuleerd. Daar waar nodig worden zij ook bediscussieerd. In het zesde deel (hoofdstuk 10) bespreken we het aardewerk per site en daarbinnen per categorie. We hebben daarbij oog voor referentiemateriaal, typologie, datering en oorsprong van productie (aan de hand van de bakselanalyses). Op het einde van dit hoofdstuk formuleren we ook een algemene conclusie in verband met datering, verhouding van aardewerkcategorieën, functionaliteit en herkomst van het aardewerk en de socio-economische aspecten ervan. In een voorlaatste deel (hoofdstuk 11) confronteren we de resultaten van de materiaalstudie met de contextuele gevevens die voor de sites voorhanden zijn. Daarna proberen we onze vaststellingen te kaderen binnen een breder ruimtelijk en chronologisch kader. In een laatste deel ten slotte (hooofdstuk 12), formuleren we een besluit waarin we onze conclusies in verband met beide materiaalstudies (in hun ruimer perspectief, voor zover we dat onderzochten) samenvatten.
10
5. Situering 5.1 Ruimtelijke situering: geografisch, geologisch en bodemkundig
5.1.1 Kooigembos (fig. 1-3) De heuvel van Kooigembos bevindt zich op zo‟n 1,5 km ten oosten van de dorpskern van Kooigem (deelgemeente Kortrijk, West-Vlaanderen), op de grens met Sint-Denijs (deelgemeente Zwevegem, West-Vlaanderen). Ten westen van de heuvel ligt de huidige weg Kortrijk-Doornik (Doornikserijksweg- Rue de Tournai), die vermoedelijk teruggaat op een Romeins (of ouder) tracé (Rogge 2004, fig.1, p.47; Glabeke 1993, p.98; Termote 1987, p.61).
Kooigembos ligt op een ca. 52,5 m hoge zuidelijke uitloper van de interfluviale kam tussen de Schelde- en Leievallei die begint rond Molen Ter klare (gelegen ten zuiden van Zwevegem en ten noorden van St.-Denijs en Kooigem) en verder loopt over St-Denijs tot het Grandval- en Kooigembos. De heuvelrug heeft een zuidoost-noordwest oriëntatie. De top van Kooigembos biedt dankzij deze ligging vooral vergezichten naar de Scheldevallei. De afstand tot de huidige loop van de Schelde bedraagt ongeveer 2,5 km. De noordelijke en westelijke helling van dit complex wordt door de de vallei van de Zandbeek afgelijnd. Het Grandval- en Kooigembos worden onderling gescheiden door een zeer diep ingensneden droog valleitje met zeer duidelijke steilranden langs de valleirand. Aan de rand van dit valleitje loopt tevens de huidige weg van Kooigem naar St.-Denijs. Geologisch vormt deze verhevenheid een erosierest van de klei van Aalbeke (een tertiaire formatie van het onder-Paniseliaan of Ieperiaan). Deze wordt afgedekt met een kwartair grintpakket dat als een oude terrasafzetting van het Mindelglaciaal wordt beschouwd en met een zandlemige löss deklaag van het Würmglaciaal (Boven-Pleistoceen). Die zou zich vooral tegen de oost- en zuidzijde afgezet hebben (Glabeke 1993; De Cock 1987; Termote 1987; s.n. 2008, landschapsatlas, internet). Bodemkundig situeert Kooigembos zich in de (vochtige) leemstreek. Meer specifiek behoort de bodem van Kooigembos tot de serie Ehx (Sterk gleyige kleibodem met onbepaald profiel). De percelen rond de heuvel behoren tot de serie Ada (Matig natte leembodem met textuur B horizont) (s.n. 2008, geo-vlaanderen-bodemkaart, internet).
11
We vermelden ook nog een klein en geïsoleerd naaldbosje dat ten zuiden van Kooigembos ligt. Verder liggen aansluitend bij het bos enkele weilanden terwijl de rest van de hellingsflanken onder grote akkerlandpercelen ligt. Ten slotte merken we op dat Kooigembos geregistreerd staat als een beschermd landschap (s.n. 2008, databank beschermd erfgoed, internet).
5.1.2 Aartrijke-Oliemeulen (fig. 4-6) De site Aartrijke-Oliemeulen bevindt zich in de wijk Oliemeulen ten ZW van de dorpskern van Aartrijke (deelgemeente Zedelgem, West-Vlaanderen). Deze wijk is gelegen tussen de Eernegemsestraat in het noorden, de Steenstraat in het oosten en de Ichtegemsestraat in het westen. De Steenstraat gaat terug op een diverticulum of zijbaan van de grote Romeinse verbindingsweg tussen Boulogne-sur-mer en Keulen (cf. supra) (Thoen & Vanhoutte 2004, p. 52; Thoen 1978, p.74). Het dorp Aartrijke (en daarmee ook de vindplaats van het aardewerk in de wijk Oliemeulen) is ingeplant op een hoge heuvelrug (ongeveer 30 à 35 meter) die haar hoogste punt bereikt op „de Aartrijkeberg‟ (39 m). Deze heuvel vormt de noordoostelijke uitloper van het plateau van Wijnendale dat ongeveer zo‟n 16 km lang is en qua hoogte varieert tussen minimum 20 en maximum 50 meter. De westelijke uitlopers worden gevormd door de Koekelareberg in het noordwesten en de Ruidenberg in het zuidwesten. Aartrijke neemt aldus een dominante positie in ten opzichte van het het omliggende lageregelegen landschap zoals de kustvlakte in het noorden.
Wat de bodem betetreft situeert Aartrijke zich algemeen gezien in de zandstreek. Aan de hand van de lokalisering van de site in de publicaties (Hollevoet 1986 & Laureys 1989) stellen we vast dat de bodem behoort tot een overgang van volgende bodemseries: wSdb (Matig natte lemige zandbodem met structuur B-horizont) en ZAP (Zeer droge tot matig natte zandbodem zonder profiel of met onbepaald profiel) (s.n. 2008, geo-vlaanderen-bodemkaart, internet). Laureys schrijft meer algemeen dat de ondergrond in Aartrijke opgebouwd is uit lemig dekzand voor wat de bovenste 50 cm betreft, eronder bevindt zich een zandondergrond. Op Aartrijkeberg zijn de bodems volledig opgebouwd uit tertiair zand (Paniselaan) (Laureys 1989, p. 43).
12
5. 2 Historische situering
De sites die we bestuderen situeren zich in het gebied van de Menapii (het gebied tussen de Noordzee, de Oosterschelde, de Schelde en de Aa) tijdens de transitieperiode van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse tijd (althans voor wat de materiaalstudie betreft). In Vlaanderen neemt deze vroeg-Romeinse periode traditioneel een aanvang na de verovering van onze gewesten door Caesar (De Mulder 1998, p.1). In de omliggende regio‟s situeert men deze begindatum wat later. Ze kan gelijkgesteld worden met de beginfase van de door Deru gedefineerde horizont twee (25/20 v.Chr. – 5/1 v.Chr.), respectievelijk de LT-D2 voor de Rijn- en Trierregio (o.a. chronologie Reinecke) en de LT-IIIb voor Frankrijk (chronologie Déchelette) (Roymans 1990, p. 7). De vroeg-Romeinse periode loopt ten slotte ten einde met de Bataafse opstand; tevens de aanvang van de Flavische periode (dit komt overeen met het einde en begin van Deru‟s horizonten vijf en zes). Ondanks belangrijke bijdragen van onder andere vorsers zoals Wightman en Ritterling is over de overgangsperiode tussen de veroveringen van Caesar en de consolidatie door Augustus weinig over de aanwezigheid van Romeinse militairen in Noord-Gallië geweten. Men vermoedt dat het om vrij beweeglijke expeditietroepen ging, die naar gelang de strategische gebeurtenissen (zoals bijvoorbeeld lokale onrusthaarden en strafexpedities), vlug in garnizoen konden worden gebracht. Daarbij is de aanleg van een aantal heirwegen niet onbelangrijk geweest. Dankzij een net van rechtlijnige tracés en bruggen waren troepenverplaatsingen over grote afstanden mogelijk (Vanvinckenroye 1994, p. 50). We merken op dat deze wegen en hun aandeel in de romanisatie van onze gewesten bij onderzoek van vroeg-Romeinse sites dikwijls aan bod komt. In die context merken we op dat de de sites van Kooigembos en Aartrijke Oliemeulen „vlakbij‟ een romeins wegtracé liggen (cf. infra). Verder zou de periode tussen Caesar en Augustus onrustig geweest zijn en waren er regelmatig conflicten tussen de overheersers en de inheemse bevolking. Na de consolidatie van deze toestand onder Augustus werd de troepenmacht verlegd naar de Rijnregio. Dit gebeuren moet gekaderd worden in de expansiepolitiek van Augustus die de bedoeling had om Germanië bij het rijk in te lijven. De aanvankelijk sporadische militaire activiteiten in het Rijngebied werden vanaf 13 v.Chr. omgezet in een systematisch offensief met als doel door te stoten tot aan de Elbe. In die context kunnen we overigens de militaire kampen van Oberaden, Xanten (Vetera), Mainz, Rödgen, Nijmegen en Haltern plaatsen. Na wisselend succes en ernstige tegenslagen (nederlaag van Varus in 9 n.Chr., tevens einddatum van het kamp van Haltern) werd het plan 13
om Germanië bij het imperium in te lijven definitief stopgezet in 16 n.Chr. Veel opgerichte legerkampen werden definitief verlaten of zouden later terug worden ingeschakeld in de verdediging van de Rijnlimes (Vanvinckenroye 1994, pp. 49-53). Tijdens de regering van Claudius werd de verovering van Groot-Britannië, een ander doel in de expansiepolitiek van de Romeinen, wel tot stand gebracht. Vanaf dan opteerde deze keizer ook voor de consolidatie van de grenzen (Roumegoux & Termote 1993, p. 64). Naast deze militaire organisatie van Noord-Gallië greep ook (en er wellicht mee samenhangend) een belangrijke staatskundige en administratieve organisatie plaats. Meerbepaald op initiatief van keizer Augustus. Tussen 16 v.Chr. en 13 v.Chr. werd Gallië in drie provincies verdeeld die op hun beurt weer een aantal civitates omvatte. Deze vielen samen met de oude stammenindeling. Zoals eerder aangehaald behoren de door ons bestudeerde sites bij de provincie Gallia Belgica en meerbepaald tot de civitas Menapiorum. Het Castellum Menapiorum (het huidige Cassel) functioneerde als hoofdplaats van deze civitas (Roumegoux & Termote 1993, p. 65). Men vermoedt dat tijdens de vroeg-Romeinse tijd, zeker tijdens de Augusteïsche-Tiberische periode, de regio van de Menapiërs een beperkte economische en strategische waarde had voor de Romeinse staat en zijn leger (De Clercq 2005, p. 201). Men spreekt ook pas van een duidelijke romanisatie na 70 n.Chr. (De Clercq 2003, p. 176) ondanks de verovering van het gebied na 56-51 n.Chr. Zo stelt men vast dat tijdens de vroeg-Romeinse periode de lokale late ijzertijdtradities op vlak van onder andere nederzettingen (gebouwen van het type woonstalhuis) en inheemse aardewerkproductie verderleven (De Mulder 1998, p. 21). Pas vanaf de Flavische periode is sprake van grootschalige import van Romeins aardewerk en lokaal gedraaid aardewerk (De Clercq 2005, p. 201). Voor wat de late ijzertijd betreft schrijven De Mulder en Putman dat de landelijke bewoning in de Leie- en Scheldevallei hoofdzakelijk gekend is door de attestatie van afvalkuilen, silo‟s en/of greppels. Het aantal bekende vindplaatsen is schaars. Noord-Frankrijk zou door onder andere het recente noodonderzoek beter gedocumenteerd zijn. Als voorbeeld haalt men de Deûlevallei aan (De Mulder & Putman 2006, Een status quaestionis van het archeologisch onderzoek op de Kemmelberg, internet, ¶ 7). In verband met die regio kunnen we verwijzen naar recent onderzoek van laat La Tène en vroeg-Romeinse sites (o.a. Calonne & Loridant 2003 & Herbin 2003). Ook Hoorne en De Clercq schrijven dat wat de late ijzertijd betreft, de 1e eeuw v.Chr in vergelijking met Noord-Frankrijk een nog summier gedocumenteerde periode is in Vlaanderen (Hoorne & De Clercq 2007, p. 139). Meer specifiek kunnen we daaraan toevoegen dat de kennis van het late La Tène aardewerk nog met hiaten te kampen heeft (De Mulder 1998, p. 18; zie ook: Leman-Delerive 1998). Niettemin merkt Tuffreau14
Libre op dat de kennis recentelijk, zeker voor Noord-Frankrijk, beter geworden is (TuffreauLibre in Brusel-Corsiez 2001, p. 139). In die context kan verwezen worden naar volgende publicatie: Tufrreau-Libre & Jacques 1998a.
15
5. 3 Vondstcontext
5. 3. 1 Kooigembos: historiek van het archeologisch onderzoek Fase 1974 – 1981
Vanaf 1974 startte amateurarcheoloog E. Glabeke met veld- en luchtfotografische prospectie op en rond de heuvel van Kooigem Bos (fig. 7). Aan de hand hiervan besloot hij in 1980-1981 proefopgravingen uit te voeren. Via „zoeksleuven‟ werden zo de natuurstenen funderingen van een rechthoekig gebouw ontdekt (20 x 30 meter) (Glabeke 1993, p. 81). Hoe deze structuur moet geïnterpreteerd worden is nog steeds niet duidelijk. Termote heeft het over een eventuele woning (villa), bedrijfsgebouw of cultusplaats (tempel) (Termote 1987, p. 63). De structuur wordt in in de 2e en begin 3e eeuw gedateerd (Termote 1991, p. 43). Verder vermeldt men ook binnen de ruimte van de funderingen (maar dieper gelegen), de resten van een stenen structuur die men als een “Romeinse grafkelder” interpreteert. In die context wordt ook roze mortel en stukken geschilderd pleisterwerk vermeldt. Ten slotte wordt ook melding gemaakt van vijf crematiegraven binnen de funderingen. Bij twee daarvan werd een munt van Augustus en Trajanus gevonden. Volgens Glabeke zou het hier gaan om verplaatste graven (Glabeke 1993, p. 81). Op diezelfde plaats van „het gebouw‟ situeert men ook de tumulus die in de 19e eeuw vermeldt wordt (Bauwens-Lesenne M. 1963; Glabeke 1993, p. 81).
Fase 1982
In 1982 werden aan de zuidoostelijke rand van het bos onder leiding van Etienne Glabeke vier sleuven getrokken (totale lengte van 22 meter op 2 meter). Dit gebeurde naar aanleiding van de vaststellingen van een donkere vochtige plek op de zwart-wit luchtfoto‟s (fig. 7). Glabeke stelde daarnaast ook vast dat op die plaats de gewassen abnormaal vroeg rijpten. Termote heeft het in een publicatie van 1987 zelfs over een vierhoekige grachtstructuur van ca. 50 op 60 meter (Termote 1987, p.2). In de sleuven kon het profiel van een V-vormige gracht vastgesteld worden. Hij was 3 meter breed en zo‟n 1,55 meter diep. Evenwijdig aan het spoor worden ook paalgaten vermeldt die tot op een diepte van 1,50 meter bewaard zouden zijn. Ten slotte meent men ook een tweede gracht in één van de sleuven te hebben aangetroffen (Glabeke 1993, p. 84 & Archeologisch Wedervaren te Kooigem, sd, p.18.). De gracht wordt 16
nadien
geïnterpreteerd
als
militair.
De
grachtstructuur
die
men
waarnam
via
luchtfotografische prospectie (en al deels coupeerde) zou toe te schrijven zijn aan een vroegRomeins marskamp (Termote 1987, p.2). Fase 1983 –1984 In deze periode wordt op de zuidoostelijke flank aan de hand van „proeflsleuven‟ een romeinse gracht gevolgd van 295 meter lang (Glabeke 1993, p. 84). Deze heeft een NW-ZOoriëntatie en wordt als een perceelsgracht geïnterpreteerd. Ze zou dateren uit het eind van de 1e eeuw tot vermoedelijk het eind van de 2e eeuw/begin 3e eeuw (Termote 1987, p. 63; Termote Termote 1992, p. 70). De sonderingen uit 1980-1981 op het gebouw werden in deze periode ook uitgebreid. In 1984 werd ten slottte ook aan de hand van sonderingen in de vorm van een kruis op het plateau een aantal sporen aangetroffen die dateren uit de ijzertijd (Glabeke 1993). Deze zouden later de aanzet zijn voor de opgravingen in 1984-1985.
Fase 1984-1985 (Decock 1987) Tijdens de opgravingscampagne van 1984-1985 (oktober – april) werden op het plateau van Kooigembos nederzettingssporen uit de late Hallstatt/vroeg La-Tène aangetroffen. De aanleiding van deze opgraving waren de sonderingen uitgevoerd door E. Glabeke in 1984. Het archeologisch onderzoek werd uitgevoerd door de VOBOW. De aangetroffen sporen en structuren bestaan uit twee gebouwplattegrondjes (respectievelijk 4 en 6 paalgaten), enkele paalgaten in los verband, zeven kuilen en tien greppels. In verband met de greppels formuleert men voor een deel van hen de werkhypothese van een vierhoekige grachtstructuur. Een hypothese die in 1986 bevestigd wordt. De sporen en structuren werden gedateerd aan de hand van het aangetroffen aardewerk. In die context vermelden we tenslottte de aangetroffen fragmenten van roodbeschilderd, dikwandig aardewerk met geometrische groevenversiering. Deze werden ook aangetroffen op de sites zoals de Kemmelberg, Elversele, Kesselberg en Thiverny (Decock 1987, p. 14). Greppel vier met een NW-ZO-oriëntatie is een buitenbeentje aangezien deze Romeins aardewerk bevatte (fig. 13). Men heeft het onder andere over “wandscherven van een dunwandige kruik/kruikamfoor, zacht gebakken, fijn verschraald, beige roze aardewerk met aanzet van oor” alsook “pot met afgeronde buik met op de schouder horizontale rij ovaalvormige indrukken en gegladde rand” (Decock 1987, p. 12). Ook vermeldenswaardig (in de context van Romeinse occupatie) zijn enkele Romeinse 17
vondsten uit „de bouwlaag en archeologische laag‟: fragment van bandvormig oor in oranje kruikwaar en het fragment van een doliumrand (Decock 1987, p.13). Deze Romeinse „laagvondsten‟ zouden trouwens enkel verzameld zijn in de sleuven waar greppel vier doorloopt (Decock 1987, p. 14). In de zomer van 1985 werd door de Heemkring Coyghem nog verder onderzoek gedaan op de westgreppel die deel uitmaakt van de vierhoekstructuur. Daarbij kwam een spoor aan het licht (kuil met aardewerk en beenderresten aangebracht in de greppelvulling) dat als „funerair depot‟ geïnterpreteerd wordt. Het aardewerk wordt typologisch/technisch in verband gebracht met de “Groupe de la Haine” (Termote 1987, p. 63) dat gedateerd wordt tussen 350 v.Chr. en 275 v.Chr (De Mulder 1998, p. 15).
Fase 1986 (Termote 1987)
Van augustus tot midden december 1986 werd het onderzoek op het heuvelplateau van Kooigem Bos verdergezet door de VOBOW in samenwerking met de Heemkring Coyghem (onder de vorm van een BTK-project). De opgraving concentreerde zich op de westflank van het perceel aangezien deze door nivelleringswerken bedreigd werd. In deze zone situeerde zich de vermoedelijke vierhoekige structuur (cf. 1984-1985) die nu via een vlakdekkende opgraving daadwerkelijk aan het licht kwam. Binnenin de vierhoekige structuur bevindt er zich in de noordoosthoek een palenconcentratie die als een tweebeukig gebouw geïnterpreteerd wordt. Termote vermeldt ook de mogelijke aanwezigheid van een brugje (in het oosten) dat over de greppel zou gelegen hebben. Ten slotte werden ook evenwijdig met de greppel een reeks palen ingetekend, die volgens de archeoloog met een palenrij in verband te brengen zijn. De afstand tot de greppel varieerde, zo zou de palenrij naar de ingang toe verspringen. Langs de westzijde werden er geen paalsporen vastgesteld (Termote 1987, p. 64). Opvallend is de grote concentratie aardewerk (9130 scherven) in het midden van de vierhoekige structuur. Deze wordt geïnterpreteerd als stortlaag (bestaand uit secundair verplaatst materiaal). Ongeveer 2,03 % behoort tot het “beschilderd” aardewerk (Termote 1987, p. 67). Aan de hand van de stratigrafie (twee fasen) en het aardewerk wordt het complex van sporen en structuren gedateerd in de late Hallstatt en La Tène I. Men vermoedt dat het „funerair depot‟ recenter is aangebracht (datering : LT Ib). Dit wordt gestaafd aan de hand van de C14-datering: 1 sigma (68,3 %): 409-352 calBC (52%) en 311-210 calBC (48%); 2 sigma (95,4 %): 751-194 calBC (2%) en 526-194 calBC (98%) (Dauchot & Van Strydonck 1989, p. 185). 18
In dit artikel van Termote wordt trouwens voor de eerste keer gewag gemaakt van “ een versterkte hoogtenederzetting waarvan het woonareaal al dan niet met een cultusplaats samengaat”. In die context worden ook de restanten van twee wallichamen aangehaald die nog zichtbaar zouden zijn in het landschap(Termote 1987, p. 61).
Fase 1987
Gedurende 1987 liep het BTK-project 1986-1987 op het plateau verder. Van het onderzoek tijdens dit jaar verscheen echter geen publicatie van de hand van Termote. Glabeke maakt wel melding van een Romeinse greppel waarin “een drinkbus in aardewerk, die behoorde tot de Romeinse militaire uitrusting” zou gevonden zijn (Glabeke 1990, p. 281). Wij vermoeden dat het hier gaat om het verlengde van greppel vier die tijdens de campagne 1984-1985 aangesneden werd (De Cock 1987).
Fase 1988
In dit jaar wordt het BTK-project afgeschaft. Er wordt wel nog verder gegraven op het plateau (Glabeke 1993, p. 91).
Fase 1989-1990 (Termote 1992) (fig. 11)
In 1989 werd vlakdekkend opgegraven op de zuidoostflank van de heuvel als uitbreiding op de sonderingen uit 1982. In 1990 werd het opgravingsareaal meer naar het zuiden uitgebreid aan de hand van drie parallelle (oostwest-georiënteerde) zoeksleuven. In totaal bedraagt dit een oppervlakte van 3000 m2. De aangetroffen sporen dateren uit de late La Tène en de vroegRomeinse periode. Het onderzoek werd uitgevoerd door de VOBOW onder leiding van J. Termote en werd gefinancierd door de provincie West-Vlaanderen en de stad Kortrijk. Voor de late ijzertijd werden „een greppelaanzet‟, paalgaten, twee grote onregelmatige ondiepe kuilen en twee- mogelijk drie- vierkantgreppels (met een zijde van 6 meter) haaks aansluitend op een lange greppel aangetroffen. Deze laatste werd over een afstand van 30 meter gevolgd en loopt praktisch evenwijdig met de spitsgracht. De afstand tussen de twee grachten varieert tussen de 21 en 24 meter. Qua materiaal werd aardewerk (onder andere twee kommen met S-profiel en geribbelde hals, typisch voor de late ijzertijd), verbrand dierlijk
19
botmateriaal en een fragment van een glazen armband aangetroffen (Termote 1992, fig. 4, p.69). Voor de vroeg-Romeinse periode werd verder onderzoek gedaan op de gracht met V-vormig profiel die in 1982 al deels blootgelegd werd door „proefsleuven‟ van E. Glabeke. De gracht werd over ruim 100 meter gevolgd en verliep in rechte lijn. De spitsgracht was ongeveer drie meter breed en twee meter diep. Op zo‟n 3,5 meter ten westen van de spitsgracht werd een 20 meter lange parallelle rij paalsporen (met palen van een diameter van ca. 30 cm en op een afstand van 1,5 à 2 meter van elkaar ingeplant) vastgesteld. Aan de hand hiervan meent Termote dat de gracht geflankeerd werd door een aarden wal met palissade waarbij de aangetroffen palen een versterking van de wal zouden zijn. Dr. R. Langohr bestudeerde het bodemkundig proces van de gracht : “In de vulling waren drie pakketten te onderscheiden. Een primaire vulling, tot stand gekomen toen de gracht nog in gebruik was, bestond uit stukken moederbodem die vermoedelijk na een hevige vorstperiode in de gracht schoven. De tweede vulling, opgebouwd uit alternerende lagen humeuze zandleem en moederbodem, vertegenwoordigt de dichtgooiingsfase. De laatste vulling, iets uit de as van de gracht gelegen, bestond uit een sterk humeuze zandleem met talrijke archaeologica. Mogelijk bleef de gracht als een lichte depressie in het terrein bewaard voor de definitieve egalisering” (Termote 1992, p. 69). De primaire vulling bevatte geen materiaal. Aan de hand van het aardewerk uit de recentste vulling werd voor het aanleggen van de gracht een terminus ante quem voorgesteld: Augusteïsch-Tiberisch. Ten slotte werden ook twee huisplattegronden aangesneden. Het meest noordelijke was gedeeltelijk op de vroeg-Romeinse gracht opgetrokken. Het zou een tweebeukig gebouw betreffen van 5,5 x 14 meter. Het tweede, meer oostelijke gebouw, is minder duidelijk zichtbaar. Het werd slechts gedeeltelijk onderzocht aangezien het buiten het opgravingsareaal viel. Men vermoedt een breedte van 5 meter. Aan de hand van het weinige (en volgens ons weinig significante) materiaal in de paalgatvullingen wordt toch een datering in de tweede helft van de eerste eeuw – eerste helft tweede eeuw verondersteld (Termote 1992, p. 70).
Fase 1991-1995
Na 1990 werd enkel nog door de Heemkring Coyghem opgegraven op Kooigem-bos. Deze opgravingen gebeurden aan de hand van proefboringen en zoeksleuven. Glabeke vermeldt dat er in 1991 laat La Tène en Augusteïsch materiaal gevonden wordt in “een gracht E.25”, op het
20
perceel Drie Hoven1. In 1992 meent hij een nieuwe vierhoekstructuur op het plateau te hebben ontdekt die zou dateren uit de Late Hallstatt (Glabeke 1993, pp. 94-97)2. We vermelden ook nog de opgravingen van Glabeke in de jaren ‟90 in de buurt van Kooigembos (Tontekapel, tracé Doornik-Kortrijk, Hoeve ten Meulebeke en Pijpestraat) die indicaties opleverden voor laat-Romeinse occupatie (2e-3e eeuw) in de nabije omgeving (Glabeke 1993, p. 98, foto‟s p. 95-96).3
Tot slot: chronostratigrafisch overzicht van de aangetroffen sporen en structuren (fig. 12-13)
Lithisch materiaal (hoofdzakelijk op de noordoostelijke flanken van de heuvel gevonden) wijst op de vroegste occupatie van Kooigembos (paleo-, meso- en neolithisch) (Termote 1987, p. 61; Van Doorselaer 1987, p. 357; Termote 1991, p. 43, Glabeke 1993). Een volgende occupatiefase onderscheiden we vanaf de late Hallstatt-periode tot in de vroeg La Tène4 (fig. 13). Op de noordoostelijke plateaurand zou sprake zijn van een defensief walgrachtsysteem (waarvan nu nog sporen in het landschap zichtbaar zouden zijn), versterkt door een wachttoren. Binnen deze ommuring trof men vier- en zespostenspijkers en kuilen aan die op bewoningsactiviteit zouden wijzen gedurende de late Hallstatt en de vroege La Tène. Op de zuidelijke plateaurand bevindt zich een oost-west georiënteerde enclos van 25,5 bij 21,5 meter. In de noordoostelijke hoek van het omgrachtte oppervlakte situeert zich een tweebeukig gebouwtje die via een brugje over de omheiningsgracht bereikt kon worden. Deze structuur die als cultusplaats geïnterpreteerd werd, moet ook in de vroege La Tène periode gesitueerd worden. Een iets jongere fase van de vroege La Tène wordt vertegenwoordigd door een depot met aardewerk van het type „groupe de la Haine‟. Dit depot werd in de reeds opgevulde omheiningsgracht van de vierhoekstructuur aangelegd. De hierboven beschreven sporen en structuren op het plateau van Kooigembos worden geïnterpreteerd als een heuveltopversterking uit de vroege La Tène periode (Van Doorselaer 1987, Termote 1991, De Mulder 1998, pp. 14-15). In de literatuur wordt Kooigembos weleens met de contemporaine 1
We zagen het aardewerk dat uit deze sonderingen en konden vaststellen dat er inderdaad onder andere vroegRomeins aardewerk tussenzat. We gaan hier ook nog even kort op in in het hoofdstuk over de methodologie bij het aspect problematiek. 2 Het materiaal dat uit deze grachtstructuur komt werd recent in de masterproef van B. Mestdagh verwerkt (Mestdagh, Universiteit Gent, 2007-2008). 3 Eén van deze opgravingen (naar aanleiding van grondwerken door Gaselwest in 1995) zou samen met het IAP uitgevoerd zijn. 4 Voor meer recente informatie kunnen we verwijzen naar de masterproef van B. Mestdagh (Mestdagh, Universiteit Gent, 2007-2008).
21
site van de Kemmelberg vergeleken (waar volgens ons veel duidelijker sprake is van een heuveltopversterking). De bewoning van de hoogtenederzetting te Kooigem lijkt wel eerder begonnen te zijn dan die van de Kemmelberg en zou ook langer geduurd hebben (De Mulder 1998, p. 15). Een volgende fase dateert uit de late La Tène (LT III) en de vroeg-Romeinse periode en situeert zich buiten het huidige bos ten zuidoosten van het plateau (fig. 11). Of er sprake is van continuïteit met de vroeg La Tène kan op basis van de huidige stand van onderzoek niet uitgemaakt worden aangezien er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor occupatie in de LT II. De sporen bestaan uit een greppel met twee annexen (LT III), twee kuilen (LT III) en een
spitsgracht geflankeerd door twee palenrijen (vroeg-Romeins).
Mogelijk bestaat er een relatie tussen de drie sporen (cf. supra) (fig. 11). Uit een latere postFlavische periode (tweede helft 1e eeuw-begin 2e eeuw) dateert één tweebeukige huisplattegrond (fig. 11). Gelijktijdig hiermee loopt ten oosten een lange gracht met NW-ZO oriëntatie en wordt geïnterpreteerd als perceelsgracht. De gracht zou tot het begin van de 3 e eeuw bestaan hebben 5. Tot slot vermelden we de stenen funderingen van een rechthoekige structuur (villa ? tempel ? ) langs de zuidflank. Hij wordt in de 2 e en het begin van de 3e eeuw gesitueerd (Van Doorselaer 1987, Termote 1991) (fig. 12). Tot slot werden op de zuidoostelijke flank van het plateau ook enkele laat- of post-middeleeuwse sporen aangetroffen (fig. 11) (Termote 1992, fig. 3, p. 68).
5
We merken op dat de Romeinse greppel vier op het plateau dezelfde NW-ZO oriëntatie heeft als de vermeende perceelsgreppel. Op het eerste zicht ligt hij ook ongeveer in het verlengde ervan.
22
5. 3. 2 Kooigembos: beschrijving vondstcontext (spitsgracht) (fig. 8-11) Het materiaal dat we bestudeerden is afkomstig uit één en dezelfde grachtcontext (spitsgracht) die tijdens twee verschillende campagnes werd opgegraven. Een eerste campagne vond plaats in 1982 onder leiding van Etienne Glabeke en een tweede in 1989-1990 onder leiding van Johan Termote. Beide staan uitvoerig beschreven in het overzicht van de archeologische werkzaamheden die plaatsvonden op de site van Kooigembos. Naast deze informatie geven we hier nog specifieke gedetailleerde informatie mee in verband met de spitsgracht 6.
Beschrijving van het profiel (fig. 10)
Het profiel was pas vanaf 30 cm beneden het maaiveld leesbaar. De ongeroerde grond (van loopvlak naar beneden) tekent zich af als een sterke gelaagdheid van ca. 30 cm dikke lagen, die licht naar het noorden afhellen. Er waren talrijke sporen van solifluctie, wat zich aftekende door fijne laagjes keien.
A. Teeltlaag B. Zandige leem (tot -60 cm) C. Klei met keien (solifluctie) (tss. -60 en 100 cm) D. Gelaagd zandleempakket E. Lemig zand (donkergrijsgeel) F. Klei (vanaf 150 tot 180 cm) G. Groengeel zand (vanaf 180 tot 200 cm) H. Compacte groengele klei (vanaf 200 cm diep)
Wat de vulling van de gracht betreft werden zeven lagen ingetekend: 1. Mengpakket van groengeel zand en groengele klei, ingespoeld 2. Zandige leem met daarin kleine greppel (onderhoud?) 3. Klei, ingespoeld 4. Zandige leem en klei, ingespoeld in fijne laagjes op de zuidflank van de gracht zandige leem 5. Grijze klei doorspekt met kleine keien en sporadisch archaeologica, inspoellaagjes 6. Zandleem met houtskoolfragmenten en archaeologica 6
Deze informatie (tekst en figuur) kregen we in de vorm van een beknopt rapport van Johan Termote eind maart 2008 naar aanleiding van onze thesis. We merken op dat in vergelijking met de tot nu toe enige verschenen (beknopte) publicatie van de campagne 1989-1990 (Termote 1992), hier en daar enkele ‘details’ verschillen.
23
7. Grijze uitgeloogde zandleem met talrijke archaeologica.
De gracht heeft een V-vormig profiel met scherpe hellingen die evolueren van ca. 55° tot 45°. Ook de diepte varieert van 2,1 m tot 1,5 m op soms korte afstand. Termote meent uiteindelijk in grote lijnen twee vullingen te onderscheiden (cf. klein verschil met de drie vullingen eerder door Langohr beschreven , qua interpretatie ongeveer hetzelfde, cf. infra). Het onderste gedeelte toonde een natuurlijke inspoeling die blijkbaar op een bepaald moment ook hergraven werd. De auteur merkt op dat in de laagste gedeelten van het profiel de gracht zich onduidelijk aftekent. De vullingen bestaan hier immers uit verplaatste ongeroerde grond zonder de minste bijmenging. De bovenste vulling daarentegen tekende zich scherper af. Ze bestond uit een grijze/zwarte zandleem met vroeg-Romeinse archaeologica. Deze rijke vulling was niet overal aanwezig. Op de flank van het plateau ontbrak ze (we weten niet goed welke plaats Termote hiermee bedoelt ?!). Bovendien volgde ze niet steeds precies de as van de gracht: meer naar het oosten toe treffen we deze opvullingslaag steeds meer op de zuidelijke zijde van de greppel aan. Volgens de archeoloog laat dit alles vermoeden dat de gracht in het begin onderhouden werd, vervolgens gedeeltelijk dichtslibde en uiteindelijk uit het terrein gewist werd door een nivellering. De vulpakketten 6 en 7 beschouwt hij als éénzelfde pakket. Bovenaan is er iets meer uitloging. Ten slotte willen we zelf ook opmerken dat het ons opvalt dat de sedimentatie (het dichtslibben van de gracht: lagen 1-5) waarschijnlijk vanuit één richting gebeurd is (op de profieltekening links).
Verloop van de gracht
De gracht kon over een lengte van 80 meter gevolgd worden (we merken op dat men het in de publicatie van 1992 over 100 meter heeft). Ze verliep rechtlijnig en wijzigingen in het tracé konden niet worden waargenomen. Aan de hand van het beknopt grondplan van de campagne 1989-1990 stellen we vast dat de gracht een NZ-oriëntatie (tot NNO-ZZW-oriëntatie) heeft (Termote 1992,fig. 3, p. 68). Over het verder verloop ervan (is het een gracht die een terrein omringd en indien zo, bevindt zich die ten oosten of ten westen ?!) zijn we verder niet gedocumenteerd.
24
Andere sporen en structuren Ten westen , zo‟n 3,5 à 4 meter van de gracht, werden ook een tweetal paalgatclusters ingetekend. Ze hadden een diameter van ca. 30 cm en waren op 1,5 à 2 m van elkaar ingeplant. Het zijn twee palenrijen die evenwijdig met de gracht lopen. De ene palenrij (8 paalgaten) wordt geflankeerd door de resten van een tweede (slechts drie paalgaten) en werd over een afstand van ongeveer 20 meter gevolgd. Termote schrijft dat dat identieke oriëntatie van deze sporen een verband laat vermoeden. Deze paalgaten werden ook in 1982 al aangetroffen. Aan de hand van de plannen van Etienne Glabeke stellen we vast dat ze een diameter van ca. 25 à 30 cm hebben. Hij vermeldt ook de bewaarde diepte van de paalgaten: zo‟n 1,5 m (Archeologisch wedervaren te Kooigem s.d., p. 18). Voor die uit 1989-1990 kennen we de diepte niet. Ten oosten van de gracht ligt een andere groep paalgaten die als een tweebeukige woning geïnterpreteerd worden. De oriëntatie van de plattegrond verschilt licht met deze van de gracht waardoor de ZW-hoek van het gebouw de gracht snijdt. We kunnen daaruit opmaken dat deze constructie pas na de nivellering van de gracht werd opgetrokken. We vragen ons af of er ook een mogelijke relatie bestaat tussen de spitsgracht en de 30 meter lange gracht die er ten oosten op een afstand van een twintigtal meter (tussen de 21-24 meter ) evenwijdig mee loopt. Deze gracht met twee à drie vierkante annexstructuren werd door Termote in de late La Tène (LT III) gedateerd. We vermoeden dat hij zich hiervoor baseerde op het aardewerk (ribbelkommen) en het fragment van een glazen armband. Het type aardewerk waarop hij de datering zou gebaseerd hebben (Termote 1992, fig. 4, p. 69) komt echter voor van 200 v.Chr. tot 50 n.Chr. met een piek in de 1 e eeuw (Hoorne & De Clercq 2007, p. 139) en werd ook aangetroffen in de vulling van de spitsgracht (cf. materiaalstudie). We sluiten dus niet uit dat de spitsgracht en deze “LT III” gracht gelijktijdige grachten waren. Ten slotte merken we ook op dat de twee kuilen (ook als LT III gedateerd) die net naast de spitsgracht liggen (één ten oosten en één ten westen) niet door de spitsgracht oversneden worden, wat tevens een indicatie kan zijn voor een mogelijke gelijktijdige datering.
25
Onderzoek
Termote merkt op dat het belangrijkste deel onderzocht werd in de vlakgraving van 1989. In 1990 werd de gracht nog verder gevolgd in zoeksleuven 1, 2 & 3 (cf. infra). Voor het onderzoek van 1990 werd het gedeelte van de gracht ten noorden van de proefsleuven uit 1982 zorgvuldig leeggehaald. Een gedeelte over ongeveer 15 meter werd onderzocht. Dit geheel werd in een viertal secties onderverdeeld en vervolgens over de as van de gracht opgedeeld (noord en zuid). De coupe die Termote ons bezorgde is komt overeen met nummer 1 en heeft een oost-west oriëntatie (fig. 10-11).
Interpretatie Voor de interpretatie van de gracht verwijzen we naar het laatste hoofdsuk.
5. 3. 3 Aartrijke-Oliemeulen: beschrijving vondstcontext Het aardewerk uit Aartrijke dat in onze materiaalstudie aan bod komt is afkomstig uit een controle van infrastructuurwerken die uitgevoerd werden door Yann Hollevoet in 1986. Deze vond plaats in functie van een nieuwe verkaveling van de wijk Oliemeulen. In de wandprofielen van de sleuven voor het rioleringsnet werd de aanwezigheid van verschillende lagen met Romeins vondstmateriaal vastgesteld. Het vondstmateriaal bestond hoofdzakelijk uit aardewerk. De archeoloog vermeldt onder andere: “een weinig kruikwaar, stukken van amforen of mortaria ,vooral gewoon vaatwerk van lokale of regionale makelij met duidelijke Ijzertijdtradities (o.a. fragmenten versierd met indrukken en groeven) en ten slotte het voorkomen van enkele randscherfjes van terra rubra bekers”. De lagen konden over een belangrijk deel van het terrein waargenomen worden en plaatselijk werd een verdieping aangesneden. Hollevoet schrijft dat het geheel mogelijk in verband te brengen is met een ophoging en/of nivellering (Hollevoet 1986, pp. 103-104). Laureys schrijft verder dat er geen indicaties zijn die duiden op bewoningssporen en dat het wellicht over een afvallaag gaat. Hij vermeldt ook nog dat de rioleringen aangelegd werden in een donkere (zwarte) laag (Laureys 1989, p. 41).
26
6. Methodologie De manier waarop we het aardewerk verwerkt hebben wordt hier in een aantal verschillende stappen toegelicht en indien nodig verantwoord.
6.1 Indeling per aardewerkcategorie, bakselgroep en type
Eerst werd het materiaal uit de te bestuderen context opgedeeld per categorie. Binnen iedere aardewerkcategorie werden dan de verschillende bakselgroepen onderscheiden. Binnen die bakselgroepen worden dan ten slotte de verchillende types gedetermineerd aan de hand van een bestaande of zelf opgstelde typologie. De wijze van de bakselbeschrijving en de gebruikte typologie worden hieronder toegelicht.
6.1.1 Bakselbeschrijving
Voor de bakselbeschrijvingen werd een microscoop gebruikt. Er werd met volgende criteria rekening gehouden:
- beschrijving van de kleur van de kern - homogeen of heterogeen - opmerking: indien nodig dan worden verschillende fasen van bakking vermeld (oxiderendreducerend)
Hierbij was de “Inclusion sorting chart (Scale for Pebble Sorting)” van Barraclough (Barraclough in Orton, Tyers & Vince 1993, p. 239) een duidelijke referentietabel (in cursief). - grof tot zeer grof gestructureerd : very poor / poor - matig grof gestructureerd : fair - matig fijn tot fijn gestructureerd : good - zeer fijn gestructureerd : very good
35
Voor onderstaande beschrijving hebben we ons gebaseerd op de thesis “Viroviacum. Verwerking, studie en interpretatie van het materiaal uit een aantal Romeinse kelderkuilen uit de opgravingen op het St. – Maartensplein in Wervik” (Verbrugge 2004, p. 46). - Hard (tot zeer hard): heel moeilijk om een stuk af te breken - Matig : moeilijk om een stuk af te breken - Zacht : gemakkelijk om een stuk af te breken
- de aard van de inclusies (chamotte/organisch/kwarts/veldspaten/FeO1...) - de kleur van de inclusies (indien relevant) - de vorm van de inclusies (beschreven indien goed waarneembaar) aan de hand van “Sphericity roundness estimation chart (Powers‟ scale of roundness)” (Barraclough in Orton, Tyers & Vince 1993, p. 239). - de hoeveelheid van de inclusies (groot/matig/klein – aantal) - de afmetingen van de inclusies - groot (tot zeer groot): tussen 1,0 mm en 3,0 mm (of groter) - middelmatig: tussen 0,5 mm en 1,0 mm - klein (tot zeer klein): tussen 0,5 mm en kleiner Hiervoor heb ik mij gebaseerd op de “Percentage inclusion estimation chart” (Mathew, Woods & Vince in Orton , Tyers & Vince 1993, p. 238)
Referenties
Indien mogelijk werden parallellen en gelijkenissen gezocht met technieken of bakselgroepen beschreven in de (ruimere) regio. De foto‟s van de baksels werden afhankelijk van het type baksel en inclusies gefotografeerd onder vergrotingen van: x0,8 / x15 / x20 / x30 / x40. De desbetreffende vergroting wordt per foto bij de verantwoording vermeldt. Om de reële kleur zo goed mogelijk te benaderen werden de meeste foto‟s met behulp van Adobe Photoshop bewerkt.2
1 2
FeO : Ijzeroxide (doet zich voor als kleine tot grote langwerpige tot ronde rode inclusies). Door middel van volgende bewerking: Onder Image: Adjustments: bepalen Auto Level.
36
6.1.2 Typologie ( Fig. 1)
Voor de types die gebruikt worden in de catalogus (en verder ook bij de tellingen en in de uiteindelijke bespreking) wordt gebruik gemaakt van reeds bestaande typologieën zoals onder andere Deru (Deru 1996) voor de Belgische waar en „Conspectus‟ voor de Italische sigillata (Ettlinger, Hedinger, Hoffmann, e.a. 1990). Bij de bespreking van het aardewerk wordt telkens verwezen naar de desbetreffende typologie en publicatie. Voor het handgevormd aardewerk en de dolia stelden we zelf een typologie op, aangezien voor deze categorieën tot op heden geen uniform typologisch systeem bestaat. Voor het opstellen hiervan hebben we ons gebaseerd op een aantal publicaties die een gelijkaardige typologie opstelden of beschrijvingen/definiëringen hanteerden voor gelijkaardige types handgevormd aardewerk (o.a. Brusel-Corsiez 2001; De Clercq, Deru & Mortier 2007; De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002; Florent & Cabal 2004; Vermeulen 1992, ...). Hieronder geven we een overzicht van de opgestelde typologie.
Om te beginnen maken we een onderscheid tussen open vormen (kommen) en gesloten vormen (potten, bekers, potten type kurkurn). Daarnaast hebben we ook nog een groep onbekende vormen die niet bij een welbepaald bovenstaand type ingedeeld kunnen worden. Toch werden in de groepen rand-wand-bodem alsnog verschillende types onderscheiden. De deksels worden als één groep „onbekend type deksel‟ behandeld aangezien er onvoldoende variabiliteit was. De dolia werden ten slotte in twee (drie) types onderverdeeld. We benadrukken dat we ons hier beperken tot een beknopte en een algemeen geldige beschrijving. Voor beschrijvingen van voorkomende variaties (onder andere op vlak van afwerking) verwijzen we naar de catalogus en de bespreking van het aardewerk.
Gesloten vormen
Potten
Pot type 1 (P1)
Pot met eenvoudig naar buiten staande rand zonder een geaccentueerde overgang van hals naar schouder met een bolvormig, peervormig tot ovaal lichaam.
37
Pot type 2 (P2)
Pot met eenvoudig naar buiten staande rand met een geaccentueerde overgang van hals naar schouder met een bolvormig, peervormig tot ovaal lichaam. De schouderaanduiding kan zich voordoen door middel van versiering of een kleine ribbel (of klein niveauverschil). Meestal zijn de rand en hals bij dit type geglad. Bepaalde wandscherven met een geaccentueerde overgang van hals naar schouder (al of niet versierd) konden ook aan dit type P2 worden toegeschreven (P2-WS).
Binnen type 1 en 2 wordt ook nog eens een onderscheid gemaakt op basis van de randvorm (deze komen trouwens overeen met respectievelijk OR1-4): a. eenvoudig afgerond b. schuin afgeplat c. verdund d. verdikt afgerond
Pot type 3 (P3)
Pot die voorzien is van een dekselgeul.
Bekers
Beker type 1 (B1)
Beker met opstaande of licht naar buiten staande lange rand-hals. Dit type wordt soms gedefinieerd als een flesvorm. Wellicht een bolvormig tot bijna bikonisch lichaam.
Beker type 2 (B2)
Beker met opstaande of licht naar buiten staande korte rand-hals. Wellicht een bolvormig tot bijna bikonisch lichaam.
Pot type kurkurn Pot met naar binnen staande, al of niet zwaar verdikte rand. Niet zelden voorzien van een soort al dan niet uitgesproken dekselgeul.
38
Open vormen Kommen
Kom type 1 (K1)
Kom met naar buiten staande (tot soms omgeslagen) rand met een golvend halsprofiel (door middel van ribbels en insnijdingen). Ze hebben over het algemeen een S-profiel tot geknikt (bikonisch) wandprofiel, waarbij de schouder vaak zeer laag komt. Praktisch alle kommen van dit type zijn langs de buitenzijde geglad tot zeer sterk geglad (tot licht gepolijst). Bepaalde wandscherven met specifieke ribbels konden ook aan dit type K1 worden toegeschreven (K1-WS).
Kom type 2 (K2)
Kom met naar buiten staande rand, S-profiel en eenvoudig halsprofiel. Soms is er sprake van een schouderaanduiding (door middel van een ribbel, licht niveauverschil).
Kom type 3 (K3)
Kom met naar binnen staande rand.
Onbekende vormen
Onbekende randen
Type OR1-4: naar buiten staande rand o Onbekende rand type 1 (OR1): eenvoudig afgerond. o Onbekende rand type 2 (OR2): schuin afgeplat. o Onbekende rand type 3 (OR3): verdund. o Onbekende rand type 4 (OR4): verdikt afgerond.
Type OR 5: rechtopstaande rand o Onbekende rand type 5 (OR5): rechtopstaand afgeplat.
Onbekende wandscherven
39
Onbekende wandscherf type 1 (OWS1): versierd (o.a. kamversiering: lichtuitgesproken-ruw, regelmatige indrukken, gladdingslijnen, ...) (Catalogus Fig. 19.132/95/103/109).
Onbekende wandscherf type 2 (OWS2): onversierd.
Onbekende bodems
Onbekende bodem type 1 (OB1): bodem met rechtopstaande wand.
Onbekende bodem type 2 (OB2): bodem met schuine wand.
Deksel (één groep)
Dolia
Dolia type 1 (type dolia 1): dolium met zwaar verdikte naar buiten staande eenvoudig afgeronde tot driehoekige rand (Catalogus Fig. 8.22/107/119/122).
Dolia type 2 (type dolia 2): dolium met naar buiten staande uitgesproken driehoekige rand (Catalogus Fig. 8.21).
Naast deze twee types wordt ook nog het type Hofheim 79 vermeld (Catalogus Fig. 8.92).
40
6. 2. Samenstelling en opbouw van de catalogus
In de catalogus worden alle geselecteerde scherven uit de twee bestudeerde contexten (Aartrijke-Oliemeulen en Kooigem-Bos) getekend en beschreven. Die selectie3 hield in dat niet alle randen, bodems en grepen getekend werden (in het geval van Aartrijke was dit wel het geval). Bij aanvang beperkten we ons tot de diagnostische vormen, maar uiteindelijk konden we toch binnen elke categorie ieder te definiëren type dat voorkwam tekenen en beschrijven (waarvan telkens minstens één individu). Dat betekent bijvoorbeeld dat we zeer weinig bodems uit handgevormd aardewerk tekenden. Wat de versierde wandscherven betreft werd er minstens per type één getekend. De onversierde wandscherven die (op basis van het baksel) tot eenzelfde individu behoren en waarvan geen diagnostisch element (rand, bodem, greep) aanwezig was, worden niet getekend (want geen rand, bodem of greep) en beschreven in de catalogus. Ze worden wel gedocumenteerd in de bakselbeschrijvingen en in de tellingen en uiteraard opgenomen in de bespreking van het aardewerk (we denken hierbij in het bijzonder aan een aantal wandscherven van kruikwaar en dolia waarvan geen rand- en of bodemfragmenten aanwezig waren).
6. 2. 1 Tekeningen
De tekeningen werden eerst met de hand op millimeterpapier getekend en nadien gedigitaliseerd. Indien mogelijk (indien voldoende diameter bewaard) werd de tekening gespiegeld. In dat geval geeft de verticale stippellijn op de tekening het midden van het recipiënt aan. Het is (cf. stipellijn) tevens ook een indicatie dat deze niet volledig bewaard is (volledig bewaard: volle lijn). Verder werd geopteerd om de horizontale lijn (die de randen met elkaar verbindt) altijd volledig te tekenen (volle lijn). Alle profielen werden, zonder een onderscheid te maken in categorie, volledig zwart opgevuld. Om als lezer toch relatief snel een overzicht te hebben werden in de catalogus de tekeningen per categorie (kruikwaar, handgevormd, ...) en daarbinnen per type (beker, kom, pot, ...) gegroepeerd. Verder verwijst het nummer naar de beschrijving, waar alle verdere details beschreven worden. Ten slotte merken we op dat alle tekeningen op schaal 1/3 worden afgebeeld, tenzij anders weergegeven (bijvoorbeeld in het geval van kleine scherven). 3
Omwille van de context werden wij genoodzaakt tot een dergelijke selectie over te gaan. We gaan hier dieper op in het onderdeel „problematiek‟.
41
6. 2. 2 Beschrijvingen
De nummering die gebruikt wordt is (wegens praktische overwegingen) dezelfde als diegene die we opstelden tijdens het tekenen en beschrijven. Als gevolg is de lijst van de beschrijvingen niet per categorie en/of type opgevat.4 De nummers verwijzen naar de tekeningen in de catalogus (die wel per categorie en type gegroepeerd werden). Hieronder vermelden we welke zaken we in de beschrijving opgenomen hebben.
De omschrijving van de scherf: Rand, hals, schouder, buik, bodem, standring, greep. Indien hierbij “fragment” gevoegd wordt, wijzen we erop dat het slechts om een stuk van het geheel gaat (Verbrugge 2004, p. 45). Wanneer de combinatie “Rand- en wandfragment” gebruikt wordt slaat dit op het feit dat meer dan enkel de rand bewaard is. Welke delen precies (bijvoorbeeld de hals, schouder, buik, ...) wordt duidelijk door de verdere (profiel-)beschrijving.
Oppervlaktebehandeling: De oppervlaktebehandeling wordt beschreven volgens volgende criteria: -
ruw: het oppervlak is oneffen
-
geëffend: het oppervlak is effen maar niet glad
-
uitgesproken kamversiering: de kamstrepen zijn grof en werden diep aangebracht
-
lichte kamversiering: de kamstrepen zijn fijn en werden oppervlakkig aangebracht
-
(sterk) geglad: het oppervlak is glad tot licht/sterk gepolijst
-
versiering anders dan kamversiering: wordt per fragment beschreven (onder andere vingertopindrukken, nagelindrukken, ...)
Bij de terra sigillata wordt, in afwijking met de andere categorieën, ook vermeld wanneer het fragment onversierd is.
Kleurbeschrijving: De kleur van het oppervlak wordt indien relevant beschreven. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er sprake is van een specifieke deklaag/engobe. Verder verwijzen we voor de kleurbeschrijving naar de beschrijving van de baksels. Voor de handgevormde waar werd
4
Dit valt ook deels te kaderen binnen de problematiek.
42
deze methode ook gevolgd aangezien deze meestal overwegend een spectrum van heterogene bruine, grijze en beige tinten met soms roodverbrande vlekken vertonen. Indien hier toch bepaalde fragmenten van afwijken wordt het alsnog vermeld. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een eerder overwegend oxiderende of reducerende bakking of sterke gladding met (donkere) verkleuring als gevolg.
Verwering: Indien de scherven slecht bewaard (sterk verweerd) zijn dan wordt dit vermeld.
Diameter: Indien mogelijk (indien voldoende bewaard) wordt bij randen of bodems de diameter vermeld.
Categorie: De categorie waartoe het fragment behoort wordt door middel van een afkorting vermeld. Voor de betekenis van de afkortingen verwijzen we naar de lijst van afkortingen (hoofdstuk 3). In het geval van de Belgische waar, meer bepaald de categorie van de Terra Rubra, wordt ook nog een cijfer vermeldt. Dit verwijst naar de gebruikte techniek5: TR 1: met engobe TR 2: zonder engobe TR 3: gesmoord („enfumée‟)
Type: Indien mogelijk wordt het desbetreffende type en/of vorm vermeld zoals aangetroffen in de literatuur, bijvoorbeeld Deru, Dragendorff, Haltern, ... (voor de referenties verwijzen we naar de bespreking van het aardewerk). Voor de categorie van het handgemaakt aardewerk werd een eigen opdeling (basistypologie) gemaakt die hier verder beschreven wordt. Als het niet mogelijk was om vorm of type te bepalen dan werd het onder de noemer “ onbekend type” geplaatst. Dit is onder andere het geval bij bijvoorbeeld de (hoofdzakelijk handgevormde) wand- en bodemfragmenten omdat het praktisch onmogelijk is om deze toe te schrijven aan een bepaalde vorm en/of type.
5
Hierbij volgden we de indeling van Deru (Deru 1996, p. 23).
43
Baksel: Het baksel van het desbtreffende fragment wordt vermeld. Voor de beschrijving van de baksels verwijzen we naar het desbetreffende hoofdstuk.
Locatie waar het aardewerk bewaard wordt: Omdat niet alle materiaal op dezelfde locatie bewaard wordt (cf. problematiek) vermelden we ook waar het fragment zich bevindt. Dit moet het mogelijk maken in de toekomst het materiaal zonder problemen (indien nodig) te (her-)bekijken. Deze locaties zijn in het geval van de grachtcontext uit Kooigembos: -
Broelmuseum, Kortrijk
-
Regionaal Archeologisch Museum Scheldevallei, Avelgem (Waarmaarde)
In het geval van de context „Oliemeulen‟ uit Aartrijke: -
Yann Hollevoet (persoonlijk depot), Brugge
44
6. 3 Tellingen
Voor wat het aardwerkensemble van Aartrijke-Oliemeulen betreft werd geen kwantificatie uitgevoerd. De reden hiervoor wordt besproken in het onderdeel problematiek. Het bestudeerde materiaal uit de grachtcontext van Kooigem-Bos werd wel geteld. Ook voor deze context werden we geconfronteerd met complicaties. De tellingen worden namelijk als één homogene groep behandeld hoewel het (wellicht) om twee chronostratigrafische eenheden gaat (in het onderdeel problematiek lichten we de reden van deze werkwijze verder toe).
Binnen de grachtcontext worden de randen, wanden, bodems en grepen respectievelijk per categorie, bakselgroep en type/vorm geteld. Indien de scherven niet aan een type toegeschreven kunnen worden (meestal in het geval van wandscherven en bodems) wordt dit aangegeven als “OWS of OB” binnen de kolom van het type. Voor verdere verduidelijking bij de gebruikte typologie verwijzen we naar de methodologie bij de samenstelling en de opbouw van de catalogus. Bij de kolom TOT rekenen we het totale aantal niet passende scherven van een bepaalde aardewerkcategorie. Binnen iedere categorie wordt ook per subbakselgroep het subtotaal berekend. Bij de kolom MAI (Minimum Aantal Individuen) rekenen we het minimale aantal individuen volgens de kwalitatieve methode (zoals in Vlaanderen gebruikelijk)6. Bij de kolom NMI (Nombre Minimals d‟Individus) rekenen we het minimale aantal individuen volgens het Franse model (waarbij enkel het aantal randen wordt geteld). We opteren voor beide methodes om een zo goed mogelijk beeld te kunnen vormen.7 Enerzijds houdt het NMI een miskenning in wanneer bijvoorbeeld van één baksel slechts twee wandscherven aanwezig zijn (bijvoorbeeld in ons geval van toepassing voor de kruikwaar). Anderzijds bestaat het probleem bij MAI dat wanneer je binnen één baksel van een bepaalde categorie naast gedefinieerde types met een aantal onbekende types zit (bijvoorbeeld onbekende wandscherven en onbekende bodems, veelal het geval bij handgevormd aardewerk), deze in onze telling als individu geteld worden. Dit houdt volgens ons een gevaar van overrepresentatie in terwijl volgens het systeem van MAI deze onbekende wand- en bodemscherven wellicht tot één van die gedefinieerde types behoren. In dit geval verkiezen we binnen die bakselgroep bij interpretatie een combinatie van MAI (voor de gedefinieerde 6
Zoals bijvoorbeeld gebruikt in de materiaalstudie van Plassendale III: Vanhoutte & De Clercq 2006, p. 81. Voor de methodiek baseerden we ons ook op de cursus “Inleiding tot de studie van het provinciaal Romeins aardewerk”, academiejaar 2005-2006 (Ugent), docent Drs. W. De Clercq,pp. 12-13. 7
45
types) en NMI (voor de onbekende types). In onze uitwerking vermelden we telkens op basis van welk systeem de resultaten behaald werden (NMI of MAI). In een eerste tabel worden de absolute aantallen en percentages (TOT, MAI en NMI) naast elkaar gezet, terwijl in een tweede tabel een poging ondernomen wordt om MAI en NMI onderling te combineren/kallibreren). Uiteindelijk moeten we de procentuele resultaten (en eventuele interpretaties) relativeren aangezien het, zoals eerder aangehaald, gaat om twee chronostratigrafische ensembles. Dit betekent natuurlijk niet dat de kwantificatie volledig waardeloos is. In de context van MAI en NMI vermelden we ook het gebruik in de tellingstabel van cijfers tussen haakjes (bij rand-wand-bodem-greep). Deze verwijzen naar het door ons ingeschatte reëele aantal individuen.8 Wanneer we bijvoorbeeld binnen respectievelijk één dezelfde categorie, baksel en type met 5 niet passende randfragmenten te maken hebben waarvan we redelijkerwijs kunnen vermoeden dat het om hetzelfde individu gaat (bijvoorbeeld aan de hand van de vorm), dan tellen we die als één individu en geven dat (geïnterpreteerde ) aantal aan tussen haken. Dit aantal is tevens het aantal dat bij de MAI en NMI vermeld wordt (deze werkwijze wordt ook toegelicht bij problematiek, in het bijzonder in de context van het werken in de twee depots). Tot slot vermelden we ook dat deksels als individuen geteld worden.
8
Infeite voeren we hier al een „correctie‟ door, vooraleer we MAI en NMI onderling gaan “callibreren”.
46
6. 4. Bespreking van het aardewerk per categorie
Bij de bespreking gaan we per categorie in op het referentiemateriaal uit de regio. Per type of vorm wordt, indien mogelijk, een referentie aangehaald. Er werd daarbij gefocust op vroegRomeinse contexten (late 1e eeuw v.Chr. & vroege 1e eeuw v.Chr.). We stelden vast dat veel relevante publicaties uit de regio van Noord-Frankrijk afkomstig zijn. Dit kan verklaard worden door het feit dat de overgangsperiode van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse periode er beter gedocumenteerd is dan in Vlaanderen (Hoorne & De Clercq 2008, p. 139). Dit wil echter niet zeggen dat we helemaal geen sites uit Vlaanderen betrokken hebben (we denken bijvoorbeeld aan Wielsbeke en Aalter-Langevoorde). We kunnen stellen dat vooral gefocust werd op de omliggende „stamgebieden‟ zoals onder andere het Nervisch en Attrebatisch gebied (zeker wanneer het om het handgevormd aardewerk gaat). Dit wil echter niet zeggen dat er geen sites uit verder afgelegen civitates aan bod komen. Zo komen (zeker voor de vroege importstukken zoals ondermeer de Italische sigillata en vroege terra nigra & rubra vormen) sites zoals bijvoorbeeld het Augusteïsch militair kamp van Rödgen of de site van de Titelberg aan bod. Bij de bespreking betrekken we ook de vaststellingen uit de tellingen zodat ook op dat vlak vergeleken kan worden met andere sites binnen de regio. Niettemin plaatsen we hier terug de kanttekening die al reeds gemaakt werd bij de methodologie van de tellingen. Namelijk het feit dat we in onze tellingen met twee chronostratigrafische ensembles zitten en hierdoor moeten opletten bij het formuleren van conclusies. Daarnaast hebben we ook nog oog voor de productieplaats van bepaalde categorieën of types aardewerk. We steunen daarvoor op de data die we verzamelden bij de studie van de baksels. Op het einde formuleren we een conclusie met betrekking tot de datering en de socioculturele, economische en functionele aspecten van het aardewerkensemble.
Opmerking: bij de bespreking van de Belgische waar wordt vaak verwezen naar horizonten zoals gedefinieerd door Deru (Deru 1996, p. 198). Daarom geven we een overzicht van de overeenkomstige data (Tab. 1).
47
Horizont
Datering
2
25-20 v.Chr. * 5-1 v.Chr
3
5-1 v.Chr * 15-20 n.Chr.
4
15-20 n.Chr. * 40-45 n.Chr.
5
40-45 n.Chr. * 65-70 n.Chr.
6
65-70 n.Chr. * 85-90 n. Chr.
7/8
85-90 n. Chr. * 150 n.Chr.
Tab. 1 Horizonten naar Deru 1996
6. 5. Interpretatie context en besluit
Na de bespreking van het aardewerk gaan we dieper in op de mogelijke betekenis van de twee vroege horizonten (Kooigembos en Aatrijke-Oliemeulen). Eerst en vooral hebben we aandacht voor de interpretatie van de spitsgracht en zijn vulling. We proberen de (typo-) morfologische informatie met de resultaten van de materiaalstudie te combineren en binnen een breder perspectief te plaatsen. We vertrekken vanuit de discussie van een militaire interpretatie om dan na te gaan welke alternatieve interpretaties er mogelijk zijn. Vooraleer we alternatieven formuleren bespreken we eerst beknopt de site van Wange-Damekot die volgens ons sterke gelijkenissen met die van Kooigembos vertoont. Door tijdsdruk enerzijds en de beperkte beschikbare gegevens van Kooigembos anderzijds zijn we voor het zoeken naar die alternatieve interpretaties echter niet exhaustief tewerk gegaan. Volgens ons kunnen we trouwens pas op basis van verder onderzoek correct wetenschappelijk gefundeerde vergelijkingen maken. Niettemin halen we enkele types van sites aan die mogelijk enkele raakpunten met Kooigembos vertonen op vlak van datering, sporen en structuren en karakter van de occupatie. Daarna situeren we zeer beknopt Aartrijke binnen „een breder perspectief‟ (voor zover dat mogelijk is aan de hand van de beschikbare data). Ten slotte formuleren we een besluit waarin we onze vaststellingen in verband met beide materiaalstudies (in hun ruimer perspectief, voor zover we dat onderzochten) samenvatten.
48
6. 6. Problematiek Bij aanvang en tijdens de materiaalstudie werden we geconfronteerd met enkele problemen die enige repercussie hebben gehad op de uitwerking van de materiaalstudie. Ten eerste vermelden we de context waarin het materiaal voor de masterproef verworven werd. Ten tweede schetsen we beknopt de situatie van de vondstcontext waaruit het materiaal komt. Ten slotte hebben we het bij bovenstaande twee punten over de repercussie op de uiteindelijke verwerking van het materiaal (op vlak van onder andere de bakselbeschrijvingen en tellingen).
Aan de eigenlijke materiaalstudie ging een (intensieve) zoektocht vooraf om het aardewerk te lokaliseren. Het uitgangspunt was in de beide gevallen van Aartrijke-Oliemeulen en Kooigem-Bos de (beknopte) artikels (of meldingen) die naar aanleiding van de opgravingen gepubliceerd werden (onder andere: Hollevoet 1986, Termote 1992, Van Doorselaer & De Cock 2004, Glabeke 1993). Aan de hand van deze artikels probeerden we een inzicht te krijgen in de situatie (opslagplaats van het aardewerk, verantwoordelijken van de opgravingen, ...). In een tweede fase werden de personen die destijds bij de opgravingen betrokken waren (meestal ook de auteurs van de artikels) gecontacteerd.
In het geval van Aartrijke-Oliemeulen duurde het (vanaf het eerste contact eind oktober 2007) een tweetal maanden vooraleer we het materiaal konden bestuderen. We kregen kort de gelegenheid om het bij Y. Hollevoet thuis te tekenen en beschrijven. Doordat onder tijdsdruk op locatie gewerkt werd, konden de baksels evenwel niet bestudeerd worden en hebben we ook geen tellingen uitgevoerd (hoewel het aantal scherven beperkt was). We merken op dat dit een probleem is dat we hadden kunnen voorkomen. We sluiten echter niet uit dat dit in de toekomst nog kan gebeuren (baksels bestuderen en tellingen uitvoeren). Wat betreft de vondstcontext merken we op dat het om vondsten gaat uit enkele lagen aangesneden bij een werfcontrole (geïnterpreteerd als afvallagen) (Hollevoet 1986, p. 103, Laureys 1989, p. 41). Er is dus sprake van een geïsoleerde context, waarbij we niet over verdere informatie beschikken in verband met relatie tot andere (nederzettings-)sporen en/of stratigrafie. Als gevolg van deze situatie werd het aardewerk van Aartrijke niet in de bakselbeschrijvingen opgenomen. Er werden ook geen tellingen uitgevoerd. De informatie die wel voorhanden was (bijvoorbeeld over bepaalde baksels) werd opgenomen in de catalogus bij de beschrijving van het getekende materiaal. Gezien de vondstcontext kunnen we ook niet meer dan het aardewerk documenteren (tekenen en beschrijven) en plaatsen in de ruimere regio (cf. supra). 49
In het geval van Kooigem-Bos bleek de zoektocht naar het materiaal nog minder evident. We verzeilden in een complex netwerk van archeologen en vrijetijdsarcheologen die allemaal actief waren op de site van Kooigem-Bos in de periode van grofweg 1980-1990. Na achttien jaar bleek in eerste instantie niemand nog goed te weten waar het vondstmateriaal uit de spitsgracht bewaard werd. Na een zoektocht van drie maanden (vanaf begin oktober 2007) werd het beeld gaandeweg duidelijk: het materiaal uit de proefsleuven van E. Glabeke bevond zich op de zolder van het Broelmuseum in Kortrijk, een klein deel van de campagne uit 19891990 bevond zich in het Regionaal Archeologisch Museum Scheldevallei te Waarmaarde (Avelgem) en het grootste deel uit diezelfde campagne was nog in bezit van J. Termote. Het Broelmuseum gaf het aardewerk in bruikleen (vanaf halfweg december 2007) zodat het op de Universiteit Gent, vakgroep archeologie (dat voorzien is van de nodige accommodatie, bijvoorbeeld microscoop) bestudeerd kon worden. Hierdoor was het ook toegankelijk voor specialisten zoals Dr. X. Deru en Drs. W. De Clercq. Het materiaal uit de campagne 19891990 kon echter pas veel later bestudeerd worden (vanaf eind februari 2008) aangezien J. Termote het materiaal in zijn bezit bijeen moest zoeken. Dat materiaal werd uiteindelijk door hem in Waarmaarde gedeponeerd. Nadien (eind april 2008) bleek trouwens dat er nog extra materiaal uit de campagne van ‟89-„90 in het museum in Waarmaarde was teruggevonden. We vermelden ook dat het aardewerk uit de campagne 1989-1990 niet in bruikleen kon gegeven worden en dat het in het Regionaal Archeologisch Museum Scheldevallei te Waarmaarde bestudeerd moest worden. Voor de materiaalstudie moest dus op twee verschillende locaties gewerkt worden (Gent en Waarmaarde). In diezelfde context schetsen we ook de problematiek van het verwerven van de plannen. E. Glabeke stelde ons zijn plannen van zijn campagne uit 1982 ter beschikking (vlakplan en profiel). Van de campagne uit 1990 moest J. Termote, net zoals voor het aardewerk, op zoek naar het planmateriaal. Van de desbetreffende opgraving beschikken we ondertussen nog steeds niet over een gedetailleerd vlakplan aangezien dit nog gedigitaliseerd moet worden. 9 We beschikken wel over een situatieschets uit volgende publicatie: Termote 1992, p. 68, fig. 3, alsook over één profieltekening die Termote alsnog voor ons in het teken van onze masterproef digitaliseerde.
Verder is er de vondstcontext. Uit de opgravingsdocumentatie, de gesprekken met E. Glabeke en J. Termote blijkt dat het aardewerk allemaal uit hetzelfde (opvullings-)pakket komt (cf. 9
We merken ook op dat voor de volledige site van Kooigem-Bos nog steeds geen gedigitaliseerd en gedetailleerd overzichtsplan bestaat.
50
bespreking van de gracht). Niettegenstaande er in lagen 5, 6 en 7 van het profiel (beschreven door Termote) aardewerk gerecupereerd werd, werden de archeologica niet per laag ingezameld (tijdens de campagne ‟89-‟90). We kunnen in ieder geval het onderscheid tussen de lagen (waarvan 6 en 7 volgens de interpretatie van Termote dezelfde zijn) niet (meer) in de vondstregistratie van het aardewerk terugvinden. Voor de campagne 1982 werd door E. Glabeke enkel de diepte van de vondsten geregistreerd. Deze registratie was echter niet (meer) compleet en bleek ook niet werkbaar wat (chrono-)stratigrafisch inzicht betreft. We kunnen dus stellen dat we met één “stratigrafisch ensemble” te maken hebben, terwijl we uit de aardewerkstudie konden vaststellen dat we in feite met een (in omvang beperkte) jongere en een omvangrijkere oudere fase zitten. Redelijkerwijs kunnen we vermoeden dat het hier gaat om twee verschillende chronostratigrafische componenten, die niet als dusdanig herkend werden of niet meer als dusdanig herkend konden worden.10
Wat de impact van deze zaken op onze materiaalstudie betreft werd in verband met dit laatste aspect (chronostratigrafie) bij de tellingen geen rekening gehouden en verwerkten we het aardewerk als één ensemble. Dit heeft natuurlijk zijn beperkingen op de mogelijheden tot interpretatie ervan. Bij de bespreking van het aardewerk wordt er, voor zover mogelijk, wel rekening mee gehouden. Het feit dat het materiaal verspreid zat over twee depots had ook z‟n repercussies. Ten eerste was dit relatief tijdrovend, maar veel problematischer (en dan vooral op vlak van methodologie) was het gevolg er met het aardewerk niet over de twee locaties heen gepuzzeld kon worden. Dit heeft als gevolg dat er bij de tellingen mogelijk sprake is van een overrepresentatie van bepaalde types/vormen. Op vlak van het fijn aardewerk zal dit wellicht minder het geval zijn dan bij het handgevormd aardewerk. We schrijven dit toe aan het „voordeel‟ van typologisch diagnostisch materiaal waarbij per type soms slechts één scherf gekend is. Zowel bij handgevormd aardewerk als bij typologisch diagnostisch materiaal is het louter op basis van een tekening, praktisch onmogelijk om te stellen of je met bijvoorbeeld randen van hetzelfde individu zit. Zolang je ze niet daadwerkelijk met elkaar kunt passen lijkt dit (methodologisch onverantwoord) giswerk. Zeker bij de handgevormde waar kan het profiel per scherf wat verschillen. We besluiten daaruit dat enkel het puzzelen met scherven het beste middel is om te bepalen of je (uiteraard dan nog altijd niet sluitend) met één of meerde individuen binnen hetzelfde type zit. Wanneer we redelijkerwijs (vooral dan van 10
We merken op dat de leembodem van Kooigem-Bos niet eenvoudig is om te lezen. Dit werd ondermeer bevestigd door E. Glabeke en J. Termote.
51
toepassing bij het typologisch diagnostisch materiaal) bij verschillende fragmenten konden vermoeden dat het op basis van baksel en profiel om hetzelfde individu ging, dan werd naast het reële („niet passende‟) aantal in de tellingstabel ook het volgens ons reële aantal (interpretatie) tussen haken weergegeven. Dit geldt zowel voor het materiaal dat bestudeerd werd binnen hetzelfde depot als over de twee depots heen. In de uitwerking van de tellingsgegevens zal met deze „correcties‟ rekening gehouden worden.
We vermelden ook het probleem van enkele aardewerkfragmenten die gedocumenteerd werden (door middel van fotografie en/of publicatie) maar die in het bestudeerde materiaal niet meer aangetroffen werden. Het betreft rand- en wandfragmenten van een Dressel 7-11 en een fragment van een vuurbok die uit de spitsgracht zouden komen uit de campagne 1982 (gefotografeerd) en een vermelding van een zogenaamde „militaire beker‟ gevonden in 1987 in de Romeinse greppel op het plateau (Glabeke 1990, p. 281). Het is onduidelijk of de melding van die beker wel correct is aangezien Termote zich dergelijke vondst niet herinnert.11 Hoewel deze laatste niet uit de bestudeerde context komt, vermelden we hem toch gezien de vroeg-Romeinse datering van het aardewerk. Deze stukken werden niet verwerkt in de eigenlijke materiaalstudie, maar worden wel verder (beperkt) betrokken in de bespreking van het aardewerkensemble. Naast dit materiaal is er ook nog het materiaal uit de sonderingen en boringen van E. Glabeke uit de periode post 1990 (cf. overzicht campagnes). We kregen de mogelijkheid om dit materiaal te bekijken en eventueel ook te betrekken in onze materiaalstudie. We herkenden enkele vroege vormen12 die op het eerste zicht qua typologie (en datering) bleken aan te sluiten op het aardewerk dat afkomstig is uit de spitsgracht. Aangezien de (voorlopig)13 gekende contextuele gegevens beperkt zijn en we ook in tijd beperkt waren, werd besloten dit materiaal enkel hier te vermelden. Het is echter aangewezen dit materiaal in de toekomst verder te bekijken.
11
Mondelinge communicatie Johan Termote (Termote 2007). Bord in TN-type Deru A 1, beker in TR-type P13, vroeg doliumfragment, ... 13 E. Glabeke kon onder andere de plannen niet direct terugvinden. 12
52
P1
P2-WS
P2
P2
P3
B1
B2
type kurkurn
K1
K3
K2
OR 1
OR2
OR3
OB 1
OR4
OR5
OB 2
Fig. 1: Eigen typologie (figuren niet op schaal !)
53
7. Beschrijving van de bakselgroepen 7. 1 Het fijn aardewerk
7. 1. 1 Terra sigillata
Baksel 1 (Zuid-Gallische TS) (Fig. 1) Homogeen oranje-rood Zeer fijn gestructureerd Hard gebakken Groot aantal kleine tot zeer kleine kalkinclusies Opmerking: donkerrode deklaag
- Tomber & Dore 1998, pp. 28-29: LGF SA & MON SA
Baksel 2 (Italische TS) (Fig. 2) Homogeen dofroze Zeer fijn gestructureerd Hard gebakken Praktisch geen inclusies waar te nemen (enkele eventueel zeer kleine glimmers ?!) Opmerking: donkerrode deklaag
- Tomber & Dore 1998, p. 27: PIS SA We sluiten echter niet uit dat het ook om volgend type baksel kan gaan: - Tomber & Dore 1998, p.26: LYO SA
7. 1. 2 Centraal-Gallisch
Baksel 1 (Fig. 3-5; Fig. 47) Homogeen donkeroranje tot bruin Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Groot aantal zeer kleine tot kleine subangulaire kwartsinclusies Matig aantal kleine zwarte glinsterende inclusies (?!) 54
Matig aantal kleine („zachte‟) ronde tot langwerpige dunne rode inclusies (FeO ?!) Klein aantal kleine (goudgekleurde) mica‟s in het baksel zelf zichtbaar (verschillend van het oppervlak) Opmerking: lichtglimmende deklaag van (goud- en zilvergekleurde) mica‟s (Fig. 5, Fig. 47) - Tomber & Dore 1998, p. 12: CNG TR - Rigby & Freestone 1986, pp. 6 –21: “Fairly hard, fine-textured, with slightly irregular fracture; red-brown (2.5YR 5/6) with grey core in thicker sherds; inclusions of well-sorted fine sand (containing quartz and feldspar), larger rounded brown clay pellets, and some golden mica (more visible in the surfaces). Wheel-thrown. Three variants: red slip, cream slip and golden micaceous slip”
- Simon 1976, pp. 82-83: “Hart gebranntem, rotem bis rotbraunem, leicht glimmerhaltigen Ton. Bei fast allen exemplaren liess sich ein goldglimmerhaltiger üverzug beobachten. Mehrfach ist das Oberteil etwas dunkler gebrannt”
Baksel 2 (Fig. 6) Homogeen wit met lichte geelgroene schijn Matig fijn gestructureerd baksel (zeer korrelig voorkomen) Hard gebakken Groot aantal kleine tot middelmatige subangulaire kwartsinclusies Matig aantal kleine mica‟s, vooral aan de oppervlakte van de scherf, komen ook in kleine mate in het baksel voor Klein aantal zeer kleine ronde zwarte (matig glinsterende) inclusies (?!) Opmerking: eventueel lichtbruine deklaag/engobe aanwezig geweest
- Tomber & Dore 1998, p.59: LYO CC We merken enige verwantschap op, hoewel de typische deklaag (grotendeels ?) ontbreekt. Vooral de lichtgroene schijn, bruine deklaag en „gold mica‟ springen in het oog. - Simon 1976, pp. 115-116: “weissem oder gelblichweissem ton, bei denen sich gelegentlich reste eines orange- bis rotbraunem oder rötlich-gelbem überzuges nachweisen lassen”.
Vermoedelijke productie in Lyon.
55
7. 1. 3. Pompeiaans rood
Baksel 1 (Fig. 7) Heterogeen zwarte gereduceerde kern, beige tot bruingele (geoxideerde) buitenlaag (plaatselijk ook fijne rode deklaag) Zeer fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Zeer groot aantal zeer kleine tot kleine subangulaire tot angulaire kwartsinclusies Klein aantal kleine zwarte kleine ronde glinsterende inclusies (vooral zichtbaar in de geoxideerde lagen) (?!)
- Dit type baksel komt overeen met de productie zoals die gekend is op de site van “Des Rue des vignes” in het Noorden van Frankrijk (Thuillier 1993, pp. 213-224).1 -
Peacock 1977, pp. 155-156: Noord-Gallische productie
7. 1. 4 De Belgische waar Terra nigra
Baksel 1 Deze bakselgroep behoort tot de “groupe de pâtes champenois” zoals gedefinieerd door Deru (Deru 1996, p. 26).2 Deze werd eerder beschreven als “pâte gris clair” door De Laet en Thoen aan de hand van aardewerkproductie in Blicquy (De Laet & Thoen 1968, pp. 3-21). Het atelier van Blicquy maakt deel uit van een grotere (niet zo homogene) groep gedefinieerd als “groupe de pâtes septentrional”. De productie uit de Champagnestreek maakt waarschijnlijk ook (als subgroep) deel uit van deze noordelijke groep (Deru 1996, p. 26). Voor een recente studie in verband met deze aardewerkproductie verwijzen we naar volgende publicatie: Biegert, Deru, Fronteau & Paicheler 2004, pp. 135-161. Alle scherven hebben een donkere gereduceerde donkergrijze tot zwarte effen (tot gegladde) buitenzijde. Binnen deze groep kunnen we vier subgroepen onderscheiden (1a-1d).
1 2
Dit werd bevestigd door X. Deru (Deru 2008). Dit werd bevestigd door X. Deru (Deru 2008).
56
- Tomber & Dore 1998, p.15: GAB TN 1
Baksel 1a (Fig. 8-10) Heterogeen lichtbruin-grijsbruin; heterogeen oranjebruin; soms ook homogeen grijs Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Groot aantal kleine tot (in minder mate) grote subangulaire kwartsinclusies Klein aantal kleine rode onregelmatige inclusies (FeO) Opmerking: fijne variant bij dunwandige scherven (Fig. 10)
Baksel 1b (Fig. 11) Heterogeen grijs tot donkergrijs Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Groot aantal zeer kleine tot kleine subangulaire kwartsinclusies Opmerking: eventueel zelfde baksel als 1a, maar sterkere reducerende bakking
Baksel 1c (Fig. 12) Homogeen grijs; ook heterogeen grijsbruin Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Zeer klein aantal zeer kleine subangulaire kwartsinclusies (zeker in vergelijking met baksel 1a, 1b en 1d) Matig aantal (overwegend) zeer kleine tot kleine zwarte inclusies (?!) Sporadisch FeO
Baksel 1d (Fig. 13) Homogeen lichtgrijs Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Matig aantal kleine subangulaire kwartsinclusies Zeer klein aantal kleine grijszwarte (lichtglinsterende) hoofdzakelijk ronde inclusies (?!)
57
- De Laet & Thoen 1968, pp. 3-21: pâte gris clair Naast de “groupe de pâtes champenois” werden twee baksels aangetroffen die niet bij deze groep aansluiten:
Baksel 2 (Fig. 14) Homogeen (muis-)grijs Zeer fijn gestructureerd baksel Zeer hard gebakken Matig aantal kleine tot zeer kleine kwartsinclusies Sporadisch FeO
Baksel 3 (Fig. 15) Heterogeen, vier bakkingslagen (red-ox-red-ox-red)3 Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Matig aantal zeer kleine tot kleine subangulaire kwartsinclusies Sporadisch middelmatige rode (ronde tot langwerpige) inclusies (FeO)
Terra rubra
Baksel 1 Net zoals bij de terra nigra behoort deze bakselgroep ook tot de “groupe de pâtes champenois” zoals gedefinieerd door Deru (Deru 1996, p. 26).4 We kunnen drie subgroepen onderscheiden (1a-1c).
- Tomber & Dore 1998, pp. 17-21: Gallia-Belgica Terra Rubra Fabrics
Baksel 1a (Fig. 16-17) Homogeen roodoranje
3 4
red: reducerend ; ox: oxiderend. Dit werd bevestigd door X. Deru (Deru 2008).
58
Zeer fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Matig aantal zeer kleine tot middelmatige angulaire tot subangulaire kwartinclusies Sporadisch FeO
Baksel 1b (Fig. 18) Homogeen rood Matig fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Groot (tot zeer groot) aantal kleine tot middelmatige kwartsinclusies
Baksel 1c (Fig. 19) Heterogeen, lichtbruin tot beige (zwarte gereduceerde kern) Matig fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Groot aantal zeer kleine tot kleine subangulaire kwartsinclusies (kan eventueel gelinkt worden met baksel 1b)
59
7. 2 Het gewoon aardewerk
7. 2. 1 Amforen
Baksel 1 (Fig. 20-21) Homogeen lichtbruin Matig grof gestructureerd Hard gebakken Matig aantal (langwerpige tot 4 mm lang en ronde) kalkinclusies Matig tot groot aantal kleine tot zeer kleine subangulaire kwartsinclusies Sporadisch kleine tot zeer kleine chamotte (?!) Sporadisch FeO Matig aantal kleine zwarte inclusies (glauconiet ?!) Klein aantal mica‟s
- Tomber & Dore 1998, p. 84: BAT AM I (?!)
7. 2. 2 Kruikwaar
Baksel 1 (Fig. 22-23) Homogeen beige tot geel, lichtgrijze gereduceerde kern Fijn gestructureerd baksel Zeer hard gebakken Matig aantal zeer kleine glinsterende inclusies (mica‟s en/of kwarts ?!) Klein aantal kleine tot zeer grote (tussen 3-5 mm) (wijn-)rode inclusies (Fig. 23) Opmerking: buitenzijde geglad - De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 502: “pâte fine jaunâtre à inclusions à couleur lie-de-vin”.5
5
Deze gelijkenis konden we vaststellen dankzij Drs. W. De Clercq. We hadden tevens de mogelijheid om de baksels effectief met elkaar te vergelijken.
60
Baksel 2 (Fig. 24) Homogeen beige Fijn gestructureerd baksel Hard gebakken Matig aantal middelmatige subangulaire kwartsinclusies Zeer klein aantal kleine zwarte en bruine (organische en/of chamotte ?!) inclusies Opmerking: voelt zacht aan
7. 2. 3 Dolia
Baksel 1 (Fig. 25) Heterogeen, gereduceerde kern, oranje (geoxideerde) buitenzijde Matig grof gestructureerd Zeer hard gebakken Matig aantal kleine kwartsinclusies Matig aantal grote tot zeer grote chamottte Opmerking: zwarte deklaag op de rand
- Vermeulen 1992, p. 95: techniek A
Baksel 2 (Fig. 26) Heterogeen, gereduceerde kern, oranjebruine (geoxideerde) buitenzijde Grof gestructureerd Hard gebakken Klein aantal middelmatige subangulaire kwartsinclusies Klein aantal middelmatige organische inclusies Groot aantal kleine tot grote witte tot witgrijze chamotte. Matig aantal kalkinclusies (zijn ook zichtbaar in het oppervlak)
Baksel 3 (Fig. 27) Heterogeen, gereduceerde kern, bruinbeige buitenzijde (met lichtbruine dunne deklaag) Matig fijn gestructureerd baksel Zeer hard gebakken
61
Matig aantal kleine tot middelmatige subangulaire kwartsinclusies Sporadisch ijzeroxides Matig aantal kleine tot middelmatige chamottte Zeer klein aantal kleine zwarte glinsterende inclusies (?!)
Baksel 4 (Fig. 28) Heterogeen, gereduceerde kern, beige buitenzijde Grof gestructureerd Hard gebakken Klein aantal kleine subangulaire kwartsinclusies Matig aantal zeer grote witte harde angulaire chamotte
Baksel Handgevormd 1a We onderscheiden hier ook een bakselgroep die aansluit bij gewone types van de handgevormde waar (cf. baksel 1a bij het handgevormd aardewerk), veeleer dan dat het aansluit bij de hierboven vermeldde baksels.
7. 2. 4 Reducerend gebakken gedraaid aardewerk (CCS)
Baksel 1 (Fig. 29-30) Homogeen lichtgrijs tot grijsbruin Fijn gestructureerd baksel Zeer hard gebakken Groot tot zeer groot aantal zeer kleine tot kleine subangulaire kwartsinclusies
Baksel 2 (Fig. 31) Homogeen grijswit Grof gestructureerd Hard gebakken Zeer groot aantal zeer kleine tot zeer grote subangulaire kwartsinclusies Opmerking: zeer oneffen oppervlak door de uitstekende kwartsen
62
- Willems 2005, pp. 92-93: Rijnlandse “Granular grey” (RWR-GG/Rijn), datering: 40 n. Chr. – 90 n.Chr.
7. 2. 5 Handgevormd of traag (na-)gedraaid aardewerk
Baksel 1
De categorie van het handgevormd aardewerk blijkt een zeer homogene bakselgroep te vormen (baksel 1). Desondanks werden op basis van de granulometrie twee subgroepen onderscheiden:
-
1a: grof tot zeer grof gestructureerd (Fig. 34-38)
-
1b: matig grof (Fig. 41-44) tot fijn gestructueerd (Fig. 39-40)
We zijn er ons van bewust dat bij subgroep 1b sommige baksels meer neigen naar een grovere structuur (cf. „matig grof‟). Toch beslisten we deze niet bij subgroep 1a te tellen, aangezien deze gekarakteriseerd wordt door een grove tot zeer grove structuur. Een oplossing was eventueel het definiëren van een derde subgroep („matig grof‟). We deden dit niet omdat we dan wellicht te veel in detail zouden treden, in een bakselgroep die qua techniek uiteindelijk vrij homogeen is.
De verschraling bestaat hoofdzakelijk uit organisch materiaal (zwarte kleine tot zeer grote langwerpige tot ronde inclusies). Daarnaast komt ook bijmenging van chamotte voor. De kleur en de grootte van de chamotte varieert van kleine tot zeer grote (tot 2-3 mm) angulaire tot subangulaire beige, oranje, roze en rode inclusies. We stellen vast dat bij de grovere gestructureerde baksels (subgroep 1a) de chamotte uitdrukkelijker aanwezig is (in termen van grootte en hoeveelheid). In subgroep 1b komen ze in mindere mate (of niet) en kleiner voor. Verder werden ook kwartsinclusies waargenomen. Het aantal is zeer beperkt en qua afmetingen en vorm variëren ze van zeer klein tot middelgrote, subrounded tot subangulaire kwartsen. Hun voorkomen kan verklaard worden door enerzijds een toevoeging van zand of anderzijds als component van de klei zelf (De Clercq 2005, p. 203). De wanden van het handgemaakt aardewerk hebben overwegend een spectrum van heterogene bruine, grijze en beige tinten met soms roodverbrande vlekken. Deze waar werden overwegend in een reducerende omgeving gebakken. Desondanks zijn er toch sporen van 63
contact met een oxyderend milieu (beige/oranje tot rode zones) (Deschieter 1994, p. 15). Over het algemeen is het handgevormd aardewerk zacht tot matig zacht gebakken.
Deze homogene bakselgroep sluit aan op de techniek die onder andere gedocumenteerd is in de regio van Villeneuve D‟Ascq (Noorden van Frankrijk).6
Baksel 2 (Fig. 45-46)
Ondanks de homogeniteit van de handgevormde waar (baksel 1) springt er één baksel uit die hierbij niet lijkt aan te sluiten: -
Zeer grof gestructureerd
-
Hard gebakken
-
Zeer groot aantal middelmatige angulaire tot subangulaire chamotte
-
Sporadisch middelmatige kalkinclusies en organische bijmenging.
Dit baksel verschilt van baksel 1 in die zin dat het een zeer grof gestructureerd baksel is waarin de verschraling hoofdzakelijk chamotte is.
7. 2 . 6 Onbekende categorie
Baksel 1 (Fig. 32-33)
Heterogeen, gereduceerde kern, geoxideerde buitenzijde (heterogeen geelbeige) Matig fijn tot fijn gestructureerd Hard gebakken Zeer groot aantal kleine subangulaire kwartsinclsuies (waarvan ongeveer 50 % een lichte roodbruine schijn heeft, eventueel afkomstig van FeO ?!)
7. 3 Bakselfoto’s
6
Mondelinge communicatie Drs. W. De Clercq (De Clercq 2008).
64
8. Catalogus 8. 1 Beschrijving
8. 1. 1 Kooigem-Bos 0. Randfragment van een bord met rechtopstaande (licht los „hangend‟ van de wand staande) rand, rode redelijk goed bewaarde deklaag (binnen- en buitenzijde), profiel van het fragment slechts deels bewaard, TS, type Consp. 12, baksel 2, (Broelmuseum). 1. Randfragment van een bord met driehoekige (licht ondersneden) rand – binnenzijde rand geaccentueerd door lijn, wellicht een rode deklaag/engobe (binnen- en buitenzijde), diameter ca. 15,5 cm, BW-TR1, type Deru A 14 (A14.3), baksel 1b, (Broelmuseum). 2. Rand- en wandfragment van een bord met kleine ronde geprofileerde rand en zeer licht (convex) schuin naar buiten staande wand, de aanzet naar de bodem (?!) is nog zichtbaar, rode slecht bewaarde deklaag (binnen- en buitenzijde), onversierd, diameter ca. 11 cm, TS, type Dr. 18, baksel 1, (Broelmuseum). 3. Bodemfragment, matig bewaarde rode deklaag (binnenzijde), PR, type onbekende bodem 2, baksel 1, (Broelmuseum). 4. Randfragment van een beker met rechtopstaande uitgesproken ronde (convexe) rand en kleine convexe band net onder de rand, wellicht een rode deklaag/engobe (binnenen buitenzijde), zeer slecht bewaard, BW-TR1, type onbekende beker, baksel 1a, (Broelmuseum). 5. Rand- en wandfragment van een bord met licht schuin naar buiten staande spitse rand en drieledig geknikt profiel (rand-wand-bodem), ingesneden lijntje aan de binnzenzijde van de rand, de aanzet van de bodem is nog zichtbaar, rode slecht bewaarde deklaag (binnen- en buitenzijde), onversierd, diameter ca. 18 cm, TS, type Dr. 15/17, baksel 1, (Broelmuseum). 6. Rand- en wandfragment van een bord met kleine ronde geprofileerde rand en zeer licht (convex) schuin naar buiten staande wand, rode slecht bewaarde deklaag (binnen- en buitenzijde), onversierd, diameter ca. 11 cm, TS, type Dr. 18, baksel 1, (Broelmuseum). 7. Rand- en wandfragment van een (cilindervormige) beker met licht naar buiten schuine en naar binnen toe verdikte rand (doet denken aan het profiel van een Tongerse beker), overgang van rand naar wand geaccentueerd door enkele ingesneden lijntjes, 73
daaronder komt een regelmatige versiering van kleine indrukken voor (cf. bestempeling), lichtbruine (gerookte) deklaag, diameter ca. 14 cm, BW-TR3, type Deru G 2, baksel 1a, (Broelmuseum). Extra: Fig.7 (bis): Wandfragment (versierd), wellicht afkomstig van Fig.7, tweeledig licht convex geprofileerd, enkele verticale ingesneden lijntjes haaks op de profilering, BW-TR3, type Deru G 2, baksel 1a, (Broelmuseum). 8. Randfragment olielampje (of kraagkom ?!), aanzet van de wand is nog zichtbaar, (naar binnen „kragende‟) rand is niet volledig bewaard, opvallend veel (goudglimmende) mica‟s aanwezig op de buitenzijde alsook eventueel slecht bewaarde lichtbruine deklaag/engobe,C-Gallisch, type onbekend, baksel 2, (Broelmuseum). 9. Rand- en wandfragment van een kom met omgeslagen „geprofileerde platte‟ (licht ondersneden) rand (bovenaan links en rechts twee ingesneden lijntjes/groeven), op de wand (net onder de rand) twee uitspringende lijntjes (1 à 2 mm), slecht bewaarde goudglimmende deklaag van mica‟s (binnen- en buitenzijde), diameter ca. 28 cm, CGallisch, type onbekende kom, baksel 1, (Broelmuseum). 10. idem Fig. 10 (niet in catalogus opgenomen) 11. Randfragment van een bord met licht ondersneden (aan de buitenzijde licht convexe) rand en geprofileerde binnenwand, vertoont sporen van secundaire verbranding: roodbruine en zwarte vlekken (binnen- en buitenzijde), BW-TN, type Deru A 5, baksel 1d, (Broelmuseum). 12. Randfragment van een bord met scherp ondersneden (aan de buitenzijde convexe) rand en geprofileerde binnenwand, vertoont sporen van secundaire verbranding: roodbruine en zwarte vlekken (binnen- en buitenzijde), BW-TN, type Deru A 5, baksel 1d, (Broelmuseum). 13. Randfragment van een bord met uitstaande verdikkende rand, redelijk goed bewaarde rode deklaag (binnenzijde volledig, buitenzijde enkel de rand- 8 à 10 mm), PR, type Blicquy 5, baksel 1, (Broelmuseum). 14. Randfragment van een bord met uitstaande verdikkende rand, onderaan binnenzijde wand één ingesneden lijntje, een redelijk goed bewaarde rode deklaag (binnenzijde volledig, buitenzijde enkel de rand- 8 à 10 mm), PR, type Blicquy 5, baksel 1, (Broelmuseum). 15. Bodemfragmenten, goed bewaarde rode deklaag (binnenzijde), PR, type onbekende bodem 1, baksel 1, (Broelmuseum).
74
16. Cirkelvormig doorboord wandfragment, HG, „type‟ weefgewicht- spinschijf , baksel 1b, (Broelmuseum). 17. Randfragment van een pot met naar binnen gebogen verdikte rand, buitenzijde (sterk) geglad, diameter ca. 21 cm, HG, type kurkurn (Haltern 91), baksel 2, (Broelmuseum). 18. Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande (zwaar) verdikte afgeronde rand, sterk geprofileerde hals (ribbels en licht concave ingesneden lijnen), buitenzijde is (sterk) geglad en heeft een donkergrijze tot zwarte kleur, diameter ca. 22 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 19. Randfragment van een pot met naar binnen staande verdikte rand met dekselgeul, buitenzijde (lichtbruin) geglad, HG, type P 3, baksel 1b, (Broelmuseum). 20. Rand- en wandfragment van een beker („fles‟) met relatief lange naar buiten staande afgeronde rand en concave hals, overgang hals naar schouder geprofileerd (twee ribbels), rand-hals-wand geglad, sporen van nadraaien onder andere op de binnenkant van de rand/hals, diameter ca. 10 cm, HG, type B 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 21. Rand- en wandfragment van een dolium met omgeslagen zware driehoekige rand, overgang hals naar schouder licht geprofileerd (twee ribbels/groeven), buitenzijde rand-hals-wand waarschijnlijk geglad maar sterk verweerd, bovenzijde van de rand waarschijnlijk twee evenwijdige ingesneden lijnen/groeven, eventueel sporen van een zwarte deklaag (buitenzijde), diameter ca. 21 cm, dolium, type dolia 2, baksel HG 1a, (Broelmuseum). 22. Rand- en wandfragment van een dolium met zware licht naar buiten staande verdikte convexe rand, overgang van hals naar schouder geaccentueerd door klein niveauverschil (richel), overwegend oxiderend gebakken, buitenzijde geëffend, diameter ca. 18 cm, dolium, type dolia 1, baksel HG 1a, (Broelmuseum). 23. Rand- en wandfragment van een pot met naar binnen staande rand met dekselgeul, buitenzijde (sterk) geglad : evenwijdige gladdingslijnen op de wand zichtbaar, aan de binnezijde sporen van nadraaien, diameter ca. 24 cm, HG, type P 3, baksel 1b, (Broelmuseum). 24. Rand- en wandfragment van een beker met naar buiten staande verdikte rand (cf. „pot tonnelet‟), accentuering van de hals (uitspringende band: 3 à 4 mm hoog), buitenzijde geglad, diameter ca. 18 cm, BW-TN, Deru P 13, baksel 1c, (Broelmuseum). 25. Rand- en wandfragment van een beker met naar buiten staande verdikte rand (cf. „pot tonnelet‟), buitenzijde geëffend, zo‟n 2 cm onder de rand is de buitenzijde geglad (in
75
contrast met rand-hals en deel van de wand), diameter ca. 18 cm, BW-TN, type Deru P 17, baksel 1a, (Broelmuseum). 26. Bodemfragment, centrum van de bodem komt naar binnen, geëffend (binnen- en buitenzijde), draairingen aan de binnenzijde zichtbaar, diameter ca. 5 cm, BW-TN, type onbekende bodem, baksel 1a, (Broelmuseum). 27. Bodemfragment, zeer platte bodem, geëffend (binnen- en buitenzijde), draairingen aan binnen- en buitenzijde zichtbaar, BW-TN, type onbekende bodem (eventueel van een bord?!), baksel 1a, (Broelmuseum). 28. Bodemfragment, centrum van de bodem komt naar binnen (cf. zoals bij Fig. 26), binnen- en buitenzijde sterk verweerd, BW-TN, type onbekende bodem, baksel 1a, (Broelmuseum). 29. Bodemfragment, binnen- en buitenzijde geglad, draairingen aan de binnenzijde zichtbaar, diameter ca. 6 cm, BW-TN, type onbekende bodem, baksel 1a, (Broelmuseum). 30. Randfragment van een schuin oplopend deksel met verdikte (spitse) rand, binnen- en buitenzijde geëffend, BW-TN, type „deksel‟, baksel 1a, (Broelmuseum). 31. Wandfragment, versiering: 2 banden (ca. 1 cm) van verticale ingesneden lijntjes van elkaar gescheiden door een ingesneden lijn, buitenzijde geglad, BW-TN, type onbekende (versierde) wandscherf, baksel 2, (Broelmuseum). 32. Wandfragment met band (ca. 1,5 cm), buitenzijde geglad, BW-TN, type wandscherf met (speciaal) profiel, baksel 1a, (Broelmuseum). 33. Randfragment van een beker met eenvoudig naar buiten staande rand, binnen- en buitenzijde geglad, BW-TN, type Deru P 7, baksel 1a, (Broelmuseum). 34. Rand- en wandfragment van een bord met rechtopstaande driehoekige (spitse) rand, onderaan is de rand licht ondersneden, binnen- en buitenzijde geglad, evenwijdige gladdingslijnen aanwezig op de wand (buitenzijde), diameter ca. 30 cm, (cf. bodem zelfde individu: Fig. 36), BW-TN, type Deru A 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 35. Randfragment van een bord met licht naar buiten staande driehoekige (afgeplatte) rand, onderaan aan de binnenzijde van de rand is een ingesneden lijn aanwezig (accent overgang naar de bodem ?!), binnen- en buitenzijde geglad, BW-TN, type Deru A 1, baksel 1a, (Broelmuseum). 36. Bodemfragment van een bord met rechtopstaande driehoekige (spitse) rand, binnenen buitenzijde geglad, (cf. rand zelfde individu: Fig. 34), BW-TN, type Deru A 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 76
37. Bodemfragment, binnen- en buitenzijde geglad, BW-TN, type onbekende bodem, baksel 1a, (Broelmuseum). 38. Randfragment van een beker met eenvoudige afgeronde rand en concave hals, binnenen buitenzijde geëffend, CCS, type beker Vermeulen 5, baksel 1, (Broelmuseum). 39. Randfragment van een beker met (korte) rechtopstaande afgeplatte rand, geglad, HG, type B 2, baksel 1a, (Broelmuseum). 40. Bodemfragment van een kruik, diameter ca. 12 cm, KW, type onbekende bodem, baksel 2, (Broelmuseum). 41. Bodemfragment van een kruik, KW, type onbekende bodem, baksel 2, (Broelmuseum). 42. Rand- en wandfragment van een beker met rechtopstaande eenvoudig afgeronde rand praktisch geen verschil merkbaar tussen rand en wand afgezien van een 0,9 cm onder de rand concaaf ingesneden voorkomende „groef‟ van ca. 3 mm, goudglimmende deklaag van mica‟s (binnen- en buitenzijde), diameter ca. 15 cm, C-Gallisch, onbekend type beker (lijkt op types in paroi fine), baksel 1, (Broelmuseum). 43. Rand- en wandfragment van een pot met (onversierde) geaccentueerde overgang halsschouder en een licht naar buiten staande verdikte afgeronde rand, geëffend, sporen van nadraaien zichtbaar, diameter ca. 19 cm, HG, type P 2d, baksel 1b, (Broelmuseum). 44. Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande afgeronde rand en concave sterk geprofileerde hals (ribbels en licht concave ingesneden lijnen), geëffend, HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 45. Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande licht verdikte afgeronde rand en concave geprofileerde hals (ribbel en ingesneden lijn), buitenzijde (sterk) geglad en heeft een donkergrijze tot zwarte kleur, HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 46. Rand- en wandfragment van een pot met versierde (grove cirkelvormige tot ovale indrukken) geaccentueerde overgang hals-schouder en een licht naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, concave hals, geëffend, diameter ca. 19 cm, HG, type P 2a, baksel 1b, (Broelmuseum). 47. Rand- en wandfragment van een pot met versierde (fijne schuin geplaatste ovaalvormige indrukken) geaccentueerde overgang hals-schouder en een licht naar buiten staande verdikte afgeronde rand, licht concave hals, geëffend, diameter ca. 14 cm, HG, type P 2d, baksel 1b, (Broelmuseum). 77
48. Rand- en wandfragment van een pot met versierde (schuine ovaalvormige indrukken) geaccentueerde overgang hals-schouder en een licht naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, concave hals, gegladde rand-hals, buik geëffend, diameter ca. 18 cm, HG, type P 2a, baksel 1b, (Broelmuseum). 49. Wandfragment van een pot met versierde (halfovaalvormige –„metopen‟- indrukken aansluitend op richel) geaccentueerde overgang hals-schouder, gegladde hals (aanzet ervan), ruwe wand (onder de versierde overgang hals-schouder), HG, type P 2-WS, baksel 1b, (Broelmuseum). 50. Wandfragment van een pot met versierde (schuine ovaalvormige indrukken) geaccentueerde overgang hals-schouder, gegladde hals (aanzet ervan), ruwe wand met lichte kamversiering (onder de versierde overgang hals-schouder), HG, type P 2-WS, baksel 1a, (Broelmuseum). 51. Wandfragment van een pot met versierde (schuine uitgesproken ovaalvormige indrukken) geaccentueerde overgang hals-schouder, gegladde hals (aanzet ervan), ruwe wand (onder de versierde overgang hals-schouder), HG, type P 2-WS, baksel 1a, (Broelmuseum). 52. Rand- en wandfragment van een pot met onversierde geaccentueerde overgang halsschouder en een naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffende rand-hals, ruwe buik, diameter ca. 12 cm, HG, type P 2a, baksel 1b, (Broelmuseum). 53. Rand- en wandfragment van een pot met naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, diameter ca. 23 cm, HG, type P 1a, baksel 1b, (Broelmuseum). 54. Rand- en wandfragment van een pot met onversierde geaccentueerde overgang halsschouder en een naar buiten staande verdunde rand, geglad, HG, type P 2c, baksel 1b, (Broelmuseum). 55. Wandfragment van een pot met versierde (schuine langwerpige onregelmatige ovaalvormige indrukken) overgang hals-schouder, gegladde hals (aanzet ervan), ruwe wand (onder de versierde overgang hals-schouder), HG, type P 2-WS, baksel 1b, (Broelmuseum). 56. Bodemfragment, regelmatige rij versiering van kleine cirkelvormige indrukken aan de basis, geëffend, HG, type onbekende bodem OB 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 57. Bodemfragment, ruw, diameter ca. 11 cm, HG, type onbekende bodem OB 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 58. Bodemfragment, geëffend, bodem geperforeerd, hoofdzakelijk oxiderend gebakken, HG, type onbekende bodem OB 2, baksel 1a, (Broelmuseum). 78
59. Rand- en wandfragment van een kom met licht naar buiten staande eenvoudige afgeronde rand, licht concave hals, geglad (buitenzijde), diameter ca. 26 cm, HG, type K 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 60. Randfragment, naar buiten staande verdikt afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 4, baksel 1b, (Broelmuseum). 61. Randfragment, naar buiten staande verdikt afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 4, baksel 1b, (Broelmuseum). 62. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, concave hals, geëffend, CCS, type kookpot Vermeulen 1, baksel 1, (Broelmuseum). 63. Randframent, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 64. Rand- en wandfragment van een pot met licht naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geglad (buitenzijde), diameter ca. 19 cm, HG, type P 2a, baksel 1b, (Broelmuseum). 65. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 66. Wandfragment, band/ribbel op aanwezig (ca. 2cm breed en 2-3 mm hoog), geëffend (maar verweerd), HG, type K 1 (WS), baksel 1b, (Broelmuseum). 67. Rand- en wandfragment van een beker met korte (licht naar binnen staande) rechtopstaande eenvoudig afgeronde rand, geëffend tot geglad, duidelijke sporen van nadraaien op binnenzijde van de rand, HG, type B 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 68. Randfragment van een kom met naar binnen gebogen eenvoudig afgeronde rand, (sterk) gegladde buitenzijde, HG, type K 3, baksel 1b, (Broelmuseum). 69. Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande licht verdikte eenvoudig afgeronde rand, sterk geprofileerde hals (ribbel en licht concaaf ingesneden lijn), buitenzijde is (sterk) geglad en heeft een donkergrijze tot zwarte kleur, diameter ca. 17 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 70. Randfragment van een kom met naar buiten staande licht verdikte eenvoudig afgeronde rand en concave hals, aanzet van ribbel bewaard, buitenzijde is (sterk) geglad en heeft een donkergrijze tot zwarte kleur, HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 71. Rand- en wandfragment van een kom met licht naar buiten staande licht verdikte eenvoudig afgeronde rand, concave hals, overgang hals-schouder geaccentueerd door
79
een onregelmatige richel, rand-hals geglad, ruw onder de schouder, diameter ca. 22 cm, HG, type K 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 72. Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, accentuering overgang hals-schouder, sterk geglad (binnen- en buitenzijde), sporen van nadraaien zeer goed zichtbaar (binnen- en buitenzijde), overwegend oxiderend gebakken, diameter ca. 24 cm, HG, type K 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 73. Rand- en wandfragment van een pot met onversierde geaccentueerde overgang halsschouder en een naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, overwegend oxiderend gebakken, diameter ca. 13 cm, HG, type P 2a, baksel 1b, (Broelmuseum). 74. Randfragment, naar buiten staande licht verdikte schuine afgeplatte rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 75. Randfragment, naar buiten staande verdunde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 3, baksel 1a, (Broelmuseum). 76. Rand- en wandfragment van een beker met lange opstaande eenvoudig afgeronde rand, overgang hals-schouder geaccentueerd door kleine onregelmatige richel, geëffende rand-hals, ruw onder de schouder, diameter ca. 8 cm, HG, type B 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 77. idem Fig. 89 (niet opgenomen in de catalogus) 78. Rand- en wandfragment van een pot met onversierde geaccentueerde overgang halsschouder en een naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend tot geglad (buitenzijde), diameter ca. 19 cm, HG, type P 2a, baksel 1a, (Broelmuseum). 79. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, gegladde hals, HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 80. Randfragment van een kom met naar binnen staande verdunde rand, geglad (buitenzijde), HG, type K 3, baksel 1b, (Broelmuseum). 81. Rand- en wandfragment van een pot met naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 82. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 83. Randfragment van een beker met (korte) rechtopstaande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, HG, type B 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 84. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, sterk geglad (buitenzijde tot net over de bovenzijde van de rand), HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 80
85. Randfragment van een beker met (korte) rechtopstaande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, HG, type B 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 86. Randfragment van een beker met rechtopstaande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, HG, type B 2, baksel 1b, (Broelmuseum). 87. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend, CCS, type kookpot Vermeulen 1, baksel 1, (Broelmuseum). 88. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 89. Rand- en wandfragment van een kom met licht naar buiten staande (verdund) afgeronde rand, „golvende‟ hals, geglad (buitenzijde), fragmentair sporen van een zwarte deklaag bewaard (engobe ?!), HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 90. Bodemfragment, geëffend (binnen- en buitenzijde), op de onderzijde van de bodem sporen van evenwijdge diagonale lijnen (als gevolg van productie op trage draaischijf ?!), HG, type OB 2, baksel 1a, (Broelmuseum). 91. Wandfragment, ribbels en concaaf ingesneden lijnen op aanwezig, geëffend, HG, type K 1- WS, baksel 1b, (Broelmuseum). 92. Randfragment van een dolium met platte naar binnen staande (licht verdikte) rand, accentuering overgang rand-schouder, sterk verweerd, sporen van een zwarte deklaag op de rand, geëffend, (bodemfragment: cf. Fig. 93), dolium, type Hof. 78, baksel 1, (Broelmuseum). 93. Bodemfragment van een dolium type Hof. 78, (cf. zelfde individu Fig. 92), sterk verweerd, geëffend, dolium, type Hof. 78, baksel 1, (Broelmuseum). 94. Bodemfragment, geëffend, HG, type OB 1, baksel 1a, (Broelmuseum). 95. Wandfragment, versiering van horizontale evenwijdige ingesneden lijnen met een tussenafstand van ca. 1 cm, geëffend, HG, type OWS 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 96. Randfragment, naar buiten staande verdikte afgeronde rand, geëffende rand, hals (aanzet ervan) geglad, HG, type OR 4, baksel 1b, (Broelmuseum). 97. Wandfragment, deels bewaarde doorboring zichtbaar, eventueel bovenaan aanzet naar hals zichtbaar, geëffend, HG, type onbekend „doorboorde WS‟, baksel 1b, (Broelmuseum). 98. Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande (zwaar) verdikte afgeronde (licht ondersneden) rand, ribbel op de hals aanwezig, buitenzijde is (sterk) geglad en heeft een donkergrijze tot zwarte kleur, diameter ca. 20 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 81
99. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend tot geglad (buitenzijde), HG, type OR 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 100.
Dekselfragment van een plat deksel met aan de rand een ingesneden lijn/groef,
verdikking naar het midden toe, geëffend tot geglad, HG, type onbekend, baksel 1b, (Broelmuseum). 101.
Wandfragment, dekkende versiering van regelmatig evenwijdige horizontale
uitgesproken kamversiering, HG, type OWS 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 102.
Wandfragment met greep, geëffend, HG, type onbekend „wandfragment met
greep‟, baksel 1b, (Broelmuseum). 103.
Wandfragment met versiering van verticale rechthoekige indrukken op een
verdikte band, geëffend, HG, type OWS 1, baksel 1b, (Broelmuseum). 104.
Wandfragment van een pot met versierde ( onregelmatige uitgesproken
ovaalvormige indrukken) geaccentueerde overgang hals-schouder, gegladde hals (aanzet ervan), ruwe wand met enkele diagonale onregelmatige ingesneden lijnen – kam ?! (onder de versierde overgang hals-schouder), HG, type P 2-WS, baksel 1a, (Broelmuseum). 105.
Randfragment van een beker met rechtopstaande (spitse) rand, licht concaaf
aan binnen- en buitenzijde, licht ondersneden (kleine ingesneden lijn op overgang naar de wand), buitenzijde slecht bewaard, geglad (binnen- en buitenzijde), BW-TR2, type Deru C 7-8, baksel 1c, (Broelmuseum). 106.
Randfragment, naar buiten staande (niet verdikte) rand, geglad, wellicht
afkomstig van een beker, BW-TN, type Deru P 1- 12 (voorkeur P 2-5), baksel 1a, (Broelmuseum). 107.
Randfragment van een dolium met zware naar buiten staande (afgeronde tot
driehoekige) rand, geëffend, secundair verbrand, dolium, type dolia 1, baksel HG 1a, (Broelmuseum). 108.
Randfragment van een bord met korte platte naar buiten staande afgeronde
rand, geglad, BW-TN, type Deru A 56, baksel 1a, (Broelmuseum). 109.
Wandfragment, versiering van onregelmatige uitgesproken grove kamstreken,
HG, type OWS 1, baksel 1a, (Broelmuseum). 110.
Wandfragment van (vermoedelijk) een kom op de overgang van schouder-
buik/bodem, (sterk) geglad, HG, type K 1-WS, baksel 1b, (Broelmuseum). 111.
Wandfragment van een pot met versierde ( regelmatige schuine evenwijdige
fijne ingesneden lijntjes) geaccentueerde overgang hals-schouder, gegladde hals 82
(aanzet ervan), ruwe wand (onder de versierde overgang hals-schouder), HG, type P 2WS, baksel 1b, (Broelmuseum). 112.
Randfragment van een bord met licht naar buiten staande driehoekige
(afgeplatte) rand, geglad (binnen- en buitenzijde), diameter ca. 24 cm, BW-TN, type Deru A 1, baksel 1a, (Waarmaarde). 113.
Randfragment van een beker met naar buiten staande verdikte rand,
binnenzijde rand licht concaaf, sporen van een (slecht bewaarde) rode deklaag, BWTR1, type Deru P 13-19, baksel 1a, (Waarmaarde). 114.
Dekselfragment van een schuin oplopend deksel met verdikte (licht spitse)
rand, sterk verweerd (slechts aan de binnenzijde van de rand zwart gegladde zone bewaard), HG, type onbekend deksel, baksel 1b, (Waarmaarde). 115.
Rand- en wandfragment van een beker met naar buiten staande (niet verdikte)
rand, geëffend (binnen- en buitenzijde), BW-TN, type Deru P 1-12 (voorkeur: P2-5), baksel 1a, (Waarmaarde). 116.
Dekselfragment van een schuin oplopend deksel met verdikte rand met een
geul, geëffend tot geglad, diameter ca. 27 cm, HG, type onbekend deksel, baksel 1b, (Waarmaarde). 117.
Rand- en wandfragment van een beker met korte rechtopstaande eenvoudig
afgeronde rand, gegladde rand-hals, accentuering van de schouder door licht ingesneden lijnen, ruw onder de schouder, diameter ca. 7 cm, HG, type B 2, baksel 1b, (Waarmaarde). 118.
Bodemfragment, rechtopstaand, ruw, zo‟n 4,5 cm boven de basis enkele grove
onregelmatige uitgesproken ingesneden lijnen (kam ?!), buitenzijde: geoxideerd, binnenzijde: gereduceerd, HG, type OB 1, baksel 1a, (Waarmaarde). 119.
Randfragment van een dolium met naar buiten staande zware afgeronde (tot
driehoekige) rand, sterk geglad (binnen- en buitenzijde), duidelijke sporen van nadraaien zichtbaar op de rand (binnen- en buitenzijde), dolium, type dolia 1, baksel HG 1a, (Waarmaarde). 120.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande (tot omgeslagen)
licht verdikte afgeronde rand, sterk geprofileerde hals met twee ribbels en twee concave insnijdingen, daaronder een regelmatige evenwijdige diagonale (lichte) fijne kamversiering, geëffende tot gegladde rand-hals, diameter ca. 24 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Waarmaarde).
83
121.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande licht verdikte
afgeronde rand, sterk geprofileerde hals met ribbels en ingesneden (concave) lijnen, geknikte aanzet (schouder) naar de buik/bodem aanwezig, geglad (buitenzijde), diameter ca. 26 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Waarmaarde). 122.
Rand- en wandfragment van een dolium met naar buiten staande zware
afgeronde (tot driehoekige) rand, doorboring in de wand, geëffend, hoofdzakelijk oxiderende bakking, dolium, type dolia 1, baksel HG 1a, (Waarmaarde). 123.
Randfragment van een beker met naar buiten staande concave rand/hals,
geglad, diameter ca. 19 cm, BW-TN, type Deru P 46-51, baksel 1a, (Waarmaarde). 124.
Dekselfragment van een plat deksel met „standring‟ en afgeronde rand met
accentuering door een ingesneden groef, aanzet voor de greep aanwezig, sterk geglad, diameter ca. 11 cm, HG, type onbekend deksel, baksel 1b, (Waarmaarde). 125.
Wandfragment, geknikt profiel, geglad (binnen- en buitenzijde), afkomstig van
de wand van een kom of beker mer S-vormig profiel, BW-TN, type onbekende WS „met knik‟, baksel 1a, (Waarmaarde). 126.
Randfragment, naar buitende staande verdikte afgeronde rand, ribbels op de
wand, geëffend, eventueel afkomstig van een kom ?, HG, type onbekende rand (cf. tellingen bij varia), baksel 1b, (Waarmaarde). 127.
Rand- en wandfragment van een pot met naar buiten staande afgeronde rand,
ribbels en groeven op de wand (schouder), ruw oppervlak (door de vele kwartsen), diameter ca. 14 cm, CCS, type onbekend, baksel 2, (Waarmaarde). 128.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande afgeronde rand,
geëffend (voelt zandig aan), diameter ca. 13 cm, CCS, type onbekend (imitatie TN Deru B 21-22 ?!), baksel 1, (Waarmaarde). 129.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande afgeronde rand,
sterk geprofileerde hals met ribbels en ingesneden (concave) lijnen, geknikte aanzet (schouder) naar de buik/bodem aanwezig, sterk zwart gegladde buitenzijde, diameter ca. 22 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Waarmaarde). 130.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande (licht verdikte)
afgeronde rand, sterk geprofileerde hals met ribbels en ingesneden (concave) lijnen, geknikte aanzet (schouder) naar de buik/bodem aanwezig, gegladde buitenzijde, diameter ca. 18 cm, HG, type K 1, baksel 1b, (Waarmaarde). 131.
Randfragment, naar buiten staande afgeplatte rand, zwaar verweerd, HG, type
OR 2, baksel 1b, (Waarmaarde). 84
132.
Wandfragment, regelmatige versiering van diagonale ingesneden evenwijdige
lijnen op een band, HG, type OWS 1, baksel 1b, (Waarmaarde). 133.
Wandfragment met S-profiel, combinatie van geglad (boven de schouder) en
ruw tot licht besmeten (eronder), HG, type onbekende WS, baksel 1b, (Waarmaarde). 134.
Randfragment van een kom met naar buiten staande (licht verdikte) afgeronde
rand, ribbel op de hals aanwezig, sterk zwart geglad, HG, type K 1, baksel 1b, (Waarmaarde). 135.
Randfragment van een pot met naar buiten staande (licht) verdikte afgeronde
rand, sterk zwart geglad (buitenzijde), diameter ca. 14 cm, HG, type P 1d, baksel 1b, (Waarmaarde). 136.
Randfragment van een beker met licht naar binnen staande korte afgeronde
rand, geëffend, HG, type B 2, baksel 1b, (Waarmaarde). 137.
Greepfragment, geëffend, HG, type onbekend, baksel 1a, (Waarmaarde).
138.
Bodemfragment, geglad (binnen- en buitenzijde), BW-TN, type onbekende
bodem, baksel 1a, (Waarmaarde). 139.
Cirkelvormig doorboord wandfragment, HG, „type‟ weefgewicht- spinschijf ,
baksel 1b, (Waarmaarde). 140.
Randfragment, rechtopstaande afgeplatte rand, licht concave hals, overgang
hals-schouder knik naar binnen, geglad (binnen- en buitenzijde), HG, type OR 5, baksel 1b, (Waarmaarde). 141.
Randfragment, rechtopstaande afgeplatte rand, licht concave hals, geglad
(buitenzijde), HG, type OR 5, baksel 1b, (Waarmaarde). 142.
Randfragment van een kom met een verticaal licht naar beneden hangende
rand, rode deklaag goed bewaard, TS, type Consp. 13, baksel 2, (Waarmaarde). 143.
Randfragment van een beker met naar buiten staande verdikte rand, aanzet van
concave hals, geglad, BW-TN, type Deru P 38 (?), baksel 1a, (Waarmaarde). 144.
Randfragment van een beker met licht overhangende verdikte rand, geglad,
BW-TN, type Deru C 5, baksel 1a, (Waarmaarde). 145.
Randfragment van een pot met naar binnen gebogen afgeronde rand, geëffend,
HG, type kurkurn (?), baksel 1b, (Waarmaarde). 146.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande (licht) verdikte
schuin afgeplatte rand, concave hals, geaccentueerde overgang hals-schouder (door middel van een „richel‟), geëffende tot gegladde rand-hals, ruwe buik, diameter ca. 27 cm, HG, type K 2, baksel 1b, (Waarmaarde). 85
147.
Rand- en wandfragment van een kom met naar buiten staande afgeronde rand,
concave hals, geaccentueerde overgang hals-schouder (lijn), geëffend tot geglad (buitenzijde), diameter ca. 15 cm, HG, type K 2, baksel 1b, (Waarmaarde). 148.
Fragment van een vuurbok, sterk verweerd, deel van de bodem en de wanden,
bewaard alsook een „doorboring‟ (tussen de 1,8-2,3 cm), HG, grof verschraald (onder andere chamotte), geen duidelijke sporen van verbranding, (Waarmaarde).
8. 1. 2 Aartrijke-Oliemeulen
1. Randfragment van een mortarium met driehoekige verticale rand, type bijvoorbeeld Haltern 59 of Oberaden 72, beige-wit baksel: import Lyon1, (Yann Hollevoet). 2. Rand- en wandfragment van een pot met geaccentueerde overgang hals-schouder, naar buiten staande (licht verdikte) afgeronde rand, onregelmatige zeer uitgesproken gladdingslijnen op hals-schouder, onder deze zone (op de buik) komt een regelmatige versiering van evenwijdige rijen kleine vierkantvormige indrukken voor (ca. 1-2 mm), diameter ca. 18 cm, HG, type P 2a, baksel onbekend, (Yann Hollevoet). 3. Rand- en wandfragment van een beker (of kom ?) met korte rechtopstaande afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type B 2 of K 2, baksel onbekend, (Yann Hollevoet). 4. Randfragment, naar buiten staande schuin afgeplatte rand, geglad (buitenzijde), sterk verweerde binnenzijde, HG, type OR 2, baksel onbekend, (Yann Hollevoet). 5. Randfragment, licht naar buiten staande schuin afgeplatte versierde (vingertopindrukken) rand, sterk verweerd (vandaar niet op de tekening zichtbaar), HG, type OR 2 (versierd), baksel onbekend, (Yann Hollevoet). 6. Randfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geëffend tot geglad (buitenzijde), HG, type OR 1, baksel onbekend, (Yann Hollevoet). 7. Greepfragment kruik, drieledig, KW, type onbekend, baksel: rood oxiderend, grijs gereduceerde kern, op het oppervlak met blote oog veel mica‟s waar te nemen (cf. CGallische import ?), (Yann Hollevoet). 8. Rand- en wandfragment, naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 1, baksel onbekend, (Yann Hollevoet).
1
Persoonlijke communicatie A. Desbat
86
9. Randfragment, naar buiten staande schuin afgeplatte versierde (schuin ingesneden lijnen- vingernagelindrukken ?) rand, ruw, HG, type OR 2, onbekend baksel, (Yann Hollevoet). 10. Rand- en wandfragment, (licht) naar binnen staande eenvoudig afgeronde rand, geen verschil tussen rand-hals-wand, oriëntatie niet zeker: eventueel ook verticaal ?, geglad (buitenzijde), HG, type onbekend, onbekend baksel, (Yann Hollevoet). 11. Randfragment, licht naar buiten staande eenvoudig afgeronde rand, geglad (buitenzijde), HG, type OR 1, onbekend baksel, (Yann Hollevoet). 12. Rand- en wandfragment van een beker met naar buiten staande (verdikte) rand (cf. „pot tonnelet‟), accentuering van de hals (uitspringend bandje), roodbruine deklaag, diameter ca. 10 cm, BW-TR1, type Deru P 13 (P14), onbekend baksel: oranjebruine klei en zwarte gereduceerde kern (Laureys 1989, p. 40), (Yann Hollevoet).2 13. Rand- en wandfragment van een beker met naar buiten staande verdikte rand (cf. „pot tonnelet‟), accentuering van de hals (uitspringend bandje), roodbruine deklaag, diameter ca. 13 cm, BW-TR1, type Deru P 13, onbekend baksel, (Yann Hollevoet).3
Opmerking: Het baksel van fig. 1 komt mogelijk overeen met de “Gallia Lugdunensis geoxideerde waar (MO-RV2)” zoals gedefinieerd door Willems (pp. 21-23). Het type (Oberaden 72) komt in Tongeren in dezelfde bakselgroep voor. Het herkomstgebied is de Rhônevallei, wellicht rond Lyon of Vienne. Dit stemt overigens overeen met de persoonlijke mededeling van Desbat. Verder merkt Willems op dat dit baksel sterk aansluit bij de bakselgroep „Gaulish AmphoraeI (GAL AM I)‟ zoals gedefinieerd door Tomber & Doore (Tomber & Doore 1998, p. 93).
2 3
Tekening Yann Hollevoet, digitalisering (S. Reniere) Tekening Yann Hollevoet, digitalisering (S. Reniere)
87
8.2 Figuren
0
142
2
6
5 Fig. 1: TS (Italisch: Fig 1.0/142 - schaal 1:1; Zuid-Gallisch: Fig. 1.2/6/5)
8
42
9 Fig. 2: C-Gallisch
13
3
14
Fig. 3: PR
1
7
4
7bis
113
105
Fig. 4: BW-TR
88
15
11
12
24
25
29
33
26
30
35
27
31
37
106
28
32
108
34/36
115
123
112
144
143
Fig. 5: BW-TN
89
125
138
38
62
87
127
128
Fig. 6: CCS
40
41
Fig. 7: KW
22
107
119
122
21
92
93
Fig. 8: DOL
90
43
46
47
54
48
52
64
78
73
53
135 Fig. 9: HG (type P1 en P2)
91
19
23
Fig 10: HG (type P3)
49
50
104
51
55
111
Fig. 11: HG (type P2-WS)
20
39
67
76
83
85
117
86
136
Fig. 12: HG (type B1en B2)
17 Fig. 13: HG (type kurkurn)
92
134
116
114
124
100
Fig. 14: HG (deksels)
18
69
44
45
70
89
98
120
121
130
129
Fig. 15: HG (type K1)
93
134
66
110
91
Fig. 16: HG (type K1-WS)
59
71
72
146
147 Fig. 17: HG (type K2)
68
80
Fig. 18: HG (type K3)
132
95
103
Fig. 19: HG (type OWS 1)
94
109
56
57
90
58
94
118
Fig. 20: HG (type OB1-2)
63
65
88
75
79
99
140
74
81
60
82
61
84
96
131
141
Fig. 21: HG (type OR 1-5)
126
16
102
137
97
133
139
148
Fig. 22: HG (varia)
95
12
13
1
2
11
10
7
9
8
6
3
5
4
Fig. 23: Aartrijke-Oliemeulen(BW-TR: Fig.23.12-13, Mortarium: Fig.23.1, KW:Fig.23.7, HG: Fig.23.2/9/3/11/10/8/6/5/4)
96
9. Tellingen In totaal hebben we te maken met 1582 scherven. Hiervan behoren 276 scherven tot de fijne waar (goed voor 17,4 %) en 1306 scherven tot de gewone waar (goed voor 82,6 %). Van die 82,6 % behoort er 75,3 % tot de categorie van het handgevormd aardewerk. De rest van de gewone waar wordt dan vertegenwoordigd door kruikwaar (1,3 %), amforen (0,1 %), dolia (3,O %), commune claire sombre (0,5 %) en ten slotte een onbekende categorie (0,6 %) (Tab. 1:TOT, MAI en NMI & Graf. 1). Veel belangrijker naar interpretatie toe zijn de MAI en NMI, goed voor een minimum aantal individuen tussen de 240 (MAI) en 170 (NMI).
Verhouding (%) aardewerkcategorieën 80 70 60 50
TO T
40
MAI NMI
30 20 10 0
O nb ek e DO L nd
TS
BW
C - G all
PR
KW
AMF
TO T
1 ,5
1 5 ,2
0 ,2
0 ,6
3 ,1
0 ,1
0 ,6
MAI
3 ,3
1 6 ,3
1 ,3
2 ,1
1 ,3
0 ,4
0 ,4
NMI
3
1 2 ,4
2
1 ,2
0
0
0
CCS
HG
3
0 ,5
7 5 ,3
4
2 ,1
6 9 ,2
3 ,5
3
7 5 ,3
Graf. 1: Verhouding van de aardewerkcategorieën in % (TOT, MAI en NMI).
Om een zo goed mogelijk representatief beeld te kunnen vormen van het aantal individuen worden beide ook gecombineerd / gekallibreerd (Tab. 1: MAI/NMI – 1&2 & Graf 2). Eerst leggen we uit waar we MAI of NMI gebruiken (de reden waarom MAI of NMI gekozen wordt lichtten we eerder toe bij methodologie) om dan in te gaan op de resultaten die deze methode opleverde. Gezien de beperkingen, waarmee we geconfronteerd werden (cf. methodologie), onder andere op vlak van chronostratigrafie, zullen we daar niet al te uitgebreid op ingaan.
Er werd geopteerd voor NMI in het geval van de/het TS, BW-TR, PR, HG baksel 1a, HG baksel 1b, Varia HG baksel 1b.
In volgende gevallen was het MAI gelijk aan het NMI: C-Gallisch, CCS. 97
In volgende gevallen kozen we voor MAI: KW, AMF, onbekende categorie.
Een combinatie van NMI en MAI bij BW-TN (baksel 1a: NMI, baksel 1b:MAI=NMI, baksel 1c:NMI, baksel 1d: MAI=NMI, baksel 2: MAI en baksel 3: MAI), DOL (baksel 1: MAI=NMI, baksel 2-4: MAI, baksel HG 1a: MAI=NMI).
Vooraleer we ingaan op de resultaten leggen we ook nog het onderscheid uit dat we maken tussen MAI/NMI-1 en MAI/NMI-2 (Tab.1 & Graf 2). Binnen de categorie van het handgevormd aardewerk, binnen bakselgroep 1b, zitten we met een type “onbekende randen” met daarbinnen een aantal subtypes (OR 1-5). Hierin werden alle randen geïnventariseerd die niet tot een bepaald type pot, kom, beker, ... konden toegeschreven worden (onder andere wegens te fragmentair cf. methodologie catalogus). Samen is deze groep goed voor 63 MAI en NMI. Volgens ons zorgt dit aantal echter voor een vertekend beeld (overrepresentatie) aangezien waarschijnlijk een deel van deze randfragmenten waarschijnlijk ooit tot één van de andere gedefinieerde type individuen (pot, kom, beker, ...) behoorde. Deze manier van werken moet men ook situeren binnen de problematiek dat we niet over beide depots heen konden puzzelen. Wat hierna volgt in de bespreking van de resultaten zijn hoofdzakelijk de cijfers die gebaseerd zijn op MAI/NMI-2 (dus zonder rekening te houden met de 63 onbekende randen). Niettemin lijkt het ons aannemelijk dat het reëele aantal zich tussen MAI/NMI-1 en MAI/NMI-2 situeert.
98
Verhoudingen (%) categorieën 80 70 60 50
TO T MAI/NMI-1 MAI/NMI-2
40 30 20 10 0
O nbe DO L C C S kend
TS
BW C -Ga ll P R
KW
AMF
1,5
15,2
0,2
0,6
3,1
0,1
0,6
3
0,5
75,3
MAI/NMI-1 2,7 MAI/NMI-2 4,3
12,8
1,7
1,1
1,7
0,6
0,6
5
2,8
71,1
19,7
2,6
1,7
2,6
0,9
0,9
7,7
4,3
55,6
TO T
HG
Graf. 2: Verhouding van de aardewerkcategorieën in % (TOT, combinatie MAI-NMI -1 & 2).
Na “kallibratie” is in totaal sprake van 180 MAI/NMI-2 (of 117 MAI-NMI-1). Daarvan wordt ongeveer één vierde van het totale ensemble vertegenwoordigd door de fijne waar (tussen de 18,3 % MAI/NMI-1 en 28,2 % MAI-NMI-2) terwijl de gewone waar goed is voor pakweg drie vierde van het totaal (tussen de 81,7 % MAI/NMI-1 en 71,8 % MAI-NMI-2). Binnen de fijne waar valt vooral de aanwezigheid van de Belgische waar op (tussen de 12,8 % MAI/NMI-1 en 19,7 % MAI-NMI-2) en binnen de gewone waar springt het handgevormd aardewerk meteen in het oog (tussen de 71,1 % MAI/NMI-1 en 55,6 % MAI-NMI-2). De andere categorieën (zowel binnen de fijne als gewone waar) blijven beperkt tot maximum 5% (MAI/NMI-1&2). De enige uitschieter is de categorie van de dolia die een aandeel uitmaakt tussen de 5 % MAI/NMI-1 en 7,7 % MAI/NMI-2. Binnen baksel 1a van de categorie van het handgevormd aardewerk merken we ook het opvallend aantal bodemfragmenten op (cf. tellingstabel). Hoewel er slechts sprake is van 4 individuen (NMI) tellen we toch 27 niet passende bodemfragmenten. Een mogelijk verklaring is misschien het feit dat het bodems betreft van dolia die behoren tot bakselgroep HG 1a, maar die niet als dusdanig herkend werden. Dan nog gaat het enkel maar om 5 individuen (NMI) extra. Daarnaast is het ook mogelijk dat er fouten zijn opgetreden bij het analyseren van de bakselgroep. De meeste van deze handgevormde bodems waren dik (1 à 2 cm) en werden aldus misschien sneller onder het grover gestructureerd baksel HG 1a gecatalogeerd.
99
We benadrukken ten slotte nogmaals dat deze aantallen uiteindelijk zeer relatief zijn aangezien we met twee „horizonten‟ zitten. Een mooi voorbeeld daarvoor is onder andere de terra sigillata. Binnen die categorie zijn de Zuid-Gallische sigillata (3 NMI) en Italische sigillata (2 NMI), goed voor 5 NMI binnen de fijne waar. Dit terwijl de 3 individuen in ZuidGallische sigillata jonger gedateerd worden dan de Italische individuen. Het spreekt voor zich dat dit het beeld beïnvloedt wanneer men de verhoudingen van bijvoorbeeld de fijne waar ten opzichte van de gewone waar chronostratigrafisch wil vergelijken.
FIJNE WAAR TS Italisch Z-Gallisch BW TN TR C-Gallisch PR GEWONE WAAR KW AMF Onbekend DOL CCS HG Baksel 1a Baksel 1b Baksel 2
TOT
%
276
MAI
%
NMI
%
(%) (2)
18,2 %
Combinatie % (1) MAI / NMI 33 18,3 %
17,4 % 55
22,9 %
31
23 5 18 240 190 50 3 10 1306
1,5 % 0,3 % 1,1 % 15,2 % 12,0 % 3,2 % 0,2 % 0,6 % 82,6 %
8 3 5 39 32 7 3 5 185
3,3 % 1,3 % 2,1 % 16,3 % 13,3 % 2,9 % 1,3 % 2,1 % 77,1 %
5 2 3 21 16 5 3 2 139
2,9 % 1,2 % 1,8 % 12,4 % 9,4 % 2,9 % 1,8 % 1,2 % 81,8 %
5 2 3 23 18 5 3 2 147 (84)
2,7 % 1,1 % 1,7 % 12,8 % 10,0 % 2,8 % 1,7 % 1,1 % 81,7 %
4,3 % 1,7 % 2,6 % 19,7 % 15,4 % 4,3 % 2,6 % 1,7 % 71,8 %
49 1 9 48 8 1191 239 951 1
3,1 % 0,1 % 0,6 % 3,0 % 0,5 % 75,3 % 15,1% 60,1 % 0,1 %
3 1 1 9 5 166 35 130 1
1,3 % 0,4 % 0,4 % 3,8 % 2,1% 69,2 % 15 % 54,2 % 0,4 %
0 0 0 6 5 128 4 123 1
0,0 % 0,0 % 0,0 % 3,5 % 3% 75,3 % 2,4 % 72,4 % 0,6 %
3 1 1 9 5 128 (65) 4 123 (60) 1
1,7 % 0,6 % 0,6 % 5% 2,8 % 71,1 % 2,2 % 68,3 % 0,6 %
2,6 % 0,9 % 0,9 % 7,7 % 4,3 % 55,6 % 3,4 % 51,3 % 0,9 %
Tab. 1: Absolute aantallen en % TOT, MAI, NMI, combinatie MAI/NMI – 1 & 2.
100
28,2 %
10. Bespreking aardewerk 1
10.1 Kooigembos
10. 1. 1 Het fijn aardewerk 10.1.1.1 Terra sigillata (fig. 1)
In de categorie van de Terra sigillata werden binnen de twee bakselgroepen in totaal vijf individuen onderscheiden: vier borden en één kom. Voor de groep van de Zuid-Gallische sigillata werden twee randfragmenten van het type Dragendorff 18 vastgesteld (fig. 2/6). Deze kunnen van midden tot en met late 1e eeuw n.Chr. gedateerd worden (Webster 1996, p. 32 & 35). Dergelijke borden zijn onder andere gekend uit opgravingen in Wervik (Verbrugge 2004, pp. 50-51; Goeminne 1970, p. 27), Tongeren (Vanvinckenroye 1994, PI.III.18/31-PI.IV.13, pp. 40-41) en Ardres (Florent & Cabal 2004, p. 58). We merken op dat fig. 6 (Verbrugge 2004, fig. 6, p. 58) qua vorm zeer sterk aansluit bij onze fig. 1.2. Hij wordt daar gedateerd tussen 45-75 n.Chr. (Verbrugge 2004, p. 51). Daarnaast is er ook nog een bord van het type Dragendorff 15/17 aanwezig (fig. 1.5). Dit wordt over het algemeen in de 1e eeuw n.Chr. gedateerd, terwijl de populariteit in de Flavische tijd afneemt (Webster 1996, p. 30). Ook hier kunnen we voorbeelden aanhalen uit contexten van Wervik (Verbrugge 2004, fig. 4, p. 58; Goeminne 1970, p. 25), Tongeren (Vanvinckenroye 1994, PI.III.20-PI.IV.12, pp. 40-41), Asse (Mertens 1951, p. 138), Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 378) en Ardres (Florent & Cabal 2004, p. 58). Niet onbelangrijk is dat alle drie de sigillatavormen onversierd zijn. In Neuss worden deze onversierde types vooral in de Claudische periode gedateerd. Voor de Dragendorff 18 acht men ook nog een datering tot in de Neronische periode mogelijk (Mary 1967, pp. 173-174). Een voorbeeld uit de regio is een Dragendorff 18 uit Velzeke die aangetroffen werd in een context uit de periode Nero-Vespasianus (Deschieter & De Clercq in De Mulder & Rogge 1999, pp. 43-44). Het valt ons ook op dat de meeste borden van het type Dragendorff 15/17 die we in de literatuur aantreffen een „complexer profiel‟ hebben (extra groeven, acentuering overgang rand naar wand, ...) (o.a. Vanvinckenroye 1994, PI.III.20-PI.IV.12, pp. 40-41) dan het exemplaar uit Kooigembos dat een eenvoudig recht randprofiel heeft. Mogelijk is dit een 1
Voor de figuren verwijzen we naar de catalogus, hoofdstuk acht (fig.). Daarnaast zitten in bijlage 3 foto‟s (foto).
107
indicatie voor een wat vroegere datering in de 1e eeuw. Ten slotte merken we op dat beide bordtypes in Zuid-Gallische productie al voorkomen in de horizont vier van Deru (Deru 1996, p. 169).
Vervolgens wordt de groep van de Italische sigillata vertegenwoordigd door een bord van het type Conspectus 12 (fig. 1.0) en een kom van het type Conspectus 13 (fig. 1.142). De vorm Conspectus 12 wordt gedateerd in de midden- tot laat-Augusteïsche periode. Dit type is de dominerende bordvorm in de horizonten van Dangstetten en Oberaden en werd in gans het Romeinse Rijk verhandeld. Het wordt vooral in Gallië en Germanië aangetroffen maar men vermoedt dat dit te wijten is aan de stand van onderzoek. Productieplaatsen zijn zowel in Italië als in Gallië gekend (Ettlinger, Hedinger & Hoffmann 1990, p. 72). De kom van het type Conspectus 13 is de vroegste komvorm binnen de Italische sigillata en moet in de midden-Augusteïsche periode gesitueerd worden. Ze werd wijdverspreid verhandeld en wordt in de oudste militaire kampen langs de Rijn aangetroffen (o.a. Dangstetten en Oberaden) terwijl ze in Haltern niet meer voor handen zou zijn. Productie werd aan de hand van de stempels enkel vastgesteld in Etrurië en Padana (stand van onderzoek in 1990) (Ettlinger, Hedinger & Hoffmann 1990, p.74). De Conspectus 12 werd in onze regio onder andere in Liberchies (Graff 1975, p. 22, PL6.60) en Tongeren (Vanvinckenroye 1994, PI.III.10/6/13) aangetroffen. Voor het komtype Conspectus 13 vermelden we de site van Rödgen. Deze vorm komt daar overeen met „Form 3‟ (Simon 1976, p. 69, Tafel 12 nr. 176-213). Tevens vermelden we een imitatie van dit type („Form 13‟) waarvan het profiel zeer goed overeenstemt met dat van Kooigembos. Men vermeldt dat deze imitaties ook aangetroffen werden in Mainz en Vetera. In Vetera worden ze gedateerd in het laatste decennium v.Chr. (Simon 1976, p. 78, Tafel 15, nr. 271).
10.1.1.2 Centraal-Gallisch (fig. 2)
Binnen de Centraal-Gallische import menen we drie vormen te kunnen onderscheiden (een beker, kom en olielampje). Voor alle drie bleek het niet eenvoudig om referentiesites te vinden. Qua techniek (baksel) hebben we ons wel redelijk goed kunnen documenteren, zeker voor wat het beker- en komtype betreft die in baksel 1 (C-Gallisch 1) vervaardigd zijn (cf. hoofdstuk baksels). Voor het tweede baksel (C-Gallisch 2) was dit niet zozeer het geval. De eerste fabric valt op door de glimmende deklaag van goudkleurige mica‟s (in de literatuur „golden micaceous slip‟ of „mica coating‟ genoemd). Dergelijke producten werden in 108
Centraal-Gallië geproduceerd en werden occasioneel in Noord-Gallië en Zuid-Britannië verspreid gedurende de late 1e eeuw v.Chr. en de vroege 1e eeuw n.Chr. Voor de beker (fig. 2.42) vonden we een referentie in het Augusteïsch militair kamp van Rödgen. Het gaat om „Form 20: Konischer Becher mit bandförmigen Rand‟ (Simon 1976, Tafel 16-17, nr. 285-307, pp. 82-83) en komt overeen met het type Oberaden 20 en Haltern 41b. In het kamp is het één van de meest aangetroffen bekertypes. Qua bakselbeschrijving is de gelijkenis zeer treffend (cf. hoofdstuk baksels). Het exemplaar van Kooigem is wel groter en dikwandiger (doorsnede 15 cm, dikte wand: 3-4 mm) dan de gemiddelde beker van dat type in Rödgen (doorsnede 8 à 10 cm, dikte wand: 2 mm).2 Dergelijke bekers „form Rödgen 20‟ werden ook vastgesteld in Oberaden, Nijmegen-Kopsplateau, Vetera, Haltern, Mainz, Dangstetten, Magdalensberg, ... Meestal in relatie met militaire aanwezigheid. Vandaar, schrijft men, dat dit type vaak „soldatenbeker‟ genoemd wordt. Qua datering zou het voorkomen van deze bekers eng begrensd zijn. Men heeft de indruk dat ze niet voorkomen voor de periode van Oberaden (12 v.Chr. – 9 v.Chr.) terwijl ze gedurende de periode van Haltern nog maar slechts zelden aangetroffen worden (tot en met 9 n.Chr.). Dit zou dus kunnen wijzen op een datering van 12 v.Chr. – 9 n.Chr. Op vlak van herkomst sluit men een productie in Lyon niet uit. Daarnaast stelde men ook met zekerheid een productie vast op de Fürstenberg in Vetera (Simon 1976 , pp. 82-83). Voor de kom die in dezelfde bakselgroep van de beker te situeren is, vonden we geen referentie van een vorm met overeenstemmend baksel (fig. 2.9). Puur vormelijk vonden we hier en daar wel parallellen (kommen met platte naar buiten staande omgeslagen en al of niet gewelfde rand). In hoever deze betekenis hebben voor datering is niet duidelijk. We onderscheiden een jonge groep (eind 1e eeuw tot begin eerste helft 2e eeuw n.Chr.) en een oudere groep (vanaf Augustus-Tiberius). De jongste voorbeelden zijn onder andere kommen in gebronsd aardewerk van het type Deru DOR 2-15 daterend van 70-120/130 n.Chr. (Deru 1994, p.83; Tuffreau-Libre 1978, p.107)3 en kommen in gewoon (meestal reducerend, soms ook oxiderend) aardewerk zoals in Tongeren het type Tongeren 498 (Vanvinckenroye 1994, PI.X.3, p.47) en in Nijmegen het type Stuart 210a (Stuart 1962, pp. 77-79). In Oberstimm treffen we dit type ook aan („schüssel mit gerilltem horizontalrand”). De versiering op de wand (“kanneluren und rillen”) is van dezelfde aard als die van Kooigembos (twee ribbels op de wand). Ze worden er gedateerd vanaf 40 n.Chr. tot 140 n.Chr. (Schönberger 1978, pp. 2682
X. Deru denkt dat het om een imitatie van een beker in „paroi fine‟ gaat (Deru 2008). We dachten aanvankelijk dat het om gebronsd aardewerk ging. X. Deru maakte er ons attent op dat er echter ook mica‟s in het baksel zaten en dat het wellicht een“dorée rugueuse” was en tevens C-Gallische import (Deru 2008). 3
109
269). Van vroegere datum is het type Hofheim 91a (Ritterling 1912). Augusteïsche en vroegTiberische voorbeelden treffen we aan in Mainz en Friedburg (“kochtopf mit horizontalrand”“napf mit horizontalrand”). Ook hier is de rand geprofileerd en is de wand versierd door middel van ingesneden lijnen of ribbels. Men maakt ook de vergelijking met het type Oberaden 66 en Haltern 56 (Baatz 1962, p. 37; Simon 1976, p. 201). Volgens ons is het waarschijnlijk dat de datering van het exemplaar in Kooigembos aansluit bij die oudste groep aangezien de beker in hetzelfde baksel (eventueel met eenzelfde productieplaats ?!) ook in die vroege periode gesitueerd wordt. Een jongere datering valt echter niet uit te sluiten aangezien de productie in een bepaalde regio/plaats over meerdere decennia kan gelopen hebben. Ten laatste hebben we het vermoedelijke olielampfragmentje (fig. 2.8) 4. Hoewel we het als olielampje in onze catalogus en tellingen opgenomen hebben zou het volgens ons ook over de rand van een kraagkommetje kunnen gaan. Een voorbeeld van een mogelijk overeenkomstig olielampje (waarschijnlijk in hetzelfde baksel) werd in Rödgen aangetroffen en werd vermoedelijk in Lyon geproduceerd (Simon 1976, pp. 115-116).
10.1.1.3 Pompeiaans rood (fig. 3)
In de categorie van het pompeiaans rood zitten we met twee verschillende randen van het type Blicquy 5 (De Laet et. al. 1972), goed voor twee individuen. Daarnaast zijn er ook twee bodemtypes die wellicht tot één van de twee individuen behoord hebben. Men treft het type Blicquy 5 aan vanaf de Flavische periode tot en met het begin van de 3 e eeuw (Vermeulen 1992, p.89). Zo werd het onder andere in Velzeke aangetroffen. Opmerkelijk is dat men het hier, ondanks de normale datering, ook al in een pre-Flavische fase aantrof (o.a. Pede 2006, p. 167). Voorbeelden uit latere periode (eind 1e-2e-3e eeuw) zijn onder andere de sites van Tourcoing-Les Orions (Herbin 2001, fig. 9.8, p. 87), Ardres (Florent & Cabal 2004, p.64) en Wervik (Verbrugge 2004, p. 84). De productie ervan moet in onze eigen contreien gesitueerd worden (Peacock 1977, pp. 155-156), zoals bijvoorbeeld in de productieplaats van Des Rue des Vignes (Thuillier 1993, pp. 213-224).
4
X. Deru vermoedt dat het om de rand van een olielampje gaat (Deru 2008)
110
10.1.1.4 Belgische waar Binnen de de categorie van de Belgische waar is er sprake van 23 individuen in het totaal. Het is daarmee (na het handgevormd aardewerk) de tweede grootste categorie binnen het bestudeerd ensemble. Met uitzondering van twee individuen werden ze allemaal geïmporteerd vanuit de Champagnestreek.
Terra rubra (fig. 4)
De terra rubra wordt vertegenwoordigd door 5 individuen: vier bekers en één bord. De bekers bestaan uit vier verschillende types. Een eerste is van het type Deru P 13 –19 en wordt gedateerd vanaf de tweede tot en met de vijfde/zesde horizont5 (fig. 4.113). Voorbeelden zijn gekend in een pre-Flavische context van Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 380), Ardres (Florent & Cabal 2004, p. 81), Wervik (Goeminne 1970, p.33) en WoestenWarandestraat (Reniere 2007, p. 31). In Kortrijk III-Zuidwijk komen ze voor in de tweede helft van de 1e eeuw (Deschieter 1995, p.63). Een tweede beker is van het type gobelet Deru G2 (fig. 4.7). We herkenden ook een versierd wandfragmentje dat wellicht van hetzelfde individu afkomstig is (fig. 4.7bis). Dit type werd door Deru uitsluitend in horizont 3 gedateerd (Deru 1996, p. 87). Ondertussen is uit nieuw onderzoek gebleken dat dit type ook in recentere periodes voorkomt. Het zou wel zo zijn dat de import voor deze vorm vanuit de Champagne/Aisne-regio naar andere streken wellicht al zeer vroeg stopte6. Hieruit kunnen we afleiden dat ons exemplaar een vroeg voorbeeld is (horizont 3). Een ander vroeg exportvoorbeeld is het exemplaar dat in Verulamium op het late ijzertijd grafveld van King Harry Lane werd aangetroffen. In hetzelfde graf bevonden zich onder andere ook een bord van het type Deru A1 (C-Gallische import) en een beker van het type Deru C7/8. Het graf wordt er gedateerd in de laat-Augusteïsche/Tiberische periode (Stead & Rigby 1989, p. 354/358). Een voorbeeld uit de regio is Arras-Baudimont. De context waarin hij gevonden werd wordt gedateerd tussen 15 v.Chr. en 5 n.Chr (Tuffreau-Libre & Jacques 1998b, fig. 7.6, p. 47). Als voorlaatste van de vier bekers is er het type Deru C 7/8 (fig. 4.105). Onze voorkeur gaat uit naar de vroegste vorm Deru C 7 aangezien aan de binnenzijde van de rand geen extra profilering aanwezig is zoals dat bij Deru C 8 wel het geval is. Hij wordt gedateerd 5
Voor een overzicht van de horizonten zoals gedefinieerd door Deru voor de Belgische waar verwijzen we naar het hoofdstuk met de methodologie. 6 Persoonlijke communicatie X. Deru (Deru 2008)
111
in horizont drie terwijl de oudere vorm nog voorkomt tot in horizont zes. Het type werd in de regio onder andere aangetroffen in een Augusteïsch-Tiberische context uit AalterLangevoorde (De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 502) en in een pre-Flavische context in Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 380). In beide gevallen betreft het een type Deru C 8. Tot slot is er ook nog een randfragment van een beker waarvan we het type niet konden definiëren (fig. 4.4). Het is mogelijk afkomstig van een Deru P 29.7 Het enige bord in terra rubra is van het type A 14 (meerbepaald sterke gelijkenis met Deru A 14.3). Qua techniek (baksel 1b) valt dit bord in vergelijking met de andere vormen (baksels 1a en 1c) op door de zeer grote hoeveelheid in het oog springende kwartsinclusies. De vorm is een imitatie van een bord in Italische sigillata van het type Conspectus 12. Ook de beker van het type Deru C 7/8 gaat trouwens terug op een prototype in Italische sigillata (respectievelijke Conspectus 22 en 17). Belangrijk om te vermelden is dat de de A 14 en C 7 enkel voorkomen tijdens de periode waarin hun prototype nog circuleerde. In dit geval de horizonten twee en drie (Deru 1996, p. 202).
Terra nigra (fig. 5)
Vier bakselgroepen (1a-d) konden toegeschreven worden aan een productie uit de Champagnestreek. Binnen die “productie” werden 8 bekers, 7 borden en één deksel geteld. De eerste twee baksels die we definieerden behoren uiteindelijk wellicht tot dezelfde groep (1a-b, cf. hoofdstuk bakselbeschrijving), die trouwens de grootste is binnen de groep van de terra nigra. We telden vier borden, drie van het type Deru A 1 en twee van het type Deru A 56 (fig. 5.108). Twee van de drie borden type A 1 hebben een eerder afgeplatte tot afgeronde rand (fig. 5.35 en fig. 5.112) terwijl er bij een derde eerder sprake is van een spitse rand (fig. 5.34/36). Bij dit laatste individu konden we trouwens het volledige profiel reconstrueren. Het type borden A 1 wordt gedateerd in de horizonten twee tot vijf (Deru 1996, p.31/59) en gaat terug op Campaanse ceramiek van het type Lamb. 5/7 (Deru 1996, p. 31). Voor het bord type Deru A 56 vonden we geen datering. Van de zeven bekers zijn er zes van de vorm „pot‟ en één van de vorm „coupe‟. De laatste is van het type Deru C 5 (fig. 5.144) en komt voor vanaf horizont twee tot vier (Deru 1996, p. 61). Het prototype is een Italisch kommetje/beker van het type Conspectus 13. De imitatie Deru C 4 die er het dichtst bij aanleunt (cf. extra profilering aan de bovenzijde van de rand) wordt uitsluitend in horizonten twee en drie
7
Persoonlijke communicatie X. Deru (Deru 2008).
112
aangetroffen, de periode waarin de Conspectus 13 ook nog circuleerde (Deru 1996, p. 202). De andere zes bekers (vorm „pot‟) worden vertegenwoordigd door: twee van het type Deru P 1-12 (met voorkeur voor P 2-5) (fig. 5. 106/115) te situeren in horizont twee tot zes (Deru 1996, p. 99), één van het type P 17 (fig. 5.25) te situeren in horizont drie tot vier, één van het type P 7 (fig. 5.33) te situeren in horizont drie tot vijf, één van het type P 38 (fig. 5.143) te situeren in horizont twee tot vier, en ten slottte één van het type P 46-51 (fig. 5.123) die, in vergelijking met de andere, “jonger” gedateerd wordt. Namelijk pas vanaf horizont vijf tot en met zes (Deru 1996, pp. 165-172). Naast al deze types vermelden we in dezelfde bakselgroep (1a-b) ook nog een deksel (fig. 5.30), een geknikte wandscherf die onder andere typisch is voor bepaalde kommen (Deru type B 21-27) en bekers (Deru type P 36-38; P 48-57), een wandscherf (fig. 5.32) voorzien van een soort band typisch voor verschillende bekertypes waaronder de Deru P 6, 7, 13, (...) en negen bodems van niet nader te bepalen types (fig. 5.26/27/28/29/37/138). Bakselgroep 1c wordt vertegenwoordigd door een beker van het type Deru P 13 (fig. 5.24). Hij wordt gedateerd in horizont twee tot en met vijf (en eventueel ook nog zes) (Deru 1996, p. 107). Daarnaast werden ook enkele wandscherven en een bodem van „onbekend type‟ geteld. Bakselgroep 1d telt dan weer twee borden van het type Deru A 5 (fig. 5.11-12). Ze komen al voor vanaf de derde horizont en gaan vormelijk uit van het prototype Conspectus 11. Niettemin leven ze verder tot in de zesde horizont (Deru 1996, p. 33). Van de twee laatste bakselgroepen ten slotte, is de herkomst onduidelijk (baksel 2 en 3). Ze vertegenwoordigen elk één (onbekend) individu. Eén dikwandige scherf is versierd met twee horizontale banden van verticale ingesneden lijntjes (fig. 5.31) en zou mogelijk op een vroege datering wijzen (Deru 2008).
Voor enkele van de bovenvermeldde types in terra nigra werden in de directe omgeving van Kooigembos en de ruimere regio een aantal sites gevonden met referentiemateriaal. We stellen vast dat het bord type Deru A 1 al zeer vroeg voorkomt op bepaalde sites in de regio. In Dourges/Noyelles-Godault werd het type aangetroffen in een context die gedateerd wordt tussen 1-40 n.Chr. Het komt er echter ook voor in een latere fase vanaf de tweede helft van de 1e eeuw n.Chr. (Brusel-Corsiez 2001, p. 126/133). Ook in de ruimere regio kunnen we dit fenomeen vaststellen. Zo vinden we het type in het grafveld van King Harry Lane (Stead & Rigby 1989, p. 354). Het gaat er wel om Centraal-Gallische import. Van eenzelfde Centraal-Gallische oorsprong is het voorbeeld van Conchil-le-Temple (datering context tussen 30/25 v.Chr. en 15/10 n.Chr.) (Lemaire & Rossignol 1998, fig. 4.10, p. 65) en ArrasBaudimont (datering tussen 15 v.Chr. en 5 n.Chr) (Tuffreau-Libre & Jacques 1998, fig. 5.3 / 113
8.1-2, p. 45/49). Nog verder afgelegen vroege sites met voorbeelden van dergelijke borden zijn Orléans (datering tussen 36-6 v.Chr.) (Riquier 2005, fig. 15.20-22, p. 32) en Bibracte (datering in laat-Augusteïsche fase) (Simon 2005, fig. 5.5-6, p. 732). De vermoedelijke productie van deze laatste twee voorbeelden wordt wel niet vermeld. Men heeft het gewoon over terra nigra in het algemeen. Ook in het gebied van de Nervii (gekend om hun vroege romanisatie) werd de imitatie van de campaanse Lamb. 5/7 geattesteerd zoals ondermeer op de site van de Titelberg (Metzler 1995, pp. 369-382) en in het ermee gelinkte grafveld van Goeblingen Nospelt (Waringo 1991, p. 115). Ten slotte vermelden we ook nog een imitatie van een dergelijk campaans bord van de site Arras-Actiparc in een voor de archeologen onbekende techniek bestempeld als „imitations de sigillée d’origine indéterminé’. Champagneproductie is trouwens praktisch afwezig in de lagen van het vroeg-Romeinse kamp te Arras (afgezien van de enkele fragmenten waarvan men niet zeker is of ze de vroegste productie vertegenwoordigen of intrusief materiaal zijn). Niettemin wordt dit bord na de kampfase, in de Julio-Claudische periode geplaatst (Chaidron & Dubois 2004, p. 364, fig. 4.9, p. 355/357). We vermelden het omdat het qua vorm (spitse rand en licht ondersneden rand) zeer goed lijkt op het exemplaar van Kooigembos dat we konden reconstrueren (fig. 5.34/36). Andere gekende voorbeelden uit de regio worden meer algemeen in de preFlavische periode gedateerd zoals in Velzeke (Pede 2002, p. 167) en Wervik (Goeminne 1970, p. 34). De “tonbeker” (pot tonnelet) P 13 is een typisch product uit de noordelijke regio (Nord-Pasde-Calais en ten noorden van de gordel Samber-Maas tot aan de Rijn) (Deru 1996, p. 107; fig. 112, p. 247). Volgens de door F. Hanut gedefinieerde Augusteïsche horizonten in NoordGallië, is de Deru P 13 de meest voorkomende tonbeker (Hanut 2000, p. 76). Ze komen in de regio onder andere voor in Aalter-Langevoorde (Augusteïsch-Tiberisch) (De Clercq, Deru & Mortier 2007, fig. 6.8, p. 503) en Ardres waar ze samen met borden van het type Deru A 5 de vroegste fase van de site vertegenwoordigen, namelijk de eerste decennia van 1e eeuw n.Chr. (Florent & Cabal 2004, p. 61). Dat type bord (Deru A 5) wordt ook al in vroege contexten zoals die van de Titelberg aangetroffen (Metzler 1995, pp. 369-382). Ook in AalterLangevoorde is het in de vroege context aanwezig (De Clercq, Deru & Mortier 2007, fig. 6.1, p. 503). Verder wordt het in de regio vernoemd in pre-Flavische contexten van Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 380), Sint-Martens-Latem/Brakel (Hanut & Thoen 2001, p. 7) en Wervik (Goeminne 1970, p. 34). Voor de beker Deru P 7 kunnen we de site van Dourges/Noyelles-Godault vermelden (Brusel-Corsiez 2001, fig. 19.138/139). De gelijkenis betreft enkel het vormelijk aspect aangezien het om een exemplaar in terra rubra 114
gaat. Bekers van het type P 1-12 werden aangetroffen in een pre-Flavische context in Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 381). Ten slotte is er het bekertype P 46-51. Dit type wordt in de regio courant aangetroffen (Deschieter 1994, p. 11) in pre-Flavische en Flavische contexten. Onder andere in Menen (Deschieter 1994, p. 11), Kortrijk III – zuidwijk (Deschieter 1995, p. 65), Wervik (Goeminne 1970, p. 38), Ardres (Florent & Cabal 2004, p. 78) en Woesten-Warandestraat (Reniere 2007, p. 30). In het grafveld van Blicquy is de beker als het type Holwerda 27c (equivalent van onder andere het type Deru P 51, Deru 1996, p. 152) in 80 van de 407 graven aanwezig en wordt er tussen 50-70 n.Chr. gedateerd. Ze zouden er echter ook nog verder voorkomen in de Flavische periode en in enkele gevallen zelfs tot in de 2e eeuw (De Laet et. al. 1972, p. 49). Van de types Deru A 56, C 5 en P 38 hebben we geen referenties in de regio van Kooigembos teruggevonden.
10.1.2 Het gewoon aardewerk
10.1.2.1 Amforen
In de bestudeerde context werd één wandscherf aangetroffen die vermoedelijk afkomstig is van een amfoor (cf. hoofdstuk baksels, amforen baksel 1). Aan de hand van de fabric kan deze misschien toegeschreven worden aan een Spaanse productie, hoewel we een Zuid-Franse of Lyonese productie niet uitsluiten. Naast deze wandscherf konden we ook achterhalen dat er nog randfragmenten van een amfoor (foto 1) in de vulling van de gracht aanwezig waren 8. Het randfagment werd door P. Monsieur op basis van de foto als een Spaanse vissausamfoor gedetermineerd. Deze werden geïmporteerd vanuit de Zuid-Spaanse kustgebieden. Het is echter niet met zekerheid te stellen om welk type het specifiek gaat. Zolang het stuk niet teruggevonden wordt blijft de determinatie hypothetisch (vanwege de vervorming van het perspectief op foto) en aldus onder voorbehoud. Niettemin opperde Monsieur de mogelijkheid dat het om een Lyonese kopie van een Spaanse vissausamfoor zou kunnen gaan, meerbepaald een vroege versie type Lyonnaise 3A (Monsieur, De Paepe & Braet 2007, p. 105). Desondanks acht hij een Spaanse toeschrijving aannemelijker (zolang het fragment spoorloos blijft kan ook geen bakselanalyse uitgevoerd worden om uitsluitsel te geven over de herkomst). Gezien het liptype zou het tot de groep Dressel 7-11 behoren. De ondersnijding en 8
Dit was mogelijk aan de hand van een dia van E. Glabeke die het gerecupereerde aardewerk uit 1982 fotografeerde. Op heden zijn de rand- en wandfragmenten (zicthbaar op de foto) niet meer terug te vinden (cf. hoofdstuk methodologie, problematiek). De kans bestaat dat het onbekende wandfragment tot het individu op de foto behoort.
115
het schijnbaar sterk „kroonachtige‟ profiel van de lip zouden vermoedelijk verwijzen naar een vroeg stuk van het type Dressel 9. De datering zou dan midden- tot laat-Augusteïsch (10 v.Chr.-15 n.Chr.) of vroeg-Tiberisch (15-25 n.Chr.) kunnen zijn (Monsieur 2008). In GrootBritannië wordt gedurende de late ijzertijd de Dressel 9 ook als één van de vroegste types genoemd. In vergelijking met andere types binnen de groep Dressel 7-11 (algemeen trouwens gedateerd in de Julio-Claudische periode), heeft dit type een grotere inhoud, namelijk 40 in plaats van 30 liter. Zoals men reeds uit de naam kan afleiden werd dit type amfoor gebruikt om Spaanse vissaus in te bewaren en te transporteren. De basis voor deze pikante vissaus was de Spaanse makreel (Fitzpatrick 2007, p. 18). Vroege voorbeelden van het type Dressel 7-11 werden aangetroffen in ondermeer Bibracte (laat-Augusteïsch) (Simon 2005, p. 739) en Arras-Baudimont (15 v.Chr. en 5 n.Chr) (Tuffreau-Libre & Jacques 1998b, p. 44). Voorbeelden uit jongere contexten (pre-Flavisch en Flavisch) zijn Ardres (Florent & Cabal 2004, p. 66) en Velzeke (datering in horizont vijf van Deru) (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 384). Ten slotte kunnen we nog verwijzen naar een studie naar het voorkomen van amforen in vroeg-Romeinse contexten in het noorden van Frankrijk. Daaruit blijkt ook dat de Dressel 7-11 in de regio aanwezig is vanaf de Augusteïsch-Tiberische periode (Marlière 1998, pp. 101-111).
10.1.2.2 Kruikwaar (fig. 7)
Voor de kruikwaar stelden we twee bakselgroepen vast waarvan de productieplaats onbekend is. Het is evenwel duidelijk dat het om importproducten gaat. Samen zijn ze goed voor minstens drie individuen. Een eerste fabric (baksel 1) vertegenwoordigt aan de hand van zeven wandscherven minsten één individu. In de Augusteïsch-Tiberische context van AalterLangevoorde is sprake van een gelijkaardig soort techniek met de typische “pâte fine jaunâtre à inclusions à couleur lie-de-vin” (De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 502). Deze referentie verantwoordt vermoedelijk ook een vroege datering voor de fragmenten van Kooigembos. De tweede bakselgroep (baksel 2) telt minstens twee individuen. Naast 40 wandscherven werden ook twee bodems geteld waarvan het type niet nader bepaald kan worden (fig. 7.40-41). Drs. W. De Clercq meende bij deze fabric eventueel ook overeenkomsten te zien met kruikwaar uit de context van Aalter-Langevoorde (De Clercq 2008; De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 502).
116
10.1.2.3 Dolia (fig. 8)
De categorie van de dolia bestaat uit vier verschillende bakselgroepen goed voor minstens negen individuen. De meeste van deze vormen zijn handgemaakte en nagedraaide producten (Vermeulen 1992, p. 95). Een eerste baksel wordt vertegenwoordigd door een dolium van het type Hofheim 78 of Stuart 147 (fig. 8.92-93) (Stuart 1962, p. 64-65). Dit type en de evoluerende variaties erop worden algemeen gedateerd vanaf de Claudische periode tot en met de 3e eeuw n.Chr. Aan de hand van de chronologische evolutie van het randprofiel waarbij de oorspronkelijk diep geprofileerde overgang van rand naar schouder geleidelijk minder sterk wordt geaccentueerd kunnen we ons exemplaar op de overgang van de preFlavische periode naar de Flavische periode plaatsen (Vermeulen 1992, p. 95). De sporen van een zwarte deklaag op de rand zijn wellicht afkomstig van pek of bitumen. Die laag zou aangebracht zijn ter bevestiging van een (houten) deksel (Bosman 2001, p. 14). In de regio zijn talrijke voorbeelden gekend zoals in een pre-Flavische context van Velzeke (datering in horizont vijf van Deru) (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 383) en Wervik (Goeminne 1970, p. 57). Ook in latere (Flavische en 2e eeuwse) contexten in Velzeke komen we ze tegen (Braeckman & Monsieur in De Mulder & Rogge 1999, p. 60). Bakselgroepen twee, drie en vier zijn enkel gedocumenteerd aan de hand van onbekende wandscherven. Ze zijn goed voor minstens drie individuen. Binnen de laatste en vijfde bakselgroep (HG 1a) onderscheiden we twee types dolia. Een eerste groep (type 1) bestaat uit vormen met een zwaar verdikte naar buiten staande eenvoudig afgeronde tot driehoekige rand (fig. 8. 8.22/107/119/122). Twee van de vier zijn in een overwegend oxiderende bakking uitgevoerd (fig. 8.22/122). Bij één van de twee merken we op dat er doelbewust een gat in de wand is gemaakt (fig. 8.122). De functie hiervan is ons echter onduidelijk. Figuur 8.119 springt dan weer in het oog omdat de buitenzijde sterk tot zeer sterk geglad is. Tevens zijn ook zeer duidelijk sporen van nadraaien op de binnenzijde van het recipiënt zichtbaar. Gelijkaardige types werden aangetroffen op de site van Pitgam Schulleveldt in Noord-Frankrijk en worden er binnen de categorie van “tradition indigène” geplaatst (Bouche & Michel 2004, fig. 16, p. 62). Dichterbij vinden we in Doornik op de site van “La Loucherie” een voorbeeld dat zeer goed lijkt op fig. 8.119. Men vergelijkt de vorm met het type Camulodunum 256 dat vòòr de Claudische periode zou gedateerd worden (Amand 1959, fig. 7.6, p. 120/123). Een tweede groep (type 2) wordt getypeerd door een naar buiten staande uitgesproken driehoekige rand en telt slechts één individu (fig. 8.21). Bovenaan de rand zijn sporen van een 117
zwarte deklaag waargenomen alsook twee slecht bewaarde horizontale groeven. Over deze randvorm schrijft Vermeulen dat het wellicht de oudste Romeinse voorraadpot is in het door hem onderzochtte Leie-Scheldegebied van zuidelijk Vlaanderen. Hij vermeldt een voorbeeld dat gevonden werd in een kuil op de site van Sint-Denijs-Westrem/vliegveld die dateerde uit ten laatste de Claudische tijd. In Bavai komen dergelijke voorraadpotten zelfs enkel voor in Augusteïsche en Tiberische bewoningslagen (Vermeulen 1992, p. 96). Dergelijke vroege voorbeelden zijn verder gekend uit een vroege 1e eeuwse gracht in Blicquy (Clist 1984, p. 58), Dourges (datering tussen 1-40 n.Chr.) (Brusel Corsiez 2001, fig. 11.51, p. 123), en Velzeke (claudisch-neronisch) (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, fig. 8.40, p. 383). Voorbeelden van verderaf gelegen sites zijn Bibracte (datering laat-Augusteïsch) (Simon 2005, pp. 735-736) en Orléans waar het al voorkomt vanaf het begin van de 1e eeuw v.Chr. tot en met de Augusteïsche periode. Het gaat er telkens om importproducten uit Besançon. De gelijkenis van ons exemplaar met één van de profielen uit een laat La Tène horizont in Orléans is treffend (Riquier 2005, fig. 7.13, p. 27). Verder wordt dit type dolium ook vaak in de vroege militaire horizonten langs de Rijn aangetroffen zoals onder andere Oberaden (Oberaden 113) en Haltern (Haltern 65) (Simon 1976, vergleichstafel 12).
10.1.2.4 Grijs reducerend gedraaid aardewerk (CCS) (fig. 6)
Binnen de categorie van het grijs reducerend gedraaid aardewerk (ofwel zoals dikwijls in Franstalige publicaties „commune claire sombre‟ genoemd) stelden we twee fabrics vast. Een eerste (wellicht van regionale productie) telt vier individuen. Een eerste individu is wellicht toe te schrijven aan een beker van het type Vermeulen 5 (fig. 6.38). Deze vorm gaat volgens Vermeulen terug op terra-nigrabekers van het type Holwerda 26, ofwel Deru P 54 - 56 (Vermeulen 1992, p. 101; Deru 1996, p. 152) en moet gesitueerd worden in horizonten vijf tot en met zeven (Deru 1996, p. 131). Volgens Vermeulen stemt de datering van deze beker overeen met die van zijn prototype, of is mogelijk iets jonger. Naast deze beker determineerden we ook twee randfragmenten die wellicht afkomstig zijn van twee kookpotten van het type Vermeulen 1 (fig. 6.62/87). Qua chronologie vallen ze moeilijk te plaatsen. Volgens Vermeulen komen ze vooral voor in 2e – en 3e eeuwse contexten aangezien 1e eeuwse kookpotten van dit type maar zelden op de draaischijf vervaardigd werden (Vermeulen 1992, p. 102). Voorbeelden van dergelijke potten treffen we bijvoorbeeld aan in Velzeke (Deschieter in De Mulder & Rogge 1999, p. 82). Een laatste individu binnen fabric 1 is een kom (fig. 6.128). We vermoeden dat het een imitatie is van een terra-nigrakom met S118
profiel, een Deru B 21- 22. Ze komen ten vroegste voor vanaf horizont vijf en blijven verder bestaan tot horizont acht (Deru 1996, p. 75). Of deze datering overeenstemt met de datering van de imitatie is niet duidelijk. Het tweede gedocumenteerde baksel (baksel 2) telt slechts één individu. Het betreft een pot met naar buiten staande afgeronde rand en enkele ribbels en groeven op de sterk naar buiten staande wand (fig. 6.128). We vermoeden dat het om een importproduct uit het Rijnland gaat (cf. hoofdstuk baksels). Qua vorm vertoont ons exemplaar gelijkenissen met een vorm (“form 20”) uit een vroeg-Romeinse context in Friedberg. In verband met de techniek vermeldt men enkel dat het om een grijs baksel gaat (Simon 1976, p. 186). Een gelijkaardige vorm troffen we in de nabije regio echter niet aan. Tot slot vermelden we ook nog enkele wandscherven van een onbekend baksel (cf. hoofdstuk baksels, onbekende categorie, baksel 1). We vermoeden dat het importkeramiek is. Type of oorsprong kunnen echter niet nader bepaald worden.
10.1.2.5 Handgevormd of traag (na-)gedraaid aardewerk (fig. 9-22)
Deze categorie vormt binnen ons bestudeerd ensemble de meerderheid en past hiermee in het beeld dat van de regio bestaat (Desschieter 1994, p. 19; Bouche & Michel 2004, p. 64). Het aandeel van het handgevormd aardewerk in de pre- en vroeg-Flavische tijd bedraagt immers niet minder dan 86.5 % in de Leie-Schelde-regio.9 Tot minstens het midden van de tweede eeuw is slechts een beperkte afname waarneembaar. Pas in de tweede hellft van de 2 e en de eerste helft van de 3e eeuw zakt de aanwezigheid tot ongeveer 40 % (Vermeulen 1992, p. 102103). Toch is er al sprake van een achteruitgang vanaf de Claudische tijd (cf. ook voetnoot). Vaak wordt het aandeel handgevormd aardewerk gelinkt aan de graad van romanisatie van de site (Verbrugge 2004, p. 176). Het vormenrepertorium van het handgevormd aardewerk is redelijk beperkt. Het bestaat hoofdzakelijk uit potten, kommen en bekers en vertoont ook een grote homogeniteit op technisch vlak. Alle fabrics, met uitzondering van één baksel (baksel 2), behoren tot dezelfde groep. Ze zijn hoofdzakelijk organisch verschraald (af en toe met bijmenging van chamotte, vooral bij de grovere baksels) en van lokale inheemse producties. Enkel op basis van granulometrie werd een onderscheid gemaakt in twee subgroepen (1a en 1b). Het valt op dat 9
Het beeld dat Vermeulen schept moet ondertussen misschien licht genuanceerd worden. Zo is er op de preFlavische site van Menen ‟t Voske sprake van 61,4 % (MAI) en in een pre-Flavische context van Velzeke van 44 % (Deschieter 1994, p. 19; De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 381).
119
het grootste deel van de recipiënten binnen de matig grof tot fijn gestructureerde groep voorkomen (baksel 1b). Vooral de dikwandige en grotere vormen, zoals de dolia (cf. infra) vallen binnen de grovere subgroep 1a. Verder stellen we vast dat grootste deel van het handgevormd ensemble werd nagedraaid op een traag lopende schijf. Bij de potten onderscheiden we twintig individuen die we onderverdeelden in drie types. Een eerste type pot met eenvoudig naar buiten staande rand (P 1, fig. 9.53/135) waar een schouderaanduiding afwezig is (twee individuen) en een tweede type (P 1, fig. 9) met eenvoudig naar buiten staande rand waar wel sprake is van een geaccentueerde overgang van hals naar schouder (goed voor zestien individuen, waarvan twee in baksel 1a). Ten derde hebben we een type pot (P 3, fig. 10) dat voorzien is van een dekselgeul (twee individuen). De eerste twee types hebben over het algemeen een bolvormig, peervormig tot ovaal lichaam. Bij het tweede type doet de typische schouderaanduiding zich voor door middel van een kleine ribbel of niveauverschil (fig. 9.43/54/52/64/78/73). Daarenboven kan deze ook versierd zijn (fig. 9.46/47/48). Van dit type pot werden ook een aantal wandscherven geteld met de typische versiering op de schouder (P2-WS). Binnen die versiering bestaat een redelijke variatie. Meestal gaat het om ronde tot ovale indrukken. De ovale indrukken zijn over het algemeen schuin op de schouderaanduiding aangebracht. We hebben (zeer) onregelmatige (fig. 9. 48, 11.55) en fijn uitgewerkte voorbeelden (fig. 9.47, 11. 51/111). Bij deze laatste denken we dat het om fijne nagelindrukken kan gaan. Bij twee wandscherven stelden we onder de schouderaanduiding ook kamversiering op de buik vast (fig. 11.50/104). Eén wandscherf had ten slotte een bijzondere versiering van dicht naast elkaar geplaatste halfcirkelvormige indrukken (fig. 11.49). Verder merken we op dat de rand en hals bij dit type (P 1) meestal geglad is. Onder de schouderaanduiding is de wand meestal geëffend tot soms licht ruw. Zoals eerder aangehaald kan op die plaats ook kamversiering voorkomen. De twee recipiënten zonder schouderaanduiding verschillen in afwerking. Een eerste is geëffend tot licht geglad (fig. 9.53) terwijl de tweede een zeer sterk geglad tot gepolijst voorkomen heeft (fig. 9.135). We merken op dat we binnen de twee types P 1 en P 2 ook nog eens onderscheid maakten tussen de verschillende types van rand (eenvoudig afgerond, schuin afgeplat, verdund en verdikt afgerond). Buiten de vaststelling dat er verschillen bestaan gaan we er niet verder op in. Bij de potten met een dekselgeul (type P 3) stellen we ten slotte vast dat ze beide geglad (fig. 10.19) tot sterk geglad zijn (fig. 10.23). Vooral de fijne afwerking bij het laatste exemplaar valt op. Er zijn ook duidelijk sporen van nadraaien zichtbaar. De eerste twee types worden in de regio vanaf de Augusteïsche periode tot in 3e eeuwse contexten aangetroffen zonder dat men daarbij merkbare chronologisch typologische verschillen vaststelt (Vermeulen 120
1992, p.108; Herbin 2001, p. 80). Ondanks het feit dat op bijna elke site uit deze periode dergelijke potten voorkomen sommen we er hier enkele op: Menen (pre-Flavisch) (Deschieter 1994, fig. 20, p. 16), Ardres (1e-2e eeuw) (Florent & Cabal 2004), Doornik-La Loucherie (preClaudisch) (Amand 1959, fig. 6, p. 119), Dourges (1e eeuw) (Brusel-Corsiez 2001), Wervik (pre-Flavisch en Flavisch) (Goeminne 1970, fig. 13, p. 41; Verbrugge 2004, p. 177) en meer algemeen de Deulevallei waar Herbin een selectie geeft van enkele Augusteïsche sites zoals Wambrechies en Annoeullin (Herbin 2003, fig. 7, p. 99). Potten met een dekselgeul werden onder andere gedocumenteerd in een pre-Flavische context in Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, fig. 4.18/9.55/9.57, p. 379/384) en Pitgam Schulleveldt (Bouche & Michel 2004, p. 62). De kommen (19 individuen) werden onderverdeeld in drie types. Een eerste type K 1 (vertegenwoordigd door 12 individuen) heeft een naar buiten staande (tot soms omgeslagen) rand met een golvend halsprofiel (door middel van ribbels en insnijdingen) (fig. 15-16)10. Ze hebben over het algemeen een S-profiel tot geknikt (bikonisch) wandprofiel, waarbij de schouder vaak zeer laag komt. Praktisch alle kommen van dit type zijn fijn afgewerkt en zijn langs de buitenzijde geglad tot zeer sterk geglad (tot gepolijst). Bepaalde wandscherven met specifieke ribbels konden ook aan dit type K 1 worden toegeschreven (K1-WS) (fig. 16). Van één van hen (fig. 16.66) vragen we ons af of het misschien (mits andere oriëntatie) om een (zwevende) standring kan gaan. De ribbel is namelijk redelijk afgeplat en de scherf op zich is nogal “recht” om een wandscherf te zijn. Het fragment is echter te klein om hierover uitsluitsel te geven. Standringen komen in de categorie van het handgevormd aardewerk slechts zeer sporadisch voor. Het is een element dat kan wijzen op de invloed van Romeinse importwaar op inheemse pottebakkerstradities. We kennen een Augusteïsch voorbeeld van een kom met standring in de Deulevallei te Houplin-Ancoisne (Les Pastourelles) (Herbin 2003, fig. 6.1, p. 97). Recent werd er ook één gevonden op de site van Erembodegem-Zuid IV (De Clercq 2008). Eén kom springt in het oog door de lichte fijne kamversiering (fig. 15.120). Een dergelijke afwerking voor dit type kommen lijkt niet zo frequent voor te komen (Brusel-Corsiez 2001, p. 113). Vooral de gladding van rand en wand is zeer typisch. Soms is de gladding zo uitgesproken dat er sprake is van polijsting, niet zelden resulteert dit in een zwarte 10
In de literatuur komen we ze ondermeer tegen onder de termen “bols à profil en esse et col ondulé” (De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 503), “ribbelschaal” (Hoorne & De Clercq 2007, p. 138), kom type 3 Vermeulen “kom met licht naar buiten gebogen rand en golvend profiel” (Vermeulen 1992, p. 105), “vases bas à profil en S et panse hémisphérique/conique (col ondulé)”, types VB1-2” (Brusel-Corsiez 2001, p. 113) en “bol mouluré à carène basse/médiane” (Herbin 2003, p. 99).
121
lichtglimmende (dek-)laag (Brusel-Corsiez 2001, p. 113). Als we vergelijken met de regio blijkt deze vorm typisch te zijn voor de late ijzertijd (LT II – III) in het noorden van Frankrijk en noordelijk Vlaanderen. Ze gaat zeker terug tot de 2e eeuw v.Chr en blijft verderleven tot in contexten uit de 1e helft van de 1e eeuw n.Chr. In absolute chronologische termen vertaalt zich dat naar een datering tussen 200 v.Chr. en 50 n.Chr. met een piek in de 1 e eeuw v.Chr. (De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 503; Brusel-Corsiez 2001, p. 113, Hoorne & De Clercq 2007, p. 138). Hoorne & De Clercq vermoeden dat deze kommen weleens meer zouden kunnen geweest zijn dan eenvoudige gebruikspotten. Ten eerste merken ze op dat ze vaak geïsoleerd en/of vrij volledig aangetroffen worden in enclosures of in graven. Als voorbeelden van depots in grachten haalt men onder andere de sites van Aalter-Langevoorde, Vinderhoute-Molenbrug en Wielsbeke aan. Ten tweede stellen ze vast dat ze vrijwel altijd uitgevoerd werden in kwaliteitsvolle baksels. Dit zou volgens hen de zorg bij of het speciale karakter van het vervaardigen van dergelijke recipiënten benadrukken. Zo zou de mate van de korrelgrootte van een kleimengsel rechtstreeks invloed hebben op het oppervlak (gladheid) van het eindproduct. Of de eerste vaststelling van toepassing is voor Kooigembos is niet duidelijk (te weinig informatie over de structuur en horizontale/verticale stratigrafie). Ze werden in ieder geval niet geïsoleerd en volledig teruggevonden. De tweede vaststelling sluit wel goed aan op de voorbeelden uit de spitgrachtcontext (cf. infra). In tabel één (Tab. 1) geven we een (onvolledige) lijst van enkele Vlaamse en Noord-Franse sites/regio‟s waar dit type aangetroffen werd. Recent werden er nog opgegraven in (mogelijk rituele) vierkante (late ijzertijd)
greppelstructuren
in
de
regio:
Erembodegem-Zuid
IV
(cf.
infra)
en
Kortrijk/Harelbeke-Deltapark (Hoorne & De Clercq 2007, p. 138). Een tweede type kom (K 2) (fig. 17) wordt ook gekenmerkt door een naar buiten staande rand en S-profiel maar heeft in tegenstelling tot het eerste type een eenvoudig halsprofiel. Bij vier van de vijf individuen is er sprake van een schouderaanduiding door middel van een ribbel of licht niveauverschil (fig. 17.71/72/146/147). Dergelijke kommen met schouderaanduiding zijn niet uitzonderlijk en kennen we onder andere ook uit de Augusteïsche contexten van Annoeullin (Rue Lavoisier) en Houplin-Ancoisne (Les Pastourelles)11. Net zoals bij sommige potten van het type P 2, wordt bij de laatste site deze aanduiding ook geaccentueerd door ovale indrukken op de schouder (Herbin 2003, fig. 4.7/6.5, p. 94/97). Deze versiering hebben we bij de kommen in Kooigembos echter niet vastgesteld. Twee van de vier met schouderaanduiding (fig. 17.71/146) springen trouwens in het oog omdat de buik onder de
11
Deze twee sites situeren zich in N-Frankrijk in de Deule-vallei.
122
schouderaanduiding zeer oneffen tot ruw is terwijl rand en hals geglad zijn. Ook voor een beker die later aan bod komt in deze bespreking konden we hetzelfde fenomeen vaststellen (fig. 12.76). Het doet ons denken aan het type “pre-Romeins” besmeten aardewerk dat ook in
Site Asper-Jolleveld Aalter-Langevoorde
Datering
Dourges/Noyelles-Godault
50-150 n.Chr. 45 v.Chr-5n.Chr. /45 v.Chr.25 n.chr. Pre-Claudisch Laat La Tène/vroegRomeins 1n.Chr - 40 n.Chr.
Annoeullin - rue Lavoisier Houplin-Ancoisne - Le Guihem Seclin - Les Tamaris Conchil-le-Temple
Augusteïsch Augusteïsch Augusteïsch 80/70 v.Chr. - 30 v.Chr.
Arras-Baudimont
15 v.Chr. - 5 n.Chr
Wange-Damekot
Eind 1e eeuw
Villeneuve d‟Ascq (La Haute Borne, Les Près) Valenciennes –aérodrome ouest Hornaing Aisne-vallei
Augusteïsch
Dourges-Marais de Dourges
Vroeg-Romeins
Doornik-La Loucherie Wielsbeke
Augusteïsch-Tiberisch LT III 2e –1e eeuw v.Chr.
Referentie Vermeulen 1992, p. 108 De Clercq, Deru & Mortier 2007, fig. 7.24, p. 504 Amand 1959, fig. 4, p. 113 Hoorne & De Clercq 2007, fig. 3, p. 138 Brusel-Corsiez 2001, fig.7, fig. 8, fig. 11, fig. 12, pp. Calonne & Loridant, fig. 3, p.107 Herbin 2003, fig. 7, p. 99 Herbin 2003, fig. 7, p. 99 Lemaire & Rossignol 1998, fig. 3, p. 63 Tuffreau-Libre & Jacques 1998, fig. 6, p. 46 Opsteyn & Lodewijckx 2001, fig. 5, p. 222 Herbin 2001, fig.3, fig. 4, pp. 7879 Clotuche 2008 Barbieux 1992, fig. 32, p. 154 Pion 1998, fig. 2A-B-C, pp. 145147 Blancquaert et. al. 2002, fossé 599, fig. 154, p. 184
Tab.1: Lijst van sites met kommen van het type K 1
de inheems Romeinse pottebakkerstraditie bleef verderleven, zeker gedurende de 1e eeuw n.Chr. (Vermeulen 1992, p. 112). Deze oppervlaktebehandeling contrastreert ook met die van het type K 1. De andere drie (fig. 17.59/72/147) zijn echter, net zoals bij het type K 1, geglad tot licht gepolijst. Verder springt ook fig. 17.72 in het oog omdat deze oxiderend gebakken is terwijl alle andere kommen (type K 1-3) in een reducerende techniek gefabriceerd zijn. In die context kunnen we verwijzen naar de oxiderend gebakken exemplaren van Wange-Damekot (Opsteyn & Lodewijckx 2001, p. 221). Tot slot is er fig. 17.147 waarvan het profiel ons doet denken aan de terra-nigra vorm Deru B 21-22. Eerder bespraken we ook al een dergelijke vorm in grijs reducerend gedraaid gebakken aardewerk (cf. fig. 6.128). Voorbeelden in handgevormd aardewerk treffen we ook aan in de Augusteïsche context van Villeneuve
123
d‟Ascq – La Haute Borne (Herbin 2001, fig. 3.12, p. 78) en in Dourges (1-40 n.Chr.) (BruselCorsiez 2001, fig. 12.71, p. 124). Het laatste type kom (K 3) heeft een naar binnen staande rand en telt twee individuen. Bij de beide exemplaren zijn de wanden geglad. We kunnen ze vergelijken met het types Vermeulen 7. Ze werden onder andere aangetroffen in het 1e eeuwse grafveld van de Molenstraat in Kortrijk (Vermeulen 1992, pp. 105-108).
De bekers (fig. 12) werden onderverdeeld in twee types (B 1-2). Een eerste vorm (B 1) wordt getypeerd door een opstaande of licht naar buiten staande lange rand en hals (fig. 12.20). Bij een eerste van de twee individuen kunnen we mogelijk ook spreken van een flesvorm. De schouder wordt geaccentueerd door twee uitgesproken ribbels (fig. 12.20). De beker vertoont sterke gelijkenissen met een vorm uit de site van Wielsbeke. Dit type zou een bloeiperiode kennen in de latere fasen van de late ijzertijd en in de vroegRomeinse periode. Als referenties haalt men de sites van Ursel-Rozestraat en Oedelem aan (Hoorne & De Clercq 2007, fig. 4, p. 139). Een gelijkaardige vorm met licht uitstaande rand en lange hals treffen we ook in een Claudisch-Neronische context in Velzeke aan (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, fig. 9.63, p. 384). Het tweede individu wordt ook gekenmerkt door een schouderaanduiding maar heeft in tegenstelling tot het vorig voorbeeld een besmeten buik (fig. 12.76). Eerder werd dit ook al vastgesteld bij bepaalde kommen binnen de grachtcontext (cf. infra). Het tweede type (B 2) verschilt van het vorige door zijn korte rand en hals. We telden 12 individuen. Bij fig. 12.117 konden we een bolvormig lichaam vaststellen. Doorgaans kunnen we stellen dat bekers een bolvormig tot bijna bikonisch lichaam hebben. In verband met handgevormde bekers schrijft Vermeulen dat ze moeilijk nauwkeurig te dateren zijn. Niettemin stelt hij vast dat de vormen met een rechtopstaande rand bijna uitsluitend in de 1e eeuw gedateerd kunnen worden. Als voorbeelden haalt hij de sites van Asper en Sint-Martens-Latem aan (Vermeulen 1992, p. 109).
Voor de pot van het type kurkurn telden we twee individuen. Het eerste recipiënt met naar binnen staande zwaar verdikte rand (fig. 13.17) in baksel 2 lijkt sterk op het type Haltern 91. Deze zijn ook gekend in andere vroeg-militaire sites zoals Rödgen en Oberaden (Simon 1976, vergleichstafel 12). We kunnen ook een voorbeeld uit een pre-Flavische context van Velzeke aanhalen (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, fig. 9.66, p. 384) alsook uit een context die dateert uit de LT III (Robertz 2007, p. 110). Van het typische importbaksel met kalkinclusies (Vermeulen 1992, p. 103) is echter geen sprake. Het gaat om een fabric (baksel 2) dat niet 124
aansluit bij baksel 1 en daarom doet vermoeden dat het geïmporteerd is. Het tweede exemplaar is van lokale productie een heeft een minder zware rand (fig. 13.134). Qua vorm lijkt het zeer goed op een 2e eeuws voorbeeld uit Beaucamps-Ligny (Herbin 2001, fig. 5.16, p. 81). Algemeen stelt Herbin dat de pot van het type “kurkurn” zeer wijdverspreid (van de Rijn tot en met de Loire) voorkomt tot in de 3e eeuw12 en dat de randen meestal geglad zijn (Herbin 2001, p. 80). Dit is overigens ook het geval voor de exemplaren van Kooigembos. De Mulder, Deschieter en Huyghe vermoeden dat dit type aardewerk als opslagcontainers voor fijne eetwaren functioneerden (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 382).
Binnen het ensemble werden ook vier handgevormde/traaggedraaide deksels (fig. 14) vastgesteld. Het kleinste exemplaar (14.124) is zeer fijn afgewerkt (sterk geglad) en heeft een „standring‟. Een tweede exemplaar is ook sterk geglad en vrij plat, afgezien van een kleine groef aan de rand (fig. 14.100). De twee laatste hebben een schuin oplopende wand en zijn grotere exemplaren. Voor fig. 14.116 vonden we qua vorm een zeer gelijkaardig voorbeeld in Conchil-le-Temple uit een context die dateert uit de La Tène D II (80/70 v.Chr. - 30 v.Chr.) (Lemaire & Rossignol 1998, fig. 3.7, p. 63). Voor fig. 14.114 vonden we ondermeer referenties op de site van Ardres (1e - 2e eeuw) (Florent & Cabal 2004, fig. 16, fig. 24, p. 89/98) en Wervik (Goeminne 1970, fig. 16, p. 49). Het is een vorm die blijkbaar lang voorkomt en niet enkel binnen de categorie van het handgevormd aardewerk, zo blijkt uit een deksel in Eifelwaar uit de 3e eeuwse site van Plassendale (Vanhoutte & De Clercq 2006, fig. 7, p. 98).
Voor de bodems (fig. 20) kunnen we stellen dat er grofweg twee types vast te stellen zijn (naast dan uiteraard het gegeven dat ze variëren in grootte). Een eerste (OB 1) onderscheidt zich door de steil oplopende wand (fig. 20.94, 20.118) terwijl er bij een tweede en best vertegenwoordigde groep (OB 2) sprake is van schuin oplopende wanden. Slechts bij twee van hen stelden we versiering vast. Een eerste is versierd door een band kleine cirkelvormige indrukken aan de basis (fig. 20.56). De tweede vertoont sporen van grove kamversiering op de wand (fig. 20.118). Ten slottte merken we ook de bodem op die doorboord was (fig. 20.58). De functie hiervan is onduidelijk.
12
De vorm van fig. 13.17 sluit volgens ons wel het best aan bij de vroegste voorbeelden zoals de Haltern 91.
125
Wat de oppervlaktebehandeling van de (onbekende) wandscherven betreft stellen we vast dat zeer weinig van de scherven versierd zijn. De meeste zijn gewoon licht ruw, geëffend tot licht geglad. Vaak was het zo dat het buitenste laagje van de scherven sterk verweerd of zelfs gewoon verdwenen was. Hierdoor kon niet altijd vastgesteld worden om welk type oppervlaktebehandeling het ging (dit fenomeen wordt ook op de site van Menen ‟t Voske vermeld; Deschieter 1994, p. 15). Als gevolg werden binnen baksel 1a zes versierde scherven geteld en binnen baksel 1b achttien. Hoewel het aandeel in de regio normaal vrij laag ligt (tussen de 2,2 % en 5,2 % op het totaal aandeel scherven handgevormd aardewerk binnen een context voor de studie van Vermeulen in de Leie-Schelde regio; Vermeulen 1992, p. 109) is dit aantal bij ons extreem laag. We moeten er wel rekening mee houden dat de versierde wandscherven van de potten type P 2 (fig. 11) en kommen K 1 (fig. 16) hier niet bij geteld zijn. Wegens tijdgebrek hebben we ook geen doorgedreven studie (bv. op vlak van tellingen) naar de versiering op het handgevormd aardewerk gevoerd. De bewaringstoestand van het materiaal kan overigens ook beschouwd worden als een bepalende factor voor het lage aantal (cf. infra). De voorbeelden die we konden documenteren staan afgebeeld in fig. 19. We stellen onder andere ruwe onregelmatige (fig. 19.109) en fijne regelmatige kamversiering (fig. 19.95) vast. Naast de indrukken op de schouder, al of niet gecombineerd met schuine kamstrepen op de schouder/buik (cf. versiering bij de potten van type P 2), is dit (kamversiering) de meest voorkomende versieringswijze in de Leie-Schelde regio (Vermeulen 1992, p. 109). We vermelden ook nog twee opmerkelijke motieven die aangebracht zijn op een soort band. Het ene bestaat uit fijne diagonale kamstrepen (fig. 19.132) en het andere uit rechthoekige indrukken (fig. 19.103). Ten slotten hebben we nog een groep „onbekende randen‟ (fig. 21) en een groep „varia‟ (fig. 22). De groep onbekende randen is goed voor 63 “individuen”. Of dit aantal echter effectief voor zoveel individuen kan staan is betwijfelbaar. We verwijzen daarvoor naar het hooofdstuk van de tellingen waar we ingaan op deze problematiek. Binnen de groep randen onderscheidden we een vijftal types (OR 1-5). De eerste vier zijn naar buiten staande randen (eenvoudig afgerond, schuin afgeplat, verdund en verdikt afgerond). Het vijfde type heeft een rechtopstaande afgeplatte rand (fig. 21.140-141). Voor dit laatste type konden we ondanks het feit dat we het als onbekend definieerden een referentie vinden. In Dourges wordt het fragment gedetermineerd als „assiette à col légèrement oblique‟ (Brusel-Corsiez 2001, fig. 20.163, p. 133). De vorm doet ons omwille van de hoge rand/hals echter eerder denken aan een kom. Ook in Haringe-Roesbrugge werd langs de Heidebeek tijdens prospecties, in 126
combinatie met ander Romeins aardewerk, een dergelijk fragment aangetroffen en wordt het als kom beschreven (Van Acker & Termote 1992, fig. 4.7, p. 51). Er is dus eventueel sprake van een vierde type kom dat we aanvankelijk over het hoofd zagen. Bij de varia catalogeerden we een randfragment met een zware rand en geribbelde wand/hals (fig. 22.126). We plaatsten dit fragment apart omdat het hier enig is in zijn soort en wat vreemd aandoet. We sluiten niet uit dat het fragment toe te schrijven is aan een type kom K 1. Een gelijkaardig voorbeeld vonden we in Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, fig. 5.26). Het betreft er een randfragment van een grote kom. Tot slot stelden we ook vast: twee centraal doorboorde cirkelvormige wandscherven (fig. 22.16/139) wellicht te interpreteren als spinschijfjes of weefgewichtjes, „een greep‟ die ook wel doet denken aan een decoratief element van een vuurbok (fig. 22.137), een wandscherf met doorboring (fig. 22.97), een wandscherf met greepelement (fig. 22.102) en een bodemfragment van een vuuurbok met doorboring (fig. 22.148). Greepelementen zijn niet uitzonderlijk, we vinden ze ondermeer bij potten en kommen in Tourcoing, Templemars en Villeneuve d‟Ascq (Herbin 2001, fig. 5, p. 81). Naast het duidelijke onversierde bodemfragment van de vuurbok kunnen we ook nog 72 onregelmatige brokken gebakken handgevormd aardewerk (met een gelijkaardig baksel verschraald met veel chamottte zoals dat van de vuurbok) vermelden. Deze behoren wellicht tot wat men een “chenet” of “fire-dog” noemt (m.a.w een vuurbok). Een ander fragment van deze vuurbok is mogelijk gedocumenteerd aan de hand van een dia van Etienne Glabeke (foto 2). Het stuk zelf is, net zoals de Dr 7-11, spoorloos verdwenen. Dergelijke vuurbokken in aardewerk komen in onze regio voor vanaf de Augusteïsche periode tot en met het midden van de 3 e eeuw (De Clercq 2007, p. 197). Voor de stand van onderzoek naar dergelijke vuurbokken (spreiding, interpretatie, ...) verwijzen we naar het recent artikel van W. De Clercq (De Clercq 2007).
Wat de baksels betreft stellen we vast dat het grootste deel uit een matig grof tot fijn gestructureerd baksel (baksel 1b) bestaat (79,4 % TOT en 92,5 % MAI/NMI). Slechts een kleine groep bestaat uit het grof tot zeer grof gestructureerd baksel 1a (20,5 % TOT en 6,8 % MAI/NMI). Baksel 2 is ondervertegenwoordigd met 0,1 % TOT en 0,8 % MAI/NMI. Voor 1e eeuwse aardewerkensembles uit de ruimere regio werd vastgesteld dat men een link kan leggen tussen het vormengoed en de bakselgroepen (De Clercq 2005, p. 206). Ons ensemble spreekt dit op het eerste zicht niet tegen. De grote zware opslagpotten (dolia) en enkele andere potten van het type P 2 situeren we uitsluitend in bakselgroep 1a terwijl de kommen en bekers in bakselgroep 1b zitten. Hoewel het grootste aantal van de potten wel binnen bakselgroep 1b 127
zit leunen ze meer aan bij de matig grof gestructureerde dan de fijn gestructureerde baksels (zoals de kommen en bekers). 10.1.3 Ander vondstmateriaal Naast aardewerk werden ook nog kleine fragmentjes verbrand bot, houtskool en ijzerconcreties ingezameld. Van deze laatste kunnen er 48 als nagels gedetermineerd worden (foto 3). De rest bestaat uit kleinere ondefinieerbare fragmenten, waarvan er een tiental toch 10 à 12 cm groot waren. In verband met het houtskool die gerecupereerd werd merken we op dat Termote in een artikel van 1992 schrijft dat er houtskoolmonsters uit de gracht aan M. Van Strydonck werden overgemaakt (Termote 1992, p. 70). Uit de C14-dateringen die door het IRPA gepubliceerd werden blijkt echter dat enkel stalen van de ijzertijdcontexten op het plateau gedateerd werden (Dauchot-Dehon & Van Strydonck 1989, p. 195 & Dauchot-Dehon & Van Strydonck 1992, pp. 78-79).
128
10.2 Aartrijke (fig. 23)
Het fijn aardewerk wordt vertegenwoordigd door twee randen in terra rubra van het type tonbeker Deru P 13 en wordt gedateerd vanaf de tweede tot en met de vijfde/zesde horizont (fig. 23.12-13). Voorbeelden zijn gekend in een pre-Flavische context van Velzeke (De Mulder, Deschieter & Huyghe 2002, p. 380), Ardres (Florent & Cabal 2004, p. 81), Wervik (Goeminne 1970, p.33), Woesten-Warandestraat (Reniere 2007, p. 31) en Aalter-Langevoorde (De Clercq, Deru & Mortier 2007, fig. 6.6-7, pp. 503-504). In Kortrijk III-Zuidwijk komen ze voor in de tweede helft van de 1e eeuw (Deschieter 1995, p. 63). Fig. 23.12 leunt eerder aan bij de P 14 vanwege zijn meer „gedrongen vorm‟. Eén drieledige greep in een rood oxiderend baksel met veel mica‟s is afkomstig van een kruik waarvan we het type niet nader kunnen bepalen. Gezien het baksel achten we het niet onmogelijk dat het om een importproduct gaat. Verder is er ook een driehoekig verticaal randfragment van een mortarium aanwezig. Het is vermoedelijk vanuit de Rhônevallei geïmporteerd, meerbepaald Lyon of Vienne. Algemeen stelt Vermeulen zelfs dat mortaria in de Leie-Schelde regio pas geïntroduceerd werden kort voor de Flavische tijd (Vermeulen 1992, p. 94). Zo stelt men voor Velzeke vast dat dergelijke recipiënten eerder een uitzondering zijn in pre-Flavische contexten. Het type mortarium uit Aartrijke komt echter enkel voor in zeer vroege contexten. Het is namelijk aanwezig in de Augusteïsche horizonten die Hanut definieerde voor Noord-Gallië (Hanut 2000, fig. 2.9; 8.10; 18.5). Zo is het aanwezig in de vroeg-Romeinse kampen langs de Rijn zoals Oberaden (type Oberaden 72), Rödgen (type Rödgen 62) en Haltern (type Haltern 59) (Simon 1976, Vergleichstafel 11) en treffen we het ook in de vroege context van Liberchies (Graff 1975, P 18.6-19.6). Ook op de site van Bibracte wordt hij geattesteerd en gedateerd tussen 30 v.Chr. en 15-20 n.Chr. (Luginbühl 1996, p. 205). Dichterbij vermelden we ook nog een gelijkaardige vorm die bij een prospectie in Steene-Pitgam gevonden werd (Hannois 1999, fig. 6, type 5, p. 114). We vermelden ook nog dat er voor dit type in Keulen-Lungengasse al vroeg een productie vastgesteld werd (Simon 1976, p. 107). Dergelijke mortaria moeten dus niet per defintie vanuit meer zuidelijker regionen aangevoerd worden. Verder zijn er ook wandfragmenten van een amfoor aanwezig. Het gaat op basis van het baksel waarschijnlijk om een Haltern 70.13 Dergelijke amforen komen in onze regio voor vanaf de Augusteïsche periode en werden in Baetica in Zuid-Spanje geproduceerd. Over de inhoud van dergelijke 13
Persoonlijke communicatie A. Desbat.
129
recipiënten heerst tot op heden geen duidelijkheid. Men denkt onder andere aan een zoete (likeur-) wijn (Marlière 1998, pp. 101-111, Fitzpatrick 2003, p. 20). Ten slotte is er nog het handgevormd aardewerk waarvan we acht randfragmenten telden. De meeste van hen catalogeerden we onder “onbekende rand”. Van één van hen kan met zekerheid gezegd worden dat het om een pot gaat (fig. 23.2). Het heeft een naar buiten staande (licht verdikte) afgeronde rand en schouderaanduiding. Op hals en schouder zijn zeer uitgesproken onregelmatige gladdingslijnen aanwezig. Eronder komt een regelmatige versiering van evenwijdige rijen (soort rasterpatroon) kleine vierkantvormige indrukken voor. Een gelijkaardig voorbeeld treffen we ook in Velzeke (Pede 2006, fig. 5.77, p. 177) en WangeDamekot aan (Opsteyn en Lodewijckx 2001, fig. 5.12, p. 222). Dit motief doet ons denken aan de stempelversiering van de Belgische waar zoals bijvoorbeeld op de de bekers van het type Deru P 16 (Deru 1996, p. 109), P 39.2 en 40.2 (Deru 1996, p. 121). Niet toevallig komen ze ook hier in rasterpatroon net onder de schouder voor. We kunnen ons dus afvragen of de (lokale) pottenbakker zich inspireerde op deze terra nigra en terra rubra stempelmotieven. Er kan dus eventueel sprake zijn van een imitatie van Belgische waar in handgevormd aardewerk. Dit is een fenomeen dat overigens niet onbekend is (Brusel-Corsiez 2001, p. 139). Verder vermelden we ook nog twee fragmenten die op de rand versierd waren met enerzijds vingertopindrukken en anderzijds nagelindrukken (fig. 23.5/9). Ten slotte halen we nog fig. 23.11 aan. We kunnen deze steile randscherf zonder enige profilering typologisch moeilijk plaatsen en vermoeden dat de orïentatie van onze tekening niet correct is. Mits een andere orïentatie (wand naar buiten) is het misschien mogelijk dat het om een kom gaat zoals die gekend is uit de inheemse ijzertijdtraditie (bv. De Cock 1987, fig. 6.45, p. 9).
130
10.3 Conclusie
Eerst en vooral merken we op dat we in Kooigembos wellicht met twee chronologisch verschillende ensembles te maken hebben. De diagnostische Zuid-Gallische Dragendorff 18 en 15/17, het pompeiaans rood aardewerk (bord type Blicquy 5) en de dolium van het type Hofheim 78 wijzen op de jongste, Flavische en mogelijk post-Flavische, fase. Ten opzichte van de de tweede en oudere fase is ze in totaal aantal scherven (en individuen) zeer beperkt. De grijs reducerende gedraaide waar (die naar datering toe wel minder significant zijn) kunnen wellicht bij dit jonger ensemble aansluiten (eventueel met uitzondering van fig. 6.127 die mogelijk een vroeg importproduct is). Voor de recentere fase kunnen we ook nog de beker in terra nigra van het type Deru P 46 – 51 vermelden. Dit type komt namelijk pas voor na 4045 n.Chr. Hoewel ten slotte bepaalde vormen binnen het handgevormd aardewerk vormelijk weinig evolueerden en ook later voorkomen (zoals bijvoorbeeld de potten) kunnen we op basis van de homogene typische bakselgroep een (vroege) 1e eeuwse datering aannemen. De oudste fase wordt gekenmerkt door enkele significante types binnen de categorie van de Belgische waar, de Italische sigillata, de C-Gallische import en zelfs de handgevormde waar. Aan de hand van het bord in terra rubra (type Deru A 14), de Italische beker van het type Conspectus 13 en de C-Gallische imitatie van de parois fine beker type Oberaden 20 achten we een begindatum tijdens horizont twee mogelijk (25-20 v.Chr.- 5-1 v.Chr.). Terwijl de Conspectus 13 en de Oberaden 20 uitsluitend voorkomen in horizont twee, komt de Deru A 14 nog voor tijdens horizont drie. Daarna verdwijnt deze ook volledig uit het vormenspectrum. Een ander zeer diagnostisch stuk is de terra rubra beker van het type Deru G 2. Hij komt enkel in de vroege horizont drie voor.14 Verder is er onder andere het bord van het type Conspectus 12 en het bord van het type Deru A 1 die (net zoals nog enkele terra nigra bekers) al een aanvang nemen tijdens horizont twee. Ondanks die mogelijke aanvang in horizont twee vermoeden we aan de hand van het voorkomen van de verschillende types in de verschillende horizonten, een zwaartepunt in de twee daropvolgende fases (nl. horizont drie en vier, zie Tab. 1). Daarnaast stelden we bij de terra nigra enkele „uitlopers‟ vast in horizonten vijf en zes. Desondanks stellen we aan de hand van de dolium met uitgesproken driehoekige rand (dolium type 2) en de kommen van het type 1 (cf. “ribbelkommen”) een einddatum voor van ca. 50 n.Chr. 14
Naast het vormelijk aspect vermelden we ook dat het voorkomen van terra rubra over het algemeen een preFlavisch fenomeen is die vanaf de Flavische periode gradueel verdwijnt (Huyghe 2004, p. 453).
131
Voor wat Aartrijke betreft wijzen de twee terra rubra bekers van het type P 13 en het mortarium (en eventueel ook de fragmenten van een amfoor van het type Haltern 70) in combinatie met het handgevormd aardewerk op een vroege datering die mogelijk overeenstemt met de datering van het ensemble van Kooigembos.
BW A 14 A5 A1 A 56 G2 C 7/8 C5 P 1 -12 P7 P 13 (-19) P 17 P 38 P 46 -51 PF Oberaden 20 Ital TS Consp 12 Consp 13 Z-Gal TS Dr 15/17 Dr 18
II
III
IV
V
VI
x
x x x
x x
x x
x
x x x x x x x x
x x x x x x x
x
x
x x x
x
x
x x x x
x
(x)
x x
x
(x)
(x) x
x
x x
x x
x
x x
Tab. 1 : Voorkomen van types aardewerk in de horizonten zoals door Deru gedefinieerd met een zwaartepunt tijdens horizonten drie en vier (site Kooigembos).
De vroege datering voor het ensemble van Kooigembos wordt op het eerste zicht ook niet tegengesproken door de procentuele verhoudingen tussen de verschillende categorieën. Het handgevormd aardewerk vormt de grootste groep (tussen de 71,1 % MAI/NMI-1 en 55,6 % MAI/NMI-2) en sluit daarmee aan bij het beeld dat bestaat voor de regio in de 1e eeuw. De tweede grootste groep is die van de Belgische waar (tussen de 12,8 % MAI/NMI-1 en 19,7 % MAI/NMI-2), wat op zich voor de regio ook geen verrassing is. Maar als we het gemiddelde van de twee gekallibreerde percentages (MAI/NMI-1/2) nemen, komen we uit op 16,25 %. Dit is dan weer gemiddeld hoger dan bijvoorbeeld de ca. 12 % op de pre-Flavische sites van
132
Menen ‟t Voske en Woesten Warandestraat (Deschieter 1994, Reniere 2007). We merken trouwens ook op dat deze sites iets later in de vroege 1 e eeuw gedateerd worden. We denken dat we ons percentage kunnen vergelijken met de verhoudingen van Aalter-Langevoorde (De Clercq, Deru & Mortier 2007, fig. 5, p. 502) ondanks het feit dat het aandeel daar nog groter is dan in onze context (maar liefst 25 % Belgische voor een zeer vroege context). In Kooigembos hebben we wel, in tegenstelling tot Aalter, naast de import van Belgische waar ook met vroege Italische en C-Gallische producten te maken. Daarnaast vermelden we ook de vroege import van kruikwaar zoals in Aalter-Langevoorde wel aanwezig is. Als men de percentages vergelijkt met die uit contemporaine urbane sites zoals Amiens en Reims vallen de importen (in het bijzonder de Belgische waar) minder op (De Clercq, Deru & Mortier 2007, fig. 9, p. 505). We moeten er uiteraard rekening mee houden dat het hier om rurale sites in de civitas Menapiorum gaat waar over het algemeen pas vanaf de Tiberisch-Claudische periode sprake is van import tussen de tot dan toe overheersende handgevormde waar (De Clercq 2005, p. 203). Het fenomeen van dergelijke vroege importen in zo‟n vroege contexten kan dus als uitzonderlijk bestempeld worden. Ook binnen het handgevormd aardewerk is er met de kurkurn (fig. 13.17) sprake van een importproduct, een fenomeen die overigens niet onbekend is (De Clercq 2005, p. 202). In die contexten van importwaar vermelden we ook nog de Spaanse vissausamfoor Dressel 7-11 (vermoedelijk de vroege Dressel 9) die we, ondanks het feit dat hij in het geschetst beeld past, niet mogen gebruiken in onze redenering (cf. problematiek). We kunnen ons dan de vraag stellen hoe men deze import verkregen heeft. Voor Aalter Langevoorde denkt men dat deze eerste importen in de regio wellicht niet automatisch wijzen op het verwerven van dergelijke producten via een handelsnetwerk. Men vermoedt eerder dat dergelijke „exclusieve‟ producten doelbewust door een beperkt aantal (gepriviligieerde) personen in de maatschappij werden aangeschaft en/of verkregen binnen een meer sociale dan economische context (De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 505). Dit sluit volgens ons echter niet uit dat beide met elkaar verweven waren. Dergelijke importproducten zullen wellicht een impact gehad hebben op de bestaande lokale socioculturele (en eventueel economische) context. Het importmateriaal bestaat namelijk hoofdzakelijk uit borden en bekers die qua functionaliteit meestal in verband gebracht worden met consumptie in tegenstelling tot preparatie zoals in het geval van grotere kommen en potten (in aantal ongeveer gelijk aanwezig in het bestudeerde ensemble). Volgens bepaalde vorsers kan deze nieuwe manier van consumptie wijzen op sporen van romanisatie (Florent & Cabal 2004, p. 72). Niettemin zijn in ons ensemble ook een aanzienlijk aantal handgevormde bekers aangetroffen. Het valt ook niet uit te sluiten dat men, in tegenstelling tot de Romeinse 133
wijze van dineren, gemeenschappelijk uit één grote pot at. Daarnaast hebben we ook geen zicht op het aandeel van houten recipiënten (De Clercq 2005, p. 204). Tot slot merken we op dat bepaalde wetenschappers vermoeden dat de schalen/kommen met S-vormig tot geknikt wandprofiel en ribbels op de hals (cf. type K 1 in onze eigen typologie) een speciale betekenis en functie toegekend kregen. Of dit ook het geval is voor Kooigembos is niet duidelijk. We kunnen wel zeggen dat ze met 12 individuen goed vertegenwoordigd zijn en misschien bestaat er wel een relatie (op socio-economisch-cultureel niveau) met het uitzonderlijk vroege importmateriaal.
We kunnen concluderen dat we in Kooigembos met een aardewerkensemble zitten die hoogstwaarschijnlijk gedateerd moet worden tussen 25-20 v.Chr. en 40-45 n.Chr. Dit komt overeen met de regeerperiode van Augustus, Tiberius en deels ook nog Claudius. De vroege import (Italisch, C-Gallisch en Belgische waar) wijst waarschijnlijk op een gepriviligieerd karakter van het ensemble. Wellicht zegt dit ook iets over de bijzondere sociale status van de personen aan wie dit aardewerk ooit toebehoorde en de context en structuur waarin zij functioneerden en leefden. Het ensemble van Aartrijke sluit hier mogelijk bij aan. In het volgende hoofdstuk proberen we de resultaten van onze materiaalstudie in combinatie met de aangetroffen sporen en structuren in een ruimer (ruimtelijk, chronologisch, sociocultureel en economisch) perspectief te plaatsen.
134
11. Interpretatie context
11.1 De spitsgracht van Kooigembos: een militair kamp ?!
In enkele publicaties die volgen naar aanleiding van het archeologisch onderzoek op Kooigembos wordt de spitsgracht als militair geïnterpreteerd. Hij zou deel uitmaken van “een vroeg-Romeins (Augusteïsch-Tiberisch) marskamp dat kaderde in de organisatiepolitiek van het vroege Keizerrijk” (Termote 1987, p.63; Van Doorselaer 1987, p.357; Termote 1991, p.43; Termote 1992, p.70; Van Doorselaer 1992, p.8; Van Doorselaer & De Cock 2004, p. 54). Als argumenten voor deze interpretatie haalt Termote de inplanting, de aard van de sporen en de vroege datering aan (Termote 1987, p.63). In de publicatie van 1991 stelt Termote in zekere zin zijn interpretatie in vraag en stelt dat het ook kan gaan om een “ enclos cultuel ” (Termote 1991, p.43). Zelf menen we dat het niet om een militaire gracht gaat. We proberen dit aan te tonen aan de hand van de bespreking van de argumenten die Termote in 1987 aanhaalde. Vooraleer we dit doen merken we op dat Termote reeds op zijn interpretaties terugkwam en stelt dat het interpreteren helemaal niet voor de hand ligt aangezien we het exacte verloop van de gracht niet kennen. Hij stelt zich de vraag of het een gracht is die een terrein omringt en of die zich ten zuiden of ten noorden bevindt.1 Aangezien Termote zich vragen stelt over het verloop van de gracht komt het bestaan van een vierhoekige grachtstructuur van ca. 50 op 60 m (waar de opgegraven spitsgracht dus deel van zou uitmaken) in het gedrang. Deze werd aan de hand van luchtfotografie vastgesteld (Termote 1987, p.63). Deze structuur is volgens ons op de luchtfoto‟s alvast nauwelijks zichtbaar (cf. fig. 7 in hoofdstuk 5). Mogelijk kunnen we wel een donkere lineaire zone ontwaren op de plaats waar de gracht effectief aangesneden werd. Samen met de vaststellingen van Etienne Glabeke op het terrein (cf. het vroegtijdig rijpen van de gewassen) was dit trouwens de aanleiding om er proeflseuven te graven (cf. infra). In de uiteenzetting die volgt proberen we nu de „argumenten‟ van Termote uit 1987 voor de interpretatie van een militaire spitsgracht te nuanceren. Ten eerste is er de inplanting van de site. Hiermee bedoelde Termote wellicht de dominante positie ten aanzien van het omliggende landschap (in het bijzonder de Scheldevallei). Op zich is dit vanuit militair strategisch standpunt niet onlogisch. Zeker voor die vroege periode is geweten dat legerplaatsen niet altijd in vlak terrein gelegen waren. Onderzoek in Frankrijk (Tirancourt) en in het Rijnland (Neuss en Nijmegen/Hunerberg) tonen 1
Schriftelijke communicatie naar aanleiding van deze masterproef.
136
aan dat sommige vroege versterkingen een eerder polygonaal grondplan hebben die uitstekend aangepast was aan de soms moeilijk toegankelijke hoogten waarop ze aangelegd werden (Vanvinckenroye 1994, p. 52). Dit is als argument echter niet voldoende. Termote haalde daarom ook de aard van de sporen aan. Zoals hierboven al reeds aangegeven, wordt de vierhoekstructuur van 50 bij 60 m echter in vraag gesteld. Wat het verloop van de gracht betreft tasten we dus in het duister. Waar we wel over beschikken is de 80 tot 100 meter lange rechtlijnige spitsgracht en
zou (dus niet zeker !) door een aarden wal met palissade
geflankeerd geweest zijn (Termote 1992, p.69). Het bestaan van een aarden wal leidt Termote af aan de hand van de constructie van twee parallelle palenrijen ten westen van de gracht waarbij de palenconstructie vermoedelijk als versteviging van de aarden wal gefungeerd zou hebben Het feit dat de twee palenrijen en de gracht identiek georiënteerd zijn spreken een verband alvast niet tegen (Termote 1992, p. 69). Het bestaan van een wal lijkt ons niet onmogelijk. Zeker in combinatie met een spitsgracht van een relatief grote dimensie (cf. supra) waarbij bij het aanleggen grote hoeveelheden aarde uitgegraven wordt achten we het opwerpen van een wal mogelijk. Niettemin blijft het bestaan ervan volgens ons hypothetisch. Zo werd de dubbele palenrij slechts over een afstand van 20 meter gevolgd. Het zou overtuigender geweest zijn moest de palenconstructie over gans de lengte van de gracht aangesneden geweest zijn. Dan nog kan er ook gewoon sprake zijn van een soort palissade (zonder wal). Gespecialiseerd bodemkundig onderzoek zou misschien ook meer kunnen vertellen over de mogelijke aanwezigheid van een wallichaam. Wat onbetwistbaar is, is de aanwezigheid van de spitsgracht. Deze wordt zeer vaak in verband gebracht met een defensief, en meerbepaald Romeins militair, karakter. Zo zijn er talrijke voorbeelden van grachten met V-profiel gekend uit Romeinse legerkampen. Hun afmetingen variëren meestal tussen een breedte van 2,5 à 6 meter en een diepte van 1,2 à 3 meter (Johnson 1987, pp. 6163). De afmetingen van de spitsgracht in Kooigembos komen hier dus mee overeen (3 m breed en 1,5 à 2,1 m diep). In de context van een mogelijk wallichaam stellen we vast dat in militaire contexten dergelijke spitsgrachten vaak geflankeerd werden door een wal met palissade waarbij de wal verstevigd werd door houten en stenen constructies (Johnson 1987, pp. 70-72). Het is verleidelijk om in het geval van Kooigembos een verband te leggen tussen de spitsgracht, het eventuele militaire karakter ervan en daardoor ook de aanwezighei van een wal te veronderstellen. Als voorbeeld van spitsgrachten die als militair geïnterpreteerd werden halen we onder andere het voorbeeld van Rödgen (Schönberger 1976, Abb. 4, p. 17) en Tongeren aan (Vanvinckenroye 1994, p. 60, Afb. 3-c, p. 57). In het geval van Rödgen is het onbetwistbaar dat het om spitsgrachten van een militair kamp gaat aangezien ook andere 137
sporen en structuren gecombineerd met typisch militaire vondsten (grote hoeveelheid importaardewerk, militaria, ...) van het Augusteïsch kamp werden opgegraven (Schönberger 1976). Voor wat Tongeren betreft is de interpretatie minder eenduidig. Het gaat om een gedeelte van een V-vormige gracht die deel zou uitmaken van de verdediging van een vroegRomeinse (Augusteïsche) legerplaats aangezien hij een dambordzone lijkt te begrenzen waarbinnen men onder andere sporen en structuren terugvond die geïnterpreteerd kunnen worden als houten kazernementen. Naast het structureel element van het dambordpatroon en de sporen en structuren wijzen ook de vondsten binnen die dambordzone in de richting van een militaire occupatie. Ze bestonden onder andere uit vroege Arretijnse sigillata, militaria zoals een ijzeren speer- of lanspunt, een dunwandige soldatenbeker en een gebakken slingerkogel. Deze laatste zou volgens de huidige stand van onderzoek in N-Gallië trouwens enkel aangetroffen worden in militaire contexten (Vanvinckenroye 1994, pp 54-62). Met dit voorbeeld van Tongeren willen we duidelijk maken dat naast de morfologie van de spitsgracht zelf, ook de ermee gerelateerde sporen, structuren en vondsten van belang zijn voor de militaire interpretatie ervan. Zo komen we ten slotte bij het derde argument van Termote, de datering en aard van het vondstenmateriaal (en bij gevolg de datering van de spitsgracht). Voor de datering wordt in het bijzonder verwezen naar de „Arretijnse sigillata‟ en de terra rubra. Het is inderdaad duidelijk dat het hier gaat om een vroeg aardewerkensemble waarvan de vroegste datering terug kan gaan tot horizont 2 van Deru. Het is aannemelijk dat de gracht aangelegd werd voor 25-5 v.Chr (terminus ante quem) en ze werd wellicht genivilleerd op het einde van horizont vier. Gezien de Flavische component vermoeden we dat de gracht na de 1e helft van de 1e eeuw nog als een depressie in het landschap aanwezig was. Een spitsgracht in combinatie met een vroege datering is volgens ons echter niet a priori in verband te brengen met een militaire interpretatie. Gezien de vroegRomeinse
relatief
onstabiele
politieke
situatie
en
het
bestaan
van
Romeinse
hoogteversterkingen in die context (La Chaussée Tirancourt om er één te noemen) is het wel verleidelijk om een Augusteïsch marskamp te veronderstellen (Vanvinckenroye 1994, pp. 4952). Hoewel het niet letterlijk door de archeologen vermeld wordt zal de aard van het materiaal in de Romeins militaire interpretatie ook een rol gespeeld hebben. Specifiek bedoelen we de Italische sigillata. In de literatuur bestaat/bestond het idee (onder ander naar aanleiding van Ritterlings poging om militaire sites ten tijde van Augustus te identificeren) dat de aanwezigheid van dergelijke sigillata op een opgraving gelijk gesteld moeten worden met de aanwezigheid van een vroeg-Romeins leger. Niet alle Italische sigillata kunnen echter over dezelfde kam gescheerd worden, zijnde te dateren als (vroeg-) Augusteïsch en/of 138
militair. Wightmann schrijft dat al vanaf 20 v. Chr. de civiele bevolking toegang moet gehad hebben tot „de markt van het fijne aardewerk ‟ (Wightmann 1977, pp. 109-110). Desondanks schrijft Vanvinckenroye dat Italische sigillata uit het 2e decennium v.Chr. in de gebieden bewoond door de noordelijke Belgae en de Germani Cisrhenani, uitsluitend aangetroffen wordt in Romeinse militaire contexten. Een uitzondering zou de vroege sigillata zijn die aangetroffen werd in de inheemse nederzettingen van het Treverisch gebied zoals op de Titelberg en in het grafveld van Goeblingen-Nospelt. Men neemt aan dat de autochtone bevolking in deze regio in het bezit kwam van deze vroege importkeramiek via de handelsbetrekkingen met zuiderse kooplieden die de Romeinse garnizoenen kwamen bevoorraden. Naast afkomstig van militairen kon Italische sigillata dus ook een rechtstreekse oorsprong via handelscontacten kennen. Zoals blijkt uit het voorbeeld van het Treverisch gebied waren dergelijke vroege mediterrane handelscontacten wellicht enkel voorhanden in meer zuidelijker regionen (zie o.a. Roymans 1990). Voor het Menapisch gebied haalden we al eerder aan dat de massale Romeinse import pas een aanvang nam in ten vroegste de 2 e helft van de 1e eeuw (zie o.a. De Clercq 2005). In volgende fasering blijkt dat in Tongeren wellicht enkel de vroegste sigillata in verband gebracht kan worden met Romeinse militaire aanwezigheid. Men onderscheidt drie opeenvolgende fasen: een eerste vroege groep vòòr ca. 10 v.Chr. (cf. tweede decennium v.Chr zoals eerder aangehaald), een tweede tussen 10 v.Chr. en 5 n.Chr. en een derde grote groep van ca. 5 n.Chr. tot in Tiberius‟ tijd (Vanvinckenroye 1994, p.54). De fragmenten Italische sigillata uit Kooigembos (Consp. 12 & 13) dateren vermoedelijk uit de midden- tot laat-Augusteïsche periode (dus pas vanaf het 1e decennium v.Chr) (Ettlinger, Hedinger & Hoffmann 1990) en vallen hierdoor dus niet binnen de vermoedelijke „militaire horizont‟ van Tongeren. Ze stemmen wel overeen met de twee daaropvolgende fases waarin de zuiderse producten wellicht op een gans andere manier in Tongeren terechtkwamen dan die uit de eerste „militaire‟ fase. Daaruit afleiden dat de spitsgracht in Kooigembos per definitie niet militair is, zou fout zijn. Een militaire aanwezigheid zou er namelijk ook van een iets latere periode kunnen dateren. Wat we wel duidelijk willen maken is dat de Italische sigillata in Kooigembos niet a priori een militaire connotatie moet hebben terwijl voor de vroegste Italische sigillata die mogelijheid volgens Vanvinckenroye wellicht wel bestaat (zeker voor wat de meer noordelijke regio‟s van NGallië betreft). We moeten ook beseffen dat het infeite maar om twee individuen gaat. In het vroeg-Romeins fort van Rödgen stelt men tussen de 14 à 15 % sigillata vast (Simon 1976, p. 121) daar waar het in Kooigembos slechts om 3 à 4 % gaat. Infeite gaat het om een nog kleiner aantal, aangezien het bij dit percentage om 5 individuen (MAI/NMI) gaat waarvan er 3 139
een Zuid-Gallische afkomst hebben en tot een jongere fase behoren. Ten slotte is er ook de (een volgens ons zeer doorslaggevende) vaststelling dat in Kooigembos het aandeel van het handgevormd aardewerk ten opzichte van de importkeramiek in het algemeen zeer duidelijk overweegt. Dit doet volgens ons een inheemse occupatie vermoeden. Het idee dat het niet om een militaire gracht gaat wordt verder onderbouwd door het feit dat op Kooigembos verder ook geen andere militaire sporen, structuren en/of vondsten gedaan werden. Zo ontbreekt militaria zoals in Tongeren (cf. ijzeren speer- of lanspunt en slingerkogel) of Rödgen (Simon 1976, Tafel 5, nr. 32-47) volledig. We menen dus te kunnen besluiten dat we in Kooigembos niet met een militaire spitsgracht en dus ook niet met een Augusteïsch-Tiberisch marskamp te maken hebben.
De vraag is van welk type structuur/site deze gracht dan wel een deel uitmaakte ? Vooraleer we naar mogelijke alternatieve antwoorden zoeken vatten we kort samen over welke gegevens we nu uiteindelijk bezitten en kijken we of er naast Kooigembos nog gelijktijdige sites met spitsgracht bestaan waarvan de militaire interpretatie (volgens ons) controversieel is.
Volgende elementen zijn volgens ons voor de site van Kooigembos momenteel onbetwistbaar: - Een spitsgracht (3 m breed en 2 m diep) van 80 à 100 m lang. - Ten westen, op een afstand van 4 m, werd de spitsgracht over een afstand van 20 m geflankeerd door 2 rijen evenwijdige palen (met een diameter van 30 cm) die op 1,5 m van elkaar ingeplant waren. - Het aanleggen van de gracht gebeurde wellicht voor 25/20 v.Chr. (terminus ante quem) en werd vermoedelijk voor 50 n.Chr. genivilleerd. Daarna zal hij waarschijnlijk tot in de Flavische periode als een depressie in het landschap zichtbaar geweest zijn. - De dimensies van de gracht wijzen op een bijzonder (defensief ? elitair ?) karakter2. - Het aardewerk doet een gepriviligieerd karakter (van de occupatie) vermoeden. - De gracht is op de ZO-flank van een 52,5 m hoge heuvel ingeplant die het omliggende landschap domineert.
Waar we niet zeker over zijn is het verloop van de gracht en de al/of niet aanwezigheid van een wallichaam. In verband met het verloop vermelden we de mogelijke relatie (en eventuele 2
Het aanleggen en onderhouden van een dergelijke grote spitsgracht veronderstelt wellicht een serieuze investering in energie en organisatie van werkkracht.
140
gelijktijdigheid) tussen de spitsgracht en de door Termote in de La Tène III gedateerde gracht met annexen. Indien deze sporen gelijktijdig zouden zijn kan dat een indicatie zijn voor het feit dat de spitsgracht een gebied omringt dat er ten oosten van ligt. Dit vermoeden wordt mogelijk versterkt door de vroeg-Romeinse vondsten uit sonderingen van Glabeke in de jaren ‟90 op de lagergelegen ZO-flank. Daarnaast werden er tijdens de opgravingen op het plateau ook geen late ijzertijd of vroeg-Romeinse sporen aangetroffen. We merken wel op dat het opgravingsareaal ten opzichte van de totale oppervlakte van het plateau beperkt was en daarmee ook het beeld van de toenmalige occupatie. Wel is er één greppel (cf. infra, greppel 4, fig. 13 in hoofdstuk 5) aangetroffen die algemeen in de Romeinse periode gedateerd wordt. Het valt op dat hij dezelfde oriëntatie heeft als de lange „perceelsgreppel‟ die in 1983-1984 op de ZO-flank opgegraven werd. Mogelijk bestaat er een relatie tussen de twee en dateert de greppel dus uit een latere periode. Ondanks dit hypothetisch denkwerk blijft het verloop onzeker en kan slechts nieuw onderzoek duidelijkheid scheppen3. Ten tweede kunnen we de walproblematiek aanhalen. Zoals we eerder in dit hoofdstuk al aanhaalden kunnen we niet met zekerheid zeggen of de dubbele palenrij al of niet de versterking van een wallichaam vormde. In die context kunnen we ook verwijzen naar de mogelijke aanwezigheid van restanten van een wal-grachtsysteem (onder andere langs de noordoostzijde en de westzijde van het plateau, cf. fig. 12 in hoofdstuk 5). Deze werden samen
met
de
opgravingsresultaten
van
het
plateau
geïnterpreteerd
als
een
heuveltopversterking uit de vroeg La Tène (cf. infra, zie o.a. Termote 1991 & Van Doorselaer 1987). Zwaar gefundeerde aanwijzingen voor dit defensief systeem zijn er volgens ons echter niet voor handen (bijvoorbeeld een coupe op een zogezegde grachtdepressie en/of wallichaam). Er zijn inderdaad opmerkelijke (micro-) topografische verschillen op de heuvel (-flanken) waarneembaar (fig. 1-2, zie voor situering fig. 12 in hoofdstuk 5). Hun onregelmatig en fragmentair karakter laat ons echter niet toe met zekerheid de aanwezigheid van wallen en/of grachten te bevestigen. Ook hier kan enkel verder onderzoek de hypothese van de al of niet aanwezigheidd van een gracht en/of wal bevestigen4. Moest blijken dat er effectief een dergelijk defensief systeem bestaan heeft is het belangrijk om na te gaan of er een relatie bestaat met de vroeg-Romeinse spitsgracht en de dubbele palenrij en/of met de occupatie uit de vroeg La Tène.
3
We denken daarbij aan het potentieel non-destructief van geo-fysisch onderzoek. We merken op dat men binnenkort met LIDAR een Digitaal Hoogtemodel van Kooigembos zal maken. Dat zou gebeuren in de context van een project rond de site van de Kemmelberg. We hopen dat dit meer duidelijkheid zal scheppen. 4
141
Controversiële militaire spitsgrachten werden onder andere aangetroffen in Velzeke (Rogge 1980, pp. 135-139; Meulemeester 2008, p. 76), Elewijt (Annaert 1993, p. 104), WangeDamekot (Opsteyn & Lodewijxkc 2001) en recent nog nabij Valenciennes (Clotuche 2008). We benadrukken dat we niet genoeg tijd hadden om nog meer gelijkaardige sites op te speuren en te bestuderen. Toch hebben we één site eruit gepikt om er even dieper op in te gaan en te vergelijken met Kooigembos. We kozen voor de site van Wange-Damekot onder andere omwille van de besschikbare literatuur en de (op het eerste zicht) treffende overeenkomsten met Kooigembos 5.
11.2 Wange-Damekot en Kooigembos: een gelijkaardig fenomeen ?
Tijdens een opgraving in 1997 werd op de site van Wange-Damekot6 over een afstand van 235 meter een spitsgracht met enkelbreker gevolgd (fig. 3-4). De gracht loopt zo‟n 147 meter parallel met de rivier de Kleine Gete, om na een onderbreking van 5 meter weer verder te lopen over een afstand van 83 meter. Na de onderbreking loopt de gracht in plaats van evenwijdig met de rivier ervan weg. Het verdere verloop van de gracht is echter onbekend. Verder werden geen sporen aangetroffen van „aanverwante structuren‟ zoals een wal of palissade. Men vermoedt wel dat ze aanwezig geweest zijn aangezien men het ontbreken ervan toeschrijft aan erosiefactoren. De gracht is maximaal 2,70 m breed en heeft een diepte van 1,65 m. In de enkelbreker kon men her en der sporen van paalgaten ontwaren. De vulling van de gracht was homogeen terwijl onderaan het profiel enkele fijne laagjes ingetekend werden. Men merkt op dat het meeste vondstmateriaal uit de bovenste lagen gerecupereerd werd. Op één specifieke plaats zat een grote concentratie aan archaeologica, waaronder hoofdzakelijk aardewerk en faunaresten, een fragment van een blauwe glazen armband, enkele slingerkogels en een munt van het type Avaucia 7447. Het merendeel van het aardewerk uit de gracht bestaat uit potten met een S-profiel en was verschraald met kalksteen 5
We merken op dat we voor deze vergelijking enkel over de gegevens uit het beknopt artikel van Opsteyn & Loedwijckx (Opsteyn & Loedwijxkc 2001) beschikten. 6 Provincie Vlaams-Brabant, deelgemeente van Landen. Wange situeert zich bodemkundig in het leemgebied van centraal-België. De site is ingeplant op een talud (zo’n 45 meter hoog ten opzichte van de zeespiegel) langs de rechteroever van de rivier de Kleine Gete. Ten noorden ervan loopt de Romeinse weg tussen TongerenTienen. 7 Dit type munt dateert uit de Augusteïsche periode.
142
(wat kan wijzen op import uit het zuiden van België). Daarnaast werden ook tientallen fragmenten van zoutcontainers aangetroffen. Aan de hand van de vorm en de positie van de gracht alsook de ermee gelinkte vondstcategorieën (de slingerkogels, de Avauciamunt en het met kalk verschraalde aardewerk) meent men dat het om een gracht gaat die deel uitmaakte van een Romeins Augusteïsch militair kamp. Men merkt wel op dat Italische sigillata volledig afwezig is terwijl dit (schrijven ze zelf) normalitair het element bij uitstek is om de hypothese van een vroeg-Romeins kamp te bevestigen (Opsteyn & Lodewijckx 2001). Ondanks hun interpretatie vermoeden wij dat het hier niet om een Romeins kamp gaat. Zoals eerder aangehaald ontbreken daarvoor volgens ons een aantal typische factoren zoals grote hoeveelheden
zuiderse
importwaar
(zoals
bijvoorbeeld
vroege
Italische
sigillata),
onbetwistbare militaria (zoals bijvoorbeeld pijl- en speerpunten) en aanverwante sporen en structuren. Het aardewerkensemble uit de gracht bestaat namelijk
uitsluitend uit
handgevormd aardewerk. Wat de militaria betreft moeten we wel de aanwezigheid van de slingerkogels vermelden. Ondanks het feit dat ze volgens Vanvinckeroye op een militaire occupatie wijzen (cf. infra) wegen ze als argument (gezien de volledige context) naar onze mening niet genoeg door. Als het geen militair kamp is moeten we ons de vraag stellen waar de gracht dan wel een deel van uitmaakte. In die context vermelden we de rechthoekige kelderstructuur (5 op 3 m) die zo‟n 12,5 meter van de spitsgracht gesitueerd moet worden (fig. 3)8. Hij was zo‟n 1,5 meter diep bewaard en was afgewerkt met houten wanden. De kelder maakte volgens de archeologen wellicht ooit deel uit van een gebouw waarvan nog enkele vage paalsporen waargenomen konden worden. In de onderste lagen van de kelder werd het grootst aantal vondsten gerecupereerd. Er werden scherven gevonden van minimum 2 Dressel-I B amforen, slingerkogels, handgevormd aardewerk (waaronder enkele “ribbelschalen”), faunaresten, enkele spinschijfjes, fragmenten van gele en blauwe La-Tène armbanden en een bronzen Nauheimfibula. Ondanks de datering van dit materiaal op de overgang van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse periode, plaatsen de auteurs de kelderstructuur in de late 1e , vroege 2e eeuw „naar analogie van andere gelijkaardig gedocumenteerde structuren op Gallo-Romeinse sites‟ (Opsteyn & Lodewijckx 2001). Volgens ons is deze datering echter niet correct. Kelderstructuren zijn namelijk ook al gekend op de transitieperiode van de late ijzertijd naar de vroeg-Romeinse periode en zijn dus geen reden om een vroege datering uit te sluiten. We kunnen het voorbeeld van Arras-Baudimont aanhalen waar men een kelderstructuur blootlegde uit de periode tussen 15 v.Chr en 5 n.Chr. 8
Aanduiding van een oriëntatie ten op zichte van de gracht ontbreekt.
143
(Tuffreau-Libre & Jacques 1998, p. 43). Gezien de datering van het materiaal uit de onderste lagen van de kelder vermoeden we dat er een relatie bestond tussen de spitsgracht en deze structuur. Het is mogelijk dat de gracht een areaal omringde waar de kelder deel van uitmaakte. Dit opent uiteraard nieuwe perspectieven naar interpretatie toe. Als we de site van Wange-Damekot vergelijken met de site van Kooigembos merken we enkele (volgens ons) treffende gelijkenissen op. Het uitgangspunt is uiteraard de spitsgracht en de datering ervan in eenzelfde vroege Augusteïsche horizont. Ze verschillen wel enigszins van elkaar doordat bij de ene sprake is van een enkelbreker en bij de andere van een dubbele flankerende palenrij. Qua verhoudingen tussen de aardewerkcategorieën stellen we vast dat op beide sites het handgevormd aardewerk prominent aanwezig is. Binnen de handgevormde waar nemen we bij beide de voor die vroege periode diagnostische ribbelschalen waar (Opsteyn & Lodewijckx 2001, fig. 5.4-5, p. 222). Qua techniek wijken de examplaren van Damekot wel af van Kooigembos aangezien ze meestal oxiderend afgewerkt werden. De fijne afwerking, zoals de gepolijste wanden, is dan wel weer gelijkaardig. Binnen het totale aardewerkensemble is ook sprake van een beperkte vroege zuiderse (Augusteïsche) importhorizont. Bij WangeDamekot wordt deze vertegenwoordigd door de minimum 3 Dressel I B-amforen waarvan er twee in de kelderstructuur werden aangetroffen. De andere fragmenten (van minstens nog één individu) zouden verspreid over het opgravingsareaal ingezameld zijn. Als we ervan uitgaan dat de late ijzertijdgreppel (cf. LT III) en de spitsgracht in Kooigem gelijktijdig zijn dan kunnen we ook nog de aanwezigheid van de glazen armband vermelden die ook op de site van Wange-Damekot (in de kelder) voorkomt. Ten slotte vermelden we ook nog dat de beide aardewerkensembles geconcentreerd in de gracht werden aangetroffen. Deze laatste vaststelling is wellicht minder significant aangezien dit in de archeologie van de ijzertijd en de Romeinse periode geen uitzonderlijk fenomeen is (De Clercq 2008). Wat wel niet aangetroffen werd in de spitsgracht te Kooigem zijn slingerkogels.9 Deze zouden volgens Vanvinckenroye een (uitsluitend) militaire connotatie hebben aangezien ze in onze contreien enkel in militaire contexten gevonden werden (Vanvinckenroye 1994, p. 60). Verder vermelden we ook de grote hoeveelheid faunaresten die uit de spitsgracht van WangeDamekot werden gerecupereerd10. In het geval van Kooigembos zijn we hierover niet gedocumenteerd11. Voor de late ijzertijdgracht vermeldt Termote wel de aanwezigheid van verbrand dierenbot (Termote 1992, p. 69). Qua inplanting in het landschap valt op het eerste 9
We merken wel op dat er op het plateau van Kooigembos in een kuil gedateerd in de vroeg La Tène twee fragmenten van slingerkogels werden aangetroffen (De Cock 1987, p. 7). 10 Voor de studie van dit botmateriaal verwijzen we naar: Van Neer & Lodewijckx 1992, pp. 55-64. 11 Was het afwezig (wegens slechte bewaring ?!) of werd het niet ingezameld ?
144
zicht ook niet direct een link te leggen. Terwijl de ene ingeplant is op de flank van een heuvel ligt de andere op een talud langs de rechteroever van een rivier. Niettemin veronderstellen we aan de hand van de importwaar en de spitsgrachten dat beide sites mogelijk van hetzelfde type nederzetting zijn, nl. een type met „gepriviligieerd defensief‟ karakter.
11.3 Enkele mogelijke interpretaties voor de spitsgracht van Kooigembos
Eerst en vooral moeten we ons realiseren dat op basis van het tot nu toe gevoerde archeologisch onderzoek in Kooigembos, het uiterst moeilijk is om goed gefundeerde hypotheses naar voor te schuiven in verband met de interpretatie van de spitsgracht en het ermee gerelateerde aardewerk.
We vermoeden dat het in Kooigembos om een occupatie gaat die gezien zijn dominante positie in het landschap, de aard van de gracht (defensief ?) en het karakter van het aardewerkensemble (gepriviligieerd ?) een bijzondere plaats in de (lokale ?) samenleving moet gehad hebben. Over de aard en dimensies ervan kunnen (durven) we ons echter niet uitspreken (was er bijvoorbeeld sprake van een permanente of eerder sporadische occupatie ?). Niettemin komen volgens ons een aantal type nederzettingen (op basis van raakpunten zoals datering, sporen en structuren, karakter, ...) in aanmerking om als mogelijke interpretatie van het fenomeen in Kooigembos te fungeren. Zo zien we vergelijkingspunten met de fermes indigènes, de relgieuze enclos (viereckschanze, enclos cultuels) en de versterkte hoogtesites (type „hill-fort‟, „castellum‟, „burg‟, cf. Fichtl 2000 & Roymans 1990 of herrenhöfe quadrathöfe, cf. Annaert 1993 & 1995/1996).
Ten eerste is er de mogelijkheid van een religieus enclos. Al reeds in de vroeg La Tène is er op het plateau sprake van een vierhoekstructuur waaraan een religieuze connotatie verbonden is. Ondanks het feit dat er geen sprake is van continuïteit op vlak van sporen en structuren (er bestaat voor zover we weten een hiaat in de occupatie van Kooigembos vanaf het einde van La Tène I tot in de laat La Tène III) is het verleidelijk om wel een continuïteit van een “religieus stigma” op de heuvelsite te vermoeden. Hoewel dit voor Kooigembos louter hypothetisch is zijn er wel voorbeelden van cultusplaatsen gekend die een continuïteit kenden vanaf de midden ijzertijd tot in de vroeg-Romeinse periode (Annaert 1993, pp. 101-102). Annaert schrijft dat dergelijke cultusplaatsen bij voorkeur op een helling ingeplant waren die 145
ook in de nabijheid van een bron, waterloop of moerassig stuk land lagen. De enclos worden gekenmerkt door onder andere volgende aspecten: ze hebben een oppervlakte die varieert tussen 0,12 à 1,75 ha, de grachten zijn meestal 1 à 9 m breed en 1,5 à 3 m diep en worden meestal gekenmerkt door steile wanden en een trogvormige of afgeronde bodem. Als er sprake was van een wal dan bevond zich die meestal aan de binnenzijde van de gracht. Daarnaast zijn palissadestructuren ook een gekend fenomeen (Annaert 1993, pp. 100-99). Als we deze zaken vergelijken met Kooigembos stellen we vast de topografische inplanting overeenstemt. De dimensies van de gracht (grootte en steil profiel) lijken overeen te komen maar het V-vormige profiel beantwoord niet aan het typisch trogvormig of afgerond grachtprofiel. De palenrij in Kooigembos kan eventueel een palissade geweest zijn. Wat de oppervlakte, de interne organisatie en de al of niet aanwezigheid van een wal betreft kunnen we geen uitspraken doen aangezien daar in Kooigembos niets (of niet met zekerheid) iets over geweten is. We besluiten dat een religieus enclos wellicht onwaarschijnlijk is (bijvoorbeeld ook het elitaire karakter van het aardewerkensemble in het achterhoofd houdend), maar objectief gezien niet volledig uitgesloten kan worden.
Ten tweede zijn er de versterkte hoogtesites. Gezien de grote afmetingen van de gracht en zijn V-vormig profiel kunnen we vermoeden dat deze een defensief karakter had. Eerder sloten we uit dat het om een Romeins militaire defensieve gracht ging. Dit sluit echter niet uit dat het een lokale (civiele) verdedigingsgracht was. Gedurende de late ijzertijd en het begin van de vroeg-Romeinse periode (150 v.Chr.-15 n.Chr.) zijn versterkte sites in West- en Centraal-Europa geen onbekend fenomeen (Roymans 1990, Fichtl 2000). Ze waren een fundamenteel component binnen het toenmalige nederzettingspatroon en zijn vooral in het zuiden van N-Gallië gekend. De omvang en oppervlakte van dergelijke versterkte sites verschilt enorm en varieert tussen kleiner dan 1 ha tot soms groter dan 100 ha. Roymans deelde ze daarom volgens grootte op in drie categorieën. Indien in Kooigembos sprake zou zijn van een versterkte site dan zou deze wellicht tot de kleinste categorie van „small fortifications‟ behoren (kleiner dan 5 ha)12. Eén van de bekendste voorbeelden uit de grootste categorie in onze regio is de Titelberg waar sprake is van een oppida met pre-urbaan karakter (Roymans 1990, p. 194). Wat de topografische inplanting betreft valt er ook een onderscheid te maken tussen verschillende „types‟. Ze komen zowel voor in de hoger- als lagergelegen delen van het landschap. Een constante is quasi altijd het gebruik van landschappelijke 12
De oppervlakte van het plateau van Kooigembos varieert volgens ons tussen de 4,5 à 7 ha, afhankelijk van wat je tot ‘het plateau meetelt’.
146
elementen bij de constructie van de defensieve structuren (gracht-walsysteem in combinatie met onder andere steile hellingen, waterlopen en landtongen). Aan de hand hiervan definieert Ficthl de verschillende voorkomende types: segment de crête, bord de plateau, confluence barrée, bord de fleuve, méandre barré, éperon barré, enceinte de contour en enceinte de plaine (Ficthl 2000, p. 41). In het geval van een versterking op Kooigembos zou er dus sprake zijn van een ‘enceinte de contour’, tenminste als de spitsgracht de contouren van het plateau zou volgen. Aangezien we zijn verloop niet kennen, kunnen we hierover geen serieuze uitspraken doen. Voor de redenering die volgt baseren we ons hoofdzakelijk op de publicatie van Cahen Delhaye waarin ze een overzicht geeft van de gekende versterkte ijzertijdsites in België (Cahen-Delhaye 1984, pp. 151-165). Wat de grachten van dergelijke versterkte sites betreft stelt Cahen-Delhaye vast dat ze zeer sterk in tijd en type variëren. Grachten met een platte bodem komen bij ons al voor vanaf de Hallstattperiode tot en met de laat La Tène. De spitsgrachten (van belang voor ons) komen voor vanaf het begin tot en met het einde van de late ijzertijd. Chronologisch is het profieltype dus weinig significant13. De diepte en breedte van de grachten variëren ook zeer sterk en zijn meestal afhankelijk van de omvang van de site. Qua diepte zouden ze gemiddeld tussen de 0,9 m en 5 m diep zijn. We kunnen dus zeggen dat de spitsgracht van Kooigembos binnen dit beeld past. Waar we verder rekening mee moeten houden is het feit dat de gracht bij die versterkte sites ook geflankeerd werd door een wal. Van deze wallen bestaan versschillende types die trouwens naar chronologie toe meer potentieel hebben dan de grachten. Als de dubbele palenrij effectief de basis vormden voor een wal in Kooigembos, dan waren die wellicht van het type “remparts à poteaux verticaux / pfostenschlitzmauern” zoals gedefinieerd door Fichtl (Ficthl 2000, p. 53). Meestal werden tussen die palen ook nog eens stenen aangebracht om de wal extra te versterken en de drainage te verbeteren. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen teruggevonden in Kooigem. Ten slotte vermelden we in dat opzicht ook dat dit type wellicht niet meer voorkomt in de laat La Tène (Fichtl 2000, p. 54). Hieruit blijkt wellicht dat de aanwezigheid van een wal naast de spitsgracht uiterst onzeker is (cf. ook al eerder). We moeten ons dan ook de vraag stellen of er wel effectief sprake kan zijn van een versterking van die aard zoals hierboven eerder beschreven werd: namelijk van het type „enceinte de contour‟ voorzien van een walgrachtsysteem. Niettemin zijn we ervan overtuigd dat het toch om een bepaald soort (kleinschalig) versterkt type site moet gaan. Als we nogmaals kijken naar de spreiding van versterkte sites uit de late ijzertijd in N-Gallië valt het op dat er een hiaat bestaat in het 13
Het bevestigt wel nogmaals onze stelling dat ‘het type’ spitsgracht zoals in Kooigem niet per definitie van Romeinse origine hoeft te zijn.
147
noorden/noordoosten van Noord-Frankrijk en ten noorden/noordooosten van de Samber & Maas (cf. de verspreidingskaart in Roymans 1990, p. 192). Over het algemeen kan men trouwens stellen dat in de Lage Landen kleine versterkte woonplaatsen niet zo goed gekend zijn (Annaert 1993, p. 103). Of dit wil zeggen dat er in deze meest noordelijke regio van NGallië helemaal geen versterkte sites aanwezig waren valt te betwijfelen (zo kunnen we ondere andere verwijzen naar de versterkte sites van Asse Borgstad en Kanne Caster die allebei wellicht uit de late ijzertijd dateren14). Roymans meent verder dat het aantal versterkte sites in deze noordelijke regio vermoedelijk veel groter is dan de archeologische data laat uitschijnen (Roymans 1990, p. 199). Het is wellicht mogelijk dat ze tot op heden nog niet als dusdanig herkend werden en misschien is de site van Kooigembos wel één van hen.
Misschien maakte de spitsgracht van Kooigembos in die context wel deel uit van een versterkt type van ferme indigène ?! Het fenomeen van de fermes indigènes is vooral goed gedocumenteerd in Noord-Frankrijk dankzij de luchtfotografische prospecties van Agache (Roymans 1990, p. 186). Niettemin zijn er ondertussen ook enkele voorbeelden uit Vlaanderen gekend zoals in Aalter-Langevoorde en Vinderhoute (De Mulder 1998, p. 19; De Clercq 2003, p. 164; De Clercq, Deru & Mortier 2007, p. 501). Deze type sites worden gekenmerkt door hun grote (meestal dubbel) omgrachtte (rechthoekige) oppervlakte (tot soms lengtes van 160 m). Of de grachten van sommige sites zoals in Kooigem ook een V-vormig profiel hadden is ons niet bekend. In verband met de aanwezigheid van een palissade (als we de dubbele palenrij in Kooigembos zo interpreteren) merkt Annaert op dat ze geen voorbeelden kent met een dergelijke structuur. Ze acht het wel niet onmogelijk aangezien de voorbeelden in Frankrijk vooral via luchtfotografie gekend zijn en er weinig exhaustief opgegraven werden (Annaert 1993, p. 102). Hoewel Agache deze nederzettingen interpreteert als woonplaatsen van de adellijke bevolking vermoedt Roymans dat er binnen deze types een onderlinge hiërarchie bestond. Zo zijn er binnen het type van de ferme indigène heel wat variaties in grootte, interne organisatie en type vondstcategorieën vastgesteld. Interessant voor de vergelijking met Kooigembos is dat aan de hand van het importaardewerk op bepaalde sites van het type ferme indigène een sociale elite vastgesteld kon worden die toegang hadden tot zuiderse „luxe-artikelen‟. Zo werden onder andere op sites in Noord-Frankrijk fragmenten van Dressel I amforen gevonden. Zeer interessant zijn ook de Augusteïsche-Tiberische voorbeelden van Hoogeloon, Oss en Riethoven in Nederland. Op deze sites werd namelijk 14
Zie o.a. voor Asse Borgstad: Graff & Lenoir 1980, De Clippele 2002 en voor Kanne Caster: Hollstein 1975, Roosens 1975, Roosens 1976, Baatz 1977, Vanvinckenroye 2001.
148
vroeg-Romeins importaardewerk zoals Arretijnse sigillata, amforen en Belgische waar aangetroffen (Roymans 1990, pp. 185-190). We kuunen ook nogmaals de site van AalterLangevoorde vermelden die qua structuur ook doet denken aan het type ferme indigène. Zoals eerder in de bespreking van het aardewerk al aan bod kwam is op deze site ook een vroeg-Romeinse (Augusteïsch-Tiberische) importhorizont aanwezig die in verband gebracht wordt met de aanwezigheid van een sociale elite (De Clercq, Deru & Mortier 2007). Ten slotte merken we op dat in Noord-Frankrijk dergelijke fermes indigènes in de Romeinse periode niet zelden evolueerden naar nederzettingen in de stijl van een Romeinse villa, „zonder er daadwerkelijk één te zijn‟ (Roymans 1990, p. 187). In die context verwijzen we (héél voorzichig zonder enige intentie tot interpretatie) naar de aanwezigheid van de stenen rechthoekige fundering op de Z-flank van Kooigembos. We besluiten dat zolang we het verloop van de gracht en de eventuele sporen en structuren die hij mogelijk omgrensde niet kennen, òòk deze interpretatie net zoals alle andere puur hypothetisch blijft en wellicht zal blijven zonder aanvullend onderzoek. 11.4 Aartrijke-Oliemeulen
Wat Aartrijke Oliemeulen betreft hebben we een weinig veelzeggende context aangezien die niet veel meer is dan „een archeologische laag‟. Het kleine aardewerkensemble wordt net zoals in Kooigembos, Aalter-Langevoorde en Wange-Damekot gerakteriseerd door de vroege import die voor de regio eerder uitzonderlijk te noemen is. Verder valt op dat precies dergelijk materiaal op een dominante positie in het landschap werd aangetroffen. Ook de aanwezigheid van een mogelijk vroeg-Romeinse weg ( de Steenstraat, cf. infra) moet in die context opgemerkt worden. Mogelijk is er een relatie met de vroege toegang tot importaardewerk op deze plaats. In het geval van Kooigembos moeten we deze potentiële relatie trouwens ook in rekening brengen, gezien de ligging van de heuvel langs het (vroeg- ?) Romeins wegtracé Kortrijk-Doornik (cf. infra).
149
12. Besluit We kunnen besluiten dat we met twee vroeg-Romeinse contexten te maken hebben waar allebei sprake is van een Augusteïsch-Tiberische importhorizont. Beide contexten maken deel uit van sites die ingeplant zijn op een heuvel (hoogtesite) die het omliggende landschap domineert. Aan de hand van het aardewerk vermoeden we dat de bewoners van deze sites (rechtstreeks of onrechtstreeks) toegang hadden tot bepaalde importnetwerken. Daaruit blijkt dat de site en zijn bewoners waarschijnlijk een gepriviligieerd karakter haddden. De topografische ligging (en de aard van de gracht in Kooigembos) kan dit beeld wellicht bevestigen. Verder merken we ook de inplanting van beide sites nabij (vroeg- ?) Romeinse wegtracés op. De relatie tussen site en weg is onduidelijk (op vlak van gelijktijdigheid en indien niet: wie was er eerst ? de kip of het ei ?) maar kan indien ze gelijktijdig waren een antwoord bieden op de vraag hoe de vroege importproducten op de sites terechtkwamen. Om uiteindelijk te bepalen met welk type nederzetting we precies te maken hebben beschikken we over zeer weinig informatie, zeker niet in het geval van Aartrijke. In het geval van Kooigembos sluiten we wel uit dat de spitsgracht deel uitmaakte van een vroeg-Romeins militair kamp. Over het verloop van de gracht (welk areaal begrenst hij ?), de al of niet aanwezigheid van een wal en/of palissade, de relatie met andere aanwezige sporen en structuren kunnen we geen gefundeerde uitspraken doen. Aan de hand van de beschikbare (relatief onbetwistbare) gegevens vermoeden we dat de spitsgracht deel uitmaakte van een religieus enclos of een versterkte site. Op dit moment gaat onze voorkeur naar de interpretatie van een versterkte site. We kunnen daarbij trouwens niet uitsluiten dat religieuze en profane aspecten op één en dezelfde site voorkwamen. Met welk type versterkte site we te maken hebben is echter onmogelijk te achterhalen. We hebben enkel een paar hypotheses op losse schroeven doordat er te weinig informatie voor handen is. Gaat het om een soort hill fort of moeten we eerder denken in de richting van een nederzetting van het type ferme indigène ?! Enkel aanvullend onderzoek kan hierover in de toekomst duidelijkheid scheppen. In die context is het niet onbelangrijk om te verwijzen naar een aantal gelijkaardige sites in de regio zoals Wange-Damekot, Valenciennes en eventueel ook Aalter Langevoorde. Op al deze sites is er sprake van een vroege importhorizont binnen een overwegend lokaal handgevormd aardewerkspectrum. Vanuit socio-cultureel en economisch perspectief
is er hier
waarschijnlijk sprake van een “proto-Romeinse transitieperiode” (De Clercq 2003, p. 176) waarbij de (gepriviligieerde ?) bewoners van deze sites rechtstreeks of onrechtstreeks toegang hadden tot de Romeinse materiële cultuur. 152
14. Verantwoording figuren 5. Situering 1. http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/IKONOS/# 2. http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/kleurenortho/# 3. http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/dhm/# 4. http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/IKONOS/# 5. http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/kleurenortho/# 6. http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/dhm/# 7. Etienne Glabeke (?!) 2007-2008 8. Etienne Glabeke 1989-1990 9. Etienne Glabeke 1989-1990 10. Johan Termote 2007-2008 11. Termote 1992, fig. 3, p. 68 12. Termote 1987, fig. 2, p. 62 13. Termote 1991, p. 44 7.3 Bakselfoto’s 1. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 2. W. De Clercq 2008, vergroting:x 20 3. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 4. W. De Clercq 2008, vergroting:x 40 5. W. De Clercq 2008, vergroting:x 40 6. W. De Clercq 2008, vergroting:x 20 7. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 8. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 9. W. De Clercq 2008, vergroting:x 40 10. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 11. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 12. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 13. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 14. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 15. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 16. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 17. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 18. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 19. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 20. W. De Clercq 2008, vergroting:x 0,8 21. W. De Clercq 2008, vergroting:x 20 22. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 23. W. De Clercq 2008, vergroting:x 30 24. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 25. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 26. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 27. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 28. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 29. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 30. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 153
31. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 32. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 33. W. De Clercq 2008, vergroting:x 40 34. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 35. W. De Clercq 2008, vergroting:x 0,8 36. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 37. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 38. W. De Clercq 2008, vergroting:x 0,8 39. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 40. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 41. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 42. W. De Clercq 2008, vergroting:x 15 43. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 44. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 45. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 46. W. De Clercq 2008, vergroting:x 10 10.4 Bijlage 1. Etienne Glabeke 1982 2. Etienne Glabeke 1982 3. Sibrecht Reniere 2007 11.5 Bijlage 1. 2. 3. 4.
Sibrecht Reniere 2008 Sibrecht Reniere 2008 Opsteyn & Lodewijckx 2001, fig. 2, p. 218 Opsteyn & Lodewijckx 2001, fig. 3, p. 219
154
14. Bibliografie
Albrecht C. (red.) 1938, Das Römerlager in Oberaden und das Ufferkastell in Beckinghausen an der Lippe I. Bodenbefund, Münzen, Sigillaten und Inschriften , Veröffentlichungen aus dem Städtischen Kunst- und Gewerbemuseum Dortmund 2/1, Dortmund. Amand M. 1959, Céramique pré-Claudienne à Tournai, Antiquité Classique 28, p. 107. Annaert R. (red.) 1993, Een viereckschanze op de Alfsberg te Kontich (provincie Antwerpen): meer dan een cultusplaats, Archeologie in Vlaanderen 3, pp. 53-125. Annaert R. (red.) 1995/1996, De Alfsberg te Kontich (provincie Antwerpen). Eindrapport, Archeologie in Vlaanderen 5, pp. 41-68. Baatz D. 1977, Bemerkungen zur Jahrringchronologie der römischen Zeit, Germania 55, pp. 173-179. Barbieux J. (red.) 1992, Le site d’Hornaing (Nord), Protohistoire, La Tène I-II, GalloRomain, Mérovingien, Archaeologia Duacensis 5,Douai, p. 154. Bauwens-Lesenne M. 1963, Bibliografisch repertorium der oudheidkundige vondsten in West-Vlaanderen , Oudheidkundige Repertoria, reeks a, 5, Brussel. Biegert S., Deru X., Fronteau G. & Paicheler J.C. 2004, Les productions du „groupe de pâtes champenois‟ caractéristiques archéologiques, pétrographiques et chimiques, Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 358, pp. 135-163. Blancquaert G., Bossuyt D., Clavel V., et. al. 2002, La plate-forme multimodale Delta3 à Dourges. Le site LAI du “Marais de Dourges”, Rapport final de l‟opération de fouille préventive n° 02/049, Tome 1/3, INRAP. Bosman A.V.A.J. , 2001, Dolia en hun archeolgische context, Archeologie in Limburg, 87, pp. 11-17. Bouche K. & Michel K. 2004, Pitgam Schulleveldt. Station de recompression et tranché du gazoduc. Site d‟habitat et d‟artisanat, réseaux fossoyés d‟époque romaine, In: Saulce A. (red.) 2004, Les fouilles du Gazoduc Artère des hauts de France, Revue du Nord 9, (Hors- série), pp. 35-71. Brunsting H. 1937, Het grafveld onder Hees bij Nijmegen, Amsterdam. Brusel-Corsiez A. 2001, La céramique précoce du village Gallo-Romain de Dourges/Noyelles-Godault, In: Rivet L. (red.) 2001, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Lille-Bavay 24-27 Mai 2001, SFECAG, Marseille, pp. 109- 139. Cahen-Delhaye A. 1976 , Eperon barré à Cherain-Brisy, Conspectus MCMLXXV, Archeologia Belgica 186, pp. 49-51. 155
Cahen-Delhaye A. 1977 a, Fortification à Tavigny-Alhoumont, Conspectus MCMLXXV, Archeologia Belgica 196, pp. 28-32. Cahen-Delhaye A. 1977 b, Seconde campagne de fouilles dans l‟éperon barré de CherainBrisy ,Conspectus MCMLXXV, Archeologia Belgica 196, pp. 33-36. Cahen-Delhaye A., Duval A., Leman-Delerive G. & Leman P. (red.) 1984, Les Celtes en Belgique et dans le nord de la France: les Fortifications de l‟Age du Fer, Revue du Nord , Hors Série collection archéologie 1, Villeneuve d‟Ascq. Calonne E. & Loridant F. 2003, La fouille de la rue Lavoisier à Annoeullin (Nord). Les niveaux précoces, Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 353,pp. 103-112. Chaidron C. & Dubois S. 2004, Les céramiques tardo-républicaines du fortin d‟ActiparcArras (commune de Saint-Laurent-Blangy, Pas-de-Calais), In: Rivet L. (red.) 2004, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Vallauris 20-23 Mai 2004, SFECAG, Marseille, pp. 351-379. Clist B. 1984, “Camp Romain” (Hainaut). Une fosse dépotoir du 1er siècle de notre ère, Vie Archéologique 15, pp. 45-76. Clotuche R. 2008, Un fortin gallo-romain (Auguste – fin Ier/début II siècle) dominant la Valéé de l‟Escaut; ZAC de l‟aérodrome ouest de Valenciennes, lezing 19-04-2008, Romeinendag 2008, Brussel. Dauchot-Dehon M. & Van Strydonck M. 1989, IRPA Radiocarbon Dates XIII, Radiocarbon, 31, 2, pp. 71-82. Dauchot-Dehon M. & Van Strydonck M. 1992, IRPA Radiocarbon Dates XIV, Radiocarbon, 34, 1, pp. 71-82. De Clercq W. 2003, L‟habitat gallo-romain en Flandre Orientale (Belgique). Essai de caractérisation après 10 années de fouilles dans le civitas Menapiorum et Nerviorum (19902001), Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 353, pp. 161-179. De Clercq W. 2005, Shaped by tradition. On the persistence of hand-made pottery traditions in Northern Gaul, ca. 100 BC- 300 AD, Rei cretariae romanae favtorvm, Acta 39, Abingdon, pp. 201-208. De Clercq W., Deru X. & Mortier S. 2007, Un ensemble Augusto-Tibérien découvert à Aalter (Flandre orientale, Belgique) et les premières importations de céramique Gallo-Belge dans le nord de la civitas Menapiorum, In: Rivet L. (red.) 2007, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Langres Mai 2007, SFECAG, Marseille, pp. 501-506.
156
De Clercq W. 2007, Figuration et symbolique du chenet dans le monde des vivants et des morts du Nord-Ouest de la Gaule (ca. 250 av. J.-C. – 275 ap. J.-C.). Un aspect particulier de la culture matérielle indigène à travers la romanisation, In: Kruta V. & Leman-Delerive G. (red.) 2007, Feux des morts, foyers des vivants. Les rites et symboles du feu dans les tombes de l‟Age du fer et de l‟epoque romaine, Revue du Nord 11, (Hors-série), pp. 191-208. De Clercq W. 2008, oktober-april 2007/2008, persoonlijke communicatie, Gent. De Clippele T. 2002, Borgstad : een oppidum uit de ijzertijd ?, Ascania, 45, 2, pp. 33-37. De Cock S. & Rogge M. 1984, Kooigem (W-Vl): Gallo-Romeinse villa, Archeologie, 2, p. 107. De Cock S. 1987, Het archeologisch onderzoek te Kooigem-Kortrijk, West-Vlaamse Archaeologica, jaargang 3, aflevering 1, pp. 3-15. De Laet S.J., Van Doorselaer A., Spitaels P. & Thoen H. 1972, La nécropole GalloRomaine de Blicquy (Hainaut-Belgique), Dissertationes Archaeologicae Gandenses 14, 1-2, Gent. De Laet S.J. & Thoen H., 1969, Etudes sur la céramique de la nécropole gallo-romaine de Blicquy (Hainaut), IV. La céramique à “enduit rouge-pompeien”, Helinium 8, pp. 3-21. De Laet S.J. 1979, Prehistorische kulturen in het zuiden der Lage Landen, Wetteren. De Mulder G. & Rogge M. (red.) 1999, De Gallo-Romeinse vicus te Velzeke I. Sporen van Flavische en 2de-eeuwse bewoning, Publicaties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen – site Velzeke. Buitengewone reeks-nr 2, Zottegem. De Mulder G., Deschieter J. & Huyghe J. 2002, Deux contextes archéologiques de l‟époque pré-flavienne du vicus de Velzeke (Belgique), In: Rivet L. (red.) 2002, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule.Actes du congrès de Bayeux 9-12 mai 2002, SFECAG, Marseille, pp. 377-386. De Mulder G. & Deschieter J. 2005, La céramique commune claire dans le vicus de Velzeke (Flandre orientale, Belgique), In: Rivet L. (red.) 2005, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Blois 5-8 Mai 2005, SFECAG, Marseille, pp. 659-662. Deru X. 1994, La deuxième génération de la céramique dorée (60-180 après J.-C.), In: Tuffreau-Libre M. et Jacques A. (red.) 1994, La céramique du Haut-Empire en Gaule Belgique et dans les régions voisines: faciès régionaux et courants commerciaux, (NordOuest Archéologie 6), Berck-sur-Mer, pp.81-94. Deru X. 1996, La céramique belge dans le nord de la Gaule, Publications d’histoire de l’art et d’archéologie de l’Université catholique de Louvain, Louvain-la-Neuve. Deru X. 2008, 25 maart 2008, persoonlijke communicatie, Gent. 157
Deschieter J. 1994 , Een Gallo-Romeinse nederzetting te Menen, West-Vlaamse Archaeologica , jaargang 10, pp.5-22. Deschieter J. 1995, Romeins Kortrijk 3, De Zuidwijk, Vondsten uit de abdij van Groeninge ‟88-‟92, Archeologische en Historische Monografieën van Zuid-West Vlaanderen, 32, Kortrijk. Devriendt H. & Termote J. 1988, Romeinse nederzettingssporen te Roesbrugge-Haringe (gem. Poperinge), West-Vlaamse Archaeologica, jaargang 4, aflevering 1, pp. 2-8. De Zegher C. & Rogge M. 1983, Kooigem-Kortrijk (W-Vl): Gallo-Romeinse nederzetting, Archeologie, 2, p. 110. E.M. Wightman 1972 (1974), La Gaule chevelue entre César et Auguste, In: Actes du 9ème Congrès d’études sur les frontières romaines , Mamaïa, p. 473. E.M. Wightman 1977a, Military arrangements, native settlements and related developments in early Roman Gaul, Helinium 17, 2, p. 105. E.M. Wightman 1977b, Soldier and Civilian in early Roman Gaul, In: Akten des XI. Internationalen Limeskongresses 1976, Budapest, pp. 75-86. Ettlinger E., Hedinger B., Hoffmann B. , e.a. 1990, Conspectus formarum terrae sigillatae Italico modo confectae, Materialen zur römisch-germanischen Keramik 10, Bonn. Fichtl S. 2000, La village Celtique. Les oppida de 150 av. J.-C. à 15 ap. J.-C., Parijs. Fitzpatrick A.P. 2003, Roman amphorae in Iron Age Britain, In: Plouviez J. (red.) 2003, Amphorae in Britain and the western Empire, Journal of Roman Pottery Studies 10, pp. 1025. Florent G. & Cabal M. 2004, La céramique gallo-romaine d‟Ardres (Pas-de-Calais), Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 358, pp. 53-112. Gaillard D. 2000, Hondschoote: “Le bon coin” et “Le domaine de la Saye” (AFAN), D.F.S / S.R.A. , Villeneuve d‟Ascq. Glabeke E. 1985, Archeologisch wedervaren te Kooigem, Heemkring Coyghem 1, nr. 1, pp.15-21; nr.2, pp. 12-19; nr.3, pp. 14-23; nr.4, pp. 1-9. Glabeke E. 1986, Archeologisch wedervaren te Kooigem, Heemkring Coyghem 2, nr. 1, pp. 18-25; nr. 2, pp. 63-69; nr. 4, pp. 2-19. Glabeke E. 1990, Archeologisch wedervaren te Kooigem, Heemkring Coyghem 6, nr. 4, p. 281. Glabeke E. 1993, 35 000 jaar Geschiedenis te Kooigem-Kortrijk, pp. 78-99
158
Goeminne H. 1970, Opgravingen in de Romeinse vicus te Wervik, Archaeologica Belgica 117, Brussel. Graff Y. 1975 (1978), Liberchies: site Augusteen. La matériel archéologique du début de l‟occupation romaine, Romana Contact, jaargang 15, I-II-III-IV. Graff I. & Lenoir P. 1980, Asse-Borghstad. Un „oppidum‟ gaulois de 42 hectares du type „éperon barré’, Romana Contact, 18, pp.3-73. Hannois P. 1999, Prospection à Steene-Pitgam: répertoire céramique ménapien et données nouvelles sur la fabrication du sel, Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 333, pp. 107-119. Hanut F. & Thoen H. 2001, La céramique de tradition indigène dans le faciès ménapien du Haut-Empire, In: Rivet L. (red.) 2001, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Lille-Bavay 24-27 mai 2001, SFECAG, Marseille, pp. 11- 28. Hanut F. 2000, Les horizons augustéens dans la céramique du Nord de la Gaule, Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 348, pp. 41-85. Herbin P. 2001, La céramique Gallo-Romaine dans la partie méridionale de la cité des Ménapiens et ses abords, In: Rivet L. (red.) 2001, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Lille-Bavay 24-27 Mai 2001, SFECAG, Marseille, pp. 75-29. Herbin P. 2003, La céramique augustéenne non tournée et/ou achevée au tour lent dans la valée de la Deûle, Revue du Nord, Archéologie de la Picardie et du Nord de la France 353, pp. 89-101. Hollevoet Y. 1986, Aartrijke (W-Vl): Sporen van vroeg-romeinse aanwezigheid, Archeologie 1986 / 2, pp. 103-104. Hollstein E. 1975, Dendrochronologische Datierung von Hölzern aus der Wallanlage von Kanne, Caster, Conspectus MCMLXXV, Archaeologia Belgica 186, Brussel, pp.59-61. Hollstein E. 1980, Mitteleuropaïsche Eichenchronologie, Trierer Grabungen und Forschungen 11, pp. 69-70. Holwerda J.H. 1941, De Belgische waar in Nijmegen, Beschrijving van de verzameling van het museum G.M. Kam te Nijmegen, ‟s Gravenhage. Hoorne J. & De Clercq W. 2007, Vroeg-Romeinse nederzetting te Wielsbeke-Vaartstraat (West-Vlaanderen), Romeinendag. Namen 21-04-2007, pp. 89-94. Hoorne J. & De Clercq W. 2008, Een blik op het laat La Tène-landschap: perceleringsysteem en nederzettingen uit de 1ste eeuw v. Chr. te Wielsbeke – Vaartstraat (West-Vlaanderen, België), Lunula, Archaeologia Protohistorica, XVI, pp. 135-140.
159
Huyghe J. 2004, La céramique Belge dans le vicus de Velzeke, In: Rivet L. (red.) 2004, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Vallauris 20-23 Mai 2004, SFECAG, Marseille, pp. 453-458. Johnson A. 1987, Römische kastelle des 1. und 2. Jahrhunderts n. Chr. in Britannien und in den germanischen Provinzen des Römerreiches, Kulturgeschichte der antiken welt, band 37, Mainz. Laureys D. 1989, Archeologische vondsten in Aartrijke, Heemkundige Kring David Jonckheere, 49-50, pp. 35-52. Lemaire & Rossignol 1998, La céramique de la fin de la Tène et du début de l‟époque GalloRomaine de Conchil-le-Temple (Pas-de-Calais), In: Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1998a, La céramique précoce en Gaule Belgique et dans les régions voisines : de la poterie gauloise à la céramique gallo-romaine, Nord-Ouest archéologie 9, Berck-sur-Mer, pp. 59-76. Leman-Delerive G. 1984, L‟habitat protohistorique de Villeneuve d‟Asq (Nord), In: CahenDelhaye A., Duval A., Leman-Delerive G. & Leman P. 1984 (red.), Les celtes en Belgique et dans le nord de la France: les fortifications de l‟Age du fer, Revue du Nord , Hors Série collection archéologie 1, pp. 63-67. Leman-Delerive G. 1998, La céramique de la Tène finale dans la partie septentrionale de la Gaule Belgique, In: Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1998a, La céramique précoce en Gaule Belgique et dans les régions voisines : de la poterie gauloise à la céramique galloromaine, Nord-Ouest archéologie 9, Berck-sur-Mer, pp. 11-25. Leva Ch. & Coene G. 1969, Het Gallo-Romeins Grafveld in de Molenstraat in Kortrijk, Archaeologica Belgica 114, Brussel. Luginbühl T. 1996, Typo-chronologie des céramiques de Bibracte: cruches, mortiers et plats à engobe interne des fouilles de la domus PC1, In: Rivet L. (red.) 1996, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Dijon 16-19 Mai 1996, SFECAG, Marseille, pp. 197-208. Mariën M. & Borremans R. 1972, De Borgstad Versterking, in: Préhistoire nationale et Belgique ancienne. Enquêtes et fouilles (Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis 6, 43-44) Brussel, pp. 183-184. Marlière E. 1998, Les amphores républicaines et du début de l‟empire en Gaule Belgique occidentale: une première approche, In: Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1998a, La céramique précoce en Gaule Belgique et dans les régions voisines : de la poterie gauloise à la céramique gallo-romaine, Nord-Ouest archéologie 9, Berck-sur-Mer, pp. 101-111. Mertens J. 1951, Archeologisch onderzoek van een Romeinse straat te Asse, Eigen schoon en de Brabander, 34, 5-6, pp. 129-140. Metzler J. 1995, Das Treverische Oppidum au dem Titelberg. Zur Kontinuität der spätkeltischen und der frührömischen Zeit in Nord-Gallien, Dossiers d‟archéologie du musée national d‟histoire et d‟art III, Band 1&2, Luxemburg.
160
Meulemeester J.L. 2008, Een Romeinse legerbasis in Velzeke, In: Meulemeester J.L. & Nouwen R. (red.), Pax Romana. De Romeinse vrede in de Lage Landen, Vlaanderen 320/57, p. 76. Monsieur P., De Paepe P. & Braet C. 2007, Lyon amphorae in the north: studies in distribution-chronology-typology and petrology, In: Waksman S.Y. 2007 (red.), Archaeological Approaches to Ceramics-Papers presented at EMAC’05, 8th European Meeting on Ancient Ceramics, Lyon 2005, BAR International Series 1691, Oxford. Monsieur P. 2008, woensdag 30 April, persoonlijke communicatie, Gent. Orton C., Tyers P.& A. Vince 1993, Cambridge manuals in archaeology. Pottery in archaeology, Cambridge University Press, Cambridge. Oswald F. & Price D.T. 1920, An introduction to the study of Terra Sigillata Treated from a chronological standpoint, Londen. Peacock D.P.S. 1977, Pottery and early commerce. Characterisation and trade in Roman and later ceramics, London, pp. 147-162. Pede R. 2006, Aardewerkstudie van enkele Gallo-Romeinse contexten uit de vicus te Velzeke, Terra Incognita 1, Annual Review of Archaeological Master Research in Flanders (Belgium), Leuven , pp. 165-178. Ph. Pierrard s.d., Borghstadt. Un oppidum Gaulois, Asse. Pion P. 1998, L‟évolution de la céramique de La Tène finale dans la partie septentrionale de la Gaule Belgique, In: Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1998a, La céramique précoce en Gaule Belgique et dans les régions voisines : de la poterie gauloise à la céramique galloromaine, Nord-Ouest archéologie 9, Berck-sur-Mer, pp. 141-157. Reniere S. 2007, Studie van materiële cultuur van een Provinciaal Romeinse site in Woesten (Warandestraat) (West-Vlaanderen), onuitgegeven bachelorproef, Universiteit Gent. Rigby V. and Freestone I. 1986, The petrology and typology of the earliest identified Central Gaulish imports, Journal of Roman Pottery Studies, 1, pp. 6-21. Riquier S. 2005, Evolution des répertoires céramiques à Orléans/Cenabum (Loiret), entre la fin de IIème siècle avant J.-C. et lépoque Augustéenne, Aperçu préliminaire, In: Rivet L. (red.) 2005, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Blois 5-8 Mai 2005, SFECAG, Marseille, pp.21-38. Ritterling E. 1912, Das frührömische Lager bei Hofheim im Taunus, Annalen des Vereins für Nassauische Altertumkunde und Geschichtsforschung, 40 , Wiesbaden. Robertz A. 2007, La grotte de la “Roche Albéric” à Couvin (province de Namur, Belgique; âge du fer): contribution par l‟étude du matériel céramique, Romeinendag. Namen 21-042007, pp. 107-116.
161
Rogge M. 1980, Een legerplaats uit de vroeg-Romeinse tijd te Velzeke, Hermeneus 52, pp. 135-139. Rogge M. 1982, Kooigem (W-Vl): Romeinse nederzetting, Archeologie, 2, p. 87. Rogge M. 2004, Het wegennet van de Romeinen in Gallië en Germanië, In: Meulemeester J.L. (red.) 2004, Alle wegen leiden naar ... Romeinse wegen in Vlaanderen, Vlaanderen 301, Tielt, pp. 46-49. Roosens H. 1975, Oude versterking te Kanne-Caster, Conspectus MCMLXXIV, Archaeologia Belgica 177, Brussel, pp.32-36. Roosens H. 1976, De oude versterking te Caster, Conspectus MCMLXXV, Archaeologia Belgica 186, Brussel, pp.54- 58. Roumegoux Y. & Termote J. (red.) 1993, Kemmel - Cassel : De vroegste bewoningsgeschiedenis van de Vlaamse Heuvels , Westvlaamse Archaeologica, 9, 2, Brugge. Roymans N. 1990, Tribal societies in Northern Gaul. An anthropological perspective, Cingula 12, Amsterdam. Schönberger H. 1976, Das augusteische Römerlager Rödgen, In: Schönberger H. & Simon H.G., Römerlager Rödgen, Limesforschungen 15, Berlijn, pp.11-49. Schönberger H. 1978, Kastell Oberstimm grabungen 1968-1971, Limesforschungen 18, Berlijn. Schönberger H. 1985, Die römischen Truppenlager der frühen und mittleren Kaiserzeit zwischen Nordsee und Inn, Berichten Römisches Kommission 66, pp. 321-497. Seguier J.M. & Huet N. 1995, Production et consommation de céramique non tournée au Haut-Empire en territoire Sénon (Seine-et-Marne, Yonne), In: Rivet L. (red.) 1995, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Rouen 25-28 Mai 1995, SFECAG, Marseille, pp. 235-250. Simon H.G 1976, Die Funde aus den frühkaiserzeitlichen Lagern Rödgen, Friedberg und Bad Nauheim, In: Schönberger H. & Simon H.G., Römerlager Rödgen, Limesforschungen 15, Berlijn, 51-264. Simon J. 2005, Un ensemble témoin d‟une occupation à la fin de l‟époque augustéenne sur l‟oppidum de Bibracte, In: Rivet L. (red.) 2005, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Blois 5-8 Mai 2005, SFECAG, Marseille, pp. 729740. s.n. 1983, Technisch verslag: Veldactiviteiten: Opgravingen : Kooigem, VOBOW-jaarverslag 1983, Torhout, p. 11. s.n. 1984, Technisch verslag: Veldactiviteiten: Opgravingen : Kooigem, VOBOW-jaarverslag 1983, Torhout, p. 8.
162
s.n. 1985b, Technisch verslag: Veldactiviteiten: Opgravingen : Kooigem-Romeins, VOBOWjaarverslag 1984, Poperinge, p. 14. Stead I.M. & Rigby V. 1989, Verulamium. The King Harry Lane site, English Heritage, Archaeological Report, 12, Londen. Stuart P. 1962, Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum voor Oudheden, Supplement 43, Leiden. Termote J. 1987, De Keltische hoogtenederzetting van Kooigem bos. De opgravingscampagne 1986, West-Vlaamse Archaeologica, jaargang 3, aflevering 2, pp. 6172. Termote J. 1990, Un site fortifié de l‟age du fer à Kooigem, commune de Courtrai (Flandre Occidentale), In: s.n. (red.) 1990, Les Celtes en France du Nord et en Belgique : VIe - Ier siècle avant J.-C., Ouvrage édité par le Crédit Communal à l’occasion de l’exposition “Les Celtes en France du Nord et en Belgique”, Bruxelles, pp. 43-46. Termote J. 1992, Kooigem (stad Kortrijk). Ijzertijdsporen, vroeg-Romeinse legerplaats en Gallo-Romeinse nederzetting, West-Vlaamse Archaeologica, jaargang 8, aflevering 3, pp. 6770. Termote J. 2007, 26 december 2007, persoonlijke communicatie, Waarmaarde. Thoen H. 1978, De Belgische kustvlakte in de Romeinse tijd. Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor wetesnchappen, letteren en schone kunsten van België, jaargang XL, 88, Brussel. Thoen H. & Van Doorselaer A. 1980, Het Gallo-Romeinse grafveld van Emelgem (gemeente Izegem, West-Vlaanderen), Westvlaamse Archaeologica, Monografieën 1, Kortrijk. Thoen H. & Vanhoutte S. 2004, De Romeinse wegen in het Vlaamse kustgebied. Leiden alle wegen naar Oudenburg?, In: Meulemeester J.L. (red.) 2004, Alle wegen leiden naar ... Romeinse wegen in Vlaanderen, Vlaanderen 301, Tielt, pp. 50-56. Thuillier F. 1993, Découverte d‟un atelier de „vernis rouge-pompéien‟ provincial sur la commune des Rues-des-Vignes (Nord), In: In: Rivet L. (red.) 1993, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Versailles 20-30 Mai 1993, SFECAG, Marseille, pp. 213-224. Tomber R. & Dore J. 1998, The national roman fabric reference collection: A Handbook, MoLAS Monograph, 2, Londen. Tuffreau-Libre M. 1978, La céramique gallo-romaine dorée au mica dans le nord de la France, Helinium 18, pp. 105-125. Tuffreau-Libre M. 1980, La céramique commune gallo-romaine dans le Nord de la France (Nord, Pas-de-calais), Lille. 163
Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1995, La céramique du Haut-Empire en Gaule Belgique et dans les régions voisines : faciès régionaux et courants commerciaux, NordOuest archéologie 6, Berck-sur-Mer. Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1998a, La céramique précoce en Gaule Belgique et dans les régions voisines : de la poterie gauloise à la céramique gallo-romaine, Nord-Ouest archéologie 9, Berck-sur-Mer. Tuffreau-Libre M. & Jacques A. 1998b, La céramique Gallo-Romaine précoce à Arras (Nemetacum): un faciès fortement romanisé, In: Tuffreau-Libre M. & Jacques A. (red.) 1998a, La céramique précoce en Gaule Belgique et dans les régions voisines : de la poterie gauloise à la céramique gallo-romaine, Nord-Ouest archéologie 9, Berck-sur-Mer, pp. 43-58. Tuffreau-Libre M. & Jacques A. 2001, La céramique en Atrébatie Romaine, In: Rivet L. (red.) 2001, Sociéte française d’étude de la céramique antique en Gaule. Actes du congrès de Lille-Bavay 24-27 Mai 2001, SFECAG, Marseille, pp. 97- 107. Van Acker R. & Termote J. 1992, Archaeologica uit de prehistorie, metaaltijden en romeinse periode in en langs de Heidebeek in Roesbrugge-Haringe (gem. Poperinge), WestVlaamse Archaeologica, jaargang 8, aflevering 2, pp. 46-52. Van Doorselaer A. 1987, Un site fortifié de l‟âge du Fer avec enclos cultuel à Kooigem, commune de Courtrai (Flandre Occidentale), In: Ulrix-Closset M. & Otte M. (red.) 1989, La civilisation de Hallstatt. Bilan d’une rencontre à Liège 1987, Etudes et Recherches Archéologiques de l‟Université de Liège, 36, Liège, pp. 357-366. Van Doorselaer A. 1992, Balans van 15 jaar V.O.B.oW.-opgravingen in West-Vlaanderen, West-Vlaamse Archaeologica, jaargang 8, aflevering 1, p. 8. Van Doorselaer A. & De Cock S. 2004, 30 jaar archeologie in West-Vlaanderen, 30 jaar V.O.BO.W, West-Vlaamse Archaeologica, 2003-2004, aflevering 19-20. Vanhoutte S. & De Clercq W. 2006, Het Gallo-Romeinse aardewerk aangetroffen tijdens het archeologisch noodonderzoek op het toekomstige bedrijventerrein Plassendale III, (Zandvoorde, stad Oostende, provincie West-Vlaanderen), opgravingscampagne 2000-2001, Relicta 1, pp. 81-120. Van Neer W. & Lodewijckx M. 1992, Faunaresten uit de late ijzertijd, Romeinse periode en late Middeleeuwen te Wange (gemeente Landen, provincie Brabant), Archeologie in Vlaanderen 2, pp. 55-54. Vanvinckenroye W. 1967, Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren, Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins museum te Tongeren 7, Tongeren. Vanvinckenroye W. 1985, Tongeren Romeinse stad, Publikaties van het GalloRomeins Museum Tongeren 23, 1975.
164
Vanvinckenroye W. 1994, Een bijdrage tot het stadsontwikkelingsonderzoek van Romeins Tongeren, Publikaties van het Gallo-Romeins Museum Tongeren 46, pp. 4965 Vanvinckenroye W. 2001, Über Atuatuca, Cäsar und Ambiorix, In: M. Lodewijckx (red.), Belgian Archaeology in a European Setting, Acta Archaeologica Lovaniensia Monographiae 13, Leuven, pp.63-67. Verbrugge A. 2004, Viroviacum. Verwerking, studie en interpretatie van het materiaal uit een aantal Romeinse kelderkuilen uit de opgravingen op het St. – Maartensplein in Wervik, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent. Vermeulen F. 1989, Kelten, Romeinen en Germanen tussen Leie en Schelde. Archeologische vondsten in Sint-Martens-Latem en in het zuiden van de Vlaamse Zandstreek, Scholae archaeologicae 10, Gent. Vermeulen F. 1992, Tussen Leie en Schelde. Archeologische inventaris en studie van de Romeinse bewoning in het zuiden van de Vlaamse streek, Archeologische Inventaris Vlaanderen Buitengewone reeks 1, Gent. Waringo R. 1991, Les tombes a amphores republicaines de la partie occidentale Trevire, In: Metzler J., Raymond W. & Bis R. (red.) 1991, Clemency et les tombes de l’aristocratie en Gaule Belgique, Dossiers d‟archéologie du musée national d‟histoire et d‟art I, pp. 112-136. Webster P. 1996, Roman Samian pottery in Britain, CBA Practical Handbook in Archaeology 13, York. Willems S. 2005, Roman pottery in Tongeren reference collection: mortaria and coarse wares, VIOE-rapporten 1, Brussel.
Internet
De Mulder G. & Putman J.L. 2006, De Kemmelberg en verwante elitesites in Centraal en West-Europa (6de-5de eeuw): perspectieven voor toekomstig onderzoek/The Kemmelberg and related elite sites in Central and Western Europe (6th-5th century): perspectives for future research. Ieper-Kemmel 11-12 september 2006. : p. 19-23Brussel : 46p. -p. 19-23, Retrieved November 25, 2007 from http://hdl.handle.net/1854/8206 s.n. 2008, landschapsatlas, Retrieved April 27, 2008 from http://geo-vlaanderen.agiv.be/geovlaanderen/landschapsatlas/info/ankerplaats.asp?struniek=A30046&strstrstr=A30046 s.n. 2008, geo-vlaanderen-bodemkaart, Retrieved April 27, 2008 from http://geovlaanderen.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/bodemkaart/# s.n. 2008, databank beschermd erfgoed, Retrieved April 27, 2008 from http://paola.erfgoed.net/engine/kadaster.php?id=000764&pv=W&opsturen=Kadastergegevens
165