HORIZONTEN LEESBOEK VOOR HET tlANDELSONOERWUS
HORIZONTEN LEESBOEK MET OEFENINGEN
V.O.B.O.-UITGAVEN AFDELING: NEDERLANDSE TAAL ONDER LEIDING VAN Uc. G. DE GRAEVE
HORIZONTEN LEESBC)EK MET OEFENINGEN TEN BEHOEVE V AN HET HANDELSONDERWIJS DOOR
FLOU. LENAERTS MET MEDEWERKING VAN
L. WACHTERS LERAARS M. O.
UITGEVERIJ NORMA GENT
VOORREI)E Dit werk wil voorzien in de dringende behoefte aan een bijzonder leesboek voor de Middelbare Handelsklassen. Men moet het in het handelsonderwijs tot hiertoe haast uitsluitend stellen met bloemlezingen, bestemd voor onderwijsvormen met niet specifiek economische richting; zulke verzamelingen kunnen niet volstaan om de voor de leerlingen der handelsscholen onontbeerlijke kennis van den eigen taalkring bij te brengen; wat meer is, men zoekt er te vergeefs naar de aan het handels- en bedrijfsleven eigen atmosfeer. «Horizonten» luidt de titel. Het woord is een programma: het drukt uit dat het leesboek den leerling wil binnenleiden in allerlei gebieden, die de bijzondere belangstelling van den leerling als jongeling, als mens en als beroepsbeoefenaar moeten boeien. Daarom werden de leesstukken, zo letterkundige als zakelijke, naar bepaalde thema's gerangschikt; hun suggestieve kracht zal er door verhogen. Gevoel en verbeelding van den leerling worden er door ontwikkeld. Geleidelijk zal de leerling de poëzie van het werkelijke leven in het algemeen en van het beroepsleven in het bijzonder leren ontdekken. Het opnemen van verschillende taalsoorten maakt de vergelijkende studie van zakelijke taal en woordkunst mogelijk; hierdoor zal het inzicht van den student in de stijltechniek worden verdiept, des te meer daar de toepassingen hem steeds tot aandachtige waarneming van den schrijftrant en zelfs tot persoonlijke beoefening van goeden stijl aanzetten. De oefeningen moeten niet noodzakelijk als classieke leerstof worden opgevat, doch veeleer als een betrouwbare leidraad bij de behandeling van de leesstukken. De leraar kan de oefenstof vermeerderen met of vervangen door toepassingen van eigen vinding; in elk geval blijft het zijn taak de leeslessen harmonisch te associëren met de overige lessen in de Nederlandse taal. IEnkele zeer gemakkelijke leesstukken en ook wel een paar betrekkelijk moeilijke werden opgenomen om de. bruikbaarheid van dit boek te verhogen, doordat ze de noodzakelijke aanpassing aan het peil van de klasse mogelijk maken. Wij wensen de geachte Collega's met het gebruik van ons leesboek veel genotrijken en vruchtbaren arbeid toe; wij hopen dat zij voor hun inspanning, die het opnemen van een dergelijk schoolboek met zich brengt, ruimschoots zullen worden beloond. Voor op- en aanmerkingen houden wij ons beleefd aanbevolen; met gegronde voorstellen zullen wij graag bij een volgende uitgaaf rekening houden. F. L.
5
INHOUD STAFEL -l(.
De gemakkelijke leesstukken zijn met een sterretje gemerkt. I. EIGEN ROEM.
1. '+2. ,x·3. -;+4.
Anwerpen. Havenarbeiders. Naar de Schelde. De groei van de Haven van Antwerpen. 5. De Antwerpse Haven. 6. Antwerpen. 7. De Haven. 7bis Havenstemming. *8. Klokke Roeland. 9. Ter kennismaking met Gent. ');10. Gent! "'11. Het dode Brugge. 12. Aan Brugge. 13. In de Hallen. 14. In het Middeleeuwse Brugge. 15. Brugge, die schone. 16. Het Belfort van Brugge.
J. van den Vondel. F. Brechts. E. De Ridder.
J. A. Goris. H. Teirlinck. J. Van Nijlen. M. Gilliams. A. Rodenbach. P. De Keyser. R. De Clercq. J. Muls. K. L. Ledeganek. F. Rutten. F. De Smet. F. Rutten.
11 11 12 15 18 20 22 23 25 26 30 31 31 33 35 36 37
11. VAN VERMAARDE TOCHTEN. 17. *18. 19. 20. 21. '+22. -»23. 24. '+25.
Hannibal. Marco Polo. De Chinese Muur. Willem van Rubroek, de Vlaamse Marco Polo. Columbus. De verovering van de Zilvervloot. Fourageren op de kust van Sumatra. De wondere lotgevallen van Pieter Fardé. Een jeugdavontuur van Amundsen.
Pro van Langendonek. L. De Wachter.
39 40 43
Fr. M. Olbrechts. A. Kuyle. J.P. Heye-J.G. Kramer. W.Y. Bontekoe.
45 46 48 52
F. De Pillecyn.
54
57
III. ONS LAGE' LANDJE BIJ DE ZEE. *26. ·1.'27. 28. 29. ·)f30. *31. ';('32.
Ballade. Met vissers op zee. Yslandvaarders. De zeevisserij. De scheepsklok van de Lutine. De Schipbreuk. Vaar wel!
M. Boddaert.
St. Streuvels. G. Gezelle. L. De Raet. H. Hauser. G. Duribreux. Baron van Haersolte.
63 65 67 70 72 76 83 j
*33. 34. 35. 36. 37.
Scheepstijding. Toekomstdromen. De Zee. Een Sprookje van het Strand. Een Lied van de Zee.
J.E. Potgieter. W. Kloos. Fr. van :Eeden. H. Swarth.
87 88 89 90 93,
IV. OP REIS HIER EN GINDER. *38. Met de diligence op reis. 39. Op reis van Brussel naar Antwerpen in de 18e eeuw. *40. Het Vertrek. 41. De Nacht-trein. 41bis. De Straat. 42. Het stoomtrammetje. *43. George Stephenson. 44. De evolutie van het wereldspoorwegnet. *45. De stoomwagen. 45bis. De Trein. 46. De tunnels onder de Schelde. 47. Het Panamakanaal. 48. Het passeren van de Linie. 49. Lof van den Auto. 50. De luchtschipper.
v.
N. Beets.
A.M. De Jong. K. van den Oever. H. Bruninck. C. Buysse.
J. van Beers. E. Groenevelt. Sven Hedin. H. van Booven. M. Gijsen. A. Verwey.
96.
98 100 103 104 105 106 112 113 115 117 120 122 125 127
VAN LANDEN EN VOLKEN.
51. Nederland wenkt. 52. De Rijnstroom. 52bis. Amsterdam. 53. Spanje, rots in zee. *54. Wijnen uit Portugal, den tuin van Europa. *55. Onze nationale druivencultuur. *56. De stedelijke handel in China. 57. Egypte, een geschenk van den Nijl. 58. De Souks te Tunis. '''59. Mijn Interview met Ford. *60. In den sneeuwstorm van de Far West. 61. De frigorifico te Buenos Aires.
129 J. van den Vondel. Is. Querido. J.W. Werumeus Buning.
133 135 137
P.A. Segers. J. van Ghistele .. E. van der Hallen. M. Pos.
138 140 141 144 146 149
K. MeekeI. A. Donker.
151 152
W.J. Van Balen.
VI. DE KOLONIE, ALS EEN WERELD ZO GROOT.
K. Vertommen. *62. Pater Damiaan. *63. Midden-Afrika vóór de oprichting van den Congo-Vrijstaat. A. Malcorps. *64. Stanley en Leopold 1I. L. Franck. *·65. Reizen in Congo. 8
155
155 158 162.
66. 67. *68. 69.
Aankomst te Boma. Negers in Suriname. Het einde van Si-Bengkok. Die Ossewa.
H. A. A. J.
van Booven. Helman. De Wit. Celliers.
165 166 169 173
VII. VOORTREKKERS UIT DE WERELD VAN HANDEL EN BEDRIJF. 70. *71. 72. '''"73. 74. 75. ~'76.
Christoforus Plantinus. De klokkengieter. Lieven Bauwens. Fokker, de vliegende Hollander. RockefelIer, de Petroleumkoning. Deterding, de Oliemagnaat. Lieven Gevaert, een Vlaams Industrieel van Formaat.
K. van den Oever. A. Coolen. J.A. van den Houtte. L. Nauwelaerts.
174 175 178 180 183 187 190
VIII. VERKENNINGSTOCHTEN IN EN OM HET ZAKENLEVEN. "77. De koopman. 0:-78. Uit de geschiedenis van het postzegel. -x-79. Een tegenslag. -x-80. Attractie in de etalage. 80bis. Maak van het interieur van uw winkel een magneet. 81. Een brief aan het personeel. -x"82. De oude heer, een verhaal uit het zakenleven. 83 Als iemand mij maar wat wilde lenen. 84. Jan Baecke, de handelaar. -"-85. De pakhuizen. 85bis. De Koopman en zijn Hocus-Pocus. 86. Brief van een oud-zaken-man aan zijn zoon. 87. De inrichting van het kantoor. 87bis. Succes in Zaken. 87c. De inrichting van het kantoor.
A. Verwey. H. Conscience.
193 194 197 201 204 206
H. Verriest. J. van Schendel. J. Tersteeg. »
»
W. Elsschot. H. De Man. J. Reyneke van Stuwe.
207 212 213 215 217 219 222 225 226
IX.- ARBEID ADELT. -;:-88. 89. -;:-90. 91. +:-92. 93. 94. 94a. 95. -"96. -:'97.
Het Lied van den Arbeid. De betekenis der ambachten. De schoenmaker bij zijn leest. Modern bedrijfsleven. In een metaalfabriek. Onder den Rook der Mijn. In de fabriek. C. Meunier. l,)e ploegers. De zaaier. De geschiedenis van den aardappel.
R. De Clercq. J.B. Th. Spaan.
234
»
235
Swerts. van der Meulen. Rutten. Cool en. Vermeylen. Prins. GezelIe.
238
»
L. A. F. A. A. J. G.
233
239 240
243 244 245 246
247 9
98. *99. *100. *101.
De oogst. Op jaèht. Walvisvangst met vliegtuigen. De Japanse Steenhouwer.
x. 102. *103. 104. 105. *106. 107. *108. *109. 110. 111. 112. 113. 114. 115. 116. 117.
10
249 252
254 257
ONTMOETINGEN.
Mijn vadertje. Mijn vader, de veldwachter. Vreugdelied om onze Moeders. Band. De winkeljuffrouw. De gefailleerde. Antiquair. Deurwaarder Drevershaven. De kantoorklerk. Handelsreiziger in wijnen. Ahasverus, de schoenlapper. De klokkenmaker. Mijnheer Van Bottel. De oude Trofime. De Bedelaar. De Tuinman en de Dood. Spreekoefeningen Biografische nota's
St. Streuvels. M. van Dessel-Poot. Th. Daring. E. D. Dekker.
M. Gijsen. M. Roelants. Jeanne Van de Putte. K. J onckheere. G. van Eckeren. F. Bordewijk. D.J.D.. van Oosten .. F. Bordewijk. A. van der Leeuw. J. van Maurik. A. Vermeylen. J. Van Looy. A. Bergmanp. L. Couperus. J. C. Bloem. P.N. Van Eyck.
259
260
262 265 265·
267 269 270
272' 273 277 279 281 286
292 293 294 29~
I.
EIGEN ROEM
Hel here Antwerpen ANTWERPEN (1656) Joost van den Vondel (N.N. 1587-1679)
Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen En 't werpen van de hand aan d'oevers van het Scheld; Die Markgravin des Rijks, en Koopstad, rijk van waren Haar beurs en zenuw steef met in- en uitheems geld. Een paarle aan Flippus' kroon, en zelf de kroon der steden Van gans Europe, en als lamp vóór 't hoog altaar, Verlicht ze met haar glans, godvruchtigheid en zeden, En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar. Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken; Haar sterkste burg is God, zijn Moeder en haar Kerken. Dit gedicht werd ter verheerlijking van Antwerpen geschreven; in 1656 iö de commerciële bloeiperiode van Antwerpen reeds een goed eind achter den rug ... maar er bleef nog genoeg roem hangen om Vondel tot het s·:hrijven van d!:Ze dicbtregels aan te sporen. Waarom kan de sage vim den Reus van Antwerpen hier als een «droom:} bestempeld worden? (eerste vers) Hoe komt het dat Antwerpen voortaan den roem der sa.:(e missen kan? Door welke werkelijke faam wordt de «droom» verdrongen? (derde en vierde verzen) (11arkgravin = Antwerpen was eertijds een markgraafschap). Vondel gebruikt hier «zenuw» in de betekenis van macht; kunt U dat figuurlijk rebruik verklaren? (steef stijfde). Wat betekent de beeldspraak: een parel aan de kroon; kroon der steden (Flippus = Filips IV, Koning van Spanje en der Spaanse Nederlanden van 16l.1 tot 1665) Waarop slaat «ze» terug in het zevende vers? Welke eigenschappen van Antwerpen wil Vondel bijzonder verheerlijken? Hoe drukt Vondel uit dat Antwerpen katholiek gebleven is? Vlaaraan merkt u zoal den ouderdom van Vonde!'s taal?
=
HAVENARBEIDERS Frieda Brechts (Z.N. 1912).
Daar komen zij, met een ruwen bruin verweerd gezicht de vuile klak diep over 't warrend haar getrokken, met ogen, waarin stugge, taaie wilskracht licht, ter haven aan, op zoek naar werk, langs werf en dokken. Zie ze aan de zware vrachten heffen, sleuren, snokken hoe zich·hun spieren spannen, op één doel gericht, en binst het sjouwen, hoor ze schreeuwen, vloeken, jokken, de loopplank op en af, waar 't luik geopend ligt. De ruime diepe romp van 't schip wordt volgeladen bij kabelknersen, kranenzwenken, staag en vlug en plompen tred der natiepaarden langs de kaden.
11
Wanneer dan bij 't vertrek de scheepssirenen fluiten - met scheve schouders, stramme leên en krommen rug gaan weer de dokkers naar hun huisje op het buiten. Uit: Antwerpen.
----_.-----------------------------------------------Geel van elke strofe het onderwerp op. --, Vertel in een vlotte taal wat in het gedicht wordt beschreven. Let er op dat bij het voordragen de' natuurlijke uitdrukkingskracht der woorden tot haar recht komt (b.v. ruw, verweerd, stugge, taaie enz.) Onderstreep de woorden. die daarvoor bijzonder in aanmerking komen. Geeft schrijfster een realistische, duidelijk gedetailleerde beschrijving van een groep havenarbeiders... of sclietst ze veeleer met enkele typische trekken een algemeen beeld? Is dat beeld helder?
NAAR DE SCHEWE Eug. De Ridder (Z.N. 1893). De heer Van Herck maakt met zijn zoontje Free en zijn dochtertje Suzanne, naar aanleiding van het bezoek van zijn neefje Paul, een wandeling naar de Schelde.
De Schelde! jubelde Paul, en daar versnelde ineens het marschtempo, zonder dat er bevel toe was gegeven. Meneer Van Herck had alle moeite om zijn jeudig gezelschap een oogopslag te doen werpen in de zijstraten. In stormpas liepen de jongelui de helling op van het wandelterras. Eens boven, hadden ze geen monden en tongen genoeg om mekaar aan te wijzen, wat ze hier, en daar, en overal ontdekten: den stroom met zijn gaande en komende steamers, lichters en zeiljachten, de kranen, den Toren, het Steen, de rondcirkelende meeuwen, de hoge schouwen van Hoboken, de aanleggende overzetboot enz. Als het jonge volkje eindelijk tot bedaren scheen te komen, nam Meneer Van Herck het woord : Vroeger vormde de Schelde een uitgebreide delta, en nog op het einde der XVle eeuw was de hele streek, ten noorden van onze stad, evenals het Land van Waas, aan overstromingen blootgesteld. Tijdens de belegering van Antwerpen door Alexander Farnèse werden grote dijken opgeworpen, en het is in hoofdzaak aan die dijken te danken, dat de stroom in zijn huidige bedding opgesloten blijft. Sedert de XIIle eeuw werden er meer dan 50.000 Ha. door in-poldering gewonnen; in onze eeuw alleen was de aanwinst 8.000 Ha. Van de twee hoofdarmen, waarin de stroom zich bij zijn uitmonding verdeelt, was vroeger de Hont of Westerschelde de minst belangrijke. Thans is die arm meer dan 4 Km. breed en vormt een van de schoonste estuariums van Europa, terwijl de Oostersehelde gedeeltelijk afgedijkt en in polder herschapen ligt. Behalve de Gironde (die bij Bordeaux gevormd wordt door het samenvloeien van Garonne en Dordogne) is er op de hele westkust van Europa geen stroom, die bij zijn uitmonding een breedte heeft lijk onze Schelde. Er is bij benadering uitgerekend dat de Schelde, tussen Antwerpen en Vlissingen, bij ebbe, een wateroppervlakte beslaat van 21.270 Ha., bij vloed een van 40.350 Ha., dus haast een zevende deel van de oppervlakte van de provincie Antwerpen. Bij iedere tij vloeit voorbij onze stad 58 millioen m 3 water, te Lillo 75 millioen, en te Vlissingen 363 millioen. 12
Hoe ontstaat eigenlijk het tij, Vader? vroeg hierop Suzan. De wateren der zee klimmen zes uren, blijven een kwartier op dezelfde hoogte staan, waarna ze weer dalen. Het tij wordt veroorzaakt door den invloed van de zon, en vooral van de maan, op de wateren. Bij ons is het verschil tussen hoog en laag water 4 à 5 meter; op sommige kusten bereikt het verschil nochtans 10 à 15 m.; ingesloten zeeën, lijk de Middellandse zee, hebben weinig of geen tij. En laat me nu wat vertellen over de havens. Vroeger hadden de natuurlijke havens, - dit zijn diepe plaatsen langs de zee, die een ligplaats voor schepen en bescherming tegen onstuimige zee en storm aanbieden -, de voorkeur. Dat was het geval o.a. met Marseille, Toulon, Constantinopel. Maar de toestand is nu helemaal veranderd. De feiten bewijzen klaar dat de havens, die aan den inham van grote stromen gelegen zijn, zich best ontwikkelen: denkt maar aan Rotterdam (aan de Maas), Hamburg (aan de Elbe), Stettin (aan de Oder) en Antwerpen (aan de Schelde). Havens aan een baai kunnen, door middel van kaaien, hangars, stapelhuizen en spoorwegnetten haast tot in het oneindige verbeterd worden. Zij zijn ook zeer gemakkelijk in verbinding te stellen met een zeer uitgebreid binnenwaternet van kanalen: zulke havens bieden de schepen alle kans aan, er een gewenste lading te vinden. Opeens deden vier korte,· maar zware stoten van een stoomfluit de kinderen opkijken. Men zou toch moeten verbieden zo hels te gillen ! zei Suzan. Ik griezel èr nog helemaal van ! Denkt ge soms meisje, dat de kapitein zo voor de aardigheid de stoomfluit laat werken? Mis, hoor! De bevelhebber van de boot, die daar binnenvaart, verwittigt de sleepboten, door die vier korte stoten, dat hij zijn machines gaat stilleggen om de vaart uit het schip te halen. Brrr!! Weer zo'n hels toetconcert, maar nu slechts drie stoten. Nu weten de sleepboten, dat ze het stoomschip moeten helpen draaien. Ziet maar! Ze trekken den voorsteven er van op den stroom. Ja, ja, op het water moet men, evenals bij het oversteken van een straat, zekere verkeersreglementen in het oog houden. Mooi, zo'n boot vol vlaggen! zei Paul. Ik zou het wel aardig vinden dat men er nog meer aan de masten liet waaien. Zachtjes aan, Paul. Men hijst zo maar de vlaggen niet lukraak. Iedere vlag heeft een bijzondere betekenis. Zo hier aan het schip, dat aan de kaai ligt, zie ik van voren aan de boegsteng, de geus, de Antwerpse kleuren: dat is de vlag van de thui!lhaven van het schip. Boven, aan den voormast, hangt de vlag van het land waar het schip heenvaart. Aan den groten mast vliegt de wimpel van de compagnie, waaraan het zeekasteel toehoort; ten slotte van achter, aan de gaffel, waait de nationaliteitsvlag. Dan vertelt zo'n boot, zonder te kunnen spreken, eigenlijk een hele boel dingen ? Zeker jongen. Zo weet ik nog van dit schip, dat het vandaag de Antwerpse haven gaat verlaten. Hoedat? Ziet ge daar in den voormast ook niet de blauwe vlag, met een wit vierkant ? Dat is het sein voor alle personen om aan boord te komen, daar een schip, dat zulke vlag hijst, op het punt staat uit te varen. En daar hangt nog een soort van cylinder naast! zei Free. Heeft die ook een speciale betekenis?
13
Vast. Schepen met zulk signaal in deri· voormast, zijn ofwel ten minste 133 meter lang, ofwel meer dan 8 m. 60 breed, en het betekent dat, in nauwe vaarpassen, de andere kleinere schepen genoeg vaarruimte aan den reus moeten laten. Kijkt, jongens, ginder vaart juist een boot voorbij, die buskruit, of petroleum of een ander gevaarlijk goedje aan boord heeft. Dat weet men aari de rode vlag, met een uitgesneden driehoek aan de voorzijde, die ik aan haar mast zie. En gindse boot heeft poststukken aan boord, want zij voert een witte viag met in het midden een posthoorn. Maar 's nachts, hoe geraakt men dan uit al die signalen wijs, nonkel? 's Nachts zet men lichten uit met een goed zichtbare kleur. Zo voert elk schip dan een groen licht aan stuurboordzij, - dat is rechts, als men op de kommandobrug staat en naar den voorsteven ziet, - en een rood licht aan bakboordzij, dat is links. Ook een wit licht, op 6,83 m. hoogte, en een tweede toplicht inden achtermast. Zo kan men de vaart van een schip volgen. Sleepboten, wanneer ze een sleep aangemaakt hebben, voeren twee witte lichten in den voormast, plus een wit licht, indien ze meer dan één sleeptrein trekken. Een schip op anker heeft een wit licht aan den achtersteven. Evenals op het land is op zee de grote regel : rechts houden! Wat een boel bepalingen! zei Free. Ik wist niet dat er zulke lichten vlaggentaal bestond. Paul, jongen, lachte hij tot zijn neef, ik geloof dat er op de wereld nog veel voor ons te leren valt. Opstappen, kinderen, zei meneer van Herck. We komen toch nog wel eens terug aan de Schelde, Nonkel? vroeg Paul. Natuurlijk, wees maar gerust. Opgewekt trok men verder naar de grote Markt. Brabo! riepen Suzan en Free als uit één mond. Juist, Brabo, eèn zeer mooie fontein, een werk van den Antwerpenaar Jef Lambeaux, die de volgende sage over het ontstaan van de scheldestad in steen en brons beitelde : «Volgens de sage verhief zich vóór 1900 jaar, in den tijd der Romeinen, bij den oever der Schelde een sterke burcht bewoond door den reus Druon Antigon. Hij eiste van alle schepen, welke den breden stroom op en afzeilden, een tol, en wien dezen niet kon betalen, werd door den dwingeland de hand afgekapt, welke hij telkens in de Schelde wierp. Ten einde het nageslacht aan die barbaarse handelwijze te herinneren, en om het tevens een levendigen afkeer in te boezemen voor alle verdrukking, schonken de mensen aan de stad, die later op den grond van Antigons burc·ht verrees, den naam van Hand- of Antwerpen. Maar de stoutmoedige Romeinse landvoogd van de streek, Silvius Brabo genaamd, drong onder enig vooI'V/endsel binnen het kasteel van den reus, tastte den onmenselijken dwingeland onverschrokken aan, en velde hem neer. Vervolgens hieuw hij hem op zijn beurt de hand, en bovendien zelfs het hoofd af, stelde aldus een einde aan den hinderlijken tol, en baande daardoor den weg voor den opkomenden handel der Scheldestad. Uit erkentelijkheid voor dien gewichtigen dienst, door den jeugdigen held Brabo aan ons volk bewezen, wordt heel de streek sedertdien Brabant geheten. » (P. De Mont en Fr. Van Cuyck.) Uit : Ons Antwerpen, Eug. De Ridder. - De Wilde Roos, Brussel. 14
Het leesstuk is een vertelling over de Schelde, waarin heel wat wetèlmvaardiglteden verhaald worden; som deze op. (1. Het uitzicht van de Schelde vroeger en nu. 2 ...... )
Welk middel gebruikt de schrijver om die wetenswaardigheden aallgell
DE GROEI VAN DE HAVEN VAN ANTWERPEN
De oorsprong van de stad Antwerpen is niet met zekerheid vast te stellen. Men weet nochtans, dat in het begin der VIle eeuw een kolonie Neder-Saksers op den rechteroever der Schelde handel dreef, en een steiger op palen gebouwd had, die tot landingsplaats diende. Te dien tijde reeds zou de eerste versterkte omheining van den burcht gebouwd zijn. In de Xe eeuw werd de oude burcht met haar omheiningsmuren opnieuw opgericht; het nog overgebleven kasteel (het Steen, thans het museum van Oudheden), werd grotendeels hersteld. De omheining van den burcht werd herhaaldelijk achteruit gebracht en reeds in de XIlIe eeuw mocht Antwerpen een stad heten. Te beginnen met 1315 maakte de Scheldestad deel uit van de «Hansa », een internationale bond van handelssteden. In 1318 deden de eerste Venetiaanse Galjassen de have~ aan en in 1324 werden er betrekkingen met Genua aangeknoopt. Dit verkeer nam steeds toe. De handel nam €en grote vlucht en bereikte het toppunt van zijn bloei in het midden der XVIe eeuw. Gedurende dit tijdvak stichtten de meeste vreemde natiën kantoren en faktorij en te Antwerpen, de «Hessen»-verzenders richtten het. Hessenhuis op, en de Hansa het beroemd Oosters Huis. In de haven, bestaande uit de rede, alsmede uit ruw aangelegde kaaien en vlieten, bevonden zich. soms meer dan 2.000 schepen. Luister even hoe een tijdgenoot, L. Guicciardini, een Italiaans koopman, die zich te Antwerpen kwam vestigen, de haven beschrijft : «Antwerpen heeft een schoone Havene aen den waterstroom, ghenoemt de Werf, met een wyde plaetse ofte kaye, ghemeynlyck genoemt de Kraen, midts een schoone konstighe ende gherieffelycke gereedschap daer staende, met welcke de schepen lichtelyck gheladen ende ontladen worden. Deze plaetse is ghecassyt ende wel verheven op den oever des waterstrooms, daer allerley schepen, soo groote als cleyne gheladen ende ontladen worden, der welcker een groot ghetal altydt gaen ende comen over ende weder. Het is voorwaer seer lustich ende wonderlyck op eenen ooghenblick tydts de groote wydde des grooten watervloeds ende de eeuwighe vloedt ende ebbe te aanschouwen: daer en boven t'allen stonden te sien gaen ende comen van alle zijden in het ronde schepen van alle natien ende landen, met allerley volck ende coopmanschap: ende te aenschouwen soo veelderley schepen, soo veel instrumenten, gereedtschappen ..ende manieren om die te stieren, want hier is altijd wat nieuws te sien. »
15
Maar deze grote bloei ging echter weldra teloor, enerzijds ten gevolge van godsdienstige en politieke twisten, die tot volksopstanden en gewapende conflicten leidden, en anderzijds door buitenlandse verwikkelingen. Het feit dat de Bataafse provinciën onafhankelijk geworden waren, bracht met zich de sluiting van de Schelde, sluiting die werd vastgelegd in het Verdrag van Munster (1648) en die het verval van de haven ten gevolge had. Er was een schijn van herleving onder de Franse overheersing, tengevolge van de heropening der Schelde (1795); later begon men de Jordaens- en Van Dyckkaaien te bouwen en de Bonaparte- en· Willemdokken te graven. Maar laten we hier liever den heer Van Herck (1) terug aan het woord om van hem deze zo gewichtige geschiedenis der Schelde-vrijheid te vernemen, zoals hij ze aan zijn jong gezelschap vertelt: «In 1568 begint de tachtigjarige oorlog tussen Spanje en de Nederlanden (België en Holland). In 1579 hebben we de «Unie van Utrecht»; de Noordelijke Nederlanden zetten den strijd tegen Spanje voort, die eerst eindigt in 1648 met het «Verdrag van Munster», gesloten tussen Holland en Spanje. Hierdoor wordt bepaald: r Spanje erkent de onafhankelijkheid van Holland; 2" «De riviere de Schelde alsmede de Canalén van 't zas Swyn en andere zeegaten daerop respondeerende, sullen van de zijde van de Heeren Staten gesloten worden gehouden ». De Schelde gesloten ! De afkondiging van den vrede werd wel overal met gejuich ontvangen. Te Antwerpen vooral heerste grote vreugde. Maar die was echter van korten duur. De Schelde was gesloten en ... de zeeschepen bleven weg. Alle handel lag verlamd. De vroeger zo rijke Scheldestad stierf uit. Het getal inwoners daalde van 200.000 (sommigen zeggen 150.000) in het glorietijdperk tot 40.000: minder dan het huidige Mechelen! De voornaamste en rijkste kooplieden gingen zich in Holland vestigen. Antwerpen kwijnde. Toen Jozef II, de zoon van Maria Theresia, den troon beklom, deed hij een poging om de vrije Scheldevaart opnieuw in te stellen. Hij stuurde hierover een ultimatum aan de Verenigde Provinciën, die een afwijzend antwoord gaven. Hierop kreeg de Oostenrijkse brigantijn Louis, die in de Antwerpse haven lag,bevel, den 6 en Oktober 1784, met de keizerlijke vlag in top, naar Oostende te varen. Ter hoogte van Saaftingen werd de boot door een Hollands oorlogsschip onder vuur genomen. De ballen beschadigden wat touwwerk, de kapitein werd licht aan het hoofd gewond en een ketel, een «marmit », die op de commandobrug stond, werd doorschoten. Vandaar dat die krijgsgebeurtenis den naam kreeg van «Marmittenoorlog». Jozef II liet zich echter bepraten, stelde zich tevreden met een schadeloosstelling, en de Schelde bleef gesloten. Zo was alle leven op onzen prachtigen stroom gedoofd. In 1792 vallen de Fransen in ons land en verslaan de Oostenrijkers te Jemappes. België wordt bij Frankrijk ingelijfd en, door een besluit van de Nationale Conventie, afgekondigd te Antwerpen door generaal Labourdonnay, wordt de Schelde open en vrij verklaard. Het volgend jaar, na de' Franse neerlaag bij Neerwinden, is de stroom weer gesloten. In 1794 verdrijven de Fransen de Oostenrijkers vóor goed uit ons land en op 10 Augustus wordt, van op het Kranenhoofd, plechtig lezing gegeven van een dekreet van de Conventie, waardoor de vrije Scheldevaart opnieuw werd uitgeroepen. (1) Zie inleiding vorig leesstuk.
16
In 1803 bracht Napoleon, toen consul, een bezoek aan Antwerpen. «Ik heb» zei hij tot de Antwerpse magistraten, «uwe stad doorwandeld. Zij biedt niets dan puinhopen; zij gelijkt nauwelijks aan een Europese stad. Ik dacht dezen morgen dat ik mij in een Afrikaanse agglomeratie bevond. Alles is hier nog te doen: een haven aan te leggen, kaaien te bouwen, aanlandingsplaatsen op te richten. Het wordt hoog tijd dal Anwerpen profijt trekt uit haar machtigen en ·breden stroom en uit hare centrale ligging tussen het Noorden en het Zuiden van Europa ». Waarop Jan Werbrouck, toen «maire» onzer stad, antwoordde: « Burger consul en voorzitter, ik kom, in naam der stad, een plechtigen tol van verering en dankbaarheid aanbieden. Gij hebt onzen stroom vrijgemaakt, onze nijverheid opgewekt, onzen handel doen herbloeien. Het hatelijk verdrag van Munster had ons vernietigd; de onsterfelijke 18 Brumaire (1) heeft onze harten weer met blijde hoop vervuld ». Na den val van Napoleon bevestigt het Congres van Wenen de vrije scheepvaart op de Schelde en na de Belgische Omwenteling wordt bepaald, dat het gouvernement der Nederlanden een tol zal mogen heffen op de scheepvaart op de Schelde. De Belgische regering besliste den tol, door de schepen aan Holland verschuldigd, uit de staatskas terug te betalen. In 1863 stemt Nederland, dank zij het hardnekkig werken van baron Lambermont er in toe, den Scheldetol mits een geldelijke schadeloosstelling op te heffen. De afkoopsom werd bijeengebracht voor eén derde (13 millioen frank) door België, en voor de rest door de andere mogendheden, die handelsbetrekkingen met Antwerpen onderhielden. Welke reuzenvlucht onze stad sindsdien genomen heeft, kan de hele wereld nagaan ». Na 1830 werden spoorwegen en vaarten aangelegd om Antwerpen met Frankrijk en Duitsland te verbinden; dan werden achtereenvolgens de dokken en droogdokken gegraven. De oude kaaien verving men" door de huidige. De Zuidschippersdokken werden aangelegd; en de Scheldekaaien met 2.000 meter verlengd. Toch bleek die uitbreiding weldra onvoldoende. De stad bouwde de Royerssluis (1903) en de nieuwe Noorderdokken. In 1928 werd het ver-' lengd Kanaaldok, de Verbindingsgeul en de nieuwe zeesluis, de Kruisschans, ter beschikking van den handel gesteld. Naarmate de haveninrichtingen werden uitgebreid, plaatste de stad ten dienste van den handel toestellen voor het laden en lossen van de koopwaren. Thans zijn er meer dan 300 waterperskranen en 360 elektrische kranen. Uit : De Ha\Ten van Antwerpen, Stadsbestuur, Antwerpen. Ons Antwerpen, Eug. De Ridder. (n BTt1!i1aire (Republikeinse kalf'l1der)
XII
-
~=
=
maand van misten en nevels (18 Brumaire
10 Xovember 1803).
Fereid voor een volgende les de Ilavcrtelling voor van de geschiedenis van de. Haven van Antwerpen:, knoop uw relaas vast aan de onderscheiden geschiedbmdige periodes. Hebt u speciaal op den tekst in het Oud-Nederlands (l6e eeuw) gelet' Geef enkele afwijkingen aan op gebied van spelling en woordenschat. (Het beroemde werk van L. Guicciardini (1523-1589) werd onder den titel: «Beschrijvinghe der pantscher Xederlandem> (1567), door C. Kiliaen (1528-1607) in het Nederlands vertaald) . Opsteloefclling: Havendrukte. - Aan de Haven.
17
DE ANTWERPSE HAVEN Dr. J.A. Goris (Z.N. 1899) Waarom is Antwerpen een grote haven? Een serie cijfers leest toch niemand, laat ons het. dan met de eenvoudigste woorden zeggen: zij is eerst en vooral groot door haar :·lgging. Tachtig kilometer van de zee laat zij aan de grootste zeeschepen toe door te dringen diep in het land, een ontzaglijk commercieel voordeel. Buiten de havens op de grote Chinese stromen, Shanghai en Hongkong, en buiten New-York bestaat er geen haven, diç in een zo sterk bevolkt land gelegen is :. de kopers voor de aangevoerde waren staan aan wal, ze brengen de producten van. een intensief industrieel gebied aan, op enkele honderden kilometers zijn enorme koolmijnvelden en metaalmijnen aanwezig. Een dergelijke bevolking kan kopen en brengt voort. Wat moet een haven meer hebben? Geen verkeer is goedkoper dan dat te water: vreemde waren hebben er altijd belang bij langs dien weg zo diep mogelijk in het afzetgebied door te dringen. Het hinterland van Antwerpen is zijn sterkste inzet: het bestrijkt langs spoor en kanaal een enorm gedeelte van West-Europa, het omvat gans Noord-Frankrijk tot en met Parijs, het stijgt tot Rotterdam, het gaat in rechte lijn tot Wenen, slorpt gans den Elzas en Lotharingen op, beheerst Zwitserland en reikt tot Milaan in Noord-Italië, omvat ook een groot deel van het Rijngebied, van Beieren en van Westfalen. Over gans deze .uitgestrektheid kan het verkeer· van Antwerpen concurreren met dat van alle andere Europese havens. Opdat een haven leefbaar en krachtig weze, moet zij beschikken over een net van verkeerswegen dat voor een snelle, gemakkelijke en goedkope verwijdering en dito aanvoer der ~oopwaren zorg draagt. Dat bezit Antwerpen : in haar eigen gebied beschikt zij reeds over meer dan 300 kilometer dubbelspoor, maar tot het kleinste dorp der Kempen staat door spoor en binnenvaart in contact met de Antwerpse kade. Wij hebben dus een schitterend hinterland en een snel verkeersnet en bezitten ook prachtige dokken. Opdat een schip snel en gemakkelijk ontladen kunne, moet het beschikken over een aanlegplaats aan een diepen oever. Die oever moet meestal artificieel worden gegraven langs een stroom of in het land: dat zijn de dokken. De geschiedenis der Antwerpse haven is in den groei harer kadelengte samen te vatten. Dat is het wonderbaarlijke in deze haven, dat zij gedurig haar kaders breekt, dat zij steeds in een crisisperiode verkeert en de reuzenstappen van haar vooruitgang moet achternahinken. De kaden der Schelde bieden maar een vijftal kilometers ruimte aan voor het aanleggen van schepen, weinig meer dan vóór 400 jaar, toen Antwerpen op zijn heerlijkste bloeide. Daarom moest der aarde geweld aangedaan worden. Bonaparte wandelde er rond en plantte zijn hiel in onze polderklei : hij deed het eerste dok van Antwerpen's .haven uitgraven: het is ruim honderd jaar oud en 25.500 m 2 groot. Dat was de eerste stap van een cyclopenwerk : nu omvatten de dokken van Antwerpen bijna 3.700.000 m 2 • De kaden langsheen die dokken meten nu meer dan 40 kilometer. Is er een schoner poëzie dan die der daad ? En toch zijn te veel mensen ongevoelig voor het epos, dat hier sedert hondeFd' jaar met de spade werd geschreven: dat werk van mensen, dat uitgraven van een oppervlakte van circa 4 millioen vierkante meter op een diepte die van 7 tot 18
13 meter varieert, verdient het niet een greep in de snaren, al was het maar in die van een banjo ? De Polders zijn geweken voor de dokken, drie dorpen hebben WIJ ineens opgeslorpt. Van 4.000 hectaren steeg het grondgebied tot circa 8.000 hectaren. In die oppervlakte zal het havenbeheer kerven en snijden naar begeerte: reeds zijn de plannen geree<,l en werd vastgesteld hoe dit reusachtig gebied zal worden verdeeld en langs welke lijnen het zich zal ontwikkelen. Tegelijkertijd met de dokken en kaden is het werkmateriaal der haven aangegroeid: de hydraulische kranen hebben plaats gemaakt voor de electrische, de grote Gustokraan beheerst het polderland van heel verre en· 24 graanzuigers pompen de graanschepen op .snelle wijze leeg : let op den gouden stroom die heerlijk ruist van uit de verroeste lenden van den cargo naar de diepte van het lage binnenschip. De kranen heffen hun armen als smekelingen' ten hemel of steken een driehoek lenig in de lucht. In 1910 waren er 156, nu zijn er 630. Antwerpen leeft in vreedzamen wedijver met twee grote havens van het vasteland: Hamburg en Rotterdam, Londen is zij ver vooruit. Tussen die drie havens gaat het om de suprematie, met dien verstande dat zij alle drie hun specifieke voorbestemde taak hebben. Gemiddeld 10.000 zeeschepen met een ruimtemaat van meer dan 20.000.000 ton, doen jaarlijks de haven van Antwerpen aan. Meer dan 200 scheepvaartlijnen hebben hier hun vaste aanlegplaats, en verder ontvangen wij het zeer gewenst bezoek van talrijke « tramps », schepen die met hun vervoerkansen om zo te zeggen leuren en in Antwerpen bijna altijd lading vinden. De Engelse scheepvaart, de Duitse, de Nederlandse, de Franse, de Belgische en de Noorse zijn in die volgorde van belangrijkheid onze beste klanten. Antwerpen is geen eenzijdige haven: haar warenstatistiek van invoer en uitvoer bevat de meest volledige opsomming van fabrikaten en natuurproducten, die men maar wensen kan. Dat is een teken van grote kracht en van ecoEomische gezondheid. Opsommen welke haar voornaamste waren zijn zou te ver leiden: wezen aangestipt de granen en zaden en de Congolese uit- en invoer, door Antwerpen bijna geheel gemonopoliseerd ... Zo is deze stad en haven van overwegend belang voor ons land. Maar zij groeit boven Vlaanderen en het eigen land uit, zij is een wereldhaven, zij wordt wellic:ti.t in de volgende decennia de eerste wereldhaven zoals zij tijdens de zestiende eeuw was, toen zij tevens gold als de heimat van den geest en de haard van het Europees intellect. Dat zij die' rol weder met volle grootheid vervullen moge, verlangt eenieder van ons !
Welke zijn luidens den inhoud "an het leesstuk, de voordelen van de haven "an .,\ntwerpen? Het IS opmerkelijk, hoe de schrijver er in slaagt deze zakelijke niteenzetting door taal CIl t'oorstelling toch wif(szÎlls op te frissen. (Vergelijk o.a.: de inleidende vraag, de omschrijving van de opsomllling in paragraaf 2, de woordenkeus, de Leelcien en de vergelijkingen ... ) Leg een lijstje aan van de woorden (liefst een paar leesstukken raadplegen) die llctrekking hebben op de haven; verwerk dien woordenschat tot een «Praatje over de Haven». Leer goede brochures raadplegen, b.v. over onze havens, onzen handel. onze nijnrheid, onze steden enz. (Spreekoefeningen).
,-----------------------------------------
19
ANTWERPEN Herman Teirlinck (Z.N. 1879). Mijn vriend, wat is de Kathedraal toch schoon! Wel herdenk ik vol . fierheid de Brusselse Sin te Goedele en faalt mijne bewondering voor Sint Rombout in Mechelen niet - maar geen kerk in België, ik erken het gaarne,· kan aan een vergelijking met de statige Onze-Lieve-Vrouwe van Antwerpen weerstaan. Haar toren rijst als een pijl in de lucht. Hoger dan de hoogste heerst hij over de stad. Hij duldt de buurschap van niemand en enig staat hij, enig en geweldig, in zijn ongestoorde vorstenschap. Het was in de XIVe eeuw, dat, terwijl met kloekheid de onrustige ijver van het volk gistte, de kerk uit een raad van vroomheid en trots te kiemen begon, groeiensgereed. Een honderd jaren later was zij geheel boven den grond gerezen en klom zij den hemel in. Reeds stond daar 't koor met zijn omringende kapellen en was de trans voleind, waaruit de fiere toren opschieten zou. Dan groeide de toren. Hij ontwikkelde zich uit den zwaar-gothischen opzet; Appelmans verwerkte zijn stenen bogen, wijl ze stegen, met ene schitterende sierkunst, en volmaakte zijn groei op een naaldpunt in de wolken. Antwer:l~ens glansperiode heeft hij meegemaakt. Hij zag er zijn schoonheid voltooien. Zijn klokken hebben de grootheid en de pracht van zijn stede gezongen. Zij hebben in bangere dagen dën angst van het volk geklept. Nu bewaakt hij met onvermengd ontzag de rijke citadel der Vlamingen. Want hij is niet alleen een bewonderenswaardige historische aardigheid. Hij leeft. Gelijk alle meesterwerken leeft zijne schoonheid in de gaande tijden. Hij staat levend in den aard en het wezen van het volk, en stralende kracht gaat van hem uit. Men moet dien verbazenden Onze-Lieve-Vrouwetoren van den overkant der Schelde zien. Vóór U rimpelt en lichtleutert de ruisende watermassa. Ginds is de bebouwde oever. De kaaien en dokken en huizen zijn klein. Dè stad is gelijk een tafel van ongelijke mozaïek. Zij blijft laag boven 't water. Zij lengt zich uit, den oever langs en verre naar verre horizonten. Wel hier of daar heft zij op een profilerenden gevel, of een tempelkoepel of een kapeltrans. Het zijn schuchtere opwellingen, die seffens weer neerduiken in de algemene dakenlijn. Over de gehele wijdte hangt een waas van vaag licht, dat alle brokkeling en kleurenspel vermengt in effenheid. Maar vlak te midden, in één worp vrij uit de lage eenvormigheid geboren, stijgt de slanke toren, zwaar van verf en vormenrijk. Zijn kracht is rustig. Hij werpt op, in fijne kadans, zijne bogen en spitsen,' hij opent tegen den hemel zijn vensters en gewelven, hij tekent met langzame voornaamheid de trosseling van zijn tegeneendringende floroenen, hij gaat, al zijne motieven saampakkend, de hoogte in ! En dan voelt gij het: de kaaien, de huizen, de mensen, de ganse stad is geweldig, maar niet geweldiger dan hij. De stad is een rumoerig en strijdig gedrang, en zij verwezenlijkt hare eenheid niet dan in een grijs--effen vergezicht. Maar de toren drukt met klaarheid uit al het willen en durven, al het voelen en hopen en verlangen der stad. Hij is de hoogste betekenis van een volk, dat steeds zijn idealen, wars van tegenstand en tegenspoed, hoog voerde en ze, op gunstige momenten, nastreven kon met heldendaad en verwezenlijken in schoonheid. 20
Vóór we Antwerpen verlieten. reden ·we in den vroegen ochtend naar de haven. Het is een schouwspel, dat ik met drift aanblik. Het geeft ineens de mate van de overgrote bedrijvigheid, welke Antwerpen spijzigt. De zon straalde schuins uit een mistig Oosten. De morgen hing zijige wasems over de stad. Het zilveren licht schaterde op de geschokte watervlakte en sprong opwaarts uit elke kaatsende watergolf. Een lawaaierig leven was allentweg aan den gang en ruiste lang uit. Over de kaaien staken de buiken der schepen uit. De masten rezen als een stokkig bos in de heldere dagruimte en wikkelden hun touwen dooreen. Uit zuchtende schouwen rolde een trage damp. - Zie, zei me iemand, zó moet ge Antwerpen kennen ! De dokkers waren overal aan 't laden. Schrikkelijke machines deden de ketens krijsen en de wielen ronken. Het was een grootse arbeid, waarover de jonge morgen zijn zonnevlaggen zwaaide. Wanneer ge 't zo ziet, inderdaad, tast ge de levende vermogens en de weerkracht van een volk. Gij hebt me, mijn vriend, al dikwijls van vernederde Vlamingen gesproken. Al dikwijls herinnert gij mij aan een verleden, waarbinnen onze vaderen stonden als meesters van Europa. Gij treurt te veel, dunkt mij. Kijk ! Daar is nu 't Vlaamse volk en 't Vlaams bedrijf. Gij hebt een wereldstad, die Vlaams gebleven is. Hier roert in heerlijk geweld een Vlaamse haven. Waar zijn uw slapende Vlamingen? Ik zie er nergens een. 't Zijn wakkere mannen met spieren, geloof me, en die men niet storen moet. Zijn ze te zwak en kunnen zij den strijd met Engelse en Duitse en Hollandse zeeplaatsen niet voeren ? Gij allen treurt te veel. ,Een volk dat rang houdt als het Antwerpse, een volk dat deze haven openzet en mannen voor zulk werk kan telen - wie zou beweren, dat het verloren is ? Maar het gezicht op de hevige haven stemt niet alleen tot vertrouwen. Geheel Antwerpen met zijn heerlijken Beurstempel, zijn rijken Handel, zijne roekeloze geldaristokratie, en vooral de steeds opgewekte burgerlijke vermogens zijner inwoners, het onvermoeibare Antwerpen en het taaie Antwerpse volk, dat is het wat werpt op de toekomst een licht van wijde hoop. Is de Scheldehaven de mond van Vlaanderen, Antwerpen is er het levende hart v.an. Vandààr klopt de pols, die uitgalmt met krachttelend geweld over de sluimerende landen ... Uit: Vlaanderen door de Eeuwen Heen. Elsevier, Amsterdam. N.V. Standaard-Boekhandel, Brussel. Ga in dit leesstuk na hoe de diclitcrlijke aanschouwing en de dichterWpe verbeelding de werkelijkheid als het ware in een feller licht herschept. Wij zouden kun-
nen zeggen dat de dichter de dingen doorziet en doorvoelt en ze ons daardoor in zijn werk in een ruimer betekenis en in een nieuwe schoonheid kan openbaren. Vooral de toren heeft hem geïnspireerd; probeer nu eens in den tekst aan te stippen waar de inspiratie krachtig werkte. Ook de haven en haar bedrijvigheid heeft op zijn gemoed ingewerkt. Heel Antwerpen heeft hem tenslotte bekoord. Bij gevorderde leerlingen kan de volgende tekstvergelijking het stijlinzicht merkelijk verdiepen: 1) Inleiding van: De Groei van de Haven; 2) De Antwerpse Haven. A. Goris; 3) Antwerpen, H. Teirlinck; 4) Aan de Haven, J. Van Nijlen. 5) Havenstemming, M. Gilliams. De bedoeling 'is, de schakeringen van nuchtere zakelijke taal tot hoge dichterlijke taal te illustreren (objectief-subjectief).
21
DE HAVEN
Jan van Nijlen (Z.N. 1879).
22
1.
Wat lokt mij, dromer, 's avonds naar de haven, In 't voorjaar, als de merel kweelt en fluit? Vindt daar mijn armoede onvermoede gaven, Zoekt daar mijn weemoed dagelijks zijn buit?
2.
Ik weet het niet. Maar zoals in den morgen Mijn stap zich richt naar 't bruine voorjaarswoud, Waar mijn oog alles wat nog is verborgen Aan bottend groen vermoedt en reeds aanschouwt;
3.
Zo, als de zonn'ge dag begint te kwijnen, En schemert voor mijn ogen kleurenmoe, Ga ik naar u, 0 haven, in het schijnen van 't late licht als naar een schuilplaats toe.
4.
Want elk geluid heeft hier een vreemd bekoren: 't Gedruis van ijzer op arduinen steen, Het beiaardspel in eeuwenouden toren, Der verre schepen klagende sireen ;
5.
Het zijn àl klanken van één stem, die spreken komt tot het hart door heimwee overmand, Terwijl ik droom van overzeese streken, Als ware ik vreemdeling in mijn eigen land.
6.
Hoe kan wie rust zoekt bij dit noden rusten ? Een kleine boot, die 't krijsend anker licht, Voert me in verbeelding naar de verre kusten, Naar nieuwe mensen en een blijder licht.
7.
De avondstar pinkt aan blank-bewolkten hemel, Waar 't rode licht tot gele strepen kromp; Ginds werpt een schip op 't dansend golfgewemel De zwarte schaduw van zijn zwarten romp.
8.
Is dit het uur niet om vaarwel te zeggen Aan alles wat me aan lieflijkheid omringt, En zacht het hoofd in de open hand te leggen, Even ontroerd voor 't sein der afreis klinkt ?
9.
Als dan de nacht daalt, en van duizend meeuwen De laatste nog langs 't gra~we water scheert, Dan klinkt zo droef haar angstig, eenzaam schreeuwen Als van wie, dolend, rust en vrede ontbeert.
10.
Gekooide vogel slaat langs gulden staven In lentetij ter vlucht zijn vlerken uit : ZÓ, mijn verlangen, 's avonds aan de haven, In 't voorjaar als de merel kweelt en fluit.
Uit : Het Aangezicht der Aard. -
Palladium, Arnhem.
----------------------L Welke stemming valt bij een eerste lezing van het gedicht al dadelijk op? 2_ Van welke eenvoudige vraag is de eerste strofe de dichterlijke omschrijving? ,;. Wat leert ons die strofe over de gemoedsgesteldheid van den dichter? In welke hewoordingen? 4. Wat betekent hier «armoede» en wat «buit»? 5. De tweede en derde strofen werken een vergelijking uit: toon dit duidelijk aan. 6_ Welken zin heeft het woord «schuilplaats» in het laatste vers van de derde strofe? 7. De vierde en vijfde strofen geven een beeld van de haven; welk zintuig heeft bij den dichter de leiding in de waarneming genomen? S. De zesde strofe is de amplificatie (uitbreiding) van de slotgedachte van de vijfde strofe; welke is die gedachte? 9. Hoe zijn hier ook weer «nieuwe mensen» en «hlijder licht» te verklaren? 1O. De zevende strofe leidt een nieuw tafereel in; tot welke eenvoudige gedachte kan men trouwens deze strofe herleiden? l\1aar merk op hoe beeldrijk deze eenvoudige gedachte werd uitgedrukt. 11. Wat \"faagt de dichter zich af in de achtste strofe? Van welk gevoelen wordt hij zicb, naast zijn verlangen naar «overzeese streken ... » tevens hewust? 12. De negende strofe is als een sombere begeleiding bij de vorige gedachte; het slot hiervan is een vergelijking, die onuitgesproken op den dichter terugslaat. 13. Een treffend beeld wordt diezelfde gedachte in de eerste twee verzen van de tiende strofe. - Hoe komt hij aan «gulden staven». 14. Omschrijf nu duidelijk de diepere betekenis van de laatste strofe, die trouwens als hH besluit van het hele gedicht kan worden aangezien.
HAVENSTEMMING Maurice Gilliams (Z.N. 1900). Reeds als kleine jongen zat ik 's zomers met mijn vader aan het Loodshuis uit te rusten; we liepen door tot de Kattendijksluis of het Oud-Palingshuis, en verder nog langs de groene Scheldedijk tot aan het dorpje Austruweel. Lijk fiere monsters uit de voortijd kwamen de stomers de rivier opgevaren. Wij gingen in het gras zitten en tuurden zwijgend naar het verre Antwerpen, dat op dit uur gedroomd scheen, met een karmijnen schittering van de ondergaande zon in de vensterruiten langs de kade. Al die vele heerlijke avonden uit mijn jeugd zijn één geworden mettertijd; het is alsof ik zelf al dat vuur heb uitgebraakt aan de westerhemel, alsof ik er in een vereeuwigend moment het vlammenwiel van stil deed staan. Meer dan eens werden we door het vallend avonddonker verrast. Van tussen de kruimig riekende houtstapels, uit een doolhof van nauwe gangetjes waar de vaderlandlozen liefst een schuilplaats zochten voor de komende nacht, verscheen de politie met grote hijgende honden. Als op een vergeten zeemansgraf lagen er jaren achtereen op hetzelfde plekje met onkruid, opgehoopte kettingtrossen en ouderwetse ankers uit de tijd der zeilschepen. Onzichtbare wagons botsten tegen elkaar. Er was ergens de plotselinge ontsteltenis van een plons in het water. Stilaan begon alles meer en meer te vergrauwen; de stapelhuizen zagen er uit als zwartgebrande resten na een onweer. Het gefluit van een trein trok een pijnlijke
23
draad door de lucht. En zo kwamen we dan over de bruggen, in de Nassaustraat op het Van Schoonbekeplein, waar de winkelramen reeds waren verlicht. Oliegoed en laarzen voor zeelieden hingen buiten, bewegend in de wind, als reuzezware cadavers van naamloos weergekeerden over gedroomde oceanen. Doch een haven beschrijft men niet. Men ziet en men hoort ze, men proeft en men ruikt ze; men wil op het spoor komen van haar tragiek. En is het wel te veel gezegd, dat men in een haven het beeld van de eigen tragiek wil weerspiegeld vinden? Want niet uitsluitend het nuchter verklaarbare uitzicht der dingen vermag, voor ons zelf dan, geheel de havenidee uit te drukken of te omvatten. Er moet wel degelijk in het individu een greintje onrust schuilen, een verdoken morzeltje wanhoop, waar zijn geheimste troetelzorg niet aan onthouden bleef. En niet alle dagen ondergaat men de geur van ijzer, dat lang in plassen heeft liggen roesten, als de waarschuwing van een fataliteit. De geuren van touwwerk en teer, van zaden en hout, van ziekgegiste wijnvaten en zoete vijgen: rieken ze niet naar het avontuur zoals jonge haring geheel naar het zeezout ruikt? Zonder er zich bepaald rekenschap van te geven, komt men hier rondslenteren om het formaat van de persoonlijke onbestemdheid te verruimen. Wanneer er dan bij toeval een harmonica zeurt, achter de schoorstenen en scheepsmasten vandaan, waar ze onvindbaar verborgen het-verdriet-der-zeeën in het-verdriet-der-Ianden schuift, gelijk gebaren-der-moedeloosheid verglijden in gebaren-van-verlangen : als flauwhartigen en ontrouwen, als onbruikbaren en ongewensten voelen we ons verstoten voor de passie van dit groots en kinderlijk heimwee. Met lome schreden gaan we naar huis, om er leeg te bloeden aan spleen en glorieloze vergankelijkheid. Uit: De Man voor het Venster. Uitgeverij: De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen.
~\l;]urice liilliams is een eigenaardige yerschijning in de rij der Vlaamse schrijvers. !-lij dichtte en schreef proza. :\Iaar ook dat proza is \'an een wondere dichterlijkheid, niet nader te bepalen, «dat als een pénétrant fluïde overal de werke!i.ikheid doordringt, zonder ze geweld aan te doen». (Rispens). Voelt u de bijzondere fijnheid van Gilliams taal in bovenstaand stukje aan? Let eens op de wondere kleurtekening van zijn taferelen. Op sommige plaatsen bereikt hij waarlijk de grens van het uitdrukbare ; men «voelt» stemmingen, die niet vernoemd worden, toch zo duidelijk uit de beelden en klanken opwellen. Zoek daarvan eens enkele sprekende voorbeelden op. \relk effect bekomt schrijver met «onzichtbare wagons botsen legen elkaar»: ~er was ergens de plotselinge ontsteltenis van een plons in het watcc». ]{e,c!lOuw ook aandachtig de beeldspraak. Een voorbeeld: «Het .~efluit \'an een treill trok een pijnlijke draad door de lucht)}. Zoek andere vondsten \'an beeld.-;p !'il a 1::. op En poog de eigenschappen van die beeldspraak aan te duiden.
24
Hel stoere Gent KLOKKE ROELAND Albrecht Rodenbach (Z.N. 1856-1880).
Voorzang Boven Gent rijst Eenzaam en grijsd 't Oud Belfort, zinbeeld van 't verleden; Somber en groots, Steeds stom en doods, Treurt de oude reus op 't Gent van heden. Maar soms hij rilt En eensklaps gilt Zijn bronzen stemme door de stede :
Toezang Trilt in uw graf, trilt Gentse helden, Gij, Jan Hyoens, gij Artevelden; «Mijn name is Roeland, 'k kleppe brand. En luide storm in Vlaanderland !»
Voorzang Een bont verschiet Schept 't bronzen lied, Prachtig weêrtoverd mij voor de ogen; Mijn ziel herkent Het oude Gent; 't Volk komt gewapend toegevlogen. 't Land is in nood : « Vrijheid of dood ! » De gilden komen aangetogen.
Toezang 'k Zie Jan Hyoens, 'k zie de Artevelden, En stormend roept Roeland den helden : « Mijn name is Roeland, 'k kleppe brand En luide storm in Vlaanderland ! »
Voorzang
o
heldentolk, o reuzenvolk, o pracht en macht van vroeger dagen, o bronzen lied, 'k Wete uw bedied, En ik versta 't verwijtend klagen. Doch wees getroost : Zie 't Oosten bloost En Vlaanderens zonne gaat aan 't dagen.
25
Toezang Vlaanderen die Leeu ! Tril, oude toren, En paar uw lied met onze koren : Zing : «Ik ben Roeland, 'k kleppe brand, Luide triomf in Vlaanderland ! » Uit : Gedichten. «Klokke Roeland» is een bekend lied; het is echter ook buitengewoon geschikt om te worden voorgedragen; oefent u het maar eens flink in, na een degelijke \'o01I,crcidillg. Zoiets pakt u als volgt aan: I. Stil lezen om kennis te nemen van den inhoud: den algemenen toon bepalen. 2. Luidop lezen om het ritme aan te voelen: verbindingsboogjes aanbrengen; aanduidingen voor de stemsterkte (stijgen en dalen). 3. Gevoelwerhoudingen volgens den inhoud van het vers en volgens de betekenis der woorden bepalen (beschrijvend, heldhaftig, treurig enz.). Zelfs voor een eenvoudig spreekkoor is het geschikt, Een eerste groep leerlingen zeggen de eerste zes verzen, een tweede de volgende driè, dè overigen dén toezang. Men zou het gedicht een zang van het heden, van het verleden en van de toekomst kunnen noemen; ziet u dat in? Zijn bezieling ontleent het echter aan het <<.f!.rootsc 'verledell».
TER KENNISMAKING MET GENT Er ZlJn steden, die door hun natuurlijke, schilderachtige ligging in een berglandschap of langs den oever van een wijden stroom of van een deinende zee, den toerist onmiddellijk aantrekken en bekoren. Hun schoonheid dringt zich aan allen op en wordt door niemand betwist. Gent is niet in dat geval. Gent behoort tot die historische steden, waarvan de schoonheid langzamerhand ontdekt moet worden. En die schoonheid wordt evenzeer bepaald door zijn karakter van middeleeuwse stad nog vol van schitterende monumenten van het verleden als door zijn karakter van moderne nijverheidsstad vol gonzende fabrieken en werkhuizen, twee stadsaspecten, die bij een vluchtig bezoek al dadelijk opvallen en van Gent als het ware een reusachtige houtsnede maken, vol contrasten van wit en zwart, van droom en daad. De Stad "an Leie en Schelde Hetzij de reiziger met den trein, hetzij hij met de auto uit de richting van Brussel of van Oostende komt, het zal hem niet bijzonder treffen dat hij, rijdend te midden van een laagland van vruchtbare weiden en weelderige meersen, door een gordijn van wuivende bomen omzoomd, over de machtige Schelde of de liefelijke Leie glijdt. Te Gent immers verenigt zich de Leie met de Schelde, maar te midden van zulk een verward net van wallen en vaarten, dat weinig Gentenaars den vreemdeling kunnen aanwijzen, waar eigenlijk de lome wateren van de Leie in de krachtiger armen van de Schelde worden opgenomen. Gent is een waterstad net als Venetië, de stad der lagunen, evenals Brugge ·en Amsterdam, de Venetië's van het Noorden. In 1551 telde men er 20 bewoonde eilanden en 98 bruggen. Gent mag dus ook met enig recht aanspraak maken op den titel van Venetië van het Noorden, want te allen tijde hp.eft een aanzienlijk gedeelte van de Gentse oeverbevolking op en van het water geleefd, van de Gentse vissers en schippers uit den vóórhistorischen tijd en de middeleeuwen af tot de tegenwoordige reders en havenarbeiders toe. 26
De Fabriekstad Uitkijkende van op de hoogte der «bergen» van het Gentse, verrIJzen niet alleen de machtige torens van St.-Baafs, van het Belfort, van St.-Jacobs, van St.-Niklaas, van het Gravenkasteel, van St.-Michiels als zoveel getuigen van een roemrijk verleden, maar tevens honderden fabriekschouwen, de reusachtige orgelpijpen van de moderne nijverheid, de getuigen van het koortsachtig-bedrijvige heden. Gent is een machtige fabriekstad, die in de economie van het land een belangrijke rol vervult. Hier wentelt sedert eeuwen, maar vooral sedert het 19de-eeuws machinisme, een der voornaamste spillen van de textielnijverheid, die van den Gentsen wever den typischen vertegenwoordiger niet alleen van het Middeleeuwse maar ook van het moderne Gent heeft gemaakt. Als men het wel beschouwt, reiken Gentse figuren als Jacob van Artevelde uit de XIVe eeuwen Lieven Bauwens uit de XIXe eeuw, die te Gent beiden hun standbeeld hebben, over vijf eeuwen heen elkaar de hand. Beide grote mannen immers hebben de belangen van de Gentse wevers willen dienen, weliswaar met verschillende middelen en met verschillende uitkomsten. Jacob van Artevelde verzekerde, door zijn bondgenootschap met den Engelsen koning, aan de Gentse weversnering het materiaal, dat haar onmisbaar was: de wol der Engelse schapen; Lieven Bauwens bezorgde, door de invoering van de « Mull Jenny» aan de Gentse textielnijverheid een bloei, die weldra aan Gent den naam zou doen toekennen van «Manchester van het Vasteland )'. Dit verklaart waarom Gent geen «dode» stad is, geen sprookjesstad, waarin men als toerist het heden vergeet en in het verleden wegdroomt, behalve misschien in de twee begijnhoven, die Groot-Gent nog heden bezit. Want, terwijl elders de begijnhoven door de begijntjes verlaten zijn, wordt daar nog flink gewerkt door de nog vrij talrijke gemeenschap. Geen toerist verzuime de « levende» Gentse begijnhoven te bezoeken, die rustige miniatuursteden te midden van de grote, woelige stad, rechte oasen van stilte, arbeid en gebed. De Stad der Monumenten Terecht wordt Gent als de stad der Monumenten geroemd. Gedreven door economische motieven, door officieel onbegrip of door machteloosheid heeft men er in den loop van de 1ge eeuw tientallen van die monumenten verminkt of zelfs totaal vernield. Toch zijn ze daar nog in groter getal voorhanden dan in welke andere historische stad van gelijke betekenis. Verlangt men gedenkstukken uit den romaans en tijd te bezichtigen, men wende zijn schreden naar de Ruïnes van de Abdij van St.-Baafs. Eens strekte zich daaromheen de St.-Baafsstede uit, evenals de oudere St.-Pietersstede op den Plattenberg, een stichting van de Benedictijner monniken, die als volgelingen van Sint Amand in de VIIe eeuw het Christendom onder de inwoners van het Gentse hadden verspreid. Een ander voorbeeld van romaanse wereldlijke bouwkunst is het Gravenkasteel. In de IXe eeuw opgericht tot bescherming van de Gentse omgeving, het Pagus Gandensis (1), tegen de invallen der Noormannen, (I)
Pagus Gandensis: versterking rondom Gent.
27
werd het in zijn tegenwoordig uitzicht in 1180 opgebouwd door Philips van den Elzas, graaf van Vlaanderen. Niettegenstaande zijn naam, Gravenkasteel, bleef het slechts betrekkelijk korten tijd de verblijfplaats der Graven van Vlaanderen. Schitterende ontvangsten hadden er plaats, zoals het banket van het 7e kapittel van het Gulden Vlies, voorgezeten door den Groten Hertog van het Westen, Philips den Goede; maar ook zetelde te dier plaatse de Vierschaar van den Raad van Vlaanderen en van het College van den Oudburg, de grafelijke stede, die geenszins de pijnbank versmaadde en tallozen naar het schavot of naar den brandstapel verwees. Van die « beroerlijke tijden» zou in de 16e eeuw de Gentse geschiedschrijver Marcus van Vaernewijck uitvoerig vertellen. Diezelfde Marcus, stapelheer van de stad, bracht een groot deel van zijn bedrijvig leven door in de nabijheid van het Romaans « Stapelhuis» op de Graslei, waar werd geheven de belasting in natura op het graan, dat op de Leie werd verscheept. Dit was een gewichtig privilegie voor Gent, dat aldus een levendigen korenhandel rondom zijn binnenhaven zag ontluiken, die niet alleen aan de kooplieden ten goede kwam, maar, in geval van hongersnood, wat vroeger zo vaak voorkwam, eveneens aan de ganse bevolking. Vooral de schippers en de sjouwerlieden, de pijnders, kenden dagen van voorspoed, hetgeen blijkt uit, de twee schippershuizen van de bekende Graslei : het gothische Huis van de Vrije Schippers (1530-31), vlak naast den sober-grootsen Vlaamsen barokgevel van het Korenmetershuis (1692), en aan den overkant het Huis van de Niet-Vrije Schippers in Louis XV-stijl (1740) met zijn leeuwen, ankers, dolfijnen en gulden karveelschip, dat hoog boven de daken als monumentale windwijzer dienst doet. Onze schilders en etsers weten hoe schilderachtig de Gentse kaaien zijn: de Graslei, de Muinkkaai en de Sint-Antoniuskaai, in de Middeleeuwen de zeehaven van Gent, vermits langs de Lieve, een bijrivier van de Leie, de eerste zeeverbinding van Gent met het Zwijn over Damme tot stand kwam. Waar vinden de liefhebbers van stedenschoon een rij middeleeuwse torens en gebouwen als langs de beroemde «enfilade» van de St.-Niklaaskerk, het oudste voorbeeld van 13e-eeuwse gothlek naar Doorniksen stijl, het Belfort met Lakenhalle en de St.-Baafskerk ? Geen toerist verzuime een wandeltocht van op de hoogte van de St.-Michielsbrug, die als een Gentse «Pont des Soupirs» het middeleeuwse Schipperskwartier beheerst, langs de St.-Niklaaskerk, waarvan de patroon immers de patroon der Schippers is, langs het Belfort met, in zijn onmiddellijke buurt, de Lakenhalle, in de Middeleeuwen het «Wolhuis », die andere economische steunpilaar van de Gentse welvaart van vroeger en thans, een bezoek aan het Stadhuis, dat in zijn architecturale tweeledigheid het beeld heeft bewaard van de twee administratieve en gerechtelijke middeleeuwse lichamen: de Schepenbank van de Keure en de Schepenbank van Gedeele. Verder een kijkje op het St.-Jorishof, het XVe-eeuwse lokaal van een der hoofdgilden van Gent,de befaamde Gentse Kruisboogschutters van st. Joris, en langs de Hoogpoort met haar rij middeleeuwse gevels, langs het Conservatoriumstraatje (officieel: Toevluchtstraat) een oogopslag in den binnenhof van het voormalig patriciërshuis der familie Van der Sickelen, door den volksmond Achter-Sikkel gedoopt. Tot de wandelaar zich bevindt vóór het portaal van de kathedraal van St.-Baafs, indrukwekkend van afmetingen niet
28
alleen, maar tevens het schoonste en rijkste « natuurlijk» museum van Vlaamse godsdienstige kunst van het land. In een der kapellen immers van dit in architecturaal opzicht al merk, waardig gothisch bedehuis glorieert het meesterwerk der Vlaamse middeleeuwse schilderkunst, de altaartafel van de gebroeders Hubrecht en Johannes van Eyck : de «Aanbidding van het Lam Gods» (1432). Maar behalve dit weergaloos kunststuk zijn hier nog tal van andere kunstparels, die geenszins verbleken in den glans van het «Lam Gods». Het monumentale Gent bevat een schat van prachtgebouwen, godsdienstige zowel als wereldlijke, van allen aard en uit alle tijden van zijn wisselvallige geschiedenis, stille, doch welsprekende getuigen van zijn voorspoed en zijn kunstzin. Van het «steen» van den middeleeuwsen poorter, zoals het Gerard Duivelsteen, dat grimmig de wacht optrekt vóór den ingang tot de Kuip der Gemeente, tot de sierlijke 18e-eeuwse Louis XV en XVI-hotels van Kouter en Veldstraat, echte Vlaamse «bourgeois-gentilshommes », die 't beeldhouwwerk aan hun gevel evenmin spaarden als het inlegwerk en het verguldsel in hun salons, leest de slenterende «urbanist» de geschiedenis af van een bevolking, die steeds rusteloze activiteit met de liefde voor de geestesontwikkeling en het kunst-schone heeft gepaard. De Bloemenstad en de Universiteitsstad Het 1ge-eeuwse Gent heeft zich reusachtig ontwikkeld als fabrieken havenstad, maar tevens is deze zwaar-dreunende industriestad het centrum geworden van de dichterlijkste der bedrijven: de Bloementeelt. De Gentse «Floralies » zijn de vijfjaarlijkse Jaarbeurzen, waarvan men nergens ter wereld een fleuriger en geuriger tegenhangster ontmoet. Sedert 1816 bezit Gent ook een Universiteit, door Koning Willem I van Nederland gesticht, die haar poorten naar de vier hoeken van de wetenschappelijke wereld openzet om doelmatig aan hare hoge roeping: een intellectueel en cultureel centrum te zijn voor het Vlaamse volk, te beantwoorden. Prof. Paul De Keyser. Bij de verklaring van dit leesstuk oefene men zich in het vinden van goede sy;z01iÏemen; de volgende 10 adjectieven uit het eerste gedeelte cler les in dien zin grondig behandelen: wijd, deinend, vluchtig, vruchtbaar, wuivend, liefelijk, loom, aanzienlijk, koortsachtig, typisch. Waarom wordt in een artikel dikwijls gebruik gemaakt van ondertitels? Waaraan moeten die ondertitels dan trouwens beantwoorden? Met welk doel is dit artikel geschreven? Op welke wijze poogt de steller dat doel te bereiken? Dit stuk is eerder in wetenschappelijke dan in letterkundige taal gesteld. Toch ontbreekt er de levendige, frisse noot niet in. En een paar beelden mogen zelfs geslaagd heten. Poog nu een en ander te bewijzen. Op sommige plaatsen doet de stijl ietwat te zwaar aan; te lange zinnen zijn daar zeker een oorzaak van. Probeer nu de al te lange zinnen in bondiger sneden te splitsen. Hebt u niets aan te merken bij de uitdrukking: <'" der «bergen» van het Gentse?» Probeer in een spreekoefelling uw stad of uw streek aan uw medeleerlingen voor te stellen. Geef een bondige beschrijving van de voornaamste bedrijvigheden, welke de bewoners uwer streek beoefenen. Knoop enige zakelijke beschouwingen vast aan Rodenbach's verzuchting: «Treurt de oude reus op 't Gent van heden».
29
GENT René De Clercq (Z.N. 1877-1932). Gent! Vol klinkt uw naam Kort 'als een daad, vast als 't cement Van Vlaandrens wezen en zijn faam. Vechtstad, in heel de wereld staat, Voor goed en kwaad, Geen burcht van koppigheid opeen Als in uw oud stout steen. Eeuwen zijn meêgeperst Door eIken muur, door elk gewelf. Als ooit dit harde harte berst, Sterft Vrijheid zelf. In Gent heb ik geleefd, In Gent heb ik geloofd.
Daarom draag ik zo hoog mijn hoofd, Als een die kop en kijkers heeft. Kort als een daad, vast als 't cement Van Vlaandrens wezen en zijn faam, Vol klinkt uw naam, Gent! Uit: De Noodhoorn. -
J. Lannoo, Tielt.
Ook dit gedicht letnt zich uitstekend tot voordracht ... doch de toon zal enigszins ,mder,'. klinken. Probeer eens dien toon te preciseren. Het ritme in «Gent» verschilt merkelijk van het ritme in «Klokke Roeland». Rep[;al en verklaar beide ritmen. Wat merkt u stilistisch op in de uitdrukkingen «oud stout steen» en «dit harde harte berst». Verklaar de idee, in de tweede strofe ontwikkeld. Sterke beeldspraak ligt in de derde strofe. Yerklaar ze en bespreek cr de éigènschappen van.
30
Het roemrijke Bmgge «HET DODE BRUGGE»
Jozef MuIs (Z.N. 1882). Wij vonden weer die eindeloos-kalme rust, overaL .. Het water droomt, zo altijd voort, zwart en onberoerd in de vele Reien. Het ligt zo overal met gelijken spiegel tegen de oude huizen met hun lage blinde vensters en donkere deurkens, heimelijk gesloten, en tussen de grijs-groene kaaien. Daar hangt hier en daar groen lover over van heel oude bomen, overhellend van uit stille tuinen. En de huizen en de oude ramen en de torens staan eeuwig en lijk ,versteende dromen afgebeeld in den donkeren, effen spiegel. En de ernstige oude stenen bruggen hangen er over en tekenen zwarte gewelven vol mysterie en diepte. Altijd aan blijft toch diezelfde lijn van liggend water door de straten, langs de vesten, in het zoete Minnewater, met overal de matte rust van slaap en dood ... Maar uit die pijnlijk-droeve rust streven omhoog met al hun oude krachten de torens, de heerlijke torens van Brugge. Zij weten niets van al wat verging en lang gestorven is, van al de uitgeleefde weelde en macht uit de zonnedagen van het ontzagwekkend groot verleden. Zij steken hunne trotse hoofden zo goddelijk en ontstellend boven de troppeling der lage huizen, met hun zwart-rode of blauwe daken, en uit het Belfort klinkt en zingt nog altijd de beiaard met zijn kristallen bellen en uit de kerken brommen maar altijd voort de grote zware klokken ... Uit : Fantastische Steden. -
De Sikkel, Antwerpen.
In het dode Brugge wil de schrijver vooral de doodse' rust tot uitdrukking brengen. Ga na hoe dat in woorden en beelden tot uiting komt. Vergelijk het ritme en den toon van het eerste gedeelte met die van het tweede gedeelte. Met uw besluit rekening houden bij het lezen. Lektuur: Als men aan Brugge denkt, dan denkt men in de letterkunde onwillekeurig aan M. Sabbe. Kent u zijn: :\Iei van Vroomheid, Aan het Minnewater, De Filosoof van 't Sashuis?
AAN BRUGGE K. L. Ledeganek (Z.N. 1805-1847).
«Wie ooit een dode maged zag, Den eersten droeven stervensdag, Eer nog de vinger der vernieling De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling, Die ondervond hoe zacht, hoe engelachtig schoon, 't Genot der eeuwge rust op 't wezen ligt ten toon; En ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen, En ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen,
31
Waarop de aanschouwer staart, door weemoed overmand, Hij twijfelde uren lang. Zo kalm en boeiend tevens, Is 't aanzien van den dood, nog in den vorm des levens En zo is 't aanzien van dit strand ! Dus zong de Bard van Albion (1) Toen, onder Hellas' milde zon, Daar hij op vroeger grootheid rouwde, Hij 't prachtig Griekenland, thans levenloos, beschouwde. En zulk een sombre toon, en zulk een treurig lied Ontwelt mij, daar mijn oog op uwe muren ziet, o lang gevierde Maagd der rijkste van de steden ! Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden, Nog zweeft om u een straal des luisters van weleer; Maar ach ! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder : Wel vind ik nog in u het schone Brugge weder, Maar 't levend Brugge, eilaas, niet meer ! ... Ik zag den glans der oosterpracht In uwe muren aangebracht, Te zamen met de kennisgaven, Die 't Oosten had bewaard van vroeger volksbeschaven. Ik zag de Vlaamse vlijt, waar nijverheid uit sproot, Haar wondren en haar weelde ontwikkelen in uw schoot. Ik zag de scheppingskracht, waarop de kunsten bogen, Die weelde. en wondren met haar' hemelglans verhogen. 'k Bewonderde in uw zoons, wat hun vernuft bestond; En 'k zag een koningin haar' nijd niet wederhouên, Omdat zij in den stoet van uw volschone vrouwen Een' stoet van koninginnen vond ! Maar 't voorwerp mijner hoogste vreugd Was 't schouwspel uwer mannendeugd, Bij wie de vrijheid werd aanbeden Naast 's Lands aanbeden taal, den spiegel van 's Lands zeden; Te zien, hoe elke hoon, dien beiden aangedaan, Uit eIken uwer zoons een krijgsman deed ontstaan; Te zien, hoe 't krachtig sein van een paar Vlaamse woorden Die de overweldigers gelijk een' donder hoorden Aan 't glorierijkste feit van Vlaandren aanzijn gaf; Hoe, op het wraakgeroep van uwe burgerhelden, De krijgsmoed van den Lande ontblaakte in Kortrijks velden, En schonk er Frankrijks macht een graf ! Ja, dan, dan werd gij hoog geroemd, En Vlaandrens puiksieraad genoemd; Dan hieft gij in de westerwereld Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld, Als rijksvorstin omhoog, en niet één handelstee IR 't oude IEJuroop, die u geen zusterhulde deê. Alleen der Dogen Stad, verloofde van de baren, Cl) Lord !lyron (1788-1824).
32
Bestond misschien uw weelde en rijkdom te evenaren Dan vondt gij in u zelv' de bron van macht en glans; Dan toondet gij aan de aard, dat ook uit Vlaandrens beemden Verlichting op kan gaan; dan spraakt gij fier tot vreemden; Dan waart gij groot, 0 Brugge! - en thans ! Uit : De drie Zustersteden.
---
---
Het terugkeren tot het grootse verledell is een van de belangrijkste kenmerken der romantiek; hoe kan die voorlidde tot het verleden worden verklaard? Ook het gevoel is een essentieel kenmerk der romantische letterkunde; citeer enkele verzen, die speciaal op het gemoed inwerken. Waaruit blijkt duidelijk de verering die Ledeganck den beroemden Engelsen dichter Lord Byron toedroeg? ~ De eerste strofe is trouwens een typische romanti~che strofe; kunt u dat nader verklaren? Welke vergelijking wordt in de tweede strofe uitgewerkt? In de andere. strofen uit de dichter zijn bewondering voor het grootse verleden va:1 Brugge; wat wordt er achtereenvolgens in verheerlijkt en welke geschiedkundige feiten worden er speciaal in herdacht? Het grootste gevaar voor de romantici is wel de rhetoriek, de holle phrase; dit gedicht is er grotendeels van gespeend gebleven, alhoewel we toch verzen kunnen aanwijzen, waarin ciat gezwel enigszins uitpuilt. Zoek er een paar illustraties van op. Bij het lezen van een dergelijk gedicht mag men de gevoelsaccenten niet te fèl beklemtonen, anders valt men f!:emakkelijk in overdrijving, die de voordracht ongenietbaar nlaak t.
IN DE HALLEN Felix RuUen (N.N. 1882). Lijkt _de brede bouw der Hallen, die gekanteeld en donker van ver:grauwden baksteen, naar beide zijden zijn vleugels uitbreidt onder den slanken hals van het Belfort, zijn toren, niet op een vesting, een paleis en een kerk? Elke ruimte bergt er een herinnering. Van het ijzeren balkon af, dat .er uitschiet, werden vrijheden en verordeningen afgelezen. Daar bevond .zich de schatkamer met 't kostbaar archief der vrije stede. En als je nu de poortboog binnengaat, voel je er, onder de gewelfsribben der lage welfsels, de beklemming van een gevangenis en de doodse somberte van een begraafplaats. Het verleden dat hier slaapt, is dood. Het is 't graf van Brugge's grootheid, de tijd zijner vrije Gilden. Maar hier juist vierde de stad eenmaal het hoogtij van haar welvaart, in den bruisend en roes harer economische triomfen. Hier wemelde alle volk door elkander, in de kleuren aller naties en het geluid der talen van heel de wereld. Vol schepen waren haar havens toen, en vol koopwaar háar stapelplaatsen. Het was een eeuwig feest binnen haar Hallen, waar
33
lood en tin, en kool en kaas binnen, van Ierland wol en koper. Van Noorwegen gerookte vis en leer; paarden en zwijnen van Denemarken. De kostbare pelserijen, benodigd voor de vorstelijke ambtsgewaden van dien tijd, leverde Zweden vooral, en grijze en zwarte huiden; Hongarije goud en zilver; Duitsland wijn en gesmeed ijzer; Bulgarije hermelijn en marterpels. De zeven rijken van Spanje voerden er het leder van Cordova aan, het Corduaanse, het zware zeildoek voor de schepen, zijde, druiven en vijgen en de rijke olie der olijven. Fez, Tunis en Marokko, Constantinopel en Egypte, brachten er vruchten en kostbaarheden, specerijen en goudlaken, reukwerk en bewerkt metaal, en heel de schittering hunner Morgenlandse weelde, er uitgespreid door de donker harige vertegenwoordigers van al de rassen der zonnige landen, die liggen om de zandzee der Sahara heen, en die de glanzende pracht hunner fantastische gewaden ontvouwen 'in den zonneluister, op de verste grenzen van Tartarije. De schepen die de Brugse-wateren bevoeren, werden niet meer geteld: hun aantal was ontelbaar, en bij duizenden verdrongen zich de vreemdelingen in de volkrijke stad, die zó rijk werd, dat de rijken zelf er zich begonnen: te beklagen over het stijgen der weelde « waar eerzucht en schaamteloosheid aan ontspruiten ». Het water, waar die schepen voeren, is nu gedeeltelijk overbrugd, en de stapelplaatsen zijn gesloopt; dode straten bewaren de namen der vreemde kooplieden van eens, en de havens werden dromende vijvers. Dood en doods is nu de binnenplaats der Hallen, en leeg het langwerpig vierkant der gebouwen. Daar beneden staat de stad, klein maar helder met haar rode en spitse daken. Ieder dak rijst scherp omhoog en de trapgevels zijn als bekken van gezigzagd festoen. Daartussen boren de gevelpunten .op, en de toppen van grote hoge huizen, de naalden en spitsen van kapellen. Ginds verder het vruchtbaar veld met de zilveren insnijdingen der vaarten, en tussen het donker gewei der bomen, de boerenhuizen, die uitgepleisterd blinken en branden met het rood van dak aan dak. En dorpen met torens ver, en verder steden, die wegdoezelen onder nevel en droom, en heel vaag in de purperige atmosfeer nauw te ontwaren, met zijn toppen als stippen donkerte: Gent. Naar de andere zijde spant de zee haar blauwen mantel, met het wemelend hermelijn van haar schuimgolven, om de bruine vlakte van het Vlaamse veld, gezoomd met het gele duin. Maar hier, naar deze derde zijde, staan de zustertorens van het Belfort en die der beide grote kerken van Brugge, als zwarte schaduwen, scherp omlijnd en hun afrondingen, donker als van ebbenhout, tegen de rode pracht van den westerhemel. Uit: Brugge. -
Van Munster's uitgeversmaatschappij, Amsterdam.
\Vaarom kan men hier van een dichterlijke beleving van de geschiedenis spreken? Stel een overzicht op van de zakelijke gegevens uit dit leesstuk; vergelijk daarna dat plannetje opnieUW met den tekst: zo zult u dan enig inzicht krijgen in de steltechniek die hier door F. Ruiten werd aangewend. Welke ·bijzondere verdienste heeft zulkdanig werk? Het stuk komt bet best tot zijn recht wanneer u het flink luidoP leest! Lrktuur: F. Rutten, Brugge. Limburg. (Geen eigenlijke ontspanningslektuur, maar toch kunt u er genoegen aan beleven!)
34
IN HET MIDDELEEUWSE BRUGGE In de Middeleeuwen begon te Brugge de werkdag bij het luiden van de werkklok of « nuchtendclocke »; in den zomer werd de werktijd 's middags onderbroken bij het luiden van de «clocke van der maeltijt»; de werkdag eindigde bij bet luiden van de «avondclocke». In den winter, wanneer de dagen kort waren, werd over middag doorgewerkt. Vóór het eerste luiden van de werkklok en na het eindigen van den werktijd mocht geen werk verricht worden; vroeger vóór 1280, mocht men beginnen werken « als die wachter den dach blaset.» Op zaterdagen en op dagen voor verplichte heiligdagen, werd er slechts tot 's middags gewerkt. Er werd niet gewerkt op de hoogdagen en tal van feestdagen, of op de drie dagen die volgden op Kerstdag, Pasen en Pinksteren. Het dagloon van ieder arbeider was door de ambachtskeuren bepaald, en moest voor heel de week den Zondagavond «in droghen ghelde» (comptant) worden uitbetaald. Om de mededelingen van het stadsbestuur aan de bevolking kenbaar te maken had men omroepers, die met een hamer op een soort metalen gong sloegen, ten einde de mensen in de straten bijeen te roepen, en hun daarna de nodige mededelingen te doen. De politiedienst in de straten werd verricht door de schaarwetters, die ook op de gerechtszittingen ten stadhuize de orde moesten handhaven. In 1445 werd de naam van schaarwetters veranderd in schadebeletters, welke tot vóór 50 j. in zwang is gebleven. 's Nachts werd de politie verzekerd door nachtwakers, die in ieder stadskwartier rondgingen met een ratel. al roepend: «Wacht je vier, je keerslicht wel», vandaar hun naam: «wachtjeviers». In de middeleeuwse steden. waar de meeste huizen in hout opgetrokken en van een strooien dak voorzien waren, was het brandgevaar zeer groot. De brandweerdienst was heel gebrekkig, want er bestonden toen nog geen brandspuiten. Wanneer de waker op het Belfort een brand gewaar werd, luidde hij de brandklok, en meldde naar beneden, door middel van een hoorn, waar de brand was uitgebroken. Het brandweermateriaal lag op het stadhuis en bestond uit lederen emmers, bijlen, spaden, ladders en brandhaken. De ambachtslieden droegen dit materiaal naar de plaats van het onheil, en de politie bracht brandende fakkels mede om de plaats te verlichten. Met ketels, emmers en ander gerei kwamen de buren toegesneld. Iedereen hielp mede, vooral om water aan te brengen. Al wie hulp verleend had, kreeg een loden brandteken van den schout of den schepen, die de leiding had van den branddienst, waarvoor 's anderendaags een vergoeding door de stadstresoriers werd uitbetaald. Van de XVe eeuw af echter werden de vier bedelende kloosterorden te Brugge met den brandweerdienst belast (Capucijnen, Carmelieten, Augustijnen, Minderbroeders); de dienst bleef in hun handen tot in de XVIIe eeuw. De reinigingsdienst in de straten werd verzekerd door de «modderheren », die reeds vermeld staan in de stadsrekening van 1302. De oudste reinigingsdienst in de stad werd door varkens uitgeoefend, die om den afval te zoeken, in de straten rondliepen. Alleen het St.-Antoniusklooster van St.-Winoksbergen ha,d het recht de zwijnen te Brugge te laten rondlopen. Straatverlichting 's nachts bestond niet: van in de XVe eeuw moest ieder persoon die 's avonds op straat kwam, voorzien zijn van een vierpanne of brandende fakkel. In oorlogstijd werden op het Belfort wachters geplaatst, die dag en
35
nacht moesten letten «of eenich brant, volc van wapenen of anders dan goot ghebuerde omdeser stede ». Ook werd een wacht opgeroepen, bestaande uit poorters en ambachtslieden, die de wachten leverden aan de stadspoorten alsook de grote wacht te Groenevoorde op de Markt, onder bevel van een schepen. Het Belfort; was het centrum van het stadsleven; daar immers werden de verschillende klokken geluid, en werd er getrompt en gespeeld op de drie hoogdagen van Kerstdag, Pasen en Pinksteren. Op de Halle werden het jaar door lakens en saaien tentoongesteld en verkocht. Geen enkel handelaar of winkelier mocht zijn waren luid aanbevelen, want onder de boeten die in de stadsrekening vermeld staan, is er altijd een hoofdstuk met degenen, die beboet waren om zich aan de kopers op te dringen: «die onredelike roepen buten haren disschen '>. OpenJ::are verkopingen van huizen en meubels geschieden «met utganghe van der berrende keirsse ». Wie laatst opgeboden had, wanneer de kaars uitging, was koper. Uit: In het Middeleeuwse Brugge, Dr. J. De Smet, - Gidsenbond - Brugge. «BRUGGE DIE SCHONE»
Al mag Brussel op de pracht van een sierlijke hoofdstad bogen, al mogen Antwerpen, Gent en Luik door handelsmacht eh geldweelde den reiziger aanlokken, Brugge's fijnzinnige gratie zal steeds de bezoekers in vervoering brengen. Haar aantrekkelijkheid Jezit nochtans die wazige schoonheid, die zich voor den gejaagden bezoeker niet onthult. Een tijdlang moet men met sereen gemoed binnen hare muren vertoeven, om de schoonheid te ontwaren, die leeft in de kronkelende straten, de droomstille pleinen, de slapende reien met de voorbijglijdende zwanen en de weerspiegelende slanke torentjes, om te genieten van de voortdurend-nieuwe perspectieven, van hoeken en kanten. Om de. ziel dér stad in een oogopslag te omvademen, moet gij op de oude vesting de hoogte bestijgen, en daar aan uwe voeten het toverachtige gezicht van de stad gadeslaan, en genieten, bij zonnelicht, van de bonte kleurenpracht die u uit dit stenencomplex tegenlacht, of bij regenachtig weder, van de eenvormig-vreedzame gemoedelijkheid die u uit de wegdoezelende gebouwen tegenstreelt. Ge moet er het verrukkelijk schouwspel der torens bewonderen en ... de ziel der stad benaderen. Uit: Brugge. - Toeristische dienst der stad Brugge. Het hoeft wel geen betoog dat we in «Het :Middeleeuwse Brugge» te doen hebben met een nuchtere objectieve taal. Nergens wordt een plaatsje ingeruimd aan de yerheelding of aan bet gevoel. Welk was immers het enig doel van den schrijver? In «Il"rugge die Schone» is het opzet geheel anders. De steller wil hier bewust op het gemoed en op de verbeelding van den lezer inwerken. Waarom? (Toeristisch artikel!) In «Brugge die Schone>} zijn tal van goedgekozen adjectieven gebruikt; zoek ze op en ga hun stijlwaarde na. Opsteloefelling: «Neen, Brugge, gij zijt niet dood, want ge leeft voort in ons hart.» (U hebt in de voorafgaande teksten nu heel wat over Brugge gelezen en ook in de geschiedenislessen hebt u er zeker over gehoord. Stilaan is de overtuiging in u gegroeid, dat Brugge heel wat te betekenen had in de Middeleeuwen, ja zelfs een soort middelpunt van de wereld was. Poog: nu in een paar bladzijden en in beeldrijke taal, uitdrukking te geven aan de verering, die u dat oude Brugge toedraagt.) Ik boud van mijn stad, van mijlL dorp. Het leven in mijn stad, in mijn Qorp.
36
HET BELFORT VAN BRUGGE Felix Rutten (N.N. 1882). Gebouwd op de grondslagen der stedelijke voorrechten, was het Belfort niet alleen de materiële bewaker der privilegiën en charten, die sluimerden in zijn stenen keJ.deren, maar ook spiritueel de banierdrager van de hoop en den trots, van al de verlangens en het streven der gemeente. De ziel der bevolking zette zich om in steen, toen het gebouwd werd; het is dus als de ziel zelf van Brugge. Het is de grootheid der stad, de macht en de moed der stad, de pracht der stad, de roem en de zegepraal, de onverbiddelijkheid en het fiere zelfbewustzijn van Brugge in beeld gebracht, in steen en ijzer werkelijkheid geworden, tastbaar en bezielend, tot de zinnen sprekend en tot den geest, als een «monumentum aere perennius» (1), dat de stad in haar vorstelijke dagen bouwde tot de eeuwige gedachtenis van haar verleden. Die toren is het anonieme werk van een geslacht, of van een eeuw, gelijk een volkslied, dat geen schepper kent. Geen meester bouwde het Belfort van Brugge als de schone verwerkelijking van een persoonlijke schoonheidsopvatting ; als de belichaming van den geest der stad zelve is het; alsof die stad in haar geheelheid het had gebouwd, alsof de ziel van Brugge zelve het geschapen had naaI.' haar wezen. Sinds eeuwen met de opkomst der stad verrezen, ziet de toren sinds eeuwen neer op het verval der stad. Hij alleen viel niet en hield de herinnering aan het verleden levendig; van het verleden is zijn grootheid zelf het beeld. Nu staat hij boven de stille stad uit, als hoorde hij haar niet toe. Uit grote gedachten opgestaan, is hij geschapen om het streven te leiden van een groot volk. Maar de dood is rondom over de stad; boven den dood der stad uit, staat hij als een zandloper van den tijd, waarin het stof der eeuwen langzaam wegkorrelt. Hij staat als een reus boven de kleine mensen uit, als een held met het schild der gouden wijzerplaat aan zijn arm; als een herder tussen de kudden der drijvende wolken. Hij ziet op het plein neer, waar de mensengeslachten hun rol speelden onder zijn schaduw, in vreugde en leed. Maàr zijn gedachte lJlijft daarboven onder den hemel, waar hij rijst tussen de zon, die rood in het Oosten daagt, en de zee, die blauwt in het Westen. Zijn gedachten zijn bij dood en' leven en eeuwigheid; zijn gedachten tellen de eeuwen op het uurwerk van den tijd, als wij stervelingen de stonden tellen in het vluchtige licht onzer dagen. Schoon en blinkend is hij in den luister der zon als de vreugde zelve, somber onder de maan, gelijk de dood, tijloos als het leven en geheimvol als de eeuwigheid. Maar schoon is hij als het genie van Vlaanderen en edel als zijn idealen, prachtig als het verleden was en krachtig als de hoop, die vertrouwvol naar de toekomst uitziet. Uit: Brugge. - Van Munster's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. (1) Gedenkteken, bestemd urn langer dan bron, te duren (Horatius L
37
a) Het schema van de eerste paragraaf is een versterking, maar toch ook een tegenstelling (niet glleen, maar ook); omschrijf met eigen woorden zo, dat de beeldspraak duidelijk wordt. b) Waarom «kelderen» en niet kelders? c) De ziel der bevolking ... ; wat betekent hier «zie!»? d) Het Belfort is ... ; let op de opsomming die dan volgt; wat wordt met die opsomming bereikt? e) Leg uit: «Die toren is het anonieme werk van een geslacht.» f) De paragraaf: «Geen meester bouwde het...» is de amplificatiç van den voorafgaanàen zir... Toon zulks aan. g) Let op de tegenstelling: toren en stad. h) De toren staat daar als een zandloper van, den tijd~ begrijpt u die vergel~jking? Verderop staan nog een paar vergelijkingen; zoek ze op en verklaar ze. N.B.: In de vergelijking staat het beeld naast de werkelijkheid (als); in de eigenlijke beeldspraak verdringt het beeld de werkelijkheid, die we enkel nog door het beeld heen zien of beseffen. Beide stijlfiguren dienen om gedachten treffender en zinrijker of mooier uit te drukken. i) In de slotzinnen «Schoon en blinkend ... » krijgt de toren voor den schrijver een sJ'ti,bolische waarde. Welke? j) Waarom zou deze passage bijzonder geschikt zijn als onderdeel van een plechtige rede? kj Indien men nu toch iets op hel «beeldend vermogen» van den schrijver wou aanmerken, wat zou dat wel kunnen zijn?
38
I
11. VAN VERMAARDE TOCHTEN
HANNIBAL Prosper Van Langendonck (Z.N. 1862-1920). Daar, op den ruwen kant der Alpen, als een slang In pijnlijk zwoegen opwaarts kronkelend, wild omstoven Door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven Het heir van Hannibal, reeds uren, uren lang. En ijslijk wordt de kamp en eindeloos schijnt het sloven En wroeten. Wanhoop grijpt hen aan. Wijl rang aan rang Bezwijken, huilt de wind den sombren dodenzang, En 't oproer zwelt en 't leger staakt den tocht naar boven. Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij, Die 't reuzenwerk vernielt, zo na bij 't doel gekomen. Hij spreekt! Wat diepe toon van sombre razernij! De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stromen Itaaljen in. Haar strijdzang dreunt als 't stormgetij ... Ginds aan den Tiber beeft het nooit verwonnen Romen. Uit
Het werk van Prosper Van Langendonck.
I--J-rc: I
u dit?: Hannibal werd in 24;-:Chr. te"carthagO geboren. Zijn vacler, clie er Yé'ldheer op uit trok om Z.O.-Spanje te yeroveren, nam hem mee om hem in het legerkamp te laten opgroeien. Na den dood van zijn vader vertrekt Hannibal in het voorjaar van 218 met keurtroepen over cle Pyreneeën en cle Alpen om Rome over het land aan te vallen. Hij voerde nu zelf het bevel over 50.000 man voetvolk, 9.000 ruiler, en 37 olifanten. WanneeT hij na ontzaglijke moeilijkheden in het najaar over de .'.lpen heen was, beschikte hij nog slechts over 20.000 voetknechten, 6.000 ,ruiters en enkele olifanten waarmede hij den strijd tel(en de Romeinen moet aanbinden. Sla ook zelf uw ge~chiedenisboek eens op; mogelijk vindt u nog wel wat meer over dien tocht, 'n strofen 1 en 2 wordt een beeld opgehangen van de steeds groter wordende moeilijkheden. Waarop loopt het uit? Hebt u op de geniale besch. ijving gelet in strofen 1 en 2? :'IJaar blijft het bij een uitbeelding voor het oog alleen? Wat merkt U aan het ritme tevens? In strofe 3 grijpt Hannibal in; hoedat> Wat leert ons strofe 4? Het gehele gedicht is trouwens geschreven om de macht van Hannibal als veldheer aan te tonen! Ook dit gedicht is weer buitengewoon geschikt om te worden voorgedragen. (Voorbereiding: zie bij «Klokke Roeland».) Het SOlInet: 2 kwatrijnen plus 2 terzinen. let op het eindrijm: abba - baab - edc - ded. Het sonnet of klinkdicht is een kunstige dichtvorm. die door fijngevoelige en taalvaardige dichters druk beoefend wordt. Sonnetdichters van betekenis zijn: Jacques Perk. Willem Klaas, Van de Woestijne, e.a. :ltS
39
MARCO POLO JlJarco 1'010 is de naam van een Venetiaans ontdekkingsreiziger (1254-1324). Zijn vader Nicolo en zijn oom Maffia hadden reeds van 1254 tot 1269 een reis in Centraal Azië gemaakt en den Groot-Khan beloofd dat bij een volgende reis zendelingen zouden meekomen. In 1271 werd die 2de reis ondernomen. Marco nam er aan deel. Over land reizend bereikten ze in 1274 Peking. Na 17 jaar. gedurende welke Marco Polo hoge ambten bekleedde. die hem in de gelegenheid stelden reizen te ondernemen naar Oost-Tibet, Yunnan, Birma, kwamen ze via Achter- en Voor-Indië naar hun land weer in gezelschap van een dochter van den Keizer, die in het huwelijk zou treden met den sjah van Perzië. De Venetianen geloofden Marco Polo niet en gaven hem den bijnaam Messer Marco Milione. In 1298 werd hij als bevelhebber van een galei door de Genuezen gevangen ~enO!l1en en in den kerker geworpen. waar hij zijn reisherinneringen liet optekenen. In 1299 werd hij lid van den Raad van Venetië. Het reisverhaal heeft Columbus naderhand er toe aan;;;espoord een poging te doen om Indië te bezoeken.
In het jaar 1298 zat Marco Polo, burger van Venetië, krijgsgevangen te Genua. Er was een strijd uitgebroken tussen deze twee steden om de heerschappij over de Middellandse Zee. 'Marco Polo, een der schatrijkste kooplieden van Venetië, en nu voor de gelegenheid een van de opperbevelhebbers, die den admiraal van de Venetiaanse vloot terzijde stonden, had op eigen kosten een grote galei uitgerust met meer dan 200 roeiers om ze voort te bewegen. Maar hij geraakte in de gevangenis en .bleef er negen maanden. Hij was nu zeven en veertig jaar. Vijf en twintig jaren van zijn leven had hij gebruikt om de wereld die hij kende en had doorkruist ruimer te maktn. Voor de eerste maal in zijn leven kon hij niet meer verder naar buiten,. voorbij hetgeen hij kende ... En toen ondernam hij den versten tocht van alle, den wonderen tocht binnen in zichzelf; de reis door zijn eigen herinneringen. Wat hij toen alles zag, heeft hij meegedeeld aan zijn celgenoot. Rustichello zat daar al veertien jaar opgesloten, toen Marco Polo zijn lot kwam delen. Men had hem gevangen genomen in een strijd tussen Genua en Pisa. Hij was schrijver en dichter. De verhalen die in deze voorbije eeuwen van slot tot slot werden voortvert~ld, heeft hij opgeschreven en met nieuwe verzinsels naar zijn smaak opgesierd. Maar nooit, meende hij, had iemand zo fabelachtig een verhaal samengesteld, .als dat, wat Marco Polo hem nu: voortoverde in de lange, vervelende cel-uren. Was het de waarheid, was 't er geen ... zeker was het waard, te worden voortverteld, en gelezen te worden als zij beiden er niet meer waren om het voort te vertellen. Het was echter geen verzinsel; het was enkel het verhaal van een reis, zo onwaarschijnlijk, dat het zeshonderd jaar geduurd heeft, eer de mensen. het konden geloven. Marco Polo hield wel- meer van 't zwaard dan van de pen, reizen en handeldrijven gingen hem beter af dan praten. Maar Rustichello zou het fraai weten te zeggen en te schrijven in zijn plaats; Marco liet zich overtuigen. En nadat de cipier de bestelde bladen perkament en de ganzeveren had aangeschaft, keerde onze schrijver zich af van de roemrijke daden van de paladijnen, van de hoofse gesprekken tussen pages en edeldames, en schreef met zijn beste pen en in de statigste letters: Mijne Heren de Keizers en de Koningen; Hertogen, Graven, Markiezen en Ridders., Prinsen en Baronnen, Gij allen wie het aangenaam is, de verscheidene soorten van mensen te kennen en de Koninkrijken van de wereld, neemt dit boek, leest het en laat het lezen. Want GU zult hierin vinden al de grootse wonderen van Armenië, van Perzië, van Tartarije, van Indië en van vele andere landen. En dit
40
boek zal U leren met orde wat Messire Marco Polo, burger van Venetië, heeft gedicteerd in de gevangenissen van Genua aan zijn gezel in de gevangenis, Messire Rustichello van Pisa. En het zal U verhalen al de dingen, die hij waarlijk met zijn eigen ogen gezien heeft, en die, welke hij niet heeft gezien maar heeft horen vertellen door geloofwaardige lieden. Hij zal de geziene dingen geven voor gezien, en die welke hij heeft horen vertellen voor gehoord, opdat het boek zou zonder blaam en zonder leugenen zijn. En weet, in waarheid, dat er geen mens is die, sedert ons aller eerste Vader Adam werd geschapen, zoveel heeft gezien en zoveel heeft vernomen als Messire Marco Polo. En omdat het spijtig heeft geschenen aan Messire Marco Polo en aan zijn metgezel Rusticien, dat de wetenschap van die wonderen zou verloren gaan voor de mensen, zult Gij hier al deze wondere dingen vinden, die door dit boek zullen voortduren in alle Eeuwigheid. AAN HET HOF VAN DEN GROOT-KHAN In het voorjaar van 1275 verlieten de Polo's Kan-tsjou, vergezeld reeds door afgezanten, die de Khan hun tegemoet had gezonden, toen hij hun komst vernam. Vele dagritten legden ze af, door duinen, langs karrevoren in wegen door de gele modder, over naakte rotsruggen, door droge rivierbeddingen, langs den Groten Muur en over den Gelen Stroom ... Eindelijk overschreed het gezelschap de grenzen van 't voormalige China, dat toen Katai heette. Er waren steden en dorpen, er heerste een bedrijvigheid van landbouw en nijverheid, zoals Marco nooit had gezien. En kort daarop bereikten ze al 't eerste zomerverblijf van den Khan, te Tsjagannor, in een vallei vol vogels en vijvers: Marco zou er later verblijven ... nu was men haastig, om voor Koeblai te verschijnen, die de drie warmste maanden doorbracht in het paleis, dat hij had doen bouwen te Tsjan-doe, nog drie posten verder. Men baadde hen in rozenwater en kleedde hen in satijn en goudlaken. Ze reden de stadspoort binnen, en dan de Paleis poort, waar de lijfwacht van den Groot-Khan was opgesteld: drie duizend ruiters, die om de drie dagen werden vervangen door weer drie duizend en zo viermaal. Ze werden verwelkomd door de baronnen, die hen leidden door parken met fonteinen en rivieren naar een paleis van marmer; en door hogere baronnen, die hen leidden door vergulde zalen, telkens versierd met afbeeldsels van weer andere dieren en vogels en bomen en bloemen. Aan de noordzijde van de laatste zaal troonde Koeblai-Khan, omringd door de Groten. Diep bogen de drie Polo's, tot hun voorhoofd den grond raakte, en zo bogen ze vijfmaal. De Vorst liet hen opstaan, ontving hen met veel eer, en vroeg hoe het hun vergaan was. Ze verontschuldigden zich voor hun lang toeven, wegens het sterven van den Paus en het gure weder op hun reis, die drie en een half jaar geduurd had. En Matteo overhandigde hem de brieven van den Paus, die den Khan zeer bevredigden, en de Heilige Olie, die den Khan zeer verblijdde. Toen vroeg hij, wie die schone twintigjarige jongeling was die hen vergezelde, waarop Nicolo antwoordde: ~ Sire, het is Marco, mijn zoon en Uw dienaar. Hij zij welkom, zei de Vorst. -:.:-
-;{-
-;.:.
41
Ze bleven aan het hof met veel andere baronnen, en ze werden gediend en geëerd door eenieder. Er was dien dag een groot feest, om hun aankomst te vieren. Dan zat de Khan aan een hoge tafel, 't aangezicht naar het zuiden. Links van hem zat zijn eerste vrouw, maar een trede lager; en daarnaast de tweede, de derde, de vierde, altijd weer lager ~ er waren vier Keizerinnen ~ maar hij had meer vrouwen. Rechts zaten zijn tien zoons: het hoogst die van de eerste Keizerin, die hem later moest opvolgen, daarnaast al de andere. Lager zaten al de andere vrouwen en mannen van zijn familie, het hoofd ter hoogte ~an den Khan. En nog lager de baronnen en ridders rechts, en links hun vrouwen, ieder op de hen aangewezen plaats, en zo geschikt, dat de Khan ieder kon zien; wel 10.000 aanzlttenden. Midden in de zaal stond een overgrote, gouden vaas vol wijn, en deze stroomde in kleinere vazen; daaraan werden de gouden schalen gevuld, die geplaatst werden tussen twee genodigden, en elk bediende zich met een beker, weer in goud en ieder een schat waard. Drank en spijs van den Khan zelf werden opgediend door baronnen, die neus en mond met gouden-zijden doeken bedekten, om met hun adem het voedsel van den Vorst niet te bezoedelen. Telkens als hij den beker hief, speelden er instrumenten; en bij iederen dronk knielden alle aanwezigen met tekenen van ootmoed. Na het maal toonden jongleurs, dansers en bamboe-acrobaten hun kunsten tot vermaak van iedereen. Daarna vertrokken de gasten. Er was in het park nog een tweede paleis. helemaal uit bamboe; langs binnen verguld, langs buiten gevernist zodat de regen het geen kwaad kon; stengels, drie palmen dik (= 3 dm.) en tien tot vijftien lang, doorgehakt van een knoop tot een anderen. In weinig tijd stelde men het op waar de Khan begeerde met meer dan 200 koorden van zijde. Gedurende de zomerhitte verbleef de Vorst daar of in ,t marmeren paleis. De grasperken en bosjes rondom herbergden wild, dat de Khan daar hield om zijn 200 giervalken en nog meer andere jachtvalken te voeren, die hier hun kooi hadden. Soms reed hij het park door, een luipaard achter zich, op het kruis van zijn rijdier, die op een wenk het wild ving en bij den Khan bracht. Ook hield hij 10.000 vlekkeloos witte merries, hun melk was bestemd voor zijn geslacht alleen en voor één stam die Dzjingis-Khan eens had helpen zegevieren in den oorlog. Den 28'" Augustus van ieder jaar, als de Khan Tsjan-doe verliet, werd de melk uitgestort over den grond voor de geesten van aarde en lucht, en voor de afgoden. Dan 'brak het hof aldaar op en begaf zich stoetsgewijs naar de Winterstad, Khanbalik (1) d. i. stad van den Khan. De hoofdstad lag te midden van tweehonderd andere steden, de een al dichterbij dan de andere; in alle bloeiden de ambachten, en alle brachten hun voortbrengst naar Khanbalik. Er verliep geen dag, dat er aan zijde alleen geen duizend karrevrachten de poorten door reden; wat geen wonder was, want al wonnen ze (1) Kizanbalik: Tot voor kort heette ze Peking = «Hoofdstad van het Noorden». Sinds 1928 Peïping = «stad van de noordervlakten». -- In 1270 telde Peking zonder de
voor-teden ± 1.200.000 inwoners. dus zesmaal zoveel als Venetië. Omstreeks het jaar 1300 teld .. Brugge nog geen 50.000 inwoners, alhoewel het naar het toppunt van zijn marht ging.
42
kemp en katoen, men maakte alles in zijde; men had er zoveel van, dat ze beter koop was dan katoen of linnen. Dan de stad zelf ! Zoveel huizen, zoveel mensen ! de drie Venet:anen zagen het, en konden het niet geloven ... Vierkant ir:. haar muren, drie poorten aan elke zijde, boven ieder een burcht en nog een OP de hoeken. Bij elke poort een voorstad voor kooplui en vreemdelingen, en een gedrang dat nu spleet voor den hofstoet, en de machtige lijfwacht. Menigten van tienduizenden! Marco had juist gezegd: het was or:.gelooflijk. Toen hij 't later vertelde aan de Venetianen, haalden ze de schouders op. Ze konden nog aannemen, wat hij tot hier verhaald had - onbekende qieren, ongemeten hoogten, ontelbare schatten, woestijngeesten en wonderdoende wichelaars ... Maar dezen keer ging Polo toch te ver! Zij waren burgers van Venetië! en dat was, geloofden zij, naast Konstantinopel, de grootste stad, die telde wel 200.000 zielen ... naast die mongolenstad zou ze slechts een dorp zijn! Dat moest toch overdreven zijn, ze mochten het niet geloven, en ze wilden en ze· konden 't niet. Uit: Marco Polo, naverteld door L. De Wachter. De Sikkel, Antwerpen.
In de inleiding tot het boek «;"larco Polo» worden vooral twee hoofdgedachten ontwikkeld; welke zijn het? Marco Polo hield meer van het zwaard dan van de peil; wat betekent dat? Beeldspraak natnurlijk' Men onderscheid!: a) overeenkomstbeeldspraak (cfr. de vergelijking). b) vel'bandbeeldspraak. Het aangehaalde voorbeeld is een typisch geval van verbandsbeeldspraak ; daarbij wordt tussen beeld en werkelijkheid een zo duidelijk verband aangevoeld, dat de werkelijkheid achter. het beeld schuil gaat. Hier wordt het «zwaard» genoemd i.p.v. oorlog voeren met een zwaard (toen een zeer belangrijk wapen) en de «pen», i.p.v. een boek schrijven met een pen (toen was er van drukken nog geen spraak). Vergelijk - nu: Zijn leven was één lach. Londen bleef onverschillig voor het voorstel van den consul. Dat dorp telt 10.000 zielen. Waarom verwondert het u niet meer, na de lezing van een hoofdstul- uit Mareo Pole>'s reisverhaal, dat het zo lang heeft geduurd voor men aan den inhoud er van geloofde? l'w antwoord met vermeldingen uit den tekst toelichten. Er hangt iets plechtigs en iets hoffelijks over het verhaal van het bezoek aan den groten Khan; waaraan zou dat toe te schrijven zijn? Lektuur: Wanneer U daartoe de gelegenheid hebt, moet u het /!,ehele boek eens lezen, en dat dus !lIel om het historietje, maar om het beeld zelf dier wondere u'erkclijkhcid.
ONZE ENCYCLOPEDIE VERTELT: DE CHINESE MUUR Omstreeks het tijdstip dat het leger van Hannibal de Romeinse legioenen verslf)t'g nnbij Cannae. verkeerde het onmetelijk Chinees Keizerrijk in zeer groot gevaar.
Wilde nomadenvolken uit het :\oorden verwoestten de ve-lden en de weiden der vlijtige Chinezen, staken dorp en stad in brand en voerden de bewoners mee in ~lavprnij.
Om het rijk te beschermen tegen die invallen, en om het tevens meer eenheid geven, liet keizer Sji-hoeang-ti omstreeks 220 "óór Christus reusachtige vestingswerken aanleggen. Hij benutte de belangrijke muurvakken, die vroeger reeds waren
te'
Lpgetrokken door onderscheiden en
"lIllS
vijandige leenheren. ten einde hun leengoed
~e "Tilwaren van in- of overval. Het werk van den stichter en eersten Keizer der dyna::-;Üe Ts'in was het begin van den «Groten :\Iuur». Ook 0111 reden "an andere
prestaties is die vorst bekend als een groot bouwer. De ijdele glorie, die hij wel een weinig op 't oog had, werd erg getemperd door het feit. dat de geschiedenis hem ,rl1andvlekt als boeken-verbrander en vijand der p;eletterden. Immers, deze laatsten zouden ook aan den :\luur hebhen moeten arbeiden.
43
In den loop der eeuwen, bijzonder onder de Wingdynastie werd dit gedeelte hersteld. versterkt en verlengd. De aanleg en de opbouw van deze reusachtige verdedigingswerken duurde dus vele eeuwen, en legers van duizenden en duizendén arbèidêrs waren er aaIl! werkzaam. Tienduizenden zouden onder den muur zijn begraven, zodat Blen wel eens hoort zeggen dat de Chinese Muur het langste kerkhof is ter wereld, Dat het werk eeuwen in beslag nam mag ons niet verwonderen, als we overdenken dat Sint l'ieters Ilasiliek te Rome 120 jaren vergde en bijna geen enkel onzer middr'leeuwse kathedralen in één mensenleven werd gebouwd. Wat den omvang van het werk, het vernuft der ontwerpers en den noesten arbeid der uitvoerders betreft, staat dIt Chinees bolwerk boven de zeven wonderen der wereld Die strategische lijn begint bij Shan-hai-kwan, aan de golf van Liautoeng, e~ eil}digt bij Soetsjou, waar ze een indrukwekkeitden afgrond beheerst. Zij strekt zich dus uit tussen den 120sten en 98sten oosters en lengtegraad, wat in vogelvlucht een aistand betekent van ongeveer 2000 Km. Daar de muur over berg en dal slingert en vele klonkels maakt, mag de werkelijke lengte op 3000 Km. geraamd worden, en 't zijn er 4000 als men de vele uitsprongen, vertakkingen en verdubbelingen in aanmerking neemt. Vierduizend Kilometer~ ~Ieer dali 14 maal de afstand van Oostende naar Aarlen. De hoogte van den muur is gemiddeld 16 meter; aan de basis is hij acht meter breed en op het geplaveide bovenvlak van' 5 m. breedte kunnen voertuigen elkaar gtmakkelijk kruisen. Trouwens, in oorlogstijd gebeurden langs daar de snelle trüepenverpJaatsingen naar ver verwijderde gewesten.
""iet moeilijk dus om de massa verwerkt bouwmateriaal in m3 uit te drukken: 16 X [(8 5 : 2) J X 4.000.000 416.000.000 m3, de grondvesten en de borstwering tot op manshoogte langs twee zijden niet meegerekend. Op de plaatsen waar straten doorheen den muur gaan, bevinden zich zware met ijzer beslagen poorten. Elke honderd meter werd een wachttoren opgetrokken; zij dienden als onderkomen voor de soldaten. De gehele muur is met gestampte klei of la,s gtm"akt en voor een groot deel belegd met een gemetselde laag bakstenen, dIe rusten op fundamenten in graniet. NIet de verbruikte bakstenen en de gekapte steenhlokken, die de buitenzijden van den muur vormen, kan een moderne grootstad gebOlm'd worden ~ Een der meest bekende poorten of pa "en is die van ::\ankow, ten :>ioord-Westen van Peking; om reden der schilderachtige bergen waardoor de trein opklimt tot aan den muur, die de hoogten beheerst, is deze plek steeds een gegeerd uitstapsdoel van rle vreemdelingen uit de hoofdstad. De enkele poorten, die meer noordwaarts uitgeven op het eigenlijk ~Iongolië, hebben alle hun eigennaam, welke ook gedragen wordt door voorname handelscentra of steden, die zich in den loop der tijden bij deze
+
=
openingen vormden.
De Chinezen noemden den muur «l'ien·ts'iang» of grens/nuur. Als verdedigingslijn kon hij diensten bewijzen toen er uit het ::\oorden meer te duchten viel dan nijpende koude en gele winden en toen de gevreesde krijgers enkel gewapend waren
met lansen en bogen. Hij kon echter niet beletten dat de Mongolen zich meester maakten van China in 1280 en dat de Chinese :\Iing-dynastie in 1644 werd opgevolgd door de l\Iandjoese Ts'ings, welke slechts in 1912 werden verdreven. Daar de grenzen van het rijk ver naar het :\ oorden werden opgeschoven, verloor de «grote muur» zijn betekenis als verdedigingslinie en werd hij aan verval prijsgegeven. Al had hij in 't verleden enig nut als afweermiddel, al werd hij gebruikt als een artificiële grenslijn, toch is hij eerst en vooral indrukwekkend als een historisch monument der Chinese oudheid, waaraan de naam van Sji·Hoeang-ti verbonden blijft. Als een reuzenslang kronkelt hij over de bergen en dalen, en droomt in het zilveren maanlicht zijn tweeduizendjarigen droom, terwijl hij enkel nog aantrekking heeft voor den toerist, wien hij verhalen kan van oeroude tijden en van wilden, woesten kamp en strijd. Gloeiende zonnestralen branden op het half vergane bouwwerk, ijzige sneeuwstormen loeien er omheen, maar met oud-Aziatische koelbloedige bedaardheid verdraagt het alle ruwheden van weer en klimaat. Duizenden jaren mogen nog vergaan eer de «grote muur» tot stof en puin uit elkaar zal vallen, maar in de herinnering der mensen zal hij eeuwig blijven voortleven.
Zoek in uw woordenboek al de woorden uit dit stuk op die u niet verstaat.
44
WILLEM VAN RU BROEK, DE VLAAMSE MARCO POLO Willl'lIl ",'Gil Rubrol'k werd te Roebroek bij Sint Omaar, omstreeks 1210 geboren en overleed omstreeks 1270 na als Franciscaan in Fransen dienst van 1253 tot 1255 over den Zuid-Oeral naar Centraal Azië te zijn gereisd. Lodewijk de IXe had hem namelijk de opdracht toevertrouwd met de Aziatische heersers onderhandelingen aan te knopen om ~am("n met hen tegen de ~anlcenen te strijden, Rubroek drong door tot de ~[ongoolse residentie Karakoeroem en bracht in onze landen de eerste betrouwbare berichten over deze wondere, geheimzinnige landstreken. Alhoewel hij in zijn diplomatische zending faalde, doet dat geen de minste afbreuk aan zijn verdiensten als ontdekkingsreiziger.
De reisbeschrijving van Rubroek steekt gunstig af bij die van tijdgenoten door haar waarheidsliefde, haar objectiviteit, haar zakelijkheid. Geen fantastische huiversprookjes bij Rubroek, zoals bij zovele reizigers en kronijkschrijvers uit de Middeleeuwen, geen «mensen zonder hoofd », geen «mensen met één oog », geen «mensen met één been» bij hem, maar steeds nuchtere waarneming en waarheidsgetrouwe weergave. Aan de grondige voorbereiding, aan deze waarheidsliefde is het toe te schrijven, dat hij zelfs belangrijke ontdekkingen doet van geographischen aard, zoals de vaststelling dat de Kaspische Zee werkelijk een binnenmeer is, geen golf van de Noordzee, zoals tot dan toe, zolang men alleen haar zuideroever kende, vast werd aangenomen. Ook over volksen staatsleven van Binnen-Azië brengt hij voor het eerst gegevens die, hoe ongelooflijk zij ook voor het oor van de Westerlingen van de 13e eeuw klonken, toch steeds door moderne bevindingen bevestigd werden; zo b.v. over het gebruik van papieren geld in China (en dit méér dan 500 jaar vóór de Franse republiek Europa overstroomde met haar zo verfoeide assignaten!); zo ook over de schrijfwijze der Chinezen. Zie hoe bondig en hoe zakelijk, tevens hoe juist, hij zo iets meedeelt: «De bewoners van Cathay (China) schrijven met een penseel dat gelijkt op dat van de schilders, en een enkele figuur bestaat uit verschillende letters, die samen een enkel woord uitdrukken ». Over huwelijks- en begrafenis gebruiken , over godsdienst en toekomstvoorspelling, over woon-, werk- en eetwijze, over staat en bestuur, over alle uitingen van het voor hem zo vreemde Aziatische leven, krijgen we wat te horen, en dit steeds in zijn bondigen, zakelijken stijl. Zo borstelt hij in een paar trekken de barre eenzaamheid van het uitgestrekte woestijnlandschap : «Wij trokken dan naar het Oosten, niets anders ziend dan den hemel en de vlakte, en af en toe, naar rechts, de zee die de zee van Azov genoemd wordt, en ook de grafheuvels der Komannen ». Ja, met één zin weet hij ons, aan het einde van een Kapittel, een climax te doen beleven die ons, zoals in een dedectieveverhaal, vol spanning de bladzijde laat omslaan. Zo wanneer hij in de Krim reeds, waar hij op de eerste voorposten van de Tataren stoot, opgenomen wordt in een wereld, waarvan hij het bestaan niet had kunnen dromen: «Na Sudak verlaten te hebben, ontmoetten wij na drie dagen de Tataren, en het scheen mij of ik in een andere eeuw stapte ». Het is vooral het steeds trekkende, het eeuwig migrerende van het nomadenvolk dat de Tataren zijn, dat onzen Rubroek levendig treft. Uit de lange beschrijving die hij hieraan wijdt, moge hier het volgende meegedeeld worden : « De Tataren hebben geen vaste woonplaats, en weten nooit waar ze 's anderendaags zullen zijn. Zij verdelen onder mekaar Scythië, dat zich uitstrekt van den Donau tot aan het land waar de zon opgaat, en elk hoofd-
45
man, naarmate hij meer of minder volk onder ZlJn bevel heeft, kent de grenzen van zijn graaslanden, en weet waar hij zijn kudde moet te grazen leiden in den winter en in den zomer, in de lente en in den herfst. Want in den winter, dan zakken zij af naar warmer streken, meer n~ar het zuiden gelegen; in den zomer trekken zij terug omhoog, naar kouder klimaten, in het noorden. De huizen waarin zij slapen zijn op wielen gebouwd, en bestaan uit dooreengevlochten latwerk. Het geraamte is van tenen, boven in een kleinen reep samengevoegd, waarop een kraag staat als schouw. Het geraamte overtrekken zij met wit vilt. En vaak schilderen zij dit vilt met kalk of witte aarde en met beenderpoeder, opdat het des te witter zou schitteren; op andere plaatsen schilderen zij met zwart. En dit vilt tooien zij rond den bovensten kraag met een verscheidenheid van mooie versieringen. Voor de deur hangen zij eveneens een mooi versierd stuk vilt. Op dit vilt komen gekleurde tekeningen voor, die wijngaarden en bomen, vogelen en dieren vertonen. En zij maken die huizen zo groot, dat sommige dertig voet breed zijn. Ik heb zelf aan een wagen twee en twintig ossen gezien die een huis voorttrokken, elf op een rij naast mekaar vóór den wagen, en de andere elf vóór de eerste gespannen. De as van den wagen was zo groot als de mast van een schip, en één man stond in de deur van dit huis, de ossen mennend ». Uit: Vlaanderen zendt zijn Zonen uit, Dr. Frans M. Olbrechts. Davidsfonds, Leuven.
Wdke is de algemene betekenis van de reisbe.,chrijvin!( van Willem van Rubroek. Een kenmerk van zijn werk is de objectiviteit; ga dat even na in de aangehaalde passage over de Tataren. Lektuur: Vlaanderen zendt zijn zonen uit. door Dr. Fr. Olbrechts. Een boeiend studieboék!
COLUIUBUS
Albert Kuvle (N.N. 1904).
Voor de Prins van het Stromnde Water Toen trok de steven tot de grote dIepten En stond de glazen middag strak Over de zee, die koninklijk zijn baren brak Columbus steunde hijgend aan de witte dekken; En rond zijn handen, krampend aan de henniptros, Verzwierf zijn oog wanhopig aan 't oneindig bekken. De zoete taal sloeg triestig naar de zeilen, De stuurman dreef zijn mannen naar der masten top: Zij hesen de bazanen in galop. De meeuwen vlogen weer hun voorjaarsvaart De paringkleur blonk in een vissenstaart. Een potvis graasde vadsig in de wieren.
46
En over al de zeeën hing het doffe, grijze lied Van eendre dagen en een suf verdriet. De scheepsdokter zette een kop of tien Op de arm van een blonde lichtmatroos Toen borg hij zijn mes weer schoon in een doos. De duvelstoejaag van het scheepslogies Zat in de kombuis naar zijn moeders dronkre haar te staren. Dit is een bladzij uit het scheepsjournaal: De zee nog altijd kalm. De horizon blijft kaal. Het volk krijgt iedre dag meer tegenzin. Zij doen het werk traaghandig, en de zeilen worden opgedoekt, ZÓ slecht, 't was op de ree een schande. Een hoon aan 't water en hun luie handen. 0, God, (dit schreef Columbus bij zijn olielicht ) Ik vraag U, om St. Petnls en de twaalf vissers, Voer ons Uw landen voor 't verheugd gezicht. Gij woudt Uw zoon lang in Uwen dienst bewaren, Gij hebt ziin schepen en zijn volk in Uwe hand gedragen, Ik heb zó lang ten steven uit staan staren, Moet ik Uw Oceanen immer door bezwerven ? Als Mozes veertig jaren kruisen in de zomen van 't geluk" Laat toch Uw zoon niet voor de poorten sterven! 0, God, het schroeit me in de keel, het klopt me in mijn handen En het bezit me meer en meer, Die angst, die angst, dat 'k nergens meer zal landen, 's Nachts schommelt me de lamp, als ik 't zoet water pel!. Het meel wordt minder, en het vet is rot. Mijn hart krampt op, Of niet de wacht de trap komt afgestommeld? Ik kni.jp mijn polsen bloedend, om niet in te slapen, Ik luister, of de wacht me nog niet roept, En weifel weer: of niet de wacht kan slapen? Ik sprei mijn kaarten op de tafel uit, Onder Uw kruis, en laat (lan Uwer schaduw zegen De God'lijke tracering slaan in Uwer landen ruit. Het moet! Gij hebt nog meer geschapen a13 't door ons betreden, Ik heb de palen aan het strand geraapt, En vreemde beelden uit zwaar hout gesneden. En als het aan de Zondvloed is ontstegen, Waarom zal dan Uw knecht niet ankren op die rêe ? Gij vaart toch, God en Heer, met onze schepen mee?
47
God, zie d'oude karavel, en mIJn geharde lenden, Ik wil zéér sterk in Uwe handen zijn, Zie toe op mijn kompas, dat draait in 't onbekende. Het kraaiennest hangt tussen dek en sterren. De wacht zit stil, staart slaaprig voor zich uit en luistert. De oceaan stroomt immer, eindeloos. Uit : De Gemeenschap.
Richtlijnen tot de letterkundige ontleding: ai In welke grote gedeelten kan men het gedicht splitsen? b) ''''elke is de hoofdgedachte van elk onderdeel? c) Ontleed elke strofe afzonderlijk, zodani~ dat u Ze \'ollenig begrijpt naar inhoud en vorm d) Teken terloops de stijleif(enaardigheden aan, e) Formuleer na die deta'ilstudie een orietal algemene beschouwingen over het gedicht. (Vergelijk de beschouwingen der leerlingen), Lektuur en spreekoefening: Over het wonderbare en tragische le\'en van Columbus vindt ü in elke boekerij stellig een paar boeken; lees ze voor uw verslag in uw schrijfboek «Gelezen boeken» of met het oog op een interessante spreekoelening, Beproef een kruimig opstel te schrijven over Columbus, lJlet het volgende versje tot titel: Die man, Columbus was zijn naam, "ias in de scheepvaart zeer bekwaam, 2\faar 't ambacht dat hij eigenlijk dee, was land ontdekken in de zee!
DE VEROVERING VAN DE ZILVERVLOOT Piet HEIK, in 1578 te Delfshaven geboren, is een rechte vissersjongen, die zich al heel vlug tot de grote vaart aangetrokken voelL Aanvankelijk zeilt hij op ,,()upva,:rdIJsch~pen, wordt later admiraal der West-Indische Compagnie en verovert als dusdanig de Spaanse Zilvervloot in 1628 (waarde IS millioen gulden) bij Matanzas (Cuha) Kort na zijn henoemin" tot Luitenant-Admiraal van 's lands vloot sneuvelde hij in eeH zeeslag tegen de Duinkerker Kapers in 1620
Een triomfantelijk lied van de Zilvervloot J. P. Heye (N.N. 1809-1876). Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord, De Zilveren Vloot van Spanje? Die had er veel Spaanse matten (1) aan boord En appeltjes van Oranje! Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein zijn naam is klein, Zijn daden bennen groot, (2 maal) Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot, Die heeft gewonnen, gewonnen de Zilveren Vloot. Zei toen niet Piet Hein met een alwarig ('2,) woord: «Wel, jongetjes van Oranje, Kom, klim 'reis aan dit en dàt Spaanse boord, En rol me de matten van Spanje! Piet Hein enz. Cl)
Matten: Spaanse zilvermunt (2) Ahvarig: ernstig en eenvoudig.
48
Klommen niet de jongens als katten in 't want IEn vochten ze niet als leeuwen ? Ze maakten de Spanjers duchtig te schand. Tot in Spanje klonk hun schreeuwen: Piet Hein enz. Kwam er nu nog eenmaal zo'n Zilveren Vloot, Zeg, zou jullie nog zo kloppen? Of zou je je veilig en buiten schoot Maar stil in je hangmat stoppen? «Wel, Neêrlands bloed, dat bloed heeft nog veel moed! Al bennen we niet groot (2 maal) We zouên winnen een Zilveren Vloot, We zouên winnen nog winnen een Zilveren Vloot!» « Schip aan stuurboord! » klonk het eensklaps van den uitkijk. Allen sprongen op. «Waar? - Waar?» schreeuwden allen door elkaar. « Er zijn er meer» gilde eensklaps Teeuwisz, een matroos « Jongens als ze dat nou eens waren? » « De vent heeft gelijk» bromde de kapitein, en zette den kijker weer voor het oog. «Het zijn er tien en grote bakbeesten!» « Hoera! » klonk het van alle kanten. « Nou hebben we ze! » « Er dadelijk op af, jongens! » beval Piet Hein en reeds overal werden de zeilen bijgezet. En zo begonnen de Hollanders de jacht. De vijand had hen echter eveneens opgemerkt en koerste naar den wal. Men was toch niet ver van het eiland Cuba. De Spanjaarden, die meer dan een half uur voor waren, geraakten werkelijk in de baai van Matanzas. Het was schemeravond. Piet Hein vertrouwde het daarom niet, verder te varen, te meer, daar hem bekend was, dat zich overal klippen bevonden. Hij bleef dus voor de baai kruisen. Op de Spaanse vloot heerste de schromelijkste verwarring. Hoe vaak was men daar niet opgeschrikt, door de angstwekkende tijding: ,( Daar zijn de Hollanders !» Meestal bleek dit maar een verzinsel, of waren de vijanden te zwak, om iets uit te richten, doch nu was het waar! - werkelijk waar. Ze hadden ze gezien, die talrijke schepen, die met de gehate driekleur in top op hen in waren gestevend en nu voor de kust dreven. Ten overvloede geraakten verschillende galjoenen aan den grond. Naar bevelen werd niet meer geluisterd. Een groot deel der bemanning, overtuigd de gehate Hollanders dadelijk te zien verschijnen, haastte zich aan wal, na vooraf de zakken met kostbaarheden te hebben vol gestoken. Aan verdediging dacht niemand, evenmin om geregeld de lading te lossen en in veiligheid te brengen. Op de Hollandse vloot verkeerde men niet minder in spanning. Wat had het scheepsvolk het druk en hoe verlangde ieder er naar, dat het daglicht weer aanbrak. « Zitten ze er nog, Bram ?» schreeuwde de bootsman den volgenden morgen vroeg aan den uitkijk, die uit het kraaiennest een schitterend uitzicht had.
49
«Ja, bootsman, en ik zie niks geen beweging, de stakkers slapen nog ! » Ook Piet Hein verscheen reeds. « Stuurman de Wilde, ncem een sloep en ga de baai eens verkennen ! » beval de admiraal. « Tot uw dienst, Admiraal! » Nog geen kwartier later kwam de stuurman alweer terug. <, De vijand zit aan den grond admiraal! » « Dan er op af ! » lachte Piet Hein. «Konstabel, één schot, ten teken dat we gezamenlijk de haven zullen binnen zeilen ». Onmiddellijk werd aan het bevel voldaan en alle schepen koersten naar de baai. Vice-admiraal Loncq geraakte met zijn «Hollandsche Tuijn» echter dadelijk aan den grond. Hij liet zijn anker vallen en gaf aan bakboord een Spaans schip, dat op een kleinen afstand van hem verwijderd was, de volle laag. Dit had zo'n onverwachte uitwerking, dat door de dreuning het schip weer vlot geraakte. Piet Hein schudde evenwel het hoofd en fronste de wenkbrauwen. «Het gaat zo niet, wc moeten in boten jongens >. Snel schoten de seinvlaggetjes omhoog en zag men op ieder schip de mannen in de sloepen klauteren. Allen verenigden zich om de (, Amsterdam » het admiraalschip. Toen begaf Piet Hein zich eveneens in een sloep. Naast hem bevonden zich enkele kapiteins en officieren. Zodra de Spanjaarden de open boten zagen aankomen, dachten .'2:e er een ogenblik aan z~ch te weel' te stellen. Ze losten enige schoten, maar dadelijk werd dit van alle sloepen met zulk een krachtdadig g'eweervuur beantwoord, dat den vijand het hart in de schoenen zonk. Spoedig waren de galjoenen bereikt en lagen de balen als notedopjes tegen de hoge gevaarten. « Dat is een lelijk geval, admiraal, » bromde een del' officieren, « hoe komen we tegen die dingen op ? Enteren is onmogelijk! » « Alles is mogelijk. Maar wat is dat? Zeg, Teeuwisz. wat voer je uit? » Doch Teeuwisz gaf geen antwoord. Hij had een touw buiten boord zien hangen en klauterde nu als een aap naar boven. Vol spanning oogden de makkers in de sloepen hem na. Wat zou er 'Van den waaghals terecht komen? Zodra Teeuwisz het dek bereikt had. keek hij eens nieuwsgierig rond. Verbaasd staarden de Spanjaarden hem aan. doch niemand :rwam het. in het hoofd hem overboord te gooien. Zelfs dachten ze er niet aan, hem te beletten, dat hij andere touwen naar beneden wierp. Teeuwisz lachte hartelijk en bedaard leunde hi.i met den arm op de 'Verschansing en schreeuwde ziin makkers toe : « Ga .ie gang maar, kindertjes, ze ziin hier zo stil als muizen! ), '« Hoen" leve Teeuwisz ! » juichten de mannen en lachende grepen ze de touwen en klauterden als katten naar boven. ( Niet plunderen en kwartier geven, jongens! » riep Piet Hein. Dat wilden de Hollanders wel. dat wil zeggen het laatste. Of ze niet geplunderd zullen hebben, niet wat kostbare dingen, die soms voor het grijpen lagen, naar hun zak hebben doen verhuizen? We geloven het. wel. Maar in het veen ziet men niet op een turfje en zo was het ook hier. De matrozen kenden wel een mondje Spaans en zodra ze boven waren, schreeuwden ze in koor: « Buena Guerra! » wat betekende, dat de Span-
50
jaarden verzekerd van hun leven konden zijn. De Spaanse soldaten en matrozen vluchtten naar beneden. Het goede voorbeeld door Teeuwisz gegeven vond navolging bij de andere Galjoenen. Ook daar wist men langs touwen, die afhingen of aan haken, die in het boord geslagen werden, omhoog te komen en alle schepen werden genomen. Piet Hein zond een der Spanjaarden, die in zijn angst om te ontsnappen over boord was gesprongen, naar den Spaansen admiraal met de mededeling, dat indien ieder zich rustig hield, hi.i al de krijgsgevangenen aan den wal zou laten brengen. De Spanjaard beloofde dit en nu voeren de Hollandse boten af en aan en zetten alle mannetjes in de baai af. Hierdoor sloeg Piet Hein twee vliegen in één klap: hij kreeg de zekerheid, dat de vijand de galjoenen niet in brand kon steken en was bovendien van een lastig volkje ontslagen. Op elke galjoen liet. de admiraal een kleine wacht en voer daarop met alle sloepen en boten naar de vloot terug. Wat Piet Hein vreesde, gebeurde. 's Nachts stak de wind op en werd het weder zeer onstuimig, zodat alleman op het dek moest wezen, teneinde de schepen te beveiligen. Herhaaldelijk wierp hij angstige blikken naar de baai en meende het gekraak van splijtende vaartuigen te vernemen. Ook de matrozen trachtten
« Neen, maat, spookschepen zijn het niet, maar wcrkeli.·k de Spaanse schuiten! ); Oorverdovend was het gejubel, toen de galjoenen de baai uitvoerEn en de ankers uitwierpen naast de Hollandse schepen. Door het zware weer waren ze vlot geraakt. Zo ,';as de hele Zilvervloot, niet zozeer door de dapperheid der Hollanders, dan wel door de lafhartigheid der Spanjaarden, in ons bezit gekomen. Doch voor Piet Hein en zijn mannen zou het lastigste werk nog aankomen. De buit. moest toch naar het vaderland gebracht worden en voor zo'n lange reis waren alle veroverde schepen lang, niet geschikt. Een vijftal galjoenen werden goed geacht om mee genomen te worden en nu werden de overige in volle zee gelost. Dat werkje duurde vijf dagen. Zodra alles gereed was, werden de »;eloste schepen in den grond gehakt en verbrand. De buit bleek ri.ik. De lading werd geschat op een waarde van vijftien millioen gulden, wat vooral in dien tiid, toen het geld veel meer waard was dan tegenwoordig, een zeer grote som uitmaakte. Hoofdzakelijk bestond ze uit zilver: niet alleen zilveren staven, maar ook zilveren voorwerpen, als kelken, kannen, schotels, kandelaren, lepels en vele andere. Daarnaast echter vond men ook gouden sieraden en edelgesteenten. Verder balen Indigo, cochenille, zijde, drogisterijen en huiden ...
51
Tenslotte, het was de 10de Januari 1629, zeilde Piet Hein de Maas in en liet het anker voor Rotterdam vallen. Zover het oog zien kon, golfde een opgewonden menigte, die met zakdoeken en handen wuifde en schreeuwde en zong en raasde en lachte en Piet Hein hemelhoog verhief. Hij was nog eens een admiraal ! Kon er wel iemand in zijn schaduw staan ? Uit : Piet Hein, J. G. Kramer. -
Kluitman, Alkmaar.
Het inleidend lied is zeer populair; dat dankt het natuurlijk voor een groot deel aan de wijze (getoonzet door J.J. Viotta) maar ook de inhoud zal daar wel toe bijgedragen hebben ~ Zoudt u nu ook niet kunnen zeggen, wanneer een gedicht best geschikt is 0111 een >'olkslicd te worden' De stijl van het relaas over de verovering van de zilvervloot is zeer levendig; waaraan is die levendigheid te danken' (een drietal redenen opgeven). LefS uit dit stuk de woorden en uitdrukkingen samt>n, die specifiek tot de ër:tn;allsfaal behoren. ["ktuu,.: -,"ag een paar jongensboeken van denzelfden schrijver: Helden der :\'oordpool. - Jan Pieterszoon Coen. - De kajuitsjongen van admiraal Heemskt-rk. -- lït den patriottentijd.
FOURAGEREN OP DE KUST VAN SUMATRA Willem IJsbrantz. Bontekoe (N.N. 1587 ± 1650). Het schip van Jlontekoe. op weg naar Java. geraakte in dw Indischen Oceaan in brand en sprong in de lucht: de schipper ;,e.-eikte met de \\"eim~e overlevenden na \'tIe dagen rondzwalpen op zee de kust van Sumatra.
's Morgens toen het dag was en de zon opkwam, kwamen drie van de inwoners uit 't bos op het strand gelopen. Wij stuurden drie van. onze maats naar hen toe, die wat Maleis kenden, want zij waren: vóór dien tijd al in Oost-Indië geweest, zodat zij de taal ten dele geleerd hadden. Toen die bij hen, kwamen vroegen de drie bewoners hen, wat volk wij waren. Zij zeiden: «Wij zijn Hollanders en hebben door ongeluk van brand ons schip verloren en zijn hier gekomen om enige verversingen te ruilen, zo gij er hebt>,. Zij antwoordden, dat zij hoenders en rijst hadden, waar wij zeer belust naar waren. Toen kwamen zij ook bij ons aan de boot en vroegen of wij ook wapens hadden. Wij gaven tot antwoord: «Ja, wapens genoeg, muskieten, kruit en kogels ». Ik had de zeilen over de boot laten halen, zodat zij niet konden zien wat er in was. Toen brachten zij ons rijst, die gekookt was met ettelijke hoenders. Wij onderzochten onder elkaar hoeveel geld wij op ons hadden en brachten het bijeen. De een bracht 5, de andere 6, deze 12, de een minder, de ander meer Spaanse matten (1) te voorschijn, zodat wij in 't geheel omtrent 80 Spaanse matten bijeen brachten, met welk geld wij die hoenders en rijst, die zij gebracht hadden, betaalden. Toen wij die hadden, zei ik tegen ons volk: «Nu, mannen, zet u nu bij elkander en laat ons nu eerst den buik vol eten en dan zien, hoe het staat». Wat zij deden. Na den maaltijd overlegden wij wat OllJS nu te doen stond, om ons beter te voorzien van wat ons nodig was. En daar (1) Eertijds Spaanse zilveren munt ter waarde van ±
52
FI. 2,50.
het ons hier niet wel bekend was, vroegen wij hen, hoe dit land heette, maar wij konden 't niet goed verstaan; voor zoveel wij verstaan konden, noemden zij het Sumatra. Zij wezen met de handen neerwaarts, dat Java daar lag en noemden Jan Coen, dat die onze overste aldaar op Java was; wat waar was, want Jan Pietersz. Coen Van Hoorn was toentertijd Generaal, zodat wij toen ten dele wisten waar wij ons bevonden en verzekerd waren, dat wij boven wind van Java waren; want wij hadden geen kompas en hadden altijd in twijfel verkeerd; wij waren in die zaak toen vrij wat geruster gesteld. Maar omdat wij meer victualiën van doen hadden om onze reis te vervorderen, besloten wij dat ik met vier van de maats met een prauwtje de rivier op zouden varen naar het dorp, dat een eind verder lag, met het geld dat wij nog hadden, om aldaar mondvoorraad te kopen, zoveel wij krijgen konden. Wij deden dit en voeren de rivier op. In 't dorp kochten wij rijst en hoenders en stuurden dit naar de boot bij Heyn Rol, den koopman, met het bevel dat elk zijn part zou krijgen, en ik met de vier maats lieten in 't dorp 2 à 3 hoenders koken met wat rijst; wij gingen bij elkander zitten en aten zoveel als ons lustte. Daar was ook drank, dien zij uit bomen tapten, die zo sterk was, dat men daar wel dronken van kon worden. Wij dronken daar ook eens van, toen wij gegeten hadden. Terwijl wij aten, zaten de inwoners van 't dorp rondom ons en keken ons aan, alsof zij ons de beten uit den mond wilden kijken. Na den maaltijd kocht ik een buffel voor vijf en een halve Spaanse mat en betaalde hem; maar toen de buffel betaald was, konden wij hem door de grote wildheid niet krijgen; wij verspilden daarmee veel tijd, en daar het laat werd, wilde ik met de vien maats weer naar de boot; wij zouden, docht me, den buffel 's anderendaags wel krijgen. Mijn vier maats vroegen mij, of ik wilde toestaan, dat zij dien nacht daar mochten blijven, inbrengende dat zij 's nachts, als het beest zou zitten, het wel zouden krijgen. Hoewel ik hun dit afried, stemde ik er ten langen laatste in toe, door hun lang aandringen. Ik nam afscheid en wij wensten elkander -goeden nacht. Toen ik aan den kant van de rivier kwam, waar de prauw lag, stond daar een hoop van de inboorlingen, die geweldig tegen elkaar op aan 't schreeuwen waren. Het scheen dat de ene wilde hebben, dat ik voer en de andere niet. Ik greep er twee uit den hoop bij den arm en stuwde ze naar de prauw toe om te varen, net of ik hun meester was. Zij zagen er zo vreselijk uit als bullemannen, doch lieten zich gezeggen en twee gingen met mij in de prauw. De een ging achter zitten, de ander voor, elk met een pagaai in de hand en wij staken af. Zij hadden elk een kris aan hun zijde steken, een wapen als een ponjaard, met vlammen. Toen wij wat gevaren .hadden, kwam de achterste naar mij toe, want ik zat midden in de prauw, en deed teken, dat hij geld wilde hebben. Ik tastte in mijn broekzak, haalde er een kwartje uit en gaf het hem. Hij stond het te bekijken en wist niet, wat hij doen wilde; doch hij nam het ten slotte en wond het in zijn kleedje, dat hij om zijn middel had. De voorste, ziende dat zijn maat wat gekregen had, kwam ook naar mij toe en deed mij teken, dat hij ook wat wilde hebben. Toen ik dit zag, haalde ik weer een kwartje uit mijn broekzak en gaf het hem. Hij stond het ook te bekijken; het leek, dat hij in twijfel was, of hij het geld wilde nemen dan of hij mij wilde aanran-
53
den, wat zij licht hadden kunnen doen, want ik had geen wapen en zij hadden elk een kris op zij. Daar zat ik als een schaap tussen twee wolven met duizend vrezen. Zo voeren wij den stroom af want er ging harde stroom. Ongeveer halfweg van de stroom begonnen zij te tieren en te schelden;, het bleek uit alle tekens, dat zij mij om den hals wilden brengen. Toen ik dit zag, werd ik zo benauwd, dat. het hart mij in 't lijf trilde en ik beefde van vrees; ik keerde mij derhalve tot God en bad Hem om genade en dat Hij mij zou voorlichten, wat mij best in die gelegenheid stond te doen. En het scheen of mij inwendig gezegd werd, dat ik zingen ,zou, wat ik deed, hoewel ik in zulke benauwdheid was; en ik zong, dat het door de bomen en de bosschages klonk, want de rivier was aan beide zijden met hoge bomen bewassen. En toen ze zagen en hoorden, dat ik zo begon te zingen, begonnen zij te lachen en gaapten, dat men in hun keel kon zien; het scheen wel, dat zij meenden, dat ik om hen geen zwarigheid maakte; ik was echter heel anders in mijn hart gesteld, dan zij meenden. Aldaar ondervond ik metterdaad, dat een mens uit vrees en benauwdheid nog zingen kan en wij geraakten intussen zo ver, dat ik de boot zag liggen. Toen ging ik overeind staan en wuifde ons volk, dat bij de boot stond, toe. Toen zij mij zagen, kwamen zij dadelijk naar mij toe, de rivier langs en ik deed teken aan de twee, die mij afbrachten; dat zij met de prauw aan land zouden sturen, wat zij deden en beval hun dat zij vooruit zouden lopen, want ik dacht: zo zult gij mij in elk geval van achteren niet doorsteken. Zo kwamen wij toe bij ons volk, dit gevaar en de benauwdheid door Gods genade ontkomen zijnde. Uit: De avontuurlijke reis van Bontekoe, in hedendaags Nederlands overgeschreven door René Verbeeck.
Het reisverhaal van Ilontekoe is gekenmerkt door zijn ongekunsteldheid, zijn rake/ijk" el1 hoost arme taal (1).\', het zcer ,chaars gebruik van adjectieven); toch "aat van dit reisverslag een bijzondere bekoring uit. Zoudt u de reden daarvan kunnen opgeven? Hoe verklaart u, dat dit reisjournaal meer dan 60 herdrukken beleefde? Le'ktuur: bij de eerste gelegenheid het boekje in zijn geheel lezen. Lees hét rustig, dan krijgt u bovendien een idee van de vele moeilijkheden en gevaren, "'aarmee de zeevaarder, in dien tijd te kampen hadden,
DE WONDERE LOTGEVALLEN VAN PIETER FARDE, IN AFRIKA Fili p De Pillecyn (Z.N. 1891). Doodsbericht Jezus, Maria, Franciscus In 't jaer ons Heeren 1691, den 16 Juny is Godtvruchtiglyck overleden in het convent der Minder-Broeders RecoleUen tot Aken, ontfanghen hebbende de Sakramenten van onze Moeder de Heylighe Kercke onsen beminden Broeder : Br. Petrus Fardé, leeke broeder van de Provincie van St. Joseph in het Graefschap Vlaenderen, out zynde
54
41 jaeren, Gheprofest 20, na er dat hy gheheel het H. Landt door-reyst hadde, de Voet-stappen Christi ons Salighmaeckers devotelyck overdenckende; heeft syn selven anderwerf, door de Ghchoorsaemheyt, om derwaerts wederom te Keeren, op de Zee begeven; ende wort naer een swaer gheveght, van de Algiersche Zee-roovers overvvonnen, tot Agades in Slavernye ghevoert; alwaer hy met zynen Africaanschen Heen~ heeft begonst soetelyck te handelen van het catholyck Gheloove, met zulck cenen gheest ende uytwerckinghe dat hy hem, ende geheel de Familie, met omtrent twee hondert slaeven van verscheyden Gheloove bekeert heeft. Van welck den Rechter door eenen Renegaet van aldaer verwettight zynde, hebben sy hem gheworpen in een en Kercker daer naer van de waerheyt ondervraeght, heeft alles vrymoedigh bekent: wordt naeckt op een slepende styllagie gelyck aen een Galghe met de Acrmen wyt open opghehanghen, aen de Voeten ghebonden honclert vecrtigh pont gewichte al gheeselende door de Stadt ghevoert, soo dat hy Iwrr,ende aen de Rechterplaets scheen uyt een bloedigh Badt getrccken te zyn : vàn welcke tormenten hy ontwyffelyck soude ghestorven hebben, ofte de Rechters hem cp een ander maniere ghedoodt, ten ware synen Heere hem verlost hadde. Daer naer is hy wederom gekeert tot de Provincie syne Moeder: Schipbraecke gheleden, ende na er den tydt van 3 dagen ende 4 nachten vlottende op de Baeren der Zee aen eene klippe buyten de waters uytstekende gheslaghen, welcke naeckt opklimmende heeft met uyt het Hemel vallende water ende rauwe vischkens, die na er het afloopen van de zee inde kreken bleven steken, syn leven elf maenden onderhouden: van waer hij wonderlyck van de voorby-zeylende Zeeroovers is afghehaelt, te Salé opghebracht, ende wederghekeert in syne Provincie. Besigh synde in den dienst van synen Eerwaerdighen Pater Provinciael tot Aken, is door eene ghedurigh groeyende kortse overvallen; Godt ende H. Maghet Maria danckende over al de weldaden die hy in soo veel en merckelycke noodtsaeckelyckheden van hun ontfanghen hadde, gherustelyck in den Heere ontslaepen, waerom wy met recht betrauwen, dat hij stervende tot Godt synen schepper met den Apostel heeft moghen roepen: Eenen goeden strydt hebbe ick ghestreden, den loop hebb' ick volbrocht, 't Geloove hebbe ick bewaert, voortaen wort my bewaert de Croone der Rechtveerdigheyt, die my den Heere wedergheven zal in dien dagh den rechtveerdighen Rechter. Waer het saecke nochtans dat hy door de Menschelyke kranckheit hier van wiert wederhouden (want de oordeelen Godts eenen afgrondt zyn) versoecken wy oodtmoedelyck, dat dese door V.L. Ghebeden en Sacrificien moghen uytghedaan worden. Requiescat in Pace.
OP DE SLAVENMARKT Zo stond Pieter Fardé op de slavenmarkt te Bona. Nog vóór de galeien aan wal hadden gelegd, waren de slavenhandelaars en de Moorse heren bijgekomen om uit te zien of zij hun gerief niet vonden. Daar was getier en gesjacher rondom hen. Meer gesjacher dan vermaledijdingen, want waar kooplieden zijn, is de koopwaar hoofdzaak. Een lange man met een scherpen neus in zijn donker gelaat bleef vóór Piet er Fardé staan. Die stond naast Daniel van Breuckel, een Hollander, 55
die ook de reis had meegemaakt. Beiden krachtige mannen, blond en breed uitgeschoten, zoals Vlaanderen en Holland hun kinderen kweken. De lange, spichtige man had reeds onder 't gevangen scheepsvolk rondgekeken. Het jeneverluchtje was er van afgespoeld, maar aan eIken echten matroos blijft toch een geurtje hangen van teer en zout en van de lucht van het kombuis. De heer uit het Morenland was neusoptrekkend voorbijgegaan. Piet Fardé en Daniel van Breuckel bevielen hem wel. Hij was rijk en moest geen slaven hebben, zoals zij die knechten zoeken voor den goedkopen arbeid; maar hij zocht zijn weelde te vermeerderen door de heerschappij over flinke mannen, die hij kon gebruiken zoals 't hem beliefde. Hij betaalde honderdvijftig daalders voor de twee. De voorraad slaven raakte weldra uitverkocht; reeds waren er weggeslopen met hun meesters; de meesten stonden als het vee van de markt te wachten naar het bevel van de kopers, die onder mekaar in hun radde taal de indrukken over de markt wisselden. Pieter Fardé keek rondom zich. Dit kloeke geslacht, dat met hem gekomen was uit Holland, zou weldra gaan van woestijn tot woestijn. De veteranen van zee en wind zouden dienen in zand en zon. Reeds had men ze het slavenrokje aangetrokken. Nog enkele ogenblikken en de zweep dreef ze uiteen. Hij dacht op die Lutherse zielen, die hij met zijn hardnekkig Vlaams geloof tot de Kerk had overgebracht. Wat een moeite en wat een kracht had het niet gekost ! Hij dacht dat er nu veel sterkere mensen dan hij zouden komen om een ander geloofskieed over die zielen te slaan. De meesters die bevelen en sparen, afzwepen en belonen; de eenzaamheid van de christelijke zielen in de woestijn van het Mohammedisme. Waar hij was geslaagd zouden anderen ook slagen. Het sloeg hem tegen het hart en hulpeloos zoals hij daar stond, droeg hij zichzelf op als losprijs voor hen allen. Ook zij keken naar hem. Dit was de broeder, die heilige liedjes had gezongen, toen de Algirijnen de masten hadden overgeschoten; die tegen Luther en Calvijn zijn vlammend oog en strijdend woord had gezet. Ook hij stond nu bij de slaven. En daar kwam het uit zijn mond, kalm en klaar, zodat het make]aarsvolk opkeek om den vreemden rustigen klank : « God zij gedankt, broeders, om wat Hij over ons liet komen. Geloofd en gebenedijd weze Zijn heilige naam. Vergeet mij niet, vergeet mijn woorden niet, vergeet uw beloften niet. Blijft trouw aan Christus, die slaaf was als wij. Van Hem komt de beproeving, van Hem zal de verlossing komen. Vaart wel, broeders, vergeet elkaar niet ». Hij groette nog eens met de hand en daarna betekende hij aan zijn meester, dat de slaaf Pieter Fardé volgen zou. Hij heeft, over deze slavenmarkt en wat er op volgde een langen brief geschreven aan zijn zuster en zijn broeder. Wat hij schrijft over de avonturen ter zee en zijn wedervaren op de slavenmarkt, staat in enkele regels samengevat. Maar zeer lang is dit gedeelte van zijn schrijven, waarin hij troosten wil en alles ten beste uitleggen. Het is een orgie van citaten uit het boek der Profeten en uit de Psalmen. Over het goud, dat gelouterd wordt in het vuur, over de verdrukking, die heilzaam is; over de kastijding, die een zegen wordt. Hij
56
troost niet alleen degenen, die zijn brief zullen lezen, hij troost zich zelf. Hij probeert de suggestie te ondergaan van de waarheid, die in de spreuken ligt. Want simpele zielen leggen hun levensgebeurtenissen uit 'volgens de wijsheid die anderen hun hebben aangeleerd. . Maar door dit alles klinkt de verlatenheid van hem, die het geld zamelde om de slaven te gaan afkopen en die tot in het hart van het Morenland, in het rijk der Agades (1), tot de dienstbaarheid en de slavernij werd gebracht. Uit : Pieter Fardé, de roman van een Minderbroeder. N. V. Standaard-Boekhandel, Brussel. Het «doodsbericht» werd niet enkel als inleiding tot het leesstuk «Op de slaven· markt» bedoeld, maar tevens als een voorbeeld van geschreven taal in de 1 7e . eeuw. - Zet het «Doodsbericht» om in vlot modern Nederlands en wijs daarbij op enkele eigenaardigheden in de spelling, in de grammatica. en in de woordbetekenis. Een letterkundige ziet bij de bewerking "an een reisverhaal, hoe wonderlijk dit dan ook zij, meer dan de opeenvolging van de nuchtere feiten. In zijn gemoed wordt alles tot een niemve werkelijkheid: levende personen met een eigen karakter, die bewegen in een waarachtige omgeving en voelbaar den druk der omstandigheden ondergaan. Ga in dit uittreksel o.m. na: hoe Pieter Fardé als persoonlijkheid wordt getekend; hoe, door zintuigelijke visie, de slavenmarkt als een werkelijkheid wordt aangevoeld. De taal beslist in hoge mate over het welslagen. van een letterkundig werk. Let ems op de rustige evenwichtigheid van het ritme en op de rake, bondige zeg· ging. De stijl krijgt er een ietwat plechtigen en bewonderenden toon door. Lt:ktuur: Pieter Fardé, door Filip De Pillecijn.
EEN JEUGDAVONTUUR VAN AMUNDSEN Roald Al11undsen. de bekende Noorse poolreiziger werd in 1872 geboren. Na enkele npediiics bereikte hij in 1905 de magnetische Noordpool en plantte in 1911 (16 Dec.) de l'oorse vlag op de Zuidpool. Na nog verscheidene belangrijke tochten kwam hij zelf "111 bij het op zoek gaan naar de overblijvenden van de ~obile·expeditie in 1928. De Italiaanse poolreiziger ~obile zelf kon worden gered.
Hoe het gekomen is, dat ik nu juist ontdekkingsreizIger geworden ben? Dat was volstrekt geen toeval, want sedert mijn vijftiende levensjaar gold mijn ganse streven geen ander dan dat ene doel. Wat ik ooit als ontdekkingsreiziger gepresteerd heb, was slechts het resultaat van levenslange, doelbewuste, moeizame voorbereiding en harden nauwgezetten arbeid. Ik ben enige mijlen ten zuiden van Oslo geboren en was drie maanden oud, toen mijn ouders naar de hoofdstad verhuisden, waar ik grootgebracht werd en onderwijs ontving. Lagere school tot mijn negende, gymnasium tot mijn achttiende jaar. Mijn vader stierf, toen ik veertien jaar was en mijn oudere broers trokken de wijde wereld in, om voor zich zelf te zorgen. Ik bleef alleen bij moeder en voldeed aan haar wens om mij aan de studie der geneeskunde te wijden. Haar hoop een geneesheer van mij te maken - een plan waarvoor ik zelf niet het minste voelde - zou echter niet verwezenlijkt worden. Toen ik vijftien jaar .oud 'was, vielen mij de werken van Sir John Franklin, den groten Engelsen onderzoekingsreiziger, in handen. De geestdrift waarmee ik ze las, werd beslissend (1) Agades: Streek aan den Niger (Soedan).
57
voor mijn ganse leven. De beschrijving van den wanhopigen terugtocht van een zijner expedities boeide mijn belangstelling meer dan wat ik ooit te voren gelezen had. Hij en zijn weinige makkers hadden drie bange weken lang met ijs en stormen om hun leven moeten vechten; hun enig voedsel bestond uit wat beenderen, die zij in een verlaten Indianenkamp vonden en ten slotte waren ze zelfs genoodzaakt hun eigen leren schoenen op te eten, totdat ze eindelijk weer de eerste voorposten der beschaving bereikten. Vreemd is het dat juist de beschrijving van zulke ontberingen, die hij en zijn makkers te lijden hadden, mij in het verhaal van Sir John het meest boeide ... Hoe het ook zij, die reisbeschrijvingen beslisten over het beroep dat ik kiezen zou. In het geheim - wat zou moeder wel gezegd hebbeh - besloot ik onherroepelijk poolonderzoeker te worden, en ik begon me zelfs onverwijld op dit beroep voor te bereiden. In die dagen bestond er in Noorwegen nog geen georganiseerde lichaamssport ; men beoefende slechts voetbal en skilopen. Hoewel de eerste sport mij niet aantrok, deed ik er toch aan mee, want ik beschouwde het thans als een plicht mijn lichaam op elke mogelijke wijze te stalen en in volharding te oefenen. Het skilopen beoefende ik echter bij voorkeur en met grote geestdrift. Elk vrij uur, dat de school mij liet, van November tot April, besteedde ik om mijn vaardigheid in het overwinnen van ijs en sneeuw te verhogen en mijn spieren te stalen voor toekomstige grote avonturen. In dien tijd hield men de huizen in den Winter gesloten en ik werd als krankzinnig beschouwd, toen ik zelfs bij de grimmigste koude er op stond bij wijdgeopende vensters te slapen. Met mijn achttiende jaar kreeg ik mijn einddiploma gymnasium, ging volgens moeders wens naar de universiteit en studeerde medicijnen. Ik was eenentwintig als moeder stierf en met onbeschrijfelijke verlichting verliet ik kort daarop de universiteit om mij met hart en ziel aan het droombeeld van mijn leven te wijden. Eerst moest ik echter evenals alle jonge Noren mijn militairen dienstplicht vervullen. Ik deed dit gaarne, niet alleen omdat ik een goed burger wilde zijn, maar omdat ik begreep, dat zulke opleiding mij als verdere voorbereiding tot mijn beroep van groot nut kon zijn. De dienstplicht vordert in Noorwegen slechts enige weken van het jaar. Ik had dus rijkelijk tijd de training, die ik mij zelf voorgeschreven had, voort te zetten. Een gebeurtenis bij deze oefeningen maakte bijna een einde aan mijn leven. Dit avontuur overkwam mij bij een poging om slechts weinige mijlen van Oslo verwijderd, een soort poolexpeditie op touw te zetten. In het westen del' stad verheft zich een steile berghelling, die door een bijna 6.000 voet hoog plateau bekroond wordt. In den zomer werd het alleen door Laplandse herders bezocht, die daar hun rondtrekkende rendieren weidden. Er woonde niemand. Het enige onderkomen was een hut door de herders gebouwd. Vóór de winter kwam daalden de Lappen in de dalen af. Niemand herinnerde zich dat ooit een mens getracht had deze hoogvlakte geaurende den Winter van het Oosten naar het Westen over te trekken. Ik besloot deze poging te wagen. Ik koos een enkelen makker en stelde hem het gemeenschappelijk waagstuk voor. Hij stemde toe en wij verlieten Oslo tijdens de Kerstdagen. Op onze ski's kwamen wij snel over de sneeuw vooruit en bereikten spoe-
58
dig een hofstede aan den oostelijken kant van het plateau. Hier rustten wij uit. De bewoners waren gastvrij ... 's Morgens sneeuwde het en het weder ontwikkelde zich spoedig tot een waren sneeuwstorm. Acht dagen duurde het slechte weer ... onze gastheren waren nieuwsgierig te weten wat ons naar hun afgelegen verblijf kon hebben gevoerd. Toen wij hun ons plan, het plateau te beklimmen en tot aan de kust door te dringen, mededeelden, geloofden ze ons eerst niet en toonden zich daarop zeer bezorgd ... zij hielden ons plan voor volkomen onuitvoerbaar. Den negenden dag vergezelden ze ons tot aan den voet van het plateau, bezorgd namen ze afscheid; we begrepen dat: ze vreesden ons nooit meer te zullen terugzien. Waarom bezorgd wezen? De zaak scheen ons heel eenvoudig. Het plateau was ongeveer 72 Engelse mijlen breed, met onze bedrevenheid op de ski's en een beetje geluk met het weer kon de tocht ten hoogste twee dagen duren. Onze uitrusting was ook samengesteld volgens die berekening, en daarom zeer gebrekkig. Behalve ski's en ski-stokken, een slaapzak van rendierhuid ; een kleinen zak, die onze kleine voorraden en een spirituslampje bevatte, was in den slaapzak gerold. Een tent bezaten we niet. Onze proviand bestond uit wat beschuit, een paar tabletten chocolade en wat boter. - Zuinig berekend voor ten hoogste 8 dagen. Wij hadden een zakkompas en een gewone landkaart van papier. De bestijging baarde geen moeilijkheden. Boven gekomen vonden wij weliswaar niet de geheel effen vlakte, die wij verwacht hadden, maar voor ons doel was zij nog veel te vlak, want zij vertoonde geen in het oog vallende terreinverheffingen, die ons tot richtsnoer hadden kunnen dienen. Er was niets anders te zien dan een eindeloze opeenvolging van kleine terreingolvingen die zich in niets van elkander onderscheidden. \Ve bepaalden onzen weg naar het kompas. Het doel van onzen eersten dagmarsch was de hut midden van het plateau. Gedurende dit seizoen is het daglicht in Noorwegen niet sterker dan schemering, maar met behulp van ons kompas vonden wij tegen den avond die hut. Maar de vreugde was van korten duur: deur, vensters, dichtgespijkerd, schoorsteen opening met zware planken bedekt! Wij waren zeer vermoeid, de wind was weer opgestoken en de thermometer wees 23" Celsius onder nul. Onder deze omstandigheden was het een moeilijk stuk werk in de hut te komen en dan nog op het dak te klimmen en de opening van den schoorsteen vrij te maken om een vuur te kunnen ontsteken. Wij liepen er lelijk bevroren vingers mee op en mijn metgezel was later nog wekenlang in ernstig gevaar een zijner vingers te verliezen. Wij waren zo gelukkig hout in de hut opgestapeld te vinden, maar er was nog heel wat tijd nodig voordat wij daar iets aan hadden. Toen het vuur vrolijk brandde en wij ons avondmaal genoten hadden, kropen wij op de britsen aan den wand tegenover den haard in onze slaapzakken. Maar den volgenden morgen zagen wij, dat wij eerst aan het begin onzer moeilijkheden stonden. De wind blies nog steeds en het sneeuwde thans dichte vlokken. Wij moesten er ons in schikken het einde van den sneeuwstorm bij het vuur af te wachten. Een verder onderzoek van dé hut bezorgde ons nog een buitenkansje - wij ontdekten een kleinen zak met roggemeel. Daar wij reeds begrepen hadden, dat wij met onze eigen voorraden spaarzaam zouden moeten omgaan, maakten wij uit hehmeel een dunne pap : ons enig voedsel gedurende de twee dagen, die wij in de hut doorbrachten. Den derden dag besloten wij onzen marsch Westwaarts te 59
hervatten. Wij moesten nu zeer zorgvuldig op de richting letten, want aan de westkust waren er, zoals werd gezegd, maar twee plaatsen waar wij naar beneden konden komen en daar ze verscheidene mijlen van elkander verwijderd waren moesten we nu definitief beslissen. Wij waren nog niet ver gekomen, toen het weer dichter begon te sneeuwen en de temperatuur steeg. Om onze richting vast te stellen, moesten wij vaak de kaart raadplegen; de natte sneeuw, die op het dunne papier viel, veranderde het spoedig in pap. Nu konden wij ons slechts nog zo goed en zo kwaad als het ging naar het kompas richten. De nacht verraste ons voordat wij den rand van het plateau bereikt hadden. We overnachtten onder den bloten hemel. Deze nacht gaf ons bijna den genadeslag. Toen we de slaapzakken ontrold hadden, namen we de proviand er uit en legden ze aan ons voeteinde. Daarnaast staken we onze skistokken in den grond als een herkenningsteken om 's morgens de zakken weer te kunnen terugvinden als de sneeuw ze gedurende den nacht mocht hebben bedekt. Wij brachten den nacht door in uiterst onbehaaglijke omstandigheden ... De gesmolten sneeuw had onze klederen met vocht gedrenkt, zodat weldra, door onze lichaamswarmte, onze slaapzakken geheel nat werden. Ik werd in de duisternis half bevroren wakker. Ik kwam op de gedachte op te staan en een weinig alcohol uit de lamp in mijn proviandzak te drinken om den bloedsomloop weer in orde te brengen. Ik kroop uit mijn slaapzak, tastte in het duister rond, totdat ik mijn ski-stok pakjte en toen zocht ik na:ar den proviandzak. Tot mijn schrik kon ik, hem niet ontdekken. Het is me nooit gelukt een aannemelijke verklaring voor het verdwijnen dier zakken te vinden. Maar aan het feit viel niet te twijfelen - ze waren weg. Onze toestand was nu meer dan onaangenaam. hij was zelfs uiterst gevaarlijk geworden. Met het gevaar <, bevriezen x' voor ogen, hervatten we den tocht. Spoedig begon het zo dicht te sneeuwen, dat we nauwelijks een paar schreden ver konden zien. vVe moesten er ons in schikken, dat we niet anders doen konden dan omkeren en trachten over de hoogvlakte naar ons uitgangspunt terug te gaan. Wij hadden echter nauwelijks een paar mijlen in de nieuwe richting achter ons, toen ons opnieuw de nacht verraste. Wij hadden een kleinen heuvel bereikt. Wij legden ons buiten den wind, omdat wij hoopten. wanneer wij voor den wind beschut waren, den nacht wellicht half draaglijk te kunnen doorbrengen. Bovendien groef ik een hol in de sneeuw, dat niet veel groter dan mijn lichaam was en daar kroop ik in met het hoofd vooruit en trok den 'slaapzak achter mi,i aan. Het bleek een goede gedachte want op deze wijze ontging ik de windvlagen. Gedurende den nacht daalde de temperatuur plotseling. De vochtige sneeuw in het hol en voor den ingang begon thans te bevriezen. Midden in den nacht werd ik wakker. Ik wilde mijn ligging veranderen, doch kon niet van de plaats komen. Ik was kort en goed in een ijsblok vastgevroren. Ik deed wanhopige pogingen om mijzelf te bevrijden, maar zonder het geringste resultaat. Ik riep mijn metgezel doch hij kon mij vanzelfsprekend niet horen. Nu werd ik door ontzetting aangegrepen. In mijn schrik dacht ik natuurlijk, dat ook hij in de natte sneeuw was ingevroren. Wanneer niet onverwijld dooiweer intrad moesten wij in onze huiveringwekkende ijsdoodkisten bevriezen. Ik gaf mijn roepen spoedig op, daar ik begreep dat ik mij rustig moest houden om geen gevaar te lopen te stikken. Of het aan
60
het verbruik van den geringen luchtvoorraad van mIJn hermetisch gesloten hol toe te schrijven was, weet ik niet, maar spoedig viel ik in een diepen slaap, die bijna op bewusteloosheid geleek. Toen ik weer bijkwam hoorde ik zwakke geluiden. Mijn metgezel lag dus niet gevangen. Waarom hij zich niet had ingegraven? Heel waarschijnlijk had de volkomen uitputting hem zo onverschillig gemaakt, dat hij niet meer tot enige krachtinspanning in staat was geweest. Toen hij ontwaakt was en mij niet vond, begon hij koortsachtig naar een spoor te 'zoeken, dat hem aangewezen zou hebben waar ik was. Er was er maar een en tot mijn geluk viel zijn oog er op : enige haren van het rendiervel van mijn slaapzak. staken uit het hol naar buiten. Terstond begon hij met handen en ski-stok te graven. Hij had drie uren nodig om mij te bevrijden. Onze krachten waren erg verminderd, maar wij waren te veel opgewonden om nog aan verdere rust te denken. Wij draalden niet onzen weg naar huis voort te zetten. Zo waren wij twee uren onderweg, mijn metgezel steeds voorop, toen hij plotseling verdween als had de aarde hem verslonden. Als bij instinct begreep ik, dat hij in een sneeuwgat gestort was en ik begon terstond pogingen te doen om hem te redden. Ik wierp mij plat op den grond. IE,en ogenblik later hoorde ik een stem : verroer je niet. Ik ben in een spleet gevallen. Hij was ongeveer dertig voet diep naar beneden gestort, maar gelukkig op zijn rug, zodat de slaapzaak, dien hij tezamen gerold over de schouders droeg, den val gebroken had. Wij waren nu sedert vier dagen zonder enig voedsel en de slappe meelpap der beide vorige dagen had ook niet veel tot onze versterking bijgedragen, zodat wij een toestand van volkomen uitputting naderden. Het enige wat ons er nog voor bewaarde te bezwijken, was de mogelijkheid die er bestond, ons van dHnkwater te voorzien. Op de hoogvlakte bevonden zich talrijke kleine door stroompjes verbonden meertjes en daaruit konden wij onze magen ten minste met water vullen. Tegen den avond kwamen wij aan een kleine, met hooi gevulde hut. Er liepen ski-sporen om heen ... zij bewezen dat wij niet ver meer van bewoonde streken waren. Het hooi bood ons een heerlijke slaapplaats. Den volgenden morgen trad ik naar buiten om de omgeving te onderzoeken. Mijn metgezel was zo uitgeput, dat hij tot niets meer in staat scheen en ik liet hem in het hooi liggen, terwijl ik de sporen volgde. Na een uur ontdekte ik in de verte een man ... een boer wellicht die op zijn morgenronde de door hem gelegde strikken voor sneeuwhoenders afzocht. Ik riep luid. Verschrikt keek hij om en liep toen tot mijn ontsteltenis zo snel hij kon van mij weg. Hij dacht misschien aan een spook! Ik riep nog eens en legde mijn gans en zielsangst in dien roep. De wanhoop moet uit mijn toon te horen zijn geweest, want de man bleef staan en kwam na enige aarzeling op mij toe. Ik legde hem onzen toestand bloot. Ik vroeg hem waar wij ons bevonden. Ik hoorde, 'k kon het niet geloven, dat wij nauwelijks een uur van het boerenhuis verwijderd waren vanwaar wij acht dagen geleden onzen ongelukstocht begonnen waren. Gesterkt spoedde ik mij naar mijn makker. De boodschap gaf hem nieuwe krachten en we bereikten weldra de boerenwoning. Wij brachten er enige dagen door, aten en sliepen en toen onze krachten waren teruggekeerd namen wij onder vele dankbetuigingen afscheid van hen en kwamen goed en wel in Oslo terug.
61
Het slot dezer geschiedenis hoorde ik zelf eerst een jaar later. Men vertelde mij dat de eigenaàr van het huis aan den westelijken rand van het plateau, bij het pad dat wij voor den tocht naar beneden gekozen hadden, op een morgen, toen hij uit zijn huis trad, op slechts enkele meters van zijn huisdeur verwijderd, ski-sporen vond die uit het Oosten in plaats van uit het Westen kwamen. Hij kon zijn ogen niet geloven, want hij wist, dat nog nooit iemand in den winter uit het Oosten gekomen was en hij hield dat ook voor onmogelijk. Deze sporen konden slechts de onze geweest zijn, want ook de datum stemde overeen. Zonder het te weten, waren we dus nauwelijks honderd ellen van ons doel verwijderd geweest en hadden wij den verren terugweg over het plateau aangevangen, terwijl wij slechts tien minuten hadden behoeven te lopen om een veilige schuilplaats te vinden. Deze acht dagen waren een goede training voor mijn toekomstige loopbaan. Zij bleken bijna moeilijker dan mijn latere ondernemingen en hadden aan mijn loopbaan bijna een eind gemaakt, nog eer ik ze begonnen had. Uit : Mijn leven als ontdekkingsreiziger, Roald Amundsen. Leiden A.W. Sythoff's Uitgeversmaatschappij. Volsta'at het blijkens Amundsens wrhaal met een geest van avontuur bezield te zijn om ontdekkingsreiziger te kunnen worden? Hoe bereidde deze ontdekkingsreiziger zich voor? In een «levendig» verhaal wordt niet alles verteld wat de steller beleefde; alleen de boeiende feilen worden belicht. Toon aan dat ook Amundsen deze kunst verstaat. Vertel het «jeugdavontuun> van Amundsen na. Bespreek de verschillende betekenissen van de volgende naamwoorden: (uit de inleiding tot het verhaal) 1. toeval: 2. doel; 3. school; 4. ijs; 5. post (voorpost); 6. beroep; 7. sport; 8. lichaam; 9. verlichting; 10. einde. 0psfl"loejening; Een avontuur uit eigen jeugd. Een levendige herinnering. Uit het leven van een ontdekkingsreiziger: een boeiend onderwerp voor een sp,eekoejclIillg.
62
I
111.
ONS LAGE LANDJE BIJ DE ZEE
I
BALLADE Marle Boddaert (N.N. 1844-1916) Het schip voer af. - Zij oogde 't na ... Het zonlicht ging met hem ! Nog hoorde zij het laatste woord Dier jonge, diepe stem : « Tot weerziens, moeder !» -
En zijn kus, Die op haar lippen brandt, Zijn blik, die lang den haren zocht, En 't wuiven van zijn hand. Zij bergt het alles in heur hart, Geen dag, geen nacht gaat om, Of voor haar ogen rijst zijn beeld: « Houd moed; ik kom weerom». Nooit dof is 't oog, nooit bleek haar wang; Als zij zijn brieven leest·. Die liggen alle voor haar neer; Zij leest den laatsten 't meest. En prest haar lippen op zijn naam, En op zijn jubelkreet: «Ik kom terug! Mijn laatste brief! Houd huis en hart gereed ». Een kille, lichteloze nacht Was 't leven zonder hem. Hij keert! De nacht heeft uit! Weldra Hoor~ zij zijn stap, zijn stem. En drukt zij hem in d'arm, en voelt Zijn kus en strijkt zijn haar, Zijn donkere lokken van 't gelaat, Veranderd, - niet voor haar ! Zij zit en staroogt, uren lang ... Daar staat het reuzengroot : « Ik kom weerom! » 't Wordt nimmer waar Men zei : « Uw zoon is dood;
63
« Hij stierf op zee» ... :En nog veel meel'. Zij heeft het niet verstaan. «Ik kom weerom », zo fluistert zij. En kijkt u lachend aan. En iedren morgen wacht zij hem. Dan gaat zij naar de ree En doolt de schepen langs en tuurt Naar de eindeloze zee. En iedren middag wacht zij hem, En zet zijn stoel gereed, En toeft, een glimlach op 't gelaat. In feestlijk zondagskleed. En iedren avond wacht zij hem, En strijkt zijn peluw glad, En luistert - tot het laatst geluid Gestorven is in stad. En als zij 't oog voor altijd sluit, Dan is 't, schoon bleek en stom, Als murmelden haar lippen nog: « Houd moed; ik kom weerom >. Uit
Aquarellen. -
Cremer, 's-Gravenhage.
De ballade is een beknppt verhalend gedicht, dat een bepaalde handeling bezingt. De stemming doordringt het verhaal zo sterk, dat het niet zuiver episch 1'1eer is, l1l
64
I I
I
MET
VISSI<~RS
OP
ZI<~E
Stijn Streuvels (Z.N. 1872). De volle zee ! Zegt u dat niets ? We moeten op een van die treffelijke vissersboten, deze ginder met de zware masten, zo dIk dat. gij ze moeilijk met de beide armen zoudt omgrijpen. Het dek is volgeladen met netten, kabels, manden, en terwijl de matrozen alles aan boord in orde brengen, worden hele wagens ijs, met volle zakken door een overgroten trechter in het ruim gestort. 't Is dat de vaart een volle week zal duren, want de vangst gaat dezen keer niet op garnaal, maar heel diep in zee, tot achter den einder, waar grote vis gevangen wordt, grijs op den rug en wit langs onder: schol, schor, griet, rog, knorhaan, tarbot en tong, - al 't geen tussen de verre wachtschepen Westhinder, Noordhinder en Gapard, op den bodem der zee huist. - Wie gaat er meê ? Niet bang zijn! 't Vaartuig is stevig: de romp zwaar en kloek gebouwd, en met Gods hulp zal de zee zulk schip niet klein krijgen. - Kom, we zullen maar inschepen ! De baas, een goedhartige reuzevent , met handen als ankerklauwen, zal ons eerst zijn kajuit laten zien. Pas op dat ge niet naar beneden rolt: de ladder staat loodrecht, of daaromtrent, -- en als ge neerdondert, is er gevaar op de braadpan terecht te komen, die juist aan 't sputteren is op de kookkachel. 't Is hier ten ander niet heel klaar; ge moet wachten tot de ogen gewend zijn aan den donker. Begint ge nu de dingen te onderscheiden ? Midden staat de tafel, en de uitspringende rand doet er aan denken dat die tafel soms wel een beetje overhelt. Tegen den wand de kachel. Van weerszijden een houten zitbank over de lengte van den wand, en er boven de rechthoekige opening van de slaapkooien. Dit is het binnenhuis waar ene week lang verblijf gehouden wordt. Dat verblijf echter dient slechts om er den nacht over te brengen, want zie, boven ons hoofd door 't open luikgat, de heldere zeelucht, vol blanke wolken voortgedreven door den wind met meeuwen en zeezwaluwen, die over en weer wieken en drijven, zo licht en sierlijk als vlokjes watte. Zulk uitzicht is wel een klein ongemak waard. En daarbij vallen er nog meer dingen te zien en te bewonderen, dat gij er later drie maanden lang over zult kunnen vertellen aan uwe makkers. We varen de haven uit.. Het schip stevent in recht" liin voorwaarts. De manschap wordt afgelost aan 't roer - ze wenden koers in de richting Noord-NQord-Oost. De boeg snijdt door de golven en achter ons bruist het schuim der draaiende schroef als een lange sleep. We laten weldra het sombere lichtschip, den Noordhinder - die hier als een verlatene schildwacht midden hoge zee ligt, achter ons. Nu zullen we schepen zien verschijnen en ontmoeten, zonderling van bouwen fatsoen, met onbekende lettertekens op de zeilen, die niets te maken hebben met de kenletters onzer havens, - 't zijn Engelse, Hollandse, Deense vissers, hier of daar aan de bezigheid. Op onze boot zal 't werk ook straks beginnen. Het overgrote trawlnet, met zijn twee zware zijkanten, wordt in zee geworpen. 't Moet er een volle getijde van den dag in blijven. Op vangst naar grote visch zal men geduld oefenen, - de vissers weten het best!
;{.
65
- Kom, gauw naar stuurboord : 't net wordt opgehaald ! De reusachtige zak stijgt uit het watér, de hoogte in en kantelt op het dek. Welk een sparteling als het net opengaat ! Onder den afval komt de buit hier heel gauw en duidelijk te voorschijn: al die verschillende beesten, aan hun eigen element ontrukt, spartelen· en wippen wild en woest door elkaar met een oristuimigheid die iemand zou doen schrikken, nietwaar? Deze reusachtige rog, zie eens! ze werpt alles in de lucht dat boven haar lag: krabben en kleine vis, alsof ze los wilde komen en over boord springen. Een visser grijpt zijn bijl, want die rogge is van de gevaarlijkste soort, en met een kap is hare steert af en is ze onschadelijk gemaakt. Weet wel, aan den steert heeft die rog een scherpe stekel, die zonder moeite door, 't leder ener laars dringt met een vergiftigden straal. Een visser die alzo gekwetst is, valt te beklagen! -- Zie nu eens hier, welk een bevallige vis, smal ,en lang als een pijl, met roze huid, besproet met zwarte vlekken, gelijk een Deense dog. 't Is een hondshaai, de kleinste soort haaien die voorkomen in de Noordzee, en wel op de grens tussen zandbodem en rotsgrond en, waar zij zich bij voorkeur ophouden, omdat hare kleur zich helemaal aanpast bij den bodem. Hier nu krijgt ge 't bewijs, jonge makkers, 't geen u nog meer werd onderwezen: hoe namelijk de Voorzienigheid op wondere wijze tussenkomt in de bescherming der vissen, gelijk ten ander met alle dieren in de natuur. Die aanpassing met den bodem is hun grootste verweer, omdat zij daardoor ontsnappen aan hunne vijanden. Hier moet ge de vissen maar aankijken om te weten op welke plaats zij leven, omdat zij dezelfde kleur hebben van den bodem. Alle vissen die op den zandgrond verkeren, zijn geelgrijs van kleur en plat van vorm. Als ze op den grond liggen, kan men ze van het zand niet onderscheiden. Zie gindse zeehaan, die jacht maakt in de rotsen, heeft zijne huid niet heel dezelfde kleur van den rozen steen, glad gerold door het schuiven der baren ? En die makreel met zijn zwart en groen gestreepten rug, hoe zoudt gij hem uitkennen tussen het zeewier der rotsen waar hij doorheen schiet? Wat een vreemde wonderheden liggen hier ten toon gespreid ! Wonderheden uit de diepten van den zeebodem aan 't daglicht gebracht. Zie die grote krabben, met hun monsterachtige nijpers, en die blauwe kreeft. Voorzeker moet het net langs en wrak gesleept zijn, waar die grote schaaldieren in nestelen. Nu zijn de vissers aan het schiften: de vis wordt gesorteerd, daarna gekuist: met een enkele snede onder de kieuwen, haalt men het ingewand uit; enkele grote ketels zeewater voor 't spoelen, en de vis wordt in grote bakken met ijs gestapeld, en de bakken gerangschikt aan den voorsteven. Daar worden altijd andere bijgeschoven, telkens het net bovengehaald wordt, tot de terugkeer aanvangt. Ondertussen nodigt de kapitein ons uit een bezoek te brengen aan de woonkamer der manschappen. Ha! wat ruikt het hier lekker naar gebraad ! De kajuit jongen is inderdaad bezig enige schone, ronde vette grieten in de pan te roosteren, en we gaan er onzen dienaar aan doen. Zoek niet naar de vorken: die zijn er niet. Doe gelijk de vissers. Met een handigen draai van hun mes, maken ze het vlees los van de graten, en met bruingebraden korst en al, leggen ze dat op een dikke snede tarwebrood, wel besmeerd met smout. Bijt er in tot over den neus, 't is lekkere kost, en de zeelucht heeft uwen honger gescherpt, uwe kaken blozen, 66
uwe lippen zlJn rood van 't zoutwater, en in uwe klare ogen de wijde gezichteinders: Nu wordt het tijd om te gaan slapen. In de nauwe legerstede, die zacht is, zult ge gewiegd worden door de eeuwige deining van de zee, en heel dicht tegen uw oor, gaat het zachte kabbelen van de golven tegen den planken wand. Goede rust. 't Kleine, wassen lievevrouwbeeldje in zijn glazen stolp, patrones van 't goede schip, waakt over uwe dromen. Acht volle dagen van de wereld weg; acht volle dagen met niets dan eeuwige dingen onder en boven en rondom ons; acht volle dagen met dezelfde eentonige bezigheid; acht volle dagen in de stilte, buiten alle stoornis, brengen de gemoederen tot inkeer, geven u een anderen kijk op het leven en doen deugd aan lichaam en ziel. Uit : Zeelieden en Zeevisserij. -
Desclée De Brouwer en Co, Brugge.
Stijn Streuvels blijft altijd en overal dezelfde goede beschrijver,. herlees maar eens rustig en stip een paal' fijne tafereeltjes aan. In dit boek komt de didactische bedoeling ook aan het licht; (geef voorbeelden). Doet de auteur dat op nuchter-zakelijke wijze of hoe? Illustreer uw antwoord met voorbeelden. Men zegt dat Streuvels een «volkse taal» schrijft. Kunt u dat in onderhavig stuk bewijzen? Teken bÜ het lezen van de teksten over visserij en schip al de woorden aan die eigen zijn a) aan het vissersbedrijf; b) aan den bouw van het schip. Rangschik ze daarna zo ordelijk mogelijk; zo krijgt II flan reeds een kijk op een interessanten «taalkring».
IJSLANDVAARDERS
Guido Gezelle (Z.N. 1830-1899).
o Visser, die uit vissen gaat naar IJsland, en wilt oversteken, hoe 'n schrikken u de winden niet, die schip en liên de lenden breken ? De winden zàl ik binden aan den mast, en mij, doen vorengaan !
o Visser, die het land uit loopt; uw huis, uw' vrouwe, uw kind, uwe erve, hoe 'n vreest gij niet dat dit, aleer gij wederkeert, of dat, u sterve ? Me'n roek's ! In meêof tegenvaart : da t God bewaart is wel bewaard ! 67
o Visser, die uit vissen gaat, naar IJslands koude en kale boorden, hoe vindt gij daar den weg naartoe, den verren weg, in 't hoge noorden ": De stierman op z'n sterren past, en 't vissersvolk is naaldevast ! 'En hoort gij niet hoe, gram en grouw. de wulven en de beren huilen; en smakken, om uw' schamele schuit. hun diepe en donkere watermuilen ? 'k En vreze, in dit mijn akkerland, noch beren tee noch wulventand. Den walvis, hoe en vreest gij niet, matrozen; en de haaientanden? En 't ongruw zonder name, dat, bij nachte, doet de schepen stranden" 'k En vreze voor geen ongrnw, dat al 't diepste van de zee bevat! En 't vier, dat uit de bergen springt, hoe 'n vreest gij niet, ontvreesde lieden, die noordwaarts uwe zeilen zet en zoekt uw land vaarwel te bieden ? Zo God mij helpt, ik ga, van hier, en vare vast deur 't helse vier.
o schipper, die naar Ijsland gaat, hoe 'n zal u dit niet angstig maken, dat, zeven masten hoge, aldaar heet water hete bronnen braken? Is 't water heet, matrozen, haalt den caffiemoor, en caffie maalt! Heel Ijsland is één' klippe, daar te zien, één oordtje beu ter hoge, geen kruid en is : hoe staat daarop zo nagelvast uw herte, uwe oge ?
68
'k Heb beuter tot de bomme, hoort, en bargenspek, en bier aan boord
o schipper, Zijt ge uw leven moe, en liet gij liefst, in zee gesmeten, uw lijk, in 's waters ingewand, de wormen en de vissen eten ? Sint Pieter heeft de zee begaan : dat hij bestond durve ik bestaan Vaarwel dan, en goe dagen, op uw'verre reize ! Ik zie u zinken, allengskens ... Ei ! den mast nu, nu niet anders meer als water - blinken ... Vaarwel ! - Gerake ik thuis weerom, zijt, - Vlanderland mij. .. willekom ! Uit
Rijmsnoer.
L>ouz 'i.torengaall: mij doen geleiden: 1'1'1("11, roek's: des en roekt mij niet, daaromtrent maak ik mij niet bezorgd: naaldevast: kompa;;zeker; berentee: berenklauw; ongru'li': wangedrochten: hete bronnen: uit de «reykjars» opstijgende dampzuilen; één Q()rdtje beute'· ... : geen kruid is er te zien zo hoog als een klontje boter ter waarde van een owdjc (1/4 stuiver); bruter tot de ba1ll1l1c: het botervat is tot aan de bom gevuld; bm gl'1/spcll: varkensspek.
In dit gedicbt heeft de merkwaardige indeling in twee soorten van strofen een bijzondere betekenis; het gehele gedicht is immers een dialoog. Wie zijn de spreker;;? In welken vorm zijn de oneven strofen (op de laatste oneven na) gesteld? Hoe zijn dan de even strofen op te vatten? On,nn en even strofen onderscheiden zich door een totaal verscbillend ritme; tV[Jeer het ritme van de ene en van de andere strofenreeks. In de oneven strofen is bovendien een zeker climax vast te stellen; ga dat na en geef eT een verklaring voor. - Hoe komt het. dat de laatste oneven strofe in vorm en ook in toon een afwijking vertoont van de andere oneven strofen? Hebt u opgemerkt dat in de oneven strofen heel wat wetenswaardigheden over de iHandvaarten worden medegedeeld? Stip deze aan. De even strofen maken ons vertrouwd met de mentaliteit van den koenen visser; omschrijf zijn karaktereigenschappen. Dit gedicht van GezeIIe is sierlijk en l'alks, raak in zijn plastiek en treffend in zijn realisme; kunt u dat toelichten en met enkele voorbeelden uit den tekst bewijzen? Het is een waar genoegen e1'n dergelijk gedicht goed voor te dragen! (Taal en ritme beluisteren). Het is ook best geschikt voor een eenvoudig spreekkoor: een paar goede voorsprekers met een heldere stenl voor de oneven strofen; wanne, zwaáxdere stemmen voor de even strofen.
69
DE ZEEVISSERIJ Lodewijk de Raet (Z.N. 1870-1914). Lang vOOr de uitvinding van het haringkaken op zee door Gillis Beuckels (van Biervliet) en Jacob Kien (van Oostende), op het einde der XIVde eeuw, hadden de bewoners der Vlaamse kust zich op de visserij toegelegd. Door het haringkaken echter beleefde de grote haringvisserij een verbazende ontwikkeling. De kroniekschrijvers van dien tijd schatter het aantal Vlaamse haringbuizen op duizend. Niet alleen voorzag de visserij de inlandse markt, doch zij riep weldra een zeer levendigen uitvoerhandel me':; Duitsland in het leven. Gedurende tweehol1.dcrd jaar beklc2d,:'e aldus de visserij een voorname plaats in de economische bedrijvigheid van Vlaanderen. De beroerten der XVlde eeuw bewerkten den ondergang der havens van Nieuwpoort en Oostende en vernietigden alzo voor langen tijd de Vlaamse visnijverheid. Onder de Oostenrijkse overheersing herleefde voor korten duur de haringvisserij, waarna ze weer bezweek onder de lasten van de talrijke oorlogen en de drukking der fiskale maatregelen genomen tegen den invoer van Vlaamse vis, door Frankrijk of Engeland. De verovering van de Nederlanden door Frankrijk maakte ook hier het Franse premiestelsel ten voordele der kabeljauwvangst en andere beschermingsmaatregelen tot gelding. Dit alles kwam de Vlaamse visserij ten goede, zodat in het jaar XII, Oostende 35 sloepen voor de grote en 23 boten voor de kleine visvangst, Nieuwpoort 13 sloepen en 21 boten, Blankenberge 10 sloepen en 60 kleinere vaartuigen telden. De sloepen hadden een inhoud van 50 tot 60 ton; in de visserij waren 1400 man bedrijvig. In. het jaar XIII, werden 60 sloepen voor de kabeljauwvisserij uitgerust. De regering van koning Willem werkte met voorbeeldigen ijver om de visserij weer op te beuren. De wet van 22 Januari 1816 loofde een hoge uitrustingspremie uit voor de walvis- en de zeerobbenvangst. Door een wet van 1816 werd de visserij vrijgesteld van den accijns op het zout, benodigd voor de visserij. Voor de haringvisserij werden premiën van 500 gulden per vaart vastgesteld voor elke sloep -uitgerust voor rekening van inwoners - die zich toelegde op de vangst van zoutharing in de havens van het land en van 200 gulden voor elke boot, die zich toelegde op de kleine haringvisserij. Vreemdelingen mochten geen deel nemen aan de Nederlandse haringvisserij en inwoners van het Rijk mochten niet varen op visserssloepen onder vreemde vlag. In 1818 werd op haar beurt de kabeljauwvisserij beschermd. Deze en andere maatregelen werkten gunstig op de uitbreiding der visserijnijverheid van de Vlaamse kust. De tijdruimte, die met 1830 aanvangt, kan men in twee scherp afgetekende tijdvakken verdelen, het eerste van 1830 tot 1865, het tweede van 1865 tot op onze dagen. Gedurende het eerste tijdvak bleef het Hollandse stelsel van kracht en werd de visserij wezenlijk door de regering gesteund. Van 1834 af komt een jaarlijks krediet van 40.000 frank op de begroting voor om premiën ter bevordering van de visserij uit te delen volgens een nader te bepalen stelsel. Intussen bleef de wet van 1818 van kracht. Men moest echter wachten tot 1842 vooraleer een Belgische wet
70
aan dit onderwerp gewijd werd; deze wet was in den grond niets meer dan een fiscale wet, die schier al de bepalingen der wet van 1818 onaangeroerd liet voortbestaan : de grote haringvisserij, de verse haringvangst, de kabeljauwvisserij op IJsland en de Feroë-eilanden, de hoekwantvisserij en de kustvisserij, alsook de inrichtingen voor het drogen van kabeljauw, werden door het uitloven van premiën begunstigd: deze premiën beliepen van 300 tot 1800 frank per uitrusting; zij werden verdeeld onder den reder en de bemanning, gewoonlijk 1/3 voor den reder, 2/3 voor de bemanning. Behalve deze aanmoediging door het premiestelsel, werd de visserij door andere maatregelen bevorderd : volgens de wet van 1817 op de nationale militie werden de matrozen op de grote vaart van den krijgsdienst vrijgesteld. De vissers van Oostende en van Nieuwpoort, die deel namen aan de kabeljauwvisserij, waren met deze matrozen gelijkgesteld en dus van den dienst ontslagen. Deze gunst werd later door de militiewet van 1870 afgeschaft. Het valt niet te betwijfelen dat het premiestelsel - al zijn er ook schaduwzijden aan verbonden - er machtig toe bijdroeg om de Vlaamse visserij uit haar eeuwenoud vervaL te beuren. Men zou te vergeefs in de geschiedenis van onze visserij een tijdperk zoeken, waar alle visserijbedrijven zich tegelijk in de korte tijdsspanne van vijf en twintig jaar zo krachtig ontwikkelden. De haringvisserij telde rederijen te Oostende, te Brugge, te Nieuwpoort en te Antwerpen. De vissers van Oostende, Antwerpen en Nieuwpoort legden zich zowel op de zomer- als op de winter kabeljauwvangst toe. Voor de eerste maal beantwoordde de Dpbrengst aan 's lands behoeften. De kustvisserij van De Panne en Heist vermeerderde van jaar tot jaar het getal van hare beoefenaars en hare opbrengst. Alleen Blankenberge bleef wat ten achter. In de jaren '60 stond België in het teken van het laissez-faire-stelsel, van de onbeperkte, vrijheid in de economische bedrijvigheid. De visserij ondervond daarvan weldra den terugslag. De bescherming die deze tak van nijverheid sedert den Hollandsen tijd genoot, was een doorn in het oog der theoretici van den vrijhandel. In 1861 werd in de Kamers voorbehoud gemaakt betreffende het krediet bestemd tot het uitloven van premiën voor de zeevisserij: het krediet werd met vijf duizend frank verminderd. In 1865 bedroeg de voorgestelde som op de begroting 74.550 frank; het Parlement verminderde het met 10.000 frank en men sloot zich aan bij het beginsel ener jaarlijkse vermindering van dezelfde som. Dit betekende de afschaffing van de premiën over enkele jaren. Tegen deze afschaffing werd krachtdadig verzet aangetekend, zodat men besloot tot een onderzoek betreffende den toestand der zeevisserij: het is de beruchte enquête van 1865. Steunende op spitsvondige redeneringen, luidde het besluit, dat in de laatste jaren de visserij geen vooruitgang vertoonde en dat dus de premiën eerder een hindernis tot grotere ontwikkeling waren. Met het eigenaardig optimisme der economisten dier dagen, werd duidelijk gemaakt, dat enkel de volkomen vrijheid de visserij tot hoger vlucht kon brengen. De premiën en de maatregelen die sedert 1816 onze visserij tot een sedert eeuwen ongekenden bloei hadden opgevoerd, werden in 1865 afgeschaft. Zonder dat er iets anders of beiers voor in de plaats kwam, werd de visserij Voortaan aan eigen lot overgelaten. De uitslagen dier politiek van volkomen verwaarlozing bleven niet uit. Handel en nijverheid beleefden in de laatste 50 jaar een ongehoorde 71
ontwikkeling; op het gebied der zeevisserij heerste er slechts stilstand of achteruitgang. De enige merkelijke verbetering dagtekent van de allerlaatste jaren, sedert het gebruik der stoomschepen. Hier, zowel als voor de zeevaart, moeten wij bekennen dat, in verhouding tot onze bedrijvigheid op ander gebied, wij in de rij der volkeren de laatsten zijn. Hoe kan het ook anders? Van Staatswege werd sedert 1865 niets meer gedaan ten gunste dezer tweede specifiek-Vlaamse nijverheid. Alle landen bevorderen rechtstreeks of onrechtstreeks hun visserij. Te onzent bleef de regering werkeloos, de openbare mening onverschillig. Achter haar gordel van blonde duinen scheen lang de zee een onbekende wereld, aan wier ontginning niemand dacht", Uit: Over Vlaamse Volkskracht (1905). Op welke indeling is dit artikel gebaseerd? (Vergelijk de aanvangswoorden der paragrafen) .
Stel nu een schematisch overzicht op van den inhoud aan de :hand van die indeling, Het artikel is een nuchtere en objr;rtiet'e uiteenzetting, maar toch schemert de persoonlijke mening van den schrijver hier en daar door; hoe en waar? Kunt u een gepaste kanttekening maken bij den laatsten zin? Let op het gebruik van de volgende adjectieven en tracht voor elk een passend synoniem te vinden: een verbazende ontwikkeling - een levendige uitvoerhandel -- een voorbeeldige ijver scherp afgetekende tijdvakken een onbeperkte vrijheid - een krachtdadig verzet - een beruchte enquête - een spitsvondige redenering _ een ongehoorde ontwikkeling - een merkelijke verbetering. Het artikel \,'erd re~d;; vóór vele jaren geschreven: toch heeft het nog in grote mate een actuele waarde, Waaraan schrijft u zulks toe?
DE SCHEEPSKLOK VAN DE LUTINE. Ieder schip heeft twee klokken. De ene hangt boven het stuurrad, en de matroos, die aan het roer staat, slaat met den klepel de uren. De tweede hangt aan den voormast boven den mastkorf. 's Nachts houdt een matroos daar de wacht, en wanneer de klok bij het stuur «bim» zegt, dan zegt de andere «bam ». Zo spreken de klokken met elkaar, en zo slaan ze de uren dag en nacht op alle schepen ter zee. Indien men ver genoeg kon horen over alle zeeën heen, dan zou men duizend en nog eens du~zend scheepsklokken horen luiden. Er is geen mens, die zo ver kan horen, doch er bestaat een oude. scheepsklok, die alle andere scheepsklokken kan horen en hun taal verstaat. Wat voor een oude klok is dat? Ja, dit is een vreemde geschiedenis, maar ze is echt. Vóór vele honderden jaren zèilde eens een machtig oorlogsschip van Engeland naar Holland. Het had honderd kanonnen en duizend matrozen aan boord en droeg in zijn buik een zware lading goud. Het schip heette de « Lutine ». Toen het reeds dicht bij de Hollandse kust was, begon zijn scheepsklok te luiden, angstvol en onophoudend; dit betekende storm. De. storm wierp de «Lutine» op een zandbank, en de branding verpletterde haar ribben, het kolkende water sleurde de mensen van de masten, waaraan ze zich hadden vastgeklampt, en de scheepsromp spleet open en zonk. Alles ging naar onder, de honderd kanonnen, de duizend matrozen, de admiraal en de oorlogsschat. Ook de klok van de «Lutine» ging mee de diepte in. Daar lag ze nu op den bodem van de zee. Het hout van de « Lutine » viel uit elkaar, de munten groeven zich diep in het zand, in den loop van 72
de kanonnen woonden kreeften. Doch de oude klok bleef gaaf; ze had zich alleen. met een dikken mantel van kopergroen bedekt. Telkens een felle storm de zee opzweepte, beroerden haar de golven, zodat haar wanden zachtjes aan het dreunen gingen, en van de golven leerde ze de taal van de schepen, die boven op de baren met den storm worstelden. De sage van den verzonken gouden schat van de «Lutine» leefde voort onder de mensen, en toen de oude klok driehonderd jaar op den bodem van de zee had gedroomd, daalden duikers tot bij haar neer om den schat van de « Lutine» te zoeken. Ze konden hem echter niet vinden: de zware kisten, die het goud hadden bijeengehouden, waren sedert lang gebarsten en het drijfzand van de zandbank had het verslonden. Ze bonden de klok vast aan strengen en trokken haar op hun schip; het was toch beter dan helemaal niets. Toen het schip met de duikers onverrichterzake terug in de haven van de. grote stad Londen kwam, van waar het was uitgevaren, begon de klok van de « Lutine» opeens te beieren, luid en met vlugge slagen, gelijk de torenklokken, als het brandt. De mensen langs de haven liepen samen en stonden verbaasd, want er was niemand die den klepel sloeg. Zo akelig, zo dof en hoog klonk het van uit de klok, dat allen zeiden: «Dit betekent zeker een ongeluk ». 's Anderendaags laadden de duikers de klok van de « Lutine» op een wagen en voerden ze naar de hal van de Londense Beurs, tot bij de kooplui, die hun de opdracht hadden gegeven naar den schat van de « Lutine» te zoeken. Ze vonden de kooplieden allen in de Beurshal verzameld en zeer teneergeslagen : zo even was het bericht gekomen, dat één van hun kostbaarste schepen op de Theems in brand geraakt en verzonken was. Het was juist voorgevallen op het zelfde ogenblik, dat de klok van de «Lutine» zo angstvol had geluid. De duikers vertelden wat ze gehoord en gezien hadden, en de zaak kwam de kooplieden vrij zonderling voor. Eindelijk zei de oudste: «De klok van de « Lutine» luidt, zodra een schip vergaat. We zullen ze in de Beurshal ophangen, dan. weten we steeds, wanneer één van onze schepen op verre zeeën een ongeluk overkomt». Dit gebeurde dan ook: de oude klok werd aan een groten balk in àe Beurs opgehangen, en daar hangt ze nu nog en luidt wanneer een schip vergaat. Wat de kooplieden echter niet weten is dat de oude klok de taal van de schepen verstaat. De scheepsklokken zijn de stemmen van de schepen; de klok van de «Lutine» kent ze alle bij naam. Alle scheepsklokken noemen de oude klok «vader », omdat ze de oudste van alle is. 's Nachts, wanneer de mensen in de stad Londen slapen en de oude klok eenzaam onder haar dikken balk in de donkere Beurshal hangt, dan begint ze zachtjes te dreunen en te klinken en dan roept ze haar kinderen: «Dagmar, mijn dochter Dagmar, waar zijt ge ? » Het duurt lang vooraleer haar stem tot in de verre verte doordringt maar dan antwoordt de scheepsklok van de « Dagmar », zachtjes klinkend en wiegelend : «Vader, ik vaar van West-Indië naar New-York. Ik ben volgeladen met vruchten. In mijn laadruim hangen grote trossen bananen; elke tros is zo groot, dat één man hem nauwelijks kan dragen. Een groot laadruim steekt vol pampelmoezen, nog eens zo groot als appelsienen, ze stralen geel als kleine zonnen en zitten vol van het schoonste klare sap.
73
Een ander laadruim is opgepropt met ananassen en één met citroenen. We zijn in de straat van Florida, de lucht is heet, boven op het dek liggen de witgeklede passagiers in hun dekstoelen; in de hand houden ze grote glazen vol stukjes ijs en slurpen het vruchtensap op door strootjes. Allen klagen over de hitte. Maar in mijn ruim is het koel, plezierig koel. De koelmachine draait, haar buizen zijn met een dikke laag sneeuwen ijskegels bedekt; dit is nodig om de vruchten fris te houden. Overal snorren de ventilatoren en blazen verse lucht in de laadruimen. Alle luiken zijn open, en wolken ananas- en citroengeuren stijgen er uit op. Ik vind dat de West-Indië-vaart een aangename reis is ». De oude klok zoemde en bromde tevreden; «Dagmar » ging. het dus goed, om haar hoefde men zich niet te bekommeren. «Pedro, mijn zoon, Pedro, waar zijt gij? ». Na een poos antwoordde de scheepsbel van de «Pedro" : « Ach, vader, ik word met zeer gekweld. Ik zwem tussen Mexico en_ Engeland, beladen met ruwe olie. Uit diepe bronnen stijgt ze in Mexico uit de aarde op en in Engeland maakt men er benzine, petroleum en asfalt mee. Ruwe olie is een zwaar donker goedje, met een viezen reuk. Niemand mag roken aan boord, opdat geen brand zou uitbreken, wat allen danig doet schelden. Rust wordt ons, tankschepen, helemaal niet gegund. Nauwelijks zijn we in Engeland of de ruwe olie wordt met grote slangen uit mijn tanks gepompt en in een paar uren ben ik leeg. Aanstonds steken we dan weer in zee en varen naar Mexico. Ginder gaat het nog sneller, in twee uren wordt het ruim vol gepompt - van hier naar. ginder, van ginder naar hier, steeds heen en weer tussen Engeland en Mexico, steeds dezelfde vervelende weg ». « Pedro scheldt,» bromde de oude klok. «Doch het doet er niet toe. Ruwe olie moet er ook zijn, hoe zouden anders de motorschepen en de auto's zich voortbewegen? Nu zal ik eens zien, waar de «Björn» zich ophoudt ». De scheepsklok van de « Björn» kwam van heel ver en klonk heel opgewekt : «We zijn op jacht, vader, op walvisvangst, onderaan in de Zuidzee. Zo juist heeft onze uitkijk een walvis gesignaleerd. We sturen er 'op aan. Zijn zwarte rug duikt op, breed als een onderzeeboot. Hij spuit water als een fontein. Op den bak staat de schutter, die het kanon met den harpoen op den walvis richt. Daar knalt het, de harpoen suist weg, de lange lijn sist door de lucht: de walvis is getroffen. Hij duikt, zwemt diep, onder water. Hij trekt aan de lijn. 0, hij is geweldig sterk. Niettegenstaande mijn schroef met volle kracht achteruit slaat, trekt hij .me vooruit; hij is sterker dan duizend paarden. Maar weldra zal hij verflauwen, dan ben ik sterker en trek hem aan de lijn naar me toe ! Dan is hij dood, en we blazen zijn buik met lucht op, opdat hij niet zou zinken, en slepen hem naar onze drijvende traankokerij, waar de traan uit hem wordt gekookt». « Goed, goed », bromde de oude klok, «Björn is op jacht, ik wil hem dan ook niet storen. Monta, mijn kind, waar zijt ge ? » « Bam-barn-bam », luidde de scheepsklok van de «Monta ». «Ik ben op weg naar Chili. Ik heb een levende vracht, driehonderd Oostfriese koeien. Op mijn dek heeft men stallen voor hen gebouwd, opdat ze vers~ zeelucht zouden hebben. Het zijn goede koeien, schoon, wit en zwart, gevlekt en zacht. In het ruim heb ik voeder voor hen. Hooi, rapen en stro, en de matrozen hebben zoveel melk en boter, dat ze het niet eens aan--
74
kunnen. Doch de koeien ZIJn triestig, omdat ze zo kort zittm en niet in de weide kunnen. Als we storm krijgen en de grote golven met hun witte manen over mijn flanken breken, dan loeien ze van angst en strompelen en vallen neer, want ze hebben geen zeebenen zoals de matrozen: gisteren heeft een koe een kalfje gebaard in volle zee. Dit zal een echt zeekalfje worden, en als het groot zal zijn, zal het zeker geen angst hebben voor de zee. Weldra zijn we in Chili, waar de grote weiden zijn voor de koeien, waar de koeien tot aan den buik in het hoge gras kunnen staan, en zich niet hoeven te bukken om te eten ». Het liefst echter spreekt de oude klok met de grote zeilschepen, daar ze zelf op een zeilschip was, in haar jonge jaren. Thans zijn er nog heel weinig grote zeilschepen, en hun klokken antwoorden van heel, heel ver. 'Er is er juist één bij Kaap Hoorn, daar waar twee zeeën elkander ontmoeten en waar de grote stormen zijn : « Ik worstel, oude vader », luidt de scheepsklok van de « Prival », «ik worstel met een orkaan. Bijna al mijn zeilen zijn gescheurd en weggewaaid. De hagel zweept, en ik ben helemaal met een ijskorst bedekt. De matrozen hangen over mijn raas, en houden zich uit alle kracht vast, om er door den storm niet te worden afgeblazen. De zeilen, die ze moeten bergen, zijn hard bevroren, de vingers van de mannen bloeden, sedert tien uren liggen ze op de raas, en toch houden ze vol. De klippen van Kaap Hoorn rijzen op uit de zee, ze zijn gevaarlijk dicht». «Volhouden, volhouden, Prival», dreunt de oude klok. «De orkaan zal voorbijgaan. De klippen van Kaap Hoorn zullen u niet verpletteren, ik weet het». «Notre Dame, waar zijt gij, Notre Dame van de Golven? » Doch ditmaal hoort de oude klok in plaats van de scheepsklok van de « N otre Dame», een doffen misthoorn : « Boe-oe-oe-oe, oude vader. Ik zeil in den mist, ver, ver in de Zuidzee, tussen Afrika en Australië boe-oe-oe-oe. In elk van mijn vier masten zit een matroos, wiens blikken strak op den dikken grijzen muur van mist zijn gericht. Want het is hier het rijk van de ijsbergen. Van tie Zuidpool af drijft de wind ze over de zee, witte bergen, driemaal zo hoog als mijn hoogste mast. We kunnen ze niet zien, elk ogenblik kunnen we tegen een ijsberg aanbotsen, en dan zijn we verloren». «Notre Dame, oude Notre Dame », dreunt de klok van de «Lutine )', «meer dan dertig jaar vaart ge nu reeds op zee: ge hebt toch geen angst?» «Neen, angst heb ik niet. Ik ben oud, het is schoner voor mij op zee te sterven en te vergaan, dan me te laten afslachten op een afbraakwerf, als een oud paard. Maar de kapitein gaat onrustig op het dek op en neer en staart in den mist; er zijn mannen aan boord, die thuis vrouwen kinderen hebben». «Ze komen allen veilig in Australië en in het vaderland terug. Geloof me, NotreDame, ik weet het». Zo spreekt in Londen 's nachts de oude klok met haar klokkenkinderen. Wanneer echter een schip vergaat, dan luidt ze zo angstvol en zo treurig, dat de kooplieden van Londen te hoop lopen, en dan weten ze : een schip komt niet terug. Uit: Notre-Dame der Golven, H. Hauser. - Vertaald door: Karel Jonckheere. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen.
75
.-------------------
--
Bij «""aar d~ Schelde» (Hoofdstuk I) gaven we de omschrijving van het begrip ;"gc; ontleed den inhoud van dit leesstuk op grond van de omsChrijving. Toon daarbij aan, dat in deze sa~e de schrijver een zeer groot aandeel in de uitwerking heeft gehad. Er gaat van deze sage een wonderbare bekoring uit; zoudt u een drietal redenen kunnen opgeven. waaraan die te danken is? (Voorbeelden!) Hebt u opgemerkt, hoe in deze sage terloops een beeld gegeven wordt van het gehele zeeverkeer ? (Bewijzen!) C.bstdoefeniug: Vertel een of. andere sage vrij na; let op den stijl1
DE SCHIPBREUK Gaston Duribreux (Z.N. 1903).
Schipper De Iloenke, de eigenaar \'an den \'iskotter «Zeekoning», heeft reeds heel wat ongeluk gehad op zee. Maar hij denkt niet aan versagen. Bruun, een beste visser die enkel op zee kan aarden, laat hem trouwens in tijden van tegenspoed ook niet in den steek. De andere maats nemen zij dan wel op sleeptouw. Maar ook nu weer krijgen ze duchtig met het noodlot te kampen ...
De miserie vangt aan iets na middernacht, bij het inhalen van de kor (1). Eerst gaat het werk vlug door. Er staat holle zee en het slingeren van de' boot vergemakkelijkt het inpalmen van het korretouw waaraan het net is gevestigd. Telkens het vaartuig overhaalt, komt een losse bocht in het touw, die het spil met versneld tempo inneemt. Ieder maal echter geeft het een snok in de machine. De onregelmatige werking van den motor verergert nog, door de boot zelf die op den wind is gelegd, om ze alle vaart te benemen, en die geweldig steigert, zodat de achtersteven hoog uit het water wordt geheven en de schroef telkens aan het oppervlak een eierkoek slaat. Pas is de korreboom boven of Bruun en Ko, die aan de uiteinden staan, maken de schranken (2) los, haken de takels aan den boom en gaan ze achterwaarts aan het spil leggen, dat het vistuig op de hoogte van de reling doet trekken. Nu is het de taak van Louis Deflou, de nieuwe maat, die in het midden heeft post gevat, om het kuil touw los te knopen en den bodem van het net, die nog in 't water hangt, binnen boord te nemen. De andere mannen wakkeren hem aan om spoed te maken; hun handen kleven aan het tuig dat pas uit het water reeds vervriest. Louis met zijn stramme, bewante vingers, doet zo onhandig dat het ontknoopte touw hem ontglipt en de kuil van 't net terug in 't water zweep1t. Een hevige grondzee die onder het schip slaat, doet het dwars drijven en de onderkant van 't net geraakt vernesteld in de blote schToef. Het is Louis' schuld en niemands schuld. Als het dreigt op zee behoort ieder afzonderlijk gebaar tot de gemeenschap. De bemanning ,is een (1) Kor: trechtervormig sleepnet. (2) Schranken: dwarshouten van het net.
76
lichaam dat zich vechtensgereed houdt. Het zal de misgreep van een zijner leden niet beschouwen als staande buiten haar eigen toezicht. Bruun gromde iets tussen de tanden. Het net in de schroef verward krijgen is op zich zelf een erge zaak. Doch als het geschiedt bij zwaar weder, in een helsen vriesnacht, dan komt er nog wat bij! - Dadelijk al het bruikbare doek bijzetten! beveelt De Boenke. De sloep begint te hellen en dreigt dwars voor den wind te gaan liggen. Het roerblad kan het niet verhelpen. Dat is de te betalen tol voor ontredderde motorboten. Al wat aan zeilen voorhanden is wordt gehesen: een stagzeil (3) en een kluiver (1), benevens de twee grote zeilen aan de masten. Het overige doek, dat sedert het motorgebruik onnuttig is, ontbreekt op de «Zeekoning ». Het is nochtans voldoende om de sloep tijdelijk meer richting te geven en stand te doen houden. Drie uren verenigde krachtsinspanning vergt het om bij te blijven en het net van de schroef los te maken. Bruun krijgt den motor weer in werking; maar lang duurt het niet. Het regelloos slaan heeft de mechaniek beschadigd. De motor ketst en verzwakt totdat hij reddeloos stilvalt. Zij moeten thans uitsluitend op het zeildoek vertrouwen. Wel ligt op een paar mijlen het vuurschip «Noordhinder » maar het komt bij De Boenke niet op hulp in te roepen. Op eigen krachten zal hij de aanleghaven bereiken. De boot is heel licht geworden op de golven. Zij drijft als een stil, hel lichaam, met iets doods in haar. De mannen voelen een nieuw wezen in hun vaartuig, onbepaalbaar en niet te betrouwen. Al hun aandacht gaat naar het roer en naar de zeilen, die over het dek gezwollen staan en de enige kans bieden. Een vreemde onveiligheid zweeft rond hen. In den omtrek van het tweede vuurschip redden hen de zeilen van het vastzitten op de zandbanken. Zij glijden «De Ruischer» voorbij, een eenzame boei, die in een ziedende kolk, als waanzinnig aan haar anker trekt. Is zij een waarschuwing, een teken ? De zwaarste bui slaat op het schip neer. Van waar komt ineens zoveel zee? Het onbeproefde zeildoek weerstaat aan die uitbarsting niet. Kluiver en stag rukken zich los en de lang ongebruikte steng, op den mast, knakt af ter hoogte van het verband. De sloep wordt uit haar richting geworpen. Reusachtige golven vallen haar van ter zij aan en breken op het dek neer. De boot helt en wentelt stuurloos. Haar doodstrijd treedt in. Zeven uur 's morgens. Het tweede wezen, dat tijdelijk in de boot huisde, onvatbaar en onzeker, maar dat toch een stille belofte van helpen thuisbrengen in de zeilen blies, is insgelijks ontvloden. De boot is dood. (3) Stag: staaldraad ,'oor voorwaart,en steun van den mast. (4) Kluit'e,.: driekant zeil aan een touw van mast naar kluifhout; bet verlengstuk van den boegspriet.
77
Zij is een stuk drijvend hout, waaraan het levende lijf van de manschap vastkleeft, als aan iets dat hun niet meer eigen is, dat hun gemeenschappelijk gevoel niet meer deelt, geen streven meer kent naar hulp en voortleven; alleen nog de stoffelijke handhaving van een fors gebintwerk. Zij weten dat onverwijld na den dood de ontbinding aanvangt, dat hun levende lijven in dien laatsten ondergang worden meegesleurd. De Boenke verplicht ze allen in 't ruim te blijven. Hij wil alleen op dek zijn. Bruun en de anderen zetten zich aan de pompen, want het water is binnengespoeld, langs een stukgeslagen opening van het dek, en het klimt beneden de wanden op. Negen uur. De beide zijlampen zijn afgerukt. Het dek is met een laag ijs bevloerd. Het bevroren takelwerk is onbruikbaar. De boot drijft in zuidoostelijke richting af. Bruun is weer op het dek en hijst met een laatste losse lijn de twee noodsignalen. Eenmaal reeds in den vagen morgenschemer, opduikend uit den lagen nacht, heeft De Boenke vaartuigen gezien. Hij heeft er zes geteld rondom verspreid en die zich op afstand hielden, alsof ze opzettelijk den cirkel ontweken waar het onheil gebonden lag. Zij zwegen op de hulpsignalen van den «Zeekoning » en verdwenen uit het gezicht, zonder herkenning te laten, als waren ze alleen maar hersenschimmen. Met de dagklaarte maalt een treiler (1) voorbij, schielijk vluchtend voor het tempeest. Hij bemerkt het seinen van den «Zeekoning », vertraagt zijn vaart en tracht met de hulpbehoevende boot in aanraking te komen. De zee verhindert zulks. Van weerszijden klinKen kreten, vragen, raadgevingen. De schipper van den treiler wil De Boenke doen begrijpen, dat hij een boei aan een touw moet hechten en ze in zee slingeren; die zullen ze dan oppikken om de boot op sleeptouw te nemen. De Boenke snapt het niet, de woedende branding versmacht alle geluiden. Had hij daarin een middel tot redding gezien, waarom zou hij het niet uit eigen beweging aangewend hebben ? Hij heeft genoegzaam beleid, De Boenke ! Maar het dek is met een korst ijs van tien centimeter belegd, waarover de stortzeeën schuren die elke poging vruchteloos maken. Tweemaal zwenkt de treiler rond den «Zeekoning» en tracht zijn kring te vernauwen, maar er blijft altijd een ruimte van stromende deining tussen hen, die niet te overschrijden is. De voltallige bemanning van den treiler, met de kalmte van eigen veiligheid op de gezichten, blikt bezorgd over de ijzeren verschansing naar het waggelend wrakschip. Twee mannen ontwaren ze, die in hun ogen de laatste overlevenden moeten zijn, Bruun vooraan op den boeg, de arm rond het stag, zo op den rand dat hij den indruk geeft, telkens de boot overspoeld wordt, buiten boord op het water te staan. De andere een zwaar figuur, die zich middens chips aan het want houdt. Die beiden maken geen enkel nutteloos gebaar. Zij ook zijn kalm. Wel zullen zij het nog eens uitschreeuwen, maar niet zolang er gestreden wordt. Geen hoog opgejaagde golven scheiden de boten. Slechts een strook water, die gedempte
(I) Treiler: boot voor het vissen Illet een sleepnet.
78
woede is. Iets hards en grijs, dat de ogen schemeren doet en waarin de -onverzettelijke wil besloten ligt, een blinde bestemming door te drijven. Daartegen kan geen menselijke kracht. Dat aanvaarden de mannen. Zodra de wind een ogenblik geschikt zit, roept de kapitein van den treiler, en door zijn stemgeluid dat een fors gebrul moet zijn, vaart een pijnlijke flauwheid alsof hij zich laf wist: «Moed houden! Wij lopen de haven binnen en verwittigen den reddingsdienst ! » Wellicht hebben ze niets begrepen op de wrakkige boot want hun _houding blijft ongewijzigd. Of koesteren ze toch nieuwe hoop? Een ijdele hoop. De sleepboot, die drie uren nadien uit de naastbije haven vaart, zal tevergeefs de gewesten afzoeken, waar de hulpbehoevende kotter geseind werd. Deze wordt verder en verder afgedreven. Een onttakeld klutsspaan van de zee. Omstreeks één uur worden ze gewaar dat beneden aan de kiel een gang van de bekleding toegeeft. Het water stijgt hoger in 't logiest en de pompen zijn onbruikbaar vastgevroren. Twee uur. Een stoomboot trekt met haar rookpluim voorbij. Niets vestigt haar aandacht op een kleine sloep, met half ingekort middenzeil, -die vergaat. Drie uur, nabij de boei van de Middelkerkse bank. De winternacht valt; maakt het akeliger. Boven is niets meer te beredderen. Het dek is een viezige, grijsbruine ijsbaan. Bruun doet beneden, al wat ze aan vuurpijlen en restjes van olie en petroleum bezitten, buiten bereik van het klimmende water brengen. De mannen vragen hem niets. Den rug naar hen gekeerd, zegt hij dof: - We trachten Nieuwpoort te bereiken. Hier zijn we op droge wateren, daarom krijgen wij zo'n schommeling. Maar zelfs Bruuns vertrouwbaar woord brengt geen opluchting meer. Hij vult een oude bollantaren met petroleum en zal haar als toplicht in den mast hijsen. Hij klimt naar boven maar namyelijks heeft hij, zich roekeloos wagend, de lantaren vastgehecht of deze wordt afgerukt en meegevoerd. Mieltje, de jongen, is hem nageslopen. Hij waggelt op het dek, tast 'naar de stijfhangende lijnen en glijdt onder den boom van den mast, die hem het hoofd pletten zal. - Pak hem vast! roept Bruun, zo gauw hij het dwaze spel in het oog krijgt, De Boenke geeft gehoor en grijpt den gillenden jongen in de lenden. Hij brengt hem bij de kap van 't logiest, waar Bruun hem overneemt. «De ratten vluchten!» zegt deze en kijkt zijn meester veelbeduidend in 't gelaat. Het kindergezichtje van den jongen is bleek en akelig. Hij moet niet vragen waar de jongen heen wilde. De ontzetting in zijn ogen wijst er op. Het is de pijnlijke verwondering van het niet begrijpen en de grote vraag naar de betekenis van leven en dood. De zucht om dit alles te ontvluchten. Een wilde verzoeking komt over Bruun om met een vuistslag de bezinning van den jongen weg te nemen en hem aldus het gruwelijke van den noodlottigen overgang te sparen. Hij daalt met zijn last naar beneden. De Boenke volgt. Gevijven zitten ze tot aan het middenlijf in het ijskoude water, dat heft en woelt, hun
79
gerei en hun klederen van de wanden rukt en alles dooreenspoelt. De vallende duisternis maakt de chaos van het ruim nog ellendiger. Elkeen der mannen ondergaat het onheil, totdat hij komt aan de algehele voltrekking van zijn karakter. Bij Louis en bij Mieltje is het volkomen angst en radeloosheid. Ko Den Halven, die tot het laatst aan de pompen heeft gestaan, vervalt nu in een vage stompzinnigheid. Allen zijn tot aan het eindpunt geraakt van hun kracht en hun weerstand. Daarover ligt het onbewuste, de ingeving van het instinkt. Dat reiken aan de uiteinden van zijn wezen, brengt bij Bruun een soort lust teweeg. Het gevoelen zich weer eens ruim te kunnen uitwerken, in verten van zich zelf, die vroegere momenten van rampspoed in hem ontgonnen hebben, maar die hij, sedert zijn terugkeer naar het gevaarloze leventje van visser aan wal, niet meer betreden had. In den strijd met de zee om het levensbehoud flitsen gedurig oorlogsherinneringen door zijn geest. Hij kan het gevoelen van zich niet afzetten, dat de boot het lichaam van een verslagen strijdmakker is, die hem vreemd is geworden maar die de gevoelloze massa van zijn lijf ter beschutting leent. Elr is iets dat alles stopzet, de dood! Buiten den dood kan dat niemand of niets! Bruun komt tot een staat van kalm misprijzen. Hij voelt zich geneigd tot scherts of tot banale nuchterheid. Hij houdt het oog op De Boenke, wiens gelaat alleen een diepe misnoegdheid weergeeft. en een begin van verstarring. Ook deze heeft het bijltje neergelegd. Hij heeft zijn leven lang genoegzaam tol betaald, nu kan de zee hem zelf maar opeisen. Doch Bruun verstaat het anders. Hij wil, met de ervaring van een ouden zeerob, het uiterste beproeven. - Wij wijken waarschijnlijk af naar Nieuwpoort. Hebt gij er een gedachte van op welke gronden we zitten? vraagt hij aan De Boenke. - Hier moeten de ondiepten van den Traepsgeer zijn, ge voelt het. - Dan is het tijd om de ha ven teken te geven ! Bruun giet wat petroleum over een hoop vodden, die hij hoog tegen het beschot had opgeborgen, hecht het vast aan een bezemstok, die in 't ruim rondvlot en gaat het ontstoken, op dek houden. Ook deze laatste poging om hulp te krijgen verijdelt de zee. Zij worden naar de kust gedrongen en weten niets van den ti.id af. De wekker, die boven 't kombuis hing, wentelt ergens in het slijkachtige water. Zij kunnen niet vaststellen of het tij op of neer gaat. Is het ebbe dan loopt de boot aan stukken op de zandbanken die met het watervlak gelijk liggen. De bemanning is gelaten in 's Heren handen. Mieltje en Louis schreien zachtjes en verstijven. Met lage, hese stem vindt Bruun een paar woorden van opbeuring. Hij waagt zich herhaalde malen op het dek. De nacht is helder. De lichten van de kust waarheen ze drijven worden zichtbaar. Het vreselijk opgeworpen water leert hem genoeg, dat de gronden ondiep zijn en de banken nabij. Afwachten en zich bereiden tot den schok die alles zal beslissen. Hij mag de anderen zijn laatste bevindingen niet mededelen. Hij buigt zich en roept ; - Blijft daar nog een beetje, jongens ! 80
Het klinkt onbeholpen. Maar misschien brengt het toch troost en hoop voor hen. Niet om hetgeen hij zegt, maar omdat het komt uit een mens, uit het diepste van een ziel, die zich voor het eerst sinds jaren prijs geeft. Bruun blijft hangen in. de opening van het luik en ziet het nakende komen. Zij bevinden zich in het gebied van de larldzee. Het water holt met vervaarlijke snelheid naar de branding. Zijn beweging is tergend. Dat zinloos heen en weer bukken van de deining, die geen onderzeesen rustbodem meer heeft, alleen golf is, doet het tempeest niets dan een domme, blinde woede zijn. Het wordt een werktuig dat voorthamert, zonder zin of stuur, een mechanisch geweld zonder geest, een monsterachtige leegheid. Dan komt de eerste aanraking met den grond. Nu zal die zelfde mechanische kracht van de zee, alsof ze ineens meer zin heeft gekregen, de boot dienen. Een zware golf licht haar op en brengt ze verder, een tweede, een derde, sterker dan de andere, smakt haar tegen den bodem en doet de romp kraken van het roerblad tot aan den boeg. De boot ligt op de flank. Het water stroomt de luiken binnen. De mannen, tot aan de borst in den vloed, klampen zich vast waar ze kunnen. De oude «Zeekoning » houdt stand, zoals een stevig gelaste ton. De zee voert ze overheen banken en zwemmen, stoot, rolt en plet ze. Eindelijk ligt ze vast, begraven onder een massa schuim. Is dat het einde? Bruun en De Boenke heffen zich met veel inspanning uit het ijzige spoelwater en geraken op het schuine dek. De toestand is hun duidelijk. Ginds ontwaren ze een wazige duinenrij en weifelende lichtstippels. Zij kunnen niet uitmaken waar ze omtrent zijn, maar de kust is nabij en de ebbe- vangt aan. Als men intussen niet krepeert, dan is er redding mogelijk. Zij werken zich naar beneden en schudden hun versteven maten, die alle verweer hebben opgegeven. - Allee! Seffens naar boven of anders verzuipen wij in dat ruim! Ze halen ze door 't luik. De zucht naar 't vluchten zit nog altijd in den kleinen scheepsjongen, hij scharrelt de eerste op dek. Louis, met de droeve eigenzinnigheid van zijn karakter geeft alles verloren, hij verzet zich half onwillig, half bewusteloos; dompelt terug in het water, dat nagenoeg den bovenkant van het ruim bereikt heeft. Bruun duikelt hem na, tastend in de donkerte. Hij vindt hem en heft het logge lichaam door de luikopening. Twee uur nog blijven ze dralen op het dek. Dan schijnt het water genoegzaam afgenomen te hebben om de kans te wagen. - Vooruit ! ... , verwittigt Bruun, na eerst De Boenke met een oogopslag geraadpleegd te hebben. Zij maken aanstalten om van de schuinliggende sloep in de branding te dalen. Alleen Ko Den Halven roert niet. Hij ligt verward en met zijn kleren vastgevroren in stukken netwerk van de kor. Zij moeten hem losrukken en het is alsof hij uit het dode vaartuig, waarmede hij één was, wordt gepeld. Lijf aan lijf, in elkaar geschoven, om niet weggeslagen te worden, stappen zij het water in. Mieltje hangt aan Bruuns hand. Hij danst op in de branding en zodra hij vasten voet voelt: werkt hij zich hijgend naar het strand, waar hij bewusteloos neervalt. Bruun laadt hem op zijn schouders. Hun donkere schimmen die zo plotseling uit de wazige witheid van de branding zijn opgestegen, doorkruisen het zand en beklimmen een dijk. Zij herkennen hoge huizen, hotels. Dan een rond gebouw, dat een C8,sino
81
moet ZIJn. Daar is licht aan een venster. Zij kloppen aan en werpen noodkreten uit. Alles blijft stil en het licht wordt gedoofd. Zij sleuren zich verderop. De ijskoude nachtwind giert en snerpt. Hun natte kleren trekken als zeilstenen. Waar licht is schellen ze of kloppen ze op de deuren. Bruun, met zijn vuisten boven het hoofd, hamert op het hout. Een hees gebrul ontsnapt zijn borst en als ook daar waar hij staat, het licht uitdooft, dan stampt hij met zijn laarzen, onderaan tegen den deurstijl, uit dolle, onmachtige woede. Bij 't vallen van den nacht, als de elementen ontketend werden, zijn de mensen geweken, diep in hun woning en ze houden zich nu voor dood. Hun zwakke hersens bevolken den nacht met al de verschrikkingen die aan den grond van hun verbeelding liggen. Hier aan de grens, waar de rampspoedige vissers zijn gestrand, ontsluit men 's nachts geen deuren. Fatsoenlijke menschen zijn thuis in bed. Alleen onraad spookt er buiten, smokkelaars en boosdoeners. Het arme zee~olk is er erger aan toe dan op het stormende water. Daar beseffen ze ten minste wat hun kunnen en hun vermogen is. De vreemde vijandelijkheid van het land onthutst hen en brengt hen in de war. Het ongekende doet hen zwichten, weerhoudt hun pogingen in een goede onbeholpenheid. Zelfs Bruun ontkomt het niet. Hij, dien de zee niet klein kreeg, moet op vasten grond bezwijken. 't Is of de vissers hier geen recht hebben op bestaan, alsof de aarde in hen geen verwantschap vindt, ze uitdrijft en ze door den wind laat behandelen, alsof ze geen levende wezens waren. Ze zijn doorstoken van dien drogen landwind. Gaan schuilen achter een muur en wachten af wat komen zal. Een is er, çlie met gerucht, langs den stenen wand schuurt en op den grond glijdt. De anderen zakken op elkaar neer; ze verlangen niets meer dan volledige berusting. Een douaniershond spitst de oren en heft den snoet op. Zijn speurzin ontleedt de geluiden van den nacht. Zijn meester laat zich leiden door het trouwe gehoor van het dier en verlaat het wachthuisje. Hij ontdekt de {)ngelukkigen. Betast ze, en zijn handen voelen overal ijs op hun klederen. Hij tracht leven te verwekken in dien grauwen, dooreengeworpen hoop; hen te overtuigen, dat er redding is en vuur in zijn wachthuisje om hun verkleumde ledematen te ontdooien. Hij krijgt ze mee en wekt onmiddellijk zijn chef en twee andere mannen die hem bijstaan. Het zijn eenvoudige brave mensen, die Franse grenswachters, met hun zwarte snorren. Zij schreien een paar tranen, omdat het hun nijpt zo onverhoeds die ellendige dompelaars aan huis te krijgen. Het smeltend ijs druipt van hun lompen af en maakt bij ieder een plas op den grond. Het duurt een kwartier vooraleer men De Boenke's laarzen, die aan zijn voeten zijn gevroren, kan loswringen. Ko Den Halven en Louis zijn blootsvoets. Hun vlees is gekloven van de koude. In hun gelaat staan de stigmaten gedrukt van uiterste menselijke verworpenheid. Met den morgen, wanneer het gerucht van hun triestig wedervaren in het badplaatsje verspreid wordt, komen de nieuwsgierigen kijken. Onder hen wellicht ook degenen, die in den zelfden nacht hun licht hadden uitgedoofd en zich voor dood hadden gebaard. Maar die zwijgen. Een is er bij die heimelijk, in het duister, zijn hand op den trekker heeft gehouden, mikte en zou gevuurd hebben, hadden ze nog eenmaal zijn deur aangedurfd. Hij voelt geen schaamte. Niemand weet iets 'en hij zwijgt. Uit:
82
Bruun. -
Onze Tijd, A. Manteau N.V., Brussel.
Lees «De Schipbreuk» vooraf thuis een paar malen, zodanig dat u ze in de klasse flink kunt navertellen! (De moeilijkste woorden opzoeken). Ook de lezing zelf (toon en articulatie) voorbereiden, zodat het cUJ'Soriscll lezen vlot en degelijk van st"pel loopt. De zee heeft vele «gezichten»; welk beeld van de zee wordt hier gegeven? Welke strijd wordt hier getekend? Zoudt u kunnen toelichten waarin de dubbele fragiel, van dit verhaal bestaat? Beginnen of verder gaan met de woordenschat-oefening: schippersbedrijf en scheepsbouw (zie: Met Vissers op Zee). Hier volgen enkele gezegden, die aan de taal van den zeeman ontleend zijn en die nu in de algemene taal gebruikt worden. Tracht de oorspronkelijke en de thans gangbare betekenis te vatter!. (In een zin gebruiken). 1. Recht door zee gaan. - 2. Aan lager wal geraken. - 3. Het land aan iets S. Alle zeilen bijzetten. 6. Het zeil hebben. - 4. Schoon schip maken. voor iemand strijken. - 7. Iemand de loef afsteken. - 8. Iemand op sleeptouw nemen. - 9. Dat loopt de spuigaten uit. - 10. Het gaat hem voor den wind. Opstfloejening: Mijn verlof aan zee. - Een uitstapje naar zee. - Een boottocht je. Lektuur: De laatste vissers, door G. Duribreux.
VAAR WEL! De Ontwikkeling van het Schip Wij mogen wel aannemen, dat van zodra er mensen aan het water gewoond hebben, er schepen zijn geweest, al was de bouw der schepen dan vroeger ook vrij wat eenvoudiger dan tegenwoordig. Als primitiefsten scheepsvorm kennen wïj den boomstam, als eerste verbetering den uitgeholden boomstam, welken men thans nog bij de primitieve volken aantreft. Een volgende stap in de ontwikkeling van het Bchip was een geraamte van houten ribben, bekleed met huiden of schors, later met houten planken. Eerst waren de vaartuigen open, maar de behoefte aan meer ruimte en aan beschutting hadden het aanbrenge.n van een dek tengevolge. Zo hadden de Egyptenaren, Phoeniciërs, Grieken en Romeinen overdekte vaartuigen, welke door middel van riemen of zeilen konden worden voortbewogen en door middel van een groteren riem aan het achterschip konden worden gestuurd. Tal van afbeeldingen van Egyptische schepen, welke vele eeuwen voor het begin onzer jaartelling in de vaart waren, zijn later op de muren van tempels en grafkelders gevonden. Van de Phoeniciërs weten wij, dat zij reeds 900 jaar vóór Chr. voor oorlogsdoeleinden galeien bouwden. Deze galeien werden voortbewogen door rijen boven elkaar geplaatste roeiers. Dit type van schepen is tot in de achttiende eeuw, voornamelijk in de Middellandse Zee, blijven bestaan. Wel heeft men getracht het ook in den Atlantischen Oceaan en in de Noordzee te gebruiken maar hier bleek het, doordat de zeestromen zoveel sterker waren, niet te voldoen. Behalve de scherpe galeien voor oorlogsdoeleinden, hadden de Romeinen ook. vollere schepen voor de vrachtvaart. Was de Middellandse Zee de bakermat der scheepvaart - een ander gebied, waar de scheepsbouw ook al vroeg tot ontwikkeling kwam, was de Oostzee en de kust van Noorwegen. Van het Vikingerschip, waarmede de Noormannen hun ,rooftochten tot in de Middellandse Zee ondernamen, weteo. wij meer, doordat later verschillend~ exemplaren zijn gevonden. Bij de Noormannen gold het gebruik om een beroemd aanvoerder, wanneer hij was gestorven, met zijn schip in een daarvoor gemaakten grafheuvel te 83
begraven. Zo kon een 24 m. lang schip in 1863 nabij Flensburg in Sleeswijk worden opgegraven, dat thans in het museum te Kiel wordt bewaard. Voor de handelsdoeleinden waren deze schepen echter minder geschikt, zodat in het begin der 13e eeuw een nieuw type, de «kogge», ontstond. Dit waren korte gedrongen schepen, met eerst één en later meer masten, die een vierkant razeil voerden. Voor en achter waren hoge opbouwen, het voor- en achterkasteel, van waar af men den vijand kon bestrijden. De uitvinding van het kompas en het buskruit bracht vervolgens een getele omwenteling in den scheepsbouw teweeg. Men durfde zich thans uit het zicht der kust wagen en grotere reizen in open zee ondernemen en tevens moesten de schepen voor het voeren van geschut worden ingericht. In de zestiende eeuw werden deze «koggen» en de daaruit voortgesproten « baertzen» gaandeweg vervangen door grotere schepen met lager voorkasteel, hogere masten en vlak achterschip, «vlieboten» genaamd. Na de «vlieboot» kwam de «fluit », het type van koopvaardijschip, waarmede de Nederlanders de vrachtvaarders van Europa werden. Het waren logge, van boven sterk ingebouwde schepen, voor en achter rond, met zeer veel laadruimte. Naast de « fluiten» ontstonden de «pinassen ». Deze hadden een sterk vallend voorschip, daar men zich voorstelde, dat het schip hiermede gemakkelijk door het water zou glijden. Het achterschip was hoog, smal oplopend met een platten achterkant, « spiegel» genaamd. Meermalen was deze spiegel versierd met wapens, zinnebeeldige voorstellingen en ornamenten. In den 'loop der volgende eeuwen kwamen verschillende verbeteringen en veranderingen tot stand,en het eindstadium dezer ontwikkeling vertegenwoordigen de fregatten en barken. 'Het hoogtepunt van de zeilvaart werd in het midden der vorige eeuw bereikt door den bouw van de klipperschepen. Dit waren tussen 60 en 100 m. lange, zeer scherp gebouwde schepen, uitmuntende zeilers. Bij gunstige gelegenheid is het gelukt een snelheid van 16 mijl te behalen. Maar ondertussen had het stoomtuig ook zijn intrede gedaan bij de koopvaardijvloot en toen, mede door de opening van het Suezkanaal, de weg naar Indië verkort werd en daardoor een gehele wijziging in het zeeverkeer plaats vond, zou spoedig blijken, dat het zeilschip niet meer in staat was, de mededinging van het stoomschip vol te houden. Ook in den bouw der schepen was wijziging gekomen; het hout werd langzamerhand door ijzer en later door staal vervangen. Snel heeft deze overgang niet plaats gevonden, want niettegenstaande het ijzer grote voordelen bood, bleef men uit behoudzucht zo lang mogelijk hout als bouwmateriaal gebruiken. Maar op den duur won het ijzer het toch, totdat het weer voor staal moest plaats maken. En ook thans is het laatste woord nog niet gesproken. Werden tot vóór kort bij het bouwen van een schip de verschillende verbindingen door middel van klinknagels gemaakt, thans komt meer en meer het lassen in gebruik, waardoor weer een besparing aan gewicht en kosten is te verkrijgen. De bouw van een zeeschip
Men kan tegenwoordig de schepen, welke de zee bevaren, in twee zeer verschillende groepen splitsen, namelijk oorlogsschepen en koopvaardijschepen. Nu zullen wij ons, wat den bouw betreft, alleen met de laatste groep bezig houden. Ook hierin bestaan weer verschillende soorten. Ruw-
84
weg genomen kunnen wij de koopvaardijschepen onderverdelen in passagiersschepen en vrachtschepen. Behalve de vrachtschepen voor de wilde vaart, moeten de schepen aan bijzondere eisen voldoen, betrekking hebbende op het te bevaren traject, de te bezoeken havens, de eisen van het reizend publiek en andere omstandigheden. In het algemeen zal dus een reder, wanneer hij een nieuw schip wil laten bouwen, in grote trekken zijn eisen vaststellen wat betreft de afmetingen, de snelheid, het machinetype, de indeling der ruimte voor passagiers en lading, waarop de scheepsbouwer een ontwerp maakt, hoe het schip gebouwd zal worden. Wanneer de berekeningen en tekeningen door den reder zijn goedgekeurd, kan met de voorbereidingen tot den bouw worden begonnen. Het bouwen zelf geschiedt op de « helling », een vaak uit beton gebouwd, hellend vlak, waarvan de helling naar het vaarwater toeloopt. Wegens het grote gewicht dat deze helling te dragen krijgt, moet zij door middel van heipalen goed ondersteund zijn. Over de gehele lengte worden in het midden, op afstanden van één à anderhalven meter, houten blokken, Z.g. stapelblokken, geplaatst. Op deze stapelblokken legt men de kiel. De kiel, een samenstel van zware stalen platen, die over de gehele lengte van het schip doorlopen, is een belangrijk onderdeel van het schip, omdat zij zeer veel tot het langsverband ervan (de sterkte in lengte) bijdraagt. Is de kiel gelegd, dan bevestigt men daaraan op bepaalde afstanden de dwarsspanten. Aan beide zijden van de kiel aangebracht, lopen de spanten. eerst vlak en buigen daarna naar boven om, zodat zij den vorm van het schip aangeven. Zij zijn in de werkplaats in den juisten vorm gebogen, worden daarna met kranen, die zich naast de helling bevinden, op hun plaats gebracht en aan de kiel vastgeklonken. Tussen deze dwarsspanten worden langsverbindingen aangebracht. Op dezelfde wijze als dit met de spanten geschiedt, brengt men de zware balken, welke den vooren den achtersteven vormen, op hun plaats en bevestigt men ze aan de kiel. Is nu dit geraamte opgetrokken, dan moet het waterdicht worden bekleed. Dit gebeurt met de huid. Deze huid bestaat uit een groot aantal ijzeren platen, die in lange horizontale rijen lopen. De platen worden onderling en verder aan de spanten en de stevens geklonken met klinknagels en zo is dan het elementaire deel van het schip, de romp, klaar gekomen. In den bodem van het schip, op de hoogte van ongeveer één meter brengt men op de spanten een tweede huid aan, zodat àls het ware een platte doos wordt gevormd. Deze ruimte, de « dubbele bodem», dient niet alleen dm bij te dragen tot de sterkte van het schip, maar nog meer om de veiligheid te verhogen. In geval van stranding toch bestaat er veel kans, dat de bodem van het schip wordt opengescheurd. Wanneer er geen verdere bescherming was aangebracht, zou het gevolg hiervan zijn, dat het water in het schip zou stromen. Door het aanbrengen van den dubbelen bodem, die door de spanten en andere schotten in compartimenten is onderverdeeld, zal, wanneer onder in het schip een lek ontstaat, het water wel hierin, maar niet verder in het schip kunnen doordringen. In vele gevallen is de dubbele bodem toch al gevuld, daar hij een prachtige bergplaats vormt voor balastwateo:-, zoet water of stookolie. Het allerveiligste zou zijn, wanneer de dubbele wand ook langs de zijden van het schip werd opgetrokken, zodat als het ware een tweede 85
scheepshuid werd gevormd. Aan dit systeem zIJn verschillende bezwaren verbonden, zoals het grotere gewicht en het ruimteverlies. Om te voorkomen, dat een lek in de zijde van het schip het zinken er van tengevolge zou hebben, zijn andere voorzieningen getroffen. Door waterdichte dwarsscheepse schotten is het schip in verschillende compartimenten verdeeld. De dwarsscheepse schotten bestaan uit sterke, door balken gesteunde platen, opgetrokken van den dubbelen bodem tot aan het bovendek. Ontstaat er nu een lek in de buitenhuid, dan zal in de meeste gevallen maar één of twee compartimenten vollopen. Het schip zal dan op de andere compartimenten blijven drijven, zodat het toch mogelijk zal zijn om het behouden binnen te brengen. Voor de uitoefening van den dienst aan boord, is het nodig, dat men van het ene compartiment direct in het andere kan komen, zonder dat men eerst een omweg over het bovendek moet maken. Om dit te bereiken heeft men in de waterdichte schotten openingen moeten maken, die door waterdichte deuren of schuiven kunnen worden gesloten. Meestal kan dit van op de brug geschieden, door middel van een hydraulische inrichting. Een der meest kwetsbare delen van h::t schip is zeker het voorste gedeelte. Men brengt daarom in het voorschip een dwarsscheeps schot aan, het zogenaamde «aanvaringsschot », waarin zich geen openingen bevinden. Wanneer het schip zo ver is afgebouwd, moeten de verschillende dekken worden aangebracht. Deze rusten op de dekbalken, die dwars over het schip van spant tot spant lopen. Het aantal dekken hangt af van de afmetingen en de bestemming van het schip. In de eerste plaats dragen de dekken bij tot de sterkte van het schip, maar bovendien is meestal meer dan één dek nodig om de lading doelmatiger te kunnen stuwen en om de nodige passagiersruimte te krijgen. Zijn ook de dekken gereed, dan is het ogenblik gekomen, dat het schip te water zal worden gelaten. Naarmate de bouw vorderde, werd het, behalve door de reeds genoemde stapelblokken, ondersteund door kimblokken, stutten en schoren, zodat het op deze wijze één geheel 'met de helling vormde. Om het te water laten mogelijk te maken, worden nu op de helling, aan beide zijden van het schip, naar het water toelopende glijbanen geplaatst, «slagbeddingen » genaamd. Boven deze slagbeddingen, bevestigt men aan het schip zware stukken hout, zogenaamde « sloffen ». Dit aan het schip opgebouwde geraamte noemt men niet onaardig de «wieg». Tussen de wieg en de slagbeddingen brengt men, om het afglijden gemakkelijk te maken, vet of zeep aan. Is dit samenstel gereed, dan neemt men de stutten weg en verwijdert men de op de stapelblokken aangebrachte wiggen. Het schip zakt wat en komt in de wieg op de slagbeddingen te rusten. Het afglijden van het schip wordt nog slechts belet door een schuin geplaatst stuk hout, dat de wieg tegenhoudt. Slaat men deze klink los, door er bijvoorbeeld een gewicht op te laten vallen, dan zal het schip mat de wieg te water glijden. Veelal verricht bij de tewaterlating een der vrouwelijke familieleden van reders of bouwers de doopplechtigheid. In bijzondere gevallen is het ook een officiële persoonlijkheid. Met een bijltje of op andere wijze, snijdt men den draad, waaraan het gewicht hangt, door, terwijl tegelijkertijd een fles champagne tegen den voorsteven stuk geslagen wordt. Gaat het aflopen van het schip niet snel genoeg, dan kunnen hydrau-
86
lische rammen kracht bijzetten; gaat het daarentegen te snel, dan wordt door het uitwerpen van ankers met kettingen de vaart gestuit. De afloop van een schip, groot of klein, is altijd een gebeurtenis. Velen zijn er gaarne getuige van en zij hebben gelijk. De stalen massa, die maanden, soms jaren gekluisterd scheen aan de helling, wordt toevertrouwd aan haar element. Wat onbeweeglijk scheen, gaat glijden, het zoekt het water, waardoor het zijn bestaansgrond vond, waarin het ten dienste van den mens zal varen. Het is een geboorte, waarbij terecht de doopplechtigheid wordt verricht. Wie er bij tegenwoordig is, zal de sensatie van blijdschap en bewondering ondergaan, en ook zijn hartelijkste wensen meegeven voor het schip, welks loopbaan op zulk een gewichtig ogenblik dat van den toeschouwer kruiste. Wie den achtersteven in het water heeft zien duiken, wie gezien heeft, hoe het vaartuig zich daarna oprichtte en dreef - hij zal ook iets begrijpen van den trots der mensen, die het ontwierpen en bouwden en het zo meteen zullen zien vertrekken naar oorden, waar zij nooit zullen komen ... Ligt het schip eenmaal in het water, dan wordt het verder uitgerust, de machines worden er in gebracht, de betimmering voleindigd, en dan komt het in het droogdok om roer en schroeven aan te brene-en en het ook van buiten te schilderen. Vervolgens komt de proeftocht bij welke gelegenheid het schip, indien het aan de gestelde voorwaarden voldoet, door de rederij wordt overgenomen. Uit : VAAR WEL! door Baron Van Haersolte. Andries Blitz, Amsterdam. "De Ontwikkeling van het schip» tot een plan verwerken, Woordenschat: oefening: scheepsbouw (zie: :Vlet Vissers op Zee), Jnhoudsvragcil bij «De Houw van een zeeschip», a) Hoe kan men tegenwoordig de schepen indelen? IJ) Waarmee houdt de reder rekening als hij een schip 'yil laten bouwen?
c) Waarom is de kiel zulk belangrijk onderdeel? d) Hoe krijgt het schip zijn algemenen vorm? e) Hoe geraakt het schip waterdicht? f) Welk nut heeft de dubbele bodem) g) Hoe wordt het schip tegen de gevolgen ,'an lek in de zijde of aan den voorsteven beveiligd? h) Hoe worden de dekken gevormd? i) Hoe geschiedt eigenlijk de tewaterlating? j) Waarom maakt zo'n tewaterlating steeds indruk op ons? Opstclocfenillg: Onze groet aan de zeevissers (waarom wij hen waarderen), Soms verlang ik zo naar een tocht op de wijde zee ~ Lektuur: Indien u daarto. e de gelegenheid hebt, lees de prettige vulgarisatie-werkèn door Baron van Haersolte: Vaar wel! - Het gulden boek der Zee.
I
J
Scheepstijding : De doopplechtigheid van de «BandoriinvilIe»
Woensdag 14 Juli H. (1939) had op de scheepsbouwwerf Cockerill te Hoboken de doopplechtigheid plaats van het M.S. «Baudouinville », de nieuwe Congoboot. Duizenden genodigden waren hierbij aanwezig en juichten geestdriftig Z.M. den Koning toe, toen hij omstreeks 11 u. 30, met prins Boudewijn op de werf verscheen. 87
Op de ponton langsheen den voorsteven van de «Baudouinville» aangekomen, hakte de jonge prins het touw, waaraan de traditionele champagnefles was vastgehecht, door, terwijl een werkman de fles met geweld tegen den scheepsromp slingerde. Meteen vloog het doek, dat den naam van het schip bedekte, naar omlaag, terwijl de muziekvereniging der Cockerill-werven de «Brabançonne» aanhief. De «Baudouinville» was gedoopt! De «Baudouinville» is de grootste en de meest moderne onzer Congoboten ; zij meet nl. 13.500, tegen slechts 11.439 ton voor de «Leopoldville» en 10.639 ton voor de «Albertville ». De «Baudouinville» is 20,60 m. breed en 165,10 m. lang; haar diepgang met lading bereikt 7.85 m.; haar verplaatsing met lading, 17.100 metrische ton; haar snelheid 17 knopen, waarbij hare machines een vermogen van 11.400 PK. ontwikkelen. De machinezaal, gelegen in het centrum van het schip, ondet dek E, bevat o. m. twee grote Dieselmotoren van 7.000 PK. gebouwd bij Cockerill. Doordien deze motoren veel minder plaats innemen dan de vroegere stoommachines en ook het brandstofverbruik minder is, wat dus minder opslagruimte vergt, is de laadruimte van het schip veel groter; tegenover de andere Congoboten is hier namelijk een ruim van meer dan 1000 m 3 , dat speciaal zal ingericht worden voor het bergen van frigo-koopwaar. De «Baudouinville» biedt plaats aan voor 179 r klasse- en 216 2" klasse-passagiers. De ventilatie en de isolatie zijn het voorwerp geweest van een speciale studie en werden met de meeste zorg uitgevoerd, zodat deze paketboot op dit zoals op veel andere gebieden, ten minste evenveel comfort aanbiedt als de grootste en meest moderne passagiersschepen. Uit: Lichtbaken, orgaan van den Vlaamsen Scheepvaartbond.
Welke zijn de karakteristieken die bij de beschrijving \'an een schip worden besproken?
TOEKOMSTDROMEN
E. J. Potgieter (N.N. 1808-1875). Het is me soms gebeurd - op het land, bij ene kronkeling des wegs, aan den uitgang van een bos, op den top van een heuvel, een opgeschoten knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de grote ogen op het verschiet gevestigd; een jongen, die niet gewaar werd dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens blikken dreven, zonder rust, zonder doel. «Hij ziet zijne toekomst voor zich », dacht ik dan in mij zelven, «hij wikt wat hij worden zal, zijn strijd begint ». En node weerhield ik mij, bij iedere ontmoeting van dien aard. met den wildvreemde een gesprek aan te knopen, niet om hem allerlei jammeren des levens te voorspellen, neen, ik wenste het, dewijl ik mij zo gaarne verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootse harer ont8R
werpen, in al het koene, dat uit hare ogen schittert bij de denkbeeldige worsteling. Het is een dichterlijk ogenblik, die dageraad van het jongelingsleven ! Ut : Jan, Jannetje en hun Jongste Kind. Ca eerst goed den I'.cdarlztcninhoud van deze paragraaf na. Welk gevoel van Potgieter tegenover de jeugd ,chemert hier door? OpsldoefCIIÏlzg: Het heroep. waarvan ik droom! Dr taal van Potgieter is precies niet die van het h~dendaagse Nederlands. Toon waardoor ze haar hetrekkelijken ouderdom verraadt.
DE ZEE
Willem Kloos (N.N. 1859-1938). De De De Zij
Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining, Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; Zee is als mijn Ziel, in wezen en verschijning, is het levend Schoon en kent zich-zelve niet.
Zij En Zij En
wist zich-zelven af in eeuwige verreining, wendt zich altijd om, en keert weer waar zij vliedt, drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
0, Zee was ik als Gij in àl uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél - en groot - gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menselijke belustheid, Op menselijke vreugd en menselijke pijn; Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelf-gerustheid, Zou, wijl Zij groter is dan Gij, nog groter zijn. Uit
Verzen 1. -
Versluys, Amsterdam.
Be,eft u dat u hier voor een bespiegeling staat van den dichter over de zee en hem zelf? De zee is voor hem een per s 0 0 n i ijk !':eval! Wat ziet hij trouwens in de zee? Waarom zounen «Zee» en «Ziel» overal met een hoofdletter geschreven worden? Door welk ritme wornt het gehele gedicht gedragen? Vooral de aanhef is onverget:,lijk!
Waarop wil de dichter in de eerste strofe nog speciaal den nadruk leggen? (vers 4) lle 2e strofe beschrijft eigenlijk de zee; maar waarop is dat alles ook enigszins toepasselijk? Toch is er weer enig verschil tllssen zijn «Ziel» en de «Zee», want wat van de zee zou hij verlangen? (vers 9). Wat zou daarvan het gevolg zijn? \Vaarom? Begrijpt u zulks? (verzen 10-12). Tot welk besluit komt de dichter daarbij? (verzen 13-)4), Indien u het gedicht t'erstaa/l hebt, dan kunt u het des te beter in al zijn taalschoonheid (klank en ritme!) genieten! Stip voorname eigenschappen van -lie taal aan, Vprwey noemt Kloos' eerste sonnetten «belichaamde gratie». Kunt u die uitdrukking verklaren? Bevestigt de dichter deze zienswijze met zijn gedicht «De Zee»? Willem Kloos b wat men in de literatuurgeschiedenis noemt «een tachtiger»; d~nr0nder verstaat men een dichter die deel uitmaakte van een groep taalvernieuwerg welke omstreeks 1880 in Noord-Nederland een verwoeden strijd aanbonden t~gE'n onnatuur en misplaatste deftigheid in de uitdrukking, Men heeft deze tachtigers wel eens aangewreven dat hun kunst louter stemmingskullst i,;. Zal! het uovenstaand gedicht van Kloos inderdaad niets meer behelzen dan de weergaaf van em otemmingsbeeld bij het aanschouwen van de zee?
89
EEN SPROOKJE VAN HET STRAND F. Van IEleden (N.N. 1860-1932). Aan het zandige strand steken twee stenen dammen in zee. Het zijn zeehoofden en uit grote, zwarte stenen werden zij gebouwd. Als het vloed is en de zee op -haar hoogst is gestegen, dekt het water hen bijna geheel en bij eb liggen zij droog. Daar zat een mens op de zwarte .stenen, zo ver mogelijk in zee, zodat het water aan alle zijden om hem heen spoelde. Hij keek over het aanrollend water, het was stil en warm. De golven waren klein en kwamen langzaam aan - ter nauwernood namen zij de moeite even om te krullen - en dan, plof! - sloegen zij afgemat neer op het' vlakke strand. Tussen de stenen van het zeehoofd wachtten de donkergroene wieren geduldig op het wassende water. Sommige vormden een dik fluwelig kleed, de grotere spreidden hun platte, bruinachtige bladeren uit - wachtend op de zee, die spoedig komen zou. Langzaam, langzaam steeg het water. Bij iedere golf sloeg het wat verder over de stenen en schoot haastig tussen de spleten en groeven voort, bij het terugtrekken luchtig wit schuim nalatend met grote blazen, die één voor één stuk-spatten in de lucht. En dankbaar hieven de wieren zich op, als het water hen bereikte en de leerachtige blazen weer deed zwellen en glanzen na urenlange droogte. Talloze kleine zeediertjes leefden nog tussen het wier. Mosselen hielden stevig hun schelpen gesloten totdat de zee zou komen, en in het water, dat van den vorigen vloed in holten tussen de stenen was achtergebleven, verscholen zich kleine garnaaltjes en krabbetjes, - allen wachtend op den wassenden vloed. Voor de voeten van den eenzamen mens lag een klein, dood kwalletje. Het was nog maar half levend door de golven op de stenen geworpen en toen door de zon geheel gedood. Het glibberige, doorschijnende lijf was verschrompeld en dof geworden. De mens boog zich voorover om het zonderlinge dier te bezien.Het was nog fraai, blauwachtig van kleur, doorschijnend als een edelsteen, en op den halfbollen rug waren in den vorm van een ster regelmatige bruine strepen. Ja, het was een mooi kwalletje geweest, toen het rondzwom in de grote zee. Doch nu was het dood en niet meer dan een rond plakje blauwachtig slijm, dat de terugkerende zee niet meer zou doen herleven. Daar kwam een kleine, grijze krab bedachtzaam uit de donkere spleet tussen twee stenen. Hij had daar lange uren geduldig zitten wachten doch nu moest het water haast komen, dacht hij en hij waagde het langzaam en voorzichtig met kleine pasjes uit zijn schuilhoek te kruipen. Want hij had het dode kwalletje reeds langen tijd voor den ingang van zijn hol zien liggen, en dode kwalletjes is het lekkerste eten, dat een jong krabbetje zich bedenken kan. Langzaam scharrelde hij voort over het dikke kleed van groen wier, donzig als mos in het woud, - één twee, één twee, schuins-links op het kwalletje toe. Na iedere vier pasjes bleef hij even staan om zich eens te bedenken. De mens die daar op de stenen zat, keek ver over de aanrollende golven naar de grote zon, die aan de kim 90
onderging. Dat was voor den mens een prachtig gezicht. Doch het krabbetje: ~vond het in 't geheel niet mooi, hij had zover nog nooit gekeken. Hij keek, met beide zwarte oogjes, naar het kwalletje, dat was een mooi gezicht! - Ook lette hij niet op den mens die daar zat, die was te groot om door hem te worden bespeurd. «Zou het water haast komen », vroeg het wier, «wij worden droog : - wij zullen sterven». - «Het water komt altijd,» zei het krabbetje in 't voorbijgaan en het platte lijf hoog op zijn zes pootjes heffend, volgde hij deftig zijn weg, schuins-links naar het kwalletje. - «Maar het water komt niet », zuchtte het wier: «het duurt zo lang, - het heeft nog nooit zo lang geduurd ». - «Domme twijfelaars », zeide het krabbetje. «Ik erger me aan u. Zoudt ge nog leven als het water ééns was weggebleven? Wie heeft voor u gezorgd, voor u en uw geslacht, voor al het wier dat op de stenen groeit? Zoudt ge ondankbaar zijn aan het water, dat altijd juist terugkomt als ge bijna sterft? Zou het grote water, dat ons doet leven, dat ons gevoed en bevochtigd heeft, nu zijn kinderen laten omkomen in droogte en ellende? Domme wieren ! gij zijt te klein om de grote gerechtigheid van het water te begrijpen. Het weet onze behoeften en kent onzen nood, het geeft ons vocht als wij versmachten en voert ons voedsel in den mond. Vraagt de mosselen, stil zitten zij aan de stenen en zij bewegen niet. Doch als de schalen openen stroomt het voedsel er in, dat het water voor hen heeft uitgezocht. Want het water is goed en wijkt niet af van zijn weg, - het water is gerechtig en geeft een ieder wat het zijne is. Schande over de ondankbaren, die niet vertrouwen ! » Het krabbetje had bij zijn lange rede vlak voor het kwalletje stilgestaan. En nadat hij had uitgepraat, ging hij op het smakelijkste plekje af, dat hij onder 't spreken reeds uitgezocht had. Toen pakte hij met de stevige knijpers een stukje vast, trok het naar zich toe en begon er met de kleine, bewegelijke kaken aan te eten. Rustig en welbehaaglijk, - want hij was de enige krab in de buurt en den mens zag hij niet. De wieren zwegen beschaamd - en het krabbetje smulde gretig voort, dankbaar aan het grote water, dat zijn voedsel voor hem had neergelegd. Toen zag de mens op uit zijn mijmering, want de zon aan de kim was achter de wolken verdwenen, langzaam neergezonken als een grote droppel vloeiend vuur. En de mens keek voor zich tussen de stenen en zag het krabbetje aan zijn lekker maal. Een tijdlang keek hij aandachtig toe, dichter en dichter bij. Doch het krabbetje zag hem niet. Toen maakte de mens een wonderlijk geluid. « Brrr ! » zeide hij, «hoe vies! » En voordat het krabbetje begreep wat er gebeurde, vloog zijn middagmaal plotseling uit zijn knijpertjes weg en plofte een eind verder in zee. Had hij niet bij tijds losgelaten, dan zou hij medegeslingerd zijn. Nu sperde hij in woedende verbazing en ergernis de nijdige schaartjes open en keek wie hem dien trek gespeeld had. «Wie doet dat », zei het krabbetje, «dat is onrecht. Het was mijn 91
eten ». Een lang vleeskleurig voorwerp kwam dicht bij zIJn scharen. Het was een mensenhand, doch dat wist het krabbetje ongelukkig niet. « Deed jij dat? Wacht jou! ), zei hij, « ik zal je leren» en fel sloeg hij de scherpe knijpers dicht. Dat bekwam hem slecht, hij vloog nog verder dan zijn dood kwalletje - maar niet naar zee, maar in het mulle, droge zand, ver van de golven. Hij kwam plat op zijn rug neer en lag een poosje versuft. Toen gelukte het hem met veel moeite zich om te draaien en weer op zijn poten te staan. Hij zag er treurig uit, want het vochtige lijfje en de lange poten waren met duizenden, droge zandkorrels bedekt. Wat moest hij beg:nnen ! « Is dat recht! » vroeg het krabbetje. « Is dat recht! Waar is de zee? - Ik wil weten of dat recht is. Het was mijn eten. De zee zal mij recht geven. - Waar is de zee? Wist ik maar waar de zee was? - Ik wil mijn recht », zeide het krabbetje. Haastig begon hij te lopen. Eén twee, één twee - schuins-links, met hoge zwevende pasjes. « \Vaar is de zee! » vroeg hij, «waar is de zee ». Doch de schelpen om hem heen waren dood en droog, wit gebleekt door de zon en antwoordden niet. Gelukkig, het zand werd vochtiger. De zee was dichterbij. Een stervend visje lag aan 't strand. « Breng mij naar de zee », zeide het, «ik ben een jonge haring en op 't punt van te sterven ». «Kan ik het helpen» zei het krabbetje nijdig, «ik heb zelf genoeg te doen. Ik zoek gerechtigheid ». Een eind verder stond een meeuw dicht bij de golven. Aandachtig stond hij te kijken of de zee iets lekkers aan 't strand zou spoelen, - geen visje of wormpje ontging zijn ogen. « Die zal mij helpen », dacht de krab, en van verre riep hij: «Recht, recht! - ik zoek de zee en de gerechtigheid. Men heeft mij mijn eten geroofd en mij op 't strand gegooid. De zee zal mIJ recht geven ». De meeuw draaide den vluggen hals om -~ en keek met één oog naar het krabbetje. dat naderbij scharrelde. Stil wachtte hij tot het dicht bij was, scherp zijn beweging volgend. « Recht! », riep het krabbetje, «mijn eten ». Schuins-links liep hij juist op de meeuw toe. De meeuw zeide niets en liet hem vlak bij hem komen. En toen hap! - boorde de scherpe snavel door den rug van het krabbetje heen. « Gerechtigheid!» riep het nog en het volgend ogenblik lag hij plat op den grond - en haalde de meeuw de ingewanden uit het opengehakte lijfje. De zee was gestegen en dekte de zwarte stenen geheel met krullende, schuimende golven. De geduldige mosselen openden hunne schalen, en lieten het lavende vocht instromen - de slanke wieren verhieven zich in den vloed en wiegelend golfde het lenige loof in het frisse woelende water. «Ziet! ziet! ». zeiden zij zacht, «wij zijn slecht geweest. lf het goede water niet gekomen om ons te laven? Ja, het krabbetje had gelijk, het water is gerechtig en gedenkt zijn kinderen ». Doch op het droge strand lag de leeggepikte schaal van het krabbetje, tussen de uitgespreide poten. En de wind heeft haar gedroogd de volgende dagen en de zon heeft haar wit gebleekt, witter dan het schuim der aanrollende golven. Uit: Een pic-nic in proza. -
92
Versluys, Amsterdam.
Hier hebben we met een sprookje te ,loen. Het sprookje is een schepping van de vrij~ fantasie; in onbegrensde naïveteit vermenf(t het werkelijk,wid en verbeelding en verplaatst ons in de wereld van het wonderbare. Men onderscheidt: het volkssprookje, dat in de volks fantasie zijn ()or,prOil~ vindt en later werd opgetekend: b.V.: Roodkapje. :\ssepo?ster. Sneeuwwitje e. a. (De sprookjes opgetekend door de gebroeders Grimm in Duitsland en daarna in bijna alle talen vertaald: bij ons werd verzamelwerk verricht door Pol De Mant en let de Cock). het kultuursprookje dat uit de fantasie van den enkeling wordt :;eboren: b.v. de sprookjes van den Deen Andersen ; De Kleine Johannes van Fr€derik van Eeden. Het is nu niet moeilijk te bewijzen, dat dit leesstuk een sDrookje is en bovendien . te zeggen tot welke soort van sprookjes het behoort. Heei dikwijls illustreren de sprookjes een of andere gedachte; ook hier is dat het gev·al. Ga stuk voor stuk de beschreven tafereeltjes na; daarna zult u de diepere Ledoeling van dit sprookje wel vatten; formuleer dan duidelijk die gro11lt" gmachte. Hebt u opgemerkt: - dat dit «Sprookje van het Strand» verloopt binnen de tijdspanne van ebbe en vloed, hetgeen de natuurlijkheid niet weinig verhoogt? - dat de uitwerking van een dergelijk sprookje een scherpe waarneming van de natuur veronder,telt' -- dat de zinnen aan de natuurbe,chrijvinf( gewijd, bijzonder mooi zijn? - dat het werk een voorbeeld is van een fijnen beheersten stijl?
EEN LIED VAN DE ZEE Helena Swarth (N.N. 1859-1941) Flauw flikkert het lampje in de vissershut; Oud moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven een wiegelied, Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doden-lied, Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar jeugd in een droom weerom; Weer voelt ze den kus van haar bruidegom. Weer luisteren zij beiden naar 't lied der zee; Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven ze zalig hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd, En zij siddert en glimlacht van stille vreugd.
93
Wie klopt aan de deur? - Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap. -
«Wie wekt mij zo vroeg uit mijn schonen droom? » «Oud Moedertje, ik kom ... » En hij hapert van schroom.
Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. - « Oud Moedertje, uw kleinzoon ... » - « Wat wil die traan? Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan ? » - «Ach ! tegen den storm is geen man bestand, Zo menig lijk is gespoeld aan land. Uw kind is dood en zijn boot vergaan; Bleek ligt de knaap in het licht der maan». Roerloos stond zij een wijle daar. Alsof zij zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den vissersmaat, Krampachtig als een die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging, gedwee, Als sleurde den willoze een wervelwind mee. Zo kwamen zij beiden sprakeloos, Waar hij lag als een witte waterroos. Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht. En stenend : - «Kind, hoe vind ik u hier ? » Streek ze uit zijn haren het klevend wier. En sloot zijn ogen en kuste lang Zijn paarsen mond en zijn witte wang. - «Mijn kind, wat ligt gij zo ijzig kIl? Uw adem is weg en uw hart staat stil!
o
God! en 't was al wat ik overhad, Waarvoor ik U morgen en avond bad!
't Was de enige zoon van mijn enig kind! Hoe waart Gij mij, arme, zo kwaad gezind ? » Heen was de vissersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagend aan.
94
Wild fladderden meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den doden knaap En zong als wiegde ze een kind in slaap : - «Mijn man en mijn zoon - God geve hun vreê Zijn beiden vergaan in den schoot der zee. En had zij nog niet genoeg aan die twee ? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee ». En zij richtte zich op met vervloekend gebaar, Wild floot de wind door haar witte haar. - «Ontnaamt gij mij allen, 0 boze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee! »
Droef zingen de golven een wiegelied, Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Uit : Verzen. Waarom is dit gedicht een ballade of romance? (zie begripsomschrijving bij «BalI~de» van M. Boddaert.). De tragische stemming is wellicht de grootste verdienste van dit gedicht; poog rlie I(evoelsatmosfeer te omschriïven? Kunt u een paar sentimentele trekjes in dit overigens wel mooie gedicht aanstippen? De versmaat van een gedicht is de geregelde opeenvolging van zwakkere en sterkere stemstoten ; zoudt u het algemeen maatschema van deze verzen kunnen noteren? Dit technisch ontleden kan zijn belang hebben voor de studie van het ritmó en van de uitspraak. - De versmaat is immers het stramien, waarop het ritme g;eborduurd wordt; begrijPt u dat? Wat is een strofe? Het goed leren voordragen van een gedicht is een beste voorbereiding tot het sureken in het ooenbaar' Vergelijk dit gedicht met «Ballade» door M. Boddaert op blz. 63.
95
I
IV.
OP REIS HIER EN ELJ)ERS
M}~T
DE
DILIG}~NCE
OP REIS
Hildebrand (Nicolaas Beets) (1814-1903). Op de diligence reist men met officieren in politiek (1); met studenten; met heren die naar de audiëntie gaan; met schoolopzieners en leden van provinciale commissiën: met mannen van de beurs: met paardenkoopmannen en aannemers in wijde blauwlakense cloaks P); met handelsreizigers, schitterend door een breden ring aan den voorsten vinger (meestal met een amethist) C;); zij rijden achteruit (1) ZIJn zeer familiaar met de conducteurs, kennen de paarden bij naam en vergelijken voor U de betrekkelijke verdiensten der verschillende postwagenondernemingen : met dichters die een lezing gaan houden, met fiere dames, die 't half beneden haar stand rekenen in diligences te reizen en zich door stuursheid van dien hoon wreken; met jonge meisjes die verlegen worden en 't half kwalijk nemen als een vreemd heer beleefd jegens haar is; met weldadige tantes, die aan de plaats harer bestemming door een half dozijn kinderen die zij sinds jaren bederven, worden opgewacht; met koopvaardijkapiteins met lange Curaçaose sigaren (~,), met jagers, die meer bezorgdheid voor hun geweer dan voor Uwe tederheid koesteren; met woelwaters, die eeuwig tussen de wielen zitten C:) en U opsommen hoeveel land zij in éne week gezien hebben; met een nauwgezetten heer, die uit gehoorzaamheid aan zijn lootje (') op nummer 1 moet zitten; met een dikken, aamborstigen heer die alles open wil hebben, en met een dunnen, spichtigen heer, die den kraag van zijn jas opslaat, die in een bouffante kruipt ().,), van 't «méchante weer» spreekt, en U wil laten stikken: met individu's, die zichzelven voor bemind vlees houden Cl) en overal kennissen aantreffen; met ontevredenen, die over alles knorren; dikwijls met een kind dat een halve plaats beslaat, of een hond waarvoor gij bang zijt, te veel, en dikwijls, 0 ! zeer dikwiils I met een beleefd. mens te weinig. - Ziedaar den gewonen inhoud ener diligence ! Onder deze lieden zijn er zeker vele, die tot de ongerieven van deze manier van reizen moeten gerekend, en ik stel voor, hen in drie klassen te verdelen, en alzo te brengen tot: Slapers, Rokers, en Praters.
(1) In politiek: in burgerkleedii. - (2) Cloak: een ruime manteljas. - (3) Amethist: paars edelgesteente. - (4) Rijden achteruit: zitten met hun rug naar den voerman toe; mensen die weinig reizen kunnen daar dikwijls niet tegen. (5) Curacaose sigaren: sigaren ingevoerd uit Curacao. - (6) Tussen de wielen zitten: altijd op reis zijn. -:- (7) Lootje (eigenlijk loodje): loden plaatje met stempel,als bewijs van betaling. _ (8) Bouffante: wollen halsdoek. - (9) Zich ~'oor bemind vlees houden (familiaar): denken dat ze aardig gezelschap zijn.
96
De Slapers staan bij mIJ In den laagsten, den minst schuldigen trap van overlast. Hunne onaangenaamheid is voor drie-vierde negatief. Maar, ziet ge, zij snorken somtijds; - en hatelijk zijn zij, als men ze voorbij moet met in- en uitgaan op de pleisterplaatsen, - en eindelijk ze worden hoe langer hoe breder ! Hunne posteriores, hunne ellebogen, hunne knieën, alles zet zich uit : - en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een tocht van nog geen vier uren tot het dubbel van hun omtrek hadden uitgebreid. Voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne klasse te behoren. Volgen de Rokers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudse pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigaarkokers en zilveren pijpjes nog in de mode; dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbeschaamste slag van wezens is !) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: « zal het niemand» of althans: «zal het de dames niet hinderen?» Hoe ook binnen 's kamers aan de pijp (die nu eenmaal den toenaam van «vaderlandse» verkregen had) verslaafd, buiten 's huis rookte men niet dan bij gedogen en goedkeuring met algemene stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kiesheid gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burgerheren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en souvest, sans façon (1), met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter nauwernood vragen, niet: «zal 't niemand », maar « 't zal immers niemand hinderen? I,' en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld, met hun stankfabriek voortgaan." Ik kom tot de Praters, de babbelaars bij uitnemendheid. Zij zijn daarom erger dan de rokers, omdat zij Uw beter deel, Uw hoofd en hart grieven, wat de laatste niet doen, tenzij zij U knorrig maken, - maar! ik hoop nogal dat gij een wijsgeer zijt. De rokers maken U ziek de Praters ongelukkig. 't Is waar gij behoeft hen niet aan te horen; maar wie heeft lust om een volslagen lomperd te zijn? Gij kunt U houden alsof gij slaapt; dikwijls ook richten zij het woord niet eens tot U; maar dan spreken ze zoveel te luider tot Uw buur - of tot Uw overman, ja, er zijn er die hun schelle stem er op geoefend hebben, de stotendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen! Stoten en rammelen! 0 dat men in een land als het onze waar de straatwegen uitmuntend zijn, zulke slechte diligences maakt en gedoogt! Doch hier breng ik U de eer, die U toekomt, edele Van Gend en Loos, Veldhorst en Van Koppen e), warme mensenvrienden! In Uwe wagens zit men op brede banken; de plaatsen zijn ruim; de kussens en rugstukken wel gevuld ; de bakken diep; de veren buigzaam; de wielen br8ed; de portieren niet tochtig; de raampjes bescheidenlijk zwijgende; Uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar de velen Uwer collega's zetten ons in een schokkende, nauwe, dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige e) doos, een soort van grote rammelende builkist op vier wielen; (I)Salls Jaço/!: zonder complimenten. -
(2) rail Gelid en Loos, Vcldhorst en Vanll:oppC/l,'
diligence-ondernemingen van dien tijd. --- (.1) T1f;!r'lig: \yankel en -1
on\'a~t.
97
in de ene, hebben we geen plaats voor onze dijen, in de andere, geen ruimte voor onze knieën, uit deze komen wij met bevroren tenen, uit gene met een stijven nek; wij rijden ons ziek, wij rijden ons hoofdpijn, wij rijden ons doof; wij menen gek te worden van het gesnor aan onze oren en 't gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wij er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan, wat gelukkiger zijn zou, dood of levend er uit te komen Uit: Camera Obscura. De «Camera Obscura» van, Hildehrand (Nic. Beets). waaruit dit leesstuk werd overgeschreven, is een bundel realistische humoristische schetsen. Dat realisme en die humor vindt u ook gemakkélijk terug in «Met de diligence op reis». (Op blz. 281 staaf een ander stuk van hetzelfrl.e "em,,', «Mijnheer van Bottel»; vergelijk even beide teksten. Waarom zou de schrijver zijn boek nu «Camera Obscura» of «Donkere kamer~ (v"n een fototoestel) hebben kunnen noemen? Dekt die titel wel volledig het opzet van den schrijver? Wie durft het aan om den humor in dit leesstuk met dien uit «Mijnheer van Bottel» te vergelijken en dan een besluit te trekken? Hebt u gemerkt hoe stijlvaardig Nic. Beets zijn gedachten weet uit te drukken? Tracht dat duidelijk in te zien en aan te tonen voor de eerste paragraaf. Op menige plaats wijkt de taal van Beets wel gevoelig van de hedendaagse af. Zoudt U echter alle afwijkingen eenvoudig op de rekening «verouderde taalvormen» mogen schrijven... of steekt er niet meermalen 'n greintje humor achter? Lees een tiental pittige typeringen uit het stuk samen. Humor kan .soms grof, ja kwetsend aandoen. Is Bee:s' soort van dit slag? Of hoe kenschetst u die. l\' atuurlijk illustreert u uw zienswijze met voorbeelden. Het leesstuk is tenslotte ook een brokje beschavingsgeschiedenis. Hoedat? Lektuur: De Familie Kegge, De Familie Stastok, door N. Beets (uitgave bezorgd door C. de Baere),
UIT EEN DAGBOEK: Op Reis van Brussel naar Antwerpen in d'e 18e Eeuw. De Duit~c natuurkundige Heinrich Sander (1754-1782) gebruikt de trekschuit om naar Antwerpen te reizen. Uit zijn kleurrijk dagboek lichten wij het verhaal van deze aangename en hewogen reis (1776).
« Tijdens deze reis leerde ik voor het eerst de trekschuiten of barken, die door paarden getrokken worden, kennen. Men rekent de reis van Brussel slechts op 8 uren, maar ik kwam toch pas om 5 uur 's avonds in Antwerpen toe. lederen dag vertrekt de schuit in Brussel te 8 u. De trap en het bureel waar men betaalt, worden te half acht geopend. Men betaalt voor zich zelf en een koffer slechts 29 sous (1) tot in Antwerpen, en ontvangt dan een getekend stukje lood. Wie enkel met de schuit wil varen en te voet gaan van daar waar de koetsen vertrekken, betaalt minder en krijgt een kaart. De schuiten zelf zijn groot, hoog en schoon. Achterop is een deel overdekt, en er zijn ook enkele rijen zitplaatsen met kussens. Vooraan in het midden zet men de koffers. De kleine pakjes legt men in gevlochten korven waarop men gaat zitten. Beneden zijn kleine, aardige kamers, een keuken met een oven, thee, koffiegerei en dergelijke. Wie onder dak en op een kussen wil zitten, betaalt nog voor elk uur 6 Hards (1); ook in de kamers beneden moet men de plaatsen betalen. Men spant de paarden aan een groot touw, dat van boven den mast neerdaalt. Soms trekken twee paarden, soms drie, vaak zit er een (1) Sous en tiard: Franse kleinmunt.
98
man op, dikwijls loopt hij er naast. Men verandert vier maal van paarden en barken onderweg Gewoonlijk heeft het overbrengen (overstappen) bij een klein dorp plaats, waar de lieden reeds gebak, gebraad, worsten en dergelijke klaar hebben. Ieder reiziger draagt zijn kleine bagages mee, de koffers worden door den schipper, op een slede uit de schuit, van het ene schip in 't andere gebracht. Ieder loopt en spoedt om weer een goede plaats te hebben. Als men weer vertrekt, blaast men den horen om de reizigers uit de huizen tezaam te roepen. De paarden trekken de schuit uur aan uur. Hoè onaangenaam dit ook voor de reizigers is, het kan toch niet anders. Dit water is een kanaal van de Schelde. Het is breed genoeg voor twee schuiten, en loopt vijf uren lang recht door. In het begin ziet men langs beide kanten de schoonste wandelingen van Brussel, dan weiden, velden, landhuizen, kleine dorpen, en een weinig bos. Bij elke wisseling der schuiten is een dok, daarin machines die het water doen stijgen en weer in het volgend kanaal brengen. Men daalt telkens meer en merkt dat men Holland nadert. Ten slotte wordt het schip, met heel wat omslag, in het dok neergelaten. We bleven vijf uur op 't water. De plaats waar men uitstijgt en de Schelde (1) zelf oversteken moet, heet Willebroeck. De Schelde is niet diep, tenminste toen was ze heel ondiep, - op vele plaatsen zag men het zand, - maar ze is geweldig breed. Op die plaats liggen twee schepen klaar voor hen, die een loden teken en kaarten afgeven. Pas is men over met h'et eerste sch.ip, of men vecht bijna alom plaats in de rijtuigen. Ik kroop er in een langs het venster binnen. Er waren 15 personen in. Men zit heel gedrongen. De weg van daar naar Antwerpen is ene twee en een halve uur lange, rechte, zeer aangename baan. Men. ziet de torens wel anderhalf uur van te voren. Ik hoorde vertellen, dat men vroeger helemaal te water tot Antwerpen toe reizen kon, .maar sedert drie schepen met man en muis verongelukt waren, had men de huidige schikking aangenomen. I
Uit: Lof van Antwerpen door J. A. Goris. -
Standaardboekhandel.
(I) Bedoeld wordt de Rupel.
De taal val! het dagboek verraadt weInig letterkundige ambitie; zoudt u uit het bovenstaande stuk nu niet kunnen opmaken hoe zulke taal doorgaans wel is? Illustreer daarbij uw antwoord met enkele voorbeelden uit den tekst. Het uittreksel geeft ons in allen eenvoud een goede gedachte van het verkeer in de l8e eeuw. Hoe zoudt u dit kenmerken? SPreekoefening: Behandel in een korte spreekbeurt de ontwikkeling van het verkeer te land volgens het hierna volgend plannetje: 1. Voorhistorisch tijdvak: De mensen leven als wilden: draagstok, slede, primitieve wagen. 2. Gallisch tijdvak: De dierenfok vindt ingang: ossen en paarden vóór de wagens. 3. Romei11s, Frankisch tijdvak: Heirbanen voor het leger; handel met de Romeinen: Romeinse wagens, boerenkar en huifwagen. Daarna verval van de wegen. 4. Middetecuww: Ontwikkeling der gemeenten; handel en nijverheid: druk verkeer o.a. naar de markten; begin van reizigersverkeer. StoQtwagen, kruiwagen en hondenkar komen er bij. 6. Negentiende en twintigste eeuw: Uitbreiding van de nijverheid en uitbouw van het wegennet: de diligence in algemeen gebruik, de koets. - (schuit). 6. iVegentiende en twintigste eeuw: uitvinding van het stoomtuig en later van het elektrisch voertuig en van de auto: algemene revolutie op gebied van verkeer en wegenbouw; trein, tram, auto, fiets en motorfiets. Opstel: Een bondige beschrijving van een modern verkeersmiddel. Een treinreisje - een autoritje - een fietstochtje.
99
HET VERTREK A. M. De Jong (N.N.1888-1943). De dag vóór het vertrek van de «Johan de Witt» ben ik stiekem met het bootje naar Nieuwendam gevaren. Ik wou «ons» schip toch wel eens even aan den wal zien liggen. Ze waren bezig met laden. Kettingen rammelden, kranen zwaaiden, stapels kisten en pakken verdwenen spoorloos in zijn machtigen buik. Een roetzwarte neger grijnsde met al z'n tanden bloot naar ons nietige notedopje. Een kolossale pijp pufte zachtjes grauwe rookslierten uit. 't Was een eigenaardige gedachte, dat je morgen je kleine woning in dien kolos zou betrekken achter een van die talloze, verwonderde ronde ogen, waarmee het gevaarte de haven lag aan te staren. Hoe vaak had ik zo'n Oceaanstormer nagetuurd als ie 'et Y uitgleed ... Hoeveel heimweezware groeten had ik hem meegegeven naar de verre, vreemde landen van zijn bestemming ... En nu zou ik morgen zelf voet aan boord zetten en rustig, alsof 'et van zelf sprak, het zeegat uit gaan? Lang vergeten jongensdromen werden levend en het leek zeer onwaarschijnlijk, dat dit de waarachtige werkelijkheid was ... Toch ... het schip wachtte me ... Morgen zou het in volle zee zijn en ik zou aan de reling staan en over de wijde wateren kijken. Net of het geen wonder was en kalm zo hoorde. Vreemd loopt het leven ! ... Den volgenden morgen vond ik Jordaan bij het Centraal Station. Hij had een uitdagende grijze orgeldraaierspet op, die voor deze gelegenheid gepromoveerd was tot authentieke reispet en inderdaad eerbied afdwong. Ik zelf droeg ook zo'n baldadig hoofdmeubel, wat bescheidener van uitdrukking weliswaar, maar daar stond tegenover, dat ik een enorme binocle opzij had hangen, geleend van een bevriend zeevaarder en die voor den duur van de reis «het kanon» werd gedoopt. Branieachtig stonden we naast onzen onoverzienbaren hutkoffer en lachten onwezenlijk tegen mekaar uit de duidelijke gedachte, dat we zometeen wel wakker zouden worden en merken, dat het tijd was om een «Notenkrakertje» (1) in mekaar te zetten. Maar een witkiel in de buurt was minder romantisch en deed ons de eer aan te vragen of ie onze koffers even naar het bootje zou sjouwen, dat naar de «Johan de Witt» voer: het blauw-en-witte etiket had hem den weg gewezen. Het leek er dus veel op, dat het werkelijkheid was, tenzij de witkiel ook in het complot bleek. Op het bootje begon het er nog verbijsterender werkelijk uit te zien. Allemaal mensen met bergen koffers, allemaal net zulke blauwe etiketten en labellen, veel aanmerkelik Indische typen, hopen zenuwachtige uitgeleiders, nerveus pratend en lachend en tegelijk tersluiks even een paar tranen wegwissend uit verdacht blinkende ogen: er waaiden veel stofjes dien morgen. Door een wriemelende en gonzende mensenmenigte in de loods worstelden we ons naar de controle, vertoonden met uiterlijk rustige gezichten onze passagebiljetten, maar inwendig waren we vast overtuigd, dat de controleur zou zeggen : «De mop is goed, maar op reclamepapiertjes geven (1) Een alctus i(enoemcte kranten rubriek.
100
we geen passage ... verdwijn S.V.p. met bekwamen spoed!» ... De man echter scheurde de contrólestrook er zeer ernstig af en wees ons tot onze verbazing beleefd den weg naar de loopbrug. Daar sjouwden we tegen het schuine ding op. Voelden ons als mannetjes van een plaatje uit Jules Verne's werken of van een film. Zou het waarachtig toch ... De controleur aan dek deed ook al zo echt. Keek even naar het biljet, vroeg ons hutnummer en begon in eens iets te roepen in een zonderling kromtaaltje, waarop een bruine kerel naar me toesprong met een komiek tulbandje schuin op z'n vet-glimmende. zwarte haren. «Daal' heb je 't geduvel », schoot 'et dool' m'n hoofd en ik maakte me klaar om de brug weer afgewerkt te worden, maal' de «arme klapperjavaan » zoals het soldatenliedje hem medelijdend betitelt, greep mijn koffer, hees hem op zijn smallen schouder en ging el' mee vandoor. Ik zag Jordaan al achter een anderen bruinen broeder aanhollen en volgde zijn voorbeeld. Dat ging dool' een salon, trappen af, dan een smalle, eindeloze gang langs, een zijsleuf in en daal' stond ik met m'n koffer voor een deurtje, waarop m'n hutnummer prijkte. Maal' gauw den koffer wegbergen en proberen de buitenlucht weel' te vinden. De hut zelf zal ik later wel aan een nauwkeuriger inspectie onderwerpen. Gesteld althans ... dat ik niet ontwaak eer het zo ver is ! Boven weer het overdruk, zenuwachtig gezoem en gedrang van reizigers en afscheidnemers. In de salons worden kopjes koffie gedronken door nerveuze mensen, die zich graag een ongedwongen uiterlijk zouden geven, maar die allemaal even verbijsterd, verschrikt en uit het lood geslagen zijn. Inlandse bedienden lopen geruisloos rond, met onbewogen gezichten, zetten koffie neer, nemen lege kopjes mee. Zij zijn de enigen, die volstrekt rustig blijven. Het dek is opgepropt vol. En aldoor komen nieuwe stromen aan boord. Overal hetzelfde schouwspel van mensen met overspannen gezichten, die gewoon willen lijken, die gillachjes uitstoten en toch hun tranen niet weg kunnen houden, die druk ratelen en giechelen, raad geven, allerlei vragen doen, het voornaamste niet bedenken kunne!'! (dat zal hun invallen op het ogenblik, dat de boot uit het gezicht verdwijnt) en wanhopig, hoe langer hoe hoger hun zenuwachtige vrolikheid opschroeven. Het is geen vermakelijk uur, dit laatste uur voor het vertrek van een Indië-vaarder. Het duurt eindeloos en de afscheid nemende mensen durven zichzelf niet te bekennen, hoe hevig ze verlangen, dat het maal' voorbij mocht zijn. Jordaan is inmiddels onvindbaar geworden. Een eigenschap van 'em die hij meel' vertoond heeft onderweg. Als schadeloosstelling ontdek ik Van Doorn met z'n vrouw. Masereeuw is ook present en ziet ons met een vaderlik-welwillenden glimlach aan. Hij gunt het ons van harte, deze zonderlinge liefhebberij om op een onzekere schuit over de onafzienbare wateren te zwalken. Maar hij blijft liever gezond en in z'n drukkerij. Dan, eindelijk, geeft de boot het beslissende signaal: al wie niet meegaat moet het schip verlaten. Nog wat haastige kussen, harde, lange handdrukken, en de reis begint. De loopbrug wordt ingehaald, de kabels losgegooid, langzaam komt el' beweging in de kolossale romp ... de « Johan de Witt » is onderweg .... Aan den wal en langs de verschansing fladderen de talloze witte zakdoeken als angstige vlindertjes. Geroep, geknip van cameraas, geschreeuw, gezwaai, lachen, tranen ... het afscheid ... E:ndelijk ...
101
En de hofmeester loopt al rond en maant den mensen met spoed naar den eetsalon te gaan, waar de lunch geserveerd wordt ... de soep wordt koud ... Het lijkt wat harteloos nuchter op dit ogenblik te denken aan koud-wordende soep ... Maar het is de puurste wijsheid, de psychologische kijk op den mens en zijn eigenaardigheden. Men gaat naar beneden en tracht zuchtend z'n verdriet weg te lunchen. De lunch is goed, ongetwijfeld. In IJmuiden nogmaals een wal vol familieleden en vrienden. Mijn zoon en dochter zijn er ook present. Tonen den aard van hun vader door luidkeels te protesteren en dringend te eisen, dat ze ook meemogen. Er wordt aan hun opvoeding gewerkt: ze leren, dat 'et in het leven niet altijd gaat zoals je 't graag zou willen. Hun grootvader, in intiemen kring meer speciaal bekend onder den titel « Opa », pijnt zijn grijze hoofd af om het onweerstaanbare motief te vinden, dat de opstandige jeugd tot bedaren zal brengen en tot het wijsgerige inzicht in de onvermijdelijkheid van zulk soort dingen. De uitgeleiders, die tot IJmuiden zijn meegevaren, worden door een deurtje onder het promenadedek uitgelaten en vergroten de menigte op de kade. Het is een zenuwachtige drukte. Gepraat, gelach, een repetitie van het Amsterdamse tafereel. Over en weer wordt geschreeuwd, gewezen. Trieste grappen klinken geforceerd uit pijnlijk vertrokken gezichten. Een onbetaalbaar moment voor de fabrikant van sentimentele levensliederaars. Ieder verlangt naar het einde en haalt verlicht adem als eindelijk het deurtje gesloten wordt en de trossen gevierd ... De « Johan de Witt» verlaat de sluizen, schiet weg uit den wal, de volle zee tegemoet. De wuivende mensen worden klein en kleiner, hun kreten sterven weg ... De schroeven beginnen hun diep grommend lied, de zee slaat haar blauwe armen om ons leven... Zal ze genadig zijn ? Jordaan en Van Doorn betwijfelen het en maken zich droefgeestig gereed om de zeeziekte gelaten te ondergaan... En overigens zet iedereen zich om het vaderland te vergeten en het leven zo licht te nemen als mogelik is. Uit: Een Kluchtige Zomerreis. Uitgeverij: E. Querido en N. V. Onwikkeling, Amsterdam.
boek~--~l I I
A. M De Jong is een bekend Noord-Nederlands schrijver, die naast v-:;:werken ook menig krantenartikel leverde. Er steekt iets luchthartigs in den stijl van dezen auteur. In bovenstaand stuk wordt het vertrek van een oceaanstomer beschreven. Hoe doet schrijver zulks: met vele details? bij voorkeur de dingen of de mensen voorstellend? zuiver reaiistisch? De Jong schuift heel wat dialecttaal in zijn romans (b.v. Merijntje Gijzen', Jeugd). Kunt u dit gebruik enigszins verklaren na een aandachtige lezing van bovenstaand stuk? Steekt in dit opstel een vaste lijn? Is het niet zowat de gebruikelijke ontwikkelingsgang va'n een realistische beschrijving? Treft u iets bijzonders aan in woordkeus? rijk? afgewisseld? raak? ::I1en rangochikt A. :\1. De Jong onder de schrijvers van het psychologisch realisme. Kunt u enke'e psychologisch-realistische trekjes uit dit stuk aantekenen?
102
I I
I I
DE NACHT-TREIN Karel van den Oever (Z.N.1879-1926).
1
De nacht-trein rolt op den zwarten bol der aarde: 0,
angst-versnelling- van mijn hartstocht
in den afgrond naar God. De gloeiende veeg van mijn vinger, 5
fosforisch op den blauwen glas-wand van den nacht; het grauw geraas van een levenslot aan de duistere bocht van een dennenbos waar God mij wacht. 0, gij daverend hart der machien,
10
en uw God-verloren vlucht, 0,
gij kreunende jacht van wiel na wiel.
gij, gij, wroegende zucht die uit den schoorsteen viel; en de lange, angstige glijding der sporen 15
die achter de aarde reeds het gerucht van den verren trein doen horen. De nacht-trein gilt en loeit. Maar, de nacht-trein gloeit: traan van Laurentius in Augustus-nacht,
20
glimworm in een ver veld, goud-meteoor die onder den blauwen nacht-boog snelt. De nacht-trein zit vol mensen die dromen, waken, denken, wensen
25
en vooral met pijn iets verwachten : zij rijden dagen, weken, nachten op den brandzwarten bol der aarde. -
Is God nog ver ?
Zo denkt een somber man, 30
die uit het raampje staarde naar maan en ster.
Uit: Het Open Luik. -
De Sikkel, Antwerpen.
103
De expressionist wil zijn verzen doen inslaan door direkte en aangrijpende beelden; beelden en werkelijkheid staan in dit gedicht in een bonte afwisseling door elkaar om des te sterker de eigen dichterlijke beleving te suggereren. In de eerste drie verzen hebben we daarvan reeds een treffend voorbeeld; hoedat ? Begrijpt u de betekenis van het beeld? Hoe moet «hartstocht» hier worden verstáan? En «afgrond naar God»? - :rvIerk op dat voor K. van den Oever het Godsbesef vaak als een soort van bezetenheid is. een bestendi<; aanwezige gedachte. Op welk bijzonder uitzicht van den nachttrein wordt in de vierde en vijfde verzen gewezen? Kon dat nog wel origineler worden uitgedrukt? Wat kunt u bij de uitdrukking «grauw geraas» aanstippen? Waarom. een dergelijke verbinding? Het beeld in de verzen 6 tot 8 is verwant met dat in de derde en vierde verzen; toon zulks aan. Ziet u in hoc het beeld en de werkelijkheid hier door elkaar Lijn gevlochten? In de verzen 9 tot 16 treedt de in lev in!': noor pcrsol1ifiratic duidelijk aan het licht; we leren daardoor de gevoelens van den dichter zelf kennen; hoedat? Welke is de hoofdgedachte in die verzen? Vns 17 beschrijft het fluiten van den trein: in de onmiddellijk voorafgaande Vt'fzen '''as de gehoors\vaarneming reeds begonnen. In \'ers 18 is opnieuw het lichteffect voorwerp der aandacht; verklaar de beelden, die leven in de verzen 19 22. '·an vers 23 af komen de «reizigers» aan de beurt; hoe worden ze door K. van dei, Oever genoemd? Voelt u het contrast aan? Op welken karaktertrek van den mens wordt hier vooral nadruk gelegd? Voor den dichter zijn het niet aUeen «trfin»-reizigers maar ook .,.? Vindt u ook dat het ritme van het !,:edicht langzaam en gedrukt aanzet, naar het midden toe hefti!,:er en spannender wordt en op het einde weer kalmer uitvloeit? Zou dat gemakkelijk te verklaren zijn? Js het u duidelijk geworden dat de expressionist aan den vorm offert om aan paL kende zeggingskracht te winnen? (vrije verzen). Bij een dergelijk gedicht moet het «aanvoelen» het «begrijpen» steunen! Voordracht: U beseft nu dat de «Nacht-trein» voor den dichter een symbool is van de op geluk jagende en jachtende mensheid ... Poog bij de declamatie die onrust en dat verlangen in uw steu1 te leggen.
Ter vergelijking volgend expressionistisch gedicht van Henri Bruning. DE STRAAT Avend (1) : De majestaties-strakke vaart van verlichte elektriese tram triomfbaan door straatverdwazing ; het gebel feestelijk konfetti van witte bloesems over de hoofden. En de luide angst der stroef-krassende wielen -door de warreling van [mensen.
De wilde hartstochtelijkheid van auto's : flitsend lichtgezwaai tegen gevels en mensen: verre beving vooruit van lichtbundels : luide klakson-kreten snijdend door straatdaver onder de mensen onverwachte verschrikking telkens opnieuw. En het langdurig gedrentel en gedrentel van kleine levens als beekjes armoedig en armzalig : gedurige herhaling van almaar dezelfde temaas (I) Dit stuk is niet in De Vries-Te Winkel-spelling gesteld, doch in een meer fone-
tische schrijfwijze.
104
lopen en stilstaan, lopen en stilstaan en parapluutje of parasolletje: in het smal lichtgootje onder het eeuwige duister: tijdelikheidje van klein geluid in stilten der eeuwigheid. Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelijkheid en troosteloos ellendig van burgerlike zekerheid - getailleerde jassen en lakschoenen en zijen sokken en de waanzinnige eenzaamheid van Rembrandt ~-- dat alle grootheid als vergeefs is. En de maansikkel in een pover lichtsirkeitje als een schommelende mallemolenschuit, .een leeggegeten banaanschil of een afgebeten nagel.
HET STOOMTRAMMETJE
Cyriel Buysse (Z.N. 1859-1932). Ik zat op het landelijk stoomtrammetje, dat door de bloeiende lenteyelden reed. Het is een verrukking, waarvan ik nooit verzadigd ben. Een trein is een somber, lelijk, log ding, dat over stug-getrokken, geometrische lijnen, zo snel en zo recht mogelijk op zijn doel af vliegt. Men is niet in het landschap met een trein. Men raast er bezijden, of er boven, langs eentonige dijken en sloten. Een stoomtrammetje daarentegen, zit laag tegen den grond' en dringt kronkelend en gezellig in het hart-zelf van de streek. 't Is als een beestje dat zo goed zijn wegen kent en van alles geniet. Hier is een prachtige ouderwetse boerderij met grijze muren en verweerde en verzakte strodaken, half-verscholen onder den geurigopwolkenden tuil van zijn knoestigen boomgaard. Het stoomtrammetje vliegt er niet onverschillig langs; het draait er traag en vriendelijk omheen, als om het goed te laten zien en meteen zelf te bewonderen. Daar is een beekje met een gewelfd wit bruggetje er over heen. De stoomtram heeft het brugje niet geschonden; zij rijdt langzaam over een platte brug er naast, en men heeft even den tijd in het glashelder water te kijken en te zien, hoe aardig het wit boogje zich daarin weerspiegelt, en hoe er waterplanten met den stroom meeslieren als drijvende haren, en hoe er bij plaatsen - alsof 't er mee besneeuwd was ~- witte sterrebloempjes met oranje hartjes woekeren. Hier golven en deinen zacht in den wind de wijde korenakkers; dààr ligt de tintelende goudvlek van een bloeiend koolzaadveld; daarnaast het smaragden fluweel van een vlasgaard; en ginds in de verte punt een fijn kerktorentje ten hemel; daar ligt eeln eenzaam dorpje in het groen der bomen; en al spoedig zien wij de huisjes: de witte, de roze, de gele, met felrood pannendak en groene luikjes en wij houden weldra stil op 't pleintje vóór de kerk, waar enkele deftiger woningen staan en enige herbergen, die vanouds bekende namen dragen : «In den Groenen Boomgaard, In den Dubbelen Arend, In het Huis van Commercie, In de Hope van Vrede, In den Leeuw van Vlaanderen ».
105
Te weinig mensen waarderen de gemoedelijke poëzie en de gezellige intimiteit van de stoomtram. Die moest in eer hersteld worden; en de trein, het lelijke, practische monster vernederd. Uit: Kerels. - Van Rijsselberghe en Rombaut, Gent. Het leesstukje is als een betoog; het wil overtuigen en stipt dan ook redenen=lan (welke?), maar de ware overredin,g,;kracht zit tO(It in den toon, in het oproepen van de gezellige atmosfeer. (Voorbeelden!) KeU! in verband daarmede. de stijlwaarde der gebruikte verkleinwoorden. \ Zouden we hier ook niet van een opzettelijke eenzijdigheid bij den schrijver kunnm spreken? Hoe dient deze juist het doel van den auteur? ('Nteloejcning: Een ritje per autobus! :\let de stoomtram door onze Vlaamse landouwen. Ook wel: Die vervelende stoomtram. (Een stukje waarin allerlei onaan___ ~en"::heden van dat vervoermirldcl ,,"orden onderstreept).
II
GEORGE STEPHENSON (1781-1848)
George Stephenson werd op 8 Juni 1781 te Wylam bij Newcastle geboren. In zijn jonge jaren was hij veehoeder bij een boerin en zaaide rapen en plantte aardappelen op 't veld tegen een loon van twee pence of twintig centimes per dag. Hij voelde echter zeer weinig voor het landbouwwerk en vervaardigde in zijn ledige uren molentjes, die door water werden bewogen, fluitjes, wagentjes en allerlei werktuigen. Spoedig trok hij echter met zijn vader en zijn broer naar de steenkoolmijn en werkte als simpele mijnwerker. Hij duwde de wagentjes voort en stapte door water en slijk over kool- en steenbrokken. Toen op zekeren dag bij de machine boven den grond een stoker nodig was, werd hij tot dat werk aangesteld. Hij beschouwde dat als een hele promotie, want hij was tuk op machines. 't Duurde natuurlijk niet lang of de jonge stoker was beter op de hoogte van de machine dan de machinist en toen deze vervangen moest worden werd de 17-jarige George tot zijn opvolger benoemd. Telkens de jonge machinist zijn machine uit elkaar nam om ze schoon te maken, docht het hem altijd, dat er iets aan ontbrak, doch daar hij noch lezen noch schrijven kon, beschouwde hij zich als te dwaas om naar verbetering er van te streven. Hij begon dus eerst een avondschool te bezoeken om te leren lezen en schrijven. Dit kostte een stuiver per avond; om dien extra te verdienen hield George zich bezig met schoenlappen. Hij trouwde in 1802 en daar er nu voor twee moest worden verdiend, verrichtte hij in zijn vrije uren allerlei karweitjes, zoals schepen lossen en uurwerken maken. 't Behoeft niet te worden gezegd, dat hij ook met het nemen van proeven met allerlei machinetjes van eigen maaksel voortging. Dat viel zo goed mede, dat hij als machinist op de mijn ontslag nam en zich bezig ging houden met het plaatsen van nieuwe pompen, die door hem waren verbeterd. Twee gebeurtenissen brachten hem toen bijna tot wanhoop. Zijrr vrouw stierf, nadat hij pas twee jaar gehuwd was en zijn vader werd blind door een ongeluk met de machine op de mijn. Hij bleef met een éénjarig kind achter. Op zekeren dag was een machine van een belangrijke mijn onklaar. De pompen werkten niet en de ingenieurs konden het stoomtuig niet. 106
meer op gang krijgen. De mijnwerkers moesten het werk staken, omdat de mijn stilaan onder water liep. Iemand liet zich toen de woorden ontvallen: «Misschien kan Stephenson de machine wel maken». Men ging naar hem toe en, inderdaad, Stephenson kon ze maken en het werk kon worden hervat. De mijn bazen gaven Stephenson tien pond en stelden hem tegen een hoog loon als machinist aan. Zo kwam hij terug aan de mijn. Tengevolge van een grauwvuurontploffing vatte hij de gedachte op om een veiligheidslamp te maken. En Stephenson vond die lamp uit. Den 21 en October 1815 daalden drie mannen in de mijn van Viellengworth neer = Stephenson, de inspecteur en de onder-inspecteur. Op 't gevaar af er zijn leven bij in te schieten ging Stephenson met zijn lamp in een gang die vol mijngas zat. Zijn lamp ging uit en er had geen ontploffing plaats. De proefneming was ten volle geslaagd. De mijnwerker behoefde voortaan geen schrik meer te hebben van grauwvuur. De eer der uitvinding ging echter naar een ander, naar Humphry Davis, die een lichtere en practischere veiligheidslamp vervaardigde, welke later op haar beurt vervangen werd door die van den Luikenaar Mathieu Mueseler. De jaren snelden heen, Stephensons zoon Robert was nu een flinke jongeling, die eIken dag op zijn ezeltje naar Newcastle ter schole reed. 's Avonds toonde hij zijn lessen, tekeningen, berekeningen aan zijn vader, die met zijn jongen aldus de studie deelde en de leemten vulde, verwekt door zijn zo gebrekkig onderwijs. Vader en zoon arbeidden samen, maakten zich terzelfdertijd de wetenschap eigen, namen proeven, vervaardigden werktuigen, en de een leerde van den ander. Intussen had men Stephenson tot algemeen toezichter der koolmijnen aangesteld. Nu had hij de gelegenheid allerlei verbeteringen in te voeren ... Hij had een groot plan... De wagentJes met kolen werden door paarden voortgetrokken. Reeds had Stephenson sinds enigen tijd de houten rails door ijzeren vervangen, waardoor men al minder paarden nodig had. Maar toch, stoom moest den arbeid der dieren verrichten. Hij vervaardigde een kleine locomotief die hij aan een Engelsen lord toonde en wier werking hij met zoveel overtuiging verklaarde, dat de edelman genegen was het geld te geven om een grote locomotief samen te stellen. Deze kwam tot stand, trok een last van 10.000 kgr. voort, maar reed trager dan een paard stapte. De uitvinding werd door velen op spotternij onthaald. George trok het zich niet aa,n ... Neen, 't was geen droom, wat hij wilde. Zijn locomotief zou er komen. Zij was er al, maar ze moest worden verbeterd. En hij voerde die verbeteringen in. Zo leidde hij den afgewerkten stoom door den schoorsteen om den trek van 't vuur te bevorderen. In den ketel bracht hij vlampijpen aan, een lange buis, die bij den oven begon, kronkelend door den ketel liep en in den schoorsteen eindigde. De rook en de hitte trokken door die buis en verwarmden veel sneller het water dan eerst het geval was, toen Stephenson slechts een oven onder den ketel had. Hoe vlugger 't water heet was, hoe vlugger de machinist ook stoom had. Na nog andere wijzigingen, oordeelde Stephenson zijn locomotief zeer goed bruikbaar. 107
Maar eerst wilde men er niet van horen ! In 1821 eindelijk besloten mijneigenaars zo'n spoorweg aan te leggen tussen Stockton en Darlington, Den 27n September zou de locomotief tonen wat ze vermocht, Natuurlijk was er een grote menigte ter plaats en onder haar bevonden zich veel spotters. Een vuurwagen ... een wagen zonder paarden ... onzin ... dromen van een krankzinnige ... ? Straks zou er gelachen worden! Zo redeneerden tal van omstanders. Maar ze lachten niet toen de locomotief met haar staart van acht-en-dertig wagens verscheen en snel over de rails liep. Verbazing, schrik, ontzetting... ook geestdrift, vreugde... allerlei gevoelens bestormden de menigte en groten eerbied had men voor Stephenson, die kalm zijn locomotief bestuurde. Een bericht over dien eersten rit luidt aldus: « Toen het teken gegeven was, vloog de machine weg met haar ontzettenden staart van voertuigen; en zo groot was haar snelheid, dat ze hier en daar dikwijls twaalf IEngelse mijlen in een uur doorliep. Aan de locomotief hingen zes wagens steenkolen, een wagen met al de directeuren en de vrienden, dan een twintig wagens met passagiers en vervolgens nog zes wagens kolen. « De locomotief sleurde aldus een gewicht voort, dat men op 90.000 kg. schatte. Ze kwam met haar last te Darlington in 65 minuten en had in dien tijd 8 mijlen afgelegd (8 x 1609 meter). « De zes wagens met steenkool voor Darlington bestemd, werden hier achtergelaten. De locomotief nam er water in. Nieuwe passagiers en muzikanten stapten in. Dan reed de trein naar Stockton ». In 1830 werd de spoorweg van Liverpool naar Manchester geopend. Maar er was heel wat gebeurd, eer de eerste trein daar reed. Enige ondernemende mannen wilden een spoorweg, die de haven' van Liverpool, waar millioenen balen katoen aankwamen, zou verbinden met Manchester, waar de katoen verwerkt werd. De spoorlijn van Stockton diende wel voor 't vervoer van steenkool, en wat de locomotief daar verrichtte, bewees, dat Stephenson geen dromer was, maar toch rezen nu aan alle zijden stemmen van verzet op. Een spoorweg van Manchester naar Liverpool... slechts een gek kon met zo'n plan voor den dag komen. Niet alleen scheidden heuvelen en rotsen, beken en kanalen beide steden, maar daar strekte zich ook 't zo verraderlijk moeras Chatt Nott uit, waar de argeloze reiziger soms tot aan de knieën in den lossen bodem zonk. En Stephenson wilde daar een ijzeren baan leggen, waarover zware treinen zouden daveren! En gesteld, dat dit nog mogelijk was, wilde die onzinnige kerel dan de ganse maatschappij omkeren? Ha, er zouden treinen rijden ! - En wat moeten wij dan voor den kost doen ? vroegen de schippers, die de kanalen tussen beide steden bevoeren. - Treinen ! schreeuwden anderen. Dus zijn er geen paarden meer nodig. Het paardenras zal uitsterven. De boeren behoeven geen rogge en haver meer te zaaien ... waarin moeten zij dan hun bestaan zoeken? - Treinen door de velden ! klonk het elders. De koeien zullen van den schrik geen melk meer geven, de kippen geen eieren meer leggen. Rook en stof zullen de lucht verpesten, de vogels doen sterven, zodat de insecten alles mogen vernielen. Vonken zullen brand stichten ! En wat al rampen 108
nog gaat die helse locomotief verwekken ? Door 't gerommel en 't geschok zullen huizen en hoeven instorten, de bomen ontworteld worden! En Stephenson had verklaard, dat zijn trein 20 km. per uur kon afleggen. Men lachte, schudde 't hoofd, spotte ! Die man was zinneloos ! 20 km. per uur! De mensen zouden dus op een soort vuurpijl zitten. Maar wat, indien' die helse machine sprong ! Dan moesten de arme passagiers verbranden of verminkt en gedood worden ! Een voornaam tijdschrift van Londen schreef : « Wat is er nu toch belachelijker dan 't gedacht, dat een trein twee maal· sneller zou rijden dan een diligence». De grootste tegenstanders waren de grondbezitters, die de boeren opruiden en dezen den ondergang van hun bedrijf voorspelden. Kolonel Sibthorne verklaarde, dat hij liever een rover op zijn goederen zag dan een ingenieur. Sir Astley Cooper riep tot de commissie, die met Stephenson den spoorweg verdedigde: - Uw plan is onzinnig! Ge slaat uw handen aan een reusachtige onderneming, waarvan gij volstrekt geen verstand hebt. Ge zijt voornemens onze eigendommen te vernietigen door ze in alle richtingen te doorsnijden. Maar mijne heren, wanneer zulke dingen veroorloofd worden, dan zult ge binnen enkele jaren gans Engelands adel vernietigen!» 'Men ging zo ver Stephenson een groter beul te noemen dan Napoleon. Deze Franse keizer werd in Engeland, dat hij zeer haatte, diep veracht. - Welnu, zo maakte men het volk wijs, Stephenson zal nog veel meer rampen verwekken. Hij legt zich toe op de vernieling van de ganse wereld! Dat Stephenson's uitvinding 't mensdom tot zegen zou strekken, begrepen weinigen. Hij was overtuigd van zijn zaak. Zijn zoon Robert, die goed gestudeerd had, eerst in Engeland, dan in Amerika, steunde hem, Vader en zoon hadden te Newcastle een fabriek van locomotieven opgericht. De technische moeilijkheden waren overwonnen : de locomotief zou haar werk verrichten! Maar nu gromde een andere strijd om hen! Nu moesten ze worstelen, niet meer tegen den stoom en 't ijzer, maar tegen de dwaasheid, het vooroordeel, den laster, ja den haat der mensen! En moedig aanvaardde Stephenson den strijd. De commissie, die zijn plannen goedkeurde, vroeg toelating aan de regering, om de lijn van Manchester naar Liverpool te leggen. Twee jaar lang verdedigde Stephenson voor de heren van 't Parlement zijn locomotief. Of men hem ook bespotte en zelfs gek heette, steeds bleef Georges bedaard en weerlegde hij op overtuigende wijze alle bezwaren, waarmee men voor den dag kwam. Soms gaf hij een koddig antwoord ... - En als er nu eens een koe op de spoorbaan liep en uw locomotief kwam aan, dat zou toch wel een lastig geval zijn, zei een der geleerde heren, zeer ernstig. - Ja, voor de koe, antwoordde Stephenson. Toen een ander zijn eerlijkheid aanrandde, zei de moedige man met nadruk in de stem :
109
- Heren, gaat mIJn verleden na! Vraagt inlichtingen, daar waar ik gediend heb! Gaat naar de mijnen van Vreningworth en onderzoek er wie George Stephenson is ! Ik behoef over geen enkele daad van mijn verleden te blozen ! Ja, welsprekend, steeds onvermoeibaar verdedigde Stephenson zijn uitvinding. En toch weigerde het Parlement de lijn te laten aanleggen ... Nu zou men 't plan laten varen, den moed opgeven ... Maar Stephenson niet ... Hij hervatte den strijd, hernam zijn weerleggingen ... en eindelijk gaf de regering toe ! Nu begon een reuzenwerk : de aanleg van den spoorweg ! Het volk in de streek tussen Manchester en Liverpool trad dreigend op. Boeren vielen de arbeiders met rieken, vorken, knuppels en zelfs met geweren aan en vernielden de werktuigen en bakens. Een landheer dreigde ieder ingenieur, die zich op zijn gebied waagde, te zullen neerschieten ! Met allerlei listen moest Stephenson de nodige opmetingen doen. Hij liet zich niet verdrijven. Voor 't Parlement had hij 't pleit gewonnen, ook over onkunde, vooroordeel en kwaadwilligheid moest hij zegevieren! Langzamerhand verdween de tegenstand. Men kreeg meer vertrouwen in den treinman ... Bij den aanleg ontmoette Stephenson de meeste moeilijkheden aan het beruchte moeras Chatt Mass. Hier toonde de geniale uitvinder zich ook een knap waterbouwkundige ... Soms was op enkele ogenblikken de arbeid van weken vernield... verdwenen eensklaps reusachtige hoeveelheden zoden, aarde, stammen, harden in een schijnbaar bodemlozen put. Betweters spotten reeds en voorspelden een totale mislukking. Maar Stephenson hield vol, wakkerde zijn werklieden aan, gaf het voorbeeld van moed en vlijt. .. en overwon. Een harde weg doorsneed het gevaarlijk moeras. Tunnels doorboorden de rotsen en diepe wegen doorsneden de heuvels; bruggen overspanden rivieren en beken. Het reuzenwerk werd voltrokken, de lijn kwam gereed. Doch mededingers daagden op. Toen de nieuwe lijn beproefd zou worden, stonden er vier locomotieven gereed. Die van Stephenson heette de Vuurpijl en was door Robert vervaardigd. De Vuurpijl behaalde den zege. De andere locomotieven bleven herhaaldelijk steken. De Vuurpijl snelde over de baan, met haar zwaren last, van Liverpool naar Manchester en van Manchester naar' Liverpool, en voldeed aan de strengste eisen ! Dat moet voor Georges Stephenson een gelukkige dag geweest zijn, een dag van zege na geweldigen strijd ! Tegenstanders werden vrienden; spotters, bewonderaars... en hoe klein waren de lasteraars, de afgunstigen nu tegenover den reus ! Den 15 en September 1830 werd de spoorweg officieel geopend. Duizenden en duizenden mensen verdrongen zich langs de spoorbaan, die met sterke barrières was afgesloten, terwijl soldaten de orde handhaafden. Acht locomotieven, alle uit Stephensons fabriek, stonden met hun wagens voor den tocht klaar. Daar stond de held van den dag, George met zijn schranderen zoon Robert, omringd door hun staf van bekwame medewerkers. George beklom de eerste locomotief: «De Northumberland », Robert de tweede, George's broeder de derde, terwijl de knapste machinisten de volgende zouden besturen. De voornaamste heren van Engeland namen in de wagons plaats. 110
Het teken tot het vertrek werd gegeven. En daar reden ze heen ... de wonderbare treinen ... daverend over bruggen, voortsnellend over viadukten en door donkere tunnels ... De naam Stephenson klonk door gans Europa. Vader en zoon legden veel lijnen aan en werden ook naar 't vasteland geroepen. 't Eerst door onzen vorst, den wijzen Leopold I, die terecht begreep, welk een zegen de trein ook voor België kon worden. En in 1835 woonde Stephenson de opening van onze eerste lijn BrusselMechelen bij. In 1841 vertoefde hij weer in ons land, om zijn raad te geven over een spoorweg door de Maas- en Sambervallei. Toen werd hij op het stadhuis te Brussel geestdriftig ontvangen door allen, die naam hadden in de nijverheids- en handelswereld. 't Zelfde jaar kwam hij naar West-Vlaanderen, om ook daar met zijn ondervinding den aanleg van spoorwegen te bevorderen. Op zestigjarigen leeftijd trok Stephenson zich uit de zaken terug. Zijn zoon Robert zette deze voort ... en zijn kantoor en fabriek werden door de voornaamste lieden uit Engeland en den vreemde bezocht. De vader woonde nu op Tapton-House, een buitengoed bij Chesterfield en hield er zich vooral met landbouw en veeteelt bezig. Gaarne ontving hij zijn vrienden, voor wie hij steeds de beminnelijke gastheer was. Maar nooit vergat hij zijn afkomst. Soms bezocht hij zijn geboortestreek. De mijnwerkers traden hem eerbiedig uit den weg. Maar dan stapte Stephenson hun woning binnen en praatte als vroeger, toen hij nog machinist was en voor zijn werkgezellen schoenen lapte en kleren verstelde. Zoals hij tot aan hun dood voor zijn ouders een goede zoon was geweest, toonde hij zich nu àls een vader voor de kinderen van werklieden. Onderwijs moest er ZIjn, onderwijs ook voor de armsten! Stephenson richtte scholen op en gaarne bezocht hij ze en sprak hij de leerlingen toe. - Hier, zei hij dan wel, staat voor u een werktuigkundige... Wat ik nu ben, werd ik door volharding. Volhardt, kinderen! Volharden! Dien raad gaf hij gedurig. Een reis naar Spanje, ook al in 't belang der spoorwegen, ofschoon Stephenson in dat achtèrlijk land weinig uitvoeren kon, had hem geen goed gedaan. Ziek kwam hij naar Engeland terug. Wel herstelde hij, maar scheen toch niet meer de kranige man van voorheen. Herhaaldelijk werd Stephenson door koorts aangetast en den 12 pn Augustus 1848 stierf hij aan zo'n aanval. Chesterfield bedreef openlijk rouw, toen de grote man naar zijn rustplaats, in een der kerken van de stad, ter ruste werd gebracht. ·:f -x- -x-
Voor Stephenson werd een standbeeld opgericht te Liverpool en een te Newcastle. Robert overleefde zijn vader slechts elf jaren. Zijn as rust te midden van die van El1gelands grootste zonen in de Westminster-Abdij van Londen. Vader en zoon hadden millioenen verdiend, waarvan een groot deel voor goede werken werd besteed. Uit: Ons Volk ontwaakt.
111
Het leesstuk cursorisch lezen en vrij navertellen. George Stephenson was een held van volharding! Toon dat aan door feiten uit den inhoud van het leesstuk. Een praatje (ook wel een opstelletje) over «op reis met trein en tram». Woorden
Het dagblad aan het woord :
DE EVOLUTIE VAN HET WERELDSPOORWEGNET Een eeuw geleden was de spoorweg een zeldzaamheid. Er waren niet al t" ver van elkaar gelegen steden, die door een lijn waren verbonden, doch een net van spoorwegen was er niet. Trouwens, ook thans nog zijn er grote delen der aarde waar vnn een spoorwegnet niet of nauwelijks kan worden gesproken. Wie de kaart van Afrika, van Australië, van Azië en ook van sommige d~len van Europa en Amerika beziet, ontdekt dat al heel gemakkelijk. In 1840 besch:kte de wereld over 8.000 km. spooriijn,waarvan 5.000 in All1erika en 3.000 in Europa. In 1850 was het net reeds tot 39.000 km. gegroeid. Het Amerikaanse net was in die jaren verdri~voudigd, het Europese verachtvoudigd, zodat toen Europa met 24.000 op een grotere spoorIengte kon bogen dan Amerika met 15.000 km. In 1860 staat Amerika, met 54.000, juist boven Europa, met 51.S00. Op dat tijdstip hebben alle werelddelen spoorlijnen, doch Azië slechts 1.500 en Afrika en Australië ieder maar 500 kilometer. Inmiddels is het net tot 105.000 km. gegroeid. In 18','0 neemt Europa, met 105.000 km., de le:ding op Amerika, met 93.000. Inmiddels zijn de netten in Azië tot 8.000 en in Afrika en Australië tot 2.000 km. gegroeid. Het spoorwegnet der aarde was toen 210.000 km. lang en de helft daarvan was in de Inatste tien jaren tot stand gekomen. Ais wij zien dat in 1825 de spoorlijn Stockton-Darlington, de oudste der wereld. werd geopend, waarop in 1829 Amerika volgde met Baltimore-EIIicotsmiIl, eu dat er dan drie decennia nod;g zijn vóór Azië in 1853 de spoorlijn Bombay-Thana, Australië in 1854 Goolwa-Port Eliot en Afrika in 1856 met de spoorlijn Alexandrië-Kaïro, 211 km. lang. een lijn tot stand brengen, die in lengte alle andere toenmalige lijnen der wereld verre overtreft, dan gaat van nu af de ontwikkeling in vlugger tempo. Het internationale be~eggingskapitaal gaat er zich voor interesseren. Vooral na 1870 neemt de spoorweglengte geweld:g toe. In 1880 staan Amerika met 175.000 km. en Europa met 169.000 nog bijna gelijk. Daarna gaat Amerika voortdurend aan de spits. In het nieuwe wereiddeel konden onontgonnen gebieden worden opengelegd voor het verkeer en voor de vestiging van kolonisten, door den aanleg van spoorlijnen. Er behoefde geen land te worden onteigend en men had geen rekening te houden met plaatselijke belangen, omdat er tussen de twee eindpunten geen pIaatsén waren. Zo moest bij Delft (Ned.) de spoorliin destijds een geweldige bocht maken om het land van zekeren grondeigenaar te ontzien, zodat de nieuwe tegenover de oud~ wereld in dit opzicht in het voordeel was. Er was nog iets anders ook. Europa heeft aan de Verenigde Staten de mensen geschonken om de streken te bevolkén, waar de lijnen doorlitpen, vaak ook de boU\vers en tenslotte het geld. De promotors en de Lankiershuizen gaven prachtige prospectu,sen uit, die wel eens ver van de werkelijkh"id verwijderden. IJe meeste Amerikaanse spoorwegen zijn altijd noodlijdend gebleven, doch men heeft telkens de kunst verstaan het publiek door mooie voorspiegelingen te verlokken. Landen in Europa, waar men nooit geld los kon krijgen voor de ontwikkeling van de nijverheid in eigen gebied, zonden hun geld met vele millioenen naar de Vérenigdé Staten. Daar is men altijd gul geweest met berichtjes, waarin rijke vondsten aan delfstoffen of iets dergelijks werden gemeld. De aandelen stegen dan, speculanten en insiders namen hun winst, de banken streken haar provisie op en later bleek den onnpzelen belegger dat hem een fata morgana was voorgespiegeld geworden. Van 1880 tot 1890 nam de AmeriKaanse spoorwegIengte toe van 175.000 tot 330.000 km., de Europese van 169.000 tot 224.000, het wereldnet van 372.000 tot 616.000 km. Van 1900 tot 1910 is eveneens de vermeerdering sterk. In deze twee decennia is twee vijfde van het tegenwoordige spoorwegnet tot stand gekomen dool" het aanleggen van 1.3 millioen kilometer.
112
Nà 1920 vertraagt het tempo der vermeerdering. De behoefte is hier en daar en nieuwe verkeersmiddelen komen op. Het autobusv€rkeer verbreidt zich sterk. De Ver. Staten hadden in 1920 612.000, in 1930 slechts 608.000, doch in 1940 is er weer een opklimming tot 626.000 km. In Europa is er van '20 tot '30 nog een opklimming van 380.000 tot 421.000 kiJome'er: doch in 1940 is de leng;te slecht;; 415.000 kilometer. Er zijn dus lijnen afgebroken, omdat het verkeer .op lokaallijnen goedkoper door bussen kan worden bediend. Azië blijft nog gestadig vermeerderen en klimt van 1930-1940 van 133.000 tot 166.000; Afrika van 68.000 tot 74.000; Australië bereikt in 1930 zijn hoogste cijfer met 49.000 kilometer en blijft daarop staan. Het wereldspoorwegnet blijft echter langzaam groei,~n. In 1910 werden de millioen kilometer overschreden en bedroeg hN cijfer 1.330.000 km. Hoewel er nog wel lijntjes zullen worden afgebroken, zo bestaat toch de verwachting, dat het ne: langzaam zal blijven groeien. In Turkije, Iran, Siberië en andere delen van Azië zijn spoorwegen zeldzaam. Daar moeten nog lijnen van grote lengte worden aangelegd; om afgelegen gebieden op te nemen in het wereldverkeer. Ook Afrika mag hier worden genoemd met den Saharaspoorweg. De lengte van het net is niet de enige maatstaf om het spoorwegverkeer te meten. In het algemeen is de capaciteit van het net de laatste jaren door tal van technische verbeteringen aanzienlijk gestegen, l\Jen denke aan de steeds \ verder gaande uitbreiding der electriLcatie (Italië 40 %, Zweden 46 %. Zwitserland 50 % van het net. sedert 1938 ook Nederland met 15 %). voorts aan de invoering van de Dieseltractie. Beide maakten het mogelijk grotere q~anta te vervoeren en de rijsnelheid belangrijk te verhogen. De perfectionnerino: van het seinwezén maakte voorts een snellere opeenvolging der treinen mogelijk, terwijl de invoering van de doorgaande rem en de bouw van steviger materiaal ook de -,nelheirl van de stoomtreinen verhoogden, hetgeen hewijst, dat de spoorwegen nog lang niet aan het einde van hun ontwikkeling zijn gekomen, maar dat er nog grote tOllkomstmogelj ikhec1en voor den trein zijn weggelegd. verzadi~d
Plaats in bovenstaand krantenartikel 3 of 4 ondertitels om het overzichtelijker te maken, (De titels opschrijven en aangeven waar ze in den tekst zouden moeten komen). De stijl van dit kranten-artikel is precies niet van de allerbeste soort. Hoe zoudt U hem kenschetsen? Probeer enige minder goede zinnen beter op te houwen, zo o.a. den tweeden zin uit de eerste paragraaf: «Er waren niet al te ver ... enz.» en deze uit de derde paragraaf: «Als we zien ... enz.». Er zijn er nog meer. (Critisch lezen), Gfbruik de volgende 5 vreemde woorden in een inhouds' ijken zin; onderzoek of ze door zuiver Nederlandse woorden kunnen worden vervangen: evolutie, decennia, tempo, prospectus, perfectionnering. Opsteloejening: Stel een verslag op over den toestand ·,an het huidig verkeer (of van een onderdeel daarvan), zodanig dat het een interessant document zou zijn voor den lezer in het jaar 2100.
DE STOOMWAGEN Jan Van Beers (Z.N. 1821-1888). Daar staat hij, op zijn drie paar raderen Log-rustend, tot zijn meester komt ! Hoort ! 't is of in zijn koopren aderen Het rommlen van een vuurberg gromt! Rood-gloeiend flonkren reeds zijne ogen, Als peilden zij de onpeilbre baan, Waarop hij, bliksmend voortgevlogen Straks zich in 't ruim mag dompelen gaan Zweet lekt hem uit den muil, en vonken; En, bij het immer zwaarder ronken Dreunt soms een siddring door zijn schonken Als bromde hij : « 'k ben klaar, kom aan ! » 113
Ha ! 't is genoeg in de ijzren longen Den vreselijken reuzenstrijd Van 't water met het vuur bedwongen! Daar komt de meester, die den vuurdraak rijdt, Hem luchtig op den rug gesprongen ! Daar heeft het monster de aftochtsklok gehoord, Wier helle stem hem vrolijk toeroept: «Voort!» Voort! - en woest-snuivend proest en spuit De draak ~en dubbIe golp van dampen Voor zich, en slaat zijn zware klampen Traag-kuchend van weerskanten uit Voort! - en het horten en het stampen Wordt kort en korter, voort! - en luid Gilt over bergen, over dalen Die 't siddrend wijd en zijd herhalen, Nu 's monsters wild triomfgefluit En daar spuwt hij, en stuwt als een wapprende pluim zijn gloeienden adem door 't daverend ruim; Daar schokt hij, en snokt hij, in rammlende vaart, Door stof en door nevel zijn eindlozen staart! En, bij 't hollende stomen Ziet huizen en bomen Ziet bergen en stromen Verschijnen Verdwijnen In 't vluchtend verschiet ! Ziet ginder een toren Opdagen van verre Aanrukken naar voren, En, rijzende sterre, Wegkentelen En wentelen In 't niet. Ja ! rol, op breed-ontplooide schachten, Uw zwarte wolken door de lucht; Gier, bulder los uit al uw krachten, Orkaan ! - hij volgt u in uw vlucht ! Hij snort u voor ! - en mengt van onder Zijn raatlen tergend in uw donder En braakt, reeds op den horizon U nog een laatsten smookwalm tegen, Vóór nog het plassen van uw regen 't Vuur dat hij uitwierp, blussen kon! 114
Hier stuwt een vloed van diepe wateren Hem in den ~eg : voort ! huilt hij, voort ! En wipt zijn sleep, met zeegrijk klateren, Stout over op den andreri boord. Ginds stuit hij op der Alpen wanden : Voort ! Voort! dwars door hunne ingewanden Voort ! - en hij boort en ploft er door, Hol-dondrend, in 't versmachtend donker Van 's aardrijks hart, bij 't woest geflonker Verlichtend van zijn bliksemgloor. Ruk! ja, ruk voort van 't Oost naar 't Westen, Ruk voort, 0 Reus, van Noord tot Zuid! Sprei tot aan de uiterste gewesten Der aarde uw machtige armen uit. Snoer stad aan stad, hecht land aan landen; Wind d'aardbol in uw ijzeren banden, Langswaar beschaving, overvloed, Gestadig heen en weêr gedragen Rondstromen op uw vleugel wagen Gelijk door 't lichaam 't levend bloed Uit: De Stoomwagen. d)e Stoomwagem> werd gedicht door Jan Van Beers (1821-1888); te dien tijde maakte de trein nog een heel anderen ;Ildruk op den mens daT: thans. Daarbij komt ook dat het gedicht in den tijd der Romantiek werd geschreven, toen men bet gevoel te pas en te onpas den vrijen teugel liet. In dit gedicht kunt u gemakkelijk enkele voorbeelden van overdreven gevoel en mislukte beeldspra,ak aantonen. Maar er zijn toch ook een paar betere brokjes bij. Probeer nu maar het kaf van het koren te scheiden! Denk hierbij om de onmisbare kwaliteiten: natuurlijkheid, rake typering en oorspronkelijkheid. Wel mag het ritme menigmaal treffend worden geheten. Ga eens na waar het bijzonder sterk den gewensten indruk wekt. Zoek in het leesstuk de werkwoorden op die een geluid uitdrukken; omschrijf hUil betekenis.
DE TREIN
Ernst Groenevelt (N. N. 1887) Op 't perron van 't station gaan de mensen heen en weer; een gesjouw alles gauw, «Smijt die pakjes daar maar ·neer». Komt ie an Zwarte Jan, is geen houden haast meer an,
115
stuift ie door over 't spoor, of ie niet meer stoppen kan. Met een sis en een kris kraken remmen ruw dooreen; met een puf staat ie paf nu te hijgen als niet één. Het portier, als op kier, hoor je open slaan en dicht; een gedrang, van belang, jongens wat een mal gezicht. En de chef roept met lef: «Ben je klaar daar achteraan?» Dan een fluit, schel geluid, kijk-ie-nou bedaardjes gaan: met een zucht zo beducht, maakt ie langzaam een begin, maar dan rad zet ie spat, komt de gang er al weer in. Met zijn damp en gestamp gaat ie almaar, almaar vort, en vertelt met geweld hoe ie snuivend sneller snort. Heg en steg op den weg schieten schichtig heen en weer lijk het draad, dat daar gaat, in een zig-zag op en neer. Kijk nou vlug. Bij die brug, - neen, kom hier, aan deze zij woont oom Piet. Zie je 't niet? rrrrrits ... nou ben j'er al voorbij. En zo voort en zo voort dat is alles wat je hoort, 116
en ie raast en ie daast of ie zich aan niemand stoort. Maar gewis met een sis staat ie toch weer eenmaal stil, en gewed, je bent net tijdig waar je wezen wil. Het beste wat we van dit stukje zeggen kunnen: het is knap in mekaar geknutseld. Dat het ware poëzie zijn zou, daarvoor schort er een en ander aan, niet> Wat denkt u wel? Maar een verdienste bezit het: een flink brokje voor pittige declamatie. Dat moet u nu eens proberen. Maar niet overdrijven, hoor. U doet net als een «beslagen» locomotief.
DE TUNNELS ONDER DE SCHELDE TE ANTWERPEN Het vraagstuk van de verbinding tussen de Scheldeoevers werd reeds vele jaren geleden bestudeerd; in principe werd reeds bij de wet van 30 Maart 1906 de voorkeur vastgelegd voor een oplossing buiten de veerponten, zulks na lange besprekingen betreffende den aard zelve der verbindingsmiddelen : vaste brug of brug met beweegbare onderdelen, zweefbrug enz ... In 1909 kwam een speciale commissie tenslotte tot de volgende conclusies : 1 0 met het oog op het hogere belang van de scheepvaart, moest elk ontwerp, strekkende tot het bouwen van een zweefbrug op de rede van Antwerpen worden afgewezen. Deze conclusie was vanzelfsprekend van kracht voor elke brug met beweegbare onderdelen. Het enige brug-type dat zich aanpaste bij de noodwendigheden van de scheepvaart zou een hoge, vaste brug geweest zijn, zonder steunpunten in de rivier, dus een hangbrug b.v., welke met één worp den stroom overspande op zulkdanige hoogte, dat de hoogste scheepsmasten er onder door konden. Deze hoogte, welke tot ongeveer 55 à 60 m. boven het vloedpeiI reikt, staat een behoorlijken aanleg van de toegangshellingen in den weg, daar deze een bovenmatige lengte zouden bezitten. Deze beschouwingen leidden derhalve tot de tweede conclusie van de Commissie: 2 0 in de rede van Antwerpen is alleen een tunnel geschikt om een ononderbroken verbinding tussen de oevers tot stand te brengen, zonder de scheepvaart te hinderen. Nopens de situatie, de afmetingen en de bizonderheden van het kunstwerk gaf de commissie generlei aanbeveling; dit bleef zaak van de technici, die het vraagstuk zouden hebben uit te diepen. Verscheidene ontwerpen werden bestudeerd door de diensten van Bruggen en Wegen. De wet schreef inderdaad voor, dat de tunnel op 's rijks kosten zou worden aangelegd. De oorlog 1914-1918 kwam de studie onderbreken en de naoorlogse jaren brachten een aanmerkelijke kentering
117
in de vervoermiddelen: de mekanische trekkracht van zware goederen, vóór den oorlog nagenoeg onbekend aan de Antwerpse haven, kwam gaandeweg het paardengespan vervangen. De Bizondere Dienst van Bruggen en Wegen bestudeerde tunnels bediend door liften en tunnels met hellingen. Nochtans, toen tot de uitvoering overgegaan moest worden" bleken de financiële middelen te ontbreken en de uitvoering moest worden verdaagd. Meer dan één voorstel werd de Regering voorgelegd door buitenlandse financiële consortiums, strekkende tot het bouwen van een tunnel voor den Staat in ruil van de beschikking over de gronden van den Borgerweertpolder op den linkeroever, ongeveer duizend hektaren groot; deze voorstellen werden niet voordelig geacht door de openbare machten en hadden generlei gevolg. De kwestie vorderde eindelijk een flinken stap in de goede richting, door de wet van 8 Mei 1929, waarbij opgericht werd de Intercommunale Maatschappij van den Linker Scheldeoever (I.M.A.L.S.O.) S. V., beschikkend over een kapitaal van 10.000.000 fr., hetwelk onderschreven werd door den Staat, de Provinciën Antwerpen en Oost-Vlaanderen, de Stad Antwerpen en enkele gemeenten van den linkeroever. Van den Staat ontving de I.M.A.L.S.O., als inbreng zonder tegenprestatie, de gronden van den linkeroever, door hem sinds 1906 in den Borgerweertpolder onteigend; door deze gronden te gelde te maken zal de Intercommunale voornoemd dienen te voorzien in den kostenden prijs van de tunnels. De statuten der I.M.A.L.S.O. werden goedgekeurd bij de wet van 8 Mei 1929 (Staatsblad van 16 Mei 1929). Krachtens art. 9 harer Statuten kan de Vennootschap leningen sluiten tot een bedrag van 500.000.000 fr. zulks onder dezelfde voorwaarden als de gemeenten en met de goedkeuring des Konings. Deze leningen worden gewaarborgd door den Staat, de Provinciën Antwerpen en Oost-Vlaanderen en de Stad Antwerpen. Deze Openbare Machten staan eveneens borg voor de daaruit voortvloeiende lasten. Zij nemen, afzonderlijk, de gevolgen van dezen collectieven waarborg op zich, de Staat tot beloop van de helft, de provincie Antwerpen tot beloop van de twee tiende, de provincie Oost-Vlaanderen tot beloop van een tiende en de Stad Antwerpen tot beloop van twee tiende, zonder dat deze verhouding mag worden gewijzigd. Ten einde hare verplichtingen gestand te doen, is de Vennootschap overgegaan tot een wedstrijd-aanbesteding, welke nochtans het bouwen van slechts één tunnel beoogde, bestemd zowel voor voetgangers als voor wagens, zulks overeenkomstig hare statuten. De aanbesteding greep plaats op 15 September 1930. Niet minder dan 60 ontwerpen werden ingezonden. Het onderzoek van deze onderscheidene projekten bewees duidelijk dat het aanbeveling verdiende den enkelvoudigen tunnel te vervangen door twee gescheiden tunnels, waarvan één bestemd zou zijn voor het wagenverkeer, de andere voor het voetgangers- en fietsenverkeer. . De raad van beheer van de I.M.A.L.S.O. besloot den aanbouw van de beide tunnels toe te vertrouwen aan de N.V. Compagnie Internationale des Pieux Armés Frankignoul te Luik. De beschouwingen, waarop het bouwen van twee afzonderlijke tunnels gesteund was, kunnen als volgt worden samengevat: 1 0 ) een enkelvoudige tunnel zou, bij gelijke rijwegbreedte, een veel groteren diameter moeten hebben dan een aan voertuigen voorbehouden 118
tunnel; een dergelijke diameter zou de door de meest moderne techniek aanvaarde norma in zaken van tunnelbouw in onderstrQomse gronden als de onze, te verre overtreffen; 2°) één enkelvoudige tunnel zou meer kosten dan twee afzonderlijke tunnels; 3 0 ) in den tunnel voorbehouden aan voetgangers wordt men niet gehinderd door het gerucht en de felle luchtstroming, die de snelle verplaatsing der voertuigen veroorzaakt E. P. Thonet, Hoofdingenieur-Directeur van de intercommunale Maatschappij van den linker Scheldeoever. Thans volgt nog een uittreksel uit hel Politiereglement betreffende de reg;eling van het ver keer in de tunnels onder de Schelde.
Art. 5. - De drij~ers nloeten zich gedragen naar de volgende voorschriften: a) zij moeten in rechte lijn rijden, met een tussenruimte tussen elk voertuig van minimum 20 meter; b) zij mogen niet voorbijhalen in den tUImel; de witte streep op den rijweg mag niet overschreden worden tenzij op bevel van de politie; in de openluchthellingen is het splitsen der uitrijdende rij echter toegelaten, met dien verstande nochtans dat de autovrachtwagens, tractors met of zonder sleepwagen, bussen en autocars in de uiterste rechtse rij blijven en de personenauto's en motorfietsen in de andere rij; c) het is verboden: 1) te rijden met een vaart van minder dan 15 km. of van meer dan 40 km. per uur; 2) de schijnwerpers te laten werken, van zodra de tunnel betreden wordt; 3) te ontkoppelen; de motors moeten ingeschakeld blijven; 4) in den tunnel voertuigen te herstellen of van banden te verwisselen; 5) gebruik te maken van sirenen, klaksons of andere geruchtmakende tuigen: 6) den tunnel in te rijden met voertuigcH. welke niet van voldoenden voorraad benzine voorzien zijn om er den uitgang mede te bereiken; d) de drijvers moeten zich gedragen naar de aanduidingen der lichtseinen; groen licht betekent: doorgang vrij: rood licht betekent: stoppen: - rood flikkerlicht betekent: motor stilleggen.
In «De Tunnels onder de ::'chelde te Antwerpen» treffen we een voorbeeld aan van nuchtere technisch-wetcnschappelijke taal. Let nu eens op de bijzondere stijlkenmerken van dergelijke taal. Ze moeten niet de «schoonheid» verwekken, maar..' Treft U er dus veel «schilderachtige epJtheta» in aan? Waardoor kenmerken zich doorgaans de verbindingswoorden? De zinsbouw is eerder «zwaar», het onderschikkend zinsverband overweegt. Poog nu voor een en ander der genoemde «stijlverschijnselen» een verklaring te vinden. Zou «levendigheid» ook in onderhavige geschriften overbodig zijn? Hoe staat het er in ons stuk mede? - Laat voorbeelden steeds uw ·oomeel onde"trepen ~ Na de verklaring van «Tunnels onder de Schelde» zult u 20 voor u nieuwe woordell (door den leraar aan te duiden) in goede zinnen gebruiken. Geef voor de volgende 15 termCit uit het leesstuk gelijkwaardige uitdrukkingen of duidelijke omschrijvingen op: in principe, met het oog op, een ontwerp strekkende tot, feitelijk, bij machte zijn, een vraagsuk uitd~epen, iets gaandeweg vervangen, de uitvoering verdagen, inbreng zonder tegenspraak, te gelde maken, krachtens art. 9, borg staan voor, tot beloop van, verplichtingen gestand doen, aanbeveling verdienen. Zakelijke taal veronderstelt allereer2t «kennis var. zaken»·. Bei:;:nt u daarom maar eens met het stellen van een duidelijke beschrijving van b.v. een bouwwerk .uit uw omgeving of van enig interessant gebruiksvoorwerp (een stofzuiger, een schrijfmachine, een rekenmachine enz.). Waarom moet een «politiereglemcnt» zeer duidelijk gesteld zijn' Waarom de onderverdelingen in artikels en paragrafen? Gemakkelijk is dat alles niet! Beproef uw krachten eens aan een van volgende opgaven: Politiereglement betreffende de regeling van den verkeersvoorrang over de kanaalbrug te X. (De brug mag door voertuigen niet tegelijkertijd in beide richtingen gebruikt worden). Uittreksel uit het schoolreglement, waarbij de gedragingen van de leerlingen worden geregeld bij den overgang van de lessen. Een reglement \'001' de oprichting \,ln een studentenbonJ, een sportvereniging enz.
119
HET PANAMAK,ANA..AL Het grootste landengtekanaal ter wereld Hét zeescheepvaartkanaal dat door rie landengte van Panama werd gegraven ter verbinding van de Caraïbische Zee en j~n ~tiIIen Oceaan, is 91,8 I.m. lang, d.i. 22,7 km. meer dan de afstand tussen Geide kusten. Aan de Noorderzijde werd de Chagresrivier, die uitmondde in de Caraïbische Zt'e, afgedamd. Die dam bestaat uit twee vleugels, die samenkomen bij een heuvel in het Chagres-dal. Zt' heLben een totale lengte van 2,5 km., een bovenbreedte Vdn 30 m., tel wijl de basisbreedte 800 m. bedraagt. De kruin er van ligt 30 m. bove-; den AtIantischen zeespiegel. Door deze afdamming werd het Gatun·meer gevormd, waarvan de bodem ongeveer 12 m. boven het AU.niveau ligt. Van de Caraïbische Zee naar Gatun werd een kanaal gegraven van 9 km./150 m.f 17. m. bij laag water, met drie schutslUIzen. Daar wordt het bchip 24 m. omhoog gebracht, zodat het in het Gatun-Lake kan komen. In dit meer werd door uitdieping vaà de Chagres-rivier een kanaal revormd v"n 40 km. lang, van bû tot 300 m. breed en van 12 tot 25 m. diep. Om jn dit meer bet water op peil te houden heeft men bij AJhajuela in de Chagres een dam gebouwd (.92 m. lang - 66 m. DOOg) waardoor het Maddenmeer werd gevormd. Het teeft een oppervlakte van 50 ion2 en ligt op een hoogte van 78 m., het dient als reservoir voor het Gatunmeer bij droogte. Daarna kopt het kanaal over 15 km. ·loor de bernchte Cu:ebradoorsnijding. Langs de zuidzijde komt het schip door de San-Pedro-Miguel-schutsluizen. Elke der twee sluiskamers is 1,2 km. lang. Het schip komt, na 10 m. gedaald te zijn, in htt op 17 m. hoogte gelegen Miraflores-meer. waarin een kanaal V.!D 1,3 km. bij 150 m. bij 13 m. werd uitgediept ..;<:indelijk lelGen de dubbele Miraflr,resbluizen naar het 6 km, vooruit in zee uitgebouwde kana~l tet] westen van de stad Par.ama De havens aan beide kanten heten Balbao en Christobal. Er werden pieren en droogdokken aang elegd. De schepen die het kanaal 'villen doorvaren zijn aan quarartaine ol,derworpen, evenals aan het betalen van de ver5~huldi;;de rechten. Daar de doorvaart slechts 7 tot 8 Ulir vergt, is de zeereis naar een haven ::an de Amen];,aanse kusteL merkelijk verkort. NGchtans is er een bezwaar. De 3chutnpaciteit is niet veel hoger dan 50 schepen per dag, een euvel dat de vergroting "lan de sluizen niet zal verhelpen, vermits het schutwiller in het Meer beperkt is. Zo zal dan in de toekor.1St de bouw "all een tweede kanaal onder het oog moeten woeden gm0men.
DE LANDENGTE VAN PANAMA Is het u nooit opgevallen, hoe moeilijk het is uw blik van een globe af te wenden. Telkens, wanneer ge haar bekijkt, doet ge nieuwe ontdekkingen; zij geeft u een juister beeld van de aarde, dan een kaart zou kunnen doen. Zij toont u helder, dat landen en zeeën verschillend zijn gevormd en zij maakt u hun ligging en hun grootte in verhouding tot elkaar duideiijk. Zeker hebt ge wel eens plotseling ondekt, dat de Noo,dpool in een zee ligt, die door zeer grote uitgestrektheden van land wordt omgeven, terwijl de Zuidpool gevonden wordt midden in een vasteland, dat door grote zeeën wordt omringd. En zeker hebt gij u reeds verwonderd afgevraagd, waarom alle werelddelen juist in het Zuiden, in schiereilanden eindigen. Zie slechts in Europa naar Skandinavië, vervolgens vooral naar Spanje, Italië en Griekenland. Naar het Zuiden wijzen Kamschatka en Korea, Arabië en de Indische schiereilanden; Afrika, Australië en ZuidAmerika eindigen naar het Zuiden toe in steeds smaller wordende wiggen. Men zou daarbij haast aan de vormingen van een druipsteengrot denken. Maar gij moogt over den aardbol ontevreden zijn, zoveel ge wilt, en de geleerden met vragen komen bestormen - toch zult ge er nooit achterkomen - waarom het aanschijn der aarde juist deze en geen andere trekken heeft aangenomen ! 120
Een anderen keer wordt ge gewaar, dat Europa, Azië, Afrika en Australië in een bijna aaneengesloten boog in het oostelijk halfrond van de aarde liggen, terwijl Amerika het westelijk halfrond voor zich alleen in beslag neemt. Als een reusachtige scheidsmuur ligt het tussen twee zeeën en valt steeds weer op door zijn eigenaardigen vorm v~n pool tot pool. Men zou zich kunnen voorstellen, dat de Schepper van den aardbol met zijn werk niet geheel tevreden was geweest en op het laatste ogenblik nog twee afzonderlijke werelddelen had willen maken. Zijn niet de sporen van ZIJn sterke hand overal te zien? In de linkerhand houdt hij Noord-Amerika en in de rechterhand Zuid-Amerika. Daar waar de Hudsonbaai het land binnen dringt, lag zijn wijsvinger en de golf van Mexico is de afdruk van zijn duim. Zuid-Amerika houdt hij in zijn volle hand omklemd en slechts van zijn duim is juist op de grens v:m Peru en Chili een indruk zichtbaar. Zijn handen hebben het gehele werelddeel met zo'n kracht samengeperst, dat de westrand in reusachtige plooien en vouwen werd verfrommeld, die, wij mensen, het Rotsgebergte en de Andes noemen. Als men niet wist, dat dE' winden der wereldzeeën de rivieren met regen voeden, zou men geneigd zijn te geloven, dat de Mississipi en de Amazonen-rivier, de Rio de la Plata en al de andere rivieren niets anders waren dan het vocht dat nog heden van de gebergten onder den druk van hun scheppershand afstroomt. En hoe heeft Hij gerukt en gedraaid om Amerika uit elkaar te hijgen. Aan één kant is de samenhang werkelijk verscheurd, al liggen' er nog enkele stukken, die wij de West-Indische eilanden of Antillen noemen. Aan den anderen kant was echter de grondstof te taai. Stellig vormt Mexico naar het Zuiden een wig, alsof het in de zee wilde eindigen en ligt Midden-Amerika daar als een uitgewrongen handdoek. Tussen Guatemala en Honduras was het bijna van elkaar gescheurd en ook het grote meer van Nicaragua vormt een zwak punt.. Doch eerst daar, waar Costa Rica in de landengte van Panama overgaat, scheelde het een haar of de samenhang tussen de beide helften van de Nieuwe Wereld was verbroken. Doch de landengte weerstond het draaien en rukken en nadat zij tot op zestig kilometer breedte in elkaar was gewrongen, werd zij met rust gelaten. Later kwamen toen de mensen om den Schepper te helpen en het werk, dat hij zelf goed vond, nog te verbeteren. Wel is waar duurde het lang, voor zij zich aan een zo reusachtige onderneming waagden. Maar omdat het hun zo goed was gelukt Afrika van' Azië te scheiden, gingen zij er ook toe over., om een kanaal door de honderd meter hoge bergen van Panama te graven. Lange jaren en veel milliarden waren daartoe nodig, maar weldra zal het meesterstuk gereed zijn, dat ZuidAmerika van de noordelijke helft van de Nieuwe Wereld afscheidt. Als een triomfkreet zal door de wereld de tijding weerklinken, dat het eerste stoomschip met rokende schoorstenen dezen korten weg van den Stillen naar den Atlantischen Oceaan heeft afgelegd. En is het geen meesterstuk, met één enkele snede den weg met een stoomboot van Liverpool naar San Francisco bijna 1000 mijlen te hebben verkort? Uit: Van Pool tot Pool. -
Sven Hedin (Zweden 1865). 121
Een wereldbol of een goed atlas 'zal deze les aanschouwelijk maken. . Het merkwaardige in dit leesstuk is wel de visie, de wijze van zien, de persoonlijke pn treffende interpretatie van de waarneming. Ziet u trouwens in hoe werkelijkheid en verbeelding mekaar hier gepast aanvullen? En vat u dat door den schrijver een gelukkige harmonie werd bereikt tussen zakelijke mededeling en beeldrijke taal? Staaf uw antwoord door aanh'l1m;,
HET PASSEREN VAN DE LINIE
Henri Van Booven (N.N. 1877). Dien volgenden dag was het weder zacht en koel. Jules, naar buiten kijkend, merkte op dat het water niet meer helder was, het zag vuilgeel en troebel. Hij vraagde toen den kapitein, die zeide, dat het geelachtige water van den Congo, machtig stromend den oceaan ingestuwd, vele honderden mijlen diep de zee vuil maakt. Zo kwam het doel van de reis dan zeer nabij en Jules dacht weer aan het nieuwe en onbekende leven dat begonnen was, want het schip voer alreeds in het water van den geweldigen stroom. Hij tuurde uren lang over de zee naar het vreemd-okere, troebele, waarin soms half vergane takken, gras en bladeren dreven. Op het achterdek werd omstreeks twaalf uur door de matrozen een groot bad van zeildoek gebouwd, het was gespannen tussen opstaande palen die tegen de verschansing vastgesjord waren. Voor het bad, waarin het water een meter diep kon staan, werd nu een verhevenheid getimmerd, een soort stoel, waarvan de zitting ongeveer gelijk zou komen met het water in het bassin. Tegen twee uur werden de passagiers die gedooPt moesten worden, gewaarschuwd zich gereed te houden. De schepelingen hadden op het geheel ontruimde achterdek met de brandspuiten het bassin boordevol gespoten. Jules trok een flanellen pak over zijn blote lijf aan, sokken en schoenen liet hij uit, dan ging hij naar boven. Neptunus was met zijne echtgenote juist aan dek verschenen. De Belgen joelden en drongen op naar het bassin, waar de plechtigheid met een korte toespraak van den zeegod zou beginnen. Achter de heersers der zee ging de barbier met zijn helpers staan, ook de kapitein en een paar officieren stonden bij hem en daaromheen de dopelingen. Dan verzocht Neptunus stilte. Een mantel die een bruin wollen deken geleek, gesierd met bochtige slingers van lichtgroen gedroogd zeewier, had hij zich om Ie leden geslagen, zijne zwaar gespierde, bruine armen waren naakt, er knelden dikke, koperen banden omheen, ook om zijne enkels boven de blote voeten. Hoofdhaar en baard hingen mede vol zeewier. Hij leunde op een drietand van verguld blik, en een verguld blikken kroon stond boven op de ruige warrigheid van zijn enorm hoofd. Amphitrite's gewaad was dat van Neptunus gelijk, maar haar gelaat scheen niet zo gebruind als dat van den zeegod, ook waren hare armen 122
blanker en zij droeg geen kroon, maar een diadeem van schelpen en hoorntjes; haar hals, armen en voeten waren met dubbele snoeren van rinkelende koralen en schelpen getooid. Jules had in Neptunus ondanks zijn vermomming dadelijk den Italiaansen ingenieur herkend en in Amphitrite den administrateur met zijn meisjesgezichtje. Daar zwaaide Neptunus zijn flikkerenden drietand zoals hij een harpoen zou hebben gedaan, het verdorde zeewier ritselde welluidend, drie malen stampte hij met zijn wat rammelend wapen op het dek, toen begon hij te brallen : « Mijne Dierbaren ! ! Het is mij een vreugde te zien, hoe gij allen die nog nooit de linie passeerdet, met goeden moed naàr dit drijvend bad zijt opgetrokken, om straks door de aanraking met mijn drietand, de handgrepen van mijnen barbier en daarop volgende wassingen, onderdompelingen en afspuitingen, voorgoed voor dergelijke behandelingen in de toekomst gevrijwaard te zijn. Ruim veertig uwer zullen straks worden ingewijd, 0 ! Ik zie, enkelen zijn bleek van verwachting. Weest niet angstig, ik zal snel te werk gaan, ik heb het druk, moet ge weten, binnen een half uur is alles afgelopen en zal ik weer vele, vele mijlen ver dit zelfde schone werk doen. Ik mag echter niet van u heengaan, zonder u mijne goede wensen voor de toekomst aan te bieden, ik wens u allen heil op deze helft des aardbols. En nu Amphitrite, wil ik mijn heerlijk verlossingswerk beginnen en dezen roekelozen landrotten schenken wat hun toekomt! Mijner is de heerschappij der zee, ik kan het laten stormen, maar ik kan óók de wateren glad en effen maken, wanneer ik ze met mijn drietand aanraak. Mijne gemalin zal u zeggen, wie uwer aan de beurt is voor den doop ». Neptunus trad dan op den zetel bij het bad toe en Amphitrite nam een papier in de hand, waar de namen der dopelingen op stonden. De barbier, in het wit als een koksmaat gekleed, stapte naar het bad, plensde een paar scheuten water in een groten pot met meel en begon met een witkwast te mengen. Dan trok hij van onder zijn smetteloze, hardgesteven kleren een reuzig houten scheermes, wel een halven meter lang, en naast Neptunus bij den stoel bleef hij wachten. De stoomtoeter begon te grommen, de bel van den steward luidde weer en de plechtigheid begon. Amphitrite las de namen. De dopelingen werden door de knechts van den barbier aangegrepen en met den rug naar het water in den stoel gezet. Neptunus raakte hun even met den drietand, de barbier bestreek met den witkwast het hoofd van den zittende rijkelijk vol meel en water, krabde hardhandig met het houten scheermes langs hunne kaken, en dan, stevig, grepen de helpers hen onder de armen. Langzaam telden zij: « Eén !... Twee !... Drie! ! ... » Bij «drie» werd de dopeling achterover, met veel geplons van slaande armen en benen. in het bad getrokken en aan zijn lot overgelaten. Hoestend, hikkend, roerend met alle ledematen kwamen ze boven. Meel zat hun nog in de haren. Intussen waren matrozen met brandspuiten te water gegaan. en met wel gemikte stralen joegen ze de gedoopten er uit. Haastig stappend en armen zwaaiend waadden die buiten 't bassin. Sommigen wat angstig, misschien omdat ze bij de onder-
123
dompeling zich verslikt hadden, wilden onhandig den goeden kant niet uit, maar liepen verbijsterd op de mannen met de spuiten in. Dan werden ze geduwd, zodat ze opnieuw in het water ploften dat hoog opspatte, van dichtbij roffelden de stralen op hunne glimmende pakken, die vlak tegen de lijven geplakt de gladde lichamen deden zien en het trillende bewegen der spieren. Jules was nummer vier aan de beurt. Met alle gestrengheid werd de behandeling op hem toegepast; toch viel 't mee, maar hij was bij het afspuiten niet gelukkig, juist toen hij over den rand van het bassin klauterde werd hij in het oog gespoten; even had hij een stekende pijn, dan stond hij druipend buiten het bad en omdat de pijn niet duurde, bleef hij geruim en tijd nog kijken hoe de anderen gedoopt werden, hoe ze weerspannig waren soms, of boos werden, wat grappiger was. Dan namen de krachtige kerels met de spuiten hen beet, trokken hen door het bad een paar keren, hunne kreten en woedende verwensingen werden daarbij soms plotseling in het water gesmoord, wanneer ze neergeduwd, de monden nog openhielden. Met losse klappen op hun natte goed werden ze naar den rand van het bad gedreven. Sommigen liet.en zich eenvoudig op de dekplanken vallen, nadat ze uit het bassin ontkomen waren, kluchtig deden ze dan in hun woede om de pijn. Een enkele stond onder een honend gelach van alle omstanders, spijtig te stampvoeten en te huilen als een ondeugend kind; hij kreeg in zijn rug nog een paar afzonderlijke stralen uit de spuiten. Door een kiertje in het zeildoek dat het bassin overdekte, zag Jules een zonnestraal in het water van het doopbad schijnen, het licht drong fel door het troebele, vuil-okere heen en opeens was hij het zich weer hevig bewust, dit was het water yan de gele, machtige rivier, van den groten Congostroom ! nog maar enkele etmalen en hij zou het geweldige zien, het geheimzinnige nieuwe, het doel van de bijna drie weken lange reis over de zee. Hij keek nog wat naar den heel even schijnenden zonnestraal die door de wemelingen van het vuile water heen den bodem van het zeildoeken bad zichtbaar maakte. De wind die veel koeler was geworden, tochtte om zijn druipend natte kleren en op eenmaal kreeg hij een zonderlingen inval, hij wilde boven op het sloependek gaan staan en zich laten drogen in de zon. Hij kon van dat dek af ook juist nog zien hoe de laatsten gedoopt werden. Hij dacht er niet aan dat zijn hoofd onbedekt was, en toen hij een oogwenk had toegekeken in het laaiende licht, riep van beneden af de eerste officier hem waarschuwend toe: Hij moest er geen seconde langer blijven staan, hIJ zou een zonnesteek krijgen, 't was een domme onvoorzichtigheid zo, in zijn blote hoofd. Beneden in zijn cabine trok hij het weinig, natte goed uit en gaf het aan den steward om het in de droogkamer op te bergen. Het wit van zijn linkeroog zag er erg ontstoken uit, maar het deed geen pijn. Vol kleine grijze bolletjes meel zaten zijne haren nog, het was moeilijk te reinigen, en het duurde wel een uur voor hij er al het kleverige meel had uitgewassen. Kort vóór zonsondergang, terwijl in het Noord-Westen dicht opeengestapelde wolken bloedrood gekleurd waren, passeerde de boot een eilandengroep. Het waren dichtbegroeide rotsen donkerrossig in den gloed van de dalende zon, midden in de volmaakt gladde zee. Hij herinnerde zich niet
124
ooit zulk een groots vIslOen van ontzaglijke woestheid gezien te hebben, als hij er aan dacht ondeI'vond hij een onbegrijpelijke beklemdheid. Maar in de rookkamer was de stemming uitbundig en luidruchtig. De Belgen dronken er schreeuwend hun absinth, vertelden elkander grappen, praatten nog druk over den doop en van de voordrachten, zang, viool, fluit en pianospel na tafel op het promenadedek. Dij:ln middag bij het dessert, werden door den steward de getuigschriften rondgedeeld. Het waren gedrukte stukken, bovenaan drie vlaggen, een witte met een rood kruis en gouden kroon in het midden, rechts de Belgische, rood, geel, en zwart en links de Congovlag, een gele ster in een blauw veld., Uit deze vlaggen rees de gouden drietand van Neptunus. Onder de vlaggen las Jules: A tous présents et à venir, Salut! Nous Neptune, roi des mers, déclarons que notre sujet-bien-aimé Jules de M"", .... a ce jour subi avec résignation Ie Baptème de l'Equateur par notre barbier royal en notre présence sur Ie Steamer Léopoldville de la Compagnie BeIge Maritime du Congo, en preuve nous lui donnons ce présent certificat, qui l'exonérera à l'avenir de toute épreuve similaire. Donné Ie 23 du moÏs d'octobre 1898. F. W. Tubbs. Neptune. Uit: Tropenwee. Amsterdam.
Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur,
Geef bij hel herlezen ,teeds voorlJeelden aan \\ aar uit blijkt dat de schrijver naar nauwkeurige. rcalistisc/ic weergave streeft. Toch is zijn stijl daarom niet vlak en eentonig; geef staaltjes van geslaagde E't>Jl
be~chrijving.
Wel hangt over het hele nrhaal een gedrukte stemming (er wordt nochtans een î e est beschreven~), \\'aaraan zou dat zijn (oe te schrijven?
LOF VAN DEN AUTO (1) Marnix Gijsen (Z.N,. 1899). Hoe ook zijn naam weze, van de Rolls-Royce tot de Ford, de auto zingt een sirenenlied waaraan weinigen weerstaan. Gevaar en spel! Die twee vervult de auto op een heerlijke manier. Hij is een mechanische wellust, hij is een soepel spel, hij is gedurig en afwisselend gevaar. Nooit smaakt het gebraad beter dan als men weet hoe het zwaard van Damoclès boven het hoofd hangt, nooit is de vaart en haar dronkenschap schoner van bekoring dan wanneer in de bocht de veren wiegen en begeven en het achterwiel even sleept in den draai. Snelheid en gevaar, tweelingskinderen der moderne techniek; zij zijn het, die het hart van den modernen man beheersen. In dit leven, waar de kans voor trage mijmering steeds geringer wordt, waar de drukke dag de uren van rust verteert, geldt reizen, vertrekken, veranderen als (1) in het A.B,N. is auto vrouwelijk,
125
het enige en overheersende poëtisch motief. Stations, de afvaartplaats van den transatlantieker, dat zijn monumenten waar de moderne romantiek zich in al haar beknopte schoonheid uitleeft. Als een gelukkig sterveling rekent men wie van een verre reis terugkomt: «Heureux qui comme Ulysse a fait un beau voyage ». Want in eIken man zijn twee mannen behuisd: degeen, die naar zijn warme pantoffels vraagt bij avondtijd en hij die droomt zijn sporen te slaan in de weke flank van een schuimenden volbloedhengst, op weg naar een «rodeo» (2) in de Far West. Odusseus is aller mannen vader en voorbeeld; zij houden van het dwalen door alle zeeën, maar hunkeren ten slotte toch naar de geduldige Penelopeia mijmerend bij het weefgetouw. Tussen de zachte kluisters van het huls en de romantiek der verte ligt ons aller hart verdeeld. Om die verdeeldheid te verzoenen, om ons de vervulling der romantiek te schenken, hebben de goden den auto geschapen. Op stalen wielen, op het vierdubbele rad, brengt hij ons de edelste gaaf van den modernen tijd : de snelheid voor eenieder, de snelheid die zonder twijfel van de goden is. De auto beperkte den voerder tot het minimum van tijd tussen gedachte en daad; hij moet aan eIken hoek, aan elke bocht, bij elke kruising zijn bewegingen beredeneren en aanpassen. De gedachte is bij hem steeds de vader van de onmiddellijke daad; tijd om aarzelen, om dieper te denken heeft hij niet. Zware problemen stellen zich op een plotse en ruwe manier, over hunne diepere betekenis kan of mag hij niet nadenken want dan ligt hij lang in de gracht. De vraagstukken, die hij ontmoet, worden niet door hem uitgedacht; hij beslist vaak over leven en dood door zijne kunde en zenuwkracht, maar hij heeft de monsters die hij bedwingt, niet geschapen; een kind kan den auto in gang houden en besturen, van de innerlijke mechanica hoeft hij slechts een minimum te kennen. De zucht naar snelheid heeft hem dit middel in de hand gespeeld. Zo is de moderne mens : rust noch nadenken kent hij. Hij moet handelen, snel, partijdig, zonder verhaal. Zo is de ziel van den tijd en zo is de autovoerder. De auto is de hoogste uitdrukking der mechaniek. In onze beschaving zal hij een indruk nalaten, dieper en geweldiger dan elke andere mechanische omwenteling. De eentonige lijnen van het treinverkeer, de strenge vastheid der kanalen overwint hij zegevierend door zijn aanpassingsvermogen. Den mens geeft hij een deel van de vrijheid weer; anderzijds bindt hij hem door duizend subtiele en onzichtbare verleidingen. Hij zal langzamerhand het karakter van onze voorsteden veranderen; hij leert ons weer onze steden begrijpen. De trein zette ons af in het midden of aan een onbelangrijken uithoek der stad; het kon jaren duren eer wij iets van de structuur ener vreemde stad gingen begrijpen, eer wij zagen welke de grote slagaders waren die haar verbinden met de buitenwereld, die haar voeden, die haar reden van bestaan uitmaken. Maar de auto volgt den geleidelijken weg, hij dringt door langs de aderen zelf van het stadsleven, hij ontdekt het hart van het gemenebest. De voorsteden herleven onder zijn invloed, van sluimerende voorgeborchten worden zij de actieve propylaeën der grootstad. Dood en" verdelging zaait de auto, duizenden slachtoffers maakt hij eIken dag. Hij is als alle andere goede dingen; hij heeft slechte kanten. Hij veruiterlijkt ons leven, maakt het oppervlakkig, hij doet ons voorbijspóeden waar (2) Rodeo: ranch, plaats waar het vee samengedreven wordt.
]26
stil verwijl hmlvol en vruchtbaar ziJn zou. Hij is de grote vloek en tevens de grote zegen van onzen tijd. Laat ons zijn bekoring ondergaan: de motor ronkt gezellig, de veren wiegen zo lenig en gedwee, bij den kleinsten druk van onzen voet spoeden de wielen heftiger vooruit. De grote baan lokt als de weg tot de oneindigheid, alle verten zijn mysteries! Gezegend het stuurwiel in onze handen; we beschikken over dood en leven, we hebben deze ronde aarde, plat als een pannekoek, zegevierend verwonnen. Onze zenuwen en dit machtig tuig zijn één, gehoorzaam en saamhorig. Zijn we niet halve goden ... Uit: Letterkundige Almanak voor Vlaanderen, 1930.
va~
Keen, .oppervlakkig is deze ,'crlzalldrli"g zeker niet (een overzicht d2 hoo.idged&chten opsteL en ') en toch leest men ze graag; er gaat zelfs een stille bekormg van uit. Geef een zaakrijke bespreking. M. Gijsen slaagt er steeds in zijn verhandelingen met slagzinnen te doorweven, die een of andere gedachte gevat onder woorden brengen. Zoek er een vijftal op. Welke stijlwaarde vertonen dergelijke zinnen? WeIl<. effect bereikt de schrijver hier bovendien met zijn herhaald verwijzen naar de mythologie? Opsteioejcning: Lof van de fiets. (Geen veelschrijverij maal ~en kernarhtig, bondig opstel) .
.-------
'I
I I I
I
-------------------------------, DE LUCHTSCHIPPER
Albert Verwey (N.N.
1865-1937)~
Als de luchtschipper, mee met de wolken, Drijft boven de bergen, Em, hoger nog, opstijgt in 't licht, Ziet hij dan de aarde nog Met menselijke ogen ? Zoekt hij het huis waar hij werd geboren En de lieve bosschages En de voetstappen naast de zijne Aan het strand van de zee ? Neen toch, want onder hem kent hij Alleen bergschaduwen, spiegels van water, En een woelen van neevlen. Zà dan is de aarde, die al die volte Bewaart, die hem al zijn jaren Vertrouwd en bemind was. Zijn hart wordt stil en hij weet Voortaan wat het is; Eenzaam te zijn, en hoog, en in één blik Alles te omgrijpen. 127
Maar aanstonds daalt hij en de ontoegankelijke Bergespitsen, de blanke gletschers, De vreedzame dalen, Bewoonde vlakten, kanalen, steden, De zeilende schepen, de huizen vertonen zich En ginderHoe klopt hem het hart als hij het bewegen Van mensen waarneemt, En ginder In de tuin bij het huis de gedaanten Van de allerliefsten. Hoe beeft, nu hij weerkeert, zijn hart nog sterker, Omdat voortaan Zijn lieven wonen In die grote ruimte, die zij niet weten. Uit
\
De Legende van de Ruimte. -
1_____ _
128
C.A. Mees, Santpoort.
Het gedicht is een bespiegeling over den «luchts,:hipper». \Vat verstaat men d2aronder? Van rijm en regelmaat in versbouw is niet veel te bespeuren; hebben we hier dan toch nog met een gedicht te doen? Een bespiegeling moet niet noodzakelijk dor en droog zijn. (Vergelijk de eerste strofe). Welke waarde heeft hier «opstijgt in 't licht»? Hebt u op het ritme gelet? Wat denkt u, met betrekking hierop, over de vragende zinnen? Ook in de tweede strofe ontbreekt het niet aan pla~tiek! Wat betekent «die al die volte bewaart»? Welk besef dringt in de derde strofe door? (vg!. de «sensatie» van het vliegen). \Vaarom is de opsomming in de vierde strofe zo buitengewoon geslaagd? Waarom onderbreekt de dichter zichzc;f bij den aanvang der vijfde strofe? (einde vierde strofe). De toevoeging van het woord «gedaanten» aan «allerlief,yten» maakt het vers expressiever; leg ui t. Voor den <
\
\
\ \
____I
I
V.
VAN Llt\NDEN EN VOLKEN
I
NEDERLAND WENKT Voor den reIZiger die van België uit, naar Nederland wil, liggen een half dozijn toeristieke « invalswegen» en een even groot getal verkeersmogelijkheden open, Hij kan er, - wat zijn eigenaardige bekoring heeft, -- vooral voor den van het aftobbende verre reizen! genoeg krijgenden toerist, van Antwerpen, Gent of Brugge uit, zonder daarom een record-voetganger te zijn, in enkele uren heen wandelen, want slechts een betrekkelijk klein getal kilometers scheiden deze grote Vlaamse steden van de Nederlandse rijksgrens. Hij kan er ook heen fietsen en al wie ooit in Nederland is geweest, weet, dat het een aards paradijs is voor de in dit land buitengewoon talrijke beoefenaars van de edele wielrijderssport, zo heerlijk effen fijn en keurig onderhouden zijn er de overal aanwezige fietsbanen en baantjes. Eten reis per auto is zeker niet minder aantrekkelijk, terwijl de sneltrein U, van Antwerpen uit, in amper een drietal uren, in het hartje van Nederland brengt. Zij die een trein, het weze zelfs een Pullman, toch alweer reeds een verouderd ding vinden, waarop ze gaarne van uit de hoogte neerzien, hebben gelegenheid om 's ochtends, te Brussel of te Antwerpen, hun post nog na te kijken, zich naar het vliegveld te Haren of te Deurne te laten rijden, nauwelijks een half uur later reeds te Rotterdam uit te stappen of verder door te vliegen naar Amsterdam en, na in een dezer steden hun zaken te hebben afgedaan en te hebben geluncht, vrij vroeg nog in den namiddag weer thuis te zijn. Maar het best ziet men het zo waterrijke Holland dan toch nog per boot en niets gaat - althans wat de kennismaking betreft met de verschillende factoren, die de wereldberoemde schilderachtigheid van het Hollandse landschap uitmaken - boven een waterreis. Daartoe bestaan verscheidene gelegenheden, van Antwerpen of Gent uit, met de boten der geregelde diensten op Rotterdam, langs de brede melancholisch-stemmende Zeeuwse stromen, het pittoreske stadje Zierikzee, - waar men zich, lagen er geen stoom- of motorschepen in de haven, zonder veel moeite een drietal eeuwen terug zou kunnen wanen - en de grote groene ·eilanden van Zeeland en Zuid-Holland. Punten "an Overeenkomst en Verschil. Tussen het Vlaamse land en de Noord-Nederlandse gewesten bestaat er, zowel aardrijkskundig als politiek-economisch en ethnographisch-taalkundig, een alleszins verrassend, hoewel natuurlijk niet tot in bijzonderheden doorgevoerd «parallelisme », of, juister nog, «perpendicularisme ». Een blik op de kaart der lage landen aan de zee leidt tot de vaststelling dat het zwaartepunt van de Vlaamse landstreek - dat trouwens ook het zwaartepunt wordt van België, gelegen is binnen het gebied, gevormd door de ruitvormige figuur Brussel-Leuven-Antwerpen-Gent-Brussel, terwijl voor Nederland eenzelfde ruit Amsterdam met den Haag, Rotterdam en Utrecht 5
129
verbindt. De zuidelijke punt der Nederlandse ruit, gevormd door de wereldhaven Rotterdam, is gekeerd naar de noordelijke punt van de Vlaamse ruit, waar de even belangrijke wereldhaven Antwerpen ligt. Het verst van elkaar verwijderd zijn de twee hoofdsteden : Brussel en Amsterdam, ook in een andere betekenis nog dan de geografische alleen, maar ieder met een bijna even sterke bevolking, die, binnen niet vele jaren, het millioen inwoners zal bereiken. Nederland is trouwens in zijn geheel beschouwd, om het populair uit te drukken, verticaal, wat het Vlaamse land horizontaal is. Let maar op de treffende overeenkomst van West-Vlaanderen en Friesland. Beide gewesten, rijk aan poldergronden en weiden, hebben hun, in taal en zeden, gewoonten en gebruiken, levensopvatting en lichaamsbouw van de rest der bevolking van het land sterk verschillende bewoners. Beide provinciën huldigen soms, tegenover de andere gouwen van denzelfden staat, een zeker afzonderend particularisme, dat niet altijd vrij is van enig gevoel van wantrouwen en verongelijking. Een deel der West-Vlaamse kustbevolking is trouwens van Friesen oorsprong en het hoeft dan ook geen verwondering te baren indien dichters als Guido GezelIe en Johan WinkIer, en anderen nog, met elkaar contact zochten en vonden.
Het Hart van Nederland. Het hart van Nederland vormen de provinclen Noord- en Zuid-Holland. Daar is de bevolking het dichtst, bevinden zich de grootste steden van het koninkrijk, liggen de financiële, politieke en intellectuele zenuwknopen van het land. Onwillekeurig dringt zich de vergelijking op met de Vlaamse provinciën Brabant en Antwerpen. Vindt Brussel in het Noorden zijn tegenwicht in Amsterdam, Antwerpen in Rotterdam, nog treffender is de overeenkomst in betekenis, trots alle verschillen van levensopvatting en atmosfeer, tussen twee oude Universiteitssteden als Leuven en Leiden, terwijl de historische stad Mechelen, ook voor wat haar rol in het godsdienstige leven betreft, in de stad der synoden, Dordrecht, haar weerga vindt. Deze vergelijking is nog verder door te trekken. Damme, Veurne, Diksmuide, Ieper, zijn, voor Vlaanderen, wat de «dode steden» Enkhuizen, Hoorn, Stavoren, Veere, Medemblik voor Nederland zijn: dromende overblijfselen van een glorierijk verleden waar de toerist in iedere straat, op ieder plein, een bouwkundig wonder ontdekt. Het dichtst raken het Zuiden en het Noorden elkaar in het voor beide, nochtans het verst van ieders centrum gelegen gewest Limburg, dat, als het ware, de scharnier vormt waarop de beide panelen: het horizontale Vlaamse en het verticale Nederlandse, draaien. Het is de enige streek waar tussen Nederland en Vlaamsch··België, een natuurlijke grens: de Maas, met de staatkundige grens samenvalt, maar scheiden doet deze rivier minder nog dan overal elders de gewone douanegrens alleen. Het dialect is aan weerszijden van de Maas, in den grond hetzelfde, er is zoveel in het verleden geweest, dat deze twee provinciën nauw verenigde en ook de moderne economische rol van deze beide, gedeeltelijk onvruchtbaar maar aan steenkool rijke delen van het oude Limburg, is, trots het onloochenbare verschil van oriëntering voortspruitend uit het verschil van staatkundig verband, ongeveer dezelfde. Meer echter dan de hier terloops aangestipte punten van overeenkomst, meer nog dan de reusachtige bruggen nabij Moerdijk of dan welk middel 130
van verkeer ook, is en blijft de taal zeker het bindteken en de grote, brede, nimmer begevende brug tussen Noord en Zuid. De Taalbrug
De Vlaming die van ZlJn landstaal houdt en zonder ook maar in de minste mate tegen het aanleren van vreemde, vooral van de grote internationale talen te zijn gekant, naar het herstel van hem bevredigende taalwestanden streeft, zonder dewelke hij geen gezonde sociale verhoudingen en geen ware hoogstaande volksbeschaving en algemene cultuur mogelijk acht, zal aan een reisje door Nederland ongetwijfeld de betekenis van een geestelijk opfrissend taalbad hechten. Reeds bij een eerste contact aan de grens, te Roosendaal of elders, moet de ongedwongen natuurlijkheid, waarmede door alle ambtenaren en bedienden, van hoog tot laag, vaak zeer sierlijk en, voor Vlaamse ooren, in het slechtste geval, toch nog altijd vrij degelijk Nederlands wordt gesproken, hem aangenaam verrassen, een verrassing die niet afneemt naarmate hij verder in het land en in het leven van het Nederlandse volk doórdringt. Hier, meer dan de Noord-Nederlander het meestal beseft, treft het hem, hoe groot de betekenis is van de taal voor de vorming en voor het behoud van het karakter van een natie. In de winkels, op de straat, in de hotels en in de koffiehuizen, op het spoor en op de tram, bij plechtige gelegenheden of bij een eenvoudige begroeting, overal en altijd is het alles Nederlands wat hij rondom zich hoort. Dat de kleine burgermensen steeds zijn taal spreken zal de Vlaming misschien al spoedig niet meer zo ongewoon vinden, maar van de deftige heren in de club, de reizigers in eerste- en tweede klasse-coupé's, de uit hare luxe-auto's stappende dames blijft, hij, zelfs geruim en tijd na zijn aankomst in Nederland, toch nog verwachten dat zij Nederlands-onkundig kunnen zijn en zich van de Franse taal gaan bedienen. En nu mag het al eens voorkomen dat een hotelnaam Frans, Engels of Duits is en men soms ook wel over een of meer taalbarbarismen struikelt. waarvoor men liever goed-Nederlandse woorden en zinswendingen hoorde gebruiken, toch bezorgt deze gemeenschap van taal den in Nederland reizenden Vlaming een gevoel van rust en zekerheid dat hij nergens anders in den vreemde zal vinden. Ongetwijfeld kan er op heel wat verschil van levenswijze en levensopvatting worden gewezen. In de Noordelijke, overwegend protestantse, provinciën meer dan in de aan het Vlaamse land grenzende katholieke gewesten als Noord-Brabant en Staats-Limburg, is de organisatie van het openbare leven op vele punten anders dan in België, en heeft de toerist af te rekenen met zijn gemis van bekendheid met sommige gebruiken, die den Nederlanders heel gewoon voorkomen of ook nog met het Nederlandse geld : de mooie, zware rijksdaalders en guldens, de pieterige dubbeltjes en de in België volkomen verdwenen koperen centen, maar wie nu eenmaal naar den vreemde gaat, wil er ten minste toch iets vreemds vinden en zo zal de Vlaming, op dit gebied, ook in het taalverwante, bevriende en kultuurverbonden Nederland niet worden teleurgesteld. Modern Ned'erland: Land van Arbeid en Poëzie
Sedert het begin van deze eeuw is een vernieuwing van den ouden voortvarenden, vooruitzienden, aanpakkenden geest der Vaderen gekomen,
131
die de stoutste verwachtingen heeft beschaamd en Nederland, op velerlei gebied, weer een allereervolste plaats heeft bezorgd in de rij der natiën, die aan de spits der moderne volkeren staan. Zo leeft het hedendaagse Nederland in een periode van intense bedrijvigheid waardoor het een bezoek nog dubbel waard wordt. In korten tijd b.V. stond het aan de spits van dit allermodernste onder de moderne bedrijven : de fabricatie van radiolampen en -toestellen. Naast de radio is de luchtvaart ontegensprekelijk het jongste en meest belovende kind van het menselijk vernuft. Ook op dit gebied weer wist Nederland al spoedig een ereplaats te veroveren en de naam van Fokker heeft goeden klank tot over de oceanen. Daar heb je dan ook nog de moderne bouwkunst, spiegel van den geest des tijds, die, in de eerste plaats naar doeltreffendheid, constructieve juistheid en eenvoud streeft. Heel Nederland is nu voor dien nieuwen geest gewonnen, die zich niet alleen uit in den rationelenbouwtrant, op een wonderlijke wijze aangepast bij den traditionelen Hollandsen stijl uit de Gulden Eeuw, waarvan hij wel de voortzetting blijkt te zijn, maar ook in den rationelen aanleg der steden zelf, die zich, als Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, in enkele jaren tijds enorm hebben uitgebreid. Dijk- en havenbouwers zijn de bewoners der lage Noordzeekusten: Vlamingen, Zeeuwen, Hollanders en Friezen, door de eeuwen heen, altijd geweest en tot in onze twintigste eeuw gebleven. Het meest recente titanenwerk op dit gebied is wel de drooglegging van de Zuiderzee, die het. Nederlandse grondgebied op vredelievende wijze, met een provincie van 224.000 hectaren vruchtbaren landbouwgrond - zoveel ongeveer als de provincie Antwerpen - zal vergroten, een niet weinig bewonderenswaardige onderneming, die een hogen dunk geeft van de bekwaamheid der Nederlandse ingenieurs. Van de bevolking van het koninkrijk, die tot meer dan 9 millioen inwoners steeg, werkt 1 millioen in de industrie, d.i. evenveel bijna als in het landbouwbedrijf, den handel en de verkeersbedrijven samen werkzaam zijn. Ook in de zeevaart bekleedt de Nederlandse vlag een ereplaats. Doch naast dit bedrijvige nieuwe Nederland vindt de reiziger overal het oude terug; het romantische land van de oneindige polders en rusteloos wenkende molens van Zeeland en Noord- en Zuid-Holland, van de dode steden die Veere heten en Enkhuizen en Stavoren, het historisch land van Grotius en Willem den Zwijger te Delft, van Michiel de Ruyter te Vlissingen, van Johan van Oldenbarnevelt en de gebroeders de Witt te 's-Gravenhage; het artistieke land van Rembrandt en Vermeer en Frans Hals en Mauve en Israëls; het letterkundige land van Joost van den Vondel, die evenals Frans Hals uit Vlaanderen stamt, van Hooft, van Bilderdijk, van Willem Kloos en Van Deyssel, het pittoreske land van Walcheren, van het waterdorp Giethoorn, van Volendam, Marken en Monnikendam, van de rivieren de Vecht en de Lek, van Nijmegen en Arnhem en het hooggolvende Zuid-Limburg met Maastricht, het Geulriviertje en Valkenburg; het wetenschappelijke land met zijn universiteiten te Leiden, Amsterdam, Utrecht, Groningen en Nijmegen, zijn technische hogeschool te Delft, zijn landbouwhogeschool te Wageningen, zijn vermaarde bibliotheken, zijn Koloniaal Instituut te Amsterdam, zijn Handelshogeschool te Rotterdam, zijn negen Nobelprijzen; het land van oude kerken en burgerlijke gebouwen, van de Ridderzaal en het Binnenhof te 's-Gravenhage, de raadhuizen van Amsterdam, Franeker en Middelburg, de Utrechtse Dom en de hoofd132
kerken in Den Bosch en te Maastricht, het land van de zee, de meestal ruwe, grijsgroene zee, die haar adem, nu eens strelend, dan weer ijzig of nijdig-blazend over de polders, de heide en de steden zendt, het land van verre en hoge luchten, het land ook van het licht, dit wondere nimmerverklaarde licht, zo geheel anders dan in het naburige maar zuidelijker Vlaanderen, het licht eigen aan Holland, dat men nergens terugvindt en, samen met de verre einders en de zware zee, beter dan duizend geleerden of dichters het zouden vermogen, de atmosfeer van dit land en het karakter van dit volk leert begrijpen en doorgronden. Binnen het bestek van dit artikel is het onmogelijk, een ook maar enigszins de volledigheid benaderende beschrijving te geven van de ontelbare genietingen van diversen aard, die den kijklustigen en weetgierigen toerist in Nederland worden aangeboden. Dit zou trouwens een onbegonnen . werk zijn, want al hebben honderden over dit land geschreven en is er een hele bibliotheek te vullen met hun werken over Nederland, nog is alles niet gezegd en geboekstaafd en zal iedere ontwikkelde reiziger, die de landschappen en steden tussen de Westerschelde en den Dollart bezoekt, ongetwîjfeld weer hier of daar indrukken opdoen, die hij nergens beschreven -Vindt. Het oude Holland blijft immers altijd nieuw. Deze eigenschappen heeft het o.m. gemeen met Vlaanderen, Provence, Italië en Griekenland, waar een eigen kunst en eigen geest hun stempel drukten op het verleden en het heden, waarin het voortleeft, op het wezen en het uitzicht der mensen en der dingen. Uit : Nederland door Vlaamse ogen gezien. Vereen. voor Vreemdelingenverkeer, Den Haag. De uitgebreide zinnen «Hij kan er, ... » en «Zij die een trein,' ... » in eenvoudiger zinnen splitsen. (Inhoud en samenhang moeten natuurlijk bewaard blijven!) Vat el bondig hoe men dus Nederland van Vlaanderen uit kan bereiken? In het gedeelte «Punten van Overeenkomst en Verschil» staan enkele vreemde woorden; voor de meeste kunt u goed Nederlandse equivalenten vinden. voor andere echter niet. Voor welke kunt u het? Breng de punten, in «Punten van Overeenkomst en Verschil» en «Het Hart van Nederland», ontwikkeld op een kaartje over. Nederland: «Land van Arbeid en Poëzie»; welke voorbeelden geeft de steller bij «Arbeid» en welke bij «Poëzie»; welke betekenis hecht hij hier aan die begrippen. Opsteloejenillg: Nederlanders, komt naar Vlaanderen! Een frisse inleiding voor "n brochure met toeristische wetenswaardigheden over Vlaanderen. Sëhrijf in een briefje aan een vriend, waarom een verblijf in Nederland, of tenminstt: een uitstapje naar Nederland, op taalgebied nog steeds nu! oplevert voor een Vlaams student.
DE RIJN STROOM
Joost van den Vondel (N.N. 1587-1679). o vnvermoeide molenaar, o Stedenbouwer, schependrager, o Rijksgrens, schermheer in 't gevaar, Wijnschenker, veerman, oeverknager, Papierenmaker, schaf papier,
133
Daar ik uw glorie op mag schrijven : Uw water, dat ontvonkt mijn vier. Mijn zinnen in uw wedde drijven E1n spelen als een dartle zwaan, Verlekkerd op uw wingerdblaan. Ge schijnt een aardse regenboog, Gekleed met levendige kleuren, En tart den hemelsen omhoog, Die, hierom nijdig, schijnt te treuren. De blauwe en purpre en witte druif Versiert uw stedekroon en lokken En muskadellen wingerdkuif ; De vlieten staan met wingerdstokken Rondom u, druipende van 't nat, En offren elk hun watervat. Daar is de Main, een pijnbergzoon, De Moezel, met hare appelvlechten, De Maas, die met een mijterkroon Om de eer met onzen Rijn wil vechten, De Roer, die 't haar met riet vertuit, De Necker, met een riem van trossen, De Lip, gedost met mos en kruid Van overhangende eikenbossen, En duizend andren, min van roem, Bekranst met loof en korenbloem. i
Gij strekt de voeten aan 't gebergt, Daar zich de Zwitsers in beschermen, Wanneer men hen om oorlog vergt; Gij grijpt de Noordzee met uw armen, Waarin het heldeneiland leit, Daar Bato zich ter neder zette, En dat, zo schuw van dienstbaarheid, D'uitheemse bekkenelen plette, En deed gevoelen, dat de Rijn Geschapen was om vrij te zijn. Fragment uit « De Rijnstroom».
-----------------------1
1----
I 1
I 134
Wat zal men in dezen heedlJken zdng het meest bewonderen: het ritme, dat al,; een machtigen taalstroom den werkelijken waterstroom evenaart? den klankenrijkdom, die de wonderbaarste ,tenll11inRen wekt> de onvergel.jkeEjk rijke beeldspraak? of wat al meer nog? Zdden wordt ons binnen zo weinige regels een zo bondig-duidelijke les in de aardrijkskunde gegeven. Leg eens 'n kaartje er naast met de'! ,tlOom: Opstel: Steek een lofrede op 311n: J)e Schelde, Vlaanderen" levens-ader.
I ,
I I I
I
AMSTERDAM
Israël Querido (N.N. 1874-1932) Wie onzer moderne Amsterdammers, die geen fijnzinnig speurder, historisch onderzoeker of dichter is, gaat bij het aanschouwen van het gedruisvolle moderne verkeer en bij het wereldstadachtig bewegen van mens en voertuigen in de wemelende hoofdstraten, terug naar het nietige oud-Amsterdam van eind XIIde, begin XIIlde eeuw, naar het verachtelijke vissersdorpje? Dit zal slechts bij heel weinigen het geval wezen. En toch ligt er een over-grote, mijmerzoete bekoring in de historische bezinning; in het met-de-verbeelding-doorleven van vroegere worsteltijden ; in het opnieuw volgen van wording en aanwas. Want al wat nieuw is ontstaat uit het oude. Dat oude was óók eens nieuw; precies zoals het nu nieuwe, weer oud zal worden. En zo voelen wij, vergankelijke schepselen, ons in een eeuwigen kringgang van worden en vergaan ingesloten, en beseffen met zekere verbluffing, dat de woorden: oud en nieuw, slechts verschalkende betekenis bezitten. Want in al het oude kiemt het nieuwe en in het nieuwe herkiemt het oude. Loochenen wij dan een ontwikkelingsgang, een stijging, een vervolkomening, groei en uitbreiding? Geen ogenblik; doch wij weten dat de immanente, de verborgen krachten die achter het nieuwe werken, ook het oude hebben gedragen en gestuwd, en dat er een onverbrekelijke cosmische en organische eenheid is tussen al wat bestond en al wat bestaat. Vandaar onze onbegrensde liefde voor het oude, voor oude steden en voor de cultuurtijdperken die over haar heengingen, al blijft onze liefde voor het nieuwe, voor den groei en het toekomstige, even groot. Wij, die Amsterdam doorzworven hebben op alle uren van den morgen, den middag, den avond en den nacht; die de heerlijke atmospherische stad in al haar nevelwazige stemmingen of in haar klaar-stralende lichtgloeiingen, onder de vier getijden, in alle buurten en wijken hebben aanschouwd, wij kunnen haar nooit van haar eenzamen gouwenoorsprong losmaken. Wij hebben het verrukkelijk-mooie Amsterdam lief. Niet alleen om alles wat ze is, maar ook om alles wat z.e was. Het blijkt volslagen onmogelijk, in een kort bestek van de schoonheid van Amsterdam als stad, van haar woelige historie, van haar handel, kunst en kunstenaars, van haar wetenschap en nijverheid, en van haar modern verkeer te spreken, op een andere dan geheel synthetische wijze. Een verbijsterende literatuur bestaat er over Amsterdam; over haar geschiedenis en haar maatschappelijke ontwikkeling; over haar cultuur, haar kunst, haar wetenschap en haar welvaart; over haar zeemacht naar Oost en West en haar wereldhandel; over haar oproeren en haar kerkelijke en staatkundige hervormingen. Hoe in enkele pagina's proza daarvan te reppen? Daarom, saämvatting slechts. Wij verafschuwen alle hatelijkbekrompen en kleingeestig chauvinisme, wijl de wereld daar niet aan hangt. Doch elk Nederlander mag met diepste bewondering en innigste liefde, over de schoonheid van oud-Amsterdam als stad, zich onbeschroomd uiten. \Vant ze is een groot wonder, een geheel enige stad onder al de Europese steden. Tegenover haar vermag geen nationalisme of chauvinisme in waardering mee te spreken. Omdat de verering nooit sterk genoeg kan zijn. Amsterdam heeft een geheel aparte licht- en schaduw-atmosfeer. Ze leeft van de tederspeelse glanzen en de koele kleuren van het water, en ze slurpt ook al het broeise, hollandse licht van de landouwen rondom. In de 135
hoge hemelen boven haar talrijke torens en spitsen en wentelende molens; boven haar gewelfde stenen bruggen en bogen, haar geveltoppen en huizendaken, is altijd-doorgaande, het onweer~eefbaar-heerlijk spel van een atmospherisch licht-en-donker. De nevelachtige zilverigheid van de vochtig-violette zee, de uiglanzige, weke paarlmoerigheid van water en damp, doormengelen zich hoog boven haar in de wijdgespannen blauwe hemelen, met den zwaarderen gloed die afstraalt van weiden en polderen, in een verzadigende pracht van zonnegoud en vonkerig bomengroen. Amsterdam is of paarsig-grijsgrauw onder de lage, geruchten-smorende sneeuwvluchten en van een stemmige dromerigheid, of bij onstuimige buien, uit de mateloze zee aandrijvend op snelzeilende wolkenvloten, huiverig van wildsombere verlichtingen; of haar bak- en bergsteen, haar leien en rode daken doorkwinkeleren haar van een heerlijke, blonde, lentedronkene vrolijkheid. Haar rivieren, haar wateren, haar grachten en bochtige singels verdampen voortdurend de zwaarte van den kleigrond en de smakkende aarde, en brengen een ijltonige, trillende mistigheid, een vochtige zilverte over heel haar innige en schone wezen heen. Geheel apart staat haar atmospherische toverij, die van Amstel en Y uittrekt over de grachten en de vaarten, welke iederen schilder schokt en ontroert, als hij althans ontvankelijk is voor het mysterie van schone stadsgezichten. Amsterdam is de stad waar twee van haar geniaals te zonen, het grootste deel van hun roemrijk leven hebben doorgebracht: Rembrandt en Vondel. Om het vertoeven van deze twee visioenaire kunstenaars, binnen de vestwallen, moesten wij de stad al met een huiverend vereren liefhebben. Want èn Vondel èn Rembrandt hebben het verrukkelijke Amsterdam gezien, zoals alleen zeer grote kunstenaars de ademende schoonheid van een halvemaanvormig-gebouwde stad, met ontroerde zinnen waarnemen. Zij tuimelden met heel hun vervoerde ziel en hun bewonderenden geest, bevend van verlangen-tot-beelden, in het landschap of in het stadsgezicht. Hoor den epischen aanvang van Vondel's verheerlijkenden zang, zelfs schoon, ondanks den rhetorischen galm : Aen d'Aemstel en aen 't Y, daar doet zich heerlijck ope Zij, die als Keyserin, de kroon draeght van Europe, Aemstelredam, die 't hooft verheft aen s' hemels as, En schiet op Pluto os borst haer wortels door 't moeras, Wat watren worden niet beschaduwd door haer zeilen! Op welcke marckten gaet zij niet haer waeren veilen ! Wat volckren ziet ze niet beschijnen van de maen, Zij, die zelfs wetten stelt den gansen Oceaen ! Zij breidt haer vleughels uit, door aenwas veler zielen, En sleept de werelt in, met overladen kielen ! Zij hebben gezworven langs grachten, wallen en pleinen, langs de WildeZee en den breedstromenden Amstel. Zij zagen de stad in haar rijksten bloei en op zekere gedeelten tegelijk in haar teerste onUuikingen. Ook wij hebben dit Amsterdam lief, het oude Amsterdam aan het Y. Daar leien wemelend de koopvaardijschepen op het water. Daar, aan de kaaien, verrezen de paktuinen. Daar ontstapelden zich de ladingen; rook het wondergeurig zoet, scherp, prikkelend, wrang of dof, al dooreen, naar teer, pek, bier, traan, hout, leer en huiden. Van alle natiën wiegelden schepen op den stroom. Van de scheepswerven en timmerplaatsen klonk het nijvere
136
gerucht der hamers op aanbeelden en heel het Y leek één flakkerend mastenbos. De op de golven dobberende zwaargewapende galjoenen en dansende zeekastelen en gekoperde kielen van driemasters, wierpen telkens lichtflonkeringen tussen tuigage, wappervlaggen en klapperende wimpels. In de omringende achterbuurten zongen touwslagers, kompasstellers en mastenmakers hun dartel ambachtslied nevens de ankersmeden. De zeilen blokkenmakers lieten zich niet bluffen en galmden meê of er tegenin. De klein burgerij , de poorters en gildebroeders begonnen zich hun kracht bewu'st te worden. Het Amsterdam van Rembrandt en Vondel bestaat niet meer in werkelijkheid helaas; doch in de scheppende verbeelding van den kunstenaar leeft het voort. 0, hoe geweldig is Amsterdam uitgebouwd; hoe schrikwekkend en onstuimig is haar. verkeer toegenomen ! Haar brandende en opjagende stem is bijna die van een wereldstad geworden. Hoor de auto's toeteren, bassen, brommen en trompetteren. Hoor de auto-vrachtkarren bonkeren en de taxi's knarsend piepen en razen, de luxe-wagens en motorfietsen knallen en puffen. Zie de electrische trams in alle richtingen de stad doorkruisen. Hoor het wielengedreun, het belrinkelgeraas, het spoorgedonder. Zie de verkeersagenten met Mengelbergachtige allure zwaaien: links, rechts, voor, achter, hoek om, stop ! Het nieuwe Amsterdam blaast, vloekt, hijgt, gromt, toetert, krijt, zingt en gilt, en het verkeer jakkert door de hoofdstraten, met de hitsende snelheid en de verwarrende woeling en het veelstemmig gerucht en lawaai van een koortsig-levende wereldstad. Uit : Mijn Zwerftochten door Jordaan en Donker Amsterdam. Uitgeverij: Nederlandse Keurboekerij.
--
In de eerste paragraaf wordt èèn wiisgtnge gedachte ontwikkelü. Druk die gedachte met eigen woorden zo eenvoudig mogelijk uit. Waarop steunt Querido's algemene waardering voor de stad Amsterdam? Volgt dan een beschrijving van Amsterdam, waarin de auteur de atmosfeer van het stadsbeeld suggereert. Boe bereikt hij zulks? Is deze «beschrijving» niet iets meer d"n een loutere weergaaf van de werkelijk'heid? Is ze niet bijna de vertolking van een visioen? \'v"aarom kunt u ze zo noemen? Welke eigenschappen vertoont hierbij de woordenschat? Daarna onderstreept de schrijver nog een paar elementen van zijn algemene waardering. - Omschrijf duidelijk het citaat aan Vondel ontleend. Welk beeld van A'1,sterdam schept cie schriiver in de laatste paragraaf? Ontstaat hierdoor niet een treffende tegenstelling in het stuk? Ook op gebied van stijl en van inhoud oeient deze tegenstelling een merkbaren invloed. Verklaar. Poog, na grondige lezing en bespreking, Querido's taal te kenschetsen. Opsteloefening: Mijn stad. - Een grootstad. - Bezoek aan Antwerpen, of Brussel, of Gent of enige andere ;;tad.
SPANJE, ROTS IN ZEE
J. W. Werumeus Buning (N.N. 1891). Het Spaans gebergte staat in de oceaan met hard gesteent. Daar hangt de wijngaard over De avondzon verlicht cypressenlover, waaronder hoornveekudden rusten gaan. 137
Veel hoger blinken doodstille paleizen en grote kloosters, zichtbaar op de grenzen des hemels en de eenzaamheid der mensen, waarboven de sneeuwwitte wolken rijzen. De onrust des harten en de zee des nachts, 't is duistemis, verlicht .door vliegend schuim. Maar Spanje is een rots in de zee. Des nachts weerlichten de paleizen boven 't schuim. En als het zonlicht op de kloosters valt weerklinkt Gods naam, weerklinkend op bazalt. Uit : Et in terra.
Over het gedicht hangt een tedere geheimzi1lnige stemming; die stemming kan men wel aanvoelen, maar daarom nog niet altijd duidelijk verwoorden; de aanvoeling is echter een noodzakelijke voorwaarde om een gedicht te genieten. De eerste en tweede strofe roepen i" enkele suggestieve trekken een beeld van Spanje op. Nadat de schrijver Spanje heeft gezien, is dit «visioen» voor zijn geest opgerezen: de bijkomstigheden zijn daarin vervaagd, maar het wezenlijke is des te duidelijker naar voren getreden. Ga dat na in bedoelde strofen. De laatste strofe Lehandelt de tegenstelling, die in den eersten zin rèeds werd geuit; geef die tegenstellin~ aan. Waarmede wordt «de onrust des harten» vergeleken? Verklaar. Waardoor krijgt de tegenstelling nu een ruimere en diepere betekenis? Wat bed;)dt d~ dichter met: «paleizen weerlichten boven 't schuim» en «Gods naam ",eerklinkend op bazalt». - Welke overeenkomst ziet de dichter tussen de natuurlijke ligging van Spanje en Spanje's geestelijke gesteldheid? ~ .B. Het gedicht werd in 1933 gepubliceerd, dus vóór den Spaansen Burgeroorlog. (1~'36-1939).
I I t
I I
I
l
I
1
WIJNEN UIT PORTUGAL, DEN TUIN VAN EUROPA
Ongeveer 100 km. boven Porto beginnen de Portwijnen te groeien, op de steile hellingen van het Douro-dal. De bodem is er steenachtig en droog, en bestaat uit verbreizeIde rots, die tot terrasjes is gefa,tsoeneerd. 's Zomers schroeit de zon er als in Afrika, doch 's winters ligt er sneeuw. De portwijndruif groeit ongeveer op de wijze van de Reben langs den Rijn, dus op korte stokken, en niet in prieeltjes of als klimplant, zoals in het dal van Guimaràes en Amarante, benoorden de Douro, waar de rode wijn als parasiet overal overheen kruipt, waar maar een houvast te vinden is, tot op de hoogste bomen, ·en in slingers en guirlandes over den straatweg heen. Het Douro-dal daarentegen doet aan de. wijnbergen van den Rijn en den Moezel denken. Er wordt het hele jaar door hard geschoffeld en gewied door scharen inboorlingen en uit Spanje geïmporteerde « Gallegos» (1). Wanneer de trossen gesneden zijn, dan komen ze in de pers, een stenen bak die ongeveer een halven meter diep en 2 tot 7 meter breed is, met een inhoud van 2.000 tot 7.000 liter. In deze pers blijven de druiven eerst een (l)GalIegos: de bewoners van Galicië (Spanje), vaak gebruikt in tien ongunstigen zin van lummels.
138
tijdje gisten, en daarna worden ze nog een tweeden keer geperst om de kleur uit de schillen te halen ..Er wordt niet, zoals bij bier, gist bijgedaan om het fennentatieproces te bespoedigen. De geperste druif gist vanzelf, en deze gisting houdt dan op een zeker ogenblik vanzelf op, n.l. wanneer het percentage aan alcohol zo hoog geworden is dat er zich geen nieuwe gist meer ontwikkelt. Bij den portwijn wordt dit tijdstip verhaast, doordat er na een zekere gisting alcohol aan wordt toegevoegd, ongeveer in de verhouding van 4 à 5 delen op 100 delen wijn. Dit gebeurt nadat de wijn reeds is afgeschonken op grote kuipen, de z.g.n. «cubas », die soms wel 15.000 liter kunnen bevatten. In de cuba blijft het sap bezinken, en wordt dan in den winter afgegoten. Daarna komt er opnieuw wat alcohol bij. Een tweeden keer wordt de wijn omstreeks Maart-April afgeschonken, en daarna is hij klaar voor de verzending naar Porto. Het percentage alcohol bedraagt dan 18 tot 22 %. Door natuurlijke indamping in de vaten concentreert de wijn zich natuurlijk nog meer. Portwijn kan zeer oud worden: men ziet in de kelders te Porto wel flessen van bijna 200 jaar ! De grootste klant voor port was tot dusverre altijd Engeland, dat ongeveer de helft van de productie placht op te nemen. Gaandeweg heeft echter Brazilië de eerste plaats ingenomen, doch dit slaat dan op den totalen export van alle wijnsoorten door elkaar, want Engeland neemt hoofdzakelijk de zwaardere soorten port, en is dus nog steeds de beste klant. Verder komen ook Duitsland, Noorwegen, Nederland en België hiervoor in aanmerking. Per jaar produceert de Alto Douro ongeveer 50.000 pipas van elk bijna 500 liter. Het verschil tussen roden en witten port is met het oog soms nauwelijks merkbaar, daar de nuances aan elkaar grenzen. In Portugal en in Engeland is de rode soort het meest gangbaar, eigenlijk van een kleur die eerder wann roodbruin mag heten dan helder rood. De witte soort, die vooral door Duitsland en Holland geprefereerd wordt, is afkomstig van witte druiven op minder wanne terreinen. Er zit niet die pittige smaak in als in de zwaardere rode soorten. De Engelsen plachten, althans gedurende vroegere generaties, hun glas portwijn pas na het diner te drinken, en inderdaad, dit is het ogenblik, waarop het verhemelte het beste voorbereid is om den geurigen en rijken wijn te savoureren. Vooral nadat men eerst fruit gegeten heeft, smaakt een glas droge port buitengewoon goed, en heel anders dan vóór den maaltijd, zoals de gewoonte bij ons is. Op onze doorreis door Porto willen we natuurlijk ook eens een kelder bezichtigen. Bij de grote wijnfirma's wordt men gewoonlijk gastvrij ontvangen, wanneer men zich door vrienden ter plaatse laat introduceren, of wanneer men vooraf even belet heeft gevraagd. Heel Villa Nova de Gaia, de voorstad aan den overkant van de Douro, is vol wijnzak en en grote kelders, die in de rots zijn uitgehouwen. Men ziet langs de Dourokade een waar adresboek van handelaren in port. De Real Companhia Vinicola do Norte de Portugal, d.w.z. de Koninklijke Wijnbouwmaatschappij van Noord-Portugal bezit er een zeer uitgestrekt etablissement, waartoe onder andere behoort een voormalige spoorwegtunnel, die thans gebezigd wordt voor het bottelen van mousserende wijnen. Men geeft U een begeleider mee, die de bezoekers een rondgang laat maken door kelders vol gedrochtelijke kuipen en eindeloze rijen vaten, en door wijde fabriekszalen, waar de gebottelde wijnen worden geëtiketteerd en verpakt. Bijzonder boeiend is een wandeling door de kelders, waar oude port op flessen bewaard wordt. Ze zijn dik behaard, die oude flessen, met een schim-
139
melachtig grijs begroeisel, dat aan flodders watten doet denken. Dat zijn wijnen waarop in den loop der tijden veel kapitaal en rente is gaan zitten, zodat voor port van dezen leeftijd fantastische prijzen betaald worden. Gewoonlijk wordt deze extra-oude port maar geschonken bij bijzondere gelegenheden. Op het kantoor der directie teruggekeerd, pleegt de buitenlandse bezoeker gewoonlijk op een glaasje van diverse soorten en klassen onthaald te worden, om na zoveel theorie ook eens de praktijk te leren kennen. De eerste calice smaakt voortreffelijk, maar de tweede blijkt toch veel vuriger en pittiger te zijn, en bij de derde merken wij, dat alles wat wij tot dusverre geproefd hebben, toch nog maar een bescheiden begin was. Bij de vierde soort ... maar nu moet ik u in uw eigen belang tot voorzichtigheid aansporen, want hier in de koelte van de kelders wordt ge niet gewaar hoe deze verrukkelijke wijn u naar het hoofd stijgt, en wanneer gij straks weer op de gloeiende straat staat, in het brandende zonnetje van Portugal, - dan wens ik u goede reis Uit
Portugal, door Mr. W. J. Van Balen. -'s-Gravenhage, Leopold's uitgeversmij.
ONZE NATIONALE DRUlVENCULTUUR Ook in Belgi~ is dE> wijof;aardteelt. niet r1e c1ruh"nteelt in Oi).'~ lucht maar deze onàer glas, uitgegroeid tOL een nationale nijverheid. Deze tak on7.er tninbouwcnltuur heeft zich het meest ontwikkeld in de omstreken van Brussel, namelijk te Hoeilaart, Overijsrhc en Ter Hulpen. In 1865 werden de grondslagen gelegd te Hoeilaart, dat spoedig ontwikkelde en het grootste en belangrijkste centrum van druivenkweek onder glas der wereld werd. Omstreeb dil tijebtip bouwden de gebroeders Sohie hun eerste serren. Een van de broers, Felix Sohie, die de leergangen dfC Rijkstuinbouwschool van Vilvoorde had gevolgd, was vroeger hovenier op een kasteel te Huldenberg, waar een druivenserre bestond voor liefhebberij en waar de druif FrankenthaI, de tomaat en de ananas gekweekt werden. Deze laatste twee vruchten gaven onder glas slechts geringe uitslagen; alleen de druif verkiest de serre, waar zij zich thnis voelt. Van al de fruitsoorten is het voorzeker de drnivelaar, die het best groeit onder glas. Hij leeft er in een milien hetwelk toelaat, er de grootste opbrengst van te verwachten. De teelt van de drniven onder glas is tevens het vertrekpunt geweest van andere teelten, welke van het licht kunnen genieten als het gebladerte der drnif het nog niet helemaal inneemt. Sedert enige jaren heeft de teelt snel toegenomei1. Het aantal serren in de streek rondom Brussel is enorm en wordt op 21.000 geschat, waarvan bovengenoemde dorpen er respectievelijk 9000, 7000 en 2000 bezitten. Deze serren van gemiddeld 20 m. lang bij 7 tot 8 m. breed, brengen jaarlijks meer dan 5 millioen kgr. drniven op. , De variëteiten die gekweekt worden zijn: FrankenthaI, Gros Colman, Black Alicante, Forster's White Seedling, Gros Doré, Royal Emile, Royal Molenberg, Gradisca, Mnscat van Alexandrië en een weinig Canon Hall. . Niet alleen om de goede hoedanigheid der prodncten bekleedt Itelgië een vooraanstaande plaats maar vooral omdat, in tegenstelling met zijn mededingers, die slechts knnnen verzenden van J nli ot Kerstmis, de Belgische drniventeelt in ieder seizoen in staat is te voorzien in de noodwendigheden van cle verbrnikers uit den vreemde. De Gros Colman komt gewoonlijk tot rijpheid bij den aanvang van den Winter; maar de telers zorgen er voor die vrncht te telen op zulke wijze d:ü het tijdstip van rijpheid trapsgewijze van Ootober-November tot Maart-April verlengd wordt. Tot vóór enkele jaren waren de Belgen alleen om «bniten seizoen» voort te brengen. Doch de drniven, gekweekt in open Incht in de Kaap, Argentinië en Australië, doen han, gednrende de eerste drie maanden van het jaar felle concnrrentie aan. De verzending naar den vreemde gebenrt langs Antwerpen, waar de drniven in koelkamers ingescheept worden. Het grootste deel wordt naar Engeland gezonden. De extra·drniven vertrekken naar Amerika. Voor deze verre verzendingen worden bijzondere voorzorgen in acht genomen VOOr de verpakking. Het spreekt vanzelf, dat om vervroegde of verlate oogsten te bekomen, de ver· warming der drnivenserren noodzakelijk is. Slechts omstreeks 1870 werd daarmee beo gonneu. En, meldenswaardig feit, het huidig systeem van verwarming in de streek is ongeveer nog hetzelfde als datgene, wat in het begin werd toegepast. De meer mo·
140
rieme stelsels als warm-waterleiding, stoom, mazout, armgas, kO:lde!l het «Vlaamse sleIsel» niet verdringeJl. Hierbij wordt gebruik gemaakt van walme gassen voortkomende van de verbranding van magere steenkool in vuurhaarden, die tegen de gevels zijn geplaatst en in de serren uitmonden langs gemetselde buizen, verlengd met buizen in gebakken aarde of in beton, welke de serre doorloopen. Van al de reeds aangewende stelsels bleek dit stelsel het minst kostbare en het meest geschikte. Om te wijzen op de geweldige uitbreiding van deza nijverheid is het voldoende cm paar cijfers aan te halen: In 1921 bedroeg de opbrengst ongeveer 1,5 millioen kg. voor een som van omtrent 15 millioen fr.; thans steeg de opbreng't tot \'ijl millioen kg. ,'oor een bedrag van meer dan 65 millioen fr. ~aar: Ons Volk ontwaakt .
.-----1 Welke hoofdgedachten behelst het leesstuk «Wijnen uit Portugab? Schets de achtereenvolgende bewerkingen van het van druif-tot-wijn-proces. Bespreek het verschil tussen de Portugese en de inlandse druivencultuur. Vergelijk de volgende samc1lgestelde woorden (samenvoeging van twee of meer woorden): doorreis, wijnfirma, voorstad, overkant, wijnzaak, adresboek, spoorwegtunnel, rondgang, fabriekszaal, leeftijd (vg!. voorlaatste paragraaf «Wijnen uit Portugal»). Welke zijn de delen der samenstelling? Welk gedeelte treedt op als bepaling? Al dadelijk merkt Illen dat Van Balen een taalke1llzcr is. Hij gebruikt steeds het juiste woord (terrasjes iaboeneren. de zon schroeit.. .. zoek nog een tiental voorbeelden van dit soort) maar bovendien beschikt hij over een fijn taalge~'ocl (paragraaf 3: prefereren i.p.v. voorkeur geven aan, een pittige smaak i.p.v. fijne smaak ... Zoek zelf nog een tiental fijne typeringen), wat hem in staat stelt de gevoelsschakeringen scherp te vertolken. De laatste paragraaf tintelt zelfs van niet alledaagse geestigheid. Waarin steekt hier de pit? Opsteloefening: B'ehandel in een opstel eell bijzondere cultuur of nijverheid van uw streek (in beschrijvenden trant). Lektuur: Van Balen, W. J.: Door Amerika: Portugal, de tuin va:l Europa; Zuid-Amerika.
DE STEDELIJKE HANDEL IN CHINA
De steden in China verschillen onderling weinig van elkaar; als men er één heeft gezien, kent men ze alle. De bouwstijl is overal dezelfde: eenvoudige huizen zonder bovenverdieping. In de ene stad hebben al de huizen platte daken, die bestreken zijn met kalk; in de andere zijn het tentdaken, gedekt met pannen (bij de zeer welgestelde burgers) of sorghostokken (1). De nieuwe huizen maken een netten en frissen indruk. De straten zijn niet geplaveid; in sommige loopt er middendoor een brede goot, om het vuile water en het overvloedige regenwater te laten wegvloeien. Een reinigingsdienst bestaat er niet. De steden zijn met een eigen muur omgeven, soms uit baksteen, maar meestal uit klei opgetrokken, met een of twee grote poorten, die toegang tot de stad verlenen, soms een in elk van de vier windstreken. Op een van de poorten is een kleine pagode (2) gebouwd, waarin enkele goden staan, die de stad tegen de slechte geesten en de rovers moeten beschermen. Onder de merkwaardige gebouwen is daar allereerst het mandarinaat (3), met zijn grote poort, de gevangenissen en vele andere gebouwen. Stadhuis, politiebureau en politieke instellingen zijn alle gevestigd in het mandarinaat. Sorglw: tropische graansoort. ambtenaar.
Pagode: Iloeddhistische tempel. -
Mandarijn: Chinees
141
De hotels en herbergen, al zIJn het slechts gewone huizen, genieten veel belangstelling, want zij worden druk bezocht door hen die naar de stad komen, vooral door de kooplieden, die er met hun goede klanten komen eten. Verder is het de ene winkel naast den anderen. De bouwtrant, de verdeling van de kamers enz. zijn identiek in alle winkels. Alleen de winkels, die luxe-artikelen verkopen of kleine voorwerpen, die gemakkelijk gestolen kunnen worden, hebben vitrines. Vooraan staan twee toonbanken, waarachter de winkeliers staan of, beter gezegd, zitten, met alle geduld hun klanten afwachtend. Vóór de toonbanken staan enkele bankjes voor de klanten. Tegen de muren staan houten stellages, waarop de koopwaren liggen. Achter den winkel zijn nog een of twee kamers, die overdag dienst doen als ontvangstplaatsen voor de klanten, en als eetplaatsen en waar 's avonds de winkelier en zijn bedienden allen samen op een groten bedoven liggen. De eigenaar van den winkel is gewoonlijk een rijk man, die veel land bezit en een deel van zijn kapitaal besteed heeft aan het oprichten van een zaak. Twee of drie Chinezen komen overeen om een winkel te openen in de stad. Zij zoeken een rijk man en vragen hem een kapitaal te leen. De geldschieter informeert of zijn aanvragers enigen waarborg bieden. Is dat in orde, dan stemt hij toe, en er wordt een contract opgemaakt. Het kapitaal bedraagt bijv. 50.000 ligaturen (]). Ze' gaan in de stad een winkelhuis huren voor een of meer jaren en kopen in de dichtstbij gelegen hoofdstad voor 7.000 ligaturen waren, die zij per kar of op den rug van ezels of paarden vervoeren. Het personeel in de winkels bestaat uit drie tchang koei ti, de winkeliers, die de grote bazen zijn en een zekere vakkennis hebben. Zij doen de aankopen en stellen de prijzen vast. Onder hun bestuur hebben zij nog negen andere tchang koei ti en tien kleine bedienden, die er slechts zijn om de verkochte voorwerpen aan huis te bezorgen en tussendoor het vak te leren. Dezen krijgen maar een klein loon, maar hebben den kost gratis, volgens een overal geldende overeenkomst. Om als tchang koei ti - buiten de drie groten - in den winkel aangenomen te worden, moet men aanbevolen worden door een borg, die verantwoordelijk is in geval men zijn dienst verlaat of bedrog pleegt. De patroon met zijn twee compagnons heeft den prijs van de voorwerpen vastgesteld in dezen zin, dat de bedienden ze niet tegen lageren prijs mogen verkopen, wel duurder,: en dat gebeurt bijna altijd; zij geven een hogeren prijs op, omdat zij weten dat de kopers toch zullen afdingen en dat er wat toegegeven moet worden. Er zijn nochtans ook grote winkels met absoluut vaste prijzen. De winkels zijn open van acht uur 's morgens tot 's avonds als het donker wordt. In de winkels zijn geen vrouwen. De patroons met hun personeel gebruiken hun maaltijden in een achterkamer, doch de drie grote tchangkooi ti eten op een afzonderlijken bed oven waarop een kleine tafel staat; zij worden door jonge helpers bediend. Zij eten dagelijks vleeS en meelkoeken, en drinken daarbij warme jenever. Als zij hun maaltijd hebben genoten, nemen de bedienden plaats op een anderen bedoven en worden Li,atllllr.' I(eldwaarde in China in gebruik en be,taande uit 600 S
142
daar bediend door den kok, doch hun maaltijd is maar de eenvoudige kost van al de Chinezen, sorgho of gierst; alleen krijgen zij er wat bonenkaas bij en wat groenten. Op sommige dagen krijgen zij wat jenever, vlees en meelkoeken. Zij moeten de pijp stoppen voor de grote bazen en den grond opvegen. Uit beleefdheid mogen zij niet roken in tegenwoordigheid van de grote tchanl!; koe i ti; een mindere rookt niet in het bijzijn van een persoon, die veel hoger staat. . De jonge bedienden gaan gedurende drie jaar niet naar huis, tenzij zij getrouwd zijn, en met uitzondering van nieuwjaarsdagen en enkele dagen van de vijfde en zevende maand. Ze mogen gedurende den dag niet uitgaan, alleen in den zomer 's avonds, en dan moeten ze nog te negen uur binnen zijn, aangezien dè winkel dan gesloten wordt en zij in de kamer er naast dienen te slapen. Al de bedienden dragen een lang kleed, een bovenjasje en een muts met roden knop, om het voorkomen van welgestelde mensen te hebben. Na drie jaar worden de jonge tchang koei ti niet meer als leerjongens aangezien en verdienenze dan ook een werkelijk loon, doorgaans 300 ligaturen 's jaars, het eten inbegrepen. Wie in een Chinesen winkel iets koopt, moet goed uit zIJn ogen zien, ,vant als een bediende een klant kan bedriegen, zal hij het niet laten. De winkeliers maken geen reclame. In hun winkels ligt slechts het allernodigste. Een winterartikel kan men in den zomer niet kopen: dat ligt in koffers opgesloten en men zal zich de moeite niet geven het er uit te halen. Als een klant voor verschillende ligaturen koopt, wordt hij uitgenodigd om in de kamer thee te komen drinken en een pijp te roken. De theepot staat altijd gereed op een vuurpot en een pijp wordt door een kleine tchang koei ti gestopt, aangestoken, en aan den klant aangeboden. Heeft de klant voor een grote som gekocht, dan biedt de patroon hem in het hotel een diner aan. In de winkels moet men contant betalen als men er geen bekend persoon is, anders kan men een boekje krijgen, waar de aankopen in geschreven worden. De patroons hebben het liefst dat de klanten niet alles contant betalen en zij zullen het zo aanleggen dat er steeds nog enige ligaturen te betalen blijven om ze te verplichten bij hen terug te komen. Het geld dat voor den handel gebruikt wordt, is de Mexicaanse dollar, blokjes zilver van verschillend gewicht, de sapeken of kopermunt, en de bankbriefjes. Er zijn in de steden ook banken, maar deze ZIJn zeer eenvoudig ingericht. Twee of meer mensen voegen hun kapitaal bijeen en openen een bank. Zij hebben met teestemming van den mandarijn biljetten laten maken van verschillende waarden. Zij vragen enige grote kooplieden te
143
handel. Sommige kooplieden die in een bank al te grote concurrentie zien, proberen soms haar te doen springen. Zij kopen een aantal van de uitgegeven biljetten op, en wanneer die de som van het kapitaal overtreffen, bieden zij ze ter inwisseling aan, natuurlijk zonder gunstig resultaat. Zij verspreiden het nieuws, dat de bank slechte zaken doet; al de buitenmensen komen dan met hun biljetten en het bankroet volgt. De bankiers gaan op de vlucht, doch degenen, die zich bij het openen van de bank borg gesteld hebben, worden nu door de mandarijnen aangehouden; zij kopen hun verplichting bij den mandarijn af, de zaak is uit en de mensen blijven met hun biljetten zitten. Maar ook bij de handelaars komt het failliet vaak voor. Zij gaan ten onder door het opium roken, het misbruik van morphine en door het kaartspelen voor grof geld en ook wel door te grote inschikkelijkheid jegens hun klanten wat de betaling betreft. Uit: China, door P. A. Segers. - De Sikkel, Antwerpen. Sieekt in dit stuk een bepaalde gcdaclttcllorde? Maak het plan er van op; heredeneer de opeenvolging van gedachten en lllotiveer meteen de indding in paragrafen Geef in een duidelijke bcspre!
EGYPTE, EEN GESCHENK VAN DEN NIJL Dat Egypte geen troosteloze woestijn i, (U leerde dat wel uit Ge Geschiedenis!), dankt het aan de vruchtbaarmakende wateren van den Nijl. Van heinde en ver voert hij onschatbare natuurlijke meststoffen aan, die hij in de ovelstrol1lingsperiode kwistig aan de omringende landouwen toevertrouwt. Dat de bewoners zich flink zullen ingespannen hebben om de vruchtbaar gemaakte oppervlakte steeds te vergroten, kunt ti wel gissen! Reusachtige stuwdammen en kunstmatige meren naast een uitgebreid kanalennet hebben ze aangelegd, om de bevloeiing van steeds. nieuwe bouwgronden' in de I anel te werken. Want het loont werkelijk de moeite, vermits men er per jaar niet minder dan drie oogsten kan winnen. In den Winter worden er vooral tarwe, gerst en bonen verbouwd, in den Zomer hoofdzakelijk katoen en ook rijst en suikerriet, Gelukkig maar dat vader Nijl geregeld buiten zijn oevers wil treden! Dit gebeurt gewoonlijk in ..\ugustus-September, dank zij de ongehoorde massa's water, die hij uit Abessinië toegestuwd krijgt ten gevolge van het zware regenseizoen. Dat er voor het natuurwonder, dat de Nijl tenslotte is, reeds in vroeger eeuwen be.langstelling bestond, bewijzen de bladzijden die Joos Van Ghistele, een Gents edeiman die in de ISe eeuw een reis naar het Oosten maakte, er aan wijdde,
Het water van den Nijl is troebel en dik, zoals dat van den Tiber te Rome, vooral wanneer het veel heeft geregend, maar heeft het wat gestaan en gerust, dan is het schoon, klaar en onschadelijk. De Nijl is zeer breed te Caïro, zoals de Schelde te Antwerpen, en rijk aan goeden vis. Op de boorden en kanten ziet men ook soms, maar zelden, een diersoort die in het water leeft, den vorm hebbende van kleine paarden, maar zij schuwen de mensen, zodat men er moeilijk iets van kan zien. Daar zijn ook krokodillen, zo groot, dat zij een kind van vijf à zes jaar kunnen verzwelgen, wat dikwijls is gebeurd. Zij hebben het hoofd als van 144
een draak met een wijden kinnebak, als van een snoek, en kleine blauwe oogjes; tanden sterker en langer dan die van wolven, korte dikke benen met veel kerven en plooien als van een serpent, grote lange nagelen als van beren. De poten zijn gesloten als die van eenden, de staart heeft een lengte naar gelang van hun grootte, gelijk die van lacerten of van hagedissen, en hun staart is zo sterk, dat zij er een mens de benen in stukken mee slaan. Langs boven op den staart zijn stekels zoals bij ons de baarzen hebben en zij zijn zeer talrijk, wel 20, 30 bijeen en daarbij afgrijselijk van zicht. De Nijl heeft het beste en smakelijkste water, dat men in de wereld kan vinden, want zoals Aristoteles zegt in zijn Metheor'um: hoe verder een water zijn loop heeft van zijn eersten oorsprong, des te beter het is. Veel koningen en prinsen hebben naar den oorsprong van den Nijl doen zoeken, zonder er echter enig bescheid over te bekomen, want deze rivier komt uit Abyssiniën. En aangezien zij dwars door het land van Priester Jan gelopen komt, die, zoals men zegt, het in zijn macht heeft, deze rivier haar rechten loop te benemen en haar waters elders te doen vloeien, zodat het land van den Sultan er groten hinder en schade van zou hebben, daarom heeft de Sultan grote vrees en pleegt altijd vriendschap met Priester Jan door hem giften en presenten te sturen. Ook zijn al de onderdanen van Priester Jan, die omgaan en wonen onder de jurisdictie van den Sultan, grotelijks geprivilegieerd en, waar zij ook gaan, naar het heilig graf of elders, van allen tol en schattingen en andere verplichtingen vrij. Daarbij dragen zij alom waar zij gaan een kruis, zichtbaar aan den hals, of in de hand, hetwelk te hunnen opzichte wordt gedoogd om de redenen hierboven vermeld. De Nijl heeft een wonderbare conditie, want omtrent hooimaand, wanneer al de wateren op zijn laagst zijn en krimpen, dan begint de Nijl te wassen en dat kan heel de Oogstmaand voortduren, zodat veel plaatsen rondom Caïro blank staan. Op de laagste plekken zijn sluizen en dijken gemaakt waar men op kan gaan en die het water in en uitlaten al naar het past. Over de sluizen zijn schone grote bruggen gebouwd. Bij overstroming lijkt het water wel een zee en al de behuisde plaatsjes lijken eilanden. Wanneer het water nu hoger wast dan naar gewoonte, berokkent het grote schade aan de huizen en beesten. Maar loopt alles volgens den regel af, dan ziet men veel drukte en vreugde, want al het volk komt dagelijks den stroom danken, die het land zo vruchtbaar maakt. Ook wanneer men de sluizen openstelt en de dijken doorsteekt, om het water het land te laten bevloeien, komt de Sultan in eigen persoon, met zijn heren, in grote staatsie en praal, naar zijn schip dat wonderbaar schoon versierd is: geheel behangen met' geborduurde kleren van paarlen en edelgesteenten van alle soort en van zo grote waarde, dat men ze niet kan schatten. Het schip heeft drie à vier zeilen van goudlaken en al de koorden zijn van gouden en zijden draad. In het midden is een soort verhoog opgetimmerd, gelijk een troon, waarop de Sultan plaats neemt met enkele van zijn meest vooraanstaande heren. Al de andere hovelingen hebben ook een menigte schepen, zeer kostbaar versierd, elk naar zijn vermogen. Insgelijks al het gemeen volk uit de stad, als poorters, burgers, kooplieden, komen daar met vele schepen aan, zodat het water er als bedekt mee is. De Sultan en heel de vloot vaart dan op den stroom, al trompende, spelende en zingende, dat men hoort 'loch ziet door 145
bet groot gedruis, in de richting der eilanden voor Babylon, naar den bren, waar men het waterpeil aantekent. Op dat eiland stapt de Sultan aan wal, waar een schoon banket hem wacht. Daarna neemt hij een spade of een ander werktuig en steekt het in den grond; daarop vangt de terugtocht aan. Op hetzelfde ogenblik worden al de sluisdeuren, dijken en gaten geopend en stroomt het water binnen. Dit feest heeft gewoonlijk den 15 en Augustus plaats. Zodra het water krimpt en rondom de dijken de grond wat stijf wordt, beginnen de landlieden te zaaien, zonder groten arbeid, ook zonder mest er op têvoeren, want de aarde is vet genoeg, nadat het water er op heeft gestaan. Zelfs de kinderen helpen dan mee en breken de aarde en het slijk met de handen. De vruchten zijn rijp na drie, vier maanden. Men vindt er het schoonste, langste en edelste vlas der wereld en al de vruchten zijn er beter en groter dan in welk land ook. De akkerlieden hoeven hun zaaiing niet veel te dekken, want veel vogels, als kraaien, kauwen, eksters zijn er niet, wegens de grote hitte, die daar eeuwig in het land heerst en ook omdat er geen bomen staan, waarin zij kunnen nestelen. Een ding ziet men er echter wel en men verwondert zich er enigszins Dver: het gehele jaar door drijven daar veel bonte kraaien, niettegenstaande de hitte. Hier bij ons schijnen ze nochtans de koude te zoeken. Uit: Voyage naar den Lande van Belofte, Joos van Ghistele. - In het hedendaags naverteld door A. Demaeckere. - Die Poorte, Antwerpen.
-I
I I
AI geldt het hier een «moderne navertelling», toch eoen enkele woorden en zi1lSwendingell als ongewoon en enigszins t'erouderd aan; vermeld enkele treffende voorbeelden uit den tekst. In zijn reisverhaal heeft \'an Ghistele er vooral naar gestreefd alles duidelijk voor I zijn tijdgenoten uiteen te zetten; in zijn be:;chrijvingen tracht hij het onbekende steeds met het bekende te vergelijken (v,b,!) I Opsteloefening: Beschrijf het werk van den landbouwer in uw streek, Lektuur, Lee>; dat werkje: Voyage naar den Lande van Belofte, Joos va_n_G_h'_'s_te_Ie_.__
I
DE SOUKS TE TUNIS
Ernest Van der Hallen (Z.N. 1898). TC:\ïS: /toofdstad t'OIi !tet Frans protectoraat t'an dien naam nabij de Middelialld,c zee gelegen, met mi", 200.000 zielen (90,000 Europeanen, 90.000 Mohammedanen, 25,000 Jode.,) , Ze bestaat uit de oude stad of jnboorlingenstad (Medina) met twee voorsteden, en de Europese woollkwartierell of -Franse wijk, De westzijde van de oude stad !zeeft nog goed het Oosters karakter bewaard met het typisch zakenkwartier (de souks) en de moskeeën (waarvan één gebouwd werd met het puin van het oude Cart ha go ), Het Europees kwartier is gelzeel modem opgevat met elkaar loodrecht mijdCllde straten, - De ni.jt'crhcid vcrvaardi.gt er zijden sjaals Cl! mantels, matten, rode JilutSCil, lederC1t voorwerpen ell allerhande juwelen. Van meer belang is echter de uÓ(l~d,reide handel,
« De meest Oosterse stad van Noord-Afrika ». Zo luidt ongeveer de Engelse tekst op het prospectus der reisagentschappen, die een wenk gekregen hebben om toeristenzwermen, welke zich· plegen te beperken tot de Marokkaanse kust of ten hoogste tot Algiers, naar deze streek te lokken. Om te beginnen verbaast Tunis den bezoeker door den modernen, ruimen en praktischen aanleg van zijn EuroI5ese wijk. Brede lanen met palmen en eucalyptusbomen ; trams en taxi's en vooral de talrijke koetsen, waarin de armste Arabier zich behaaglijk door de stad laat schommelen.
146
De twee derden van deze stad worden echter ingenomen door het Arabisch kwartier, het zogenaamde Medina, waar arm en rijk dooreenwonen in een doolhof van smalle steegjes, en de fameuze bazars, de souks, zich kilome· ters ver uitstrekken. Tunis heeft de reputatie de ruimste en meest typische Arabische stad te zijn van Afrika en Klein-Azië. Dat is voldoende om in de vitrines der reisagentschappen, in alle talen en kleuren, den roem dezer stad verkondigd te zien, met de verzekering dat nergens de ziel van het Oosten zich volmaakter heeft weten te handhaven dan in haar ingewikkelde Medina-wijk. De paketboten die de zich·thuis-vervelende-Europeanen voor een drietal weken laten uitzwermen langs de Spaanse en Afrikaanse kust, komen meestal slechts tot Algiers, zelden tot Tunis. Misschien dankt deze stad mede hieraan de gaafheid van haar Oosters karakter. In elk geval: de souks zijn die dagen voor ons tweeën : de souks onder een triesten, grijzen regen, maar de souks zonder Angelsaksers, zonder Cookgidsen en Baedekers. Het is inderdaad een verrassing. Langs de overwelfde of met planken overdekte straatjes reien zich de ingebouwde uitstallingen der Arabische winkeliers en handelswerklui. In de schemerige diepte der winkeltjes liggen de glanzende weefsels opgestapeld : smyrnatapijten, cachemiren shawls, fluwelen kaftans, wollen burnoes, gestreepte gandoera's. Elders de twintigkleurige pantoffels, schoentjes en baboesjes, met zilverdraad of bonte bloemen en arabesken bestikt. Zilveren armbanden met duimgrote stenen glanzen mystérieus naast koperen kromzwaarden en ontzaglijke bronzen schalen; leerjongens kappen met losse hand de ingewikkelde ornamenten in het koper, en hebben daarbij nog tijd om u in zeven talen tegelijk uit te nodigen tot binnentreden en de prijzen van al hun zichtbare {ln onzichtbare koopwaar toe te roepen. Elders zijn het verkopers van noten, dadels, olijven, vijgen, henna voor het kleuren der vingers, appelsienen en kokosnotèn; wat verder de pottenbakkers, de slagers, de brievenschrijvers, de meubelmakers, de muziekmakers, de wevers, de zadelmakers, de reukwerkhandelaars ; de kleine bars waar oude Arabieren uit duimgrote porseleinen kopjes de sterke, zoete koffie komen genieten; de winkel, waar men niets verkoopt, niets maakt, niets doet dan slapen of dromen en zwijgend kijken naar de bonte drukte daarbuiten. In de smalle straatjes is het druk van witte en grijze burnoes, rode chechia's en zwartgesluierde matrones in hun witten haik. Overal langs de kleurige muren, tussen de booggangen, op de bonte deuren, glanst het felle licht dat uit de vierkante luchtgaten in de gewelven neervalt; onder het licht der lampen glinstert het van zijde en zilverdraad, van goudbrokaat en fluweel. Het granaatrood van de tapijten verstikt naast de appelkleurige kaftans, de purperen baboesjes, de karmijnrode chechia's, de weekroze meloenen, het bloederige vlees, waar tien duizend vliegen omheen zwermen. Een oude reukverkoper spelt aandachtig het strooibiljet van den kinem9, in Arabische letters waarbij een portret van Ramon Novarro gedrukt staat; een slager bidt lispelend en met gefronste wenkbrauwen halfluid de Koranverzen uit een oud beduimeld boek. Hier en daar staat een zwaar benagelde deur open op de blauw betichelde hall van een seigneuriale woonst waarachter men de binnenkoer vermoedt, met de schemerige geheimzinnigheid der koele binnenkamers en der vrouwenvertrekken met hun getraliede vensters. Links en rechts gaat de groet « Sbah elkir» en « Missik », of het zwijgend gebaar der rechterhand aan voorhoofd en borst.
147
Tussen de puin en van een binnenkoer liggen twee kamelen met malende bewegingen van hun platte onderkaak en hun gespleten bovenlip aandachtig met opgeheven kop te herkauwen in de zon; een zwaarmoedige geur van woestijn en wildernis, van aarde en vochtige dierenvachten drijft over dezen hoek. Oude Bedoeïnen sloffen de straat over en verdwijnen onder de portiek van een der talrijke moskeeën; door een open deur zien we in het portaal van een dezer bidplaatsen een jongen man geknield liggen; hij kust lang en hartstochtelijk den heiligen vloer, kijkt dan bedachtzaam en met langzame hoofd wendingen over zijn rechter- en linkerschouder en buigt weer het hoofd tot tegen den grond. Leurders met minuscule porseleinen kopjes koffie schommelen met schelle neusklanken tussen h~t volk, en een hercuulachtige, grijsgebaarde neger schuift op platte voeten wankelend en stomdronken door de straat. Ergens aan een keerpunt is een plots lawaai· van muziekmakers : een fluit neuzelt schel en monotoon, met den diepen drieslag van een grote trom en een klepperende kastanjet: de Joden van de buurt vieren vandaag het feest van de koningin Esther. Voor de deur van een koffiekroeg is een Arabische barbier bezig een klant in te zepen; hij heft zijn onderkleed op en zet zijn glimmend scheermes met enige lange halen aan op zijn blote bil. Plots, op het einde van de Sidi Bou Kissanstraat, staan we, midden de uitstallingen van zilveren spangen, koperen schalen en bronzen krissen, voor een Sulpiciaansen bondieuserie-winkel: pleisteren heilige families, tinnen Lievevrouwkens van Lourdes, Theresiabeeldjes van Lisieux in fondantkleur, gedraaide rode kaarsjes, blikken kandelaars. Het is alsof we ineens een slag in het gezicht krijgen : Europa in een Oosters bazar, de Kerk tussen den Islam, de devotie-industrie midden in het leven. Het is een beetje pijnlijk en vernederend voor ons, deze vertegenwoordiging der Kerk in het land van den Islam. Uit: Tussen Atlas en Pyreneeën. - Davidsfonds, Leuven.
n I I
I
,crklaJ.il1 g van enkele. vreemde woorden: Eucalyptusboom: een tot '150 m. hoge loofboom met altijdgroene, leerachtige bladeren. Cookgidsen: een gids van het internationaal reisagentschap Cook (waarschijnlijk zo genoemd naar den Engelsen ontdekkingsreiz;ger J ames Cook, ! 7Z 8·1779). Baedeker: een reisgids uitgegeven door den daarvoor bekenden boekhandel Baedekèr Duits boekhandelaar 1801-1859}. Smyrnatapijten: tapijten afkomstig uit Smyrna, een havenstad in Azië (Turkije). Cachemir : kostbare fijngeweven lakenstof uit wol van de Cachemirgeit (Br!ts-Indië). Kaftan: lang opperkleec! der Oosterse volken (ook do.or Joden gedragen). Fumoe: lange, ruime Arabische kapmantel van witte wollen stof. Gandoera: wijd Arabisch overkleed, dat tot aan de voeten reikt en over de gehele lengte open is. Baboesjes : Perzische kamermuiltjes. Il enna: alkannarood (rood uit de wortels van het Alkannaboompje in het gebied der Middellandse Zee). Ckechia: typisch kapsel van de Afrikaanse troepen. El aïk: lange witte sluier der Arabische vrouwen, die alleen een gedeelte van het aangezicht onbedekt laat. Koran: heilige schrift der Mohammedanen., B,;doeïn: rondzwervende en roofzuchtige Arabier. Speng: sierlijke gouden of zilveren ring of haak om iets vast te hEchten of te sluiten. Áfis: gebogen dolk. Sulpiciaanse bondieuserie-winkel: een winkel van karakteristieke godsdienstige voorwerpen. Hoe wordt in dit leesstuk de uit>heemse atmosfeer gesuggereerd' Probeer den tekst te paragraferen en van sprekende ondcr-tileb te vooizien. Lektuur: Tussen Atlas en Pyreneeën, E. Van der Hallen; de meeste werken van dezen schrijver zijn voor de jengd genietbaar.
148
MIJN INTERVIEW MET HENRY FORD Mary Pos. de Nt'llerla/ldse schrijfster van Mt reporlagr·bock «[ k zag Ai/l(rika~ (;czoekt natuurlijk ook de Ford·fabrieken elt ze geniet zelfs !zei ~'oorrecltt door Jfr.
Ford zelf te 7J..'ordcll
oJlt~lallgcn.
I/ier volgen
'i. 1 erslag
en
intef'1Jie;;J:
Hij ontvangt maar weinig mensen meer en reizen doet hij bijna uitsluitend nog in zijn eigen wereld, en terwijl ik door de eindeloze gangen naar het betreffende bureau stapte, dacht ik me in hoe oud Mr. Ford er nu toch wel zou uitzien, - 77 jaar thans - met een leven achter zich van zulke emoties, van zoveel succes. Ik had me in de auto afgevraagd, of het, nu ik op het meest onverwachte ogenblik door Mr. Ford zou worden ontvangen, niet moeilijk zou zijn over iets samen te spreken, een zwaar interview wilde hij niet meer, het zou alleen maar een vriendschappelijke ontmoeting zijn. Maar toen zijn lange hand de mijne drukte, hij tegenover mij kwam zitten en mij vroeg, waarom ik speciaal naar zijn fabrieken was gekomen, hadden we het aanknopingspunt meteen, want ik kon hem vertellen over een St. Nicolaas op mijn eerste kantoor, waar de baas gewoonte had het personeel een boek te geven: de andere meisjes kregen liefderomans en ik zijn boek: «Productie en Welvaart», omdat ik zoveel met machines op had ! Mr. Ford lachte hardop. Ik wist niet, dat zijn bezonken gezicht zo zou kunnen lachen en ook gedurende ons verdere gesprek was er bijna steeds een glimlach om zijn scherp belijnden mond. Ik had gehoord, hoe hij er op gesteld was, dat de fabrieken er kraakhelder uitzagen, zodat hij tot dat doel alleen 5.000 man had aangesteld, die niets anders deden dan schrobben en vegen, en ik vertelde hem hoe het mij gefrappeerd had, zijn fabrieken zo schoon te vinden. «Dat streven naar netheid heb ik van m'n moeder», zei hij «die was een Hollandse. Ik heb haar helaas veel te vroeg verloren. Ik was twaalf jaar oud ». Hij vertelde er nog een beetje over door. Het witte kerkje in zijn museumdorp heet Martha-Mary. Het is genoemd naar den naam zijner moeder en naar dien zijner vrouw; en te harer gedachtenis opgericht. Als Ford spreekt zonder dien glimlach, en zijn lippen nauwelijks bewegen, is zijn gezicht precies een masker; het masker van iemand, die al dood is gegaan, maar een dood gestorven, welken wij ons allemaal eenmaal zouden wensen; zo'n intense rust en bezonkenheid liggen op dat bleek gezicht. Maar plotseling flitst er iets in zijn grijze ogen en er is een heel fijne glimlach om zijn mond; dan zegt hij één van zijn grapjes, die getuigen van zijn gevoel voor humor. «Jaaa », zei hij, toen we over ons land spraken, ;( een fout daar is: men eet er te veel! De meeste ziekten ontstaan daardoor. Natuurlijk bent U in dat opzicht een echte Hollandse ! » « Nu, ik moet eerlijk bekennen, dat ik eten een erg aangename bezigheid vind». «Daar heb je het al ! » zei hij zegevierend.' «Om gezond te zijn en te blijven, moet men geen vlees eten, geen melk drinken en in het algemeen weinig gebruiken. En wat roken en alcohol betreft, die zijn vanzelfsprekend contrabande ! Ook in dat opzicht heeft de Bijbel· zo'n goede stelregel gegeven, namelijk om te vasten en te bidden. Dat moesten de mensen eens meer toepassen ».
H9
Dit leven aIs een asceet moet toch werkelijk een buitengewoon goeden invloed hebben op een mens, want het was eenvoudig niet te geloven, dat de man voor mij in zijn grijze pak en met zijn rode das naar de tachtig liep. «Alcohol is het slechtste wat er is », vindt Mr. Ford. In de gehele· Fordwereld is geen droppel alcohol te krijgen, van cocktails weet men er niet. Hij vertelde mij intussen, dat hij 's middags nog één van zijn modelscholen bezoeken moest op 50 mijl afstand, «maar ik heb plenty tijd voor U, dus we kU,nnen gerust wat doorpraten », voegde hij er aan toe. Hij doet ontzaglijk veel voor het onderwijs in zijn gebied. Hij is van mening, dat kinderen direct het onderwijs moeten hebben, dat bij hun aard en aanleg past. Zij moeten niet bezWaard worden met al den ballast, dien men de kinderen bij algemeen onderwijs in de scholen meegeeft; hij is zeer voor specialisatie. Toen hij zo vertelde over zijn bezigheden, vroeg ik hem wat hem nu in zijn lange leven, dat met zoveel succes bekroond is geworden, het meest van alles bevredigd heeft. Hij aarzelde geen ogenblik met het antwoord. « To be busy », zei hij snel. «Werken », dat geeft de l).oogste bevrediging in het leven. «Ja, maar heeft U niet een bepaalden raad voor hen, die werkloos zijn, bijvoorbeeld jonge mensen, die toch ook gaarne nuttige leden van de maatschappij willen worden ? » «To be busy» was voor de tweede maal zijn antwoord, even snel gegeven als de eerste maal. «Werken, dat is het enige. Er is altijd werk; op een bepaald ogenblik misschien geen werk, waarvoor je voldoende beloond wordt, maar waardoor je je praktisch kunt oefenen. Pak alles aan wat je voor werk kunt vinden, laat je door geen vooroordeel er van terughouden, leef met je ogen wijd open, wees actief en maak je gereed voor het ogenblik, dat iemand je wèl gebruiken kan en er komt werk voor je. Ik heb nog nooit iemand van God en mensen verlaten gezien, die op een dergelijke wijze wilde werken, die er op uittrok en niet bij de pakken bleef neerzitten ... » «Maar is er volgens U geen enkele oplossing voor het probleem der werkloosheid zelf? » «Ja zeker, daarvoor kan slechts één ding helpen: het geldsysteem mqet veranderd worden, want dat is verouderd. Dat past niet meer in onze maatschappij. Doch dat is een oplossing waar men niet aan wil ». Het werd langzamerhand mijn tijd om te gaan, doch even praatten we nog na. Uit de strakblauwe lucht scheen een witte winterzon naar binnen, gaf wat glans aan zijn zilvergrijze haar en z'n bleek gezicht was één grote klaarheid. Maar het meest frappeerden mij zijn handen. Niet de handen van een zakenman, noch van een technicus, maar de handen van een denker, een filosoof... Toen zette ik mijn tocht voort door een wereld van technische wonderen als ik nooit eerder zag en de heerser zelf, de verpersoonlijkte eenvoud, spoedde zich naar één van zijn scholen en bracht er den middag verder door tussen dorpskinderen. Uit: Ik zag Amerika, Mary Pos. 150
A. De Lange, Amsterdam.
IJ--
Een interview belicht gewoonlijk op een interessante wijze de persoonlijkheid van den ondervraagde. Waaraan zou zulks te danken zijn? - Welke speciale karaktertrekken van Mr. Ford komen in het stuk aan het licht? Niet alles wat de interviewer verneemt zal hij optekenen. Wat dan wel? En door welke eigenschappen wenst U zo'n stuk te zien uitblinken? Lektuur: Een jeugdboek over Ford (zelf in een kataloog opzoeken). - Las U reeds John Pit!, van Hans Dominik? Daarin zijn een paar interessante bladzijden aan Ford's ondernemingen gewijd.
IN DEN SNEEUWSTORM VAN DE FAR-WEST
Kees Meekei (N.N. 1884). Tom Collins is een rancher (hoevehouder die aan veeteelt doet in de Far-West) C:;e zijn twee cowboys heeft ontslagen, omdat ze wat onwillig waren. Zijn vrouw en hij bevroeden nu dat het Kerstnacht is ... en noodweer. Hij besluit de cowboys, die er reeds van door gegaan zijn, na te zetten om ze zo mogelijk nog te redden.
Hij ging zonder om te zien met de twee honden; de kou sloeg als witte wolken wasemend op de kachel bij 't opengaan van de deur. De vrouw sloeg de handen voor de ogen, viel op haar stoel terug en schokte van verdriet. - 0 God, 0 God! Zij wist dat dit een tocht werd op leven en dood. Binnen blaften, jankten de achtergebleven honden bij de deur, ze wilden mee met hun makkers - maar buiten gaven de anderen geen antwoord, de kou en de sneeuw reeg te vinnig op hun muilen. Vijf uur lang worstelde Tom CoIIins met zijn paarden schuins tegen den donkeren dollen sneeuwstorm in. Hij wist de richting waarin de cowboys waren verttokken, hij kende bij dag en bij nacht elk ravijn en elke verhevenheid in het beschutting-loze land - en toch, was het waanzin wat hij deed, waanzin, hij wist het, maar hij had het thuis nu eenmaal niet langer uit kunnen houden : in den storm werd hij geroepen, in dezen nacht moest hij buiten zijn. En hij was er, beulend en gebeuld. Hij had de paarden te wringen en te dwingen om schuins tegen deze doorsterke beukende sneeuw in te gaan, hij had ze te slaan en te stompen. ja, hij had er bijna mee te vechten - en ook de honden had hij te dwingen en te houden, want ze wilden weg, ze wilden voor den wind af ... Hij, hij had richting te rijden, al maar richting te houden in het duwende rukkende donker, waarbij snijdende dingen op z'n ogen vielen, bij een koude zo groot, die z'n oogleden saam-hechtte en tot in zijn neusgaten propte en klemde om zijn keel. Vijf uur, lang hield hij vol. Dan kon hij niet meer. Door glooiende opgejaagde sneeuw, tot aan de borst toe, gingen soms de paarden; zijn rijpaard speelde uit en slingerde, dood-op. In een inkeping van den bodem, waar de storm over blies met een geluid als een verstopte fluit, kwam hij te landen. Hij sprong van zijn paard - alles was sneeuwen ijs: paarden, honden - hijzelf, volgestoven, ver-ijzeld, doorvroren. Hij nam zijn paard bij den teugel en begon te gaan in een kring - hij, de drie paarden, de honden, als-maar in een kring.
151
Want nu ging het om bloed en warmte; als-maar in een kring in het razençle donker: vechten tegen de vermoeienis; worstelen tegen de wellust om te rusten - rusten, waar elke pees en zenuw van het lichaam om hunkerde en trok - rusten en slapen, dàt wat in deze koude de dood was. Hij liep te tollen en te stommelen, woorden er bij zeggend vaak om er gang in te houden: één-twee - God - God - levend rhythme dat moest redden van de verstijving. Dat duurde tot de late morgen begon te bleken en de sneeuwstorm wat neerlei. Dan sprak hij z'n whiskyfles aan en steeg weer te paard. De dag was er, de lucht werd omhoog scherp en blauw donker - een nieuwe kou beet als een zaag en zoog zich vast als een poliep, laag over de rulle sneeuw flitsten ijzelt jes als naalden zo scherp, die staan bleven in z'n vlees. Maar hij reed en spoorde zijn paard. Nu ging het om de cowboys. Hij zond z'n nonden uit, en stuurde zijn ros in kringen en zig-zag-zoekend en sporend zoals alleen een rancher dat kan, die levenslang niet anders doet dan vee zoeken in besneeuwde ravijnen en langs stille verborgen kreken. Dan opeens, zo groot en wit als het land zelf, reet er een schreeuw door de verte ... de honden renden en snelden ... Tom Collins vond zijn cowboys. Cecil Smith, de lange rode, lag wit en dood in de sneeuw, bevroren en verstard toegedekt was hij en de sneeuw vormde een tombe over hem. Mike Macdonald leefde nog - hij had het langst beweging in zijn ver-' ijzend lichaam kunnen houden - hij kroop op de knieën, want op zijn bevroren voeten kon hij niet meer staan, hij kroop... hij kroop om warmte en leven. Tom Collins liet de levende teugen van zijn fles en hief hem op een van de paarden - hij bond den dode met een lasso op het andere ros, om hem te bewaren van de wolven. Dan trok hij in stuivend en stuggen ren naar een beschutting - om hulp voor de bevroren ledematen van Mike Macdonald. Uit: De laatste cowboy, door Kees lMeekel. De Gemeenschap, uitgevers, Utrecht. In dit leesstuk wordt het verre gewest niet «beschreven» zoals een toerist het zou zien, maar de schrijver dringt door tot den geest, tot de zit! van de prairie zelf. Het dramatische verhaal iIlustreert het wezen van den mens en van de natuur in de wijde Far-West. Staaf deze beweringen met commentaar bij het leesstuk. (Raadpleeg de biografische nota aan het einde van het boek). De taal past treffend bij geest en inhoud van het leesstuk; toon dat met sprekende voorbeelden aan. Lektuur: De laatste cowboy.Toeters en bazuinen (Reisschetsen). Het slot op den mond (Roman).
DE FRIGORIFICO TE BUENOS AIRES
Anthonie Donker (N.N. 1902). Een frigorifico van Buenos Aires is een gigantesk slachthuis, een van bloed druipend en rokend Walhalla. Het doet denken aan de ontzaglijke dierenoffers van oude heidense volkeren. Maar geperfectioneerd en geraf152
fineerd door de kille, zakelijke wonderen der techniek. Op een hozen ,ijzeren overloop, als in een gevangenis, midden in het abattoir staande overziet men omlaag door de diepe ruimte het gehele proces, van slachtdier tot worst. Langs den lopend en band gaan tweehonderdvijftig runderen in één uur tijd dien bloedigen weg. Naast elkaar worden ze door kratten afgedeclde hokken binnengedreven. Daar treft hen de hoog opgezwaaide en neergesmakte, machtige hamer van den slachter. Een menselijke Jupiter, die den gansen dag aanhoudend zijn lompen bliksem zwaait waaronder de beesten getroffen neerstorten. Met een doffen, dreunenden smak, als een donderslag. Stom vallen de beesten neer. Men zOu zeggen dat ze niet lijden. Maar niet altijd treft de hamer even feilloos, drie -vier slagen zijn er dan nodig en soms tracht het neergedonderde beest weer op te komen. De-' vloer van het hok wordt gekeerd en met een nieuwen doffen smak wordt het beest omlaaggekwakt, een twee drie meter lager. Daar wordt het, met een snelheid alsof het een lichte vracht was, aan een haak opgehesen. Nu is het al geen dier meer, maar een stuk hangend vlees. En reeds worden de messen er ingedreven, reeds is de lange schommelende reis langs den lopenden band begonnen en haalt elk van de knechten, die in slagorde staan opgesteld, er met een snel flitsend mes uit en af wat hij ervan te halen heeft: niets anders, niets meer, niets langer, niets korter dan juist dat. Ieder altijd hetzelfde. En ieder dag-in dag-uit, altijd' weer. Triester nog dan de lange rij beesten is de lange, stomme rij slagers, die met een zelfde dierlijke gelatenheid hun eentonige en bloedige plicht verrichten. Met nog verbluffender snelheid worden de schapen geslacht. Zij worden uit de kar het slachthok ingeduwd, opgehaakt en onmiddellijk daarop drijft de slachter hun vliegensvlug het lange scherpe mes in de keel. Schokkend en stuiptrekkend roetst het geslachte beest verder, terwijl de slachter alweer een volgend onder handen heeft. Het bloed gutst als heet water over den glibberigen grond. Het plakt in donkerrode korsten aan de vuilgrijze vachten. Een eind verder schuiven de naakte stukken vlees langs den lopenden band voort. Luguberder dan deze stomme slachting, op groter schaal dan het gevoel nog treffen kan - het slachten van één beest laat minder onverschillig dan dit massale bloedbad - is de varkensslachterij. Omdat het daar een hels schreeuwen en krijsen is, een infernaal gieren van stoomfluiten en stormwinden dooreen. Maar de slachters doen er hun werk alsof zij het snerpende doodsgegil, dat haast eer belachelijk dan afschuwelijk is, niet eens horen. De sterke staalachtige geur van vlees en bloed lijkt ook buiten om de frigorifico te hangen, lijkt in de kleren getrokken, de handen ruiken ernaar. Overigens hebben wij slechts de wijze waarop onze eigen wensen in vervulling gaan wat meer van nabij bezien, en voltooien wij dit proces door behaaglijk met mes en vork onze contrefilet de breuf in kleine stukjes te snijden. En als wij zien hoe grote stukken op zulk een rabeliaans gulzig en overvloedig vleesfestijn afvallen en verspild worden, gaat den Europeaan vooral de verkwisting van het voor de massa's zijner wereld zo dure en schaarse vlees aan het hart. Uit : Penibel Journaal.
153
~---------------------------------------------
De chrijver streeft hier bewust naar een nauwkeurige beschrijving; hoeveel taalkennis en taalvaardigheid daar bij te pas komen, moet u in dit leesstuk eens bijzonder onderzoeken. De toon is in 't algemeen merkwaardig kalm en beschouwend. Toch wordt de be rsoonlijke mening niet helemaal uitgeschakeld; zoek daarvan voorbeelden in den tekst op. Lektuur: Hebt u reeds een der volgende reisverhalen gelezen? Jef Simons: In Indië, In Scandinavië, In Spanje . .Felix Timmermans: Naar waar de appelsienen groeien. Alfons Lambrecht: Naar de Gondelstad.
154
VI. DE KOLONIE ALS ~N WERELD ZO GROOT
PATER DAMlAAN
Karel Vertommen (Z.N. 1907). Er ankerden in Dietse havens reeds zoveel galjoten, Zovele schepen en rijke handelsvloten, Met specerij en paarlen uit 't land van overzee Die brachten rijkgeworden kooplui mee. Maar nimmer heeft een boot dees haven aangedaan Die was met rijker vracht belaan : Een heidebloem, gestorven onder een pandaan Uit liefde, Pater Damiaan. Kom mee naar huis uit 't land van overzee, Gij, rijkgewoekerd koopman, en deel mee Uw paarlen, zie ons aan Die wit van de melaatsheid staan! Uit: «Peillood». In 1936 werd het stoffelijk overschot van Pater Damiaan (geboren ]. De Veuster. Tlemeloo. 1840 - overleden Molokaï 1889) van Molokaï naar zijn vaderland overgebracht om voortaan te rusten in de kloosterkerk van de Paters Picpussen te Leuven. Strofen één en twee vormen een tegenstelling; verklaar ze Waarom kan P.D. hier een «heidebloem» worden genoemd? En wat mag een «rijkgewoekerd koopman» betekenen? Welke schatten kan P.D. meedelen? Wat bedoelt de dichter hier met «onze .nelaatsheid»? X.R - Bij de overeenkomstbeeldspraak wordt een treffende overeenkomst vastgesteld tm,sen werkelijkheid en beeld, zodat we de werkelijkheid (die dan niet meer wordt genoemd) achter het beeld duidélijk bevroeden. De beeldspraak heeft, naast de dichterlijkheid er van, het voordeel, dat ze de aandacht samentrekt op een bepaalde eigenschap der werkelijkheid (vergelijk ook nog N .B. over Beeldspraak bij Marco Polo op blz. 43).
,, MIDDEN-AFRIKA VOOR DE OPRICHTING VAN DEN CONGO-VRIJSTAAT
Het is nog niet zo lang geleden dat het grondgebied dat men als het hart van Afrika ma g beschouwen der Europeanen nog gans onbekend was len dat zij het voor onbewoonbaar en onbebouwbaar hielden. De beschaving had totdusverre het oog niet gericht op de weelderige oerwouden en rijke vlakten en pleinen van Midden-Afrika; geen scheep~
155
vaarder had zich gewaagd op den Congo-stroom, gewis een der voornaamste der wereld. En nochtans bood dit land schatten en rijkdommen in overvloed, maar daar benevens, wat al menselijke ellende! Niet één enkele Europese natie had een hulpreikende hand uitgestoken tot die ongelukkige zwarte broeders, welke reeds eeuwen lang in de duisternissen der diepste onwetendheid en in de afschuwelijkste barbaarsheid gedompeld lagen. Onder sommige volksstammen heerste het menseneten in al zijn akeligheid. De ontdekkingsreiziger Coquilhat (J) getuigt dat het niet gemakkelijk is, die mensen aan het verstand te praten, hoe tegenzinwekkend het denkbeeld is zijn evennaaste te verslinden. Hier laten wij een kort onderhoud volgen, dat hij over dit onderwerp met die vreselijke menseneters voerde. Men zal er de geestesrichting dier kannibalen uit kunnen afleiden en beseffen hoe moeilijk het was hun barbaarse levenswijze en zeden te louteren. - Gij kent, sprak Coquilhat, het onderscheid tussen mens en dier; de een is met verstand begaafd, het dier niet; de eerste is een levend wezen als gijzelf ; hij draagt een naam; hij spreekt u toe op den eigen stond dat gij hem gaat doden; hij heeft u niets kwaads gedaan. Gij eet hem, omdat hij uw slaaf of gevangene is. Voelt gij niet iets als schaamte bij het denkbeeld dat u de mens tot voedsel dient? 'En dan, gij ook kunt in 's vijands handen vallen en gegeten worden. En zij antwoordden : - Dat is het oorlogsgebruik. Al wat gij daareven zegt, bewijst juist, hoe voornaam het is mensenvlees te eten, vlees dat een eigen naam heeft gedragen en spreken kon. 't Is een edel voedsel, terwijl de dieren niet meer dan doodgewone spijs zijn. Waarop Coquilhat betoogde dat door een menselijk wezen te slachten, zij zich van een arbeidskracht vrijwillig beroofden, waaruit zij nochtans menig voordeel konden putten. De kannibalen die een nuchteren levenszin hebben, maar wier geest door een eeuwenlange barbaarse opvoeding een verkeerde richting is opgestuurd, vatten zeer wel dien bewijsgrond, want zij wedervoeren met behendigheid : - 't Is heel waar, doch 't ware ons een uitzonderlijk genoegen ontzeggen, dat namelijk, van een uitmuntend stuk vlees te eten «met een heel bizonderen smaak»; en het ligt niet in onzen aard, zoals bij den blanke, het zekere voor het twijfelachtige prijs te geven. De wreedheid van sommige Midden-Afrikaanse volksstammen veropenbaarde zich verder bij de mensenoffers, die in den regel gepaard gingen met de bloedige begrafenissen ter ere van hun hoofdmannen. Luitenant Van Gele woonde eens een dier vreselijke tonelen bij. Een aanZlenlijk hoofdman der Bakoutis stierf en een aantal slachtoffers moesten gedood worden, opdat hun schimmen den overledene in het rijk der geesten vergezellen. De bloedverwanten waren er in geslaagd twaalf slaven te werven. Van Gele, die slechts enkele manschappen onder zijn bevel had, wou het leven der ongelukkigen afkopen; doch dit vermocht hij niet, en hij moest getuige zijn van het wreedaardig schouwspel, door Stanley verhaald. «Een talrijke menigte was op de schouwplaats der slachting vergaderd. Geknield en de handen op den rug gebonden werden de slachtoffers verzameld in de nabijheid van een dunnen en hoogopgeschoten boom, aan (1) Coqui/ltal: Bel~(i,ch otlicier in Congo, geboren te Luik in 1853 en gestorven te 1891.
156
Boma in
den top waarvan een lange koord was bevestigd. Een groot aantal inboorlingen grepen de koord en hingen er aan, totdat de boom gebogen stond als een boog. Dan vatte men een der slaven, bracht hem bij den boom en wond hem de koord rond den nek. Bij het recht komen van den stam werd het lichaam enkele centimeters opgelicht, en de hals van het arme slachtoffer rekte zich aldus vreselijk uit. Toen trad de beul toe, gewapend met een sabel met een kort lemmer, en mat den afstand door het wapen uit te strekken tot den nek, te welker plaats hij van zins was te slaan. Die beweging herhaalde hij tweemaal. De derde maal sloeg de beul, en de sabel scheidde hoofd en romp. Het hoofd wipte met den boom.in de lucht, en ontdaan van de koord, kwam het op een afstand van verscheidene meters neerstorten. Al de slaven werden op gelijke wijze omgebracht. Na dit bloedig offer liet men de hoofden zieden, ten einde de schedels te villen en er de palen rond de grafstede van den hoofdman mede te versieren. Wat de lijken betreft, die wierp men in den stroom, en de met bloed gedrenkte aarde werd uitgespit en gebruikt om er den overleden hoofdman mede te begraven ». Een plaag, die het zwart gewest nog vreselijker drukte, was de negerhandel, die hatelijke markt van mensenvee, gevoerd door de Arabieren en door de Metissen, een afschuwelijk bastaardras van Arabieren en kustnegers. Om de markten van Azië te bevoorraden, alwaar zij hun levende koopwaar aan den man gingen brengen, richtten deze kooplieden in Afrika ware mensenjachten in, waarvan de wreedheid al wat men zich inbeeldt overtreft. Naar hun eigen bekentenis, hadden die slavendrijvers eens 118 dorpen geplunderd en verwoest over een oppervlakte van zowat de uitgestrektheid van Ierland, en ten slotte 2300 gevangen vrouwen en kinderen en 2.000 olifantstanden verzameld. Rekening houdende met het aantal omgekomenen bij den rand der dorpen of ten gevolge van een besmettelijke ziekte, of nog op den tocht naar de kust, komt de vermaarde Stanley tot de slotsom, dat die treurige helden er in geslaagd waren één slaaf op de honderd .slachtoffers te werven. !Een andere maal hadden die meedogenloze beulen 10.000 gevangenen gemaakt ten koste van 33.000 mensenlevens. Vooral net lijden en de ontbering op de lange woestijntochten, onder een gloeiend hete zon, dunden die scharen ongelukkigen bij tientallen. Vroeger volstond het den verdwaalden reiziger in de .Afrikaanse zandwoestijnen de kalkwitte gebeenten te volgen, die verstrooid lagen op den weg langswaar de Arabieren met hun slavenkaravanen getogen waren. In een voordracht over Belgisch Congo vinden we een levendig beeld opgehangen van de wijze, waarop het drama van die vreselijke razzia's werd volvoerd: «Met benden van driehonderd, vijfhonderd, duizend soms, komen de Arabieren wel gewapend en onder goed kommando des nachts aantreden, sluipen rondom een dorp en omsingelen het. Bij het aanbreken van den dag begint de aanval, en langzamerhand wordt de kring nauwer toegehaald. Eens in het bereik der pijlen en lansen, houdt de Arabier stil, steekt het vuur aan het struikgewas, en daar vlamt het dorp. Tot wanhoop gedreven werpen zich de arme zwarten vooruit ... De mannen worden met geweerschoten gedood, de vrouwen gevat en gebonden. De kinderen laat men lopen, wel ervan bewust dat zij tot hun moeders zullen terugkeren ...
157
Ha ! wat al geschreeuw en gehuil, vermengd met het poedergeknetter ; en in het staal der zich kruisende messen weerkaatst de rode vuurgloed! ... Wat heldhaftige tonelen! ... Zwarten, badend in het bloed, weten zich op te richten om hun vrouwen te verdedigen, en die moeders ... ha? die moeders verkiezen hun zonen met eigen handen te worgen, liever dan ze te zien slaaf worden ... En vervolgens ? Vervolgens hecht men ze bij groepen van vijf, zes of zeven, aan twee lange staken die haar op de schouders rusten en den hals omsluiten: aldus samengebonden vormen zij stevige ploegen, en zodra allen gereed zijn klinken de zweepslagen, en: «Marsch, mensenvee » ! door zon en regen, zand en rotsen «Vooruit» ! Zo gaan die armen, met bebloede voeten, het hart gebroken; zij gaan mijlen na mijlen, dagen na dagen, haar schreiende kleinen aan de hand slepende of met een eind der boeien om de lenden gebonden. Zie, ginds bezwijkt er een. De groep wordt stil gehouden; men geselt haar ... doch de zweep doet haar niet bekomen, zij is doodaf. Dan maakt de meester de banden los en de ongelukkige valt langs den weg. Maar moest zij weder bijkomen of roepen !... 0 God !... hij zet haar de knie op de borst en, zoals men doet met een lam ter slachtplaats, snijdt hij haar met een Araabs mes de keel open in het aanschijn der verschrikte en angstig-rillende karavaan ». Het uitvorsen en beschaven van Congo, dat ondermijnd was door de driedubbele plaag van het menseneten, de mensenoffers en den afschuwelijken negerhandel, was wel het stoutmoedigste en verhevenste werk dat de XIXe eeuw mocht aanschouwen. Aan het edelmoedig streven en aan de grote werkzaamheid van den Souverein van een der kleinste landen van Europa is de verwezenlijking van die onderneming te danken. Naar: Leopold 1I, door S. Olschewsky en J. Garson, in het Nederlands bewerkt door P. Van Langendonck. - Van der Linden, Brussel
Dit opstel is klassiek t'an bouw; ga dat na. Stel het plan op. Gebruik de volgende naamwoorden in hun eigenlijke en in hun figuurlijke betekenis; onderzoek tevens hoe ze in den tekst (begin van het leeJstt.k) gebruikt werden: hart, oog, stroom, wereld, schat, hand, broeder, stam (volksstam), beeld (denkbeeld), naam.
,-----STANLEY EN LEOPOLD 11 JIellry ~Mortou. Sta,ûey was eell Engels AJrikal'ciziger met den eigenlijken naam John Rowlands. lVa twaalf ambachten en dertien ongelukken trok !tij als scheepsjongen naar' X,;," Orleans, waar ecu. koopman, Stanley, hem als zijn zaan' aannam. Hij was soldaat ill den Amerikaansen burgeroorlog. In pakkende verhalen had hij voor Amedkaanse dagbladen zekere pltasen uit dezen oorlog beschreven. Nadien ondernam hij een reis ~'ol avonturen doorheen Klein-Azië. IFeerom stelde hij de voornaamste feiten op papicr, eerst voor kleillCl"c Amerikaanse kranten, dan voor de machtigste krant der 1lil;uwe wereld, de «New-York Heraid». Zendingen in Abessinië en Spanje werden hem tocvertrozl1od; dal11'1la kreeg hij oPdrorltt LivÎlzgstone op te sponn in Afrika. Hij slaaKde in die zee,· moeilijke taak. Door Livingstone vertrouwd gemaakt met de rivierproblemen in Midden-Afrika ging /zij opnieuw naar dit werelddeel en verkende het Victeria-meer; !zij voer ook den "elclI C011g0 aj, ':Vaal'van !zij dus dUI loop vaststelde. Op i11itiatief van Leopold 1I werd de «C ol111/1isSiOn d'études du Hout-Congo» opge-
158
richt, di" Stanley tot rC/l Ili.:uwc reis iJl staat ste/de. Hij stichtte reil aantal Italldelsro,ten. bI 1885 kwam de «Onafhankelijke Congostaat» tot stand. Stanley's laatste leis werd aangcvat om Emin Pasja, gouvernEur tier Equator-provN'cie in Soedan, door dl-" madhi en zijn oproerige aanhangers 'ngesloten, te bevrijden. In 1895 werd hij lid <'
Hoela :\Iatari: robenbreker.
Livingstone's onthullingen hadden de kwestie van Midden-Afrika te berde gebracht en de zwarte sfinx verlokte als de middeleeuwse steen der wijzen gedurende heel de tweede helft der 1ge eeuw. Toen Stanley de openstaande plaats ging bezetten, hielden allerhande kringen reikhalzend de ogen gericht op den uitslag; de wetenschap verkeerde in spanning om de oplossing van een eeuwenoud raadsel; de humaniteit schoot wakker bij de gruwelen van den slavenzwendel ; nijverheid en handel wapenden zich ter verovering van nieuw gebied; de politiek stak de voelhorens uit en de Kerk volgde oplettend den reuzenzwaai van den wereldkoers. Onder alle mededingers had Leopold II spoedig een wassenden voorsprong. Opvolger van Karel den Grote en Keizer Karel, van Godfried van .Bouillon en Boudewijn van Konstantinopel, allen stichters van staten, was hij koning van een volk, dat eens de internationale nijverheidsmarkt beheerste en dat nog de ziel van de wereld wilde worden. Zijn vader had kolonisatieplannen ten uitvoer gebracht. De zoon ging denzelfden weg op : om de zedelijke macht van zijn land te doen gelden, zou hij ze op stoffelijken grondslag vestigen. In China stond hij naast de grote mogendheden in 't gelid; over den aankoop der Philippijnen onderhandelde hij met Spanje; menig aanbod werd hem gedaan door makelaars in statengoed. Bij het ontleden van den staatkundigen bouw der wereld, bleef zijn vorsende blik vanzelfsprekend rusten op Midden-Afrika. De krachtige begeerte om een deel van den beschavingsarbeid in Congo op zich te nemen bezielde hem. Dreef de vinger Gods hem voort? Dat zal de toekomst beter uitwijzen. Om zijn staatkundig ideaal vorm te geven, hield hij in het koninklijk paleis te Brussel een internationale aardrijkskundige conferentie; vooraanstaande ontdekkingsreizigers en gezaghebbende kolonisato~en uit den vreemde waren opgeroepen. Men vergaderde in September 1876 en het ging natuurlijk over Midden-Afrika. Totnogtoe was de verkenning van het zwarte land aan het toeval overgelaten: Livingstone handelde haast uit eigen initiatief, Stanley was een persman, anderen werden gesteund door een club. Samenwerking en leiding ontbraken; een organisme met bestendige werking moest de kwestie methodisch aanvatten. Het doelmatikst zou werken een Internationale Afrikaanse Vereniging. Zo sprak de grote koning en zijn gasten dronken behaaglijk op de eer van de koninklijke ontvangst. En men zou aanstonds aan den arbeid gaan. Elk land kon een eigen uitvoerend Comité in het leven roepen, doch de Internationale Vereniging mocht sturen. Met het stichten van posten moest men beginnen: blijvende posten door blanken bestuurd, waar den toekomstigen verkenners hulp en
159
voorraad wachtten. En wanneer die posten als zoveel burchten over gans Midden-Afrika zouden verbreid liggen en onderling door wegen verbonden zijn, dan was toch de verkenning een feit en kreeg de beschaving vasten voet bij de negers. De Koning vond algemene instemming en werd tot voorzitter van de Internationale Afrikaanse Vereniging uitgeroepen. Al de expedities en posten zouden verbroederen onder een enkele bondsvlag : de gulden ster op blauw gewelf. Was het een zinnebeeldige daad? Had de grote koning, evenals de Wijzen uit het Oosten, een nieuwe ster zien rijzen en stilstaan boven Kongo ? Het Belgisch uitvoerend Comité zond vier expedities; over Zanzibar : de eerste in 1878 onder bevel van kapitein Cambier, die een post stichtte te Karerna in Oost-Afrika; de laatste in 1882 met luitenant Storms, die den post van Mpala stichtte ten Westen van Tanganika Meer in Kongo. In naam van de Internationale Vereniging trokken ook Franse en Duitse zendingen van minder gewicht naar Oost-Afrika. Terwijl de eerste Belgische zending te Brussel gereed kwam, was Stanley te Boma aangeland. Een wereldgebeurtenis ! Zijn berichten in de « DailyTelegraph » over de reusachtige levenskracht van het Zwarte land snorden hem vooruit en klaroenden zijn rit in alle talen rond. Doch hij paarde het nuttige aan het wonderbare. Wat een onmetelijk afzetgebied voor den handel, 50 millioen inwoners, schatte hij; een bron van grondstoffen voor de nijverheid; een schitterende gelegenheid voor het christen ideaal om er de gruwelen van het heidendom te bezweren! Zo schreef de vrome reporter en hij stond meteen op nieuwe banen. Wat hij predikte in zijn Kongo-berichten, werd gaandeweg zijn eigen levensdoel. Maar de middelen ... ? Engeland, het hart der wereld, zou ze verschaffen, hoopte hij. Aldus denkend en doend kwam hij langs de Rode Zee naar Europa. Leopold II stond op den uitkijk. Beter dan iemand had hij begrepen dat Stanley den nagel op den kop sloeg in zijn verslagen en voorstellen, en dat hij de rechte man was om een wereld op te bouwen. In naam van de Afrikaanse Vereniging stuurde hij twee voortreffelijke afgezanten uit: Greindl, een Belg, en Sanford, een Amerikaan. Deze troffen te Marseille samen met den naar huis kerenden ontdekkingsreiziger. Stanley was verrast; hij kon vooralsnog niet in andermans dienst treden, vermits hij met zijn lastgevers niet eens gesproken had. Hij koesterde ten andere zijn eigen wens : Engeland of Amerika waren best geschikt om MiddenAfrika op sleeptouw te nemen. Zo luidde zijn openhartig antwoord. In Engeland zette hij de Londense pers in rep en roer met zijn negerplannen, hield meetings te Liverpool en te Manchester, liep over en weer om "invloedrijke staatslieden en zakenmensen te bewerken - alles te vergeefs ! Albion had de handen vol in Guinea, in Soedan en op honderd andere plaatsen. En toch, wat meende wel die Don Quichot ? Daar hij nergens steun vond, was hij ten slotte verplicht gehoor te geven aan het herhaald aandringen van Leopold 11. Door tussenkomst van Sanford uit zijn dienst op de « New York HeraId » ontslagen, kwam hij naar Brussel en sloot een overeenkomst met den Koning: het Kongo-Comité. Het contract werd in November 1878 ondertekend. De Koning en zijn medewerkers .zouden het nodige geld voorschieten met recht van bestuur en toezicht; Stanley kreeg volmacht om de bevelen naar zijn beste weten uit te voeren. Naar het voorbeeld van de Afrikaanse Vereniging zou hij in West-Kongo
160
Ben reeks posten oprichten, vooral met het oog op de verbinding van het binnenland met de zee. Toen sloeg hij een groot kruis en toog aan den arbeid. Eerst werden de nodige materialen besteld: houten huizen en ijzeren magazIjnen voor de posten, vijf volledige stoomboten om den Kongostroom op te varen, wagens om langs de watervallen over land te karavanen, al fabriekswerk van Cockerill te Seraing en te Hoboken. In Engeland kocht hij wapens, werktuigen, tenten, keukengerei, mondvoorraad en meer dergelijks. Dertien blanke medewerkers werden ook ingelijfd: vier Belgen, onder wie Van Schendel, ingenieur bij Cockerill, uit de Leuvense Hogeschool, drie Engelsen, drie Amerikanen, twee Denen, een Fransman. De expeditie, manschappen en materialen, vertrok uit Antwerpen in Juni 1879 met de Barga. een transportschip van Cockerill. Stanley zelf was enkele maanden vroeger naar Zanzibar afgereisd. de laatste woorden van zijn trouwe hoofdmannen indachtig: zo nodig moogt gij op ons rekenen. Kon hij betere helpers vinden dan zijn beproefde oudstrijders? Met 68 Zanzibarieten, onder wie de meeste hem op zijn vorigen tocht vergezeld hadden, voer hij langs Gibraltar naar de Kongomonding. Zijn vracht verwekte argwaan bij de Engelse tolbeambten van Sierra Leone. Vlas het geen slavenhaler, die jonge kerel, Stanley's sekretaris, die gans aileen zo'n troep negers meevoerde? De Britse overheden stelden een onderzoek in en vonden den waren meester aan boord. Stanley, die liefst onbekend bleef, stapte aan wal en regelde het incident met den Engelsen gouverneur; slechts weinigen kwamen te weten wie hij was. Zo stipt voerde hij de bevelen uit van den koning, die hem tot strenge geheimhouding aangemaand had. Te Banana in Kongo werd hij verwelkomd door de Belgische expeditie, die reeds geruim en tijd op hem wachtte. Acht dagen schikken, nazien, ~nderhandelen ! De Zanzibarieten werden gewapend als Europese soldaten en vormden zijn lijfwacht; het technisch personeel bestond uit dertien blanken; de Hollandse factorij Pinkoffs & Kerdijck van Banana bezorgde hem bij de 200 inheemse werklieden. Even na Onze-Lieve-Vrouw-Halfoogst scheepte hij in met materialen en gevolg op de vijf stoomboten, om volgens nadere orders uit Brussel, niet alleen de nodige posten te bouwen of naar de mode van den dag kolonisatieplannen te verwezenlijken, niet alleen om als Vasco da Gama handelsfactorijen te stichten op gouden kusten of als Columbus het rijk van God en van den Koning van Spanje uit te breiden, maar om het zwarte ras gaaf en geheel op te tillen in de machtige armen van een Vrijen Negerstaat. Uit: De Reus van Kongo, Dr. A. Malcorps. -
Davidsfonds, Leuven.
11; 188S-werd het Internationaal Congogenootschap olltbollden en Con~o-Vrijstaat offined erkend ollder het gezag van Koning Leopold Il, Souverein van den Congostaat. Den 2den Augustus 1889 stelde de Koning bij onderstaand TESTAMENT België aan tot erfgenaam der uitgestrekte kolonie, die hij vestigde: «Wij, Leopold Il, Koning der Belgw, Souverein van Congo-Vrijstaat, Willende aan ons duurbaar Vaderland de vruchten verzekeren van het werk, dat wij sinds lange jaren in het Afrikaans binnenland nastreven met de welwillende en milde medewerking van vele Belgen: Overtuigd op deze wijze bij te dragen om aan België, zo het dit wil onontbeerheerlijke afzetplaatsen voor zijn handel en zijne nijverheid te bezorgen' en aan de bedrijvigheid zijner kinderen nieuwe banen open te stellen;
161
Verklaren, bij dezen, na onzen dood aan België over te maken en af te staan alle "nze souvereine rechten over den Congo-Vrijstaat, zoals zij erkend zijn geworden door de verklaringen, overeenkomsten en verdragen sedert 1884 gesloten met de vreemde mogendheden enerzijds, het internationaal Congogenootschap en ,;en Congo-Vrijstaat anderzijds, zomede alle onze goederen, rechten en gunsten aan deze souvereiniteit vel bonden. In afwachting dat de Belgische Wetgeving uitspraak doe omtrent de aanvaarding yan onze voormelde beschikkingen, zal de souvereiniteit in gemeenschap waargenomen worden door den Raad der drie beheerders van den Congo-Vrijstaat en door den Gouverneur-generaal.
Aldus opgemaakt te Brussel, 2 Augustus, 1889. LEOPOLD.»
Hier volgt "U 110g de WETTEKST "Waarbij door de kamers in 1908 de 11aasting van Congo werd aangenomen; Leopold Il, Koning der Belgen, Aan allen, tegenwoordigen en toekomenden, Heil: De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt: Enig- artikel Wordt goedgekeurd het hierbij behorend, op 28 November 190i t11%fl1 België en den Onafhankelijken Congostaat gesloten verdrag tot afstand. Kondigen de tegenwoordige wet af, bevelen dat zij met 's lands zegel bekleed en door den moniteur bekend gemaakt worde. Gegeven te Laken, den 18n Oktober 1908
, - - - - - - - _ . _ - - - - - - - - ---------Bewijs aan de hand van dit leesstuk, dat !:.eopold 1I staatkundig aan praktisch inzicht paarde in de toenmalige koloniale kwestie. Door welke taaleigenaardigheden krijgt het bovenstaand testament een officieel karakter? In een bondige bespreking verwerken: koloniseren, koloniaal, kolonist, civiliseren, kleurling, moederland, thui,sreis, tropenhelm, canvas-schoenen, wit pak, missiehuis, missiepost~
missionaris. Brief: vraag in een briefje om het uitgebreid prospectus der Koloniale Hogeschool (I, Middelheimlaan, Antwerpen). Lektuur: De Reus van Kongo, Pater Constant de Deken, do~r Dr. A. Malcorps.
REIZEN IN CONGO
Hoe reist men in Congo ? Wie de grote banen niet verlaat, kan heden van de Kaap de Goede Hoop tot aan !Matadi heel zuidelijk Afrika en heel Congo per spoor en per stoomboot doorreizen. Hij kan ook van den Indischen Oceaan, uit DarEs-Salaam 'vertrekken, den Atlantischen Oceaan te Banana bereiken, zonder ooit door de moderne middelen van vervoer te worden in den steek gelaten_ Drie .of vier maanden volstaan om van Europa uit en er naar terug die reizen te ondernemen. Het tempo is wel wat snel, maar men krijgt toch een heel goed denkbeeld van het land_ Van de Kaap tot Bukama, op slechts 9 graden van den Evenaal" en van daar tot Port-Francqui op den Kasai, zal de reiziger zelfs .slaapwagens en restauratiewagens aantreffen, die bb geen Europese achterstaan. Van daar voert u een vliegtuig in 7 à 8 uur tot in Leopoldstad, de nieuwe hoofdstad van de Kolonie, op één dagreis van de zeehaven Matadi, op 16 dagen van Europa. Men kan ook van den Stanleypool tot in Katanga vliegen. Naar het Noorden is de verbinding tussen Congo en Nijl, per stoomboot, smalspoor en automobiel, over goede banen, ingericht. 162
In andere gewesten, vooral in de nabijheid van voorname steden, mijnen en fabrieken, vindt men talrijke auto's, en ook de fiets is in vele streken goed bruikbaar. Duizenden kilometers berijdbare wegen werden, in de laatste jaren, aangelegd. Spoorweg, stoomboot, vliegtuig, auto, rijwiel, het is alles heel modern, maar natuurlijk zijn die hulpkrachten niet overal in zo'n uitgestrekt en nieuw ~and beschikbaar. Wie dieper in het binnenland wil doordringen, moet rekenen op de inlandse prauwen op de karavaan. De karavaan of «safari» is in het binnenland nog het hoofdmiddel van verkeer. Daar de slaapziekte paard en muildier aantast, is het de karavaan in haar oudsten vorm: te voet. Wie niet de wildernis is ingegaan met zijn tent en zijn dragers, weet niet wat reizen is. Alles met zich voeren, logies en huisraad, voeding en kleding, en doordringen in het nieuwe mysterievolle land, onder de zwarte mensen, in de oernatuur door woud of Savanne, met steeds die wijde onbekendheid aan beide zijden van uw pad, geheel aan zich zelf en aan de omstandigheden overgelaten - wat een bekoring, wat een verademing, wat een tegenstelling met ons geregeld en eentonig modern leven, met vaste uren voor alles, en zijn saaie wet van een plaats voor ieder en ieder op zijn plaats! Plaats of tijd, zo opgevat, zijn voor den neger onbekende begrippen: er is in zijn land, zo oneindig groot, altijd plaats en geen inlander denkt dat de tijd waarde bezit. Ik heb zo ongeveer twee maanden geleefd, onder de tent, slapend in de grote eenzaamheid van Afrika, met, om mij heen, de kleine geluiden van het kamp en de diepe stem der wildernis - de duizenden gedempte tekenen van nachtelijk leven in woud of vlakte, terwijl de krekels en andere insecten mij in slaap wiegden op de eeuwige muziek der tropen in de duisternis. 's Morgens, eer nog de zon boven de kim gloort, springt men op. Men mag niet dralen, want dadelijk zijn de zwartjes daar om de tent op te rollen, en de koffers en lasten van gisteren weer op te vatten- en - zo mogelijk - er lichtere te kiezen. Vrolijk gaan zij op weg in den frissen morgen. Weldra blijft er van het hele kamp niets meer over dan de kronkelende slang van dragers die zich ginder voortspoedt in het groen, en uw ontbijttafel, die u wacht met lekker geurende koffie - koffie in Congo gewonnen - en het eenvoudig maal. Welk aangenaam gevoel op te stappen in het vroege uur! De temperatuur is heerlijk, de lucht als balsem. Heel het dagleven is nu in het hoge gras of in het woud begonnen. Overal valt iets te bekijken, een groep apen die u volgen, een wonderhoge boom, een vreemdsoortige slingerplant, het spoor van olifanten of ander groot wild, een mierennest zo hoog als een boerenhuis bij ons ! Daar nadert men een inlands dorp. Het is met helgroen banaangewas of wuivende palmbomen omringd. De hoofdman en voorname bewoners komen, met een paar kiekens of een kalebas palmwijn in de hand, u te gemoet; de vrouwen lachen en laten hun witte tanden glinsteren, de kinderen joelen en springen of kijken met grote ogen ... Maar men moet voort, het kamp is nog ver! Nu zijn wij aan de rivier, welke diep in den bodem vloeit; over een omgehakten boom of een slingerbrug uit tak en twijg gevlochten, geraakt men er over, tenzij men ze doorwaadt of van rots tot rots springt om zo den anderen oever te bereiken.
Hi3
Is het water helder dan vindt ge meer dan eens uw koffers en pakken op de oevers liggen en al uw dragers badend, plons end en spelend in het water. De krachtig gespierde gestalten lijken als beelden van brons, met diamanten droppels besprenkeld, in de schitterende zonnestralen, die door het diepe donkere lover dringen. Er is ook afwisseling. Soms overnacht men op een missie of in een Europesen post. Dan:, is men natuurlijk wat dichter bij de beschaving: er is een kamer en een goed diner, want de gastvrijheid is gul en ruim in Congo. Alleen doet men goed steeds zijn bed en zijn bad bij zich te hebben en, indien men met verschillende personen reist, ook zijn lepels en vorken. Op «safari» kan de Europeaan zich laten dragen, in een hangmat of «typoi ». Vele dames doen het. Maar men verspeelt dan het beste van de reis: de gezonde oefening, de vrijheid van beweging, het meeleven met de natuur en met de karavaan. De enige vorm van «typoi» dien ik practisch heb gevonden, is het in den Kasai gebruikelijke paardrijden op twee lange en lenige bamboestokken, waarop een zadel is aangebracht, en die voor en achter op de schouders van een inlander rusten. Aldus verliest men niets van den blik op het landschap, en men vordert snel. De dragers zijn <,cht of tien in getal. Zij wisselen om de vijf of zes minuten en leggen wel negen à tien kilometer per uur af. Maar die « typoi» is vermoeiend door het felle schokken; het is als rijden op een slecht dravend paard. De inlandse prauw daarentegen is een prettig en practisch vervoermiddel. « De pagaai ers staan recht, lees ik in mijn dagboek, langs beide zijden van de lange, ranke schuit, uit een enkelen uitgeholden boomstam vervaardigd. Bij elke valse beweging schommelt zij erg en helt over. Maar veertig sterke armen, twintig aan eIken kant, doorploegen het water en drijven de prauw krachtig voort. De roeiers zingen op den maatslag van hun riemen en het broze vaartuig schijnt vooruit te vliegen op den rhythmus van het gezang. «Midden op de prauw is een rieten dakje aangebracht, daaronder staat mijn veldstoel. Ik ben gans alleen te midden van water en lucht, met een waterval stroomopwaarts en een ander lager op. Maar ik gevoel mij geheel in ,zekerheid bij deze eenvoudige mensen. Hun bewegingen zijn sierlijk. Hun gemoed is vol kinderlijke invallen. Een glimlach of een handgebaar doet hen lachen en vrolijk zijn. « Wie zich eens aan de wateren van den Nijl heeft gelaafd, zegt een Egyptisch spreekwoord, zal er eeuwig naar dorsten ». Zo is het oÇlk met Congo ! Uit: Belgisch Congo, Louis Franck. -
De Sikkel, Antwerpen.
t~on,
Dit leesstuk is een verslag o,ver de verkeerstoestanden in Kongo, maar door voorstelling en zienswijze is het meer geworden dan een eenvoudig relaas van feiten, l'>aast het zakelijke is er ook het persoonlijke (naast het objectieve, het subjectieve), De oef(>ning ligt nu voor de hand. Opsteloefening: Kongo, als een wereld zo groot! Lektuur: Congo, land en volk, door L. Franck,
--I' I I
164
AANKOMST
T}~
BOMA
Henri Van Booven (N.N. 1877). Boma lag in een kromming van de rivier tegenover rotsachtige, donkerbruin getinte eilanden. Houten gebouwen stonden hier en daar op de rotsen als verloren dingen. Hij onderscheidde een fort op een der hoogten, dat een schot loste toen de Leopoldville passeren zou. De dreuning gromde wijd weg over het eindeloze landschap en over de rivier, die breed als een meer zich voor Boma strekte. Duidelijker ontwaarde hij nu een kazerne, waar negers in uniformen rond liepen, een kerkje, een achttal factorijen en een huis met een verdieping, alles wit gekalkt, ook de daken. Van den rivieroever af naar de kazerne en het grootste witte huis, dat iets meer de bergen inlag, was een laan van palmen; bij de kazerne stonden wat struiken en een enkele hoge boom. Beneden aan den rivieroever, waar de factorijen vlak aan den waterkant tussen riet waren gebouwd, groeiden meer bomen nog, het geleek ook of er achter het grootste huis een tuin met bananenplanten was aangelegd. Snel naderde de Leopoldville nu de pier, uitstekend in den stroom tegenover de palmenlaan. Hij zag een massa negers en negervrouwen, met doeken of pano's boven de borst vastgemaakt naar het gedeelte rivieroever lopen, van waaraf de houten pier kon worden bereikt. Een paar mijlen verder stroomopwaarts lag een witte, Duitse kanonneerboot. Schoorsteen en masten van een groot Engels stoomschip, dat, blijkbaar in een kreek voor een laag, langwerpig gebouw was gemeerd, staken boven een groep palmen achter dat gebouw uit. Hij zag ook een treintje dat Zuidwaarts van de stad de bergen om liep, en achter rode rotsen zou verdwijnen. Dit was dan Boma, waar de gouverneur-generaal van den Belgischen Congo staat woonde, het oude Boma der Portugezen, waar eeuwen geleden de ongelukkige negers geketend neergesmeten, opeen gepakt werden.in de duisternis der ruimen van kleine houten schepen. Beestachtige slavenhandelaars, die een geweldigen handel in mensen voerden met Arabieren welke heel Afrika door de rampzalige inboorlingen langs de grote rivieren stroomafwaarts joegen naar de kust, hadden hier hun markt gehouden. Hier was tientallen en tientallen van jaren achtereen vooJ;' duizenden ongelukkige stervelingen een ontzettende tocht over den oceaan aangevangen, hier was op de onmenselijkste wijze gemarteld, gebrandmerkt, gegeseld, gemoord. Boma. Het was er stil langs de oevers, terwijl de rivier gestadig stroomde, de drijvende, groene eilandjes meedragend en de dartelende rivierpaarden. Een wit stoomboot je voer uit een der kreken achter de verre eilanden. Vlak tegen de pier aan ging de Leopoldville ten anker. Meer negers, vrouwen en kleine, naakte kindertjes kwamen langs de palmenlaan naar beneden gelopen. De zon bescheen hunne glimmende, zwarte lijfjes, ook de lijven der mannen glommen. Die mensen bleven staan, wat schuchter wachtend aan het einde van de pier om de witte mannen uit het verre Noordelijke land te zien aankomen, na een lange reis over zee en rivier van drie volle weken, ook om kennissen uit Accra en Sierra Leona of bloedverwanten te begroeten die, als crewboys in die steden gew~rkt hadden en nu met ijzeren koffertjes vol snuisterijen, met regen- en zonneschermen onder den arm en met mooie kleurige of witte klederen aan naar
165
huis terug waren gekomen. Bootjes zwierven alom het schip, het volk daarin schertste met de over de verschansing hangende zwarten. Lang voor Boma in het gezicht kwam, hadden ook de Belgen toebereidselen voor de ontscheping gemaakt, en toen van de Leopoldville een kanonschot voor op den boeg klonk, als wedergroet aan het saluut van het fort, stonden alle reizigers dicht bij de verschansing geschaard, omtrent den doorgang die straks geopend zou worden, want hier zouden wel een vijftigtal passagiers van boord gaan, meest militairen, di\3 tweede klasse gereisd hadden, ook enkele officieren en ambtenaren. Toen de hitte van den dag op zijn hoogst was, volgde de ontscheping; lange strepen lichtend witte pakken deinend landwaarts over de pier. Ook de Belgische dame, die er heel vermoeid uitzag en het bedeesde negermeisje, haar kamenier, verlieten het schip en het was een tijd lang een gestommel op den houten stijger waarover later naakte negers met zware lasten op hunne kaalgeschoren schedels, behendig af en aan liepen. Zodra de mensen op den oever in de palmenlaan voortgingen geleken zij zo klein en nietig op den schroeierig heten, roden grond, waarboven de lucht trilde voor de pakhuizen en factorijen. Aldra waren zij verdwenen en een enkel wit pak bewoog nu en dan tussen de zwarte negerlijven. Uit: Tropenwee.
~eSChrijving -1
\
I
De eerste paragraaf is louter beschrijvend; hoe gaat de auteur bij die te werk? De tweede paragraaf wijkt in opvatting en toon van de andere paragrafen sterk af; waarin bestaat die afwijking en kunt 11 ze verklaren' Hoe komt het dat in de derde en vierde paragrafen de bes '!ll ijving wat lichter aandoet dan in de eerste paragraaf? Het is een kenmerk van de reaUstische letterkunde dat ze over het algemeen geen inmenging van eigen gevoelens of indrukken duldt; door de direktheid van de mededeling echter wil ze de dingen zelf tot den lezer laten spreken, - Kunt
1_ _ _ u_
enkele
~~~zin
geslaagde
1
I \
I
aanhal~~~~teren_?_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ \
NEGERS IN SURINAME
Albert Helman (N.N. 1903). iE,n overal, overal het doffe, wezenloze staren van de negers! Wie begrijpt waarom dit ras steeds medelijden bij ons wekt, en waarom dit onbegrepen medelijden steeds wreedheid wordt ? Ik weet niet om welke geheimzinnige schuld - oud sinds mensengeheugeuis - dat nu zo diep en droevig het negerras boet, desolaat, als één volk desolaat kan zijn. Ik zie hem traag en ongaarne werken in den schroeienden dag, glimmende zwartheid vol parelende druppels, die zich dieper kromt, naarmate hij de stem van den opzichter meer vreest. Maar dit is de ware neger niet; het is de slaaf - slaaf als elke winstzuchtige - die anderen van hem maakten. Amor, mIJn sterke neger Amor, geen weg is u te ver, en de bleke gouden discus van de maan, die in een trage boog naar boven rolt, verder, steeds verder, lokt u meer dan al het rinkelende geld uit de stad. Van den morgen af zit je gehurkt onder een poort, totdat het middag wordt. Je
166
laat de dag tot je komen op de maat van het rietje dat je speels op en neer laat gaan. Werkt een woestijnleeuw ? Hij lekt het morgenrood van den horizon af en schudt de ochtepddauw uit zijn baard. En hij staart den dag aan, tot hij verbleekt. Amor ziet de mensen komen en gaan, met spaden, met stokken en manden, met koopwaar; hij kauwt een oranjes tok en bedenkt hoe nutteloos al hun schreden zijn. Eerst de felle middag jaagt hem op; dan is heel de stad één zonneplek. Amor kiest den weg naar het bos, een weg die loopt langs lome heesters en een kleine kreek die nauwelijks durft bestaan. Hij telt de uren niet, want wat maakt hem dit weggeitje, hem die stadswaarts reisde van de verste grenzen van 't land af. De zon staat reeds schuin als hij bij de plantage is. In iedere plantage heeft hij een vriend - zwoegende dagloner voor een karig loon --- bij wien «genoegzaam" juist nog een voordelige overvloed bevat. En waarom te werken, als het genoegzaam van anderen nog juist zijn nooddruft kan afstaan? Zijn grote zwarte handen spelen met parels als hij de witte rijst in zijn mond schuift; en van speelse vreugde besprenkelt hij zijn hoofd met regenwater. Hij glimlacht verlegen en sluipt schichtig weg als een geslagen dier, wanneer een blanke hem werk aanbiedt. Soms zie je. hem weken lang niet, de zwarte faun. Bespot hij met het wit van zijn lach de nijvere kolibri's, of bewonderen zijn grote ogen de wijze loomheid der boslibellen ? In de stad orakelt een wijs commissielid: « de luiheid der negers veroorzaakt den achteruitgang der kolonie ». Maar Amor, onbewust van goed en kwaad, achterhaalt de schuwste eekhoorn, en de apen antwoorden zijn kinderlijke spotternij met een regen van pitjes. Hoor de echo van zijn lach door het bos ! Hoe diep het resoneert ... Over de kreek wordt het bijna een klacht. Maar onder zijn schreden, die gaan waar hem de groei het weligst schijnt, vormt zich een pad. Door alle bossen lopen zulke paden van Amor en zijn duizenden gezellen die het zwerven in bossen verkozen boven een stadse slavernij. Ze hebben de koelte onder de hoge katoenboom lief, en de zware oevers van de kreek. Met onverschillige nieuwsgierigheid bezoeken ze de stad, voor tijdverdrijf, of om 'n kleurige doek. Amor, ik weet dat het een hoge gunst is, dat je mijn pakken droeg; en je vrouw was een trouwe min, die nog elk jaar mij een tros bananen bracht, «dat ik die in welstand mocht eten ». Zelfs nu ik weg ben, verdeelt ze bananen onder de kinderen van de straat, en veegt ze heimelijk een traan weg. Amor haalt onverschillig de schouders op voor zulk een verkwisting en stulpt spottend de lippen naar zijn vrouw. Maar als ik ooit terugkeer, is hij de eerste die op den steiger grijpt naar mijn koffer en prevelt: «oh massa ... » Sinds ik hun verlatenheid leerde kennen, ben ik hun vriend geworden. Ik ben ze nabijgekomen door het gezicht van al hun ellende en door een vriendelijk woord dat een van ons ontsnapte. In de stad was de markt hun domein. Daar zaten ze gehurkt, mannen en vrouwen, achter hun stapels geelgroene sinaasappelen, pyramiden en cocosnoten, bos boeketten van ananas en zuurzak. In het zand speelden de krabben met stro aaneengebonden en in platte houten bakken zag je het gedeukte roomwit van schildpadden-eieren. Op lage, ruwe tafeltjes spartelde de levende vis, of lag de bruin-gerookte tra'poen breed-opengesneden. De geuren van fruit
167
en vis en zon, en de zure reuk van negers daar doorheen, de donKere, bedwelmende bosreuk, die van broeierige mierennesten en van met blaren bezonken poelen; deze walm gaat over de markt en over heel de stad. Nooit heb ik een beter reukwerk gekend dan de geur van miin land. En weet ge waarom de negers zo gaarne de boslucht meebrengen, hier op de markt? Op straat en in hun houten huisjes, in den tuin, onder de koningspalmen op straat en op de stoepen waar ze uitrusten, altijd, altijd die geur. De geuren van Asjanti, en Goudkust, de geuren van het Tsaadmeer en Senegal. De doffe odeur van Tomboectoe. 0, het is in een mateloos heimwee dat ze komen en gaan, deze negers. De djoeka's van bos en heuvelland hebben nog het woud en de bergen; hebben nog de verdekte oorsprong der rivieren en de wilde schuimende watervallen. Ze betten hun verlangen nog aan de stilste kreken en vergeten hun onbestemde heimwee nog in de roes van de rode-tijger-jachl. Ze hebben nog het geloof in de oude goden en de vrees voor spoken en kwelgeesten. Ze hebben de obia-man die de ziekten geneest door fluitspel en dans; de tijger noemen ze «vader) en de makka-slang voeden ze met pudding van maïs. Ze hebben zelfs het wijze woord van een missionaris. Maar de stadsneger eerst is verdoold en vereenzaamd ! Dag aan dag dringt zich de noodzaak van arbeid op aan zijn 10Il)e leden, terwijl hij liever stilzit en de verloren weelde bepeinst van de zwarte, heidense kust aan de andere zijde van den oceaan, waar grootmoeders moeder wist van ta vertellen. Arm land, mijn arm land, dat nu de strafplaats zijt van zoveel verdoolde volkeren der wereld. En zij zien uw schoonheid niet... De geur die zij meenemen uit de geheimenissen van bos en kreek, troost de negers in de stad met het lauw herinneren. Ze snuiven het op als schuwe honden tussen de huizen en aan elkanders breden nek. En ze denken : hoe schoon moet het land van Asjanti wel zijn. Als het avond is - en de avond komt zo stil, dat geen het weet, voordat hij is vergleden -- dan zitten ze op den drempel van hun hut, of met enkele vrienden op de stoepen van huizen. Dan doen veel wondere sprookjes de ronde, van het sluwe :spel van de spin, of het geheimzinnig verhaal van de oude vrouw, die vliegt in een vleermuizenvel. Zie, de oudste onder hen tovert met trage gebaren den gloed der Ivoorkust tegen den hemel. En later, als de nacht kristallijne schrijn voor hun zwartheid is, de diepblauwe lucht vol spikkelen de sterren, dan zoemt er een de akkoorden langs zijn gitaar, en het lied van «My old Kentucky home» - nooit kan ik het horen zonder een jonge siddering -- dat lied van oud, en bijna verstorven heimwee wordt het eindeloos refrein van hun nieuwgeboren verlangen. Verloren langs de kusten van straat en rivier, (één in de vloeihare nacht), drijft het lied langs de open vensters en verontrust eIken slaap. eIken droom met een wijd verlangen naar oud geluk. Ik zie hoe mijn broertje huivert onder het dunne laken, en hoe een palmboom even trilt in den hogen nacht. Witter wordt het maanlicht over de daken en over de grijze rivier. En uit het raam gebogen, hoor ik het lied van vier negers, triestig, moroos van gebroken stemmen, gebroken accoorden uit blikken guitaar. En twintig, dertigmaal, uren en uren-lang huivert het lied door de stille straat. De negers zitten bijeengedoken tot een droeve bezwering, en een moeder staart angstig naar haar woelend kindje.
168
In dien nacht zijn de verlangens weggereisd naar Asjanti, naar Goudkust, naar verre palmen. De stad werd een tuin. In dien nacht begreep ik het lied van de negers; mijn eigen verdriet van vandaag ... Uit: Zuid-Zuid-West. De schrijver dringt tot de ziel van den neger door; welke typische karaktertrekken ontdekt hij er in? Het leesstuk is haast een «treurzang» aan den neger gewijd; welke betekenis heeft de figuur van den neger Amor daarin? In een «treurzang» moet vooral het oprecht gevoel spreken; toon met voorbeelden aan, dat zulks hier wel degelijk het geval is. De taal en de stijl van A. Helman zijn vaak origineel. Bewijs dat door 1) een dozijn treffende beelden of vergelijkingen, 2) een paar eigenaardigheden in éle zinsconstructie. (bv. de inversies, de verklarende bijzinnen). Lektuur: Wie van sterke taal en machtige uitbeelding tond; zal «Zuid-ZuidWest» van Alb. Helman wel aanwillen.
HET EINDE VAN SI-BENGKOK. Augusta De Wit (N.N. 1864-1939). Bake is de directeur van cru suikeronderneming in de Dessa (gehucht in. Oostludië). Hij heeft er het armzalig en gebrc'kkig Indisch jongetje !rren kennen dat heerlijk iluit speelt, ook soms om hem te behagen. Maar nu wordt zijn rust verstoord doordat er steeds opnieuw buffels worden gestolen. IVannee,. op een avond weer buffeldieven worden gesignaleerd, rijden Bake CII ee!Z Illdo er up uil om ze te vatten.
«Hoor je ze? ze fluiten!» riep de Indo achter Bake aan. Van dichtbij, maar als uit een hoogte, klonk dun en zoet een Inlandse fluit. «Ze zijn op den heuvel! Nu hebben we ze! - wacht! aan den kant van den weg blijven, op het gras, dat ze ons niet horen!» De Indo had Bake ingehaald; behoedzaam reden ze den heuvel op, waar al duidelijker de fluittonen afgevloeid kwamen. Plotseling greep hij Bake's paard bij den teugel. «Daar zijn ze!» Bake onderscheidde niets in de massale donkerheid die voor hem opsteeg. «Daar, aan den kant waar de bomen staan, - vlak bij den top. Ze zullen zo dadelijk te voorschijn komen. Heb je je geweer?» Bake greep er naar zonder de ogen af te wenden van een flauw verlichte plek naast zwaar schaduwzwart, waar de Indo naar wees. Plotseling bewoog daar iets donkers. «Zie je hem? den karbouw (1) met den kerel op den rug? Hij fluit om de andere mee te krijgen». Eén voor één kwamen drie zwartige kolossen uit de bomenduisternis het half-licht in van de open plek. Op den voorste zat de fluitspeler. Zijn figuur smolt met het geweldige buffellijf samen in één donkerte. Onbekommerd, of hij de kudde naar de wei bracht, pijpte hij. (1) l,vriJval\': buffel.
169
Bake was van 't paard gesprongen; den vinger aan den snaphaan wachtte hij, zich met de ogen vastbrandend aan die langzaam voortbewegende schaduw. «Als ik hem maar eerst duidelijk tegen de lucht zie!» De bedachtzaam voorttrekkende buffel bereikte den heuveltop. Reusachtig steeg hij op tegen de sterrenlucht. Tussen de breed-uitgebogen horens donkerden het hoofd en de schouders van den dief. Het schot knalde. De donkere gestalte schokte op en zeeg langzaam op zij. «Geraakt! Geraakt!» riep de Indo. «Hij is van den karbouw gevallen!» Hij draafde Bake achterna den heuvel op. De gewonde lag, op een hoop ineengezakt, bijna tussen de hoeven van den buffel, die onrustig aan hem snoof. Bake greep hem bij den schouder, maar trok haastig zijn hand terug; hij had in bloed getast. De Indo streek een was-lucifer af. «Wie is het?» Het schijnsel viel op een naakten rug, waar een dun bloedstraaltje langs siepelde, op een afgewend gezicht. Bake boog zich er overheen, en richtte zich met een schok overeind. «Och God! Och God!» «Wie is het?» vroeg de Indo weer; nieuwsgierig bukte hij. «Allah! Si-Bengkok!» Het fluitspelertje lag voorover, met het gezicht in het stof. Zijn verdorde benen, waar de sarong (1) afgegleden was, staken akelig op. Toen Bake hem behoedzaam overeind richtte, kreunde hij even, hulpeloos en zachtjes als een klein ziek kind. «Ik geloof dat je hem lelijk geraakt hebt;' het kan wel door de long gegaan zijn», zei de Indo, het donkere plekje onder het schouderblad beziende, waar het bloed droppelsgewijze uitlekte. Bake kon er geen woord uitbrengen. In onuitsprekelijke wroeging en medelijden keek hij naar het wegfilterende leven, dat hij vergoten had. De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij voelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zich zelven kwaad had gedaan, - kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goed gemaakt kon worden. De Indo zei: «Daar komt een kar aan». In den fakkelschijn der schuin opstekende flambouw kwam een langzame pedati (el) den heuvel opgekraakt. Het geel-rode schijnsel wankelde heen en weer over de gestalte van den karrevoerder, lang uitgestrekt op de lading gras. Hij hield neuriënd zijn karbouwen in den stap. De loslopende beesten ziende langs den berm en de groep van mannen en paarden, midden op den weg, zweeg hij verbaasd. De Indo riep hem aan.· «He, jij, kom eens hier! Er is een ongeluk gebeurd!» Gedwee gehoorzaamde de man. De buffels, die aan den kant liepen te grazen, kwamen op het paar voor de kar toestappen. (1) Sarong: een soort rokje dat door de Indiërs gedragen wordt. (2) pedati: hufîelkar met yolle schijfwielen.
170
«We zullen je naar huis brengen, Si-Bengkok!» zei Bake met een stem :.lacht als die van een vrouw. «Kun je je armen om mijn hals leggen?» De jongen maakte een machteloze beweging. «Gaat 't niet? Wacht, zó! Wees maar niet bang, ik zal je geen pijn doen.» Hij had het smartelijke lichaam in zijn armen genomen. Behoedzaam droeg hij 't op 't koele leger in de kar. «Lig je zó goed? Je voeten ook?» De houding van 't vergroeide lichaampje leek hem ondraaglijk. Hij ging zelf ook op de kar zitten en nam Si-Bengkok's hoofd op zijn knieën, den karrevoerder bevelend naar de fabriek te rijden. De logge wagen zette zich in beweging. De buffels kwamen er achteraan gestapt, den geur volgend van het zoete gras. De Indo reed er naast, Bake's paard aan den teugel voerend. Hij wierp een blik op Si-Bengkok's gezicht, waar het rosse fakkelschijnsel overheen sidderde. De ogen lagen dicht. Onder het bruin begon de huid vaal te worden. «Ik zal vooruit rijden en den dokter waarschuwen, hij is op de fabriek vanavond», zeide hij. Den karrevoerder de teugels van Bake's paard toegooiend, reed hij der. heuvel af. Toen de hoefslagen verdoffend weg waren geklo!lken, werd het rondom stil; alleen de schijfwielen der pedati kraakten zacht-dreunend. Si-Bengkok maakte een zwakke beweging met het hoofd. Bake boog zich over hem heen. «Heb je pijn, Si-Bengkok?» De bleke lippen trachtten te bewegen. Hij raadde het: «Niet zo erg». «Houd maar moed. Ik breng je bij den dokter. Ken je me?» Hij bracht zijn gezicht boven, de flauwe ogen, die in het licht der flambouw staarden. Zij rezen langzaam naar hem op. «Weet je wie ik ben, Si-Bengkok?» De jongen bracht er de woorden uit: «Ja, Heer!» Bake tastte naar de hand, die koud in het koele gras lag, en hield ze in zijn warmen, vasten greep. Hij had iets anders willen zeggen, zijn hart was vol zelfbeschuldiging en tederheid en beklag, maar hij vond geen woorden in zijn ontroering, en werktuigelijk zeide hij: «Hoe kon je dat toch doen?» En schaamde zich nog voor hij het had uitgesproken. Si-Bengkok bewoog een paar maal de lippen: eindelijk kwam het er uit, nauwelijks hoorbaar: «Ik ben een al-te-arm mens ... » Het ging Bake door de ziel. Hij besefte, wat hij nog nooit had bedacht, den nood van dat hulpeloze wezentje, dat hij aan zijn lot had overgelaten, om te verhongeren in het stof waarin het rondkroop als een vleugellam, half-vertrapt insekt. Die niets heeft en niets kan verdienen en van niemand iets krljgt, hoe doet die om het leven te houden? Hij voelde zijn keel dicht geknepen bij de gedachte, hoe Si-Bengkok van hem het bittere beetje had verwacht dat hij nodig had voor zijn onschuldig leven, en hoe hij dat had geweigerd, vergeten in de haast en de hebzucht van zijn jacht achter den rijkdom aan. «En nu heb ik hem doodgemaakt omdat hij een mondjesmaat afknabbelde van wat ik te veel heb, zo maar stuk gebroken, zo'n aardig zieltje
171
dat daar in dat arme kleine lichaam zat te zingen als een leeuwerik in zijn kooi ... Wel zoet op de fluit spelen, zodat wie het hoort tevreden wordt van hart ... » Met tranen in de ogen boog hij over Si-Bengkok heen, hem zachtjes over het haar strelend. «Je blijft nu bij mij, Si-Bengkok, altijd, altijd! Je zult een goed leven hebben, als de dokter je eerst maar weer beter heeft gemaakt, een heerlijk leven, zo als je het zelf maar wenst. En voor je ouders zullen we oök zorgen. Is dat goed?» Het duurde een wijle voor Si-Bengkok er het antwoord uit kon brengen. «Het is goed, Heer». Toen lag hij weer stil. «Misschien wordt hij werkelijk weer beter ... » trachtte Bake te denken. «Als we maar eerst thuis waren!» Langzaam kraakte de kar voort. Er kwam geen einde aan die eentonige bomenrij langs den weg, die stam voor donkeren stam voorbijschoof. De karrevoerder was weder begonnen te neuriën. Het scheen of de trage deun den tijd zelf langzamer maakte. Telkens weer, als een oneffenheid van den weg de kar deed opschokken, boog Bake zich bezorgd over den gewonde. Maar hij scheen geen pijn te gevoelen van den stoot; hij kreunde zelfs niet meer. «Hij zal bewusteloos zijn», dacht Bake. Hij trok zijn jas uit en spreidde ze over het lijdelijke lichaam. Maar de hand die hij in de zijne hield werd al kouder. De walmende fakkel op de kar ging uit. Hij zat in het donker. In de zwart-blauwe hoogten boven zijn hoofd tintelden de sterren. Geheel werktuigelijk keek hij er naar; zijn gedachten waren als verstijfd. Dat duurde lang zo. De kar gaf een plotselingen stoot. Hij schrok op. Si-Bengkok's hoofd was van zijn knieën gegleden. «Je hebt je toch geen pijn gedaan?» Er kwam geen antwoord. Bezorgd bukte hij 9ver het bleke gezicht. Tussen de grashalmen en de verwelkende varens lag hij stil. De ogen, waarop het sterrenlicht zo vreemd schitterde, waren gebroken. Uit: Orpheus in de Dessa. -- Van Kampen en Zoon, Amsterdam. --------~·,----------------r
---
Dat dit stuk met oprecht gevoel geschreven is, zal wel niemand ontgaan zijn. ''''elke algemene gegevens in het verhaal zelf bevorderen die gevoelsatmosfeer? Indien u de detailbeschrijvingen nauwkeurig volgt, merkt u al heel vlug, hoe ook deze tot het gemoed spreken. "eemt u b,\', het paragraafje: «Het fluitspelertje lag voorover, met het gezicht in het stof. Zijn verdorde benen, waar de sarong afgegleden was, staken akelig op, Toen l1ake hem behoeàóa"rc, overe;nd richtte, kreunde hij even, hulpeloos en zachtjes als een klein ziek kind», De beschreven houding, het. armzalig uitzicht wekken een spontaan medelijden op, dat nog inniger wordt wanneer het jongetje, zelfs bij een «behoedzame» behandeling van Bake, Zoek nog een vijftal dergelijke voorbeelden op en weent als een «ziek» kind, geef een bondig commentaar. De indruk dien het «ongeluk» op het ;~ell1oed van Bak:: maakt, is met diep ,ie/kundig inzicht getekend, Kunt u daaruit nu afleiden wal \'oor karakter Bake heeft? De humanitaire bedoelingen \'an de schrijfster tegenover de inboorlingen komen door het verhaal ook wel aan het licht. Op welke wijze en waar? Lektuur: Een Javaan, Orpheus in de Dessa, door Augusta De Wit, en voor meer gevorderden ook «Het Land van de dorst» door A, Kuyle, Ook b,v. Ons mooi \_ _ _ _ ~~dië, Insulinde-reisindrukken en Zuid-Afril:a door Emiel Ilu:b:noeck
172
I I'
I
DIE OSSEWA Jan F. C. Celliers (Z. Afr. 1865). Die osse stap aan deur die stowwe, (1) geduldig, gedienstig, gedwee; die jukke, al drukkend hul skowwe (~) hul dra dit getroos en tevree. En stille, al stuiwend en stampend, kom stadig die wa agterna die dowwe rooi stowwe (3), al dampend, tersy op die windjie gedra. Die middagzon brand op die koppe, gebuk in hun beurende krag; hul swaai heen en weer in die stroppe en ver is die tog van die dag. Dit kraak deur die brekende brokke die opdraëns (4) is ver en is swaar, dit knars in die knakkende knokke, maar hul beur, en die vrag breng hul daar.
So, stom tot blijf ieder 'n Hul bene (5) lê ver op die
die stond van hul sterwe, held van die daad na swoege en swerve, velde verlaat ...
Uit: Die vlakte en ander gedigte. (1) stofwolken;
(2) schoften: (3) hel rode ,tof; (4) he1Iingen. steilten; (5) beenderen.
Laten de taalparticulariteiten u niet afschrikken! Het Afrikaans is een Nederlands, dat enigszins onder den invloed geraakte van het Engels, maar toch voelhaar tot onze taalfamilie behoort. Enkel uit een gevoel van grote liefde voor de «osse» kan een dergelijk mooi gedicht ontstaan zijn. Weet u waarom de os voor den Afrikaansen Boer zoveel betekent? (Denk ook even aan de geschiedenis van Zuid-Afrika). Het gedicht heeft bovendien een symbolische waarde.. wat bewondert de dichter in den arbeid van de ossen? (vg!. laatste ,trofe). De treffende eigenschappen van dit gedicht zijn het ..hIlIe (hoe noet het aan?), de klanknabootsing en de fijne waarneming. Voorbeelden!
173
VII. VOORTREKKERS UIT DE WERELD VAN HANDEL EN BEDRIJF
CHRISTOFORUS PLANTINUS Karel van den Oever (z. N. 1879-1926).
't Fris zonnetje ging op 't bloemig goudleer blaken door 't krielend wijngaardloof dat voor de ruitjes zwiert wijl uit de kaamrenvert de eiken persen kraken en uit den binnen tuin een vroege mus optiert;
Plantijn zit dromenvol op 't fraai fransijn Cl) te waken. Zijn pluim kritst zachtjes-aan door ijver aangevierd ; al beurt de zon haar hoofd koom (2) over zijne daken reeds staat 't blank perkament vol lettren opgecierd;
Daar speelt zo zonderling het weemlend wijngaardlommer plots over lezenaar en 't geel-doorschijnig vel dat 't werd haast jokkerij en zoet mysteriespel;
Plantijns gedachten werren uit hun vromen slommer zijn voorhoofd schiet vol frons, maar straks een glimlach gaat zijn lippen langs als 't zonnetje hem in de ogen slaat. Uit: Lof van Antwerpen. -
Mercurius, Antwerpen.
Cl) Fijne perkamentsoort; (2) nauwelijks.
Kunt u door voorbeelden aantonen dat we hier met p;-èciese taal te maken hebben? Voor het behandelde onderwerp is die taal geen bezwaar; waarom niet? Wijs op de schilderachtigheid van de eerste strofe. Welke is de hoofdgedachte uit de tweede strofe? Ga na hoe die gedachte «levendig» wordt uitgedrukt. Welke stemming wekt voornamelijk de vierde strofe? Hoe komt de dichter aan «vromen slommep» (vierde strofe). Wat betekent: «vol frons schieten»? Leert u ten slotte die strofe niets over het karakter van Plantijn? Wat wil de schrijver met de spelling van «opgecierd»)
174
DE KLOKKENGIETER
A. Coolen (N. N. 1897). Daar leefde langen tijd geleden eens een klokkengieter, Melchior illrick geheten, die was wijd in het land en ver daarbuiten vermaard om de schone, welluidende klokken, die hij maakte. Het was een man van een geweldig grote gestalte. Hij stond fors en onwankelbaar op zijn ontzaggelijke, zware benen, hij had een sterk gespierde borst, die zwellen kon van trots. En zijn gezellen stonden stil en klein om hem heen, als hij in de werkplaats, wijdbeens en gebogen staande, den klepel nam en dien met een bons op een klok liet vallen, om zich nadien, den klepel terzijde werpend, te verzadigen aan de zware, bronzen accoorden, die dreunden door de hoge hal. Meester Melchior illrick was zichzelf van zijn bijzondere bekwaamheid bewust en schiep een grote vreugde, zowel in zijn roem als in zijn vermogen en kunstvaardigheid, om klokken met zó vollen klank en zó zuiver op toon te gieten. Telkens als de grote dag er was, dat nieuw gegoten klokken uit den gietkuil werden vrijgegraven en schoon gemaakt en hij er den eersten klank uit sloeg, beleefde hij die nieuwe verrukking der reine zuiverheid van de schone tonen. Hij trad, recht overeind en de borst vooruit, traag uit den kring der gezellen vandaan, uitwendig onverschilligheid veinzend voor hun hewondering en hun blijdschap, maar inwendig gloeiend van verzadigden trots, die hem de keel kon beklemmen van geluk. Er was in zijn vreugde en in zijn voldoening iets bijzonders, dat hij altijd verborgen hield, maar dat zijn gezellen wel konden vermoeden. En dit was dat er nu weer een einde was gekomen aan den angst en aan de felle onzekerheid altijd weer als het gieten werd ondernomen, of de klok werkelijk zou geslaagd zijn. Want zeer zeker kon hij tevoren het profiel van de klok en hare toonverhoudingen zo zuiver mogelijk berekenen, mÇlar daarmede kon hij toch slechts tasten naar de goede zuiverheid en de schoonheid van den klank. Het bleef immers altijd van honderd onberekenbare kleinigheden afhangen, en het minste of geringste en allerlei onverwachts en onvoorziens konden stoornis of schade brengen en het gehele langdurige voorbereidingswerk in de laatste ogenblikken nog nutteloos maken en te niet doen. Daarom, als de smeltoven werd opengestoten en de klokkenspijs vloeide sissend en witgloeiend door de goten naar de diep en vast gegraven vormen der klokken, dan kon altijd weer het hart hem kloppen in de keel van spanning en van vrees. Hij ging, als het werk verricht was, heen en het gebeurde dat hij niet at of dronk en niet sliep al den tijd, dat in de diepe aarde van den gietkuil de klokken stonden af te koelen. Nadien, als de klok was uitgegraven en schoongemaakt en in het luiwerk gehangen, dan naderde hij, bleek van aandcening en den mond gesloten, bij het zwijgen der gezellen en nam den klepel, om dien zwaar en groot te laten vallen op den slagrand van de klok. Meteen, traag en vol, viel het zware geluid in de hoge werkplaats. De meester bukte zich in het daverende geweld van den klank en hoorde vervoerd het zingen der zuivere harmonie van den krachtigen hoofdtoon en van de boven- en benedentonen. Een orgel zong, volle en diepe accoorden stegen naar alle heme1en, er kwam geen einde aan, en met ontblote hoofden stonden rond den meester de gezellen te luisteren naar de geheimzinnige en vloeiende muziek. Nadien, op zijn zware benen 175
geplant, groot en fors, een reus in zijn kracht, stond de meester, en gaf nieuwe slagen op het metaal, telkens in het volle dreunen luisterend, of hij niet een onzuiverheid in de accoorden kon vernemen. Maar hij wist het nu al met een vreugde, die als een stroom door hem heentrok, dat het wonder weeral was gelukt en dat hij opnieuw een schonen klank ter wereld had geschapen. Nu mochten de keurmeesters komen, hij zou rustig en vertrouwd er bij staan en verheugde zich op voorhand reeds over hunne bewondering en hunne geestdrift. Meester Melchior Ulrick had het klokkengieten van zijn vader geleerd. Zijn vader had het geheim in handen gekregen van het oud voorgeslacht der Ulricks, die allen klokkengieter waren geweest van vader op zoon. Melchior Ulrick kwam als knaap en als jongeling nimmer in de werkkamer waar zijn vader alleen zat; maar hij was er altijd bij als nadien de kern der klokken werd gebouwd, als model en mantel werden vervaardigd, als de vorm in den gietkuil werd ingegraven en vast gezet en als de klokken werden gegoten. Hij was daarbij en hij zag hoe zijn vader, wijdbeens staande en het hoofd naar de borst gebogen, de muts in de gevouwen handen, een kort gebed zei vooraleer de gietoven open gestoten werd. Van dit alles was hij getuige, maar het tekenen en snijden van het profiel in de mal van ahorn- of perehout, dat zag hij eerst toen zijn vader, grijs en oud, zijn einde voelde naderen en den zoon daartoe bij zich riep, om hem het aartsvaderlijke geheim toe te vertrouwen en te leren. Dat waren herfstavonden, dat de zon laag en rood naar binnen scheen met een wonderlijken gloed; in het licht der avondzon nam de vader eens de handen van den zoon in de zijne en maakte er een kruisteken over, opdat het gezegende meestershanden zouden zijn. Den nacht op die plechtige gebeurtenis, dat zijn handen waren gezégend, had de jonge Melchior Ulrick geen oog geslapen, Hij lag te staren in het witte .zuivere licht van de volle maan en droomde zich een sterrenhemel, die ruiste van de verre, volle tonen van zwevende klokken. Later, toen, zijn vader dood en begraven was, bleef hij zich dien avond en dien nacht altijd herinneren als lange, niet eindigende uren van zijn eerste, grote onafhankelijke bezetenheid voor de klokken. Hij zag op tegen zijn vader omdat die zulke schone klokken maakte, en hij had geen ander verlangen dan het ook te mogen doen. Op die heerlijkheid moest hij jaren wachten. Maar er kwam een dag, dat hij de eerste klok maakte en op het model zelf de letters, uit was gegoten, vasthechtte: Melchior Ulrick me fecit. Later hoorde hij deze klok, een laag gestemde, zwaar getoonde, diep volle klok met een prachtigen toon en zuivere intervallen, een klok, die niet één stem had, maar een gans accoord van rein samenzingende stemmen, en hij kon zijn ontroering niet meer meester blijven. Hij ging buiten de werkplaats, daar zag hij uit over het land, de hemel verwijdde zich boven de aarde, en de klokkengieter stond met fel op elkaar geklemde kaken en met zwellende borst, in de hoogmoedige vreugde dat hij machtig en bekwaam was, om de grote overlevering voort te zetten. Hij had van zijn vader het verhaal gehoord van een klokkengieter, die zó vervoerd was over de zuiverheid van een klok welke hij had gegoten, dat haar klank hem het hart brak en hij van ontroering stierf. Neen, hij niet, hij stierf niet van ontroering. Hij zou klokken gieten, die schoner waren dan de schoonste klokken ter wereld. Hij zou den hemel vol klokken
176
hangen, in de hoogte bij de wolken, bij den donder en bij de sterren. Hij wjst niet precies, hoe of wat hij zou doen en of hij het geheim der klokken ooit zou beseffen en klaar doorgronden. Maar daar lagen klanken in zijn hart, die zou hij weten mee te geven aan het zingende brons. Hij gevoelde in hevige opwinding en in ongeduld de kracht en de zekerheid daartoe en was maar bang er niet den tijd voor te krijgen, ervan te worden weggerukt, of dat de oren van de mensen en hun harten te grof zijn, om de volle schoonheid der klanken van zijn klokken te voelen en te verstaan. Met deze gedachte begonnen de moeilijkheden al. Maar hij wist, dat hij nimmer van ontroering zou sterven. Hij zou met des te meer en dieper vreugde leven en, als het moest, bij het wanbegrip der mensen die aan duizend zaken meer denken dan aan klokken en aan tonen, het voor zich alleen houden en het alleen weten, hoe verheven het was, aard en hemel zulke schone klokken te schenken. Groot en hoog, de armen voor de borst gekruist, stond meester Ulrick in de werkplaats en hij zag de gezellen bezig, hoe ze de klokken schuurden en hij lette op, hoe de klokken hun matten, prachtig bronzen glans kregen. Hij hoorde het tikken van een hamer, waarmede een gezel een letter van de inschriften bijwerkte. Hij zag de mannen gaan en doende en stond met een gedachteloze aandacht op te zien naar den ontzaglijken, hogen oven, die naar de diepte van de dakkap versmalde en waar een geraamte van zware ijzeren banden stevig en klemmend om heen zat. En hij keek naar het klein en donker madonnabeeldje op een console hoog tegen het ovenfront boven den gietkuil, er wiegde een klein zwak wiempke van een patent-olielichtje voor dit beeld, het zwak licht en zijn schaduwen dansten en versprongen, en de schemering ging daarvoor zoetjes en stil te samen komen. Dan draaide de meester zich om en ging l}.aar buiten. Hier stond hij, verheven in zijn hoogte, van zijn vreugde en zijn trots te genieten, totdat de avond viel. Uit: Kerstvertellingen. -
L
Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.
Om de betekenis van de klokkengieters in de Nederlanden voldoende te waarderen en om het stuk volledig te begrijpen. is het nodig in een encyclopedie de geschiedenis en de techniek van het klokkengieten even na te slaan. - Een eenvoudige schets maakt het gietproces duidelijk. Welke opvatting heeft de klokkengieter vall zijn beroep? Het stuk nog eens llalezen, aantekenigen maken en dan uw antwoord in enkele duidelijke zinnen formuleren. Bij die hoogstaande beroepsopvatting past nitstekend de plechtige tuon en het statig ritme van het leesstuk. De tekst getuigt van waren taa/rijkdom; voorbeelden zijn er voor het grijpen ~ :\1aar tracht ook eens de schrijf/cc/wiek van dit leesstuk te vatten: eerst wordt een hoofdgedachte aangevoerd, die daarna wordt ontwikkeld en toegelicht. B.v.: hoofdgedachte: Het was een man van een geweldig grote gestalte; volgt dan de ontwikkeling van die gedachte tot... trots. Verderop staan nog treffender voorbeelden. Geef er een vijftal van op.
177
LIEVEN BAUWENS Prof. Dr. J. A. van Houtte. Een industrieel onder de «Honderd Groote Vlamingen»? Ja, en niet zonder reden. Want ook in zijn economische ontwikkeling vindt een volk een element van zijn grootheid, en daarom dienen ook degenen gehuldigd te worden, die op deze ontwikkeling een beslissenden invloed ten goede hebben geoefend, in de eerste plaats daaronder Lieven Bauwens. Lieven Bauwens, te Gent geboren in 1769, als zoon van een betrekkelijk gegoeden leerlooier, werd aanvankelijk opgeleid voor het vaderlijk beroep. Het was te dien tijde dat hij van 1786 tot 1789 in een Engelse lederfabriek een leertijd doormaakte. Op dat ogenblik was Groot-Brittannië, als eerste land ter wereld, zijn industriële omwenteling begonnen te voltrekken, d.i. zijn overgang van het stadium van handwerk en kleine nijverheid naar dat van de machinale industrie. O.m. liet de vooruitgang van de scheikunde een betere techniek van de lederbewerking toe. Bij zijn terugkeer te Gent richtte Bauwens een werkhuis op, het eerste in de Nederlanden, waarin de nieuwe methodes werden toegepast, en dat spoedig een hogen bloei kende. Evenwel lag de beslissende levensdaad van Bauwens op €en ander gebied. Geen nijverheid had immers in 'Engeland een meer verbazenden opbloei gekend dan de katoenbewerking, die, met behulp van nieuwe technische middelen, sedert ca. 1700 als het ware uit het niet was ontstaan, en op het einde van de XVIIle eeuw reeds met de aloude lakennijverheid om den voorrang dong. Lieven Bauwens vatte, hierdoor ten zeerste getroffen, het plan op om deze nijverheid in onze gewesten te vestigen. Hierbij had hij met aanzienlijke moeilijkheden af te rekenen. Om den technisch en, en als gevolg daarvan den economischen voorsprong van haar land te behouden had de Engelse regering den uitvoer van machines en de uitwijking van technisch onderlegde arbeiders verboden. Toch wist Bauwens outillage en werktuigkundigen met eigen levensgevaar op het vasteland te brengen; hij opende in 1798 een mechanische katoenspinnerij in de buurt van Parijs, de hoofdstad van de Franse republiek, waarbij ook onze gewesten waren ingelijfd. Het volgende jaar richtte hij een tweede fabriek op, ditmaal te Gent, tenslotte in 1805 nog een derde te Drongen. Ondertussen had hij ook de katoenweverij en de katoendrukkerij, steeds volgens de nieuwste methodes, ondernomen. Hij was onder de eersten, die den stoqm als drijfkracht aanwendden. De voorspoed was zo groot dat Lieven Bauwens weldra navolgers vond; de katoennijverheid ontwikkelde zich snel. In 1810 werkten te Gent, toenmaals een stad van ca. 50.000 inwoners, 10.000 arbeiders in de katoenindustrie. Weliswaar liet van dat ogenblik af een zware depressie haar gevolgen gevoelen. Tengevolge van het Kontinentaal Stelsel (1806) werd het onmogelijk de nodige grond. stoffen te verkrijgen. Bauwens werd het slachtoffer van deze crisis. Hij, die als voornaamste zakenman van zijn vaderstad in 1800 met het ambt van burgemeester was belast geworden, werd in 1814 failliet verklaard en moest naar Parijs vluchten om aan de gevangenis te ontsnappen. Hij vond cr een nieuwen werkkrmg in de zijdenijverheid en maakte zich op dat gebied nogmaals zeer verdienstelijk door nieuwe uitvindingen of het toepassen hiervan. Hij overleed in de Franse hoofdstad in 1822. 178
Bauwens' betekenis als Vlaming is niet zozeer gesteund op ZIJn werking in de ledernijverheid, die nooit van groot belang zou worden voor de Vlaamse volkshuishouding, of in de zijdenijverheid, die hij op vreemden bodem ontwikkelde. Hij is voor ons vooral de grondlegger van de Vlaamse katoennijverheid, en daarmede de schepper van een der gewichtigste bronnen van welvaart van ons land. Of misschien is het juister zijn rol niet zozeer op te vatten als deze van een schepper, als wel als deze van een aanpasser, wiens optreden echter van beslissende betekenis was. Inderdaad, al was de katoenindustrie in onze gewesten een nieuwigheid, de textieleconomie bezat er een meer d~n duizendjarige traditie. In de Middeleeuwen was Vlaanderen eeuwenlang het voortbrengstgebied bij uitnemendheid gebleven van de lakenindustrie; het verval hiervan, veroorzaakt door de Engelse concurrentie, had aan het graafschap zijn voorrang onder de Nederlandse gewesten gekost. Gelukkig had de opkomst van de linnennijverheid het mogelijk gemaakt een nieuwe inheemse grondstof aan den volkswelstand dienstbaar te maken. Met de opkomst van de katoennijverheid echter was nogmaals een doodvonnis over het voornaamste bestaansmiddel van ons volk geveld, en ditmaal was het niet meer mogelijk op eigen bodem de middelen te vinden om het te vervangen. Zonder het initiatief van een nijverheidsleider, bezield met durfkracht en ondernemingsgeest, had ons volk wellicht een industriële crisis tegemoet moeten zien, waarin zijn welvaart den genadeslag zou hebben gekregen. Het was de verdienste van Bauwens deze rol van leider over te nemen door de textiel-arbeidskrachten ::e oriënteren naar de enige oplossing, waardoor zij aan een reddeloos verval konden ontsnappen. Hij waagde het met vreemde grondstoffen en met nieuwe technische hulpmiddelen, beide te zijnen tijde nog schier onbekend aan zijn landgenoten, een nieuw bestaansmiddel te verschaffen aan de armen, voor wie bij gebreke daaraan werkloosheid en ellende maar een kwestie van tijd waren. De uitslag was, meer dan een instandhouden van de Vlaamse volkskracht, het ontstaan van een nieuwen tak der volkshuishouding, die het land tijdens de XI Xe eeuw tot een graad van welvaart zou voeren, te vergelijken met die welke de Middeleeuwen gekend hadden. Ook als ondernemende geest verdient Lieven Bauwens in de gedachte van zijn volk voort te leven. De industriële omwenteling, die in het Vlaamse land met hem aanving, eiste bedrijfsleiders als hij, die, wars van allen sleur, niet aarzelden de begane wegen te verlaten en hun scheppende kracht den teugel te vieren: zonder hen zou de wonderbare opbloei onzer economie niet denkbaar zijn. 'Een tijdgenoot van Bauwens merkte reeds op dat de goede uitSlag van zijn initiatieven zijn stadsgenoten van hun voorzichtige traagheid in het zakenleven genas, en zag daarin de voortekenen van een nieuw industrieel tijdvak. En terecht, want het was eveneens de verdienste van den Gentsen katoenindustrieel de eerste grootindustrieel in onze gewesten te zijn geweest. Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk op zijn tijdgenoten en droeg er toe bij om op alle gebieden van het economisch leven ontelbare nieuwe ondernemingen in het leven te roepen. Op dat voorbeeld gaat dus in grote mate de veralgemening van de economische omwenteling in onze gewesten terug. Zij was beslissend voor de grootheid van ons economisch leven in een nabij verleden. Uit : 100 Groote Vlamingen. -
Standaard Boekhandel, Antwerpen.
179
Een oergelijke wetensclwPPclijk" laai kan wel ,ge,chikt zijn vaar een bondig artikel waarin men veel wil zeggen op een beperkte plaats. Hoe komt het dat zulke laaI bij het lezen erg vermoeit? Sommige critici menen den stijl van dezen auteur enigszins te moeten laken wegens bepaalde gebreken. Kunt u daarvan in dit stuk iets ontdekken? Stel naar aanleidinp; van dit artikel een bondige levensschets in 10 regels op, die zou kunnen dienen voor een kalenderbladje. een woordenboek of als tekst voor steekkaart van uw verzameling: 'Vetens,yaardigheden.
FOKKER, DE VLIEGENDE HOLLANDER FO!\'KFR. Jnthonu. Ilermall. Gerard Fokker werd tc Keeliri (;Vid. Indi,') in 1890 geboreJl, waar cijn vader een leidende fUl/cti,. in de cultures had. In 1894 verhuisde de familie naar Haarlem. De studie trok den jOllgell niet aan. Hij had slechts aandacht voor wat de praktijk van de techniek betrof. Na de ophefmakende vluchten van Wright en Blérwt til 1908 el! 1909 besteedde hij zijn vrije ufen aan het in elkaar knutselen van vliegtuigmodellen. Tijdens een vacalltiereis in Duitsland liet hij zich te Mainz als leerling i1l.
Hij overleed te lVcw-York in 1939.
«DIE JONGEN BIJ ONS VANDAAN, LAPT HET HEM TOCH MAAR» . ...... In Haarlem had zich een commissie gevormd, die mij definitief uitnodigde te komen vliegen ter gelegenheid van de viering van den verjaardag der Koningin. Ik telegrafeerde onmiddellijk dat ik aannam als mij de kosten werden vergoed, en verscheepte het vliegtuig van Mainz naar Amsterdam. Een overlandvlucht was in die dagen praktisch onmogelijk, wänt de machine kon maar twintig minuten in de lucht blijven, dan was de brandstof op. Toen ik een kijkje nam op het vliegveld, dat de vriendelijke maar niet erg deskundige commissie uitgezocht had, zonk mij het hart in de schoenen. Een smalle strook weiland dicht bij de stad was het, aan alle zijden door sloten omringd. Langs de ene zijde was een grote overdekte tribune gebouwd. Rondom stonden tien meter hoge vlaggestokken in rij en gelid om mijn toestel op te prikken als een vlinder aan een speld. Het hele veld was maar 90 meter lang en 30 meter breed. Al had ik een schoenhoorn gebruikt, dan was ik er nog niet ingekomen. De schrik sloeg mij al om het hart bij het bekijken van het geval. Toen ik voor de Commissie verklaarde, dat ik van dat veld niet van den grond kon komen en evenmin kon landen, schrokken zij nog meer dan ik. Zij begonnen mij onmiddellijk voor te rekenen hoeveel geld zij er voor hadden uitgegeven, en welk een teleurstelling het voor het publiek zou zijn.
180
In de dagen dat de aviateurs nog rondtrekkende kunstenmakers waren, hebben heel wat vliegers zich den dood op den hals gehaald ter wille van dergelijke commissies en hun onbekendheid met hetgeen nodig was. Toen ik bij mijn besluit bleef werden ze hoe langer hoe nijdiger. Zij zeiden dat ze niet geloofden dat ik vliegen kon, hoe dan ook. Niemand uit die buurt had mij ooit in de lucht gezien. En die kranten logen er maar wat op los. Het was misselijk van mij om oude vrienden zo te behandelen. Daarna gaven zij nog eens een opsomming van al de kosten die zij' voor mij gemaakt hadden en legden er den nadruk op dat juist mijn vlucht het glanspunt van de hele feestviering zou zijn. Eigenlijk tegen beter weten in beloofde ik hen ten slotte het er op te zullen wagen, als zij al die vlaggestokken lieten wegnemen, en het veld, door het dichtgooien van de sloten aan het begin en het einde, tenminste driemaal zo lang maakten. En zelfs toen leek het veld mij eigenlijk nog te klein. Ik dacht wel dat ik van den grond zou kunnen komen, maar of ik zou kunnen landen was nog de vraag. Nu hun argwaan eenmaal was opgewekt, stonden zij er op dat ik vóór den groten dag tenminste een proefvlucht maken zou. Dat ik dat broze spul van hout, katoen en staaldraad met een monteur, in een paar uur in elkaar knutselde, scheen hun vertrouwen ook al niet te wekken. De gezichten werden hoe langer hoe langer. Ik was er niet bijzonder begerig naar om twee keer een vlucht van af dat veld te wagen. Eén keer was al te veel. Mijn bezwaren noemden zij uitvluchten, en ze handhaafden hun eisen des te stelliger. Ik zag dat ze op het punt stonden weer helemaal opnieuw met hun lijdensverhaal te beginnen en ze kwamen ook al weer met hun kosten aan. En ik stemde eindelijk maar toe om mijn vader, die natuurlijk ook in die commissie zitting had, uit een lastig parket te helpen. Ik taxi-de naar de uiterste grens van het veld, keerde en ging met vol-op-gas op het andere einde aan. Toen de leden van de commissie zagen dat op een meter of tien van de sloot de wielen nog steeds niet van den grond waren, zakte ongetwijfeld hun hart in de schoenen. Als dat het geval was, dan zat hun hart toch niet lager dan het mijne. Maar net op dat ogenblik voelde ik dat de vleugels gingen dragen. En het volgend moment ging ik de lucht in. Vijf minuten lang voelde ik mij overgelukkig, al rondvliegend boven de stad op een hoogte van 100 m. Het ogenblik waarop ik zou moeten landen stelde ik zo lang mogelijk uit. Ik had er niet veel lust in een slag over den kop te maken in mijn eigen vaderstad, waar mijn reputatie toch maar zo-zo was. Als ik er niet in slaagde behoorlijk te landen, dan zou dat meer zijn dan een ongeluk waar wel over heen te komen was, omdat ik dan in de ogen van ieder die mij kende voor goed afgedaan zou hebben. Ik wilde, dat «die jongen bij ons vandaan het hem lappen zou». De Commissie was nog blijer dan ik toen ik net over de sloot heen kwam en vrij goed landde. Daar ik even te ver doorrolde moest ik nog inderhaast een zwenking maken om te voorkomen dat ik ergens tegenop ging. De commissie dacht dat dit er normaal bij behoorde en maakte mij een compliment over mijn kunstig sturen. Den volgenden dag liep de hele stad uit om mij te zien vliegen; er waren zeker wel 10.000 mensen op het vliegveld. Het was ideaal weer voor alle mogelijke dingen, alleen maar niet om te vliegen. Om 4 uur, het uur dat door de Commissie zonder met mogelijkheden rekening te houden voor 181
de vliegdemonstratie was vastgesteld, was het nog veel te winderig. Zij hadden er eenvoudig geen begrip van hoe'n kruidje-roer-me-niet een vliegtuig toen nog was. En op een dergelijk veld verkoos ik geen gevaar te lopen, dat ik bij mogelijkheid vermijden kon. Het was zeven uur voor de wind mijn zakdoek niet meer in beweging bracht. Mijn vliegtuig was het eerste dat ooit boven de stad gevlogen had, en toen ze mij rond den beroemden 16 d'eeuwsen kerktoren zagen vliegen werden de toeschouwers wild. Den volgenden dag beweerden de kranten dat de keukenmeiden de biefstuk hadden laten verbranden, dat de trams stil gestaan hadden en de verpleegden in de ziekenhuizen naar de vensters gekropen waren. Ieder had het ongelooflijke willen zien. Na een kwartier kwam ik weer veilig neer, en had de eerste en grootste ovatie van mijn leven in ontvangst te nemen. Mijn vader en mijn moeder waren er beiden, en ik geloof dat mijn vader vond, dat hij waar voor zijn geld gekregen had, toen hij hoorde hoe de bevolking zijn Tonny toejuichte. Iemand gaf mij een reusachtigen krans - ik was al blij dat zij mij dien niet omhingen - en de padvinders hieven mij op hun schouders omhoog en droegen mij in triomf langs de tribune. Allen verdrongen zich om mijn machine, en ieder wilde die even aanraken. Wat mijn kennissen vroeger ook van mij gedacht hadden, dien dag was ik de gevierde held. Het succes van die vlucht was zo groot dat men mij vroeg den volgenden dag weer te vliegen. Ik heb aan dien wens gevolg gegeven, hoewel ik er glad genoeg van had en graag geweigerd zou hebben, als dat mogelijk was geweest. De ontvangst, die mij daar ten deel viel zal altijd in mijn herinnering voortleven; de aviatiek heeft mij nooit groter zelfvoldoening geschonken. De commissie was verrukt over den gang van zaken, en yereerde mij met een officiële plaquette ter herinnering aan de grote gebeurtenis, terwijl mijn vader mij zijn horloge gaf met een inscriptie vermeldende het feit van de eerste vlucht boven Haarlem. Toen wij ten slotte alleen waren, wenste hij mij nog eens geluk met het behaalde succes, en we hadden ons enige onderhoud van enigen duur, waarin ik hem niet om geld vroeg. Uit dat alles verwierf ik nog enige practische kennis ook. Bij het vliegen boven de stad had ik opgemerkt, dat wagens met sinaasappelen van uit de hoogte het best te zien waren van alles. Het was verwonderlijk hoe die kleur de aandacht trok. Jaren later is dat feit wetenschappelijk nagegaan en bevestigd geworden. Windwijzers, de namen van luchthavens en' alles wat van uit de lucht gOEd zichtbaar moet zijn, wordt tegenwoordig chromaat-geel of oranje geschilderd. Van die ovatie had ik zonder twijfel genoten, maar je krijgt van dergelijke dingen al gauw genoeg. Ik dacht er niet over om in Haarlem rond te blijven hangen om als held vereerd te worden. Ik had in Mainz nog veel te veel te doen. Weinige dagen later had ik het vliegtuig al weer weggezonden, en reisde ik het per trein achterna. Eerst had ik echter van vaders trots op en enthoesiasme voor het succes van zijn zoon een gepast gebruik gemaakt om wat geld los te krijgen, en de belofte dat hij mij ook verder helpen zou. Uit: De Vliegende Hollander, Fokker en Bruce. Van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij. N.V., Amsterdam.
182
De belevenissen van grote mannen zijn steeds als een roman zo boeiend. Wie zou er aan kunnen weerstaan om er wat meer over te weten te komen? (Spreekoefeningen! ) Fokker had heel wat meer dunk over ziéh zelf kunnen hebben in dit verhaal' Door inhoud en taal spreekt zijn bescheidenheid. Dat kunt u gemakkelijk staven door citaten uit het leesstuk, is het niet' Wat zou er gebeurd zijn, was Fokker in zijn poging niet geslaagd' Hij zou niet versaagd hebben en doorgegaan zijn met zijn proefnemingen maar ... «Ja.n Publiek» en de «Commissie der Feestelijkheden»? - Wat leert u daaruit? Opsteloefening: Paniek in de stad; Fokker vliegt! (Laat uw verbeelding even doorwerken en tracht de stemming te beschrijven die heerste toen Fokker de eerste maal opsteeg boven Haarlem). - Mijn eerste treinreis. - Mijn prachtigste autoritje. - Een heerlijke boottocht. Lektuur: «De Vliegende Hollander» (Fokker en Brucr) is een lezing overwaard.
ROCKEFELLER, DE PETROLEUMKONING
L. Nauwelaerts (Z.N. 1904). Tussen de jaren 1840 en 1850 doorreisde een hoogopgeschoten, taaie kerel te paard de verschillende dorpen van den staat New York in NoordAmerika. Het was de romantische periode van het vuist- en revolverrecht,. de periode waarin struikrovers en hold-up-men (1) het land doorkruisten, hier en daar een postkoets overvielen en met de opbrengst van hun diefstal zich ergens een veehoeve bouwden om als vreedzame pioniers hun verder leven te slijten. In de nieuw ontgonnen streken der Verenigde Staten was het een bonte wemeling van immigranten uit de verschillende werelddelen, die hier de welvaart kwamen zoeken, welke in hun vaderland niet te vinden was. Onze held was een dier vroege emigranten; men weet thans Diet zeker meer of zijn wieg ergens in de Schotse hooglanden stond ofwel in Pruisen. Om de beurt oefende hij het beroep uit van paardenkoopman en reizend apotheker, naargelang de dorpen waar hij vertoefde of naargelang de winstmogelijkheden van het ogenblik~ Als paardenkoopman was hij bekend onder den naam van Bill, als apotheker noemde hij zich dokter Willem A very RockefelIer. Zijn naam, RockefelIer, betekent min of meer rotsenveIler; van karakteraanleg en zakenopvatting was hij beslist Schots. Op de verschillende locale kermissen, tussen twee vechtpartijen of revolverduels, deed hij met zijn kwinkslagen steeds dienst als de vredestichter; en passend nam hij de gelegenheid te baat om met afwisselend succes zijn specialiteit, het «aqua fontis» te lanceren, een vreemdsoortig mengsel van gesmolten kandijsuiker en geneeskrachtige kruiden, hetwelk meer dan gewone hoedanigheden bezat, althans volgens BiIl, alias dr. Rockefeller. Hij was graag gezien bij de plattelandsbevolking, en gewaardeerd als een dier handige, pientere kerels, die voor alles te gebruiken zijn en de sympathie der ontoeschietelijkste karakters weten te verwerven. De jonge Rockefeller had een gladde tong, was begaafd met een flinke dosis mensenkennis, doordrijvend en werkzaam. Hij verenigde in zich het charlatanisme, de liefdadigheid en de liefde voor de duiten, drie hoedanigheden, die in Noord-Amerika destijds wonderwel van pas kwamen. (1) Landlopers.
183
In 1837, gedurende een verblijf te Moravia, veroverde hij de sympathie van een pachter der streek en - waarom niet twee vliegen met één klap slaan? - terzelfdertijd het hart zijner dochter Elisa Davidson. Ze huwden en, evenals in het sprookje, kregen ze zeven kinderen, drie zonen en vier dochters, Het eerste kind werd geboren in 1839 te Rickford, waar ze zich voorlopig gevestigd hadden; het was een zoon, de later beroemd geworden petroleum-koning John Davidson Rockefeller. «Ik heb veel aan mijn vader te danken», zeide John zeventig jaar later, «vooral wat betreft het practische leven. Als leider van verscheidene kleine ondernemingen onderrichtte hij me in handels principes. en in de zakenmethodes.» Doch ook de invloed zijner moeder openbaarde zich in hem; van haar leerde hij de waarde van den gespaarden dollar en tevens de vrijgevigheid en den zin voor het familieleven. Hoezeer ook de figuur en de handelsmoraal van den petroleumkoning later omstreden werden, toch zullen deze laatste eigenschappen steeds onmiskenbare lichtpunten blijven. John toonde zich van jongsaf schrander en vlug van begrip. Met een open oog voor den practischen kant van het leven en reeds vroeg uiting gevend aan zijn grote voorliefde voor spaarzaamheid, zag hij er geen bezwaar in, gedurende zijn vrIjen tijd voor enkele centen de boeren te helpen bij het aardappelen rooien. Op achtjarigen ouderdom hield hij voor zijn persoonlijke rekening een kleine eendenfokkerij. In deze onderneming legde hij wonderen van geduld en taaiheid aan den dag. Zelfdiscipline was een hoofdtrek bij dezen naar het uiterlijk ietwat misdeelden jongen. Op twintigjarigen leeftijd kwam deze zelfdiscipline nog meer tot uiting, toen een ernstige maagziekte hem noodzaakte, meer dan twee jaar op karnemelk en beschuit te leven. Verscheidene malen voorspelden de doktoren het naderend einde, doch John hield het uit en knapte op. De ziekte liet echter haar sporen na: hoofd-haar en wenkbrauwen verdwenen. In 1853 vestigde de familie Rockefeller zich voor de zoveelste maal in een andere gemeente, te Strongville, op 15 kilometer van het ontwakende bedrijfscentrum Cleveland. Toen besloot Willem Rockefeller van zijn oudsten telg iets meer te maken dan een rondreizend kwakzalver of paardenkoopman, en in 1854 ging John ter school op de centrale handelsschool te Cleveland, waar hij zich toelegde op de boekhouding. Cijferen was zijn lJevelingsvak, doch de cijfers bleven voor hem niet zonder betekenis; door hen leerde hij de draagwijdte der beursfeiten en de structuur der handelscombinaties kennen. In 1855 voelde hij zich werkelijk volleerd. Al het overige, hetwelk de centrale school hem nog kon bijbrengen, beschouwde hij als een nuttelozen ballast. Boekhouden en handelsrecht waren in zijn handen de twee bescheiden wapens waarmede hij van nu af de wereld meende te kunnen veroveren. Niet dat hij er roekeloos op los zou gaan. Uit zijn loopbaan zou blijken, hoezeer mensenkennis en scherp oordeel steeds de leidraden zouden uitmaken van al zijn ondernemingen. In hem stak, ontwikkeld en versterkt door de studie, datgene wat zijn vader intuïtief bezeten had: zakenvernuft ... Die kennis en dat vernuft hebben hem tot een van de schitterendste carrières in de zakenwereld geleid. Op zestienjarigen ouderdom als bediende begonnen, was hij van zijn één en dertigste jaar af reeds de befaamde petroleumkoning aan het hoofd van een machtige trust die bijna de hele wereld beheerste. 184
En de oude John RockefelleI', zal men vragen? Die had ondertussen, na gedanen arbeid, het bijltje er bij neergelegd. Zijn totaal persoonlijk vermogen werd geschat op zowat 2 milliard dollar. Op 90-jarigen leeftijd meende hij genoeg gedaan te hebben voor den vooruitgang der mensheid. \Valter Teagle had hem opgevolgd als hoofd van de Standard. Rockefeller had een sluier geworpen over de duizenden kleine feiten, die den groei van zijn machtig werk hadden vergezeld en waarover de openbare mening weleens den staf gebroken had. Niet dat hij zich zo heel veel aantrok van het scherpe oordeel der mensheid over zijn daden en ondernemingen. «Het merendeel der pioniers, die iets veranderden aan de bestaande orde, werd niet begrepen of werd het voorwerp van scherpe vervolgingell», zeide hij in 1920. «\Vat ik bovenmate betreur is, dat een groot aantal mijner medewerkers stierven vóór het publiek begreep dat wij slechts gewerkt hadden aan den vooruitgang der mensheid». De oude John had dan ook ten slotte begrepen, dat het goud, hetwelk hem de laatste twintig jaar in zo rijke stromen was toegevloeid, toch ook enigermate moest dienen tot nut van het algemeen en tot vooruitgang van de mensheid op andere gebieden dan op petroleumgebied. Als philantroop had hij internationale bekendheid verworven. Hij besteedde 750 millioen dollar aan liefdadige en wetenschappelijke instellingen. De universiteit van Chicago had haar bestaan aan hem te danken; aan haar opbouwen groei besteedde hij 50 millioen. Als aandenken aan zijn overleden echtgenote stichtte hij het Laura Spelman Institute, een inrichting voor zwakke kinderen, welke hem 74 millioen heeft gekost. De Rockefeller Foundation, een instelling die internationaal werkzaam is, en steun verleent aan wetenschappelijke en geneeskundige onderzoekingen, kreeg van hem 175 millioen· dollar toelage. Op 90-jarigen leeftijd, ontlast van zorgen, voelde hij zich jong worden. Met 19 jaren had hij de mentaliteit van een grijsaard; met 90 ging het leven eerst voor hem open. Hij zelf ontwierp de plannen voor zijn groots buitenverblijf aan de oevers van den Hudson, dat hij «Kijkuit» doopte. Hier bracht hij zijn laatste levensjaren door met rust, golfspel en bijbellectuur. De opvoeding zijner kleinkinderen nam een groot gedeelte van zijn aandacht in beslag. Hun leerde hij opnieuw de waarde kennen van eIken gespaarden dollar. Hij verwachtte in 1939 zijn honderdste levensjaar te bereiken, en toonde zich zeer voldaan bij het terugzien op de afgelegde baan. Hij was er vast van overtuigd, zijn leven systematisch nuttig besteed te hebben; hij schreef zijn succes toe aan zijn persoonlijke kwaliteiter, aan de scherpte van zijn geest, aan zijn uithoudingsvermogen en zelftucht. «Kijkuit» is omringd door een geweldig park, waarin de zeldzaamste boomsoorten een plaats gevonden hebben? Een leger van tuinlieden is er noodig om dit park van tientallen hectaren te onderhouden. Het was voor Rockefeller het genoeglijkste uur van den dag, wanneer hij des avonds, door het eenvoudig inschakelen van een electrischen stroom, de ganse parkomgeving in een feeëriek licht kon zetten. Honderden schijnwerpers goten een zilveren glans over de bomen, de fonteinen en de wandelwegen van Kijkuit. Langs de grenzen van dit park dwaalden echter dag en nacht stille, onopvallende schimmen: de detectives, die belast waren met de bescherming van den ouden heer tegen eventuele bezoeken van gangsters. 185
«De mensen denken», zeide Rockefeller in 1930 tot Anton Zischka, «dat ik steeds een niets ontziende werker ben geweest, een man die nooit ophield, en zwoegde van den morgen tot den avond, die 's winters noch 's zomers ooit rust nam. De waarheid is, dat ik reeds op 50-jarigen leeftijd lange vacanties nam en dan mijn tijd besteedde aan het planten van bomen en aan mijn familieleven. Nooit heb ik geheel mijn geest en geheel mijn leven uitsluitend opgeofferd aan mijn zaken. Ik had tijd nodig voor mijn Zondagscholen en voor mijn werken van liefdadigheid.» Voor het grote publiek is hij gedurende lange jaren een gesloten mens gebleven. Min of meer afkerig van populariteit en zich op afstand houdende van zijn medemensen wier zwakheden hij wonderwel doorzag, heeft hij zijn wereldbedrijf opgericht, steunende op eenvoudige algemene opvattingen. Hij verstond de kunst de energieën zijner medewerkers te kanaliseren naar een bepaald doel. Zijne industriële operaties waren niet steeds het voorwerp van een mals oordeel in de wereldpers en RockefelIer heeft zich steeds fel te verdedigen gehad tegen de eeuwige fabrikante der openbare mening. Hij heeft steeds tegenover de pers een serenen afstand bewaard, onwr:kbaar vast in zijne liberalistische overtuiging dat hij niettegenstaande alles, toch in het voordeel der mensheid ageerde. Zijn vurige wens, den ouderdom van 100 jaar te bereiken mocht echter niet in vervuIling gaan ... Op 23 Mei 1937, heeft hij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Zonder pijn, zonder doodstrijd is hij weggegaan naar de eeuwige petroleumvelden waar alle concessieverdelingen perfect geregeld worden naar de mate van verdienste en schuld. Waar een strenge en rechtvaardige opperingenieur zorgt voor het eeuwige bedrijf en een rechtmatige sociale verdeling van de productie. Twee uren vóór zijn overlijden, vroeg in den morgen, richtte hij zich moeizaam op in zijn legerstede en fluisterde tot zijn oppasser: « ... raise me a little higher ... » ( ... hef me wat hoger op ... ). Openbaarde hij wellicht niet in deze laatste woorden onwillekeurig het grootste bestreven, hetwelk hij doorheen zijn bonte aardse leven, met ene ongeëvenaarde energie trachtte te verwezenlijken? Een merkwaardige, omstreden figuur, die van ROCKEFELLER. Uit: Petroleum. -
I I I I I
I .
Welke waarde heeft de eerste alinea als inleiding tot de voorstelling van John RockefelIer' En welke waarde heeft de tweede alinea? Welken aanleg haG John aan zijn vader en welken aan zijn moeder te danken? Hoe ontwikkelt zijn persoonlijk karakter zich verder? (alinea's 4-6). Vul die karakterschets nu nog aan met gegevens uit het tweede gedeelte van het leesstuk. \\'aarom zouden we in de laatste alinea van een gelukkige voncet kunnen spreken? Een werkelijke levensbeschrijving moet de behandelde persoon steeds enigermate voor ons doen leven; kunt u zinnen enjof passag~s aanduiden waardoor zulks hier bijzonder het geval is? Zoek in roman of levensschets een paar fijn ontwikkelde «karakter-uitbeeldingen» van mensentypen op ... Noteer daarna de bijzondere punten die de auteur er van behandelde. Zo leert u zelf scherp waarnemen en het essentiele van het bijkomstige onder,cheiden .
_-_.
186
N.V. Nederlandse Boekhandel, Antwerpen.
"---------
DETERDING, DE OLIEMAGNAAT Henri, Wilhcl11l August Deterdillg. Dcterding werd in 1866 in Nederland geboren. Na een aantal jaren geëmployeerd te zijn geweest bij de Twentsche Bank en de Nederlandsche Handel Mij: werd hij in 1901 directeur en in 1902 directeur-generaal der Koninklijke Petroleum-Maatschappij. Onder zijn bewind is de Kon. Ned. Petr. Mij. tot een wereldbeheersend concern geworden Deze Nederlandse oliemagnaat overleed in 1939.
Op 15 Mei 1896 trad ik in dienst van de Royal Dutch - een gedenkwaardige datum voor mij, omdat dit mijn begin in den oliehandel was. Ik wist zo ongeveer niets van olie af, maar blijkbaar kon de Heer Kessler mij appreciëren nog voordat ik er in dienst kwam. Misschien was dit het gevolg van dien goeden factor, dat de meeste zakenmensen elkaar graag mogen lijden; toen ik sub-agent in Penang was (van de Twentsche Bank) was ik in de gelegenheid om hem bij een normaal verloop van zaken een heel eenvoudig voorstel te doen, dat voor hem van practisch nut bleek te zijn. Op z8keren morgen, enige maanden voordien, bracht hij mij op de bank een zakenbezoek. Weinig had ik toen kunnen denken welke vérreikende gevolgen dIt zou hebben. «In Noord-Sumatta», vertelde hij miJ, "heeft mijn maatschappij, de Royal Dutch, een groot producerend olieveld, doch hoewel wij voortdurend olie verschepen van onze raffinaderijen naar de Straits Settlements, kunllen wij het niet zo gauw verkopen als wij geld nodig hebben. Hoe kunt U ons helpen?» ,<Word een trustee van de bank,» steldeik voor. «En daar U directeur van de maatschappij is, kan ik U een dollar voorschieten op elke eenheid - d.w.z. 10 gallons - olie, die U produceert.» De heer Kessler nam den wenk ter harte en alles kwam in orde, ofschoon deze transactie een nieuwigheid was; nooit eerder had de bank olie op deze manier als pand geaccepteerd. Maar in dien tijd ongeveer had ik mijn superieuren er toe gebracht leningen te verstrekken op bladgoud en feitelijk op eIken anderen vorm van koopwaar, en daar het bekend was dat ik mijn verstand bij elkaar hield en weinig fouten maakte, waren zij begonnen met m.ij mijn gang te laten gaan. De oliewereld, zoals ik haar voor 't eerst in dat jaar 1896 leerde kennen, was natuurlijk een geheel andere en eigenlijk onherkenbare wereld in vergelijking met de oliewereld van vandaag. Om mij voor den geest te kunnen halen hoe volmaakt de gehele aanblik van de industrie door de ontwikkeling van de automobielen veranderd iS,behoef ik slechts aan mijn eerste bezoek terug te denken, dat ik kort na mijn indiensttreding bij de Royal Dutch aan Pankelan Brandan bracht, waar de raffinaderij was gevestigd, die in verbinding stond met het enige olieveld van betekenis, dat de maatschappij bezat. Enkele uren reeds voordat ik dit eenzaam plaatsje in Noord-Sumatra bereikte en voordat er iets anders op het eiland viel te onderscheiden, kon ik op het dek van het kleine stoomschip, dat mij daarheen bracht, uitgestrekte rookmassa's zien, die in de lucht werden opgeworpen. Deze rook kwam van de raffinaderij en was iederen dag te zien. Het stelde het verbranden van gasoline voor, dat nu, zoals iedereen weet, een van de voornaamste producten van de olie-industrie is. De olie, die wij toen produceerden, bevatte 48 à 50 % kerosine - of om een meer misselijken term 187
te gebruiken - petroleum. Alleen dit was te verkopen. De rest, die ons tegenwoordig gasoline, benzine, olie als brandstof en als smeermiddel zou opleveren, werd toen als afval beschouwd. Denk eens goed in! Aan ons van de oudere gelleratie schijnt dat jaar 1896 nogal van jongen datum. Toch lijkt het wel tot de Middeleeuwen terug te gaan, als wij ons plotseling herinneren, dat automobielen en al}dere 1001 mechanische spullen, die nu zo'n onontbeerlijk deel van ons dagelijks leven vormen, toen nog in zo'n embryonalen toestand verkeerden, dat zij gasoline en de andere olieproducten, nu essentieel voor motoren, tot een onbetekenende grootheid maakten. Auto's bestonden nog nauwelijks. In dien tijd ongeveer werden de eerste betrouwbaarheidsproeven in de geschiedenis van het auto-rijden genomen. Een veertigtal automobielen kwamen samen om races te houden tussen Parijs en Rouaan en Parijs en Bordeaux. Den volgenden dag vertelden de Engelse Daily Telegraph en andere courar.ten aan een verbaasde wereld hoe schitterend verschillende auto's de proef hadden doorsta'an. Van de auto's, die in één race deelnamen, werd gezegd. dat «meer dan de helft» het traject zonder panne had volbracht - en met een gemiddelde snelheid, die gelijk was aan die van zowat elk voertuig, dat door een paard werd getrokken! De vooruitgang van de olie heeft in den meest letterlijken zin den vooruitgang van de wereld betekend en hoewel geen enkele vorm van geluk iemand ver brengt, als hij niet door hard-zwoegende inspanning wordt gesteund, moet ik erkennen, dat ik geluk heb gehad om op zo'n gunstig ogenblik in de olie-industrie met haar voortschrijdende. ontwikkeling te komen. Maar hoe staat het nu met den man, die mij deze kans gaf? Als pionier in olie is de figuur van mijn oud-chef J. B. August Kessler uniek. VerEcheidene jaren vóór ik hem ontmoette, was hij in Europa een van de eerste zakenlieden, die besefte, hoe ontzettend groot de vraag naar olie zou zijn, zodra de wereld zich van haar bijna ongelimiteerde mogelijkheden bewust zou worden. Met terzijdestelling van zijn andere zakenbelangen had hij zich aangesloten bij wat toen bekend was als de «Koninklijke Hollandsche \faatschappij voor de exploitatie van petroleumbronnen in NederlandBch Oost-Indië» - toen die maatschappij in 1890 werd opgericht met een kapitaal van ongeveer Fl. 120.000. Op dit ogenblik zien wij de Royal Dutch in haar eerste krachtige stadium, terwijl de onoverwinnelijke Kessler er voor vecht, zoals hij alleen dat kon. Om olie aan het nieuw verkregen grondgebied der Maatschappij in Oost-Indië te onttrekken, was het pionierswerk van geen gerInge betekenis. Toch duurde het niet lang of hij slaagde er in, ondanks de vijandigheid van de inlandse stammen en het klimaat, dat zo vochtig was, dat er zich voortdurend overstromingen voordeden, een pijpleiding aan te leggen door het hart van de jungle naar Pankelan BraIldan. Hoewel de plaats geïsoleerd was, bouwde hij daar een raffinaderij, die in zijn behoeften voorzag en ofschoon de eerste weinige bronnen, waarop hij een concessie had gekregen, niet aan de verwachting beantwoordden, was zUn gemiddelde productie spoedig tamelijk goed. Toen verplaatste de moeilijkheid zich. Niet in staat om zijn olfe even snel te verkopen, als hij haar kon produceren, was hij gedwongen financiëlen steun te zoeken om intussen over de moeilijkheden heen te geraken. D~ financiële hulp, die 188
ik voor hem tot stand wist te brengen was natuurlijk maar een noodhulp. Hij zag in, dat zijn maatschappij economisch nooit gezond kon zijn, voor hij den verkoop in overeenstemming met de productie versneld had. Aangezien zijn eigen natuurlijke aanleg uitging naar produceren en raffineren, keek hij naar een man uit, wiens aandacht voldoende van de productiel;chting af zou staan om hem in staat te stellen zich gemakkelijker op den verkoop te concentreren. En bij zijn zoeken vond hij mij. Hoewel de maatschappij een harden tijd doormaakte, betaalde de heer Kessler mij een goed aanvangssalaris en legde mij uit, dat «de betrekking vooruitûchten in ûch hield» - een opmerking die klaarblijkelijk gerechtvaardigd was, als men de Royal Dutch van heden met haar vertakkingen over de l1ele wereld vergelijkt met de Royal Dutch zoals zij toen was. Er was toen zeker niets aan de maatschappij te zien, dat op een handel op grote schaal duidde. Haar eigendommen waren uitsluitend tot Nederlands Oost-Indië beperkt. Trek S.V.p. niet de conclusie, dat alle moeilijkheden verdwenen en dat de weg naar vooruitgang van onze Royal Dutch even koninklijk werd als haar naam, nadat ik ten tonele was verschenen. Geruimen tijd was de weg hobbelig en moeilijk begaanbaar. Een keer had de maatschappij zo'n gebrek aan contanten, dat de blanken (voornamelijk Hollanders en Amerikanen), die in Pankelan Brandan in dienst waren, er zonder mopperen in toestemden van een week loon af te zien, zodat de koelies betaald konden worden. Nog een ander pijnlijk voorval zal ik mij altijd blijven herinneren, en in het licht van onzen lateren bloei zijn mijn gevoelens, als ik mij dit te binnen roep, niet vrij van trots, omdat het aantoont welken prijs de heer Kessler voor zijn pionierswerk betaalde. Op zekeren avond gingen woedende aandeelhouders zo ver, dat zij voor zijn huis in Den Haag demonstreerden, waarbij zij de ruiten dreigden in te gooien, zo ontevreden waren ze over de resultaten der maatschappij. Zulke voorvallen mochten hem misschien verontrusten, maar ze ontmoedigden hem niet. Olie was toen niet alleen zijn werk: het was zowat zijn religie geworden en hij bleef er in geloven. «Je verstand bij elkaar houden, als allen om je heen hun verstand verliezen en 't je verwijten», is Kipling's criterium voor een man. Kessler voldeed er zeker aan. «Kies zelf je functies. Ik geef je vrije hand», zei mijn nieuwe chef tegen mij, toen ik den eersten dag in zijn dienst kwam. «Laat me dan om te beginnen», zei ik, «gedurende enkele dagen in Calcutta en overal waar U zaken doet, gaan rondsnuffelen - alleen maar om voor mijzelf uit te maken, hoe uw zaken worden gedreven». Aldus onderzocht ik; de streek als een enthousiast zij het dan ook onervaren onderzoeker. Mijn eerste ontdekking was, dat wij geen geld op verkochte olie konden verdienen, als wij 5% provisie gaven aan onze verkoopagenten, die op verschillende plaatsen in het verre Oosten waren gestationneerd. Ik bracht cijfers naar voren en toonde aan, dat wij hun niet meer dan 1 % konden betalen - een korting, die mij bij genoemde verkoopsagenten niet al te populair maakte, toen de zaak haar beslag kreeg. Die korte inspectietocht stelde mij in staat de situatie te overzien en aan het werk te gaan. Tot nu toe was de verkoop van de Royal Dutch olie van Noord-Sumatra naar de Straits-SettIements behoorlijk geweest. Maar
189
zodra ik een afzetgebied zocht om onze olie uit het Verre Oosten in de onmiddellijke omgeving te verkopen, was één ding mij duidelijk. Vlak voor ons was een hek, dat, indien wij er niet over konden springen, onzen handel ten slotte zou nekken. En als ik nu terugzie dit jaar 1934, lijkt het bijna een schande - 't is zeker pijnlijk te overdenken hoe weinig de zakenwereld in de laatste 36 jaar is ingelicht - te moeten bekennen, dat het precies hetzelfde hek was, dat zo dikwijls, zelfs tot in den tegenwoordigen tijd, een chaos in den oliehandel heeft teweeg gebracht. Het hek in kwestie bestond bijna geheel uit onderkruiperij - een vorm van zogezegde «concurrentie», die, ik heb 't altijd beweerd, helemaal geen concurrentie is. U moogt het een verfijnden vorm noemen van kelen, worgen, hondengevecht of welken anderen toepasselijken naam of scheldnaam gij maar wilt. Maar concurrentie is zeker niet de naam voor een in den handel zo verdwaasden vorm van wedijver, dat de enige kans voor den handelaar om het te overleven - en een heel kleine kans - er van afhangt hoe laag hij zijn prijzen wel kan stellen. Vernietiging en niet concurrentie is dan het goede woord. Men kan niet wedijveren met iemand, als beiden het er voortdurend op toe leggen elkaar dood te drukken. Kwaliteit en service zijn de enige vaste fundamenten waarop concurrentie kan blijven bestaan. Laten de concurrenten elkander op iederen anderen grondslag betwisten en een van de twee, zo niet allebei, moet ten slotte bezwijken. Uit: De Geschiedenis van een Oliemagnaat, zoals deze door Sir Henri Deterding aan Stanley Naylor werd verteld. - Vertaald door J. Nijsse. - Nygh en Van Ditmar, Rotterdam.
I--l.~;;-:-en gelijkwaar~igel1 te~ op
' I I
I
I I
voor
-----------,1
-::man~preciëren-»-.
2. Wat betekent hier «bij ee.n normaal verloop V~Jn zaken». 3. Vérreikende of . ~evolgen. 4. Geld voorschieten of . 5 Een wenk ter harte nemen betekent . . . 6 .. Wat was eigenlijk cie bijzonderheid bij het voorslel van Deterding aan zijn bank ten voordele van Kessler? 7. In welke betekenis heeft de olie-industrie vooral vooruitgang geboekt? 8. Waaraan heeit de olie-industrie haar vluggen en iabelachtigen opbloei te danken' 9. Waarom was de financiële hulp van Deterding aan Kessler maar een noodhulp? 10. Wat is noodzakelijk "oor een zakenman, om allerhande moeilijkheden te boven te komen' 11. Begon. lJeterding bij zijn nieuwe aanstelling onmiddellijk in 't blinde-weg te werken' Wat is altijd noodzakelijk bij het aanvatten van een belangrijke taak? 12. Geef de mening "an Deterding over eerlijke en oneerlijke concurrentie met eigen woorden ,yeer. 13. Er sleekt een zekere «op,'oedendc waarde» in dit stuk. Zeg iets daarover. 14. Is riit stuk in em saaien, ntlchteren stijl gesteld? Waaraan schrijft u de niet te loochenen stijlkwaliteit toe? );atuurlijk uw antwoord motiveren!
I I
II I I I I
I
I
LIEVEN GEVAERT, EEN VLAAMS INDUSTRIEEL VAN FORMAAT
Zoals aan het zeestrand bij den opkomend en vloed de ene golf hoger slaat dan de andere, zo verschijnt er nu en dan in de wereld een mens, wiens hoofd en schouders ver boven de andere mensen uitsteken. Zulk een mens is Lieven Gevaert. Hij 'werd op 28 Mei 1868 te Antwerpen geboren 190
en vestigde zich, na middelbare studiën, in 1890 als gewoon fotograaf in zijn geboortestad. Zijn jeugd was zijn enige tijd om na te denken en te beslissen over een lOemrijke loopbaan. Hij wist dat het er op aan kwam een goed begin te maken en dat de eerste stap zou leiden tot den laatsten. En met zijn ideaal immer voor ogen iemand te worden en het tot iets te brengen in het leven om zijn volk te kunnen dienen, zou hij in zee steken, niet zonder kompas of roer, maar regelrecht op de bestemde haven aanzeilen en koers houden trots wind, storm, mist en nevel. Hij trachtte de geheimen van de fotografie te ontcijferen en ze uit het empirisme op te werken tot een wetenschap. Hij werkte aan die taak, studeerde scheikunde, deed proefnemingen, hierin bijgestaan door zijn moeder, die voor hem steeds een steun, een raadgeefster en een bezielster was. Hij moest slagen omdat hij het wilde en omdat hij zijn wil tot het laatste toe zou ten uitvoer brengen, had hij gezworen te zullen slagen. Dag in, dag uit experimenteerde hij om zelf foto-papier te vervaardigen. Daarin slaagde hij zo· schitterend, dat zijn collega's zijn papier begonnen te kopen. Een krachtige spoorslag om te volharden. Hij verbeterde zijn uitvinding, verscheidene foto-papiersoorten zagen het licht. De afzet nam zodanig toe, dat hij zijn beroep als fotograaf vaarwel zegde. De grondslag van zijn firma werd opgebouwd: een kapitaal van 20.000 fr., een personeel van twee man, waarbij hij zelf als technicus en handelaar optrad, en op 't einde 'van het boekjaar een omzet van 14.000 fr. De jonge Gevaert moest verder. Gedachten bleven dromen voor hem, indien zij niet volledig werden uitgewerkt. Zijn zaak moest worden uitgebreid. Het kapitaal werd verhoogd in 1914 tot 1.000.000, in 1925 tot 15.000.000, in 1926 tot 36.000.000 en ten slotte in 1929 tot 100.000.000 fr. Samen met de uitbreiding te Oude God, waar de fabrieken een ruimte van 8 Ha. beslaan en de vestiging in Heultje-Westerloo, ging de opbouw van de buitenlandse verkooporganisatie gepaard. Op dit ogenblik beût de firma een wijdvertakt net van filialen over de hele wereld verspreiq. Het resultaat van een Vlaamsen genialen geest! De weg, die Lieven Gevaert tot die wereldfaam heeft geleid, is geplaveid met jaren van zelfverloochening in den dienst van zijn idealisme. Zelfontwikkeling en zelfopvoeding in den dienst van zijn volk is hem van zijn jeugd af steeds een prikkel geweest en in heel den ontwikkelingsgang van zijn zaak liggen niet alleen zijn bekwaamheid, scherpzinnigheid, doorzicht, beleid, ervaring en tucht verborgen, maar ook zijn edel streven, zijn temperament en karakter. Met zijn verheven overtuiging en zijn groot zelfvertrouwen, met zijn brein vol plannen en zijn hart vol vastberadenheid, durfde hij het aan met een pas gestichte fotonijverheid den strijd aan te binden tegen de machtigste buitenlandse naburen. ;En deze moesten voor den vindingrijken en ondernemenden Vlaamsen baanbreker de vlag strijken. Was Lieven Gevaert een mens die zijn tijdgenoten voorbijstreefde en die als een echt bevelvoerder de mensen wist te mobiliseren, hij was ook de man, die met zijn aangeboren liefde voor volmaaktheid, oprecht en edelmoedig was. Getroffen door den geestelijken nood, waarin zijn volk verkeerde, wijdde hij al de kracht, die hem na de moeizame dagtaak overbleef, aan de sociale verheffing van de Vlaamse Gemeenschap. De sociale werken die hij voor zijn 3500 arbeiders in het leven riep, getuigen van een diepen, sterken 191
levenszin. Geen Vlaamse culturele onderneming of zij mocht op zijn steun rekenen. Hij richtte het Vlaams Economisch Verbond op, evenals de onderwijsgestichten Ste-Ludgardis en St-Lievens (Antwerpen). Enkel met een man als Lieven Gevaert was het mogelijk zulke stoute dromen werkelijkheid te doen worden. Wat hem dit alles echter kostte, niet alleen aan geldelijke, maar ook aan persoonlijke opofferingen is niet te beschrijven. De man vond er steeds genot in zich voortdurend krachtiger in te spannen en juist met voorliefde voor datgene, wat bij ons volk het meeste nood doet. Zijn energie duldde het niet, dat het heden louter een kopie was van het verleden. Steeds omzichtig in zijn beslissingen was hij standvastig in zijn handelingen. Hij kende geen toegevendheid voor zich zelf maar ook n~et voor de moeilijkheden, die hem in den weg stonden. Zijn moed, die een krachtgewoonte van zijn leven was, bracht hem tot stoutmoedigheid en daarom was hij niet te bedwingen. Zelfs zijn ondermijnde gezondheid vermocht het niet zijn activiteit te remmen. Tijdens een korte rustkuur te Den Haag overleed hij plotseling, den 2en Februari 1935. Hij was een groot en edel man, een der weinigen in dit land, die een moderne nijverheid van den grond af hebben opgebouwd. Hij was een indus'trieel, die de vrucht van zijn werk niet tot het laboratorium beperkte, maar tot gemeengoed maakte van de mensheid. Uit een paar tijdschriftartikels samengelezen.
1_ _ _ _
.192
Het el1cyclopedisch artikel brengt ons allerlei wetenswaardigheden; doordat het zo algemeen en beknopt is, treft het ons echter zelden. Toch heeft het voor ons een documentaire waarde en kan het wel in die mate onzen ~eest prikkelen, dat het een uitgangspunt wordt tot ruimere belangstelling . Geei een overzicht van de karaktcrcigel1schappell van Lieven Gevaert. Verschillende leerlingen bezitten zeker een fototoestel. Wel, ::lito lT.oeten hun toestel technisch juist trachten te beschrijven en tevens kUll'J~r. uitleggen hoe hun apparaat werkt. (De liefhebbers beschikken zeker over een of ander brochuurtje waarin ze de belangrijkste termen kunnen vinden). De leerlingen die geen toestel bezitten, ontwikkelen dezelfde oefening over hun fiets. Denk er om: beschrijving en werking! Lektuur: Leert u maar iets meer over Gevaert kennen uit: «Lieven Gevaert aan de rijpere Vlaamsche Jeugd voorgesteld», door L. Wachters.
VIII. VERKENNINGSTOCHTEN IN EN· OM HET ZAKENl.EVEN DE KOOPMAN Albert Verwey (N.N. 1865-1937). De koopman zit op zijn kantoor en somt Bij 't walmend licht der lamp de winst van 't jaar: Hij telt zijn posten preeviend bij elkaar En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt,
Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt, Half-binnensmonds en met verstoord gebaar Telt hij opnieuw, ontstemd om 't zoeken naar Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt.
En al zijn winst vergeet hij, niet tevreê Voor 't vinden van het cijfer van een cent Zijn kast is vol met hopen blinkend goud: -
Ik ben bevreesd, dat ik soms óók zo deê, En centen-cijferend mij heb ontwend 't Gouden geluk te zien, dat 'k overhoud. Dit: Verzamelde Gedichten.
~
Versluys, Amsterdam.
Omschrijf het beeld en kenschets de toepassing er van in dit gedicht! Om wien is het den dichter eigenlijk te doen, om den koopman of om zich zelf? Speelt het gevoel of het verstand de hoofdrol in dit gedicht? Verklaar. Dit gedicht is een sonnet of klinkdicht; daarin komen twee kwatrijnén en twee terzinen voor; in laatstgenoemde strofen uit de dichter de pers30nljjke ontboezeming over de in de kwatrijnen vertolkte ideeën. Er zijn nog andere eisen gesteld aan het sonnet, voornameliJk aan den rijmcodex; u merkt dat wel zelf bij nadere beschouwing. Dus: een prangend keurslijfje, waarin vrije beweging wellicht onmogelijk lijkt. En toch: ga nu eens na hoe ongekunsteld dit gedicht uitvloeit, hoe lIatuurlijk zijn geledmsen naar inhoud en vorm in het geheel passen. De ware vrijheid is harmonische gebondenheid.
7
193
UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET POSTZEGEL De 1ge eeuw, zo rijk en verscheiden aan uitvindingen, heeft er ook een op haar actief, die op haar beperkt gebied een even grote omwenteling teweegbracht als de trein, de auto en de telefoon: n.l. het postzegel. Op 6 Mei 1840 verscheen het eerste zegeltje, de befaamde 1 Penny zwart (Penny Black) in Engeland, en het zou van daar uit zijn triomftocht beginnen over de wereld. Als uitvinder van dit nieuw€ frankeermiddel. wordt gewoonlijk genoemd: Rowland Hill, gewezen leraar in de Wiskunde te Hilltop bij Birmingham, die zijn nieuwe uitvinding beschreef als volgt: «een stukje papier, juist groot genoeg om een stempel te bevatten, en aan den achterkant bedekt met een gomachtig vernis, dat door bevochtiging bevestigd kon worden aan den bovenkant van een brief.» Zoals U ziet, eenvoudig genoeg, maar men moest er aan denken. Het eerste gebruik van het postzegel ligt reeds zo ver in het verleden dat zijn ontstaan, evenals dit van alle beroemde dingen, omweven is met een waas van legenden. Zo heb ik reeds herhaalde malen het fabeltje gelezen, ook in philatelische bladen, dat het ontstaan van de postzegels moet uitleggen. Rowland HilI bracht ZIJn verlof door in een romantisch plaatsje in het Schotse gebergte en pijnigde zijn geest om een oplossing te vinden voor het netelige postvraagstuk, dat toen tal van klaarziende geesten onledig hield. Het toeval wilde, dat hij op een mooien morgen getuige was van de luidruchtige aankomst van den postiljon, die van op zijn hoge zitplaats, brieven en postpaketten begon af te leveren. Mary, het vlugge, roodharig äienstertje uit de enige dorpsherberg, was er ook en R. H. merkte juist hoe ze met schitterende oogjes een lijvigen brief in ontvangst nam uit de handen van den postiljon. Het meisje draaide en keerde het zware Engelse omslag tussen haar vingers, bekeek en bekeurde het langs alle kanten, las aandachtig naam en adres, die w~l degelijk de hare waren en gaf daarna den brief aan den postrijder terug. - Ik geef U den brief terug, zei ze met spijtige stem, want ik heb niet genoeg om het port te betalen. - Ik zal voor Miss Mary betalen! kwam nu R.H. er tussen die plots medelijden had opgevat voor het kleine, niet kapitaalkrachtige meisje. Hij haalde zijn geldbeugel voor den dag en betaalde fluks het verschuldigde port. - Maar Mister H., protesteerde nu de blozende Mary, dat had U heus niet moeten doen, 't was zelfs helemaal niet nodig. De leraar echter dacht dat ze alleen maar voor den vorm en uit beleefdheid tegenstribbelde. - Maar ge wilt uw brief zelfs niet eens lezen, vroeg hij verbaasd, toen hij merkte dat het meisje het omslag achteloos in haar schortzak had laten glijden, in plaats van het vol ongeduld te openen. - Maar neen, riep ze met een lach, vermits ik hem al gelezen heb. - Maar, hoe is het Gods mogelijk? - Wel zeker is dat mogelijk, Mister H., ik bedank U heel hartelijk hoor, maar het was een volstrekt nutteloze uitgave. 194
Daarna scheurde ze het omslag stuk en toonde zijn inhoud aan den verbaasden geleerde: 't was slechts een wit vel papier, waar zelfs niet het minste spoortje schrift op te bespeuren viel. Daarna legde'Mary het trukje uit: ~Mijn verloofde, moet ge weten, Mr. H., dient bij de Schotse Garde te Londen; iedere week schrijft hij mij en zo zou ik wekelijks twee shillings en zes pence moeten betalen, wanneer ik zijn brief ontvang. Welnu, ik verdien haast niet eens zo veel, en toen hebben we er het volgende op bedacht: een krulletje rond de hoofdletters van mijn naam betekent: dk houd van je», wanneer de naam van den afzender onderstreept is, moet dit beduiden: «'t gaat niet bijster goed», een kruisje in den linker bovenhoek van het omslag betekent het tegenovergestelde enz. Dit alles laat mij toe den brief terug te geven aan den postrijder, wanneer ik hem eens goed bekeken heb, zonder ook maar een stuiver te moeten betalen, verstaat U? En zo ontvang ik iedere week nieuws. ~ 't Is waarlijk buitengewoon, knap uitgedacht, moest RH. toegeven, maar het postwezen betaalt er de kosten van. Dit verhaal leert ons het een en ander uit de organisatie van het postwezen vóór ruim 100 jaar: n.l. dat het een algemeen ingeburgerde gewoonte was, de brieven ongefrankeerd te verzenden (men mocht ook wel vooraf betalen, maar dan gingen de brieven toch zo gemakkelijk zoek) en daarnaast, dat er voor het transport der brieven buitengewoon hoge tarieven werden vereist. Zoals in het bovenstaande geval: voor een brief van Londen naar Schotland 2 shil. 6 d. of 30 maal meer dan thans. Vooral de boekhandelaars en uitgevers van dagbladen waren over de heersende toestanden ten zeerste mistevreden : zodanig, dat in 1835 een speciale commissie in het leven werd geroepen om naar verbetering uit te zien. Niet minder dan 2000 voorstellen werden door het publiek tot haar gericht. Naast voorstellen van gestempeld postpapier, speciale door de post te verkopen omslagen enz., was er ook een van den drukker James Chalmers, uit Dundee, dat bijzonder de aandacht trok. Hij stelde voor papiertjes te verkopen, waarop voorkwam: «General Postage», het gewicht der vracht: <<not exceeding half an ounce» (niet meer dan een 1/2 ons = ± 25 gr.) en de prijs «One Penny». De wijze van onbruikbaarmaking gaf hij aan door het aanbrengen van een vernietigingsstempel in zwart, waarop zouden voorkomen: de plaats van verzending en de datum. RH., die reeds in 1837 een vlugschrift je over posthervormingen had laten verschijnen onder den veelzeggenden titel: «Post Office Reform, its Importance and Praticability» sloot zich nu bij het voorstel Chalmers aan en publiceerde een nieuwe brochure getiteld: «On the Collection of Postage, by means of Stamps». De Londense Kamer van Koophandel verleende haar steun aan het voorstel en op 17 Aug. 1839 werd de Penny-portwet door het Parlement aangenomen, waardoor het eenheidstarief van 1 penny voor gans het rijk werd ingevoerd. Gestempeld postpapier en gestempelde omslagen met den beeldenaar van koningin Victoria werden toegelaten, naast de opkleefbare zegels, die door de staalplaatdrukkers Perkins, Hill en Petch op voorstel van RH. werden vervaardigd. Op 6 Mei 1840 kwamen de eerste zwarte penny-zegeltjes op de markt en ze mochten zich zodanig verheugen in de gunst van 195
het publiek, dat de gestempelde bladen en couverten, die onverkoopbaar bleken, even later in speciale ovens werden verbrand. R.H. had zeer verstandig gehandeld met zich den steun te verzekeren van de Londense Kamer van Koophandel, want er waren geweldige weerstanden te overwinnen, en in de eerste plaats deze van het Britse Postwezen zelf. De heren dezer zeer winstgevende organisatie dachten, niet geheel ten onrechte, gezien het eenheidstarief van 1 penny, dat het nieuwe systeem hun onberekenbare schade zou aanbrengen. En op korten termijn geredeneerd hadden ze gelijk ook. Ziehier trouwens een overzicht van de inkomsten van het Eng. postw~zen van 1837 tot 1848 in Pond Sterling: 1837 1838 1839 1840
1.168.895 1.614.353 1.589.486 410.028
1841 1842 1843 1844
447.479 478.479 523.714 610.724
1845 660.791 1846 724.757 1847 863.206 1848 740.429 Zoals uit bovenstaande statistieken blijkt, vielen de inkomsten van het postwezen, van ruim f 1.600.000 vóór de invoering van de postzegels, tot amper f 410.028 in 1840 of tot 25% van de vroegere opbrengst. Men zou moeten wachten tot 1874 alvorens een hoger peil dan dit van 1839 te bereiken. R.H. was reeds in 1840 benoemd geworden tot toezichter bij het vernieuwde postwezen; maar toen het volgend jaar de oppositie, onder Sir Robert Peel, aan het bewind kwam, onderging hij het lot van de meeste uitvinders, en kreeg zijn eervol ontslag. Maar reeds in 1846 erkende men de grote verdiensten, die hij aan de posterijen had bewezen, door hem als schadeloosstelling en «als erkentelijkheid voor bewezen diensten» een som van f 13.360 (meer dan 1 1/2 miljoen B. Fr.) toe te kennen; wat later werd hij hoofdsecretaris van de posterijen en in 1860 volgde de ridderslag en nieuw eregeld van f 20.000 boven zijn: gewone wedde. Want intussen was het ook voor de minst klaarzienden duidelijk geworden, dat het brievenverkeer, dank zij zijn uitvinding, een geweldige uitbreiding had genomen. Werden er in Gr.-Bretanje in 1839 slechts 82 miljoen brieven verzonden, zo was reeds in 1848 hun getal aangegroeid tot 339 miljoen of een 350%-vermeerdering, en het ging steeds opwaarts. De voorzichtige postadministraties in de overige landen hadden natuurlijk met belangstelling het IEngelse experiment gade geslagen en volgden slechts schoorvoetend de ene na de andere het Britse voorbeeld. Het Kanton Zurich zond zijn eerste postzegels met cijfertekening in de wereld in Maart 1843. Op korten afstand en buiten Europa volgde Brazilië, dat op 1 Juli van hetzelfde jaar drie postzegels in omloop bracht. België en Frankrijk waagden den stap in 1849 en drie jaar later volgde ook Nederland. Nu was de wagen voor goed aan 't rollen en zelfs de vrije steden en miniatuur-vorstendommen van Duitsland beschouwden het als een erezaak, ook hun eigen postzegels te bezitten. Zelfs de postmeester van NieuwBrunswijck, een afgelegen district van Canada, kreeg er genoeg van steeds het lieftallig en enigszins geflatteerd portret der Engelse vorsten op zijn postzegels te zien. Hij liet dan ook heel zijn voorraad verbranden en nieuwe zegels graveren, waarop zijn eigen baardig uiterlijk was afgebeeld. Het 196
spreekt vanzelf, dat hij voor dit machtsvergrijp, dat tevens nog als majesteitsschennis werd uitgelegd, dadelijk door de Canadese bereden politie werd bij de lurven gevat en tot 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld. Maar intussen was men wel verplicht het rapport over deze betreurenswaardige daad onder omslag, met zijn zegels beplakt, naar Londen te zenden. Intussen was het aantal zegels reeds tot een paar honderd gestegen, en de aandacht van het publiek ging ,meer en meer uit naar deze interessante stukjes gekleurd papier. In 1843 kon men zelfs in het grote Londense dagblad «The Times» volgende opvallende aankondiging lezen: «Sir Henry Every, kasteelheer van Eggington, oude aristokraat, geweldig rijk, wreed en half kinds, hartstochtelijk postzegelverzamelaar, dreigt zijn jeugdige dochter in een klooster te zullen opsluiten, wanneer ze hem niet, binnen het jaar, 50.000 gestempelde postzegels kan bezorgen ... » volgde dan Nr. zoveel, bureel van het blad. Het valt licht te begrijpen dat het treurig geval van de jonge Penelope Everyen haar hardvochtigen vader, druk besproken werd aan de Engelse theetafeltjes en in alle delen van de wereld waar de Times gelezen werd. Van overal stroomden de zegels toe en in zes weken was het vereiste getal bereikt. Maar het goedgelovige Britse publiek vernam eerst vijf jaar daarna, dat de hardvochtige vader en de verdrukte dochter alleen bestonden in het vruchtbare brein van den ondernemenden Mr. Stadey Gibbons, die zich van dit aanlokkende middeltje had bediend om de nodige zegels bij elkaar te krijgen om den eersten postzegelhandel te openen. Uit: Het Postzegel. (Maandblad). -
Drs. Mich. Van Meense!.
Waarom zouden we dit artikel over het postzegel een kultuur-historisrl:e toelichting kunnen heten? Wat heeft het u op dat gebied geleerd' Welk voordeel levert het inlassen van een paar anekdote1l op in een dergelijk geschiedkundig artikel? Bespreek het nut van wetenschappelijke liefhebberijen als: het verzamelen van postzegels, historische prentjes, . , ' , Woordenschat: een praatje over het moderne postwezen: briewllbe;;leller, luchtpost, port, strafport, briefkaart, prentbrief kaart, postpakket, kruisband, aangetekend, expresse, poste reMante, hoofdpostkantoor, loket, postbus, adresboek, Opsteloefening : Mijn liefhebberij! (U hebt de keuze tussen een wel of niet wetenschappelijke liefhebberij; de kwestie is, dat het een opstel ~onl:- waarin uw drang tot die geliefkoosde bezigheid treffend wordt gekenschetst),
EEN TEGENSLAG
Hendrik Conscienee (Z.N. 1812-1883). j"uboord, eell welgesteld koopmalI uit Alltwerpen heeft met vreugde vemOllJeJt dat de zoon van een zeer rijk handelaar; Al/ried Dorneval, zijn dochter, Felióta, ten huwelijk .'raagt, Tussen beide vader1s werd reeds cen overeenkomst getroffen, Tijdens één maaltijd bij Verboord oal de t,erlot'illl',spleclttiglzeid get'icrd wordel1, Maar,
Op dit ogenblik opende een klerk de deur en zeide: «Mijnheer Dorneval is op het bureel gekomen en heeft mij verzocht u te melden, dat hij u gaarne zou spreken.» «M:jnheer Dorneval!» zuchtte de koopman met spijtig ongeduld. «Welnu, Hendrik, leid hem hier binnen.»
197
«Hij verlangt alleen met u te zijn, mijnheer; ik heb hem in de zaal gebracht.» Verboord, hoezeer dit bezoek hem nu ook verdroot, begaf zich naar de zaal. Hij ging Dorneval te gemoet onder het uiten van een vriendelijk welkom, en reikte hem de hand. Alfrieds vader gaf zijne hand zeer langzaam en slechts ten halve. Zijn glimlach was zo weinig hartelijk en zijn gelaat zo ernstig, dat Verboord er grotelijks door werd verrast. «Gij verlangt mij te spreken?» mompelde deze laatste. «Zit neder, bid ik u.» . Dorneval zag hem twijfelend aan en vroeg: «Hebt gij dan geen tijdingen van Charleston ontvangen?» «Ja, erge tijdingen.» «Zeer erg; ik beklaag u, Verboord.» «Er is niets aan te doen. Gelukkig dat ik kan wachten, totdat het huis Ortado weder in staat zij om zijne zaken regelmatig voort te zetten.» «Welke zijn dan uwe berichten?» «Men schrijft mij dat ~.èn gevolge van het springen eniger kantoren in de Verenigde Staten, en uit oorzaak van weinig vertier in den handel, het huis Ortado een voorbijgaande moeilijkheid ontmoet en men vraagt mij uitstel voor een maand.» «Zulke vraag heb ik insgelijks ontvangen.» «Het zal niets zijn; wij zullen er afkomen met de vrees. Is dit niet insgelijks uw mening, Mijnheer Dorneval ?» «Die berichten waren vals,» zeide Alfrieds vader. «Door dezelfde post heb ik enen brief ontvangen van een mijner goede vrienden, die te Charleston woont. Hij meldt mij dat het huis Ortado zijn betalingen geheel heeft opgeschorst.» «Hemel!» kreet Verboord, met schrik achteruitdeinzende. «En dat alle inlichtingen ten gunstigste genomen, doen geloven, dat de schuldeisers omtrent de helft van het beloop hunner titels mogen verhopen. Het schijnt dat de zaken van het huis Ortado sedert enigen tijd verwikkeld en duister geworden waren. Mijn vriend bekent, dat het hem moeilijk was rechtzinnige verklaringen te bekomen. Nu, Verboord, heb moed en bedroef u niet zozeer. Het is een groot verlies; maar wij zijn er allemaal en dagelijks aan blootgesteld. Een gunst van het lot kan u evenwel alles teruggeven.» Mijnheer Verboord lag met het hoofd in de handen en hield den strakken blik ten gronde. «Het is inderdaad een harde slag voor u,» zeide de andere. «Gij verliest wel honderdduizend franken, nietwaar?» «Honderdduizend? Veel meer! Ach, veel meer! Gij weet het immers wel ?» «Vermits het huis Ortado vijftig percent betaalt, zult gij de helft uwer schuldvordering terugbekomen. Dienvolgens moogt gij van daar ten minste honderdvijftienduizend franken verwachten. Uw fortuin zal een beetje verminderen; maar gij zijt daarom niet verdorven, mijn vriend, en ik zie waarlijk niet, waarom gij den moed zoudt opgeven.» Verboord, door deze woorden vurig geroerd, drukte den ander vurig de hand.
198
«Eilaas,» zuchtte hij, «het lot slaat mij wredelijk; maar ik zegen God, dat Hij mij uwe goede vriendschap heeft geschonken. Dank, dank voor uwe vertroostingen. Ik gevoel het, zij geven mij krachten genoeg om niet onder mijn verdriet te bezwijken. Wees van mijn eeuwige erkentenis verzekerd.» Dorneval bleef enige ogenblikken zwijgend. Hij scheen verlegen om iets te zeggen dat hem op het hart lag en misschien het enig doel van zijn komste was. Eindelijk sprak hij: «Mijnheer Verboord, ik betreur u te moeten melden, dat het ons onmogelijk is vandaag het middagmaal ten uwent te nemen. Het huwelijk, waaraan wij gedacht hadden, is een zaak, gij begrijpt het wel, niet waar, die natuurlijk dient uitgesteld te worden.» «Hoe? Gij weigert de hand van Felicita voor uwen zoon?» riep Verboord in een uiterste verslagenheid. «In het geheel niet,» was het antwoord. «Wij zullen wachten totdat de zaak van Charleston een afdoende oplossing heeft gekregen. Is uw verlies niet te groot, dan kunnen wij de onderhandelingen over het huwelijk onzer kinderen hernemen. Lijdt uw fortuin integendeel een aanzienlijke afbreuk, dan spreken wij niet verder over de zaak.» De geschokte koopman was niet verre van zinneloos te worden. Wat hem tot nu toe enigen moed had gelaten, was de gelukkige overtuiging dat het lot van zijn kind ten minste zou verzekerd zijn, en dat zij in de wereld enen eervollen stand zou hebben. Die zoetste hoop werd nu met geweld uit zijn bloedend hart gerukt: want de woorden van Alfrieds vader betekenden wel een beslissend afbreken over dit huwelijk. Uit de eindeloosheid zijner smart en uit de bittere onttovering, waarmede de koelheid van zijn gewaanden vriend hem trof, putte hij evenwel nog enige sterkte, en het was met moeilijk bedwongene verontwaardiging dat hij zeide: «Maar onze overeenkomst, mijnheer? Het contract, dat wij gisteren te zamen hebben ontworpen? Is de minste tegenspoed, die mij overkomt, toereikend om u het woord te doen intrekken, dat wij elkander zo rechtzinnig en zo beslissend hebben gegeven? Ik denk niet dat een vriend ... » «Maar, mijn lieve Verboord,» onderbrak de andere, «wij zijn kooplieden. Ene mondelinge overeenkomst, die de gronden verliest, waarop zij berustte, verv8.lt natuurlijkerwijze van zelf. Voor alsnu tenminste zijt gij onmachtig om de voorwaarden te vervullen, die wij hebben bepaald.» «Hoe meent gij dit? Is het nodig, ik zal de honderdduizend franken, die den bruidschat mijner dochter uitmaken, in geld aftellen.» «Zo? Hebt gij dan geheime schatten?» «Neen, maar met mijne koffie af te zetten, kan ik onmiddellijk zoveel verwezenlijken. » «Inderdaad, maar hebt Gij dit geld niet nodig om de wisselbrieven te betalen waarvan gij mij gesproken hebt?» Mijnheer Verboord sprong met de beide handen in het haar achteruit; een kreet van wanhoop ontsnapte hem. «Gij weigert mij uw hulp? Gij levert mij zonder medelijden over aan mijn ijselijk lot?» «Ik kan er niet aan doen, mijn arme vriend,» zeide de andere, de schouders ophalend. «Wel zou ik mij gelukkig achten u te kunnen helpen; maar ik ben in de zaak van het huis Ortado voor aanzienlijke sommen
199
betrokken, en er is daardoor in mijne kas een ledigte, die mij zelven zeker moeilijkheid veroorzaakt.» «Grote God!» zuchtte Verboord, in al zijn leden bevend. «Ik zal dus gans ten gronde gaan en onteerd worden? De wissels, de wissels.» «Indien gij uwe koffie verkoopt?» «'Maar het is op verre na niet toereikend. IJselijk, ijselijk! Ik zal mijn handtekening moeten verloochenen en de openbare schande roepen over het hoofd mijner vrouw, over het hoofd van mijn arm kind? Ik zal er onder bezwijken; het is mijn dood!» IEn, zijn laatste krachten te zamen rapend, kwam hij met samengevoegde handen voor Alfrieds vader staan en zeide: «Ik bezweer u bij al wat u dierbaar is, laat mij niet zonder hulp in zulk ogenblik! Ik bezit nog enige vaste goederen; ik zal ze u verpanden. 0, leen mij de somme, die mij zal ontbreken na den verkoop van mijne koffie! Dat ik arm worde, maar dat ik toch eer moge doen aan mijn handtekening; dat mijn naam, de naam van mijn kind vrij blijve van smet en schand.» «Laat zien,» mompelde Dorneval in gedachten. «Ik zou misschien inderdaad u dienst kunnen bewijzen ... l> «Om Gods wil, help mij; ik voel mij sterven.» De deur der zaal werd onverwacht geopend na enen haastigen klop. Een klerk reikte een papier en zeide: «Een telegram uit Londen voor mijnheer.» Verboord, die misschien de geheime hoop had, dat ene gunstige tijding hem enigen troost ging aanbrengen, greep het gevouwen papier, zag den klerk achterna, totdat hij genoeg verwijderd was, en scheurde dan den zegel van het bericht. «Ramp, ramp, wee mij, ongelukkige!» riep hij met zulke verscheurende stem als ware hem het hart in den boezem gebroken. «Ortado gevlucht, een bedrieglijke bankbreuk, alles is verloren!» En hij viel neder in enen leuningstoel bleek als een linnen en sidderend, als bedreigde hem een dodelijke geraaktheid. Dorneval had het papier opgeraapt dat ten gronde was gevallen, en had het gelezen. Hij naderde Verboord, en, hem de hand nemende, mompelde hij: «Ik beklaag uw lot uit ter harte Verboord. Indien gij ten mijnent wilt komen, nadat uwe ontsteltenis bedaard zij, zal ik met u onderzoeken of er geen middel bestaat om u behulpzaam te zijn. Nu moet ik u verlaten. Deze tijding roept mij huiswaarts: ik verlies bijna zoveel als gij. Vaarwel.» Onder het uitspreken dezer laatste woorden ging hij langzaam de zaal uit. Mijnheer Verboord lag als gevoelloos in den leunstoel en scheen alle zelfbewustzijn te hebben verloren. Zijn verglaasde blik en een krampachtige lach op zijne lippen waren de enige tekens van leven in hem. Reeds een lange wijl was hij dus zonder de minste beweging gebleven, toen een plotselinge schok al zijn zenuwen trof. Hij sprong recht en liep naar de eetkamer, welker deur hij geweldig openwierp. Zijne verschijning en bovenal de ijselijke ontsteltenis zijns gelaat!'> ontrukten den beiden vrouwen een schreeuw van vervaardheid. Zij kwamen met opgeheven armen tot hem gelopen; maar hij stiet ze bitsig terug en. riep: «Laat mij ik word zinneloos! Verdorven, arm, misprezen; geen for-
200
tuin, geen eer, geen huwelijk meer! Het is gedaan!» En hij viel in de ·armen zijner vrouw, die kermend en klagend hem in enen zetel liet zakken. Terwijl Felicita hare armen om zijnen hals legde en op zijn borst in Dvervloedige tranen losbrak, zuchtte hij met verflauwde stem: «Raphaël, Raphaël! ... Verlaten ... verraden door hem? .. De wissels, oh, de wissels!... Ik sterf ... » Mevrouw Verboord was naar de deur gelopen en schreeuwde daar uit .al hare kracht: «Theresia, Maria, Hendrik! gauw, hulp, een dokter, een dokter!» D~ eerste kier" vall Vcrboord, Raphaël Banks, die in 't .~ehe;m Fcticita liefheeft, verlaat, bij /zet vernenzen van het nieuws van dit geplande huwelijk het bureel en zijn land om te tracltten in A meri"a zijn leed. te vergeten. lv'a vier jaar keert hij 70eer als een rijk mail. [nj treft er de jantilie Verboord in rampspoed gedompeld: geldelijk febt onder heeft Verboord ook zijn Zill1len verloren. De haat tegenover den "Zerk, die hem Ïll tegenspoed vetliet, is groot en hij l'erstoot Item. Ban"s wil noelttan5 helpen en slaagt cr in, door een list, aan den ar/Jlfll Vcrboord !zet gebrui" zijner zinnen 7veer te gn'ell. Verboord begrijpt ltet onredelijke van zijn vroegere lzaudelw;j3c. De vriendscltap l'oor zijn klerk keert weer en Ballks z',l Felicita ItUWCII ..
Uit
De Koopman van Antwerpen. De roman is het tegenwoordig meestbeoefende letterkundig genre. Hij is steeds een greep uit het leven (werkelijk of zoals het zou kunnen zijn) waarbij de schrijver poogt de daden van de personen uit te beelden in verband met hun ziele Ie ven. Men onderscheidt voornamelijk: zielkundi.~c romans, avonturenromans, zedenromans, historische romans, strekkingsroll)ans. Bestudeer in dit uittreksel het innig verband, dat bestaat tussen de daden der personen en hun gemoedsleven. De boeken van ConsCÎence hebben steeds een volksverheffende waarde; ook uit dit leesstuk (door het overzicht van den inhoud) is dat gemakkelijk op te maken. Zeker, de boeken van Conscience zijn wat verouderd, de taal is wel eens slordig maar altijd zijn ze gezond van inhoud ... en bovendien zorgt de schrijver gewoonlijk voor een mooi slot. Maar u mo~t er toch een paar werken van lezen en dan moet u zich niet tot het historietje bepalen! U kunt door' die lezing kennis maken met een periode in de letterkunde, die we «Rolnflntiek» heten llIaar ook met 'interessante zedellsc/lilderillgen (De Loteling) d met de be.landeling van historische feiten (Jacob van Artevelde) en sociale toestanden (Bavo en LieveKe ... ). De historische romans zijn wel zijn beste werken. Welke Vlaming las niet reeds «De Leeuw van Vlaanderen»! Zoek in onderh'lVig stuk van Conscience allerlei voorbeelden op van verouderde taal. Conscience neigt we! eens tot het melodralilatische... ook wel tot het ietwat bombastisch beeld. Vindt u daarvan in dit stuk niet lllenig staaltje? Lektuur: Verslag over een gelezen boek van ConsCÎence: inhoud, kultuur-histuNota' over den schrijver. rische, geschiedkundige of sociale achtergrond. V.b.: Havo en Lieveke, De Boerenkrijg, Het Goudland, jaeob van Artevelde, De Koopman van Antwerpen, De Loteling.
ATTRACTIE IN DE ETALAGE
De etaleur, die, door zijn kunst, het publiek moet «trekken», staat voor een niet zeer gemakkelijke taak! Steeds is hij verplicht) met wat ~.nieuws» te komen, met iets dat van het alledaagse afwijkt, dat opvalt door zijn ongewoonheid: een reclame-middel heeft slechts waarde voorzover het opgemerkt wordt. Wil een etalage werkelijk doeltreffend zijn, dan dient zij o.m. een verrassend element te bevatten, een fris idee, een
201
origineel «gezichtspunt»! Reclame is alleen een kracht wanneer er kracht van uitgaat! Uit de oudheid kennen we het geval van Herostrates, die den kostbaren tempel van Diana te Ephesus in brand stak, om beroemd te worden. Iedere etaleur moet wat van Herostrates weghebben, natuurlijk zonder in uitersten te vervallen. Iedere etaleur dient zorg te dragen, dat zijn uitstalling een attractie vormt voor het wandelend-winkelend publiek. Op duizenderlei wijs kan die attractie teweeg gebracht worden. De eenvoudigste manier zal vaak de beste zijn, ja er is zelfs koopwaar genoeg op de wereld, die op zich zelf zo'n attractie vormt (bontmantels), dat men bijna met een simpel tentoonstellen kan volstaan, lettende, uiteraard, op een passende omgeving. Geldt het meer «gewone» goederen, dan moge aan het kunstmatig deel van de «attractie» wat grotere aandacht gegeven worden. Als ik een frissen fruitwinkel voorbijga en ik zie ganse rijen bellefleurs met haar blozende koontjes me tederlijk tegenlachen, dan pleeg ik bij den groentebaas wel eens een visite af te steken, al was ik dat tevoren ook geenszins van plan. Van een slagerij, die we door en door helder en proper weten - een kennis, die voor een groot deel de vitrines en de hakblokken, in zulk een etablissement als van nature aanwezig, ons aan de hand doen - betrekken we geruster ons vlees dan van een soortgelijke onderneming, die zich in een min of meer critiek stadium van vervuiling bevindt. Een delicatessen-handel, die chocolade etaleert, waarop, blijkens haar vochtig voorkomen, hele volksstammen hun smart schijnen te hebben uitgeschreid, moet weten, dat, wie ook maar een weinig aan hygiëne hecht, deze water-chocolade zal laten waar ze is, doch waar ze in het belang van den negociant zo niet had mogen wezen. Vliegen en wespen in een uitstalkast verjagen menig klant. De eetwaren, die we inslaan, hebben we maai" het liefst uit de eerste hand, in haar oorspronkelijken staat, en zonder dat zwermen insecten zichtbare of onzichtbare sporen van aanwezigheid daarop hebben achtergelaten. Uitstalkasten die «onder het stof zitten», zijn geen publiek-aantrekkers maar publiek-afstoters. En zo vallen er tientallen meest voor de hand liggende feiten of omstandigheden aan te wijzen, die menige etalage haar doel doen voorbijstreven, haar alle attractie ontnemen. Attractie zit niet steeds in dingen «waar je van omvalt». Het is krek, zoals het laatst stond in «De Telegraaf»: «Vroeger propte men alles op 'n affiche te zamen. Het leek een uitstallingsraam van een bazaar. Nu munten etalages en affiches meer uit door simpelheid. Soberheid, synthese, suggestiviteit is het wachtwoord. Voortsnellend in een auto, moeten we in luttele seconden het plakkaat begrijpen. Cassandra's Noordster zal er meer toe bijdragen de toeristen naar noordelijke contreien te lokken dan ettelijke peuterige prentjes met popperige boerinnetjes en paskwillige pofbroeken.» Het Amsterdams blad had het eigenlijk over een door Cassandra ontworpen affiche voor den Pullman-trein, die thans tussen Amsterdam en Parijs loopt. Dat aanplakbiljet was zó goed, zó best, zó «pakkend» ... in al zijn soberheid. «Men ziet niets dan twee paren glanzende rails, die vluchten naar den horizont, waar een blinkend witte ster hun imaginair snijpunt
202
aanstipt. Nooit duidde men richting en verte zo dwingend aan; op den boulevard voortkuierende voelt gij u magnetisch aangetrokken door de geheimenissen van het Noorden. De Ster van het Oosten kan eertijds moeilijk groter aantrekkingskracht hebben uitgeoefend ... » Sommige mensen zijn van alle fantasie gespeend en zij, die tot deze klasse der stervelingen behoren, zullen het in de kunst van etaleren nooit ver brengen. Aan de fantasie - zalig zijn de bezitters! - zijn schier geen grenzen gesteld. De etaleur mag het prijzen! Telkens kan hij, als een gevolg daarvan, komen met een «vondSb>, époque maken met iets wat tevoren nog niet werd vertoond. Verderop in onze brochure zullen we met dit «terrein» nog wel méér contact krijgen. Thans was het alleen de bedoeling te laten uitkomen, dat doodse, saaie, levenloze etalages ... geen etalages zijn, maar opbergplaatsen, waarvoor men goedkoper en beter pakhuizen in de plaats kan stellen. 'n Etalage moet de nieuwsgierigheid prikkelen, het oog doen stralen, de aandacht in blijde verrassing gevangen houden. 'n [Etalage moet een beeld, een indruk geven van het land der schone dromen, vertolken ook het «volle mensenleven», dat immers belangwekkend is, wààr ge 't ook pakt! Nogeens, het is geen heksenwerk. Een firma in Leipzig, handeldrijvend in marmeladen en honig, heeft eens kans gezien de vraag naar «attractie» op een zeer simpele, maar toch ook tevens op een zeer gelukkige manier te beantwoorden. Middenin het stadsgewoel valt het oog op een bloeiend heideveld, dat zich achter een spiegelruit bevindt. Door de kleurenpracht der nederige heidebloempjes aangetrokken, treedt de voetganger onwillekeurig naderbij. De etalerende firma, trachtend profijt te trekken van de aldus verkregen belangstelling, hield nog wat «achterbaks»: een stuk of wat korven, die achterin de etalage een groen vormen van ongemene landelijkheid. Met enigen goeden wil ziet de toeschouwer de nijvre bijen in en uit vliegen. Kostelijke slingerhonig in den enen hoek, appetijtelijke honigraten in den anderen hoek: zouden er velen aan de verlokking hebben weerstaan, zouden er velen zonder een proefje van het paradijselijk honigproduct naar huis zijn teruggekeerd? Als in Venetië de bezoekers de «attractie» van het glasblazen hebben genoten, als zij met eigen ogen hebben gezien hoe een fraaie vaas tot stand komt, worden zij naar buiten geleid langs een weg, die door den winkel voert, welke aan de fabriek verbonden is. Het bezichtigen van de werkplaatsen was kosteloos, de voorwerpen, die in dien winkel te koop zijn, moeten (duur) betaald worden. Ziet u het belang van «attractie» in? Men denke er, ieder voor zich, eens over na. Zó bezwaarlijk is het niet. Betrekt ook moeder de vrouw eens in het· geding. Zij verstaat de kunst, uw huis gezellig in te richten, geeft haar ook eens kans als «etaleuse» ! Kiest voor alle voorwerpen de juiste omgeving. Etaleert herenstoffen zó, dat zij een soliden, degelijken indruk maken. Dat is dan in dit geval de attractie, die overigens door een enkele «bijkomstigheid» kan worden vergroot: een paar handschoenen, een kleurige das, een antiquiteit, een garve fijne bloemen.
203
Voor reiskleding kan men een sportieve omgeving kiezen, bijv. een berglandschap, een spoorweg-coupé! Een modern dames-toilet zal buitengewoon opvallen als men het plaatst naast een mode-maaksel van twee-, drienhonderd jaar geleden. Een opgezet geitebokje omringd door de pas-ontvangen glacé's! Kristallen voorwerpen late men met behulp van spiegels aan «attractie» winnen, een duizendvoudig lichtspel vormend. Zet een koelkast maar in een landschap van sneeuwen ijs. Verkoopt ge kindermeel, laat dan de «bijzonderheid» een blozende baby zijn. Een onafgebakend arbeidsveld ligt open voor wie ernstig naar «attractie» willen zoeken. Vrees, dat deze hulpbron uitgeput zal raken, behoeft voor den etalerenden middenstander niet te bestaan en datis maar gelukkig ook, want buiten haar «opbrengst» zou hij zijn jaarlijkse balans moeilijk sluitend kunnen krijgen. Uit : Etaleren en wat er bij te pas komt, door H. Conijn.
De uiteenzetting die in dit leesstuk wordt gegeven kunt u in een paar zinnen samenvatten (doe het ook!), maar de uitweidingen zijn vooral voorbeelden; welke betekenis hebben die voor de uiteenzetting? Bezitten ze ook enige stijlwaarde? Geef het tegengestelde op van de volgende tien adjectieven of bijwoorden die in dit leesstuk voorkomen (mondeling of schriftelijk in zinnetjes gebruiken) : vernuftig, alledaags, origineel, eenvoudig, kunstmatig, tederlijk, soortgelijk, peuterig, saai, belangwekkend. Bespreek één of meer goede etalages: nagestreefde doel - hulpmiddelen, die er bij te pas komen - gebruikte teksten en blikvangers. - Het lanceren van een produkt - etalages van grootwarenhuizen.
MAAK VAN HET INTERIEUR VAN UW WINKEL EEN MAGNEET Wat VOOr het uiterlijk van uw zaak geldt, geldt ook voor het interieur: er moet magnetische aantrekkingskracht van uitgaan. Vele winkeliers besteden buitengewoon veel zorg aan de etalages. Kom je binnen, dan krijg je een koude douche. De inrichting van de zaak is in felle tegenstelling met den aanblik van buiten. Er ontbreekt iets: romantiek, warmte, gezelligheid. Vooral dames zijn daarvoor zeer gevoelig. Soms krijg -je in zo'n winkel den indruk met iemand kennis te maken, die op het eerste gezicht erg vriendelijk lijkt, maar bij nadere beschouwing vrij stug en onbeleefd blijkt te zijn. Het interieur van uw zaak moet een verlengstuk zijn van de etalages. U maakt een onvergeeflijke fout, als u daarmee geen rekening houdt. Dat wil niet zeggen, dat het interieur er precies zo moet uitzien, maar uw winkel dient binnen een koophal te zijn, waar de mensen behalve datgene, wat ze nodig hebben, ook nog iets anders kunnen zien. «Mijn zaak,» zei een winkelier eens bij de verbouwing, «moet van binnen een voortdurende glimlach zijn.» Dat was poëtisch uitgedrukt, maar de architect had de bedoeling volkomen begrepen. Er moet sfeer in uw zaak zijn, de mensen moeten zich op hun gemak gevoelen. Ze moeten langer worden vastgehouden dan den tijd waarvoor ze gekomen zijn. Meestal 204
gaat het in een winkel nog zo: een klant komt, koopt iets en vertrekt weer. Misschien gebruikt de verkoopster nog haar stereotiep: «Had u nog iets anders gewenst?» Maar daarmede is het ook afgelopen. Dat is uw verkoopmogelijkheden maar voor de helft benutten. Een moderne winkel, ook een kleine, is een expositie-ruimte. Stel u een herenmodezaak voor. Als u naar een das vraagt, worden er hele stapels dozen te voorschijn gehaald. Dat komt niet alleen in het herenmodevak voor. Er zijn meer winkeliers, die hun artikelen angstvallig wegstoppen in plaats van ze binnen den gezichtskring van de klanten te brengen. U kunt dit natuurlijk niet overdrijven door uw gehelen voorraad op tafel te gooien, maar het is een bekend verschijnsel, dat vooral de kleine winkelier nog veel te weinig inziet, dat zijn winkel een expositie-ruimte is. Mijn dassenleverancier heeft iets gevonden op dat verstoppertje spelen. Zijn wanden zijn bedekt met een glazen plaat. Tussen den wand en de plaat kan hij zeker wel een paar honderd dassen ophangen. Als ik om een das kom vind ik er te kust en te keur. De prijzen staan er bij. Ik heb de verkoopster nauwelijks nodig en krijg geen nachtmerries van dien verschrikkelijken stapel dozen, die ik weet niet waar vandaan gehaald worden. Dat is open-winkel politiek. De winkel van morgen zal er weer anders uitzien dan die van heden. Als u op het niveau van 25 jaar geleden blijft staan, kunt u niet meer meedoen. Waarom hebben de warenhuizen zoveel succes en ... de marktstalletjes ? De mensen voelen er zich vrij. In vele winkels lijkt het wel, of er overal bordjes «toegang verboden» hangen. Zeker 70% van de mensen durven in een winkel niet vNj hun gang gaan. Dat is een psychologische factor, waarover u eens ernstig moet nadenken, als u meer klanten wilt trekken. Er is in dit opzicht nog wel heel wat verbetering te brengen door aanwijzingen te geven in deze richting. Ik ken een zaak, die door de omstandigheden genoodzaakt was een noodwinkel te bouwen. Daar konden de mensen feitelijk zo maar doorheenlopen. De omzet was veel groter dan in de oude zaak. Een andere factor, waarmee u rekening dient te houden, is afwisseling in uw zaak. Als u de etalages op tijd verandert, maar uw interieur verstart, doordat het steeds maar weer denzelfden aanblik aanbiedt en altijd maar weer op dezelfde wijze is ingericht, verliest uw winkel veel van zijn aantrekkelijkheid. Variatie, ook in het interieur, maakt dat u meer klanten trekt. Ik kwam eens in een grote zaak van huishoudelijke artikelen. Reeds direkt na het binnenkomen bleef ik verrast staan kijken. In het voorgedeelte was een keuken gebouwd en wat meer zegt: ze was ook in werking. ,Elk nieuw snufje op huishoudgebied zag je er in werking. Keukenmeisjes dribbelden lustig rond en lieten van alles zien. Enkele maanden later kwam ik weer m dezelfde zaak. De ruimte was gemetamorfoseerd in een Japatlse theetuin. Er werd thee geschonken en er was een uitstekende expositie van serviezen en van alles, wat er bij een thee-uurtje te pas komt. Later vertelde de eigenaar mij, dat hij dit systeem reeds langer dan een jaar met stijgend succes t08paste. Telkens vond hij nieuwe ideeën. Een mededeling in de etalages en een pittige reclame-campagne in de plaatselijke bladen maakte, dat het aantal klanten binnen een jaar verdubbeld was. 205
Dat zijn uitgaven, die niet iedereen zich kan getroosten, 'doch het is in elke zaak mogelijk, dikwijls met weinig geld, de nodige variatie aan te brengen, waardoor vaste klanten graag bij u terugkomen en nieuwe worden gelokt; Uit: «Succes», Tijdschrift.
~-
Koninginnegracht, Den Haag.
Aan welke eisen moet het interieur, ook dat van den kleinhandelaar, voldoen? Stel uw antwoord op onder den vorm van enkele punten. Opstel.: Maak een schriftelijke beoordeling van een winkel-interieur dat u wel eens hebt cezocht.
EEN BRIEF AAN HET PERSONEEL Eén onnadenkend mens kan meer bederven dan tien verstandigen kunnen goed maken. Wat U ook doet, wees er steeds met uw gedachten bij. Ik heb u reeds geschreven: mensen, die uitsluitend doen, wat hun gezegd wordt, zijn, goede soldaten, maar in zaken kunnen zij niet meekomen. Dus ook een opdracht mag nooit dienen als verontschuldiging voor een fout, die u met enig nadenken had kunnen inzien. Ik weet wel, dat er militairistisch handelende chefs bestaan, die van het personeel uitsluitend blinde gehoorzaamheid verlangen, maar laat u daardoor niet beïnvloeden en went u de gewoonte, om zelf na te denken, niet af. In het moderne zakenleven kunnen zulke chefs niet lang meer mee. De een of andere dag zult u een verstandiger mens tot chef krijgen, die ook van u een geoefend verstand en een helder brein verlangt. Een fout is in een zaak, wat een lek is in een schip. De hoofdzaak in elk kantoorwerk is nauwkeurigheid. Als Juffrouw Jansen een brief verkeerd aflegt, kost het Juffrouw Smit tien minuten om dien brief terug te vinden. Als Juffrouw Smit een adres verkeerd schrijft, kost het een zee van tijd en dubbel port, eer de brief teruggekomen en aan het juiste adres verzonden is. Een cijfertje verkeerd en er worden 8000 balen koffie verzonden in plaats van 3000. Eén lettertje verkeerd en een schip zet koers naar een verkeerde haven. Als u morgen een paar schoenen bestelt en u ontvangt twee rechterschoenen in plaats van een paar, vraagt u zich niet af, of de winkelbediende erg gehaast geweest is, of de expeditieklerk moest werken in een vertrek, waar een lampje gebroken was, of wat ook; u zegt: «Wat is die winkel slordig». E~ u besluit in het vervo~g ergens anders te kopen. Ik heb in mijn loopbaan kantoren gezien, waar 50% van het werk bestond uit het herstellen van fouten van den vorigen dag. Nauwkeurigheid is altijd van groter belang dan haast. Een veel voorkomende oorzaak van fouten is congestie van het werk. Als u een brok toebedeeld krijgt, dat te groot is om ineens te kauwen, snijd het dan in partjes. Als een lange telling maar niet kloppen wil, tel
206
dan bij gedeelten en voeg later de totalen van die gedeelten bijeen. Als u een adres moet controleren, lees dan niet meer dan één regel tegelijk over. Vermijd tot eIken prijs, wat genoemd wordt «geloven» of «denken». - Ik geloof, dat hij morgenochtend terugkomt. Ik dacht, dat het morgen verzonden moest worden. Wat daarmee bedoeld wordt, is noch geloven, noch denken, maar gissen. D moet zeker weten, niet gissen. Nog een oorzaak voor fouten bestaat uit interrupties in het werk. Plotseling wordt een opdracht gegeven, waar al het andere voor moet blijven liggen. D kunt die opdracht niet tegenhouden; maar wel kunt u bedenken, dat het gewone, dagelijkse werk het meest belangrijke blijft. Daaruit moet de winst komen, terwijl de plotseling er tussen door komende werkjes gewoonlijk niets anders dan kosten opleveren. Laat het gewone werk er dus niet onder lijden. Denlr, bij alles wat u doet. Denk aan het resultaat. Als iemand in mijn afwezigheid telefoneert en mij te spreken vraagt, breng mij dan niet alleen die boodschap over, maar vertel mij, wie opgescheld heeft en onder welk telefoonnummer en op welken tijd ik hem bereiken kan. Neemt men eenmaal de gewoonte aan, bij alles wat men doet, door te denken, dan vindt men al spoedig allerlei verbeteringen en aanvullingen ih het dagelijks werk. Dertig jaar geleden waren de methoden in zaken anders dan nu. Over dertig jaar zullen zij weer anders zijn. Waarom zoudt u niet tot degenen behoren, die baanbrekend werk verricht hebben voor nieuwe werk-methoden? Uit: Twaalf brieven aan ons personeel, «Succes», Den Haag. Laat u leiden door de gedachten in dezen brief behandeld en stel dan vijf slagzinnen op, die als lijfspreuk voor een kantoorbediende zouden kunnen dienen. '. Streef naar een bondige en rake zegging). B.v.: Wie nauwkeurig en geregeld werkt, haast zich dubbel. Waarom was het een goede gedachte deze «handleiding voor het personeel» onder den vorm van «brieven» te publiceren': Hoe zoudt u de taal van dezen brief kenschetsen: de taaleigenaardigheden aangeven en beoordelen. Steekt er soms ook een «plan» in dezen brief? Probeer dat uit te stippelen.
DE OUDE HEER, EEN VERHAAL UIT HET ZAKENLEVEN
Ofschoon in de fabriek verscheidene machines stilstonden, was het druk genoeg op het kantoor van de firma Dekkers. Zo gering als de aanvoer van grondstoffen was, zo groot was de aanvoer van complicaties. De directeur was van 's morgens tot 's avonds in conferentie met collegafabrikanten en ambtenaren. De mensen uit zijn eigen bedrijf konden hem nauwelijks te spreken krijgen. Als hij op kantoor was, ging het rode lichtje boven zijn deur haast niet meer uit. Het W!J,S dan ook een vreemde illusie van den ouden heer, die zo maar eens binnenstapte, om te verwachten, dat aan zijn verzoek om den directeur even te mogen spreken, dadelijk voldaan zou worden. 207
«Wie is die meneer en waarvoor komt hij?» vroeg de chef ongeduldig, toen het meisje, dat het loket bediende, hem het verzoek overbracht. «U weet toch wel, dat u daar altijd het eerst naar moet vragen?» Het meisje knikte. «Ik weet zelf niet, waarom ik er niet op aangedrongen heb; het is zo'n gemoedelijke oude heer en hij verwacht niet anders, dan dat je dadelijk doet, wat hij zegt.» De chef haalde de schouders op en ging zonder antwoorden door met zijn werk. Aan het loket zei het meisje: «Ik mag u niet aandienen, als ik uw naam niet weet en er bij kan zeggen, waar u over praten wil.» «Zo, zo,» zei de oude heer met een glimlach. «En hoe heb je mij aangekondigd bij je chef, kindlief?» «Hoe bedoelt U?» «Je moest toch enigszins beschrijven wie er was. Hoe heb je mij aangeduid?» Het meisje bloosde en antwoordde: «Ik heb gezegd een meneer. Ik wist uw naam toch niet.» «Heb je dat heus zo gezegd?» Onder zijn olijken blik bloosde het meisje nog sterker. Uit verlegenheid wist zij niet anders dan de waarheid te zeggen: «Nu ja, ik zei een oude heer.» «Goed zo. DieR mij nu zo bij Mr. Hofman aan en zeg, dat de oude heer hem graag dadelijk wil spreken.» Het meisje wilde iets tegenwerpen, maar de oude heer had zich reeds omgedraaid en ging aan den anderen kant van de hall rustig op een bank zitten. Het meisje aarzelde, liep ten slotte weer het kantoor in naar haar chef om met een angstig stemmetje te zeggen: «Hij wil niet weg.» «Laat hem dan maar zitten,» bromde de chef. Maar één van de andere heren stond op en liep de hall in om den zonderlingen bezoeker beleefd naar bui ten te loodsen. «U hebt np,ar Mr. Hofman gevraagd?» «Jawel, meneer,» zei de oude heer vriendelijk . . «Kijk eens, Mr. Hofman heeft het op het ogenblik heel erg druk. Hij kan u onmogelijk ontvangen. Maar als u wilt zeggen, waarvoor u komt, kan een van de andere heren u waarschijnlijk helpen.» «Ik kwam voor Mr. Hofman.» «Dat gaat heus niet.» «Het gaat niet, het gaat niet, is dat hier tegenwoordig de leus? Ik ben hier geen onbekende. Ik heb hier vroeger veel zaken gedaan. Tamelijk belangrijke zaken zelfs. Toen kon ik hier altijd zo maar binnenstappen bij de directie. !Misschien wilt U het toch eens proberen, terwille van den ouden tijd.» «Had ik hem maar laten zitten,» dacht de ander. Maar de toon van den ouden heer was zo vriendelijk en zijn houding zo gemoedelijk, dat het niet aanging een man op zijn leeftijd met een kort woord weg te sturen. «Mr. Hofman is op het ogenblik in conferentie, maar als u tijd hebt om te wachten, wil ik wel eens voor u proberen, of hij u tussen twee conferenties door een ogenblik te woord kan staan; maar ik zeg u van. te voren, dat het lang kan duren.» «Dat is goed, dat is goed,» antwoordde de oude heer. «Ik zal hier
208
rustig op deze bank gaan zitten en niemand hinderen. Ik zie, dat het hier druk is.» «Verbazend druk. Dat zal wel een heel verschil zijn met vroeger.» «J a, het is een heel groot verschil. De zaak is wel veel groter geworden. Ik ben in meer dan vijftien jaar niet hier geweest. Dit nieuwe gebouw heb ik nooit gekend.» De oude heer keek om zich heen. «Het is wel groot geworden.» «Ja, ja,» zei de ander ongeduldig om weg te komen. Maar de oude heer liet hem niet los. «Zegt u mij eens, meneer, die mooie schilderij daar tegenover de lift, dat portret bedoel ik, wien stelt dat voor?» «Dien moet U wel gekend hebben. Dat is Mr. Dekkers, de oprichter van de fabriek.» «Is die niet meer hier?» «0, neen, die heeft zich jaren geleden uit de zaken teruggetrokken. Hij is nu heel oud en woont nu ergens aan de Riviera.» «Zo, zo. Ja. ik heb hem zeker gekend. Maar zo zag hij er niet uit, met zulk een blik van een veldheer, die zijn troepen schouwt. Hij was in het geheel zo imposant niet, als die schilder hem afgebeeld heeft. De gelijkenis gaat misschien wel, maar het karakter, dat de schilder er in gelegd heeft, herinner ik mij niet.» «Ik heb Mr. Dekkers ook niet gekend. Hij is uit de zaken gegaan, voor ik hier kwam. Maar hij moet toch wel een groot man geweest zijn om zulk een zaak te stichten van niets af aan.» «Hij was een goed zakenman, ja een goed zakenman, maar geen Julius Caesar. Ik vind het een lelijk portret.» De andere lachte. «Volgens onzen direkteur lijkt dit portret van zijn schoonvader heel goed. U hebt Mr. Dekkers misschien van een anderen kant leren kennen, maar wat wij hier van hem gehoord hebben, is dat hij wel heel krachtig kon optreden.» «Zo, zo, dat interesseert mij. Gaat u toch zitten. Vertel mij daar eens iets van.» «Neen, meneer, ik ga niet zitten en ik kan niet met u blijven praten. Daar hebben we heus geen tijd voor. Tenzij u mij zeggen wilt, wat het doel van uw komst is.» «Ja, ja, wij hadden het over die schilderij en dat mijn oude vriend Dekkers zo wist op te treden.» De ander dacht: als ik 5 minuten met hem blijf praten, zegt hij wel, wat hij op het hart heeft en kan ik hem tevredengesteld naar huis laten gaan, Hardop zei hij: «Volgens de verhalen die hier rondgaan, heeft Mr. Dekkers op één dag zijn gehelen staf, den onderdirecteur en al zijn voornaamste medewerkers op staanden voet ontslagen, Niemand hoefde den volgenden dag terug te komen, Daar moet dus wel iets van een heerser in hem gezeten hebben, denkt u niet? Hoe hij het aandurfde, om met een fabriek, waar toen toch al 70 man werkten, alle leidende mensen ineens weg te sturen, is mij een raadsel.» «Misschien wist hij, dat hij ze terstond vervangen kon door promotie uit het lagere personeel.» «Dat is ook inderdaad gebeurd. Och ja, dat ging in dien tijd gemak-
209
kelijker dan het nu zou zIJn. Je kunt nu niet iemand, een, twee, drie een leidende positie geven. Van de leiders in zulk een bedrijf wordt nu heel wat meer geëist dan 25 jaar geleden, dat geef ik toe. En de middelen om uit het lagere personeel leiders op te kweken, zijn nu ook heel wat beter dan 25 jaar geleden. Maar ik houd u misschien op? U blijft uit beleefdheid met mij praten?» «Neen, neen, nu u even met mij gepraat hebt, valt het u misschien gemakkelijker, om de zaak, waar u voor hier kwam, met mij af te doen. Dan behoeven wij Mr. Hofman niet te storen.» Maar op dit punt bleek de oude heer onverzettelijk. Hij zou wel wachten, zei hij. «En als ik hem straks spreek,» voegde hij er aan toe, «zal ik hem toch voorstellen om mijn ouden vriend Dekkers weg te nemen.» Schouderophalend liep de andere weg. Wat moest je met zulk een senielen ouden man beginnen? Het beste was het, hem over een half uur de boodschap te sturen, dat de hr. Hofman onverwachts weggeroepen was en vandaag en morgen en overmorgen niet meer op kantoor zou komen. De oude heer plantte een bril op zijn neus en ging rustig zitten lezen. Een uur later, toen het personeel uitzwermde om te gaan koffiedrinken, zat hij nog even rustig op zijn plaats. Een bediende kwam hem de boodschap brengen, dat Mr. Hofman was gaan koffiedrinken en niet meer terug zou komen. «Zo, zo,» zei de oude heer, «weet u dat wel zeker?» «Ja meneer, zeker,» loog de bediende, die zelf weg wilde, kortaf. «Dat zou jammer zijn, heel jammer. Maar ik geloof het niet. Neen, jongeman, ik geloof het niet.» «Kijk eens, meneer, als u zo begint.» «Hebben jullie hem de boodschap wel gegeven?» «Welke boodschap?» «Precies de boodschap, die ik straks aan die jongedame opgaf.» «Ik weet van geen boodschap, maar Mr. Hofman is niet meer op zijn kamer en u kunt hier niet blijven zitten.» «Neen, Mr. Hofman is niet meer pp zijn kamer, want daar zie ik hem juist aankomen.» De oude heer stond op, maar de bediende posteerde zich als een schildwacht voor hem. «Pardon, meneer, u ziet dat Mr. Hofman in gezelschap is. Hij heeft een heel belangrijken bezoeker bij zich. Hij is niet voor u te spreken.» De grove toon bracht den ouden heer volstrekt niet uit zijn humeur. Hij keek den bediende, die wel een hoofd boven hem uitstak, van hoofd tot voeten aan en zei: «Wel, wel, jongeman, wat ben je groot geworden.» Toen stapte hij hem met een onverwachte beweging voorbij. Hofman, die in de lift wilde stappen, merkte den ouden heer op en bleef verrast staan. «Vader, u hier, zo onverwacht?» «Ja, Frits, ik zit hier al twee uur op je te wachten, maar je had het druk naar ik hoorde.» Tegen den gapenden bediende viel Hofman uit: «Waarom hebben jullie meneer niet bij mij aangediend?» De oude heer voorkwam het antwoord. «Dat is misschien wel mijn eigen schuld. Ik heb mijn naam niet genoemd en alleen maar gezegd, dat 210
.ze je moesten laten weten, dat de oude heer er was.» Zich omwendend tot de andere heren van het kantoor, die op weg naar den uitgang verbaasd waren blijven staan: «Weet u wel, de oude heer Dekkers, die het aandurfde, om zich binnen een uur te ontdoen van medewerkers, die niet naar zijn zin medewerkten. Maar,» voegde hij er vriendelijk aan toe, «nu ben il, hier de baas niet meer, dus gaat u maar rustig koffie drinken.» «U gaat natuurlijk met mij mee, vader,» zei Hofman met een verontschuldigend gebaar naar zijn bezoeker, die zich reeds bescheiden terug getrokken had. Toen zij 's middags op kantoor terug kwamen, merkte de oude heer op: «Je zult wel veel verdienen, als je het zo druk hebt». Hofman, niet op zijn gemak, antwoordde: «Dat weet u wel beter. Er is bijna niet aan grondstoffen te komen in dezen tijd.» «En ben je daarom zo ontoegankelijk? In mijn tijd jongen, stond ik ieder te woord, die naar mij vroeg en ik heb het toch ook weleens druk gehad.» «U kunt het heus niet vergelijken met tegenwoordig.» «0 jawel, 0 jawel. In mijn tijd waren er ook mensen, die een uur deden over elke conferentie en mensen, die iedereen te woord stonden, omdat zij met de meeste bezoekers binnen vijf minuten klaar waren. Maar daar wil ik het niet over hebben. Het gaat om die grondstoffen. Ofschoon ik niets te doen heb dan mijzelf bezig te houden in San Remo, denk ik toch wel eens aan de zaak. En zo kwam ik er toe om te praten met een Italiaans scheikundige, die iets nieuws uitgevonden had. Ik ben niet zo knap in chemie in het algemeen, maar als het op de bereiding van onze producten aankomt, durf ik nog wel een woordje meepraten. Wat ik je dus wou zeggen, dat ik de patentrechten van zijn uitvinding maar meteen voor Holland gekocht heb. Ik heb het spul bij mij. Als je daar nu eens met je mensen naar kijken wilt, denk ik dat een belangrijk deel van het grondstoffenprobleem opgelost is.» "Maar vader ,dat u daarvoor die lange reis gemaakt hebt midden in den winter. U had me toch kunnen schrijven?» «Daar was een goede reden voor. Die uitvinder is een jaar of twee geleden zelf hier geweest om te trachten jullie te interesseren. Hij heeft toen een bedrijfsleider gesproken, ik weet niet wie, die hem zei, dat hij geen belangstelling had voor vervangingsmiddelen. Dat kan ik mij voorstellen. Bedrijfsleiders zijn in den regel wat conservatief, als zij niet door den nood gedwongen worden. Daarom heeft die uitvinder jou zelf dringend te spreken gevraagd - maar je had geen tijd. Het ging niet. Daarom wilde ik zelf proberen, of het nu wel ging!» Hofman beet zich op de lippen. «Als die man twee jaar geleden net zo geheimzinnig gedaan heeft. .. » «Precies, daar dacht ik ook aan. Uitvinders zijn wel wat geheimzinnig in hun optreden; te recht of ten onrechte, dat weet ik niet. En een zakenman, Frits, is iemand, die zich naar de stemmingen van vele mensen weet te voegen om uit alles het praktische resultaat naar voren te brengen. Daarom wilde ik eens zien wat er gebeurde, als ik je te spreken vroeg zonder een «Sezam, open u». Of .liever, ik wilde jou laten zien, hoe dat ging. Meer hoeven we er, geloof ik, niet over te praten. Ik heb mij uit de zaak teruggetrokken; jij bent hier directeur, Frits. Jij moet de zaak leiden naar je beste weten.» 211
«Zeker vader, zeker, maar heus, als ik persoonlijk iedereen te woord zou willen staan ... dat gaat niet.» «Dat is een ander onderwerp, waarover ik je een verzoek wilde doen. In de dertig jaar dat ik deze zaak gebouwd heb, Frits, had ik iets, dat mij altijd goede diensten bewees. Het was een spreuk, Frits; die had ik voor mij op mijn vloeilegger staan. En daar keek ik naar, telkens als iemand zei, dat iets niet ging. Ik zal hem voor je opschrijven, misschien heb jij er ook nog wat aan.» De oude heer keek rond, nam den kalender van den muur en schreef met een ondanks zijn 75 jaren nog forse hand dwars er over heen: Met goeden wil gaat 't al. «En als je me nu een genoegen wilt doen, Frits, laat deze spreuk dan beneden in de hall met grote letters aanbrengen op de plaats, waar nu dat Julius Caesar portret van mij hangt. Want zie je, als je mij voor de zaak in herinnering wilt houden, moet je de mensen niet laten zien, wat voor lelijke gezichten ik kon trekken, maar wat voor richtsnoer ik in mijn hoofd had.» Uit het· maandblad: «Succes», Den Haag.
1= I --
Een ~tuk om cursorisch gelezen te worden~ Wie zou een paar ke1l1ncrkfll kunnen aangewn die een goed verhaal steeds moet bezitten? Goed navo,tellen is ook een kunst! "'ie komt daarvoor het eerst aan de beurt? Welke les ligt in dit verhaal besloten? Ook u kunt wellicht op een bureau te-recht komen! Weet u nu reeds wat de volgende woorden betekenen? Leg ze dan fatsoenlijk uit. - Perforator, een brocheeroÎ hechtmachine, een boekenmolentje, een .papierklem, een cylinderbureau, een doeilegger, een vloeidrukker, een stempelkussen, een stempelmolentje, een brievenmandje. :-;-aleer de verschillende lIamcu waannee personen worden aangeduid die op een bureau werkzaam zijn en' ,,,elke in dit verhaal gebruikt worden; daarna het lijstje nog even vermeerderen. Indien nu toch op stuk V'1'l stijlk\\'aliteiten ie'.s tegen dit verhaal kon worden ingebracht, zou het niet zijn: een neiging tot langdradigheid? Of lijkt dat maar J::O? Geef daar een5 U\Y mening over en vergeet niet te «bewijzen»~
ALS IEMAND MIJ MAAR WAT WILDE LENEN Onder de par/ik/diere brifvcn aie vall dell Amcrikaa1lsCi/ president Abraham Lillcoln 0809-1865) bewaard zijn gebleven, werd de ~'olgellde gel'onden, die gericht was aan zijn stiefbroeder,
24 December 1848. Beste Johnston, Ik geloof niet dat ik goed zou doen met uw verzoek om $ 80 in te willigen. Bij verschillende gelegenheden, toen ik u wat had geholpen, hebt u gezegd, «nu kunnen wij er aardig van komen», maar in korten tijd vind ik u weer in dezelfde moeilijkheden. Dit kan alleen maar gebeuren door een tekortkoming in uw gedrag. Wat die tekortkoming is, meen ik te weten. U bent niet lui, maar toch voert u niets uit. Ik betwijfel of u, sinds wij elkaar het laatst ontmoetten, een enkelen dag flink gewerkt hebt. 212
Die gewoonte om uw tijd te verkwisten is uw hele moeilijkheid; het is van het grootste belang voor u en voor uw kinderen om met die gewoonte te breken. Voor hen is het nog belangrijker, omdat zij langer te leven hebben en omdat zij buiten de gewoonte van niets doen kunnen blijven, voor zij er in komen, hetgeen gemakkelijker gaat dan er uit te komen als zij er eenmaal in zitten. Wat ik voorstel is, dat u met al uw kracht aan het werk' zult gaan voor het hoogste geldloon, dat u krijgen kunt. En om u een behoorlijke verdienste te verzekeren, beloof ik u hierbij, dat u voor iederen dollar, die u tussen nu en den 1en Mei met uw eigen werk verdient, van mij eert dollar er bij krijgt. Ik bedoel niet dat u n:;tar St.-Louis moet gaan of naar de loodmijnen of de goudmijnen in Californië, maar ik bedoel, dat u vlakbij huis zult zoeken in Coles County. Als u dit nu wilt doen, zult u spoedig uit de schuld zijn, en wat' nog meer waard is, zult u een gewoonte hebben. die voorkomt, dat u opnieuw in schuld zou raken. Maar als ik u nu geld geef om er uit te komen, zit u er het volgende jaar weer in, zo diep als ooit. U zegt, dat u uw plaats in den hemel bijna zoudt afstaan voor $ 70 of $ 80. Dan zoudt u uw plaats in den hemel wel erg goedkoop verkopen, want ik ben er zeker van dat u met het aanbod dat ik doe, die $ 70 of $ 80 met vier of wjf maanden werk kunt hebben. U zegt dat u mij het land wilt verpanden, als ik het geld fourneer en dat u het mij af zult staan als u niet terugbetaalt! Onzin! Als u nu niet kunt bestaan MET het land, hoe zoudt u dan er zonder bestaan? U bent altijd hartelijk voor mij geweest en het is niet mijn bedoeling anders tegenover u te staan. Integendeel, als u mijn raad wilt volgen, zult u zien, dat die meer dan 8 maal $ 80 voor u waard is. Uw liefhebbende broer, A. LINCOLN. Hoe bewijst A. Lincoln in dezen brief terzelfdertijd een praktisch en een hoogstaand mens te zijn? Een rechte brief, één waarin iets gezegd wordt zonder veel omha"l van woorden, duidelijk en gemeend. Bespreek bondig zijn kwaliteiten. Opstel: Schrijft U eens een briefje naar een vriend, die ook soms aan een bepaalde ondeugd toegeeft. Niet schoolmeesteren, maar gemoedelijk spreken in oprechte t"al.
JAN BRAECKE, DE HANDELAAR.
Hugo Verriest (Z.N. 1840-1922). Hoe dikwijls ben ik toch voor dien man blijven staan, en heb hem aangesproken, bezien en nagekeken als hij wegging; dromend, en met een on'dervragingsteken in mijn hoofd ... Hij is een man gelijk een boom. Een zware ronde kop; plat al boven; een dikke hals; een lijf gelijk een geschouderde eiken tjok, rond. Hij staat op sterke benen, die nochtans, somtijds, gelijk twijfelen in den gang. Een grote sterke man. 213
Maar zijn ogen zijn flets; zonder nette lijnen en zonder bepaalden vorm. Zij schijnen niets te bekijken en kijken, grijsblauw, onzeker, zonder grond; en zonder vluchten blijven zij als of 't ware weg. - Hij en heeft geen stemme ook, en 't is aardig om horen hoe uit die brede ronde borst die flauwe stemme klinkt, vrouwelijk. Hij is beraden, vast, doorwillig, en handelt dweers voor hem, met zeker doel, in klaar gedacht, ter daad besloten. Zonder dien naam te verdienen, heeft hij toch den naam van een man te zijn dien men vrezen zou. Iedereen spreekt met hem, leeft met hem, gemakkelijk en vriendelijk. Hij is «J all» ; hij en heeft geen vrienden en geen vijanden. Maar daar, in 't diepste van het achterdenken, onbewust, ligt een 'k en weet niet wat, dat zou doen wantrouwen en achteruit gaan. Dat is zijn algemeen wezen, het totaal van zijn wezen, de totum van den mens. Het ontleden en dagelijks tegenkomen is anders. Een kind doet hem uit den weg gaan. In het dagelijks verkeer begeeft hij voor alle man; en de eenvoudigste mens, die stille en recht spreekt zo hij 't meent, die natuurlijk en zonder achterdenken voor hem kijkt, is hem meester. Hij en is niemand als hij voor mij staat. Beziet! Daar rijdt hij te peerde: recht, gesloten, vast, snel en schoon. In een vlucht is hij voorbij en verdwijnt ginder verre. Hij heeft mij gegroet met weke stem. Schuwe peerden, ontembare peerden, zotte peerden is hij meester. Hij bedwingt ze; hij temt ze; lammeren! zolang zij onder zijn hand zitten en tussen zijne knieën. De honden, de ergste, de kwaadste, doet hij kruipen. Hij haalt ze uit hun kot; hij grijpt ze bij den nekke en leedt ze of draagt ze mede. «Jan, zijt gij niet benauwd?» - Hij monkelt, koel, en nauwelijks merkbaar: «Och neen ik.» En als hij in de kleine herberg, daarboven op den hoek, in ene of andere vergadering zijn pinte drinkt, hij spreekt mede, maar en heeft geen gedacht, en houdt niets staan, schijnt welgezind maar is stille weê~houden, en antwoordt meestendeels: «Eh, ja zeker» - en «'t zal wel alzo zijn». Hij speelt wat ze willen spelen; hij kaart of bolt, of gaat waar ze willen gaan. Hij drinkt wat ze willen drinken. Dààr en is hij niets noch niemand. Geen cent en zou hij nemen die hem niet toebehoort. Geen cent zou hij houden uit gemiste rekening. Dat staat klaar bepaald in zijn geest. Dat ligt vast en besloten in zijnen wille, onroerbaar: Recht! Elk het zijne: maar dat «elk het zijne» beziet en bepeist hij geheel anders dan de gewone eerlijke man. - «Het zijne» blijft volstrekt buiten «stelen» of «nemen» of «houden» van 't gene anderman toebehoort of andermans eigendom is, 't gene eigendom geworden is; - maar daarbuiten, «het zijne», dat is al wat hij in den handel winnen kan, 't is gelijk hoe. Hij liegt en bedriegt natuurlijk en eenvoudig. Dat is «commerce» en «ze en moeten maar kijken». Tichels en pannen en bouwstoffen verkoopt hij, en bedriegt zoveel hij kan, stille. Al wat er op het land groeit zal hij u bezorgen, en zal wederom vervalsen en verwisselen zo verre hij kan. Koei en kalf en osse en peerd zal hij aan den man brengen, en vertellen en uitvinden en loochenen en verzekeren, zonder ooit op waarheid of eerlijkheid te peizen. Nooit ook zou hij op «onrecht» peizen of onrecht willen. Recht! 214
Anders handelen, met dezelfde winste, ware een genot minder en ware tegen zijn nature. In de «commerce» komt leugen stille, welgezind en natuurlijk uit zijnen mond, vervalsing uit zijn hand, bedrog uit zijne handeling, uit zijn doen en laten; maar buiten de rechtveerdigheid zou hij niet willen leven ... Jan is een wonderlijk man. Uit: Regenboog uit andere kleuren.
H. Verriest bezat de gave de mensen te doorschouwen en direkt aan' te voelen wat gezond en wat verbasterd in hen is. En men zou het haast zijn roeping kunnen noemen dat hij in woord en geschrift het goede wist te prijzen en aan te moedigen ep het onechte te laken. - Ook Jan Braecke neemt hij zo onder de loupe. Het is hier een werkelijke karaktcrbeschrijving (ook een weinig persoonsbeschrijving) d.w.z. dat H. Verriest na observatie zijn bevindingen en zijn oordeel 'zo duidelijk mogelijk formuleert. Het is een bedoelde en rechtstreekse karakterbeschrijving. Gewoonlijk leren we echter het karakter van een beschreven persoon kennen uit een stel van voorvallen en handelingen die worden aangehaald (vgl. b.v. Het einde van Si-Bengkok) in den loop van een verhaal. We moeten dan zelf de karaktergeaardheid uit de reacties van den persoon afleiden; dan spreekt men van onrechtstreekse karakteruitbeeldvng. Opsteloejeningen: De Handelsreiziger. De bode, de marskramer, de leurder. Heschrijf: uw vleeshouwer, uw bakker, uw groentenier, of een van uw huisleveranciers
DE PAKHUIZEN
Arthur Van Schendel (N,N. 1874-1946). Jall is een jongen, opgegroeid in het oPkomende Amsterdam van de 17e eeuw. Later gaat hij 1/' dienst t'an de Oost-Indische Compagnie naar de Oost en maakt cr jOl tuin.
De pakhuizen gaven Jan de eerste bekoring van zijn leven. Hier ontdekte hij 'hoe ruim de wereld was, hoeveel rijkdommen er bestonden, hoeveel verten onbegrijpelijk voor zijn verstand. Al wat in den winkel (van zijn oom bij wien hij inwoonde) te koop was, kende hij en in den beginne zag hij in het pakhuis, waar zijn oom hem het eerst bracht, aan de Kolksluis, alleen diezelfde waren, maar in hoeveelheden zo groot, dat hij vroeg waar dat alles vandaan kon komen: aluin, soda, zwavel, potas, de vaten stonden tot de zoldering opgestapeld; gom en hars woog de knecht met een schep bij ponden af. Evenzo zag hij dien zelfden middag in een ander pakhuis met lichtblauwe luiken de drogerijen in zulke hoeveelheden dat hij niet begreep waar dat alles groeien kon: een zolder vol zakken anijs al-, leen, een andere voor den koriander, een andere voor den komijn. Dan klom hij weer een ladder op en kwam in een kamer voor de munt in hoge kisten, een kamer voor de saffraan en een voor de laurier. Hij vond iets nieuws in de geurige waren alleen door den overvloed, de kwistigheid werd in hem wakker. Een andermaal was het een pakhuis aan een burgwal van de Nieuwe Zij waar hij verlustiging vond. De knecht die daar hielp, droeg een boe215
zeroen wonderlijk gevlekt in alle kleuren. In de monsterkamer stonden de glazen potten waar zijn oom de keuze deed, daarna gingen zij de zolders langs en de knecht, die de vaatjes vulde, veegde de schep van blinkend koper telkens af aan zijn boezeroen. Het stof warrelde overal op, zijn oom hield een doek voor den neus, maar Jan keek begerig naar de schitterende kleuren, hij had thuis nog nooit gezien hoe fel de menie was, hoe de smalt helder blonk. Voor het geelsel knipte hij de ogen, het geraspt braziel vond hij zo mooi, dat hij er zijn hand in stak en het door zijn vingers glijden liet. Voor zijn plezier dreef hij zijn hoepel langs de burgwallen en kaden om naar de pakhuizen te kijken en lang voor hij lezen kon, kende hij hun namen. Er stonden er aan de Waal acht naast elkaar, waar hij den helen morgen kon toezien hoe de korendragers de zakken uit de schuiten losten en wogen en naar boven hesen, en een schuit was nog niet leeg of er werd een andere aan de kaai gehaald. Hij raapte zijn zakken vol met boekweit en haver. lEen week daarna, toen hIJ genoeg van graan had, ontdekte hij andere pakhuizen en keek hij naar andere waar. Zo vond hij er een, dat er uit zag of het er drie waren, het heette de Stad Genua; de luiken waren meetal toe, maar eens zag hij er een schuit voor liggen beladen met kleine heldere kistjes, hij hoorde dat ze vol waren met krenten en amandelen. De dragers joegen telkens de jongens weg, die dan uit de verte jouwden en wegliepen. Maar Jan keerde voorzichtig terug en keek weer. Een baas riep hem om in de tapperij een kan bier te gaan halen, en toen hij het bracht, nam hij hem mee naar het achterhuis en gaf hem een plak rozijnen. Op de 'Martelaarsgracht en op de burgwallen daarachter stonden lange rijen pakhuizen waar niets dan vaten zoutevis werden binnengehesen. In het begin kwam Jan niet graag hier, omdat hij er enige keren slaag had gekregen van oudere jongens, maar op een keer, toen hij uitgescholden werd door een jongen alleen, die hem met een steen boven hèt oor trof, was hij woedend geworden en hij had hem met zijn riem -zo Wild aangevallen dat de ander op den loop was gegaan. Hoewel hij aan zoutevis niet veel vond, kwam hij nu opzettelijk iederen dag bij die pakhuizen kijken. Het gebeurde vaak dat hij weg moest lopen voor de overmacht, daarom nam hij twee sterke jongens uit zijn buurt mee en het werden harde gevechten waar mannen bij te pas moesten komen om ze uiteen te jagen. De vrienden hadden geen zin om nog eens mee te gaan, maar de tegenpartij had nu gezien dat Jan durfde en hardnekkig was en toen hij alleen kwam, deden zij hem niets. Hij vond dat er niets te zien was en bleef weg. Van dien tijd had hij een hekel aan de Nieuwe Zij. Toen Jan tien jaar was en naar school moest gaan, omdat zijn oom wilde dat hij zou leren lezen, dacht hij dat er in Amsterdam voornamelijk pakhuizen stonden; er waren ook winkels, maar de grote hoeveelheden zaten in de grote huizen, die 's avonds met luiken goed toegesloten werden. Uit: Jan Compagnie. -
216
Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam.
De eerste zin kunnen we het tfte1lla van dit leesstuk noemen. Ga eens na hoe dit thema wordt uitgewerkt; wat «bekoort» Jan zoal in de pakhuizen' Hoe moet «bekoring» hier in den eersten zin begrepen worden? Het verhaal speelt in de 17e eeuw, maar bij het lezen zou nwn zweren dat de schrijver alles zelf meebeleefde, zo werkelijk doet zijn relaas aan. Kunt u niet een paar redenen opgeven, waarom Van Schend el er hier zo bijzonder in geslaagd is die werkelijkheid vaar 011S op te roepen I ;\atuurlijk dan ook voorbeelden uit den tekst aangeven. Hebt u bovendien gemerkt hoe sober en rustig de stijl blijft: veel korte zinnen, evenwichtige zinsbouw, eenvoudige en haast zakelijke mededeling ... en toch innig mooi! Een paar karaktertrekken van Jan komen duidelijk aan het licht; welke zijn het? OpsteloefCllillg: Aan de kade. Lektuur: Het Fregatschip Johanna l\Iaria, door A. Van Schende\.
DE KOOPMAN EN ZIJN HOCUS-POCUS Dit onderwerp nadert men niet dan met eerbiedigen schroom. In veler ogen duldt het geen bespreking. D8 zakenbrief is nu eenmaal, sinds de Oost-Indische Compagnie en de Venetiaanse Republiek, de zakenbrief. De pyramiden worden ook niet naar de eisen des tijds nieuw ingericht. Het is best mogelijk dat er wel wat aan veranderd zou kunnen worden, maar de grondslag der behoudenheid is nu eenmaal dat zij ook de malligheden behoudt. Elk bedrijf, beroep, ambt heeft zijn hocus-pocus; de medicus, de theoloog, de jurist, de militair, de koopman, allen hebben ze hun geheime vakjes waarin niemand kijken mag (misschien zit er wel niets in) en hun dieventaal die een ander niet verstaan kan (misschien verliest hij er niet veel aan). Dit is van ouds zo; het behoort tot de middelen om te imponeren en geeft den indruk van macht - onmisbare factoren van het succes. De zakenman, die al even graag gewichtig doet als de politicus, de financier, de ambtenaar, de technicus, is eerst sedert een jaar of tien bezig zich vrij te maken van een kluwen quasi-magische gebruiken en uitdrukkingen waarin hij zichzelf heeft verstrikt en zich door Latijnen en Lombarden heeft laten verstrikken, omdat het zo pleizierig bijdroeg tot de hocus-pocus waarvan de leek niets begrijpen kan. Hij geeft het node op. even als hij ongaarne afstand doet van een kantoor als een kloostercel. Wat heeft hij zich toch voorgesteld dat zaken-doen eigenlijk is, als het volgens hem in een witgekalkte omgeving moet gebeuren? Waarom mag er niets van gemak en ogenlust bijkomen? Nog zijn er op het ogenblik zakenlieden die zich om de een of ander geheimzinnige reden (de hocus-pOCW.l is bij hen natuur geworden!) verbeelden, dat ze niet voor vol zullen worden aangezien als er een gebloemd behang hun kantoor zou sieren - hun kantoor, waar ze nota bene het grootste deel van hun dag doorbrengen en waar ze het zich dus heus wel een beetje aangenaam mogen maken. Maar over het algemeen heeft men thans met die kwellerij uit den tijd van Savonarola opgehouden; de imponerende factor verloor trouwens zijn betekenis sinds de psychologie er de voze grondslag van onthulde. Een koopman mag nu van zijn kantoor iets maken waar men blij tegen glimlachen kan. Hij behoeft ook zijn dieventaal niet meer zo vloeiend te kennen; misschien is hij ook wel zelf gaan gevoelen hoe dwaas hem zijn potjes-latijn stond en hoe hartelijk de leek hem al een hele tijd lang uitïachte.
217
Het was dan ook ondragelijk komiek eerzame grutters te zien en te lwren schermen met anni passati, a vista, loco, pro anno, rimesse, a costi, ultimo ricambio en massa's meer van dergelijk moois, <Jn in hun brieven zulke jammerzinnen te lezen als «ingevolge uwe geëerde letteren», «in youwe gelieve u aan te treffen», «inmiddels tekenen wij» (<
Welke is de hoofdgedachte in de eerste paragraaf' Hoe komt de schrijver aan «eerbiedigen schroom» in den eersten zin? De tweede paragraaf toont ons aan hoe de schrijver aan den titel gekomen is; kunt u die keuze nu verklaren? Hoe vindt u ze? ~aast cie 'hoofdgedachte (welke is die?) wordt in de derde paragraaf nog een belangrijke bijgedachte behandeld. Ga dat na. Welken ondertitel zoudt u boven de laàtste paragraaf kunnen schrijven' Formuleer duidelijk en met eigen woorden de bedoeling, waarmee de schrijver dit artikel heeft gesteld (schriftelijk behandelen!). De auteur gebruikt vrij dikwijls haakjes in den tekst; ga in elk afzonderlijk geval na waarom. Dit nuchter opstel over den «zakelijken brief» is toch hijzonder levendig geworden; toon zulks met bondig tekstcommentaar aan. Maar. .. ligt in deze manie,' van tekst-opfrissen door humoristische pijltjes af te schieten ook niet enig gevaar be~lote:l'? Zou dit procédé niet in trivialiteit kunnen ontaarden? "'at dunkt u hierover met betrekking tot bovenstaanden tekst'
218
BRIEF VAN EEN OUD-ZAKENMAN AAN ZIJN ZOON Beste jongen, Sedert ik niets meer te doen heb, denk ik meer dan toen ik nog in zaken was. Natuurlijk dacht ik toen ook wel, want voor zaken-doen zijn hersens nodig; maar soms leek het me toch of er een zeker instinct belangrijk bij medewerkte, want in den handel gaat alles dikwijls te gauw om er veel bij te kunnen peinzen, en in den handel heb je dikwijls een ding al vlug en goed gedaan vóór nog je er met jezelf over beraadslagen kan. Ik zit dus tegenwoordig nog al eens in gedachten verzonken; je kent die gewichtige houding wel; met mijn ogen naar de zoldering, mijn voeten ver vooruitgestrekt, en steeds paffend aan mijn pijp. In dien toestand verbeeld ik me een massa goede ontdekkingen te doen, - te laat natuurlijk. Wat een fouten maakt een mens in een lang leven! Ja-ja, si jeunesse savait, si vieillesse pouvait! Maar de wijsheid komt nog al eens te laat, al~ je ze niet meer gebruiken kunt. Je zult begrijpen dat ik nu den drang niet weerstaan kan je te schrijven: doe dit, vermijd dat, nu je de verantwoordelijkheid geheel alleen draagt; profiteer van je vaders fouten. Inderdaad ben ik van plan je allerlei ongevraagd en raad te geven, maar ik zeg erbij dat je zelf moet weten wat je ervan wilt opvolgen. Ik heb de wijsheid niet in pacht. Twee gevallen zijn nooit letterlijk hetzelfde. Wat gisteren deugde, kan morgen kwaad stichten. En de mensen zijn immers verschillend! Den ene gaat gemakkelijk af wat den andere onmogelijk is. Ook in zaken spreken aanleg en temperament mee. En fen slotte heeft iedereen alleen maar iets aan zijn eigen ervaring en heel weinig aan die van anderen. Hij wil zelf ervaren, zelf fouten maken, altijd weer dezelfde klassieke fouten. De practijk bewijst dat, want wanneer immers alle ervaring nuttig gebruikt werd, zou de wereld volmaakt zijn. En was ze het, dan had ze reden noch mogelijkheid van bestaan meer. Ik zei zoëven: nu je de verantwoordelijkheid draagt ... Naar ik hoop heb je dat even weinig wenkbrauwfronsend gelezen als ik het geschreven heb. Natuurlijk moet je die verantwoordelijkheid gevoelen, doch op de manier zoals je dat doet wanneer je met kinderen uit gaat roeien: geen ogenblik vergeten, dat er diep water onder de boot is, maar nochtans genieten van zon en buitenlucht. Een zwaartillend mens, die de verantwoordelijkheid al te zeer voelt wegen, deugt niet v~or zakendoen. Hij kan een goed figuur maken bij de inspectie van de belastingen, een fabriek van reddingsgordels of een begrafenisonderneming, maar niet in den handel. Evenmin is hiervoor een luchthartig mens geschikt die elk bezwaar wegwuift met een: «ach kom, geld en tijd zijn er bij massa's op de wereld!» Die deugt als voorlezer bij een jichtige oude heer of zal succes hebben als conferencier in een cabaret, maar voor zakenman is hij niet geschikt. Je zult het ondervinden: de gulden middenweg lijkt saai, maar je zult hem meestal bewandelen; met uitersten bereikt trouwens niemand iets blijvends. Een gewaagde krachtdaad kan op een bepaald ogenblik van nut zijn om een knoop door te hakken, een augiasstal op te ruimen, een gezwel uit te snijden, maar daarna is het altijd weer: geduld en tact. Geweld is soms onvermijdelijk, maar altijd een kwaad.
219
In elk bijzonder geval zul je de omstandigheden moeten beoordelen en daarnaar handelen. In een boekje nakijken hoe anderen het deden, kun je niet, want het ene geval is nooit gelijk aan het andere, en niemand kan, ook niet uit de rijkste ervaring, vaste recepten voor vaste situaties geven. Dikwijls zal een collega je zeggen dat hem juist hetzelfde is overkomen en dat hij toen ... , maar al gauw blijkt dat het toch een paar nuances anders was. Zo doe je dus een verzameling onvervalst eigen ervaringen op en het meeste zal je later hechten aan die welke het bitterste waren. In den beginne maak je natuurlijk de meeste fouten, al was het maar dat je dikwijls aarzelen zult omdat je precedenten mist. Ligt het weifelen niet in je aard, dan gaat zulk een debuutkoorts gauw over wanneer je vasthoudt aan de leuze: vergis je, schiet zelfs bokken, maar doe zaken. Het is niet zo erg of je eens gauwer hebt toegeslagen of minder profijt gemaakt dan nodig was; het zou erger geweest zijn als je geheel geen zaken hadt gedaan. Schaatsenrijden leert men niet zonder vallen. Je moer routine krijgen, slag, vlug in- en overzicht, en dat lukt nooit wanneer je bang bent je aan koud water te branden. Je eerste fouten brengen later hun rente op. Heb je in den handel ook met minder vertrouwbare tegenspelers te doen, dan zullen ze in het begin van je mindere zekerheid trachten te profiteren. Houd hen in het oog; praat weinig; blijf rustig; luister goed. Laat hen zich maar murw praten en overdenk intussen je plan. Zwijgen kan op den duur moordend zijn. Ik heb mensen gekend die hun leven lang hun innerlijke leegheid hebben weten te verbergen achter een raadselachtigen glimlach, een stekenden blik en een voortdurend stilzwijgen. Ze lieten de anderen praten tot dezen er verlegen van werden en ondanks hun bravoure tegen die sfinxen niet langer opkonden. Er zaten kwieke kerels tegenover hen die· onrustig werden, dachten iets dwaas gezegd te hebben, voelden of hun das los zat. Maar zij glimlachten alleen maar, zwegen, zeiden ten hoogste «hm«! En ten slotte begonnen de knappe lui van louter onrust inderdaad onzin te praten. Wanneer je een halven voet langer was en een baard bezat, zou je veel vóór hebben op je concurrenten. Denk daar niet licht over! Het zijn, evenals een zware stem en brede gebaren, middelen om te imponeren. De man met het grote lichaam en de bolle kop, die kunstmatig ha-ha-ha lacht en je met zijn brede handen quasi joviaal op den rug klopt, heeft veel op je voor. Pas op dat hij je niet overbluft. De wereld is ruim voorzien van zulke holle vaten, die gemakkelijk vol succes lopen, juist omdat ze hol zijn. Win het op den duur van ze door rust en zwijgzaamheid. En wat de regelrechte bedriegers aangaat, tegenover hen is niets zulk een scherp wapen als je rechtschapenheid. Begin niets met ze wat niet aan alle kanten verantwoord is. Zijn ze zoveel slimmer dan jij? De slimmerds zijn nog al eens te slim: ze denken dat hun tegenpartij hun slimheid nooit doorziet. En het is fataal, de tegenpartij te laag te schatten. Ik las vandaag in iemands levensbeschrijving dat hij gewerkt had zo· lang het dag was en ook wel 's nachts. Eerlijk gezegd bewonder ik dat niet zo erg. Werken is middel, niet doel. Je kunt te veel werken, en alle te veel if: een fout. Met werken moet de voorraadschuur van de wereld op peil wor· den gehouden, moet gezorgd worden voor voldoende eten, kleren, warmte.
220
Maar de oude Romeinen, vroegen om brood en spelen: ze wilden van den arbeid, ook genoegen beleven en hem met het spel afwisselen. Daarom is het doel van het werken niet alleen nuttige, maar ook aangename dingen voort te brengen en daaraan tevens een levensonderhoud te verdienen dat in staat stelt gepaste arbeidspauzes te houden, waarin gelegenheid is voor rust en spel. Om goed en vruchtbaar werk te leveren zijn zulke pauzes onmisbaar, is het nodig dat we tussen de inspanningen door zorgeloos en vrolijk kunnen zijn, en dit niet alleen voor onszelf maar in niet mindere mate voor onze onmiddellijke omgeving. Hoevele harde werkers hebben niet hun gezin, hun naaste verwanten en vrienden verwaarloosd! Het doel van den arbeid kan nooit zijn dat men er zich in opsluit en er vrouwen kinderen aan offert. Wij moeten de kunst verstaan tot morgen uit te stellen wat vandaag zonder schade ongedaan kan blijven. Rust roest, maar te veel werken verslijt. Doe niet alle kleinigheden persoonlijk; geef ze uit handen en houdt de grote lijn in het oog: wees een leider. Leiden wil zeggen: het voorbeeld geven. Ook in matiging! Werk en tl:cht zijn de schoonste middelen waarmee de wereld kan worden opgevoed. Doch de arbeid moet niet alleen in geld worden beloond maar ook in menselijkheid: hij moet een menswaardig bestaan verschaffen. 'En evenzeer moet de tucht den mens opheffen, hem nooit vernederen. Houdt de teugels niet te strak; bedenk dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Haal uit ieder wat ook werkelijk in hem is, maar verg hem niet af wat hij niet bezit. Breng de gezonde eerzucht in je medewerkers tot ontwikkeling; wordt gehoorzaamd omdat men je graag gehoorzaamt; dwing tot werken omdat men graag voor je werkt. Het is niet voldoende de misslagen af te keuren, die ondanks alles altijd begaan zullen worden; het is ook nodig de goede handelingen te prijzen. Voor humaniteit behoeft geen chef zich te schamen; wees liever tweemaal te goed dan eenmaal onrechtvaardig. Mocht men je ooit zeggen dat oude mensen sentimenteel plegen te worden en dat deze brief tegen het einde de sporen ervan draagt, dan wijs ik er op dat de toepassing van mijn preekje mij altijd stoffelijk voordeel heeft gebracht en bestaat er in den handel een overtuigender argument? Altijd rendeerde de arbeid het meest wanneer hij in de gunstigste omstandigheden werd verricht. Nu, trek je van het bovenstaande niet te veel aan. Ik ben even goed als te voren je getrouwe Vader. Uit: De Kunst van Briefschrijven, J. Tersteeg. Van Holkema & Warendorf N.V., Amsterdam. Geef den gedachtwinhoud van den brief weer. Deze brief bevat een reeks raadgevingen, maar toch welke bijzondere stijlkwaliteiten vertoont deze brief Steloefening: Schrijf een antwoord op dezen brief natuurlijk niet zo'n lang epistel te zijn als dat van
is hij geen saaie zedenpreek; dus? (zoon aan vader); het hoeft den vader.
221
DE INRICHTING VAN HET KANTOOR Willem Elsschot (Z.N. 1882). Frans Laarmans, klerk bij de General Marine and Shipbuilding Company heeft op aanraden van zijn welgestelden vriend, den heer Van Schoonbeke de vertege~woor diging van een Hollandse Kaashandel (Hornstra) aanvaard. De hele 'zaak wordt echter een mislukking, zodanig dat Laarmans tevreden is naar zijn vroeger kantoor te kUIlnen terugkeren.
Ik was vroeg op, zó vroeg dat mijn vrouw zei dat ik gek was. - Nieuwe bezems vegen schoon, zegt zij. Ik moest eerst decideren of ik mijn kantoor thuis zou inrichten of in de stad. Mijn vrouw vindt thuis, omdat het goedkoper is, want dan heb ik geen extra-huur te betalen en bovendien heeft mijn gezin 't gebruik van de telefoon. Wij hebben het huis geïnspecteerd en onze keus is gevallen op een kamertje boven de keuken, naast de badkamer. Om een bad te nemen moet je dus door mijn kantoor, soms in je pyjama, maar dat gebeurt meestal 's Zaterdags na den middag of 's Zondags en dan heeft mijn kantoor zijn officieel karakter verloren. Het is dan neutraal terrein en voor mijn part mag men er dan borduren of kaart spelen, op voorwaarde dat mijn dossiers niet worden aangeraakt, want dat zal ik niet dulden. Het kamertje is behangen met landschappen die jacht- en vispartijen voorstellen en ik was eerst van plan nieuw papier te laten plakken. Een strenge, eentonige achtergrond, zonder bloemen of wat ook, en dan niets anders ophangen dan een scheurkalender en bij voorbeeld een landkaart van het Nederlandse kaasgebied. Ik heb pas een merkwaardige kaart gezien van het wijngebied rondom Bordeau.x. Misschien bestaat er iets dergelijks voor de kaasproductie. Maar mijn vrouw vond dat het behangen nog wachten kon tot mijn zaken zich uitbreiden. «Tot het gaat», zegde zij eigenlijk. En zo heb ik het oude behang dan maar voorlopig behouden. Toch deed ik beter mijn wil door te zetten, want wie staat er aan het roer van het kaasschip, mijn vrouw of ik? Later moet dat behang toch weg, want in 't diepste van mijn ziel staat het ten dode opgeschreven. En een man van zaken moet zijn wil doordrijven, al stond de onderste steen boven. Er moet gezorgd worden voor brievenpapier, voor een bureau-ministre, voor een schrijfmachine, voor een telegramadres, voor brievenknippen en voor een hoop andere dingen, zodat ik het vreselijk druk heb. Want alles moet gauw gaan, aangezien die twintig ton Edammers over een dag of drie hun tocht naar 't Zuiden aanvangen. En bij hun aankomst moet alles in slagorde staan. De telefoon moet bellen, de schrijfmachine ratelen, de knippen open en dicht gaan. En ik zit in 't midden, want ik ben het brein. Over de kwestie van het brievenpapier heb ik mij een hal ven dag lang het hoofd gebroken. Ik ben namelijk van mening dat er een moderne firmanaam moet opstaan en niet zo maar eenvoudig Frans Laarmans. Ook vind ik beter dat mijn kaasonderneming niet ter ore van mijnheer Henri (1) (1) Mijnheer Henri: bureau-chef op de G. M. and Shipbuilding Co.
222
komt, voor dat ik zeker ben nooit meer een voet in de General Marine te zetten, tenzij dan om de kaas te leveren aan de kantine. Ik heb nooit kunnen vermoeden dat het kiezen van een firmanaam zo moeilijk is. En toch zijn millioenen mensen met minder verstand dan ik over die moeilijkheid heen geraakt. Als ik de naam zie van een bestaande firma, dan komt mij die altijd heel gewoon, ik zou haast zeggen bekend voor. Die mensen konden niet anders heten dan zij heten. Maar waar een nieuwe naam vandaan gehaald? Ik stond voor al de moeilijkheden der schepping, want uit niets moest ik iets te voorschijn toveren. Ik begon met het eenvoudige Kaashandel. Maar als daar mijn naam niet onder staat, dan is het te cnbepaald. Kaashandel, Verdussenstraat, 170, Antwerpen, ziet er verdackt uit, alsof er iets verdoken wordt gehouden, alsof er wormen in die kaas zitten: Toen kwam ik op Algemene Raashandel. Dat was al beter. Maar ik vind dat zo'n Vlaamse benaming zo naakt is, zo overdreven duidelijk, zo zonder bloemen. En ik houd niet van het woord kaas, dat heb ik nog gezegd. Daarop probeerde ik Commerce Général de Fromage. Klinkt beter en fromage is minder kaasachtig dan kaas. Commerce Général de Fromage Hollandais is weer een stap vooruit. Daardoor houd ik mij zeker een hoop mensen van het lijf die Gruyère of Chester nodig hebben, terwijl ik alleen Edammer omzet. Maar commerce is toch niet alles. Entreprise Générale de Fromage Hollandais. Daar zit klank in. lMaar IEntreprise betekent ondernemen en ik onderneem eigenlijk niets. Ik sla eenvoudig kaas op en verkoop die. Dus Entrepots Généraux de Fromage Hollandais. Maar het opslaan is bijzaak. Dat doe ik trouwens niet eens zelf, want ik wil al die kaas niet in mijn huis. De buren zouden protesteren en daar heb je de Vemen voor. De verkoop is hoofdzaak en tekenend voor mijn bedrijf. De omzet, zoals Hornstra zegt. Wat de Engelsen «trading» noemen. Dat is nog eens een woord! Waarom ook geen Engelse firmanaam, zoals de General Marine and Shipbuilding Company-zaliger? Engeland heeft op handelsgebied een verdiende wereldfaam. General Cheese Trading Company? Ik begin licht te zien. Ik voel dat ik mijn doel ga bereiken. Antwerp Cheese Trading Company? Of misschien General Edam Cheese Trading Company? Zo lang die kaas er in zit zal het niet gaan. Die moet vervangen worden door iets anders: voedingswaren, zuivelproducten of iets van dien aard. General Antwerp Feeding Products Association ? Eureka! De beginletters vormen Gafpa, een echt slagwoord. Koop liever uw kaas bij de Gafpa, mijnheer. Ik zie wel dat u niet gewoon zijt aan echte Gafpakaas, mevrouw. Gafpakaas is geen kaas, het is honig, mijnheer. Haast u, want onze laatste zending Gafpakaas is bijna uitgeput. Later zal kaas vanzelf wegvallen, want Gafpa wordt spoedig een synoniem van volvette Edammerkaas. Ik heb gedejeuneerd met één enkel broodje en een stuk Gafpa. Zo ver moet ik komen.
223
En niemand die weet dat Fransjè Laarmans er achter zit, behalve mijn gezin, mijn broer en mijn vriend Van Schoonbeke, aan wie ik mijn firmanaam direkt per telefoon heb bekend gemaakt, want mijn telefoon is in orde en heeft natuurlijk succes. Mijn zoon Jan belt al zijn schoolvrienden op, zo maar voor zijn plezier, en ik moest wachten om aan de beurt te komen. Den eersten dag zie ik wat door de vingers, want ik wil niet kleingeestig zijn. Maar Van Schoonbeke verstond mij niet. Hij dacht dat ik Gaspard zei, omdat zijn vriend met die gouden tanden zo heet. Enfin, ik vertel hem dat Woensdag wel. Ik heb hem dan maar gezegd dat mijn telefoon in orde is en hem mijn nummer opgegeven. Hij heeft mij gefeliciteerd, want dat doet hij altijd, en gezegd dat ik nu maar eens een monster van mijn Edammer moet brengen. Natuurlijk krijgt hij dat. En een cadeau ook. Ik vind het jammer dat Gafpa niet tevens mijn telegram-adres kan zijn, maar dat staat reeds geboekt op naam van de firma Gaffels en Parels. Ik heb dan geaarzeld tussen kaasmens, kaasbol, kaastrader, kaastrust, Laarmakaas en kaasfrans, want tien letters is het maximum, maar die bevielen mij geen van alle. En ten slotte heb ik Gafpa eenvoudig omgekeerd en Apfag gekozen. :En het scheelde weinig of dat ging evenmin, want Apfa, zonder G, bestaat al. Het hoort toe aan de Association Professionnelle des Fabricants d'Automobiles en heeft dus niets met kaas te maken. Nu kan mijn brieven papier gedrukt worden en zodra het gereed is, schrijf ik een briefje aan Hornstra. Niet opdat hij de zending zou bespoedigen, want ik ben nog lang niet gereed met mijn kantoorinrichting, maar hij moet mijn brievenpapier zien. Uit: Kaas.
~
P.N. Van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam.
Men kan zich moeilijk een sobade!' taal indenken dan die van Ebschot. Hebt u ook niet den indruk, dat zelfs geen zin of woord zou kunnen worden weggelaten? Hij schijnt enkel een eenvoudig verslag van zijn waarneming van het leven te bedoelen. En toch laat zijn werk een onvergetelijken indruk na; begrijPt u enigszins hoe zulks mogelijk is? Ook de koele humor is een merkwaardig kenmerk in het werk van dezen schrijver; zoudt u er na deze leesle~ nog aan kunnen twijfelen' Geef voorbeelden aan, waarin die humor bijzonder raak is. Eigenlijk kunt u uit dit leesstuk ook de ongeschiktheid van Laarmans als handelsvertegenwoordiger opmaken. \Vaaruit ? Voor de beantwoording van bovenstaande vragen kunt u wel enigszins uw voordeel doen met een aandachtige overweging van volgende beschouwing aan Elsschot's roman «Kaas» gewijd door A. Westerlinck: «ln den korten roman «Kaas» beeldt Elsschot den hogeren Antwerpsen burgerstand uit in enkele bourgeois meestal industriëlen, bankiers enz. - die om de week samenkomen bij den notaris Van Schoonbeke. Die avondpartijtjes vormen een gesloten wereld van menselijke onbenulligheid en zedelijke kleinheid. Hoe komt het dat in zulk wereldje voor het bewustzijn van reële inferioriteit geen de minste plaats is? Hoe komt het dat een begrip van morele en humane decadentie hier niet vermag door te dringen? Wel om wille van de collectieve suggestie ener fictieve voornaamheid, om wille van) eeil soort contrat social dat op een algemene conceptie van ingebeelde \vaarde berust, op schijnheiligheid, zelfbedrog, leugen dus.»
224
SUCCES IN ZAKEN Herman De Man (N.N. 1898-1946). Meen nooit, dat geluk in zaken zomaar uit de lucht komt vallen. Geluk in zaken is het resultaat van een zeker inzicht, dat beter moet zijn dan het inzicht der concurrenten of een doenwijs die het doen der anderen overtreft. Een oerdomme vlegel van een koopman kan één manier van doen hebben, die voeren moèt tot succes en - al is dat eigenlijk een oerdomme manier - hij zal slagen. Zolang hij maar stijf vasthoudt aan die éne manier. Als een scheel man ervaren heeft, dat ingezeepte heren zich graag vrolijk maken om een barbier die loenst, dan moet hij barbier worden en nog erger loensen, dan hij van nature loenst. Deze barbier zal meer succes hebben dan zijn collega die drie moderne talen beheerst en tevens fluweelzacht scheren kan. En zo de zeer schele barbier zijn ogen zou laten sporen bij een ogenreperateur, dan kan hij wel alvast een plaatsje in het armenhuis gaan bestellen. Hij moet loensen. Mocht evenwel een slager menen, dat hij slechts scheel hoeft te gaan kijken om klanten te verwerven, zo zou die slager ervaren dat er onderscheid bestaat tussen het vak van slager en dat van barbier. Maar magere slagers sterven arm; de huisvrouwen vertrouwen geen magere slagers. En een winkelier in herenmode-artikelen moet in weeë bewàndering liefkozend over den zeer duren zijden cache-nez kunnen strelen, anders zal zijn klant schrikken van den prijs, ijlings een boordknoopje kopen en nimmer terug komen in die ijselijk-dure zaak. Wist hij dat nog niet, of vindt hij een zodanig gebaar te flauw voor een groten sterken man, och, dan zou hij {Jok nog loswerkman kunnen worden en balen gaan sjouwen. Een kruidenier moet kwiek zijn, razend vlug met puntzakjes kunnen goochelen en smijten, zonder dat er ooit een breekt of van zijn toonbank valt. En al houdt hij die zakjes tijdens dat rappe spel maar slordig vast aan een puntje, ze mogen niet breken of open vallen. Natuurlijk zijn er ook kruideniers geweest die slaagden en schatrijk werden, omdat ze weemoedig in de verte staarden, of omdat ze een gouden medaillonnetje goed zichtbaar op hun buik lieten bungelen, met een portretje er in van een dood kindje. Dat het kindje dood was, zag men direct :aan het lauwertakje van goud terzijde van het delicate sieraad. Toch is het wederom !liet iederen kruidenier gegeven op deze wijze succes te verwerven. Er was eens een schoorsteenveger die kraakhelder zijn diensten aan kwam bieden en na het roetige karwei wegsloop, om zich eerst thuis te gaan wassen. Daarna pas kwam hij om zijn loon. Toen hij van zijn geld ging leven, had hij twaalf knechten aan bet werk. Hoe kan die man altijd zq blinkend helder zijn bij dat vieze ambacht, dachten de kinderen. Ja, hoe zou hij dat toch leveren, dachten toen ook de moeders en natuurlijk vergaten ze daardoor, dat er ook nog gewone zwarte schoorsteenvegers in de stad bestonden. Maar zijn opvolger boerde straf achteruit. Vanwege de schrikkelijke concurrentie, zei de man. En mijn voorganger? die heeft alleen maar dom geluk in zaken gehad, zei die man. De borstelkoopman langs de deuren, die in een afgedankt livrei verscheen, een zwart gesloten jasje en op zijn drankorgelkop een platte zwartlakense pet, met glanzende klep en embleem, verkocht natuurlijk overal
8
225
zijn boenders en borstels grif. Dat een geschoren bedelaar geschoren uitkomt weet een ieder. Maar dat twee bedelaars die in postuur op elkaar gelijken, als ze tezamen opereren méér kunnen ophalen dan het dubbele van ieder apart. .. hoe is dàt zakengeluk nu eigenlijk te verklaren? Zo mag een notaris gerust slordig gekleed gaan, maar een dokter stellig niet. En zeer bekend is het succes van een jong advokaat, die in zijn vele onbezette uren kalm ging wandelen en dan plotseling in peinzende houding langen tijd stil bleef staan, gebukt over zijn wandelstok. Doodsbleek van het inspannende peinzen kwam hij dan terug op zijn ledig kantoor, dat niet lang ledig bleef; thans is hij met twee jonge confraters geassocieerd. En al zou hij dat schijnbaar niet meer nodig hebben, toch kuiert hij nog wel eens eenzaam over den wal, om daar ineens weer stil te staan, peinzende, zwaar peinzende. Meisjes boeken meer succes in den bloemenhandel, dan met een agentuur in kaas. Winkelierszoons met droevige onbegrepen ogen moesten het maar eens met een duren schoenwinkel beproeven. En voor alle winkeliers geldt de raadgeving: spreek vreemde woorden verkeerd beklemtoond uit tegenover de personen, waarvan ge vermoeden kunt, dat hij of zij daar in zichzelf over glimlachen kan. Geluk in zaken heeft vele oorsprongen ... Uit: «De Koets».
I
I. De bouw van het stuk is gemakkelijk te onderkennen. Waarmee illustreert de schrijver de hoofdgedachte? 2. Is het den schrijver volledig ernst met de ontwikkeling van die gedachte? Licht uw zienswijze duidelijk toe. 3. Toch schuilt heel wat waarheid in de aanf(ehaaldc voorbeelden: maar hoe worden die opzettelijk gekozen? Zouden we hier trouwens niet van een caricaturale behandeling mogen spreken? (Omsohrijf eerst duidelijk wat een caricatuur is). 4. Het is nu wel niet moeilijk meer den geest van dit Iee.;stuk te typeren. Doe zulks bondig en duidelijk. 5. Ga nog even na hoe de woordenkeus en de woordverbindingen (het samenplaatsen van sommige woorden b.v. adjectieven bij naam\\"oorden waarbij men ze niet zou \"erwachten) dien «geest» in de hand werken.
1'_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ __
DE ZOON VAN DEN RIJWIELFABRIKAN'I' IS JARIG! Jeanne Reyneke van Stuwe (N.N. 1874). Het werd stil in de zaal. Tante Pien verstopte haar zenuw kuchje in haar kanten zakdoekje; de aandacht spande zich op Karel van Rhedum en op· zijn zoon, die, gedrukt en nerveus, met neergeslagen ogen vóór hem stond. Toen klonk de stem van den vader, vol en sonoor door de hoge ruimte: Beste bloedverwanten! waarde vrienden! en gij, medewerkers aan onze zaak, u allen hier aanwezig, dank ik, dank ik hartelijk voor uwe opkomst, waardoor deze gedenkdag mijn zoon, mijn lieven oudsten zoon, een onvergetelijk feest zal zijn. Philip! Heden is het de dag van je meerderjarigheid. En het lust mij nu, om even in korte woorden mijn eigen levensgeschiedenis te memoreren. Mijn ouders hadden vier kinderen; de oudste zoon, je oom Eduard.
226
ging studeren en werd advocaat. Twee meisjes waren nog niet bezorgd, je lieve goede tantes Pien en Mien; ook zonder dat het mij gezegd werd, begreep ik, dat ik mijn eigen weg in de wereld zou moeten banen. Ik koos zo spoedig mogelijk mijn partij, en werd employé in de stoommachinefabriek van Eylerts & Co., te Rotterdam. Ofschoon mijn positie gaandeweg verbeterde, ofschoon ik in dien tijd mijn vrouw, je brave moeder leerde kennen, en ik mij in mijn gezin zeer gelukkig gevoelde, waren mijn gedachten toch dag en nacht er op gericht mij een eigen plaats in de maatschappij te veroveren. Vooral was dit het geval, toen er een idee in mijn hoofd was gekomen, dat me geen rust wilde laten. Ik moet nu vertellen, dat ik een der allereersten was door wie de rijwielsp0rt hier te lande beoefend werd. Wie aan het moderne, lichte, elegante fietsje denkt, zoals het bij duizenden wordt afgeleverd door onze fabriek, en men stelt zich dan opeens de vélocipède voor van een 25 jaar geleden, waarvan de trappers alleen zo zwaar wogen als nu een hele machine - twee grote houten, met ijzer beslagen wielen, terwijl 't zadel bestond uit 'n kussentje op 'n stijve stalen veer, dan kan men begrijpen, dat 't rijden op zo'n vehikel maar een matig genoegen was! 't Wielrijden was toen meer 'n soort van inspannende gymnastiek dan een ontspanning; -je zat te hossen boven op zo'n ding, dat horen en zien je verging ... en toch was 't een tijdlang mode! ... De toenmalige wegen eigenden zich ook niet ervoor, - och, vrienden, jullie, die nog wel eens klaagt als je «karretje niet over een zandweg rijdb>, jullie hadden die sport van 't jaar '75 eens moeten meemaken. En ons «sport-costuum»! een zwartlaken jas met panden, een witlinnen broek, grote kaplaarzen en een hoge hoed! ... ga nu je gang maar! De toon van den spreker, waarin de humor dóórklonk, vroeg om een instemmend lachje van het auditorium, wat dan ook niet uitbleef. Een gicheltje van tante Plen gaf het sein: dra liep een lach door de rijen, die zijn toppunt en einde bereikte in het zware «hoho» van de werklieden. Philip keek op, voor de eerste maal. Allen lachten om een onschuldige scherts, waarom hij dan niet? Vooral nu zijn vader niet in het bijzonder het woord richtte tot hem, maar meer sprak in het algemeen, behoefde hij toch niet die pijnlijke gedruktheid te voelen, welke hem klemde als een ijzeren band om het hoofd. Kom, liet hij voor één keer nu eens proberen in het ogenblik te zijn zonder reflecties ... hij had immers altijd het land aan zichzelf, wanneer hij zo vervelend buiten de dingen bleef staan, alsof ze hem in 't geheel niet aangingen, alsof hij «hijzelf» niet was, maar een vreemde ... - Eén ding is jammer, ging zijn vader voort, dat ik het prachtexemplaar, dat ik toen bezat, niet heb bewaard. Ik zou er wat voor geven, als ik die vélocipède in 'n glazen kast midden in onze showroom opstellen kon! Philip kni'kte, blij dat hij wat belangstelling kon tonen. Ja, dat was jammer. Maar zou er nergens zo'n ding meer bestaan? Hij herinnerde zich, dat hij in '92, toen hij als kind bij zijn grootouders in Apeldoorn logeerde, de boeren tot zijn groot amusement naar de markt zag gaan op houten fietsen; daar zaten ze dan op met klompen aan en een hengselmand aan den arm ... Zo'n houten ding moest stellig wel iets hebben van wat Papa daar beschreef. 227
· . .in 1875 was, zoals ik zegde, de wielrijder een spot voor de bevolking, een vogelvrijverklaarde, die bloot stond aan allerlei hoon en de grofste baldadigheid van het gepeupel. Nu ... 25 jaar later, is het rijwiel met recht «de vriend des volks» geworden, de vriend van groot en klein, van jong en oud! De overheid bemoeit er zich mee, maakt er verordeningen voor, legt er aparte paden voor aan, en vindt het zelfs waard ... er ... belasting op te heffen! De stemming in de zaal werd geanimeerd. Gelukkig, dit was geen droge, deftige speech, waarbij je den adem inhouden moest, en niet eens durfde gaan verzitten ... de spreker gaf zelf het voorbeeld en lachte vóór. en de aanwezigen stemden gul in met de. vrolijkheid. - De eerste verbetering kwam, toen omstreeks '78 uit Amerika stalen fietsen werden ingevoerd. Dat waren de vélo's met reusachtig groot voorwiel en klein achterwieltje. Met drie steps moest je er op klimmen en je dan maar acrobatisch in evenwicht zien te houden. Enfin, 't ging. Er werd hier in Den Haag zelfs 'n vélocipède-club opgericht: De Ooievaa.r. De leden oefenden zich in het maken van allerlei kunsten; ze organiseerden tochtjes, en deden zo goed als het ging aan «sport». De hoge tweewieler heette bicycle en werd nooit anders genoemd. In 1885 werd door onze club de eerste wielerwedstrijd in Nederland uitgeschreven. 't Was nog maar heel primitief, hoor! maar toch 'n veelbelovend begin. De wedstrijd had plaats aan de Wassenaarse weg; een korte vlakke baan die door graszoden in tweeën was verdeeld! En daar ... De spreker zette een hoge borst, en keek met een grappige triomfantelijkheid den kring der aanwezigen rond: - ... en daar trad Karel van Rhedum als een der overwinnaars uit het strijdperk te voorschijn! Bij den spontanen lach voegde zich een spontaan handgeklap, en Philip zag, hoe zijn vaders gezicht blonk van een bijna kinderlijke voldaanheid; en opeens voelde de jongen het week en warm worden in zijn borst. Zijn vader ... die daar zo gemoedelijk, tijna naïef te vertellen stond, alsof wat hèm zo hevig interesseerde, ook al de anderen interesseren moest, zijn vader, die met rechtmatigen trots bezig was een overzicht van zijn welbesteed leven te geven, - zijn vader dien hij, naar het hem scheen, nooit goed had gekend, en stellig nooit genoeg gewaardeerd ... werd hem onverklaarbaar opeens dierbaar en eigen. Zijn vader ... zijn vader. Philip voelde zijn ogen vochtig worden. Totaal ongemotiveerd, natuurlijk! maar tegelijk was hij blij om deze emotie, het eerste teken van saamhorigheid met zijn vader, van erkenning, van appreciatie ... van een àiepere genegenheid, als de verplichte, de geijkte van zoon tot vader ... Er kwam meer veerkracht in Philip's tot dusver wat gedrukte, wat lusteloze houding, en zijn moeder, wier liefdevolle blikken onophoudelijk gingen van haar man naar haar zoon, van haar zoon naar haar man, voelde een innige vreugde haar hart doorstromen. Die jongen, die lieve, lieve jongen ... altijd wat stil en verlegen ... maar nu voelde hij toch het gewicht van dit ogenblik, en, de lieve jongen, hij was er gelukkig om ... Je zag het aan de uitdrukking op zijn gezicht, hoe strak, bijna stug had het den helen morgen gestaan ... nu sloeg hij flink de ogen op, en lachte frank met de anderen mee ... 0, hij was gelukkig, de jongen ... Graag had ze zijn blik opgevangen, om hem eens hartelijk toe te knik-
228
ken: dag, jongen, dag, kind ... maar hij keek niet naar haar, neen! Zijn ogen waren vol veneratie en vol innigheid op zijn vader gericht, en hij ving diens woorden van de lippen ... - ... Ik, ik mag 't gerust zeggen, was een van de eersten, die de belangrijkheid van 't rijwiel begreep. Ik begon met agent te worden voor 'n Engelse firma. Dat ging goed, dat ging heel goed... de percenten leverden me een aardig duitje op; en ik ging begrijpen, dat de buitenlandse firma's op hun producten grove winsten maakten. Ign ik liep rond met 'n plan, heel stout en gewaagd, - om zèlf hier in Nederland een fabriek, een fabriekje, op te richten ... Mijn plan kwam tot rijpheid door de schitterende uitvinding omstreeks het jaar 1885 van: de safety. De safety is het type rijwiel, zoals wij dat tegenwoordig kennen. Twee gelijke wielen. Er was al eens een poging gedaan: 't voorwiel wat kleiner, 't achterwiel wat groter ... maar dat model: kangoeroe werd 't genoemd, maakte geen opgang. Maar de safety sloeg in, enorm, geweldig; 't was 'n plotselinge rage! En daar de firma Rover 't eerst deze soort van bicycle lanceerde, werd 't model meestal Rover genoemd. Of je sprak van bicycle of je sprak van safety. De Algemeene N ederlandsche Wielrijdersbond, die ook omstreeks dien tijd werd opgericht, stelde zich in verbinding met Professor Matthys de Vries, om 'n goed Hollands woord te krijgen, en deze stelde «rijwiel» voor, en sedert is 't rijwiel gebleven, - als we tenminste riet spreken van fiets, of zingen van: Allc:naal op d~ fiets, allemaal op de fiets! ... De to~hoorders lachten ... Philip onderscheidde het fijne lachje van 7ijn mocdz!', en ook hij lachte mee. Dat zijn deftige vader, te midden van een groot auditorium, zich zo'n alledaags grapje vermat, ontroerde hem. Hij zag het stralend gezicht van zijn moeder, en eer hij het wist, had hij haar hartelijk knikje: dag, kind, dag, jongen! even hartelijk beantwoord. - ... Een tweede grote uitvinding kwam 't rijwiel perfectionneren ; de uitvinding namelijk van den luchtband. Tot dusver meende men altijd; hoe dunner band hoe beter. In de holle velg van 't wiel werd '11 reepje caoutchouc gelegd; toen vond Dunlop 'n band uit, die om de veig werd gelegd als 'n soort van windkussen, die al de stoten van den weg opvangen kon. En ziedaar! Toen ik al die verbeteringen gadesloeg, toen dacht ik: nu durf ik 't wagen! O! 't was maar 'n klein werkplaatsje waarmee we begonnen, «fabriekje» kon je 't nauwelijks noemen. En wat ik deed was eigenlijk alleen rijwielen samenstellen uit onderdelen, die ik uit 't buitenland betrok. Toch droegen die rijwielen al 'n naam, de naam van onze familie: Rhedum! en ik heb me altijd beijverd dien naam hoog te houden, en er hoe langer hoe meer roem aan te verbinden! ... Een welgemeend applaus weerklonk, en het was of Philip nu eerst begon te beseffen welk een energie, welk een werkkracht, welk een volharding zijn vader had moeten ontwikkelen, om het zóver te kunnen brengen. - 't Was een waag. Maar ik heb die waag gewaagd. Ik gaf mijn betrekking er aan, en bouwde hier 'n huis, in de nabijheid van m'n «fabriek». Wat heb ik gezocht en rond-gekeken, om in den omtrek van Den Haag den goedkoopsten grond te vinden! Ja, hier bij de Mient, halverwege Loosduinen, was 't wel wat ver uit de buurt, maar de grond kreeg je er bijna te
229
geef. Dat eerste huis van ons ... 't had iets van een komeet: 'n mooi front met 'n staart. 'n Gevel met twee ramen aan weerskanten van de deur, daarboven vijf ramen, maar 't hele huis was niet dieper dan één kamer; en toen begonnen we gelijkvloers aan den achterkant uit te bouwen, eerst 'n tuinkamer, toen een leerkamer voor de kinderen, dan weer 'n grotere keuken, of een bijkeuken, totdat we 'n kloek besluit namen, en in '96 tegelijk met de uitbreiding van de fabriek een nieuw woonhuis neerzetten ... dat er mag zijn! Hij keek rond door de zaal met zulk een kinderlijk-ijdel zelfbehagen, dat Philip met enige wroeging er aan dacht, hoe hij gefoeterd had inwendig, toen hij hoorde van den nieuwen bouw. En moesten zij dan toch hier blijven wonen, als op een eiland ver van de bewoonde wereld? Zij, de kinderen, konden nooit naar school dan met het brikje, - een rit van drie kwartier! Hij had het dan ook altijd aan hun isolement toegeschreven, dat hij zo weinig vritmden had, - maar wàs dat de reden wel? Joost en de meisjes hadden zich nooit zo eenzaam gevoeld als hij, dat wist hij wel. Neen, het lag aan hem, aan zijn eigen, zelfgezochte afzondering ... en de schuld, die hij zo graag aan anderen gaf, was alleen aan hèmzelf te wijten. Wat deed het er toe, wààr het huis stond, wanneer het mooi en comfortabel was ... V/at deed het er toe, dat schouwburg en concertzaal moeilijk te bereiken waren, en dat het een of ander meisje wel eens geringschattend had gezegd: -- 't Huls is prettig, maar jammer dat 't staat in zo'n rare buurt. Joost zou opgestoven zijn bij zo'n gezegde, en hartstochtelijk hebben betoogd, dat een fabriekseigenaar bij zijn fabriek hoort te wonen, - maar hij ... had zich geschaamd voor die Hare buurt», die «obscure buurt» ... - En... ging zijn vader opgewekt voort, voor de kinderen was de verre afstand van de stad geen bezwaar. Ze kregen hun rijwielen, hun fietsen, waarmee ze overal konden komen, en door hun voorbeeld maakten ze propagànda en reclame voor de fabriek van hun vader! Er klonk een lach door, in zijn vaders stem, en hij hoorde Joost zachtjes grinniken van ingehouden pret. Hij wist wel wat dat betekende; zij kregen van hun vader percenten, wanneer zij er in slaagden schooljongens over te halen aan hun vader een «Rhedum» te vragen ... Joost had op die manier een aardig duitje verdiend; hij had het ook wel eens een enkele maal gedaan, maar het toch altijd een beetje beneden zich geacht ... - Tot dusverre heerste er nog steeds in Nederland het wangeloof, dat een rijwiel niet goed kon zijn, als het niet uit het buitenland kwam. De lichtst en dichtst in elkaar geflanste p.merikaanse karretjes werden nog verkozen meestal boven het degelijke Hollandse merk. Maar in '95, met de Wereldtentoonstelling te Amsterdam, zag ik mijn kans. Ik exposeerde enige rijwielen, die zo fijn en sierlijk gebouwd waren, die zo licht liepen, en zo sterk waren, dat ze met de beste buitenlandse soorten konden concurreren, en die ... maar twee-derde kostten van den buitenlandsen prijs! Dat heeft ingeslagen. Geweldig. De couranten, de sportbladen, - je had toentertijd «De Kampioen», «\Vielernieuws», «De Athleet», - schreven geestdriftige artikelen, en dat het nu maar eens uit moest zijn: met die ophemeling van het buiteruand ... dat Nederland zich met die voorliefde voor alles uit den vreemde onnodig kleineerde, en zich op belachelijke wijze een brevet van onbevoegdheid gaf ... en dat de ware vaderlander zijn
230
geld niet naar het buitenland vergooide, maar het besteedde aan Nederlands fabrikaat! Een licht applaus ging door de rijen, en Philip had er wel mee willen instemmen, doch zijn gewone terughoudendheid belette het hem. Zijn vader had alle reden om trots te zijn, en hij ... was trots op zijn vader. - Want langzamerhand betrok onze fabriek geen enkel onderdeel meer uit het buitenland, en zelfs de zadels worden nu op onze eigen werkplaats gemaakt. Straks, wanneer ik u, mijn gasten, een rondgang door onze fabriek voorstellen zal, zult gij alles met eigen ogen kunnen aanschouwen. en zien, hoe bij ons de bedoeling vóórzit, aan de materialen en aan het afgeleverde werk steeds de hoogste eisen te stellen. Wij leveren een in alle opzichten supérieur rijwiel, dat door zijn duurzaamheid zijn goede qualiteit bewijst, en dit steeds tegen den matigsten prijs, die maar berekend kan worden. Langzaam maar gestadig is het publiek overtuigd geworden van de soliditeit, de billijkheid, de sierlijke constructie van ons merk. In 1897 lieten wij een betrouwbaarheidsrit houden, dwars door Nederland, met uitloving van fraaie prijzen, een proef, die onze Rhedum schitterend heeft doorstaan. Toen was onze naam gemaakt, en ik geloof, dat het thans wel van algemene bekendheid is, dat: Een Rhedum bespaart u tijd en geld; een Rhedum verenigt lichtheid met soliditeit, sierlijkheid met betrouwbaarheid; een Rhedum wordt eIken dag méér populair! Er werd gelachen, want de spreker citeerde hier de bekende Rhedumadvertenties, en een plan, dat Philip wel eens vaag door het hoofd had gezweefd, nam opeens vaste vormen aan: Hij zou eens een mooi, passend, origineel affiche voor de fabriek ontwerpen. Zijn vader had het hem al zo dikwijls gevraagd: - Je kan 't best, als je maar wil. En ja, hij kon het ook, dat was hij zich zeer goed bewust, maar aan den wil had het hem steeds nog ontbroken... uit aangeboren indolentie? of ... ? De spreker verhief zijn stem: - Wie ooit nog twijfelde aan de «triomf van het rijwiel» werd overtuigd door het bloemencorso een jaar of vier geleden te Bloemendaal gehouden. Duizenden en duizenden waren uit alle streken samengestroomd om van dat heerlijke schouwspel te genieten. 't Was overweldigend. En wie het bijwoonde, wie het méémaakte, zal de herinnering daaraan onvergetelijk in het geheugen blijven. Een kleine herhaling hiervan gaf het bloemencorso, den 10en September '98 gegeven ter ere onzer geëerbiedigde Vorstin op het Gevers Deynootplein tel Scheveningen. De Rhedumgroep trok ten zeerste de aandacht, en werd luide door de omstanders toegejuicht. Lieve vrienden, bloedverwanten, en medewerkenden aan ons doel, gij allen zijt het ongetwijfeld met mij eens, dat de fiets voor den modernen mens een trouwe, onmisbare kameraad is geworden. Hij staat u altijd ten dienste, is gewillig, betrouwbaar, vlug, brengt u in een minimum van tijd waar ge wezen wilt, vergezelt u bij uw vermaak, zowel als bij noodzaak en nut, bevordert uw gezondheid, maakt u lenig en fris, - de fiets is van alle weldaden, die de negentiende eeuw ons heeft geschonken, onweersproken ... de grootste!
231
Het handgeklap kletterde luid van alle kanten op, en Philip hoorde ergens een zucht, alsof iemand met blijdschap het einde voorvoelde van een te lange speech. Hij keek met verwondering die richting uit: wàs de speech zo lang geweest? .. Zelfs te lang ... ? Hij'had er niets van gemerkt ... - En nu, zei zijn vader, en er kwam een trilling van werkelijke bewogenheid in zijn stem, en nu stel ik u, waarde aanwezigen, voor, een dronk te wijden op het welzijn van Philip van Rhedum, die heden een «man in de maatschappij» is geworden, op onzen oudsten jongen, onzen lieven zoon. Van alle kanten schalden de hoera's. De luide klanken galmden door de hoge ruimte; het gezelschap, zich ontspannend na het lange, gedwongen zitten, bewoog zich van zijn plaatsen, en verdrong zich om vader en zoon met gelukwensen en hartelijke woorden. En Philip merkte, dat hij met beide de zijne de hand van zijn vader had gegrepen, en die drukte en nog eens drukte, alsof hij zwijgend een verbond met zijn vader sloot, alsof hij hem zonder woorden een innige belofte deed. Uit: Succes. sterdam.
Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Am-
De cursorische lezing thuis voorbereiden. Waardoor verkrijgt de toesPraak een vlot en luchtig karakter? Welke gedachten liggen aan deze toe5praak ten grondslag en welke gevoelens? Fijn is de voorstelling van geheel het taiereel; (de reactie van de genodigden en van Philips op de toespraak van zijn vader, de typering van den ,·ader ... ) illustreer door enkele voorbeelden. Opsteloefening: Een of andere korte toespraak opstellen. b.V. naar aanleiding van een vierin~ in een studentenvereniging, van een schoolfeestje (dankrede aan directie en leraars), van een familiefeest je (huwelijksjubileum van de ouders) enz.
232
I
IX
ARBEII) AI)ELl'
I
HET LIED VAN DEN ARBEID René De Clercq (Z.N. 1877-1932). Zanger en schilder, zoeker en vorser, Gij, die beitelt en tempels bouwt; Visser en roeier, delver en dorser, Gij, die bakt en slacht en brouwt; Looier en lapper, Kuiper en kapper, Wever en maaier, Zager en draaier, Hoefsmid, ploegsmid, en, nog forser, Gij, die in dokken en mijnen sjouwt Werpt U vooruit en 't feest begonnen! Zwaait met vlaggen en brandt kanonnen! Stedeling, dorpeling, Trotse verworpeling; Kroont met ijzer Den Arbeid Keizer! Voert zijn wagen door markt en kerk! Hem is de kracht, de moed, het werk! Hem is het land, hem is de zee! Vlaanderens Volk! Hoezee! Brengt Uw vrouwen en zoete verloofden, Zonen en dochters, brengt ze hier! Steekt Uw kindeken over de hoofden Dat het zijn armkens zwaaie en tier! Stoetsgewijs stappend, Handenklappend, Dansend en springend, Lachend en zingend, Juichend, joelend, dolverdoofden, Razend van vreugd en machtig fier Werpt U vooruit en 't feest begonnen! Zwaait met vlaggen en brandt kanonnen! Stedeling, dorpeling, Trotse verworpeling; Kroont met ijzer 233
Den Arbeid Keizer! Voert Uw wagen door markt en kerk! Hem is de kracht, de moed, het werk! Hem is het land, hem is de zee! Vlaanderens Volk, Hoezee! Uit: Gedichten. -
S. L. Van Looy, Amsterdam.
We zouden dit lied bijna een ode (loflied) aan den arbeid kunnen heten! Het is doorzinderd van een verheven geestdrift, die openwaaiert in één machtigen oproep tot het feest van den Arbeid. Welken zin heeft de opsomming bij den aanvang van het gedicht? Voelt u dat ritme? Hoe zoudt u het hier omschrijven? Wat betekent <Werpt u vooruit... kanonnen!». Wanneer allen samen zijn voor het grootse feest, volgt een oproep. Met welke bedoeling? (Kroont met ijzer den Arbeid Keizer!) Wie is de «trotse verworpeling»? De verpersoonlijking gaat voort in de volgende verzen. Waarom «markt en kerk»? Hoe wordt de verheerlijking van den arbeid in de laatste verzen van de eerste strofe ten top gevoerd? De eerste strofe begon met een oproep aan alle arbeiders; tot wie wordt die oproep uitgebreid? Het feest wint daardoor aan betekenis! «Steekt Uw kindeken over de boofden» ten teken van ... ? Voelt u het gebreidelde ritme zinderen in de verzen «stoetsgewijs ... »; ze hebben een meeslepende, haast tov,erachtige kracht. Hun inhoud is duidelijk! De tekst van het slot, alhoewel een herhaling van de tweede helft uit de eerste strofe, werkt toch nog krachtiger dan in de eerste strofe; kunt u zulks verklaren?
DE BETEKENIS DER AMBACHTEN De ambachten kwamen in de voorbije jaren lelijk in het gedrang! De industrialisatie van de bedrijven dreigde den handarbeid te verstikken en een vervlakking in het hele ambachtswezen kon dan ook niet uitblijven. We mochten ons terecht afvragen of er nog wel ware vaklui bestonden die uit liefde voor hun beroep niet ophielden er zich verder in te bekwamen of die, niettegenstaande hogere lonen hun lokten in een nabije fabriek, toch nog doorgingen met hun misschien van oudsher beoefend familieberoep~ Vakmensen die nog vreugde hadden aan hun werk, dat eerst rijpte in hun geest en daarna vorm kreeg door de vaardigheid van hun handen. En wat die trouw bleven, nog het ergste trof, was het gebrek aan waardering voor de scheppingen van hun arbeid. Wie dacht er b.v. nog aan echt smeedwerk voor de huisdeur of voor een luchter in het woonvertrek, wie wist zich op den duur nog te onttrekken aan de verlokking der seriemeubelen, wie had nog zin voor een sierlijk gemetselden schoorsteenmantel of een kunstvol schilderwerk. Het waren er maar weinigen! Gelukkig komt daarin verandering! Stilaan maakt men zich terug vrij van de vervlakking onzer cultuur en wil terug geest en ziel aanvoelen in de lijn van een bouwwerk en de inrichting van een interieur. En voor dat alles is de rasechte vakman nodig. De man die niet zo maar wat kan ineengooier., maar zelf denkt en schept en zijn weten en kunnen volledig in dienst stelt van zijn vak. Iemand die uit gezonde overtuiging kan zeggen: laat mij daarmee nu maar eens mijn zin doen ... en die er dan ook wat. van maakt.
234
Maar om dat te kunnen moet de ambachtsman terug helemaal mens worden, d.w.z., hij moet c:le eisen en verlangens van zijn tijd kennen en ook de geschiedenis van zijn vak beheersen. Dan pas is hij veilig, als hij verleden en heden bedwingt in zijn arbeid van vandaag. Het moet daarbij ook iedereen duidelijk zijn, dat we met het teruggaan naar ambacht en handenarbeid geen terugzetten van de klok nastreven. Nee, laat de machines hun gang gaan daar waar het kan, laat ze vooral het slaaflijke werk voor den arbeider verrichten, maar laat ze niet alle persoonlijkheid uit den arbeid wegvegen, laat ze niet de ziel van den arbeid doden. De machine mag hier vooral enkel dienen, nooit gebieden. Om een flink ambachtsman te worden is er natuurlijk meer nodig dan het verrichten van een paar jaar goedwilligen helpersdienst. Goede voorstudie in een vakschool, dan flink aanpakken in een uitgelezen werkkring en tussendoor de onmisbare zelfstudie. Maar als men éénmaal wat voelt voor zijn vak, dan gaat dat allemaal vanzelf. Minderwaardig is zo'n ambachtsman zeker niet! Hij is in zijn werkpak misschien geen «heer», maar een «heer» is hij, omdat hij wat kan en wat is. .Hoevelen worden er niet kantoorbediende om den schijn te redden, maar ze brengen het dan gewoonlijk niet erg ver. Trouwens een goed kantoorbediende is ook een ambachtsman, alleen het soort werk verschilt. Maar steeds blijft de stelregel gelden, dat alleen de geschoolde krachten en diegenen, die opgaan in hun werk, het ver kunnen brengen en dat zij alleen doeltreffend gewapend zijn tegen moeilijke tijden. Zulke ambachtsman bewijst niet alleen zichzelf een dienst dpor zijn aanleg te volgen, maar ook de gemeenschap. Want waar hij ook optreedt met zijn arbeid, zal hij het leven verrijken met de degelijkheid van zijn kunnen, en waar mogelijk, tevens met de schoonheid van zijn werk! Naar: De Glorie van het Ambacht, Spaan. 1. Wat bedoelt men met vervlakking in het ambachtswezen?
2. B'egrijpt u: werk dat rijpt in den geest en vorm krijgt door de vaardigheid der handen? 3. Omschrijf den zin: Stilaan maakt men zich terug vrij .... 4. Wie is dus een rasecht vakman? 5. Wat mogen de machines wel, en wat mogen ze niet doen in het ambacht? ti. Een goed ambachtsman dient zichzelf en de gemeenschap: bewijs zulks. _ Lektuur: De Glorie van het Ambacht, door Spaan is een interessant boek; hel verschaft u allerlei wetenswaardigheden over de belangrijkste ambachten.
DE SCHOENMAKER BIJ ZIJN LEEST
De schoenmaker is een man, die er wezen mag: nuttig en soms wijsgerig van aanleg. Men zegt wel eens «het is maar een schoenlapper». Wij hebben eens gehoord van een schoenmaker, die het in zijn vak ver had gebracht en bovendien een gezin had rijk aan zonen. Hij zeide tot een van die zonen: - Je broers hebben hersens, die gaan studeren; jij brengt het niet ver, wordt jij maar schoenmaker. De gehoorzame zoon werd schoenmaker. Doch de vader had zich in zijn zoon vergist. Want toen deze eenmaal de knepen van het vak kende, kreer hij er plezier in; hij studeerde verder in binnen- en buitenland. Thans
235
is hij in zijn land de erkende expert in alles wat met schoenen en leer, met handwerk en fabriekswerk, met de details va;!. schoenen, kortom met de gehele «schoenenwetenschap» in betrekking staat. Als er een leerstoel voor schoenenkunde bestond, zou bij dien bekleden. De schoen vervult een bEl;::ngrijke functie in het menselijk leven en d2 schoenmaker heeft in de geschiedenis der mensheid steeds een functie v:m betekenis gehad. Zolang een mensje de kinderschoenen nog niet ontwassen is, groèit hij op met de verhalen van Klein Duimpje en de zevenmijlslaarzen; wij vragen ons af wie die laarzen gemaakt heeft, maar het moet een schoenmaker zijn geweest. Het kind volgt met spanning het wedervaren van Assepoester en haar muiltje, welker sierlijke vorm den prins tot liefde bracht voor de bezitster. En als het kind wel de kinderschoenen ontgroeid is en zich in de Geschiedenis gaat verdiepen, zal het lezen van grote schoenmakers, die de wereld hebben verbaasd door hun kennis en inzicht. Zo b.V. Jacob Boehr18, mysticus, natuuronderzoeker en wijsgeer. Hij schreef tal van godsdienstige en wijsgerige werken (er verschenen er te Amsterdam) maar bleef bij d'at alles ook de bescheiden schoenlapper. Dan is er de schoenmaker-dichter Hans Sachs, de zoon van een kleermaker te Neurenberg; een man met een voor zijn tijd deugdelijke opleiding; hij bezocht tot zijn vijftiende jaar de Latijnse school en ging toen voor schoenmaker leren; hij werd leerjongen, gezel, ging vijf jaar op de Wanderschaft om daarna meester te worden. Hij sloot zich niet op in zijn schoenmakerswerkplaats ; hij nam levendig deel aan den geestelijken strijd van zijn dagen, toen de Hervorming opkwam en .. , hij dichtte: geestelijke liederen, ·maar niet minder leutige, sappige liedekens, berijmde verhalen voor oud en jong, geschiedenissen met moord en doodslag. Een soort van Jan Steen met verzen. Door alle eeuwen heen is in de schoenmakerswerkplaatsen veel en diep gedacht, veel gepraat en ook veel gekibbeld. Want vele ouderwetse en nieuwerwetse schoenmakers hebben hun werkplaatsen aan huis en er zijn er de eeuwen door geweest, ofwel die te veel redetwistten met bezoekers en klanten,. ofwel die hun leerlingen er niet voldoende onder hadden, ofwel die te vriendelijk omgingen met de schone vrouwen, die schoenen kwamen passen. Al die dingen hebben vele schoenmakersvrouwen in den loop der eeuwen in woede doen ontbranden. Dat is altijd een der nadelen van het vak geweest, dat moeder de vrouw controleert! Als manlief niet hard genoeg werkt, foetert ze, als hij te veel praat of drinkt, foetert ze, en als er geen orde in de werkplaats is, neemt ze zelf de leiding ter hand. En toch is het een mooi vak. iEen vak waarin men zijn medemensen kan dienen. Een vak, dat je miserabel slecht kunt beoefenen, maar waarin je ook een meester kunt zijn, een meester die goed verdient, die gezocht is door vele trouwe klanten, een meester die een functie van groot gewicht in de maatschappij bekleedt. Er zit meer in dan zolen en achterlappen spijkeren op een schoen, zegt ons een meester-schoenmaker, die heel wat cursussen heeft gevolgd in materiaalkennis, in leestenmaken en patronenmaken. ~ Je komt er eigenlijk nooit in uitgestudeerd. Zijn grootvader was schoenmaker en zijn vader was het en hij vond het vanzelfsprekend, dat hij het ook werd. Eerst een degelijke schoolopleiding en daarna de werkplaats in. Beginnen met het geringe werk:
236
poetsen, randjes slijpen, gaatjes prikken, rondbrengen, dan naar de vakschool en weer naar de werkplaats, totdat de eigen zaak er is. - !Mijn proefstuk als zelfstandig werker herinner ik me nog goed. Dat was een paar schoenen voor iemand van meer dan gewone afmetingen: ze woog zo'n 300 pond, had grote voeten, een uitzonderlijke maat, en die voeten waren ook nog platvoeten. Het is gelukt. Ik heb de schoenen gemaakt en er vele uren aan gezwoegd, maar toen ze klaar waren pasten ze uitstekend. De gezellige werkplaatsen zijn er niet overal meer. Daar heeft de moderne tijd in huis gehouden. Toch hebben zij ook nu nog iets huiselijks. Veel werk dat vroeger ten koste van veel tijd en moeite met de hand gebeuren moest, kan nu met machines worden gedaan; er zijn machines, die door het harde leer snijden als een mes door de ontbijtkoek; er zijn machines die keurige steken leggen, in een minimum van tijd. - En is het toch nog een handwerk? - Ja, het is toch nog een handwerk, dat je goed leren moet. Want wie geen schoen geheel uit de hand kan maken, zelf zijn patronen tekenen en zijn leesten maken, wordt nooit een goed schoenmaker. Alleen wie het handwerk beheerst, kan ook de machine beheersen. Die machine wordt zijn werktuig, niet zijn mees.ter. Zij helpt hem, maar neemt hem niet het mooiEte werk uit de handen. Men moet bovendien zijn materiaal kennen, men moet weten welke plek van het leer voor die schoenen en welke voor gene schoenen geschikt is. Men moet een oud paar, dat je eigenlijk liever door nieuwe zou vervangen, maar waarin de eigenaar «zo heerlijk zit», zaakkundig kunnen repareren. Zoals ieder mens zijn eigen leven heeft en niet één gelijk is aan den ander, zo is het ook met de schoenen. Er is veel confectiewerk bij, er zijn veel schoenen, die nauwelijks de eerste goede reparatie waard zijn, maar de draagster of drager heeft er iets van zijn eigen karakter in gelegd. Heeft elke mens niet zijn eigen loop? Iedere voet is anders, iedere schoen is anders. Nu spreken we nog niet over de schoenmakerij voor mensen met gebrekkige voeten. Het is prettig, iemand die niet de volle beschikking over zijn voeten heeft, een stuk schoeisel te kunnen verschaffen, waarin hij of zij zich thuis voelt, dat het lopen vergemakkelijkt. Dat is een weldaad, die goed vakmanschap aan medemensen bewijzen kan. Zolang er mensen waren is er schoeisel geweest en zolang er schoeisel was, waren er schoenmakers. Taal, godsdienst, mythologie, volksgeloof, sprookjes, alle bewijzen het belang van den schoen. De schoen heeft den mens gediend, al heeft de mens, die alle goede dingen weet te doen ontaarden, er ook een marteltuig van gemaakt; in onzen tijd door de mode en slecht maatwerk, in vroeger tijden doordat men misdadigers wel eens gloeiend gemaakte ijzeren schoenen aan den voet wrong. De schoenmakerij is een vak, de historie leert het, waarmee men niet alleen behoorlijk aan den kost kan komen, doch waar men ook wijs bij worden kan. Door die gebogen hoofden, boven het voorschoot, tussen de naarstig hamerende of prikkende handen, is heel wat wijsheid en kennis' gegaan. Uit: De Glor:e van het Ambacht, J. B. Th. Spaan. Nederlandse Boekhandel, Antwerpen. 237
Dit leesstuk werd met de bedoeling geschreven bewcpsfierheid aan te kweken- vola die gedachte (strekking, tendenz) doorheen den tekst. ' 0 ~et. is een zak~lij~e tekst en toch ontbreekt er de frisse, levendige. soms humo. rIstIsche noot met m. Toon dat eens aanl Zoek 10 samengestelde woorden op met schoen. Verklaar de volgende zegswijzen en spreekwoorde1l. 1. Wien het schoentje past trekke het aan. 2. Hij staat vast in :lijn schoenen. 3. Ik zou niet graag in zijn schoenen staan 4. Schoenmaker, blijf bij uw leest. . 5. Nu weet ik, waar hem de schoen knelt. 6. Hij is de kinderschoenen ontgroeid. 7. Van andermans leer is het goed riemen snijden. 8. Leer om leer (slag om slag). 9. Iemand iets in de schoenen schuiven. 10. Voor iets de schoenen van zijn voeten lopen. Spreekwoorden zijn gezegden, die een volkswijsheid boudig Cn aanschouwelijk uitdrukken; zij zijn bovendien gekenmerkt door rijm of ritme, wat het onthoudeR er van fel vergemakkelijkt. Dikwijls zijn ze honderden jaren oud. Zoek uit het bovenstaande lijstje de «spreekwoorden» op.
---------------------------
MODERN BEDRIJFSLEVEN
Lambert Swerts (Z.N. 1907). Op de aarde en onder de aarde zijn veel, vele dingen. Grote en machtige dingen. Bijvoorbeeld: hoogovens, waaruit soms lange vlammen opflakkeren en koolmijnschachten, waarin nooit een glinstering zonlicht valt. Er is de doffe val van hydraulische persen en het driftig ronken van een aanzettend aëroplaan. Er zijn sissende mouterijen, zingende smederijen en steenzagerijen waar stalen zaagtanden tussen granieten kaaksbeenderen zand knarsen om er gek bij te worden. Er is de blijvende stank van chemische produkten en het onnavolgbaar wentelen van vliegwielen en drijfriemen. E~ is het boren, vijlen en hameren; het wassen, smeden, smelten van talloze delfstoffen, metalen en ertsen, die verwerkt moeten worden tot indrukwekkende dingen. Er zijn de werkhuizen met hun geraamten van ijzer en staal, hun vlees van gewapend beton en hun honderd glazen ogen. Er zijn treinen, trams en tractors die ratelend, zoevend of grommend over de aarde glijden en onophoudend materiaal in den muil van de werkhuizen voeren; dag-in, dag-uit; jaar-in, jaar-uit. Er is het swatelen van duizenden rotatieven, die al deze dingen in loden letters omgegoten op duizenden bedrukte vellen uitdrijven als technische literatuur. Er zijn vele, vele dingen. lHt : Baltus, door Lambert Swerts. -- J. Van Mierlo-Proost, Turnhout.
Tot inleiding van de volgende twee leesstukken werd deze paragraa f gekozen; 7-e treft door haar bijzondere SURRestieve kracht (kracht om iets in onze verbeeldin!( op te roepen zonder dat het daarom tot in de detaib wordt beschre\'en); waaraan is deze hier in hoofdzaak te danken?
238
IN EEN METAALFABRIEK We waren te Seraing, de nijverheidsstad op den rechter oever van de Maas, even boven Luik, waarmede het verbonden is door trein, tram en boot. Daar hielden weleer de machtige prins-bisschoppen van Luik hun zomerverblijf, en hun paleis staat er nog, maar is nu met 't park veranderd in een reusachtige metaalfabriek, de beroemde inrichting Cockerill. We hadden schriftelijke toestemming gevraagd de werkplaatsen te mogen bezoeken en die onmiddellijk gekregen. En met andere belangstellenden werden we rondgeleid in dit gebied van de nijverheid. We zagen er de reusachtige hoogovens als machtige torens te ~dden der ketels, waaruit met lucht in den gloed wordt geblazen. De nieuwste zijn geheel modern, met zelfwerkende ophalers. Wagentjes brandstof en erts werden aangevoerd en rolden langs de hellende ladders naar den ovenmond, waarin ze hun inhoud nederstortten, waarna ze weer snel daalden, gehoorzamend aan den stevigen kabel, die door een machine bewogen werd. De maatschappij Cockerill heeft natuurlijk een reusachtige hoeveelheid steenkool nodig, en beschikt over eigen mijnen, hier ter plaatse zelve, terwijl ze ook in Limburg nieuwe bronnen zoekt. Erts verkrijgt ze uit haar mijnen in 't Groot-Hertogdom Luxemburg, in Lotharingen, van Spanje's Noordkust, terwijl ze ook een overeenkomst heeft gesloten met Zweedse eigenaars voor geregelden aanvoer van de grondstof. Ge herinnert u den haard van den smid. Volg ons in de grote smederij van deze wonderbare fabriek. Een haard... hier ziet ge vele reusachtige ovens, waarin grote blokken ijzer, lange staven, gloeiend worden gemaakt. Denk aan den voorhamer van den smid, en zie dan naar de waterpers hier, die zacht daalt, en toch een druk uitoefent van 2 millioen kg.! En dan merkt ge nog tal van plethamers, die meer gedruis maken en den grond doen daveren, maar 't ijzer smeden, als lag er een bol klei op 't reusachtige aanbeeld. We zullen u de verschillende werkplaatsen niet opnoemen, die namen zeggen u zo weinig, maar wij willen liever nog iets vermelden, van hetgeen ons 't meest trof. We hebben reeds over de walsen gesproken. Met deze rollen zagen we stalen spoorstaven, rails, maken. Een witgloeiende klomp staal werd door haken aan stevige kettingen gehangen. Mannen met tangen gewapend bewogen de haken zo, dat de staaf tussen de rollen van 't walswerktuig gegrepen werd. 'En uit hetgeen we hierboven vertelden, begrijpt ge wat er nu verder gebeurde. De klomp werd geplet tot een staaf, maar ditmaal een zeer lange staaf, een rail, welke een vurige slang geleek, zich kronkelend op de stangen, waarmede de werklieden, 't gelaat afgewend van dien hevigen gloed, haar steunden en terugwierpen. 't Was of die halfnaakte kerels, die kloeke werklieden, met 't vuur speelden, 't elkander 'toegooiden, 't opvingen op hun stangen. Door insnijdingen der rollen krijgen de rails hun vorm. We zagen in de fabriek ook stoomscharen en stoomschaven. Die schaar knipt niet, maar snijdt. Zachtkens daalt zij en snijdt een dikke ijzeren plaat door. Een stoomschaaf glijdt voor- en achteruit en maakt 't ijzer glad. Een boorstaaf daalt en drukt gaten in het harde metaal. Moet een zwaar blok ijzer, een bundel platen of staven, een ketel, een 239
machine zelfs, verplaatst worden, zie daar nadert de rollende kraan en slaat haar haken uit, en als een reusachtig monster voert ze den last van duizenden en duizenden kg. mee, waarheen de mens gebiedt. In de gieterijen en smederijen maakt men reeds de onderdelen van allerlei machines, welke dan voltooid worden in een ander gebouw, het centraal werkhuis. In volgende zalen zet men de machine ineen. En zo heerst hier voorbeeldige orde en is 't werk verdeeld, zod&.t ieder in zijn bijzonder vak zeer bekwaam moet worden, en juist en snel leert arbeiden. En overal ziet ge de nieuwste, wonderbaarste werktuigen, stoomhamers en scharen, boren en schaven, geweldige kranen en rollende bruggen. Zeer indrukwekkend is ook de werkplaats voor locomotieven, van waar «stoompaardem> vertrokken naar 't binnenland, naar Nederland, Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal, Turkije, Rusland, naar andere werelddelen ook. Maar ook machines voor fabrieken, mijnen, voor den landbouw zelfs, worden hier vervaardigd. Cockerill levert ook kanonnen maar de zaal waar die worden gemaakt, blijft voor den bezoeker gesloten. 'Tussen de gebouwen lopen straten in allerlèi richtingen en talrijk zijn er ook de pleinen. En overal liggen rails en rijden locomotieven met wagons op en neer. Deze nijverheidsinrichting is een ware stad, waar drukte en beweging, maar ook orde heerst en men wordt er getroffen door de wonderen van de werktuigkunde en wetenschap, door 't vernuft van den mens, voor wien geen hindernissen, geen moeilijkheden meer schijnen te bestaan ... Uit: Populaire Wetenschappelijke Verhalen, A. Van der Meulen. Opdebeek, Antwerpen. De woorden uit het leesstuk die betrekking- hebben op de llijvaheid optekenen en rangschikken; de groep verruimen door enkele afleidingen en samenstellingen. Verklaar de volgende R8zegden en spreekwoorden: 1. Arbeid adelt. rust roest. 2. Men moet het ijzer smeden wijl het heet is. 3. Het plan viel in duigen. 4. Er kwam een kink in den kabel. S. Vele handen maken het werk licht. 6..\an werken heeft hij een broertje dood. 7. Een man met twaalf ambachten en dertien ongelukken. 8. Hij slaat den spijker op den kop. 9. ;\1en kan geen ijzer met handen breken. 10. Hij ;s van ijzer en staal. OpstrlOCjCllillli: Mensen aan den arbeid (een arbeidstafereel: landbouw - bouwen ~raafwerk - wegenbouw - bosontginning - aanleggen van een spoor enz.).
1_- _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ ..
ONDER DEN ROOK DER MIJN
Felix Rutten (N.N. 1882). (Fragmenten) Vroeger stond die oude bakstenen boerenwoning met de twee oude donkere tuya's naast den drempel, geheel eenzaam bij den rand der heide, met het zacht bewogen land ter ene zijde, en de donkere diepte vol van 't purper donker van het heidekruid naar den anderen kant. In twee jaar 240
tijds was alles anders geworden. De oude weg was onherkenbaar; hij was vernieuwd. Een nieuwe brede weg was van hem uitgegaan en dwars door de heide snijdend, had hij met zijn zandgele kling een heuvel doorploegd, om met een wijde elleboogskromming naar een tweeden heuvel op te gaan. Boven het kunstmatig aldus ontstaan ravijn stond thans het mijngebouw. Het stond er met het lichte rood zijner pasgebouwde bakstenen muren te schitteren in de zon. Het was een triomfkreet onder den blaLiwen hemel. Het was een vloek in den vrede van het landschap. Machteloos lag de donkere heide voor dep indringeling, die haar bestreek met de klar~ gevels en de trotse schouwen. Verschuchterd vlood de donkerbruine diepte in haar ebbende golving, onder de blauwe nevels der verte, weg naar de verre kimmen. Ook was er, naar de overzij van den weg, geen vrij, schoon, wiegend veld meer. Uitgestrekte stukken waren uitgediept en baksteen was er vervaardigd; bakstenen stonden er nog tot logge «ovens» opgestapeld en huizen bleven er voortdurend in aanbouw. Andere waren reeds voltooid. Ingenieurswoningen waren er verrezen, en arbeiderswoningen, als een heel nieuw dorp; een drinkhuis stond er als een kasteel midden in. Doch dat was alles nog slechts een aanvang. Wanneer de ontginning eerst begon, zouden er weldra duizend mensen werk vinden. Nieuwe steenovens dan, en nieuwe huizenreeksen om ze te bergen! En reeds hadden de steenbakkerijen overal het groene land weggevreten. Naar de heuvelende glooiing heen vluchten de korenvelden voor hunne onverzadigbare vraatzucht. Melaatsheid van mijn mooi, dierbaar Limburg. Het is de dood van het veld. Het is de zegevierende intocht van den nieuwen tijd over het oude land, met de vliegende vaandels zijner rookpluimen en de krijsende signalen der stoomfluiten. Dat zijn uwe veldtekens, industrie, op onze groene akkers; dat zijn uw veldtenten te midden van onzen groenen vrede! Wat is het geluk dat gij zaait, en wat zal de vervulling uwer belofte zijn, onder den rook der mijn? ..
Toen Willem Stoffels den eersten keer in de ijzeren kooi gekropen was en op dat zwevend voertuig in de diepte van den stenen nacht was neergezonken, had een nijpende angst hem beslopen. Het was een hellevaart. Bij 't schijnsel zijner lamp had hij de drie kerels, in de kooi met hem aanwezig, voor duivels gehouden. Het ogenblik dier nederdaling had een dag geschenen. Hij zag het wit der ogen in de bleke troniën der mannen, die met opgetrokken knieën tegenover hem daar zaten neergehurkt. Het was als een verlossing toen de kooi stopte; doch daar begon eerst de verschrikking weer opnieuw. Het was de onveranderlijke, onvermurwbare nacht van stenen stilte. Met zijn bengelend licht was hij door de lage gaanderijen gekropen; dan had hij over zijn rug moeten glijden, langs een steile helling, waar de losse steenkool wegschoot onder zijn voet. De bedrijvige arbeiders bij hun werk in den afgrond hadden een ijzingwekkend voorkomen, wanneer men ze plotseling onderscheiden kon tegen het zwarte duister. Dan was het alsof de nacht er vorm aannam in hunne krommende lijven die daar zwoegden. Het zwarte stof maskerde hun bezwete gezichten, waarin het wit der
241
,ogen feller schitterde bij 't schemerige, rosse lamplicht. Het ronkend gerij der kol enwagentj es, die van alle verdiepingen en gangen langs glooiende geleidingen van ijzer neergleden en beneden door paarden werden vervoerd, vervulde de doodse stilte met een gedempten dondeT van geluid. Het klonk telkens als een van ver-af naderend onweer. Door plassen water had hij er gewaad; door- gangen was hij heengegaan, waar ijzeren buizen langs de wanden liepen voor den aanvoer van verse lucht en door andere gangen die geheel geschraagd werden door palen, palissaden van hout over honderden meters. Hij zag de palen en steunsels bedekt met schimmelplanten als met een vuil schuim, - het enige dat niet zwart was in den eeuwigen nacht der aarde. Wanneer dat nu eens week en toegaf aan den druk der stenen zoldering, had hij gedacht; wanneer de kooi eens ophield te zinken en te stijgen? Hij had den man zien staan bij de machine, die een groot geheel van riemen en raderen alleen drijft en duizend mensenlevens in zijn handen houdt. Als deze eens dood neerstortte? .. Toen had hij angst gekend ... Half bedolven tussen het donkere gesteente, in nieuw gegraven beddingen, sloofden de arbeiders voort, somber zwijgend. Het was gevaarlijk te spreken of te zingen, daar het oor steeds waakzaam zijn moet: elk ogenblik kan 't signaal weerklinken, dat steeds als het luiden van den dood is. Anderen duwden wagentjes voort, anderen zaten intussen neer in afwachting. Zij zwoegden er soms half naakt, met openhangend hemd en blote armen, of in hun baaitje alleen. Het zweet droop van het glimmend zwarte aangezicht. Hoe had hij gegruwd van hen. Maar al die verschrikkingen gingen voorbij. Dat was de vroegere kinderachtigheid die uitgeroeid moest worden. Daarvoor kwam overmoed in de plaats, - de overmoed der brutale kracht. Wij zijn de toekomst, want de arbeid is koning! Wij zijn de ijzeren steunpilaren, die de mensheid torsen! En voor dien arbeid, het volle leven in vrijheid en vreugd. Hoog de schuimende kroezen! Lachend in dien roes den dood gedronken ... Willem Stoffels 'had de spade opgenomen en begon den legen bak te vullen met zware brokken. Zij bonsden in de wagentjes neer. Zo rolden ze voort, met eentonig dof gedonder, af en aan, weggestuwd en weer aangevoerd onophoudelijk, in den onveranderlijken nacht der acht lange werkuren. Soms sloeg de verre donder ener ontploffende mijn een zwaarderen slag, die aan bange echo's geluid gaf in de holle aarde. En steeds klonk het ijzeren geronk der kipkarretjes en het gebons van 't laden voort, als het zware ademen des levens in het blinde donker, de bloedsomloop der holle pijpen en ingewanden van het stenen aardelijf. Willem Stoffels arbeidde voort, werktuigelijk. Bijna was de helft van den arbeidsduur verstreken. Weldra zou hij neder:ûtten bij zijn werk, te midden der losgewoelde steenbrokken, met de overigen zijn brood etend uit de zwarte handen, koffie drinkend uit de blikken bussen, die ze meevoerden op den rug. Uit: Onder den Rook der 'Mijn. -
242
G. L. Veen, Amsterdam.
Welke strijd wordt in het eerste gedeelte van dit leesstuk getekend? Welke opvatting heeft de schrijver over dit «probleem»? (Met citaten bewijzen). Kunt u er zich reeds een mening over vormen? Welken indruk van de mijn wil de schrijver ons geven in het tweede gedeelte? Ga na hoe hij zich door die opvatting laat leiden in den schrijftrant van dat gedeelte. - Hoe staat Stoffels tegenover zijn arbeid? Waaruit blijkt dat? Lektuur: Onder den Rook der :.\Iiju, door Felix Rutten.
IN DE FABRIEK Antoon Coolen (N.N. 1897). Zo was Marie den tredmolen ingetreden en liep en deed haar werk. Na enigen tijd begon het in allen ernst. Toen kwam ze in een andere zaal, ruimten achter ruimten. Overal zaten de durskes mee d'r witte en blauwe schortjes voor aan tafels en aan machines, hier en daar zat er. een alleen DP een hoog banksken voor haar machine geplaatst, anderen, als mee een schooltje, zaten aan een stalen roterende tafel, die draaide, wiegende draaide. De lampjes dreven over banden in een rechte vaart en keerden onder de bezige handen door. Vierkantige witte zuilen stonden van afstand toe afstand en schraagden de witte zoldering. Het licht lag er helder en overvloedig, en krachtig wit, koperen waterkraantjes b1onken. Er liepen mannen achter lorries die donker geluidend reden, mee ijzeren rekken vol zacht rinkelende lampen, zij gingen weg door open deuren. Ergens bij een ingebouwd bord stond een durskö mee de diepe en grondeloze gaten van nen zwarten bril voor het gezicht in den-witten en heten gloed van vele dicht opeengeplaatste lampen. Er liepen mannen in hun lange jassen rond, zij liepen en zagen toe en gaven hun wenken. Marie zat met meerdere durskes bij een lange, stalen tafel en zij kreeg hier haar gewichtige werk, de geleerde bezigheid, het inhaken van draadjes aan glazen staafjes. Die staafjes waren er op klaar gemaakt, 0, dat ging DP zo'n plezierige manier, zo behendig, mee den dag al vlugger door de grote eentonigheid van greep en gebaar. Ze had vlugge en scherpe ogen vinnige handen, en de arbeid zelf kostte haar geen andere inspanning da.n die eentonigheid zelf, het turen en de vermoeienis van het drukkende zitten in één houding den dag lang. Ze keek soms rond. Ze hoorde van overal komen en aanzwellen het suizende gesnor en het gedempte gepraat, een stilte vol zoemende geluid met luider geruchten van metaal of een plotseling schelle stem en een hoge lach. Ze hoorde het donkere voortrijden en rollen van wielen over den vloer gedurig aan. Ze hoorde het rinkelend spuiten van de sproeifonteintjes als dorstige durskes gingen drinken. Af en toe, een stond op en ging en kwam later weer stil haar arbeid hervatten. Het was er warm en krachtig Hcht, een witte helderheid rontelom, vervuld van eender durËmde geruchten en overal, als Marie opstond en even liep en weg moest, was er het onverbiddellijk"en alziende toezicht van strenge meesters, die achter haar stonden en letten op iederen stap.
en
Uit: Het donkere Licht. -
Nijgh en Van Ditmar, N.V. Rotterdam. 243
Dit stuk brengt een greep uit een boek van A. Coolen Marie, een eenvoudig meisje van de Peel (:'\ederl. Limburg), is noodgedwongen in een fabriek beland. ":e zal er niet aarden. - Meesterlijk wordt hier haar leven, of liever haar aanwezIgheid in de fabriek beschreven. Voe;t u Lij de lezing aan hoe die fabriek op Marie «weegt», omdat zij er zich niet thuis ge\'oeIt; zij is er als een vreemde, een eenzame .. , Lees nog eens overnieu\v ~ De taal is licht dialektisch getint ('n paar voorbeelden). \\' aarom zou de schrijver aan die dialektische vormen vasthouden? ZQu het waar zijn, dat iedereen zijn best moet doen om daar in het leven terecht te komen, waar hij dClor aarr!, aanleg of traditie thuis hoort? Schrijf er uw menIng eens over neer.
1
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ ~_ _ _ _ _ _t
C. MEUNIER
August Vermeylen (Z.N. 1872-1945). Het werk van Meunier verschijnt als één hymne aan den Arbeid. De schilderijen, tekeningen, pastellen en aquarellen geven ons vooral het decor, waaruit hem eens de openbaring van zijn kunst tegemoet kwam: het zwarte land, melaats en bar onder zijn laag van verdoofde lava, geschramd en ontschorst door het vuur en het wroeten der mensen, met zijn duizenden schouwen, die roken naar den naren hemel, waar de zon zelve versmeult, als achter een morsig floers; en daarin de gedrochtelijke fabrie'ken en mijnloodsen, als geniepige beesten nijdig neergehurkt, boven de dorpjes met hun lage, geelachtige gekalkte kotten, riekend naar goren kost en smook en armoede. Hier merkt men al het algemene van Meunier's visie, zijn trek naar het samenvattende. Men voelt overal de geheimzinnige donkere kracht, die 't leven der lijfeigenen omsloten houdt, in dat hobbelige land van ellende. De eigene schoonheid der nieuwe nijverheid heeft Meunier voor de kunst. veroverd; het geweldige der fabrieken, vol somber licht en gedonder, de vuurfeesten der smeltovens, de bulderende macht der machines. Een hymne aan den Arbeid, maar, met meer lyrische kracht nog, zingt die uit zijn bronzen beelden. Daar zijn ze: de zwarte zwoeger, die de kolen loshakt, in de klamme lucht van lampenrook ; - de halfnaakte puddeler, wroetend met langen rakel in de opbriesende fornuizen, of uitrustend, met zwaar hijgende borst, en die plebejische lip, die afhangt van vermoeienis; - zij zijn er allen, de scheppers van kracht en rijkdom, harde gezichten, waar zweet en kolenpulver op plakt, de oogholten, als ingevreten door vlam en duisternis; - de smid, de glasblazer, de scheeplosser, die staal en graan in de havens versjouwt, dat de wereld het hebben zou, - en de weerharde visser, en de zwijgende landman, die, van de vroegste tijden af, met hetzelfde gebaar, over de voren stapt en 't brood voor allen zaait, kijkend met scherpen blik over de eindeloze vlakten. Deernis wordt door bewondering overgroeid. Uit al die ellende stijgt telkens weer de trots ener eigene en machtige schoonheid. Dat is geen kunst van dromend medelijden, maar eerst 'en vooral van ingespannen wil en de rekkende spieren, trots om het bewustzijn van het kunnen, hoogmoedige vreugde van den hardnekkigen man, die vecht met het natuurgeweld of de wildloeiende vlammenvlaag der smeltovens, grootste kalmte van wie zich sterk weet. Ja, een hymne! een zang van kracht, en daarbij dat 244
bijzonder moderne van den werker, die de machtige meester is, en zelfzeker, met scherpe gevatheid, aan 't wachten staat. Meunif:r is wellicht de kunstenaar, die het volledigst de grootheid van den werkman heeft vertolkt. Wist u reeds dat C. :lIeunier een befaamd Belgisch beeldhouwer is. die leefde van 1831 tot 1905? Indien u hier of daar een afbeelding van zijn werk aantreft, breng ze dan eens mee naa~ de klasse en vooral... bekijk ze eens goed en beschrijf zei Vermeylen hezit al de gaven van een goed kunst-criticus: een betrouwbaren smaak, persoonlijke visie en een fijngevoelige taal. Wat bedoelt men met elke van deze eigenschappen' Kunt u zulks reeds enigszins aan den bovenstaannen tekst illustreren? Waarom is het Vermeylen in dit opstel te doen? Zijn het bijkomstigheden of toevalligheden van :\:leuniers werk of is het de ziel, de e,-entie van zijn kunst. die hij wil aangeven? Bewijzen! Zoek uit het opstel een tiental expressie\'e termen op.
------------------- ------
DE PLOEGERS
Jan Prins (N.N. 1876). De trotse paarden trekken het glimmend ijzer door den grond en doen met kluiten, mals en rond, den akker zich bedekken. Eén man staat aan den ploeg en één ziet, dat het recht gaan zal, en beiden hebben zij aan al hun aandacht niet genoeg. Dan komt het tot een draaien, de wijde zee van klei weer in. De paarden houden even in, de lange manen waaien. De hoge koppen nijgen zich neder tot de zware klei De luie modder zijgt opzij. En de twee mannen zwijgen. Dit
Tochten. In al zijn soberheid is dit gedicht toch een machtige uitbeelding van de ploegers geworden, Hoe heeft de dichter zulks bereikt? Hoe die eerste strofe in een paar verzen een heel tafereel voor ons opent! Waarom «trotse paarden»? De tweede strofe tekent de ploegers; waarop wordt de nadruk gelegd? De derde strofe brengt weer, met haar suggestieve kracht, een heel schilderij: «een zee van klei». Leg uit. De laatste strofe maakt het gedicmt los van elk tijdsbegrip; het ploegen gaat voort! Is «luie modder» geen prachtige vondst? Herlees, met in uw stem iets van den plechtigen ernst van het werk en van de eindeloosheid der velden.
245
DE ZAAIER
Guido Gezelle (Z.N. 1830-1899). Met kloeken arme, ·en hand vol zaad, aanschouwt hoe hij zijn stappen gaat en zaait, vol zorgen, de man, wiens hope en troost en al, met 't stervend zaad, nu zitten zal 'n 't land geborg~n. Staat op, 0 zaad, 't is God die 't zegt, den winter en de dood bevecht: de zonnestralen verwachten al, met menigvoud geverwde pracht en levend goud, uw zegepralen.
o Winden,
waait om 't groene kind des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind; o dauwrijk dagen (:"1 des morgenstonds, 0 wolkenvloed verleent het koren, dat kenen 1 doet, uw welbehagen. Het wasse en 't worde een geluw gI'aan, het bloeie en 't blijve buigend staan, vol zaad geladen; vol zegen, die geen' nijd en baart, geen' zucht, geen' zoek 2 omlegewaárd, geen' euveldaden! Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld, die de akkerzaaite 3 omverrevelt, en bleke ellenden verspreidt alom: houdt af uw' hand; wilt verre weg van 't dragend land uw' gesels wenden!
Dan zal de landman, 'f herte groot van dankbaarheid, om 't daaglijks brood dat hij mocht winnen, den ouden arbeid, zwart en zwaar, zo dit, zo 't naaste en 't naaste jaar, weêr herbeginnen. Uit
Ti jdkl ans
Kenen: schieten, scheut krijgen.
246
-~
Zoek: zoeken. -
.~kkrrcaait(:
bezaaide akker.
GezelJe is een ta4IvI11tuoos! In de natuurgedichten van GezeIIe heerst door de intieme beleving van het onderwerp een wonderbare harmonie tussen het natuurbeeld en zjjn taalvertolking. Als u zulks in dit gedicht kunt ~enieten, dan is het doél van deze les ruimschoots bereikt! Strofe 1. - GezeJle ziet den zaaier niet alleen, maar hij verEenzelvigt er zich mede. Waaruit blijkt dat? - Hoort u den matten toon van die strofe? Is die toon natuurlijk.? Strofe 2. - De woordorde van het tweede vers is wel omgezet, maar de betekenis is toch duidelijk. Hoort u in de laat5te verzen vooral dien blijeren toon van hoop opklinken? Strofe 3. - De wind waait werkelijk doorheen die verzenl De alliteraties met w en verder met z doen het. Luister hoe het ritme de gewenste stemming suggereert. Strofe 4. - 's Dichters verlangen.bloeit open met het graan dat in zijn verbeelding reeds weelderig opschiet, en dat naar hij hoopt geen schade zal lijden. Zijn volgehouden verzuchting geeft hier nieuwe stuwkracht aan het versritme. (geen zoek omlegewaard = geen kwaadaardigheid, onheil). Strofe 5. - Zijn smeken wordt sterker nog, wanneer hij bedenkt hoe de natuurelementen het graan zouden kunnen schaden. - De laatste verzen doen kalm 'a\IIan maar des te inniger! Strofe 6. - Wat een ritmische taaleenheid vormt weer de laatste strofe! De gedachte «dankbaarheid» wordt er machtig in geamplifieerd. En nu moet u proberen het gedicht 1)oor te dragen, want gedichten van GezelJe . moeten beluisterd worden!
j
II !I
I
EEN TIJDSCHRIFT AAN HET WOORD:
De geschiedenis van den aardappel. Aan den zo zeer gegeerden aardappel is een aardige legende verbonden, die naar wel eens wordt beweerd, op waarheid moet berusten. Deze vrucht werd door een Europeaan ontdekt en uit Zuid-Amerika naar ons werelddeel overgebracht onUer de benaming van Batata. Het WOOI;d «patat*-' zou de verbastering zijn van dien eigennaam. Het geboorteland van den aardappel is Chili en Peru, waar men hedeJil~ nog wilde knollen aantreft op de drie- tot vierduizenll meter hoge hoogvlakten, knollen waarvan ongec.ultiveerde soorten oorspr.onkelijk afstammen. Met de maïs vormde deze vrucht het hoofdbestanddeel van het plant-' aardig voedsel der inboorlingen. Die wilde aardappelen werden :daar ontdekt door een Spaans officier, d6n Pedro, die in de 16e eeuw, na 't beeindigen van den oorlog tegen de Inca's, een zwerversleven begon in dit vreemde land. Hij voedde zich met de wilde vruchten der streek, maar 't bleek alras, dat deze niet voldoende waren om hem in het leven te houden. Zijn krachten namen af, gelukkig voor hem ontmoette hij On zekeren dag een zwervenden boer met zijn dochter, voor wie bossen en bergen geen geheimen hadden. Zij wisten gem~kkelijk voldoende voedsel te vinden voor hun drieën. Bij de vruchten en wortels die ze' aten was een soort kleine knollen, niet groter dan een hazelnoot, die ze uit den grond haalden, in water kookten of soms roosterden in as. Pedro vond die knollen lekker. Twee jaar leefde het drietal samen. Het meisje werd Pedro's vrouwen taen de boer gestorven was, keerde de ex-officier naar zijn vaderland terug. Batata, zijn vrouw, veranderde haar naam in Juana en don Pedl'b vond niet beter dan den eersten naam zijner echtgenote te koppelen aan de aardvruchten die zijn lievelingsgerecht waren geworden en waarvan hij een voorraad had meegebracht om ze in Spanje.te planten. Wellicht wilden ze daar groeien .. , en vielen ze ook in den smaak.
247
Don Pedro werd in zijn verwachtingen niet bedrogen ... maar slechts enkele landgenoten wilden de vrucht als voedsel gebruiken. Voor de anderen bleef ze een sierplant, meer niet. Nochtans kreeg de plant tegen het einde der 16e eeuw een andere bestemming. Philips II, koning van Spanje, schonk enkele der ingevoerde knollen aan den Paus; hij schreef ze een merkwaardige eigenschap toe, namelijk dat zij aan de ouderlingen de kracht en de gezondheid terug schonken. De Paus deelde het geschenk met den kardinaal-legaat die in 1586 naar België werd gezonden. De Kerkvoogd schonk, nog altijd als een soart van heilmiddel, vijf aardappelknollen aan de Sivry, gouverneur van Bergen. Hij liet ze planten en van den oogst màakte hij enkele knollen over aan den geleerden plantenkundige de Lécluse, die destijds de tuinen van Keizer Maximiliaan beheerde. In plaats van ze op te eten, plantte hij ze en beschreef en tekende ze daarna in zijn «Geschiedenis van vreemde planten». Hij vond in de nieuwe groente enige "gelijkenis met de aardpistache. Niettegenstaande de belangstelling in de werken van den geleerde, bleef de aardappel een soort van plantenkundige rariteit. De Lécluse had zelf een paar knollen gegeten, in schijfjes gesneden en gebakken in varkensvet. Zijn oordeel luidde: «ze smaken werkelijk niet lekkerder en aangenamer dan slechte rapen». Een Weens plantenliefhebber kwam na onderzoek tot het besluit dat de voedingswaarde van die eigenaardige vruchten vrij hoog was. Het bleek ook dat grond en temperatuur in Oostenrijk gunstiger waren dan in Andalusië, want van jaar tot jaar werden de knollen groter. De aardappel veroverde Duitsland en Zwitserland, waar hij verbouwd werd als .. " varkensvoeder. Nadien kwam West-Europa aan de beurt. In 1663 werd door het Engels Koninklijk Genootschap de aankweek van die uitheemse knollen aanbevolen. In den Elzas zijn ze bekend sedert 1709. De verspreiding groeide en men mag zeggen dat omstreeks 1770 de aardappel zowat overal in Europa werd verbouwd, maar dan om slechts als veevoeder te worden aangewend. Tegen het einde der 18e eeuw dus was de aardappel reeds bijna twee eeuwen in Europa bekend en werd hij overal geteeld. Er dient nochtans op gewezen, dat hij beschouwd werd als een grof voedsel, en zonder tussenkomst van Parmentier zou hij door niemand als waardevol beschouwd zijn geworden. Parmentier ? Wie was de man voor wien men in zijn geboortestad Montdidier een standbeeld oprichtte? Een Frans scheikundige, een apotheker in dienst bij het leger in 1757, apotheker-inspecteur belast met de reorganisatie van de militaire pharmacie tijdens de Conventie, inspecteur-generaal bij den Gezondheidsdienst en daarna lid van den Gezondheidsraad. Hij besteedde zijn krachten en tijd aan het vraagstuk betreffende het beter aanwenden van het plantaardig zetmeel, toen een grote korenschaarste in 1769 zijn land kwam plagen. Voor den Fransman, den grootsten broodeter ter wereld, is een maaltijd zonder brood eigenlijk geen maaltijd; dat gebrek ,aan koren werd dus voor de Fransen een ramp indien er geen middel werd verschaft om in dien nood te voorzien. De Academie van Besançon schreef een prijsvraag uit betreffende de aanwijzing van de planten die deze kunnen vervangen, welke men gewoon248
lijk gebruikte. De oplossing, die Parmentier voorstelde werd als de beste beschouwd. Ze liep over de beste aanwending van het graan en over het' wenselijke van het gebruik van den aardappel bij de voeding. De geleerde begon een drukke propaganda voor den aardappel en zijn cultuur en spoorde zijn medeburgers aan de aardvruchten te eten. De koning, Lodewijk XVI, stond hem een groot stuk land af om er aardappelen op te verbouwen. Maar de strijd, dien Parmentier te leveren had tegen de bestaande vooroordelen, was geweldig. «De aardappelen gebruiken bij de voeding? De aardappel veroorzaakt de.' melaatsheid,» verzekerde men. Parmentier hield moedig vol; hij deed verschillende «mémoires» het licht zien, die hij in Duitsland had opgesteld en waarvan de handschriften methodisch gerangschikt waren in de laden van het centraal bureau van den Landbouw. Weldra verkreeg zijn energieke volharding ten gunste van een onrechtmatig verachte plant de sympathie en daarna den steun van Turgot en later de hoog te schatten medewerking van invloedrijke personen. , Sommige lieden stelden toen voor, uit erkentelijkheid, de uitheemse vruchten naar den verspreider er van te noemen en wel Parmentière. Maar het volk had al een naam bedacht: den eenvoudigen tekenend en naam van pomme de terre, die naam is daar tot heden de algemene gebleven zoals bij ons het woord aardappel of liever het oude oorspronkelijke «patat». Naar een artikel uit «Hooger Leven».
r-
De geschiedenis. van voedingswaren en van gebruiksvoonverpen is dikvvijl::. zeer eigenaardig en interessant. Denk er om wanneer ti een kleine spreekoefening voor te bereiden hebt. Allerlei vulgarisatie-werkjes - en encyclopedieën - bevatten daarover wetenswaarcligheden, (Enkele voorbeelden: een koloniale waar; tabak, koffie, katoen, 7ijde", uurwerken, gloeilampen, lucifers enz,),
DE OOGST Stijn Streuvels 4Z.N. 1871). Rik is met andere Vlaamse jOllgens l1aar Frankdjk getrokken ([/!tcr tegen hef werk il1 de felle hitte liiet bestand,
0111
cr te oogs/el?; /ti.j is
Het scheen hem onmogelijk dat 't nu nog warmen kon worden. 's Nachts en kregen zij zelfs de deugddoende koelte niet meer; geen druppel dauw viel er nog uit de verpulverde lucht. Het was als een tijd zonder dagen: een lange eind gloeiende zonneschijn zonder avond of morgen troost. De donkerte en de sterren, die voortijds zo goed het hittevuur kwamen blussen, waren nu versulferd en de hemel sloeg open en toe, gescheurd door benauwelijke bliksemschichten. Voor dag en klaarte kwam de nieuwe hitte weer op en zonder ievers trek of gat te vinden om uit te waaien en ze kwam altijd opeenstapelen lijk in een gestookten oven. Wanneer komt er verlossing of koelte? Of zullen we hier allemaal verbranden, mijn God? En nievers geen einde of uitkomen; zij bleven altijd ingesloten door die wrede omheining van koorn,'t was of groeide het effenaan weer u~t den grond naarmate zij het hier vóór hun voeten neerkapten. Geen pikker die nog sprak of vertelde op het werk, zij vreesden dien machtigen vijand daarboven en wrochten stommelings voort in de bange verwachting, dat een van die stralen hun den dood zou komen aandoen. Rik
249
voelde zich ziek worden dien laatsten dag en overvallen van een grote flauwte. 's Avonds volgde hij traag de bende naar 't strokot en viel er onmachtig neer op zijn bed ... - Hebt ge liggen wachten naar de zon? spotte Sieper 's anderendaags. Rik zegde niets, hij greep haastig zijn pikke en sloeg er dapper mede om zijn achterblijven in te halen. - Ziet, daar komt ze boven kijken, zegde Boeie, ze blekte zo rood van den morgen, ze zal dansen vandaag, houdt u kloek, kerels! - z'heeft heur goudgevlimde mutse op, ziet maar! Vlammende wit zit 't geluchte en daar tussen de biggelende halmsprietels kwam een halve zon glinsteren met een haarkrans van gedegen goud bezet. En ze groeide groot bij der ogen, ze nam den ijlen hemel· in en stak hem vol scherpe schichten. ~- Nu zal 't eerst lustig worden, riep Sneyer. Ik en de zon! man voor ]i1an, 't avond zien we wie er wint en prijs heeft; laat ze maar steken, we kappen te harder! En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slap. Zij voelden het nijpen door hun lichte, losse kleren en bijten op hun hoofd, en de pikke bliksemglimde bij 't op en neergaan, slag op slag. Met 't groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen keer waagde Rik het hoofd te heffen maar hij schrikte voor 't geen zijn ogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de grote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't Regende geen hitte. 't waren net getekende lekvlammen die woelden hoge en kwamen spelen tussen 't koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land. De kerels, Sieper en Boele en de andere overal waar hij keek op heel de rei ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zoveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om 't lijf. - Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren? Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer op! Hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur. Rik dook diep den kop in het koorn - dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlamme staan wiegen bleef. - Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag. De kerels hun lied klonk nog altijd even vereend en als hij weer opkeek zag hij hen werken, heel ontdaan van hun kleren, met naakte benen die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in 't ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zo zot, zo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde. Rik wilde roepen naar Wies, naar Boeie, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid, maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn oren scheurden van vreselijk geruchte. Dat was het grote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar, grijpelijk dicht, het koorn omvlamde.
250
Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover - dan, niets meer. - Moeder! 'Moeder! hoorden zij hem schreeuwen. - Rik ligt gevallen! tierde Wies en hij liep naar den jongen, die buiten kennis lag te glariën naar de zon boven hem. - Krauwel, kom, zie Rik die ligt dood van enen zonneslag. Veel mannen kwamen bij om te zien. Rik lag altijd even kwalijk, maar hij ademde toch. Zij rechten hem het hoofd, goten hem een teug wijn in den mond, doch de drank bleef pruttelen in zijn keel en liep langs een hoekje van zijn lippen over zijn ontblote borst. - De jongen was niet bestand tegen de zon, meende Krauwel, 'k heb het gevreesd. De pikkers werden op 't einde onverduldig; als zij zagen dat er geen verandering bij en kwam gingen zij voort pikken en lieten Wies alleen bij den zieken jongen. - Rik, recht u, 't zal beteren! Rik, hoort ge mij nog? Rik, doe toch eens de ogen open, ik ben hier, Rik, ik uw noodvriend ; ge moogt hier niet doodgaan zover van huis. Rik roerde niet. Op het einde begon Wies te zweten van verlegenheid en angst; hij liep rond, sleepte Rik voorzichtig in de schaduw van een koornstuik, legde een bundel onder zijn hoofd en bleef erbij geknield zitten wachten naar leven en beternis. Maar Rik zijn aangezicht verbleekte, zijn ogen draaiden zo moe en pijnlijk, als zochten zij om hulp die niemand geven kon, en al zijn ledematen rekten uit en lagen daar lam om nooit meer te roeren. - Rik, jongen! schreeuwde Wies en hij voelde een groot verdriet in zich opkomen, de tranen rolden met de zweetdruppels over zijn aangezicht. Hij kroop er nu heel dicht bij, legde zijnen mond tegen den jongen zijn oor. - Rik, prevelde hij, Rik, bezie mij toch 'nen keer! Zijne hand tastte op Rik's blote borst en telde de slagen. En zo bleef hij wachten naar hetgeen dat onvermijdelijk komen moest ... Vit: Zonnetij. -
Veen, Amsterdam.
Het hele fragment is tenslotte niets anders dan de uitbeeldi1lg VlIiI de zOlmckrachl, de schildering van de zon als machtig natuurelement. Daartegenover schijnt de mens haast machteloos en zijn arbeid nietig. Houd dat bijzonder in het oog bij het overnieuw lezen' Ga na hoe in het eerste gedeelte taal, stijl en ritme medewerken om de onmenselijke hitte voelbaar op te roepen. Prachtig tekent Strellvels me, één machtigen trek het opkomen der zon! (Vlammende wit ... ) Geef nog andere voorbeelden van zulke gevatte beschrijvingen. En toch ontbreekt in zijn brede Leschrijvingen ook het detail niet, maal' het blijft steeds ondergeschikt aan het geheel; toon en ritme bevorderen sterk die gebondenheid. Cvg!. de maaiers: En de zon stak geweldig ... ) Op merkwaardige wijze weet Streuvels ook de ontreddering te verwoorden, die de «zonneslag» bij Rik teweegbrengt; maar ook dat is eigenlijk een beschrijving! Hebt u aangevoeld hoe over het hele fragment een gedrukte stemming hangt, die het tragische einde aankondigt? En het paar luchtige woorden door Sneyer geuit, welken indruk maken die bij dat alles? Streuvels moet men lezen, maar vooral overnieuw lezen! Waarom? Lektuur: StreuveIs zwaardere werken leest u wel later; thans kunt u b.V. reeds aan: Alma met de vlassen haren. - (;enoveva van Brabant. - Het Kerstekind. - Prutske. - Reinaart de Vos. - Zeelieden en Zeevisscherii.
251
OP JACHT Marie Van Dessel-Poot (N.N. 1895). Een oud grijs cé'cr:" .. ijll Inc)1 hrl aardapptlé'cld van Jean-Pierre Collard opel1geret"1t en geplunderd_ Deze gaal Sa1llell /llel zijn ,'rirnd Adclill lJawallcc op jacht om /zet op te speurell cn lIecr te schietell_
Daar gaan zij over den brandweg: klein, mager en gespierd, zoals de meeste mannen uit dat land. Hun donkere ogen liggen diep in het smalle gelaat, de lijnen om neus en mond doen hun ouder schijnen dan zij zijn. De barre winters, de dichte nevelen, welke iederen avond de dalen vullen tot in den vroegen morgen toe, al deze koude en het vocht maken dat de gezichten vroeg verweren en de gestalten lichtelijk buigen. Doch hun gang in de bergen is niet moeizaam en wanneer de lach hun gave, witte tanden ontbloot, lijken zij bijna jong. De zon is nu achter de hoogten verdwenen, de hemel in het Westen zit nog vol zachte tinten, in het Oosten rijst reeds de maan. Vóór zij bij het veld zijn gekomen, zullen de sterren schitteren in de heldere lucht. Een enkele nachtvorst is al over de streek gegaan. Ook thans kleurt de grond bleker, het gras knerpt zacht waar zij lopen. Het lijkt stil te zijn in het woud. Is dat waar? Let niet op het gekras van een zich verlate kraai. De donkere vogel strijkt laag over de toppen der dennen. Hij spoedt zich naar de holen en de rotsen of de takken der sparren bij de ravijnen, waar geen mens ooit komt. Maar hoort hoe een dode twijg kraakt achter al het groen, dat zo. somber gesloten staat. De mannen zien _er niets, de naalden der epiceas weren hen af. Zij beschermen de dieren, welke vertrouwen op hun schaduwen warmte. Jean-Pierre en Adelin kruisen een anderen brandweg. Aan het einde daarvan graast een sprong reeën. Verschrikt heft de bok den kop met de fijne horens. Ook de geiten kijken op. Even staren zij allen met hun donkere ogen naar de vreemden, dan worden zij vluchtig en verdwijnen in het hout. Bij den zoom van het loofbos ligt het land van Jean-Pierre. In het struikgewas staan hoog opgaande bomen, eiken meest, met hier en daar een beuk. De laatste lichtstreep in het Westen doet het rood en geel opgloeien in het halve duister. De mannen zoeken een plek uit den wind. Het is koud. Zij blazen in hun handen om ze te verwarmen, trekken de schouders hoger op en gaan liggen op het dorre blad onder laag neerhangende takken. De akker helt sterk af naar het dal van een kleine beek. Verderop buigt deze zich om en doorsnijdt ook het bos. Andere velden liggen donker tegen andere hellingen; een nog zwartere plek wijst op nieuw geboomte. Boven alles spant een violette hemel, sterren fonkelen erin. De maan staat in haar eerste kwartier, een zilveren schijnsel tekent reeds schaduwen op de aarde. Achter de bergen roept eensklaps een hert. Rauw en melancholiek gaat zijn kreet over het land. Dichterbij antwoordt een dier. De boeren fronsen de wenkbrauwen, zij vrezen een gevecht en luisteren scherp. Lichte lopers schuifelen over het afgevallen blad, een roedel gaat door het woud. Zou het zwijn ... ?
252
Doch dan horen zij hoe een zwaar lichaam zich een weg baant door het kreupelhout. Het nadert voorzichtig, aarzelt en gaat terug. De kerels willen hem verschalken? De solitaire? Oh ho, het beest heeft meer beleefd. Het heeft de mensen leren kennen in zijn lang bestaan. Vroeger, als voorloper, zou hij met zijn ondoordachten kop dadelijk uit de dekking zijn geschoten, op de aardappelen af. Dat heeft hij echter dikwijls duur betaald. Wel zijn lood en kogels, welke men hem heeft toegezonden, vergroeid in het vet onder het dikke leer van zijn huid, maat' vergeten heeft hij de pijnen niet en hij weet dat elk schot een dodelijk schot kan zijn. Neen, neen, een solitaire is kwaadaardig en achterdochtig. Besluiteloos blijft hij staan in de ruigte, hij vertrouwt het niet. Hij zekert: tracht met den windvang verwaaüng op te vangen. Er is onraad, hij voelt het. De mannen staan uit den wind, doch aan een dier als hij ontsnapt niet veel. Hij zet zich op de achterhand, heft den kop, snuift en klapt met de kaken. Dan slaat hij terug in het bos. Jean-Pierre en Adelin zien elkander aan, vol spijt. Zij turen onder de takken door. Niets. Zij leggen hun oor tegen den grond: de zware stap van het beest verwijdert zich. Het kan lang duren alvorens het zich in hun richting waagt. Maar het festijn van den vorigen avond heeft herinneringen opgewekt bij den ever. Na een poos keert hij terug, voorzichtiger nog dan eerst. Zijn wantrouwen is grenzeloos, hij komt niet uit de struiken en loopt er achter heen en weer. Eindelijk, eindelijk waagt hij het. Aan het uiterste einde van het veld treedt hij naar buiten. Als een monster staat daar dan de solitaire aan den woudzoom in het spookachtige bleke licht. In den korten, gedrongen nek, tussen den geweldigen ruigen kop en de zwarte schoften, lijken al zijn krachten opgehoopt. De lage lopers staan stevig geplant op den bosgrond, de kleine ogen kijken broeierig onder de borstels uit en phosphoriseren sterk in het duister. De houwers buigen zich ver om en blikkeren wit. Dadelijk verdwijnt hij tussen het aardappelloof. Alleen de hoge rug deint er boven uit, de kop buigt en met een stoot haalt hij de aarde open. Dan scheuren eensklaps twee schoten de rust aan flarden: op goed geluk schieten de jagers op de. donkere schim. Een schreeuw, het dier springt op en wankelt naar het bos. Jean-Pierre en Adelin luisteren. Het loopt de helling af: het is ernstig getroffen. De mannen hebben den tijd en gaan terug naar huis om de honden te halen. Stil ligt het woud, overgoten van maanlicht. Wie het zo ziet vanuit de verte, vermoedt niets. Wat weet hij van een aangeschoten beest, dat eenzaam ligt te sterven in de dekking? De lekker likt de wonde. Tevergeefs ... Zo ook ligt nog het woud als de boeren weder keren langs den zelfden weg. Drie terriers en twee bastaards volgen hen. Zij snuffelen langs den grond. De solitaire is gevlucht, maar bij het veld krijgen de honden verwaaiing. Weg zijn ze, weg. Jean-Pierre en Adelin versnellen niet hun pas. Waarom zouden zij? Zij zijn zeker van hun doel. De sterren schitteren nu als felle juwelen, de lucht is klaar en hard. De losse aarde kraakt en knerpt onder hun laarzen en waar een loofboom langzaam staat leeg te druipen, vallen de bladeren met een geluid van licht metaal op de broos geworden veren der varens. Het geweer onder den arm, de handen in de zakken, lopen zij achteloos de helling af langs
253
epiceas en opgaand hout. Zij dempen niet eens hun stappen, dode takken breken, de humus wordt opengehaald waar zij gaan en verspreidt een muffen geur. De honden ou/dekken den ever, maar hij {ierft zich l/O{i sa gemakkelijk l1ietgewOnJlel1: hij doodt twee houden en verwondt de jagers. lYa dil dapper verweer bezwijkt hij teil slotte toch.
Uit: Van Land en Water. -
Meddens en Co., Brussel.
Taal en stijl van M. Van Dessel-Poot zijn opvallend sober; veel korte enkelvoudige zinnm; de samengestelde zinnen zijn eenvoudig van bouw, zonder gezochte woorden. Onderzoek een paar paragra fen. Wel is de beschJrijving raak: in een paar zinnen worden de boeren getekend en de atmosfeer van het bos wordt trefiend opgeroepen. Lees die paragrafen nog eens. Maar er is nog meer; naast de rake beschrijving en de gepaste stenuiiing is er een merkwaardige inlevillg hl de Ilatuur; \Vi nt de uitbeelding van den ever daardoor niet aan kracht?
I I,
I I
Begrijpt u dat hier een episode uit de_n_strjid_tus_sen 111el1S en natuur wordt ont- __I' rold? Verklaren! Lektuur: Van Land en ,rater. door :VI. Van Dessel-Poot. een merkwaardige novellenbundel.
WALVISVANGST MET VLIEGTUIGEN Een walvis... Men denkt er zelden aan, dat het het grootste thans levend dier is. Het grootste dier ook dat ooit gèleefd heeft. Bij het skelet van een reuzendinosaurus uit het krijttijdperk, dat 22 meter lang is, komt ons al het lEvend gedierte nietig voor. Men he.eft het gewicht van zulk een reus der oerwereld op grond van het geraamte tamelijk nauwkeurig berekend en is op 35.000 kilogram gekomen. Op het gewicht dus van een kudde gemeste ossen. Een levende walvis meet thans dikwijls 31 meter; zijn gewicht, dat zeer goed te controleren is, daar men immers elk pond voor iets gebruikt en op de fabrieksschepen uit het vlees conserven voor Japan, uit de beenderen kunstmest maakt, - zijn gewicht bedraagt ongeveer 150.000 kilogram. Dit is het gewicht van 150 gemeste ossen, van 2100 welgevoede mannen. Op deze reuzen is de jacht gemunt; wegens deze kostbaarheid worden Zuidpoolexpedities uitgerust; ter wille van walvissen wordt om eeuwig met ijs bedekte eilanden in het hoge noorden gestreden. Men beoorlogt de walvissen met de modernste middelen, men roeit ze uit. Trots wereldcrisis en overvloed aan grondstoffen zijn walvissen goud waard. Trots bezuiniging en werkloosheid verdiende Lars Andersen, een Noor, de beroemdste harpoenier ter wereld, in 1933 nog 200.000 mark. Geld ... Geld ... En zo jaagt men dan tegenwoordig op walvissen met vliegtuigen. Dat is opwindender dan welke sport ook, maar het is er helemaal geen. Het is niets anders dan de toepassing van een nieuw hulpmiddel om rendabeler te werken. Vroeger zat een man in den uitkijk van den walvisvaarder en keek de zee af, tot hij een walvis zag. Hij schreeuwde luid «blow-ah-blo-o-o», en dan liet men de kleine vangboten te water, dirigeerde ze met vlagsignalen 254
naar den walvis. De harpoenier slingerde met de hand den harpoen, later vuurde hij hem met een kanonnetje af. Een wilde jacht begon. Urenlang werd de boot in een razend tempo door den walvis meegesleept, dikwi,ils werd zij door de reusachtige staartvin van het di8r verpletterd, dikwijls sloeg de boot om, als de lijn te kort was. Uren, dagen van strijd soms. Dan kon het gebeuren, dat de lijn brak, dat de geharpoeneerde walvis ontkwam. In het voorjaar van 1934 werd aan de Amerikaanse kust een walvis gedood, waarin men den harpoen van de stoomboot «Montezuma» vond, een schip, dat er juist 50 jaar geleden op gejaagd had. Dat is niet alleen interessant, omdat het toont hoe oud walvissen kunnen worden, maar ook omdat er uit blijkt, hoe weinig harpoenen van het oude systeem op de gigantische dieren uitwerken. Tegenwoordig? Tegenwoordig stijgt het vliegtuig op, wanneer men in de streek komt, waar walvissen vermoed worden. De horizon van den vlieger is wijd; deze is veel sneller dan het snelste schip. Het zoeken, dat tijd kost en daarmee geld, neemt nog slechts een klein deel van den vroegeren duur in beslag. Een piloot, een radioman, een waarnemer zijn gewoonlijk aan boord van de watervliegtuigen. Schaar-verrekijkers worden gebruikt. En dan wordt de walvis gepeild. Van boven ziet men hem ook, wanneer hij onder water is, niet zoals vroeger ziet men hem all~en als hij komt ademhalen. Een walvis kan een half uur, soms een uur lang op zijn luchtvoorraad leven. Het zoeken wordt hazard, wanneer het uit den mastkorf gebeurt. De vlieger meldt door de radio de positie van het dier, dirigeert het moederschip, dirigeert later de vangboten. Door het roekeloze afslachten zijn de walvissen niet alleen zeldzaam, maar ook zeer voorzichtig geworden. 'Men moet ze snel naderen. Dus gebruikt men harpoeneerboten met zacht en snel lopende speciale motoren. En men gebruikt deels harpoenen met ontploffende stoffen, deels harpoenen die den walvis door electrische ontladingen doden. Menigmaal echter werken beide middelen niet. De bom kan weigeren, de stroom kan te zwak voor het reuzenlichaam worden. Dan komt weer het vliegtuig. Het cirkelt om den walvis tot hij bovenkomt. In een verhoogd gedeelte staat de waarnemer aan het machinegeweer. Dubbelloops Maximgeschut van zwaar kaliber is het, dat dum-dum-projectielen van de vreselijkste werking afvuurt. Daarmee wordt de walvis gedurende het ademen gebombardeerd. En doorgaans geeft dit den reus genoeg. Hij kleurt de zee rondom rood en drijft met den buik naar boven. Hij is na twintig minuten strijd dood. Een handige arbèider van de harpoeneerboot klimt op het kadaver. Hij boort den walvis aan, brengt een buigzame metalen buis in het binnenste van het dier. De pompen beginnen te werken; de walvis wordt opgeblazen, met lucht volgepompt, om het zinken te verhinderen. Stalen kabels worden vastgemaakt, en dan sleept men het dier naar het moederschip, waar het dadelijk verwerkt wordt, waar cirkelzagen, lopende banden, beendermolens hun werk doen. Dat is de walvisvangst van heden. Een zaak dus die alleen reuzenondernemingen kunnen financieren, waarbij men niet veel van de zeemansromantiek merkt. Die echter nochtans vol adembenemende spanning is, wanneer men er, als ik, als vlieger aan kan meedoen, niet als arbeider aan de stinkende oliekokerij. Ons moederschip de «Göta lIb, die met de «Sir James Clark Ross», en de 25.000 ton verplaatsende «Kosmos» tot de grootste walvisboten van 255
de wereld behoort, de haar toebehorende 6 jachtboten en haar twee Junkers-watervliegtuigen, hebben 223 kop bemanning. Oliekokers zijn aan boord, die in vijf uren vijf hele walvissen kunnen uitkoken, beendermolens, lijmfabrieken, baleinmakerij. Aan den achtersteven heeft de «Göta» een enorme opening, ziet ze er uit als de veerboten, waar volbeladen spoortreinen binnenrijden. Alleen gaat er een schuin vlak naar den waterspiegel. Kettingen met weerhaken. Windassen met armdikke staalkabels. Door dit gat wordt de gedode walvis machinaal aan boord getrokken. Boven zijn de cirkelzagen, die den kop afsnijden, de beenderen doorzagen; de reuzenrnessen, die het vet in stukken snijden, op lopende banden naar de kookketels brengen. Fabriek dus, drijvende grootindustrie. Speciale kranen voor de twee watervliegtuigen, een catapult voor het starten bij woelige zee. We stijgen een eerste maal op om te verkennen. Diep beneden ligt €cuwig ijs, blauwwit glinsteren gletschers in het diepzwarte water van den zuidpool-oceaan. Eenzaamheid, grenzeloze eenzaamheid. De telegrafist zoekt met een schaarverrekijker de zee af, we vliegen lager. Een uur is voorbij gegaan. Daar, ver weg, een klein, zwartgrijs, zich bewegend voorwerp, beweging in het water. We zetten koers op het ding. Het is een walvis. Van boven af ziet hij er klein uit. Er is geen punt van vergelijking. Men kan die geweldige massa niet schatten. :Een dampfontein. De walvis ademt. We zijn tamelijk dichtbij gekomen, zien nu de lichtere plekken van het dier. De walvis duikt, beweegt zich nauwelijks van de plaats. Achter ons komt de rookpluim van het moederschip te zien en de kleine harpoeneerkotter nadert. Vijf man heeft deze aan boord. Harpoenier en stuurman zijn de belangrijksten, ook de radioman. We zijn nu al in directe verbinding met de vangboot, geven ze de richting aan. Zij kan den walvis nog niet zien. Zacht lopende machine, die ten minste dubbel zo snel is als de walvis. Jacht? Een slachterij is het met zulke middelen. Nu zijn we vlakbij. De walvis komt aan het oppervlak. En bliksemsnel, nog voor we het daarboven goed kunnen volgen, is de boot bij den reus. Nu ziet men eerst, hoe enorm het dier en hoe nietig de mens daar beneden is. Reeds suist de stalen lijn van de harpoen op den walvis aan, reeds heeft de harpoenier, een kunstenaar in het mikken, in het berekenen van het ogenblik en van de snelheid, met zijn kleine kanon den walvis getroffen. Wij horen den knal der ontploffing niet, die volgt. De harpoen dringt in het lichaam, laat daarbinnen een bom exploderen. De walvis wordt in zijn vitale organen vernield. Nochtans duikt hij, het water rood kleurend, vlucht hij, sleept de vangboot achter zich aan, razend snel, ofschoon ze de machine achteruit laten slaan. We dalen, vliegen boven de plaats, waar de reus moet opduiken. Achttien minuten zijn voorbij. Nu komt de zwarte massa aan het oppervlak. En donderend barst ons machinegeweer los, de tweelingsmachine jaagt kogels in den gigantischen kop van den walvis. Drie minuten later is hij dood. Een derde deel van een uur doodsstrijd in plaats van vroeger dikwijls een dag. Triomf van den vooruitgang! Men kan er misselijk van worden, als men dat voor het eerst bijwoont. Uit: Uitbuiters van de Natuur, Thomas Daring. N.V. Leidensche Uitgeversmij., Leiden.
256
Let vooral op het verband tussen stijl en inhoud in dit stuk. Welke stijlkenmerken treft u er vooral in aan? Stel een overzichtelijk plan van dit leesstuk op. Opsteloefeningcl1. -- Vul uw lijstje wetenswaardigheden aan lllet een steekkaart je «Walvisvangst van vroeger en thans»~ Breng verslag uit over een «bewogen voorvah>.
DE JAPANSE STEENHOUWER E. Douwes Dekker (1820-1887). Er was een man die stenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar, en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering, en tevreden was hij niet.· Hij zuchtte omdat zijn arbeid zwaar was. En hij riep: och, dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh 1 met klamboe 2 van rode zijde. Er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij wàs rijk. En hij rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van rode zijde. En de koning des lands toog voorbij, met ruiters voor zijn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong3 boven het hoofd van den koning. En toen de rijke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet. Hij zuchtte en riep: Ik wenste koning te zijn. 'Er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij wàs koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zijn wagen, en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met hete stralen, en verbrandde het aardrijk, zodat de grasscheut dor werd. En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hij niet. Hij zuchtte en riep: ik wenste de. zon te zijn. Er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij wàs de zon. En hij zond zijn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde, en alom. En hij verschroeide de grasscheut op het aardrijk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren. En een wolk stelde zich tussen de aarde en hem, en de stralen der zon stuitten daarop terug. En hij werd toornig dat zijne macht weerstaan werd, en hij klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet. Hij wilde de wolk zijn die zo machtig was. (l) ltaleh-baleh: rustbank uit bamboe-riet. \ 2) Klamboe: gordijn. (3) Pajong: zonnes-cherm.
257
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide. u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij werd een wolk, en plaatste zich tussen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zodat het gras groen werd. En de wolk regende in grote druppen op het aardrijk, en deed de rivieren zwellen, en de banjirs I voerden de kudden weg. En hij verwoestte door veel waters het veld. En hij viel neer op een rots die niet week. En hij klaterde in grote stromen, maar de rots week niet. En hij werd toornig omdat de rots niet wijken wilde, en omdat de sterkte van zijn stromen ijdel was. En tevreden was hij niet. Hij riep: aan de rots is macht gegeven boven mij. Ik wenste die rots te zijn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij wèrd rots, en bewoog zich niet als de zon scheen, en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel, en met puntigen beitel, en met zw aren hamer, die stenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven mij, en stenen houwt uit mijn schoot? En tevreden was hij niet. Hij riep: ik ben zwakker dan deze ... ik wenste die man te zijn. 'Er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zij gelijk gij gezegd hebt. En hij was steenhouwer. En hij hieuw stenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden. Uit : Max Havelaar. (4) Banjir: stortvloed.
In een parabel wordt steeds een verheven zedelijke of ~o(bdienstige \vaarheid voorgehouden.- \YaarO\'er gaat het hier' In welk boek treft men verscheidene parabels met i(odsdienstige strekking aan' «Er was een man. die ... ». Gaat het in een parabel over een wèrkelijk feit of over een aangelegenheid, die zich zou kunnen voordoen? Let er op dat in een parabel steeds mensen optreden; is het eell gelijkenis die in de dierenwereld voorkomt. dan spreekt men van een fabel (La Fontaine). Opmerkelijk is de ongekunstelde maar kloeke stijl van de parabel, waarbij de herhalingen helemaal niet hinderen, integendeel. \Y aaraan is zulks te danken? Bij het luidop en expressief lezen van deZE (l\'erbekende brok literatuur valt ook het sterke ritme op; hier hebt u ritmisrh slrrk grbonr/rll taal; ze staat, wat den vorm betreft tussen proza en dichtkunst.
258
x.
ONTMOETINGEN
I
MIJN VADERTJE Marnix Gijsen (Z.N. 1899). Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid. Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord èn daad. Dat is het schone dwaze kwaad waar, na ons Here Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat. Zijn oog was rustigblauw ; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht. De hoge sc nepen die de Schelde droeg, Hij wist hun laden vast en schoon te stuwen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen, als een kind naïef; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen. Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied. Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind. Hij kende bomen lijk wij mensen kennen. Hij wist de winden en den oogst, En wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jage,:,s wennen. Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen. Onder de schaduw van een dorpse kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet. "Cit : Het Huis.
259
-I
De expressionistische dichter streeft er naar het belangrijkste, het essentiële. het wezen der dingen in zijn gedichten te laten spreken. - Hoe blijkt dat reeds in den aanvangszin ? De eerste strofe is de treffende onderstreping van de hoofdgedachte, uitgedrukt in hft eerste vers. - Toon dit aan. Verklaar de beelden in de tweede strofe; waaraan danken zij hun cxpreósieve kracht? Hoe komt de eell\'oudige gedachte, dat.de vader een beroepsminnend scheepsstouwer was, tot dichterlijke uitdrukkino; in de 3de strofe? Waarom «hij wist» en niet «kende» de haven? Hebt u opgemerkt met hoe weinig trekken de dichter een stemmig beeld van de haven gegeven heeft? (Strofen 3 en 4). Welke gedachte vertolkt het tweede gedeelte van strofe 4? Waarom die herhaling in strofe S? Het tweede vers is hier nog eens een omschrijving van het begrip «rechtvaardigheid»! - De volgende twee verzen zijn in al hun soberheid bijzonder expressief' De laatste verzen geven uiting aan de innigste levensovertuiging van den dichter. (Steeds de nodige verklaringen opgeveni) L_--=_o_P_st_I'I_Of_iC_Tti_"g_:_N_ii_jn_\_.ad_er_,_n_'i_jn_hro~r, mijn oom enz., in zijn dagtaak. _ _ __
I
I I
I I I li
I
I
MIJN V ADER, DE VELDWACH'.rER
Maurice Roelants (Z.N. 1895). Mijn vader vervulde een gering beroep met zo eigenaardige verdiensten en zo aanmatigend talent, dat hij thans nog in dit dorp als een legendarische figuur wordt beschouwd: hij was nochtans· maar veldwachter. Ik zie hem nog op zijn Zondagronde links en rechts deelnemen aan een herbergspel, als de tegenpartij sterk genoeg was. Ik zie hem nog bij die mastklimming. Hij moest de orde handhaven. Geen der klimmers kon den top bereiken. Hij speelde zijn tuniek uit en onder luid gejuich haakte hij zelf de hesp van den ring. Moeder had een ander oordeel over de waardigheid van de openbare macht en nóemde zijn gedrag een schande. Het is waar, dat hij zich nimmer stoorde aan haar oordeel. Ook met zijn ambtelijke voorschriften nam hij het niet bijster nauw. Hij aarzelde nooit de onschendbaarheid der woning als dode letter te beschouwen, wanneer een dronkaard ergens baldadigheden uithaalde. Een aftroeving vond hij doelmatiger dan een proces-verbaal. Kobe Schepens had eens vrouwen kinderen afgeranseld. Mijn vader gaf hem op zijn beurt zo'n roefeling dat Lieske Schepens en haar jongens riepen: «'t Is genoeg!» - Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten, dat een al te gevoelige tederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld. Dezelfde heftigheid kenmerkte trouwens meer bewegingen van ZIJn gemoed. Van burgemeester of schepenen dulddf) hij geen opmerkingen, hij was als een regeerder-bij-de-genade-Gods, waarin natuurlijk besloten ligt, dat hij van iedereen een onvoorwaardelijke onderwerping eiste. Van geringe afkomst, had hij te weinig en te gebrekkig onderricht genoten om ook in den letterlijken zin een verlicht tyran te zijn. Hij had er echter den oogopslag van en had het bewustzijn, dat zijn veldwachterstaak een belangrijke zending was. Eens in Augustus, toen de oogst buiten stond, zag ik hem 's avonds, kin vooruit, wenkbrauwen hoog, den komenden nacht peilen en den hals gestrekt met het hoofd in de lucht voelen, terwijl hij ter hoogte der schouders, duim en wijsvinger over elkander wreef. «Er is onweer op komst,» 260
zeide hij nadenkend, «en 't zal voor ons zijn.» Op denzelfden stond vlamde een bliksem achter de kerk. Mijn moeder, die met het avondeten klaar was, riep ongeduldig op ons beiden. Mijn vader gebood haar alleen het maal te gebruiken en nam mij met zich mede. Ik liep naast hem en zag hem zwijgen met beangstigden ernst. Mijn hart klopte luid van verwachting en ik had het gevoel, dat iets gewichtigs gebeuren zou. De koster woont tegenover de kerk. Voor zijn deur hielden wij stil. Mijn vader klopte aan met de zelfbeheersing die hij steeds in grote spanning bezat. De koster zelf deed open. «Lui de stormklok,» gebood mijn vader droog. «Waar brandt het?» vroeg de man, gereed om vertrouwelijk en babbelziek zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. «Waar?» ... «Nergens,» onderbrak hem mijn vader-: «Doe wat ik u zeg,» Na een korte wijl, woei een lucht vol gebimbom met rukken rond den arduinen toren. De nacht was dik en ondoordringbaar donker geworden en in de bomen rond de kerk gierde een woest klotsen, waarin het trillend brons schuifelde als een noodfluit. Jong als ik was, ternauwernood twaalf jaar, beklemde mij een agstig voorgevoel, waarin nochtans een vreugde heimelijk was gemengd om de ongemene atmosfeer, waarin de voorbereidingen werden getroffen tegen een onbekend dreigement. Dra klonk vóór de kerk het geroep van toegelopen dorpelingen doorheen het voetgestommel. Op het ogenblik dat ik, aangetrokken door de mysterieuse verlatenheid van het kerkschip bij nacht, een portaaldeur had opengetrokken, flitste een schel licht op de ramen. Het was alsof er plotseling een gulp middagzon doorsloeg en honderd regenbogen door elkander sprongen. Terzelfdertijd daverde de grond, terwijl de nacht weer donkerder van onder de zijbeuken schoot. Meteen bonkte een donderslag. Een regen van schaliën kletterde rond den toren. Toen hoorde ik mijn vader luid bevelen in het razen van het onweer. Ontzet begaf ik mij onder de boeren op het kerkplein en zag, dat de toren, van zijn leien schubben ontdaan, begon te branden tegen den hemel, die zoëven nog zwart was alsof een ondoordringbare boog roet over de wereld stond. Nooit had onder zoveel mannen bij elkaar zo'n verslagenheid de kelen toegesnoerd. Elkeen zag naar de vlammen, die zoevend in den wind rond de torenspits slingerden, en dan naar de slierten gensters, die over de omliggende huizen openwaaiden. Slechts één kant uit flapperden de vuurtongen en een hese overspannen stem stootte uit: ~ «'t Moet al af! De bossen! De bossen! 't Moet al af!» Er kwam eensklaps onder de mannen een opwinding, die ze door elkaar deed stuiven om een keten te vormen, wijl enige emmers water van hand tot hand werden gegeven. Doch onmiddellijk viel deze kinderhulp stil. Onder de brandende vuurspits, daar waar de kap op de torenmuur zit, zag men twee bijlen het houtwerk doorkerven en weldra kon men in de verlichte gaten den smid en mijn vader herkennen. Na enkele ogenblikken van angstige verbazing ploften na elkaar verscheidene strengen en klokzelen neer. Boven, onder het vuur, zag men nog steeds den bijlzwaai van den smid, terwijl mijn vader, thans beneden, den wind overriep. Ik heb maar de ogen te sluiten om nu nog het omvertrekken van de
261
brandende torenkap te zien. Het hele dorp, zes trossen mannen en vrouwen, hijste zich horizontaal aan de koorden, om samen, in een op maat uitgestoten kreet, als dwergen in den nacht, die een titanenwerk volvoeren, de torennaald te doen wankelen. Toen even een vuurslang langs een der strengen kronkelde, knapte ze af lijk een draad en onder gehuil en gevloek stortten de schimmen der mensen in één warreling door elkaar, om kort nadien weer uiteen te stuiven, naar de andere groepen. Als een luchtschip dat vuur heeft gevat, plofte tenslotte de kap neer. Een hoge fontein gensters steeg tot boven den verminkten torenbronk. De stank van verkolend hout en schimmel walmde verpestend. Een kwartier nadien was het vuur geblust en lag het dorp begraven in den razenden nacht, die eerst tegen den ochtend rus~g werd. Deze gebeurtenis gaf het dorp groter aanzien in de naburige gemeenten. Men was hovaardig over een ramp, die men, dank zij den oogopslag van mijn vader, aan den voet van den toren had afgewacht. De loftuigingen van den pastoor, die mijn vader van den predikstoel af dankte, voltooiden zijn populariteit en zijn gezag. Geen der geleerde koppen van het dorp had een ruimeren invloed dan hij. Gaf hij een koeboerken den raad het hooien te vervroegen, gans de parochie hooide inderhaast. Zei hij, dat een betenjaar op komst was, dan werd als een gek aangezien, die geen beten zaaide. Uit: Komen en Gaan. -
Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.
~e
Onderzoek in dit lees:tuk \\'elk:-:jzOnc1ere ,tijl- en ,telmo;:(elijkheden ik-vorm aan den schrijver biedt. Het eerste gedeelte van het leesstuk is aj,; het zoekend ,cheben van een tekenaar; de typische vaste lijnen worden pas later opgehaald. Pas deze vergelijking toe bij de algemene ontleding van den tekst. Voelt u van den aanvang af reeds den KI"demptcll 10011 en het ingehouden ritme, alhoewel soms heftige getuigenissen worden afgelegd? 'Yelke strmmillg is daarvan het gevolg? Ga de plastiscllc kracht van de beschrijvende gedeelten in den «torenbrand» ua. Het was de hoofdbedoeling van den schrijver hier zijn vader als een
--f
VREUGDELIED OM ONZE MOEDERS. Jeanne Van de Putte (Z.N. 1907-1930). In de warme schemerkeuken Is geen ander geluid dan het meditatieve liedje van de moor, En het knarsen van het mes in de korsten van het brood. Haastig en rustig te zamen, Hoopt ze een hogen stapel op den schotel. Plots, in één ommezien, Gaat de lamp aan, en zitten de kinderen rond de tafel En is de stapel verzwonden. De moeder herbegint zonder dat iemand het vraagt;
262
Het is ongelooflijk wat de kinderen binnenspelen, Al pratend en lachend en elkander plagend, En er is ook nog een zéér plezierig spel, Dat bestaat in den bodem van den schotel altijd zichtbaar te houden. Geen één telt na hoeveel boterhammen moeder nu gesneden heeft, Geen één denkt op de duurte van het brood, En dat het moeder is die 's avonds, moeizaam, Nog in haar kalme hoofd de eindjes samen knoopt, Om al die boterhammen te betalen. Veel later, als het te laat is, Ontdekken ze het pas, Maar heeft ooit één moeder er op gedacht Van te vragen om erkenning van wat ze ons gaf? En als de herinnering komt, Dan is de moeder reeds lang gestorven Of zijn wijzelf te beschaamd geworden Of te ver van haar weg om het haar te zeggen. Geen van ons heeft het ooit vermoed: Maar telkens Moeder het broodmes opnam In de schemerkeuken waar de moor zijn meditatie zong, Telkens stond aan haar linker hand een grote engel, Met zijn klare ogen onafwendbaar op ieder van haar gebaren. Die ging niet weg toen de luidruchtigheid der kinderen binnenjoelde, Die ging niet weg vóór de laatste boterham was gesneden. En in den hemel is sedert eeuwen een grote kermis op touw; Als onze Moeders veilig zullen aangekomen zijn, Als alle goede Moedertjes der aarde in den hemel zullen zijn, Zullen de engelen de korven bijeen brengen Met de kruimels van het brood door de moeders gesneden, En door de kinders naar binnen gespeeld zonder «dank U» te zeggen, En daarmee zal worden gebakken Het allerbeste krentenbrood dat ooit moederskind at. Zoet als de glimlach der moeder die in de schemerkeuken gloorde, Rond en sterk als haar gebaar toen ze het mes opnam, Wit en gouden als haar liefde. Dit zal een groot festijn voor al de moeders zijn. Maria zit het voor, en aan de ere-tafel Is ook nog de gelukkig-beschaamde Eva. En verder al de andere moeders, De moeders der kinderrijke gezinnen bijeen, En zij die 't meest geschreid hebben, .En zij die 't meest van honger en 't minst van dankbaarheid weten, En de sterke vrouw uit de Schriftuur, En ons eigen moedertje, wie weet waar, wie weet hoe hoog, wie weet hoe schoon!
263
Een prachtige engel staat in het midden, Dat is de ceremoniemeester; Maar het schoonste van de geschiedenis moet nog komen: Want als al die moederkens gezeten zijn Met een gevleugelde lakei achter ieder stoel, En ze den eersten hap bijten in dat wonderlijke brood. Zullen ze zich allen te zamen bezinnen, Opspringen van hun plaats en wegloopen uit de zaal, Om hUJl kinderen te gaan halen. Dat zal een kostelijke herrie zijn: De oude moedertjes sukkelend met drukke gebaren Vernestelen in al dat volk, De sterke vrouw scharrelt haar bengels vast en troont ze meê zonder' verdere explicatie, De jonge moeder staat op den drempel en roept haar enig kind als toen het in den hof speelde~ En alles te zamen is dat een geloop, en een geroep, en een gezoek om er dekluts bij te verliezen .. In de feestzaal staat de ceremoniemeester Zeer beteuterd te kijken naar het fiasco van de goede orde, En in duizend haasten sjouwen de lakeien Stoelen en banken en tafels bij, Want de wereld is in aantocht naar de feestzaal! ... Onze onverbeterlijke moederkens snijden de boterhammen. Wij spelen ze binnen en weten niet waar we 't hebben van goedheid. Maar het schoonl:\te van het mirakel is dit: De banden van onze tongen zijn gelost, We vinden de dankwoorden zonder ze te zoeken, De banden van onze zielen zijn gelost, We zijn niet meer beschaamd, we zijn niet meer hoogmoedig, We heffen onze ogen algeheel open naar haar toe, En van eindelijk-bewust, Van wonderlijk-bewuste kindergenot, Vallen onze tranen op dat allerzoetste en allerheiligste brood Van het hemels Moederfestijn. Uit:
Mijn hart is niet hier. Van een gedicht heeft dit stuk de structuur, maar om een eigenlijk vers te zijn ontbreekt er een en ander aan: de maat is zeer .grillig, zo los als van proza; het rijm ontbreekt. Als vers doet de stijl ietwat prozaïsch aan; als proza is het' ritme toch iets te sterk gebonden. Toch is dit stuk een innig gevoelde uitstorting des harten, een werkelijk poëtische ontboezeming van waarachtige verering voor het moeder beeld. Een portret is het eigenlijk niet, veeleer een geestèlijk béeld. Expressionistische kunst?· Waaraan kunt u dat herkennen? Zoek in het stuk die passages oP. waarin de «moederlijkheid» het treffends uitgedrukt wordt. Opstel. - Poog nu in minder poëtische uitbeelding een etnvoudige beschouwing te wijden aan Moeders Taak of Vaders Taak.
264
BAND
Karel Jonckheere (Z.N. 1906). Teerheid wijdt het licht om Moeders oud gelaat, doch uw gestalte, Vader, rijst in forser trekken. uw dorp met volk en toren klinkt in uw gesprekken. uw blik in onze lucht, die blauw van goedheid staat. Er ligt iets diepers in elk woord en elke stilt', wanneer wij, man naast man, gaan zwerven langs de wegen, elk lovende de Vrouw, die, als een vreemde zegen. ons beider troebel hart met klare rust berilt. Uit uw verinnigd hunkren, tot uw droom gegroeid. leef ik uit al mijn zinnen uw volledig leven, heeft Moeder mij haar milden weemoed meegegeven. het is uw polderland, dat wijd in mij herbloeit. "Uit: Gewijde Grond.
Hoe treffend tekent de dichter in de eerste twee versregels moeder en vader. Maar zijn dat feitelijk portretten of eerder ,ubtiele aanduidingen van geestelijkeR inhoud? Zeg eens wat de dichter met die contrastbelichting van moeder en vader bedoelt? Wil u werkelijk doordringen tot de pit van dit nobel vers dan moet u eerst de ware zin vatten van volgende uitdrukkingen: blauw van goedheid (4e regel). een vreemde zegen (7e regel), troebel hart (8e regel), verinnigd hunkren (9é regél),' volledig leven (IOe regel), in mij herbloeit (l2e regel). Dit is een «zuiver» gedicht. uit innige bewogen erkentelijkheid gegroeid. Poog enkele eigenschappen er van duidelijk te omschrijven (klankgehalte, ritme, tempo, verslengte).
DE WINKELJUFFROUW
Gerard Van Eckeren (N.N. 1876). E:mma, in de zaak, deed voorbeeldig haar plicht. Juffrouw Schellemans was tevreden, knorde minder; begon haar zelfs voor te trekken boven Dora Mulleman die onverschillig en Betsie Ressink die lui was en in den laatsten tijd de gewoonte had aangenomen alles zoveel mogelijk op de juffrouwen, jonger in jaren dan zij, af te schuiven. - Je lijkt wel gek, had ze toch eens terloops Emma toegevoegd. Je zo af te sloven voor de veertig guldens in de maand. Ik zou je wijzer willen hebben ... En Marie, die 't hoorde, beaamde het met een hartig: - Nou ze wordt net zo'n werkdier als Bevers ... waarbij Emma zich weer geërgerd had aan dat zeker elboog-beweginkje, dat ze «ordinair» vond. Toch stoorde ze zich verder niet aan de opmerkingen harer vriendinnen. Kalm ging zij haar gang in de dagelijkse sleur van de zaak, en zij verwonderde zich nu vaak, dat alles zo gemakkelijk scheen, de uren minüer eindeloos, de dagen omgevlogen eer ze 't wist. Het was haar als had tot nu toe immer, buiten het grote raderwerk om van de zaak, het rad
*
265
gedraaid van haar eigen kleine leventje, triestig en nutteloos. Nu, nu voelde zij zich opeens gegrepen door de machtige machinerie, die draaide, draaide in een machtig-willende energie, en zij, haar radje, wieltje, het wieltje van haar kleine leven, draaide meê, blij in den energieken wentelgang. Soms als het op een ogenblik bizonder druk was, ze handen tekort kwam, of hoog stond op het laddertje - dat wel even als een zwemeling van lichten duizel opsloeg door haar hoofd - was het plotseling een soort van overmoedigheid die haar beving; voelde ze als een lichten roes in zich gestegen van werklust. - Toch wel mooi, zo'n zaak ... dacht ze dan: .zoals dat alles in elkaar sluit ... En achter de toonbank, tegenover de dames wien ze de goederelf toonde, raad gaf over een stof, een kleur, begon zij zich te voelen als in een rijkje apart, waar die dames buiten stonden, waal' die dames wel gra~~g ingedrongen zouden zijn als ze gekund hadden! Zij bezat veel smaak en, raadgevend, genoot zij dezen smaak nu als een kostbaar bezit, waarvan ze wel, neêrbuigend, haar dames iets wilde meêdelen. Dat men zich aan haar oordeel toevertrouwde werd haar een heerlijke voldoening; dat de dames liever door haar geholpen werden dan door Dora ~f Bets of zelfs Schellemans, een triomf, die zich vierde in het fijne glimlachje waarmeê ze op en neer ging en zich boog weêr naar de dames, hare vingers haastig, handig plooiend in de prettig-aanvoelende stoffen. Ze behoefde zich geen geweld meer aan te doen - als vroeger vaak- om haar stem opgewekt te doen klinken; het scheen of alles van zelf ging nu. «Ja mevrouw, kroatisch linnen kan ik u bepaald recommanderen voor de Juffrouw; wordt heel veel door jonge dames gedragen in den laatsten tijd ... » «Hoe zoudt u denken over iets in dien geest, freule; als het wit u wat te eentonig is, garneren we het met wat geborduurde applicaties; hoe zoudt u bijvoorbeeld over tafzij denken ... met in steelsteek gewerkte motieven ... ik heb hier juist iets klaar in dien geest. .. mag ik het u eens even laten zien ... » En weg vloog ze, om de laatste «nouveauté» uit de étalage te halen en de freule zag ze nog juist goedkeurend van uit haar afgemeten hoogte knikken; men was tevreden over haar.r.. Zo kreeg ze plezier in haar vak, en zij begreep niet meer, hoe ze het zo kort geleden nog duf en ondragelijk had kunnen vinden. In haar vrije uren bestudeerde zij een modejournaal, dat wekelijks uitkwam, in Parijs, en waarop zij, samen met Mien, een abonnement had genomen. Vroeger had ze vaak gelachen om de stijve heren en dames op zulke modeprenten, maar nu, nu begon ze dat plotseling met andere ogen te zien, kregen die figuren bezieling. En ze vermeide zich op haar kamertje, waar ze vroeger meest droomde van thuis, haar, ogen starend naar de portretten harer ouders, in het uitdenken van nieuwe combinaties, knipte patronen, beproefde een nieuwe wijze van garneren. En het werd haar, of zij hier een werkelijk talent in zich ontdekte. Op een avond, dat ze weer lang zo gezeten had en geknipt en verknipt, als een grillige verzameling van papieren knip-gedrochten om zich heen, had zij zich van lieverlede voelen komen in een koorts. De kleine hfel van haar kamertje voor het dakvenster geschoven om beter licht te hebben, zag zij, als ze onder haar werk soms even naar buiten keek, de
266
lucht in vreemd-tere kleuren boven het vuil-rode stugge gedakpan der huizen in de achterstraat. En, al knippende, had zij zich het zweet op het voorhoofd voelen kralen; haar hand die de schaar hield beefde lichtjes; haar ogen hingen nu aan het paars-overstreepte papier. Zij hield een ogenblik den adem in, terwijl haar vingers zich bogen-meê met de buigingen der schaar. Gretig knaagde de schaar in het ritsel-dunne vloei, en het patroon, de arm voor een japon, gleed met een wellustigen kronkel, als leefde het, van de tafel af in haar schoot. Zij ademde op. Ziezo, dat was goed uitgevallen; nu het voorstuk nog; als ze de taille maar goed kreeg; gek, ze beefde er van en haar voorhoofd gloeide, maar 't moest nog af vandaag; het moest ... Wen had beloofd het morgen aan juffrouw Haantjes te laten zien; als die het goed vond zou ze misschien ook op 't atelier mogen komen, en dan ... Zij zag zich al, in hare verbeelding, eerste coupeuse van 't grote magazijn. Dien nacht kon zij den slaap niet vatten; haar hoofd gloeide, en toch was 't van binnen zo helder en licht; herhaaldelijk kreeg zij weêr nieuwe idees ... vond nog andere kleur-combinaties. En toen Mien haar na 'een paar dagen het patroon dat zij juffrouw Haantjes getoond had terugbracht, vertelde ze hoe de juffrouw heel tevreden was geweest; aan de heren vragen zou of zij - Emma - óók op 't atelier komen mocht ... Uit: Guillepon Frères. -
P.N. Van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Bestudeer hoe de «gewone winkeljufirouw» zich geleidelijk ontwikkelt tot een buitengewone kracht»; ga ook na hoe voortreffelijk de schrijver die ontwikkeling weet voor te stellen. Kunt u weI enig plan in dit stuk ontdekken? Kunt u den bouwer van motiveren? Wat veronderstelt een dergelijke getrouwe en levendige voorstelling van de «winkeljuffrouw» vanwege den schrijver? Opsleloefcl1il1g: Indien ik verkoopster (verkoper) was.
DE
GEFAILLEE~RDE
Frans Bordewijk (N.N. 1884). Er zijn mensen wie het reeds hindert één, slechts één enkele schuld te hebben. Er zijn er ook wie dat hindert, omdat ze gaarne meer schulden zouden hebben. Er zijn er die niet leven kunnen zonder veel schuld. En er zijn er die schuldenaar zijn van beroep, uit overtuiging, uit roeping. Tot de laatste soort behoorde de overledene wien ik echter allerminst een zekere goede trouw zou willen ontzeggen. Want hij had zelf ook een aantal schuldenaars, en, deden deze hem iets af, dan zou hij nooit verzuimen daarvan een deel af te dragen aan anderen. Ik herinner mij zijn laatsten brief aan mij, geschreven voordat derden hun neus in zijn zaken staken: «Hierbij zend ik u 25 gulden, mijn wil is goed, deze heb ik geleend van een mijner kennissen.» Het briefje was behalve door een zinsbouw die licht tot misverstand kon leiden ook nog tekenend van de van lieverlede bij hem ingeslopen 267
gewoonte om het ene gat met het andere te stoppen. Toen het eindelijk al te gek liep werd een crediteurenvergadering belegd. Hijzelf had de vrijmoedigheid of misschien eerder de argeloosheid deze voor te zitten. De cijfers kwamen ter tafel en ieder duizelde van het enorme bedrag aan schuld en het verhoudingsg~wijs geringe actief. De enige die niet duizelde was onze debiteur die keek of hij het van zichzelf nog heel knap vond. En, goed bezien, had hij het in zijn vak ook ver gebracht. Met bedekten trots zag hij de rij lange, gele gezichten rond, tegen welke het zijne, bol en rose, gunstig afstak. Hij verklaarde zelf niets van deze débàcle te begrijpen en sneed daarmede ieder zakelijk debat af. Daarbij raakte zijn helderblauw oog niet omfloerst, zijn verzorgde handjes draaiden hun duimen, zijn buikje paste precies in den voorzitterszetel, en zijn sigaartje gloeide smakelijk in zijn mondhoek en was geurig bovendien. Zoveel rondborstigheid, en men mag er bijvoegen rondbuikigheid, ontwapende. Niemand had den moed tot fel verwijt of harde tegenmaatregelen. Er werd een crediteuren-commissie aangewezen en ik tot haar voorzitter. Ik zal niet uitweiden over de moeite die hij ons in deze hoedanigheid berokkende. Want hij wist niets van zijn zaken, maar beschouwde zich niettemin a)s de spil der liquidatie, vertraagde den gelijkmatigen gang der afwikkeling, en zat als combel vol jolige, hoogst misplaatste grapjes. Tenslotte besloten wij een aantal vorderingen, die langs mmnelijken weg niet binnenkwamen, uit handen te geven. Hij kende een advocaat in een naburige stad. Daarheen togen wij te zamen. Hij droeg de tas met facturen, schuldbekentenissen, en dergelijke. Het was boos weer, met regen en een buitengewoon harden wind. Eindelijk waren wij onder de overkapping van het station. Hij verkoos op het perron den trein af te wachten. Daar ik hem niet gaarne uit het oog verloor, was ik gedwongen naast hem in de zware luchtzuiging heen en weer te drentelen. Toen gebeurde het, zo snel dat er geen tijd bleef tot ingrijpen. Wij waren het eind der overkapping genaderd toen met een vreselijk geloei een windhoos op ons viel. Een infernaal geklater van ijzer boven ons hoofd brak los, maar de kap hield stand. Met de tas, die niet afdoende sloot, stond het anders. Ik zag een witte fontein daaruit opspuiten, in een seconde had de hoos haar schoon leeggezogen, en de schuldbekentenissen en facturen, heel de gewichtige en toch zo vederlichte handelscorrespondentie streek met bevalligen wiekslag ver buiten ons bereik neer aan den overkant van het rangeerterrein, in het brede water, waar onze beide hoeden dit efemeer wit gevogelte als een paar bruine eenden escorteerden. Ik stond perplex, maar onze goedlachse debiteur vatte de zaak anders op en werd bevangen door een inwendig geschater. De situatie deed hem dolkomisch aan, hij wist van geen uitscheiden. Zijn hele lichaam was ten prooi aan een stommen, schokkenden lach. Hij stak alle reizigers aan, en heel spoedig was ik daar de enige die effen, om niet te zeggen versuft, keek. Maar reeds begon het ook in mijzelf te kriebelen. Zijn vrolijkheid, die geen uitweg kon vinden in woorden, zocht deze in beweging. Als een schudzeef op twee benen wankelde hij over het perron, totaal stuurloos naar de rails toe. Daar kwam de trein, en de rest, u bekend, moge ik u besparen. Niet vaak zal iemand het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebben in een stemming van zo onverbloemd, ja uitbundig plezier. Zijn hoofd, '268
toen het werd opgeraapt, lachte nog dermate aanstekelijk dat - ge moogt me voor onmenselijk houden - ik mij moest verbijten om het niet ongegeneerd uit te proesten. Uit: De Laatste Eer. -
Mij. voor goede en goedkoope Lectuur, A'dam.
F. BOl"dewijk beeft zin voor het fantastische vtrhaal. maal" hij weet het ZO te doorleven dat het een roerende aannemelijkheid verkrijgt. Aldus deze passage uit een gefingeerde grafrede! Ook zijn kordate en zakelijke stijl draagt er veel toe bij 0111 de fantasie als een werkelijkheid te doen aanvoelen. Kunt u enkele trekjes aangeven, die de ironische stemming van den schrijver verraden? - Ironie is bedekte scherts; achter den voorgewenden ernst gaat de fijne spot schuil, zodat dikwijls het tegenovergestelde gezegd wordt van hetgene men bedoelt. In dit leesboek komt ook een stuk voor van W. Elsschot. den Vlaamsen tegenvoeter van Bordewijk. Vergelijk beide auteurs en tracht het onderscheid tuosen beider stijl (en visie?) te ontdekken.
ANTIQUAIR
A.J.D. Van Oosten (N.N. 1898).
Wat van den tijd behouden bleef - houdt hij in den tijd, hij \yedergeeft aan 't oude wezen en onderscheid. Hij handelt zeer eenvoudig gewend gedienstig te zijn, maar er is iets in zijn houding plechtig en souverein. De ruiten met spinnewebben zijn dof en melancholiek, maar de rekken gereedschap hebben een bijzonder romantiek. Muren en spijkergaten beslaan zijn magazijn, gebrandschilderd glas en platen richels en raamkozijn. De jongste buit van een slooper staat door elkaar ten toon: Delfts aardewerk, tegels en koper en een tinnen kaarsenkroon.
269
Een Franse speelklok verrast er elk uur met een kleinen dans, tussen twee hoge kasten E:mpire en Vroeg-Renaissance. Hij is een persoon van vertrouwen bij menig kunstlievend rijk man, . dichters en schone vrouwen bezoeken hem nu en dan. Uit: De Stem (red. Dirk Coster). Ie strofe. «Wat van flen tijd behouden bleef» kunt u vervangen door welk woord? «lets in den tijd houden» betekent zoveel als ... ? Hoe geeft de antiquair aan oude dingen opnieuw «wezen en onderscheid»? 2e strofe. - Wat bedoelt de dichter met het «plechtige en souvereine» in rle houding van den antiquair' Waaruit ontstaat die houding' 3e strofe. - \Yelk uitzicht van den winkel wordt heklemtoond door de tegenstelling uitgedrukt in de derde strofe' 4e strofe. Welk werkwoord wordt verzwegen in de 3e en 4e verzen? Hoe typeert verder de dichter het uitzicht van den winkel' Se strofe. De beschrijving van den winkel wordt hier no.!?; voortgezet. Welh gevoelswaarde heeft het vers: de jongste «buit» van een «slooper»? 6e strofe. -- Deze strofe verhoogt vooral de stemming van het gedicht; waaraan zou dat te danken zijn? 7e strofe. - Deze strofe zouden we. \rat den inhoud betreft. een voortzetting van de eerste en tweede strofen kunnen noemen: waarom? Toch is ze hier aan het einde beter op haar plaats: vindt u ook niet? Zoudt u, nu u het stuk .gelezen hebt en u zeker zijn inhoufl begrijPt, er een drietal treffende eigenschappen van kunnen aanp;even?
DEURWAARDER DREVERHA VF':N
F. Bordewijk (N.N. 1884). illr. A. SlroOmROllillg is dl' directi'"/fr ... '([.11 1'('11 kOlltoor 'LIO~J1' gerechtelijke aallgelegel/hedell.
Stroomkoning was nog maar een paar jaar gevestigd, ZIJn praktijk had nog niet veel te betekenen, toen hij eensklaps een belangrijke vordering in handen kreeg op een Italiaanse boot. De boot lag in de Rijnhaven en stond op het punt te vertrekken. Met het verlof van den president der rechtbank om de boot in beSlag te nemen rende hij naar zijn deurwaarder. Die was er niet. Maar hij had inderhaast een paar huizen terug het bord van Dreverhaven gezien en deze was thuis. Toen ging het in een jacht naar de haven, de klerk van Dreverhaven, Hamerslag, mee als getuige. Onderweg moesten zij nog een tweeden getuige ophalen, een kerel die altijd thuis was, dat wist Dreverhaven pertinent. En hij was ook thuis. Als vierde man in de taxi hees zich een gruwel die Stroomkoning voor een ogenblik sprakeloos maakte. Bij alle bochten schommelde het schepsel in een hoek met zijn kop voorover geknakt neerhangend van een langen slappen hals, dronken, idioot of gestorven. 'Maar Stroomkoning had tot nauwkeurige beschouwing geen tijd en geen aandacht. Ze kwamen aan de kade. Het 270
schip draaide juist de haven uit, de Maas op. Van toen af nam Dreverhaven de leiding, het was een beslag, het was zijn terrein. Een motorsloep deinde aan den kant. Onder belofte van een mooie som als ze de zeeboot inhaalden zette de machinist het schip na. Het werd al donker, het grauwde, dien middag van laat November. Het silhouet van de boot stak zwart rokend en met lichten af tegen het westen. Zij vorderden snel, het zeeschip had nog nauwelijks gang. - Tot bij den neus, zei Dreverhaven tegen den machinist. En dan er vlak bij blijven. Anders niet. Stroomkoning zweeg. Hij zou wanhopig zijn als ze er niet in slaagden het schip te overmeesteren, maar iets in dien kerel, dien Dreverhaven, zei hem dat het zou lukken. Hij vroeg niet. Toen, vlak bij den voorsteven van den Italiaan, stond Dreverhaven op, zodat het ranke scheepje in de deining der zeeboot gevaarlijk schommelde. - Houd hem, riep de machinist die het niet begreep. Reeds was met een schreeuw Dreverhaven achterover in de Maas geslagen en lag hij te loeien als een brandsirene. Stroomkoning had het onmiddellijk gevat. HIj stond op, zwaaiend en gillend in alle talen die hij kende: - Man over boord! Man over boord! Van de hoge reling af kwamen koppen neerkijken. Daar plaste iets langszij, waarachtig, daar lag een kerel razend te brullen. De machine stopte, een touw met knopen werd neergelaten. Dreverhaven drijvend op zijn wijde jas, was met een paar slagen de eerste bIj het touw, den hoed diep op zijn kop, en klom stromend aan dek, de anderen hem na. De kapitein, een kleine gemene zwarte vent, zag te laat zijn vergissing in, niemand van de bemanning was over boord gevallen. Hij knarsetandde, hIj schuimbekte, maar daar stond Dreverhaven voor hem, aan alle kanten op de planken lekkend, maar hij had zijn insigne lllet vergeten, het brede deurwaarderslint met den penning, het hing om zijn hals, de kapitein moest er telkens naar kijken, en hij had het papier van den president, overgenomen van Stroomkoning, tussen twee vingers, ver van zich af opdat het water het niet zou vlekken. Maar bliksem nog toe, de kapitein was hier toch op zijn eigen schip, wat konden hem alle papieren en alle verrekte Hollanders schelen! Maar dan zag hij Stroomkoning (die vermoed had welk volkje hij tegenover zich zou krijgen) zo aardig spelen met zijn revolver, en onmiddellijk afgaan op den loods, en daar kwam bovendien nog een kerel als een nachtmerrie op hem aanslingeren, en met een rotsblok van een kop aan een dunnen hals boven zijn kapiteinspet zwabberen en een mond opendoen waarin een Italiaanse schipper kon verdwijnen. De zeeboot draaide, reeds schreef de onverstoorbare klerk van Dreverhaven op een pakkist bij een olielampje het beslag van de gezegelde vellen, de boot werd aan den ketting gelegd, het monster aangesteld tot bewaker, Dreverhaven ging in een taxi naar zijn woonhuis om zich te verkleden. Dien moet ik voortaan hebben, en geen ander, dacht Stroomkoning. En het meest verbaasde hem nog dat lichaam van staal. Want hij had toch maar doornat meer dan een uur in den Novembernachtwind gestaan, .op het dek, hij wou niet in een kajuit. En toen Stroomkoning den anderen 271
dag door de telefoon navraag deed, kreeg hij dadelijk de zware bas te boren die zei: - Nee, meneer, ik heb mijn neus nog niet éénmaal extra hoeven te snuiten. Uit: Karakter. -
Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.
Beter dan door een bladzijdenlange beschrijving wordt door dit bondige vOOrvalletje de figuur en het karakter van dm deurwaarder Dreverhaven getypeerd. Hoe kunt u dat verklaren? Hebt u ook op den gebaldell stijl gelet? Door die woordkarigheid ontstaat nog een bijzondere spanning in dit verhaal. omdat we achter iederen zin de diepere beleving aanvoelen. - Die stijl zouden we met het water van een opspuitende fontein kunnen vergelijken; de dunne waterstraal spuit hoog op tengevolge van den druk waaronder het water staat. Hier ontlenen woorden en zinnen een bijzondere uitdrukkingskracht aan de innerlijke spanning, waannee ze werden neergeschreven. Onderzoek den tekst van dat .~ezichtspunt uit.
DE KANTOORKLERK
Aart Van der Leeuw (N.N. 1876-1931). Dag aan dag zit de grijsgebaarde kantoorklerk zijn acht eindeloze uren op het duffe bureau uit, als een boef zijn straftijd in den kerker. De tafel, waarover zijn paperassen verspreid liggen, is goorgeel en getijgerd met inktvlekken; tegen de vaal gekalkte wanden rijzen de kasten op met hunopenkleppende kartonnen dozen, en onder het knekelig telefoontoestel dreigt de copieerpers als een martelwerktuig. Zij zijn daar met hun zessen verzameld, hongerige kraaien op een doods winterveld nedergestreken ; bijwijlen hoest de oude boekhouder, die asthmalijder i(:l, en de pennen krassen. Maar de grijs gebaarde bediende blijkt iets wonderlijks te wezen. Wanneer hij de grossen van de hypotheekakten uiteenvouwt, die hij over moet schrijven, kan hij soms minutenlang naar het rode lakzegel staren, waardoor de dokumenten worden afgesloten, en dat een in de sneeuw gevallen bloeddrop lijkt. Ook pleegt hij wel zachtjes over het blauw- en groenzijden koord heen te strijken, dat de bladen tezaambindt, en dan weer heft hij het hoofd op, en tuurt door de bovenste ruiten der vensters, want deze alleen zijn doorzichtig. Hij volgt met de. ogen een wegvarend wolkje, dat voorbij zweeft als een zwaneveder, of hij ziet, hoe een reiger met rustigen wiekslag naar zijn jachtgebied trekt. Eén enkele kastal1jetak buigt zich wiegelend en slank naar den hemel, en de kantoorklerk kent er ieder blaadje van. In het voorjaar let hij op, hoe de blinkende knoppen opzwellen en barsten, hoe de bloesempluimen van bruidelijke feestelijkheid pralen, dan dorren en afvallen, waarna weer de stekelige vrucht rijpt, en openbrekend, warm en bruin de kostbare kern toont. Wanneer hij in zijn arbeid verdiept lijkt, moet hij, onder het cijferen door, telkens aan het meisje denken, dat hij in de nauwe, trieste straat, waarlangs zijn weg loopt, is tegengekomen, dat den hals ontbloot droeg, en zo rijzig en vlug op den voet was, als had de morgenzon haar tot den dans uitgenodigd. En dan glimlacht hij, en het uur, anders zo steenhard en wichtig, glijdt hem als warm zand door de vingers.
272
Zelve weet hij het niet, dat het de schoonheid is, die hij lief heeft, noch dat zij een begerenswaardig goed is, waarnaar gezocht kan worden. en de handen verlangend uitgestoken. Eenvoudig aanvaardt hij haar stille geschenken, die geen andere waarde bezitten, dan dat zij aan zijn grijze, eentonige dagen een kleur geven, gelijk een blos dat bleke wangen doet, En zo beseft hij het ook niet, hoe hij, op zijn eigen schuchtere wijze een geduldige broeder geworden is van de vrome, grauw gepijde monniken, die in hun kale cel over een boek zitten gebogen, of voor het kruisbeeld geknield liggen, en nederig op den gouden lichtglans wachten, waarin God hun verschijnt. Uit: Vluchtige Begroetingen. Welken indruk wil A. Van der Leeuw met zijn beschrijving van het kantoor wekken? Hoe slaagt hij daarin? (eerste alinea). Voorbeelden: woordenkeus. vergelijkingen, beelden, ritme. De «grijsgebaarde kantoorklerk» beeft echter oog voor de karige schoonheid in zijn alledaagse leven (Ze alinea). Ga nu eens na hoe de stemming den schrijver hier tot een heel ander taalbeeld noopt dan in de Ie alinea. - V.b.: woordenkeus, vergelijkingen, beelden en ritme. Ook de herinnering aan de schoonheid is den «grijsgebaarden kantoorklerk» steeds een vreugde (3e alinea). De beschouwingen in de 4e alinea doen duidelijk de levenswaarde uitkomen, die de schoonheid voor den schrijver heeft. Het wordt nu ook duidelijk waarom hij de tegenstelling: kantoor - schoonheid, zo nadrukkelijk behandelde. Beeldspraak verklaren.
DE HANDELSREIZIGER IN WIJNEN Justus Van Maurik (N.N. 1846-1904). «Ah! duizendmaal pardon! inderdaad ... ik, hm! - ik, hm! - 'k ben confuus dat ik zo onaangediend binnenkom, maar ... » Wij zaten in onze huiskamer aan de koffietafel, toen er na een kort tikje aan de deur en een door mij geroepen: «binnen!» plotseling een ons geheel onbekend heer op den drempel stond, die met zijn hoed in de hand, op beschaafden toon en verlegen glimlachend, de boven aangehaalde verontschuldiging uitte. Zoals vanzelf spreekt, stond ik op en ging den vreemden heer tegemoet met de woorden: «U is hier zeker verkeerd meneer, of wenst U mij te spreken?» . «Duizendmaal pardon!» herhaalde hij buigend, en een pas of wat terugtrekkend in de gang, voegde hij er bij: «Het meisje liet mij binnen; ik vroeg of meneer thuis was en ze zei: in de huiskamer - maar ik begrijp nu reeds hoe de vergissing is ontstaan; u is hier zeker pas komen wonen?» «Ik woon hier eerst sedert veertien dagen.» «Juist, zoals ik dacht - veroorloof mij dat ik even de bespottelijke entrée de chambre die ik daar maakte, ophelder. Vóór u woonde hier meneer Zijrok, een intieme vriend van mij.» «Ah zo!» «Ik was altijd gewoon, om, wanneer ik in de stad kwam, even bij hem aan te wippen en liep dan bij wijze van verrassing maar ineens door naar binnen. Ha! Ha! Ha! U zult wel vreemd hebben opgekeken.»
273
«Ha! ha! ha! 't is een zeer begrijpelijke dwaling, meneer! Uw vriend Z\jrok woont tegenwoordig op de Herengracht.» «Tiens, tiens! en daar heeft hij mij niets van gezegd; 't spijt mij dat ik u gedérangeerd heb. Herengracht zegt u?» «Juist !» «Nu, dan zal ik daar dadelijk heen gaan, hij zal op mij hebben zitten wachten, want ik denk dat zijn Pauillac wel een eindje op streek zal zijn.» «Wat blieft u?» Ik wist niet of ik hem recht verstaan had. «Zijn Pauillac, 1878er gewas. - O! sapnsti, ik heb verzuimd mezelf aan u voor te stellen, ik ben de representant van het huis Bauchweh Colique & Co, in wijnen, uit Den Haag. Sedert tal van jaren lever ik verschillende merken aan mijn vriend Zij rok en u begrijpt...» Och ja! nu begon ik te begrijpen dat ik te doen had met een slimmerd die het «profitons de l'occasion» voortreffelijk in praktijk bracht, en eensklaps herinnerde ik mij dat juist den dag te voren, mijn naam met duidelijke letters op den deurpost was geschilderd. Daarom deed ik een paar passen vooruit naar de deur en zei tamelijk kortaf: «Dwalen is menselijk meneer.» «Zeker! en u zult mij dus excuseren, - maar nu ik toch onder zo zonderlinge omstandigheden hier ben gekomen, zult u mij wel willen veroorloven dat ik mijn firma aanbeveel voor 't geval dat u een goed glas oude Pauillac of Larose gebruiken kunt.» «'t Spijt me meneer, maar ik ben nog ruim voorzien van wijn en ... » Hij liet mij niet uitspreken, maar zei allervriendelijkst glimlachend: «O! ik twijfel volstrekt niet aan uw wijnkelder, maar veroorloof mij te zeggen dat onze Batailly· Pauillac niet de gewone Pauillac is, die de wijnverkopers leveren. Ze is van een cuve réservée en reeds 9 jaar op de fles. Aan iemand die kenner is, geeft onze wijn een exquis genot en ... » «Mag ik u zeggen dat ik zelden of nooit wijn drink om gezondheidsredenen en ... » «Dat is inderdaad vreemd! In den tegenwoordigen tijd zijn de medici anders van oordeel dat een goed glas rode wijn een panacée is voor vele kwalen. Vooral onze Pauillac en meer nog onze Pommies Agassac - 15 jaar hottel meneer! en een bouquet, hm! - wordt door de doctoren aanbevolen als ... » «Maar meneer, als lijder aan rheumatiek heb ik ... » «Nooit of zelden wijn gedronken wil u zeggen. Dwaling meneer, dwaling. Rheumatiek is een ongesteldheid van het bloed en juist een glas rode wijn zuivert het bloed, ten minste als de wijn onversneden rein is, en ziet u. dàt is nu juist onze Pommies. Tout à fait pur - Ie raisin pur - acht en veertig gulden 't anker van vijf en veertig flessen, franco thuis. - Wanneer u evenwel voor tafelwijn een goedkoper merk zou willen hebben, kan ik u met de hand op het hart onze Baour Sénéjac aanbevelen - zuiver, vol en toch licht, en ... ja, 't is eigenlijk bespottelijk, maar zeven en dertig gulden. Mijn vriend Zijrok is er dan ook dol op en ik heb hem moeten beloven om steeds een voorraad voor hem te reserveren, maar juist omdat u voor uw gezondheid iets zó zuivers, zo onvermengds moet hebben, zou ik u -altijd à titre d'échantillon - wel een ankertje kunnen afstaan en ... » «Heel vriendelijk van u, maar ik zal er niet van profiteren,» ik naderde meer en meer de huisdeur, in de hoop dat de menslievende wijnkoper er
274
uit zou gaan. !Mis! Met een ernstig, ja min of meer bedrukt gelaat zei hij: (,'k had u, - juist u, gaarne iets van dien Baour gegund, maar enfin! ... wellicht valt .onze Beaujolais meer in uw geest, kent u Beaujolais?» «Neen, maar ... » ik werd knorrig, en met de deurkruk in mijn hand, zei ik ... «Mijn tijd is beperkt meneer, en dus ... » «O! dat begrijp ik volkomen; ik wil u ook niet ophouden; ik permitteer mij alleen maar u er op te wijzen dat onze Beaujolais een wijn is, die extna door ons huis alleen wordt ingevoerd; keurig bouquet, fijn aroma, ze is aan de Bourgonje verwant, maar lichter, niet zó vurig; evenwel vol corps. Laat ik u eens een klein proefje Beaujolais zenden. Zie, ik wil u geen anderen wijn aanpraten, ons huis is te groot om evenals zoveel andere de mensen per se hun waar op te dringen, maai' die Beaujolais is iets zó unieks, zó hors ligne, dat ik er prijs op stel, uw oordeel er over te vernemen. Laat ik u een Caisse Assortie : 12 flessen Beaujolais, 12 Pauillac, 12 Sénéjac en 12 Pommies zenden, dan kunt u een idee krijgen van de supéri eu re kwaliteit van onze wijnen. Onze chef Bauchweh heeft eigen wijnbergen bij Creutznach, wanneer u dus wat Rijnwijn er bij nodig heeft, is u bij ons aan «die Quelle» zoals de Duitsers 't noemen. We hebben nog onlangs aan de Witte Sociëteit een kolossale leverantie gehad van ... » «Mijnheer, u is onbetaalbaar!» riep ik eensklaps uit, want -de man begon mij erg te vervelen. «Wat bedoelt u?» vroeg hij kalm. «Onbetaalbaar voor uw huis, want een taaier volharding dan de uwe heb ik nog nimmer ontmoet.» «Daarvoor ben ik ook wijnverkoper,» zei hij droogjes, en als wilde hij mij bewijzen dat ik gelijk had, voegde hij er bij: «En hoe staat het met uw Port? Wij hebben een apart merk witte Port, dat niemand in Nederland importeert dan wij.» «Ook Pori gebruik ik niet!» «Madera dan?» «Sherry?» «0 neen!» «Malaga ?» «Merci !» «Marsala des Princes?» «Niet nodig!» «Tokayer, uitnemende medicinale Tokayer?» «Meneer, ik heb waarlijk geen tijd meer, ik ben dunkt mij beleefd genoeg geweest om u aan te horen, maar nu wordt het toch werkelijk tijd dat u: .. » ik keek naar de halfgeopende deur en de kruk die ik in mijn hand hield. «Dheeft volkomen gelijk, 't zou onbeleefd zijn u langer op te houden - maar 't zou evenzeer onvergeeflijk van me zijn, wanneer ik u niet even wees op den kostelijken aanvoer van witte Bordeaux, die we onlangs hebben gehad. Graves - Haute Sauterne, Chàteau Yquem, Museaat.» Mijn handen begonnen te tintelen. Plotseling schoot een heerlijk denkbeeld, als een lichtstraal door mijn brein, en ik vroeg, terwijl ik de deur weer sloot: «Kent u Johan Gram uit Den Haag?» «Natuurlijk, wie zou Gram niet kennen - de schrijver van zo veel
275
geestige novellen en reisverhalen. 'n Uitstekend wijnproever meneer! une, langue expérimentée; hij weet een goed glas wijn te appréciëren!» «Zeker ook een klant van u?» «Natuurlijk!» «Dat dacht ik weL> «Hoezo, meneer?» «Ik zal 't u dadelijk zeggen. Dan kent u bepaald Schootmans ook.» «Schootmans ?» «J a, de grote Schootmans !» «O! welzeker, natuurlijk! fameuze kerel! ~ Ja, wie zou Schootmans niet kennen! Ik verstond den naam alleen niet goed, ik dacht dat u Schottman zei. Wel zeker, de grote Schootmans - bedien hem sedert jaren, drinkt altijd Bourgogne-Nuits, wil u zijn favorietmerk ook eens proberen?» «Kijk! dat 's aardig, dan heb ik toch nog zo mis niet gedacht toen ik bij 't zien van Gram's blijspel «De Grote Schootmans» dacht: de auteur heeft die typen naar 't levend model geschreven.» «Wa-a-at, een blijspel?» «Zeker, en een alleraardigst stukje bovendien. Zodra, toen ik u niet met fatsoen kwijt kon raken, dacht ik aan dat stukje, en nu ik door ~u weet dat er in werkelijkheid een Schootmans bestaat, twijfel ik ook geen ogenblik meer, of it heeft model gestaan voor den typisch vervelenden wijnreizi~r uit Grams werk. Ik moet zeggen, de auteur heeft de nátuur op de daad betrapt, zonder overdrijving ... » Mijn bezoeker stond een ogenblik bedremmeld te kijken, kauwde op zijn knevel, maakte toen een kleine buiging en hakkelde: «Spijt mij dat ik. hm, ... » Ik opende de deur - hij ging er uit en stond op de stoep. De frisse lucht scheen hem goed te doen en hem zijn spraak te hergeven, want toen ik de deur wilde sluiten, keerde hij zich om en zei met een glimlach, zo zoet en lief, dat ik er woedend door werd: «Champagne! die had ik heus nog vergeten. Ons huis heeft een speciaal merk: Marquis de ... » Welke «marquis» het was, heb ik niet gehoord, want ik deed de deur ~ min of meer hoorbaar achter hem dicht. Op straat zag ik hem voor mijn stoep nog even stil staan en de hand aan het hoofd brengen, alsof hij iets vergeten had. Ik kreeg een rilling over 't lijf, want ik verwachtte niet anders dan dat hij weerom zou komen om met zijn sarrenden glimlach nog Cognac of iets anders te offreren. - Gelukkig! hij ging verder ... Mocht soms de een of andere wijnkoper die dit leest, een reiziger nodig hebben. laat hij dan onmiddellijk werk maken van den representant van Bauchweh Colique & Co. Ik durf hem gerust aan te bevelen, omdat hij is: 1 vasthoudend als een klis; 2" glad als een aal; 3" slim als een rat en 4 dikhuidig als een neushoorn. Deze vier kwaliteiten maken een wijnreiziger zijn gewicht in goud waard. 0
0
Pit: Stille mensen. ~ Uitg.: Amsterdam, Van Holkema & Warendorl:
276
--------Goed en levendig lezel1 is een hele kunst, maar een gedialogec,'dc1/. tekst zo voordragen, dat hij voor ons leeft, vraagt nog een speciale voorbereiding en inspanning. Nadat u het leesstuk eenmaal hebt doorgewerkt en met de vreemde namen wat vertrouwd zijt, zal het wel gaan, Let vooral op de juiste intonatie! Probeer het leesstuk ook eens flink Ic Iczcll met fo/verdeling; één leerlin';>; ,peelt handelsreiziger, een andere heer des huizes. Waardoor wordt deze typering van den handelsreiziger haast een caricatuur? (Wat is trouwens een caricatuur?). Uw antwoord staven met aanhalingen uit den tekst. Lektuur: Van J. Van Maurik kunt u b.v, lezen: Stille menschen. novellen en schetsen. Uit het Volk, Amsterdamsche novellen, Joris Komijn op de tentoonstelling.
AHASVERUS, DE SCHOENLAPPER August Vermeylen (Z.N. 1872-1945). In dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de mensen preekte, leefde er in een kelderken te Jerusalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en wat niet recht was noemde hij krom, al hield hij weinig van zeggen: ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Die Ahasverus voelde zich niet gelukkig. In hem was er iets, dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij geen weg meê wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijn slaap niet vinden kan. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat hij in zijn kelderken gedoken, sneed zijn leer, trok den pekdraad, lapte pollevijen, hamerde op hak en zool, slaafde dat het tot bij de buren stoof, maar nooit hoorde hij 't zoete gekis van boter in de pan. Dag in dag uit: 't was altijd zo geweest, 't zou altijd zo blijven: hij kon er niet meer huiten, het leven had hem bij zijn schabbernak vast en duwde hem voort. Waartoe? Naar het einde. Waarom? Dààrom. Hij zag de kinderen ter wereld komen, schamele weerloze dutskens, hij zag de mensen sterven, jong en oud, alles zonder reden. Hij zag hoe de kleinen door de groten worden opgefret; hij zag de uitgehongerde tobbers van zijn straatje tot honden worden, vechtend om een been; hij zag onschuldige bloedjes lijden als martelaars. En hij had om heel die ongerijmde grap willen lachen, want hij kon zelfs niet wenen, hij kropte alles op, en er woog een steen op zijn hart. Hij zat daar dikwijls lang te dubben, op zijn laag schóenlapperspikkeItje, en zijn gedachte draaide rond als een poedel die naar zijn staart wipt. Hij stond op, ging weer zitten, keek om zich heen in zijn benepen kelderken, als rook het er naar het graf. En soms sloeg dan een woeste drang in hem naar boven, hardnekkig klopte hij op de oude laars die tussen zijn knieën gevangen lag, klopte lijk de nekker op een zieL en in hem riep er een doffe dreigende stem: «'t Moet er mee uit! 't Moet er mee uit!» en zijn scherp oog flikkerde. Maar morgen leek op vandaag en overmor277
gen op gisteren, en Ahasverus, dat spreekt van;;:elf, leefde maar voort, naar 's mensen overgeleverde gebruik. En de dagen gingen, de een voor en de ander na, alsof er nooit een Ahasverus bestaan had. Tastte een klant, gebogen, zijn trappeken af, hij wachtte tot de klant spreken zou, en gaf karig bescheid. Dat ik nu maar zijn hielen zag; dacht hij, om alleen te blijven; - alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem. Wat konden die lammelingen vertellen, dan van hun ellendig leven, hetzelfde als het zijne! Met kinderen wilde hij wel eens jokken, maar zij waren bang voor zijn lach, en kwamen niet geren in dat vreemde hol. Als zijn eenzaamheid hem al te leêg werd, dan ging hij lopen zonder doel langs de gore straatjes vol ellende-reuk, waar het druk was van stoeiende snotbengels, groentenwijven die klabbetterden bij hare karretjes, en overal, vóór de kelders op de stoepen, in hokjes onder de bordessen, smousen aan 't sjoefelen en duivelen en doen. Maar hij bezag met wrok het lijdzame schorremoreie, en voelde zich daar nog eenzamer dan ooit. 't Was hem soms of hij maar één ding vinden moest, maar één woord om gelukkig te zijn: doch geen mens ter wereld wist hem dat woord te zeggen. Hij had zijn armen willen uitsteken'Üm heel het leven eens terdege vast te pakken, maar hij voelde wel dat alle mogelijk gedoe de schrikkelijke gaping van zijn hart niet vullen zou, dat geen stukjes en brokjes zijn honger ooit zouden bevredigen, dat hij altijd verder zou willen, vrij, vrijer dan de leeuwerik, dan de winden, dan de dood, en dat alle wens dus nutteloos was, alles nutteloos. En zo zat hij gevangen in zijn verdoemenis, als in een kelder zonder deur of luchtgat. Maar toch, al had het leven geen smaak voor hem, al scheen hij soms helemaal ,ijlgelopen,. er stak in 't diepste van zijn hart, zo diep dat hij zelf het niet zag, iets waar geen duivel aan raken kon. «Ze zullen mij niet hebben,» sprak hij in zijn eigen, en grimlachte, en beet op zijn tanden, en hield zich stijf. Want dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van kop tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwerik, maar een knoestige kerel uit één stuk, met een pezig paar werkhanden, een klaargesnoten kop en een klokhuis waar aan te pakken was. Uit: De Wandelende Jood. -
Uitgeversbedrijf «Het Kompas», Mechelen.
Dit is de aanvang van een uilyocrig symbolisch verhaal. waarin Ahasverus op zoek gaat I13.ar het geluk: ook in deze inleiding 3chemert dat geluksverlangen reeds door. In welke zinnen? Het is Vermeylen hier meer om de karakterschets dan om de per,oOlEbescbrijving te doen; niet zelden doet hij daartoe beroep op fi:.;uurIijke taal; (kan u dat verwonderen?). Onderzoek daartoe den tekst. Deze schoenlapper heeft een gecompliceerd karakter; maar hoe blijft hierbij de tilal van Vermeylen sober en eenvoudig! (Even aantonen!) 'Vaarom is dat een verdienste' In den tekst staat menig Zuidnederlands woord; welk bijzonder kenmerk verkrijgt de stijl daardoor'
278
DE KLOKKENMAKER
Jac. Van Looy (N.N. 1855-1930). Uren en uren zat hij voor ZIJn werktafel met zijn sloofje voor, half zichtbaar door het lage raam dat uitzicht op het roodomdaakte pleintje gaf,waar middenin het vierkante blok stond van een hardstenen pomp. Iedereen kon van buiten door zijn winkeltje heenzien ; hem op zijn krukje zien zitten door de glazen voordeur, waarop zijn naam en zijn beroep, van binnen in spiegelschrift leesbaar was. Hij zat er als rondom beschenen, als in een torenkamertje, het ivorig blanke aangezicht voorover, doch altijd zonder het kokerachtig tuurglas in het oog gekneld, dat vele van zijn vakgenoten hebben om in het binnenst van een uurwerk te speuren. Er stonden altijd bij zijn lange, bleke handen, enige schoteltjes in het licht; bestolpt door een omgekeerd bekerglas zonder voet, waar raadjes en rondseltjes door henen blonken, die hij met scherpe houten stift jes schoon had geboord; of dikwijls een gans weêr saamgevoegd horloge en dat hij op deze wijze stofvrij hield. Steê-vast, behorend bij het buurtje, zat hij in zijn «ateliertje» , in zijn kraamschutachtig gehokte en gordijnloze kamertje; dag in, dag uit, des zomers en des winters als hij polsjes droeg; wanneer de sneeuw het pleintje stiller en helder maakte; wanneer de vroege zon kwam binnen vlagen of als de regens de keitjes stuk voor stuk beglibberden en den zwartigen bol deden glimmen bovenop de pomp. Wanneer hij door gezwengel aan de pomp eens opzag, of naar een jongen die naar binnen keek, bleek zijn schedel hoog boven zijn fijne brauwen en lang ook zijn gezicht er onder, bijna zonder naden en staarden er twee zwarte oogjes uit, recht en zonder knijping en was zijn mond versloten met verholen waardigheidsgevoel. Soms stond er een albasten pendule voor hem, waarvan de blankheid leek op hem, leek op de stof waaruit zijn aangezicht gevormd scheen en als het geen duister weêr was, verschenen al de heldere klokgezichten achter hem aan den wand. Er schommelden nooit veel slingers bij hem, want hij hield niet van tikken door elkaar. In den hoek, bij een deurtje, waarop zijn jas en hoed in schaduw hing, rees een hoge, wortelhouten staanklok, met bovenop het kronende beeld van een Atlas. Het bukte onder den zolder en hield op zijn schoeren en in zijn oppe armen een hemelbol getorst, blauwen bespikkeld met puntige sterretjes van goud en tussen twee zijdelings bazuinende engelen, als op pilaartjes. Er hing geregeld ook een Friese klok, waarvan het koopren stoeltjes-stel door ruitjes op-zij was zichtbaar en een waarvan de slinger kwam te zien door een rond glaasje, met verguldsel er om en er voor gevormd als een ledikantje' en waar de Tijd in rustte met zijn zeis ... Er hingen kleine ook, met duifjes op het dak en met een dennenappel als gewicht; koekoeks- en andere kleurige klokken, het wandje er vol soms was. Hij kleurde alles zelf als het nodig: was, met verf uit een van zijn blaasjes, mengde de kleuren zelf en dat was zijn liefste arbeid. Hij verguldde de verdofte zinnebeelden van zijn uuraangevers, totdat ze als de schijfslingers glommen en loodzware gewichten, ringetjes en kettingen soms tot op den grond. Hij verstond het de bladerdunne koperen siersels zijner klokken met karmin te kleuren, totdat zij bolle bloemen leken of vazen en doorzichtig waren als Japanse lak. Hij wist het getaande gelaat van een zon weder op 279
te halen of een scherp gehoornde halve maan op een wijzerplaat. Hij herstelde de poppen-rijtjes van handreikende vrouwtjes, van leeuwtjes en wapenachtige tierlantijntjes, verbrokkeld op den duur; hij goot er weêr andere voor in specie en in een schoteltje gevuld met nat zand. Hij plaatste ZE: weêr in het reekje en kleurde ze weder met beurtelings afwisselende verfjes. Hij schilderde zeetjes bij of heelendal over met ultramarijn, met heldere golfjes er in en heldere luchtjes er boven, tot vlak onder het gat, waar al of niet verguld, de wonderlijk gevormde wijzer draait; hij liet ze bezeilen door bruin getinte scheepjes; hij schilderde er dikwijls een groen weitje op, met zwarte of bonte koetjes. Doch de grootste voldoening had hij bij de zeemeerminnen, figuurlijk aangebracht en uitgezaagd terzij van de doos ener hangklok. Hij keek dan bijna niet van zijn werk op. Hij schonk ze ongelofelijk dichtbijene oogjes, neus en lippen in het ronde kapselblokje ; hij kleurde de kronkellijven dunnig bruin, met schubben-lijntjes er in en liet ze helemaal eindigen soms in -een blauwen vinstaart. En was hun ogenblik dan daar en tikte er daar dan eentje, dan had hij alles gloednieuw overglansd. Soms stond er een zwart-gepakte noder met een hollen rug, waar langs de lamfer afhing van zijn steek, achter de glazen met hem te praten en soms ging het deurtje open naast de grote gangklok en kwam er een bleek meisje binnen met een kommetje koffie of een kop-en-schotel. Hij bleef dan wel eens overeinde staan en haalde den draagband van zijn sloofje over zijn hoofd, hing het naast de klokkekast op, in plaats van zijn jas en zette zijn rond hoedje op. Was het koud dan deed hij een turf in zijn kacheltje, waar dikwijls een lijmpot of keuken pan net je op warmde; keek op de klok en dan op zijn eigen horloge. Hij ging dan uit en meest naar een van zijn buitenklanten, naar een der familieklokken die aan zijn zorg waren toevertrouwd; hetzij om ze op te winden, hun slag te regelen of ze gelijk te zetten. Hij werd in die huizen toegelaten en liep er over de marmeren gangen en over de tapijten als in een kerk, recht naar de klokken heen. Soms gebeurde het, dat naar zijn mening, het binnenwerk dringend herziening had nodig, het stuk dat nimmer nog gehaperd had; hij hoorde mijnheer of mevrouw dan zwijgend aan en kwam als de tijd was daar van zelf terug. Tot eindelijk het werk er door hem werd uitgenomen; hij soms het hele kostelijke erfstuk meenam en overdroeg naar zijn kamertje en het dan lang, dikwijls zeer lang, onder zijn toezicht hield. Wanneer het mooi weêr was of erg koud, nam hIj zijn meisje wel eens mede; hij deed haar dan een bleek geel doekje om, hij schikte het onder haar okseltjes door en liet het op haar lendetjes met franjes hangen. Het meisje bleef dan wachtend op de vloermat in het voorhuis staan of soms bij Marretje .of Truitje of Si ent je in de keuken, terwijl hij in de kamers bezig was. Hij kwam zo in deftige woningen en werd door oudheid-kenners op waarde geschat. Mijnheer van Oudentijd, de eigenaar van «het huis met de koepel» en dien hij al jaren bediende, stelde hem zeer op prijs en wanneer die hem om zijn arbeid loofde en op zijn luimige en luide wijze zeide: hij was te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken. schimde er iets van een blanke blijdschap over het benedenste van zijn gelaat. Uit : Nieuw proza. -
280
A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij. N.V.
Van Looy schrijft als een schilder (hij was dat ook!), niet als een die breeduit borstelt en in enkele penseeltrekken een figuur op het doek tovert, maar als een die rustig en minutieus schept, trekje voor trekje, maar dan ook fijn. Zoek enkele van die «detailschilderijtjes» in den tekst op. Ga na hoe bij iedere gelegenheid in de beschrijvingen de licht- en kleureffecten worden aangegeven; ook nog wel andere «indrukken» vertolkt de schrijver, hij is immers impressionist. Tekststudie! Niet zelden treft men bij Van' Looy eigen-gesmede woorden en onregelmatig gebouwde zinnen aan (voorbeelden); waarom zou de schrijver daartoe zijn toevlucht nemen, of is dat enkel een buitennissiglheidje? Van Looy is een der meest vooraanstaande schrijvers uit de school der impressionisten. Impressionistisch kan men de kunst heten die «berust op en haar inspiratie vindt in den onmiddeIlijken indruk der zinnen» (J. A. Rispens ). W. Kramer zegt van deze kunst:
MIJNHEER VAN BOTTEL Anton Bergman (Z.N. 1835-1874). 111 ErnRst Staas heeft de schrijver zijn levellsheril11terillgell opgeteke1ld: zijn jeugd, die' hij doorbracht bij zijn goede tante, zijn studententijd elt de eerste jaren valt zjjn beroepskven als advokaat. Zo verkoolt hij ook he~ geval Van Bottel. Mijnheer Van Boftel kwam wekelijks bij zijn tante aan huis. Ter gelegenheid van die bezoeken ging Emest op de zolderkamer pluizen in de oude boeken en papieren van iijn grootvader, die notaris was. Het toeval wil dat de hond, Man, een bundel perkamenten ongemerkt mee naar beneden neemt, die betrekking heeft op het bezit van mijnheC1' Van Bottel en het wordt een heel geval ril bOl'fT/dien nOK de aanleiding voor Ernest om advokaat te worden!
In mIJne ogen bestaat er geen sterveling, die meer reden heeft van voldoening en geluk dan onze vriend Van Bottel. Hij is jonkman en bemoeit zich met gene politiek. Hij bezit een fraai inkomen, en trekt van den staat een aardig pensioentje. Zijne erfgenamen laten hem in vrede, en zijne huishoudster b~ijft hem maar eens per week, 's Zaterdags, als er geschuurd is en hij met vuile voeten binnenkomt. Verder ene lachende woning, talrijke vrienden, ontelbare kennissen, waardigheden van allen aard, vOQrzitterschappen van drie, vier gezelschappen: wat kan een mens meer wensen in de wereld? Doch helaas! waar groeien rozen zonder doornen? waar wassen leliën zonder vlek? waar is de hemel zonder wolken? waar leven gepensionneerde ontvangers zonder tribulatiën? De onze vond óók zijn kruis. Onder zijn eigendommen was er een stuk land, ghestaen ende geleghen te Erembodegew 1 in Vlaanderen. Het was in vroegere tijden voortgekomen (1) Erembodegem: gemeente nabij Aabt.
281
van een verre nicht, abdis van het klooster dier gemeente, welke, tot teken der waarheid, in het koor van de dorpskerk voor het hoge altaar onder arduinen zerk begraven ligt: ene omstandigheid, die u waarschijnlijk weinig kan schelen, en die Mijnheer Van Bottel zich evenmin aantrok. Alle jaren op Sint-Jan 1 kwam de pachter van het stuk land, met ene blauwe beurs af, telde de huur in klinkende gangbare geldspeciën, kreeg quitantie op zijn boeksken, dronk een glas bier in de keuken, en tot den volgenden vervaldag was er van nicht de abdis, en haar perceel gronds geen spraak meer ... totdat het ongeluk van den bundel voorviel. Het toeval wilde, dat Man onder al de perkamenten juist de titels en oirkonden uitgekozen had van het stuk land van Erembodegem. Alles was er bij: de oude eigendomsbewijzen, de akten van goedenis~ en inbezitstelling, en bovenal een volledig grondplan, opghemaekt, ghelijkvormigh ende waerachbig-h verklaert door den landmeter Bruneel, anno J.C. 1783. Die ontdekking wekte bij den heer Van Bottel geheel nieuwe gedachten op. Hij verweet zich, dat hij zolang zijn eigendom had verwaarloosd, dit schoon stuk grond, zonder er eens naar om te zien, laten liggen had: en eer drie weken verliepen, stond hij te Erembodegem op zoek naar het land van nicht, de abdis. De weg was lang en stofferig, de zon gloeiend, de velden zonder lommer. Neel Kiebooms, de pachter, die zijnen eigenaar te gemoet was gekomen, ging vooraf met zulke grote schreden, dat de arme ontvanger met zijn dik buikje en korte beentjes moeite had om stap te houden. Het zweet droop hem van het voorhoofd, de gilet stond open, de halsdoek hing los, ác knopjes waren van den hemdsband gesprongen, en eindeloos strekte z.ich de zonnige veldweg uit. «Is het nog verre, Neei?» hijgde en steunde de rampzalige Van Bottel, die wat adem wilde scheppen. «Enen boogsche:ut, Mijnheer,» antwoordde zonder omzien de landman, die genen tijd te verliezen had, en met verdubbelden tred vooruittrok. En nochtans ... als de pachter eindelijk stilhield en zegde: «Mijnheer hier is het,» was al de hitte verdwenen, al de vermoeienis vervlogen. De eigenaar stond tegenover zijn goed, kruiste de armen over de borst en liet eneri helderen blik zweven over het gedeelte van Gods wereld waar hij heer en meester over was. «Schoon stuk land,» riep hij uit, op de schouders van Kiebooms kloppend, «puik perceel, Neel, grond van eerste klas!» Neel antwoordde met een drogen «hum,hum,» die wel geen neen beduidde, maar ook voor geen ja kon doorgaan. Doch de geestdrift van 'Mijnheer Van Bottel was gelijk die van alle eigenaars voor hun land. In zijne ogen had het plekje alle eigenschappen, bezat het alle voordelen. Hij sprak er over als van iets zonder weerga, liep het drie, vier keren rond, en bleef op eIken hoek staan, overal nieuwe voordelen, onbekende hoedanigheden ontdekkend. {11 Sint:]an: 24 Juni. (2) Goedeni~: abtand yan bezit of recht.
282
Eindelijk opende hij ene lange blikken bus, en 't plan van landmeter Bruneel kwam te voorschijn. Ja, 't was wel dezelfde ligging, dezelfde vorm, ten zuiden van de beek, daar de landweg, op den hoek de oude elzeboom, waarnaar de plek de benamÏl\g van den Krommen Els droeg. Mijnheer Van Bottel was ten toppunt van voldoening. Zijn land beantwoordde geheel aan de verwachting. Waarom op dit ogenblik Erembodegem niet verlaten? Hoevele beproevingen had hij zich gespaard! Maar, helaas! ... Op eens viel het Mijnheer Van Bottel in te vragen: «Het perceel is toch twee hectaren, zeventien aren groot, en ... ») «0 neen, Mijnheer,» viel hem Neel Kiebooms in de rede, «twee hectaren zeventien aren, zoveel maat is er nooit geweest.» Van als de pachter van het bezoek zijns meesters gehoord had, was er bij hem maar ene gedachte opgegaan; «die komt om mijne huur te verhogen.» De lofredenen van Mijnheer Van Bottel, die hij had moeten aanhoren, de bewondering die hij had moeten onderstaan, kwamen hem voor als zovele voorbereidselen tot opslag. Maar nu hij hoorde: «daar ligt twee hectaren zeventien aren,» zag hij de geduchte woorden: «en gij zult zove'el meer geven» al op de lippen. Als Ben wanhopige wilde hij het gevaar afweren. «Zeventien aren,» herhaalde hij, «neen, Mijnheer, die liggen er niet in, zoveel is er nooit geweest.» Mijnheer Van Bottel keek den boer in de ogen. «Hoe! nooit geweest? wat! geen zeventien aren ?» riep hij vertoornd uit. «Zover de ploeg gaat,» hervatte Neel, «heb ik nooit meer gekend dan twee hectaren zes aren en gene schreef meer.» «Ha!» kreet Van Bottel, getergd door die tegenspraak, «en hier, wat staat daar? één bunder 257 roeden 1, maakt dat geen ... » en hij sloeg met zijne handen op het opengespreid plan. «Ja, mijnheer,» wilde Kiebooms bedaren, «het papier is geduldig en een plan kan missen; maar wij kennen het land en bewerken het van vader tot zoon.» «Hoe! het plan bedriegen? Leest gU daar niet onder: «ghelijkvormigh ende waerachtigh verklaert ... » «'t Is mogelijk,» waagde de landman, zich aan het laatste reddingsmiddel va!:ltklampend, «als Mijnheer het wil, zullen wij naar den bureau gaan; ik ben zeker dat het er op staat, gelijk ik zeg.» «Wat!» hernam Van Bottel, «het zou anders staan op het Kadaster dan op mijne kaart! Dat wil ik zien; en als er hier deugnieten in 't spel zijn,» voegde hij er langzaam en Kiebooms scherp aanstarend bij, «zal ik ze weten te vinden.» Het ontvangertje kende genen afstand, voelde gene brandende zon meer. Met driftige schreden liep hij, opgevolgd van den moedelozen Neel, naar het dorp; zij klopten aan bij den schoolmeester die terzelfdertijd ge-
(1:\ BUlIilel'. roede: oude landmaten.
283
meen te-ontvanger, kruidenier, herbergier, koster en secretaris was, en hij al die hoge bedieningen eventjes genoeg verdiende om niet van honger te sterven. Ter ere van de bezoekers liet hij de school uit, tot groot genoegen der jeugdige Erembodegemenaars, en vergezelde hen naar den Roden Leeuw, de grote afspanning, waar de overheden van Erembodegem bijeenkomen, en waar in de gelagkamer ene eiken kast staat, die terzelfdertijd den burgerlijken stand, het archief en het kadaster bevat. «Hier zult gij het bewijs uwer koppige dwaling hebben,» zegde Van Bottel, terwijl hij de plannen overliep, «hier is het stuk, wijk F no. 113 ... groot Twee hectaren '" aren.» De man stond als van den donder geslagen! Ja, op dit eerbiedwaardige boek der openbare macht was het schelmstuk voltrokken. De Kromme Els, in plaats van zeventien, telde maar zes aren meer! «Weet gij wel, Mijnheer,» wendde hij zich tot den schoolmeester, «dat hier iets gebeurd is, hetwelk schrikkelijke gevolgen kan hebben? .. dat ik geen man ben om mij te laten ontbloten, en het er niet bij laten zal? .. » De magister, opgevoed in enen onbegrensden eerbied voor al wie enen hoed draagt, beefde uit al zijne leden. «'t Is mogelijk Mijnheer,» stamelde hij, «maar wij hebben de kaart niet gemaakt ... Als gij de oude plans wilt zien, daar zal het misschien beter op staan?» De eerste algemene opneming der landgoederen, de plans van 't jaar 1811, werden te voorschijn gebracht. Daar stond nu de Kromme Els met twee hectaren tien aren op aangetekend. Wat was de waarheid? Het kadaster van 1811 met tien aren, de latere opneming met zes, of 't plan van Bruneel met zeventien aren? Voor een onpartijdig man was er twijfel. Voor den pachter had maar éne kaart het goed voor: de laatste met de kleinste maat. Voor Mijnheer Van Bottel bestond er buiten het plan van Bruneel, met de meeste aren, gene zaligheid. Daar alleen was goede trouw, en al het overige heette bedrog, doortrapte en lang beraden dieverij. Sedert ZIJne reis naar Erembodegem is het leven van Mijnheer Van Bottel verbitterd, zijn geluk vergald. De man is dood voor het genoegen, dood voor de samenleving, dood voor de vriendschap, dood voor de gezelschappen. Hij bestaat, hij ademt niet meer dan voor zijn verloren goed; zijne gedachten: de elf aren; zijn geloof: het plan van den landmeter Bruneel; zijne toekomst: werken om die kaart te wreken; zijn doeleinde: de ontroofde perceeltjes wedervinden, de gronddieven, gelijk hij ze noemt, ontdekken, vervolgen, ontmaskeren en doen straffen. Zijne vroeger zo stHle en lachende woning is vol .gekijf en krakeel. Zijne eens zo gezellige kamer ligt opgepropt met kaarten en papieren. Zijne eertijds altijd rustige bel klinkt geheel den dag door. Elke post brengt pakken en brieven aan: inlichtingen van alle mogelijke notarissen, uittreksels uit alle authentieke en niet authentieke land-
284
kaarten, adviezen van advocaten en procureurs, die enen boel geld kosten, en de verwarring en den twijfel nog vermeerderen. Te midden van dien warreboel zit hij gehele dagen opgesloten, den rug over de werktafel gebogen, den bril op het voorhoofd geschoven, den geest vol kommer en beslommering, te onderzoeken, te meten, te vergelijken. Bij helder weder staat hij op kladpapier1de plans tegen het vensterglas na te tekenen, en bij laten nacht ziet men zijn lampje nog branden, ais het overal reeds duister is in de stad. Directeurs, inspecteurs, verificateurs, controleurs, landmeters, al wat van verre of bij met het kadaster in betrekking staat, krijgt de uitlegging van de zaak, en schrijft natuurlijk terug, dat, als hij Zich benadeeld gelooft, de rechtbanken daar zijn om recht te doen, en er een advokaat moet worden aangesteld. «Advocaten, processen ... men weet wel waar men begint. maar niet waar men eindigt,» merkt de voorzichtige ontvanger op; «doch als er geen ander middel is, in Godsnaam dan ... » Toen mocht hij den naam van genen rechtsgeleerde horen prijzen, of 's anderendaags vertrok aan zijn adres een zwaar pak met de plans van den Kromnren Els, het verhaal der elf verlorene arËm, en vraag tot raad om ze weder te vinden. lEnige advocaten antwoordden, dat men, om iets weder te eisen, ten minste diende te weten, wie het ontnomen had, en gaven in bedenking, of het niet beter ware die èlf aren te vergeten, dan voor ene kleine waarde een kostbaar en twijfelachtig rechtsgeding te beginnen. Dit waren de eerlijksten. Mijnheer Van Bottel noemde hen omgekochte bedriegers, die met de dieven samenspanden. Anderen lieten de zaak onbeslist. - Mijnheer Van Bottel noemde ze onbeleefde kerels. De meesten zonden hem een lang geschreven advies, stelden voor het proces aanstonds te beginnen, en namen de vrijheid hunne kleine nota onkosten en honorariën bij den raad te voegen. - Mijnheer Van Bottel schoId hen voor onbeschofte stropers, doch - betaalde. Zo kreeg hij ene niet onaardige verzameling handschriften van de voornaamste rechtsgeleerden, maar ... van de elf aren geen schreef. Verstoten door de beambten, ontmoedigd door de advocaten, afgeschrikt van de processen, besloot hij zich op de openbare mening - dien groten hersteller van alle onrecht - te beroepen. Gehen vriend kon hij ontmoeten, gene kennis tegenkomen, genen onbekende aanspreken, of daar begon de geschiedenis van het gestolen goed. Men moest de plans zien, de titels vergelijken, de klachten aanhoren, met dit gevolg, dat ieder ten laatste Mijnheer Van Bottel en zijne landkaart vluchtte en de man niet meer wist, waar troost te zoeken voor zijn smart. Uit: Ernest Staas.
(1) Kladpapier: hier wordt doorschijnend papier bedoeld
285
Leer allereerst uit het leesstuk hoe A. Bergman zich liefdevol kan verdiepen in de levende werkelijkheid die hem omringt. Welke gaven heeft een schrijver daartoe nodig? Waaruit kunt u opmaken, dat de schrijver ook mensenkennis en zielkundig inzicht bezit? Hij kan een type doen leven. Ga eens na hoe Mijnheer Van Bottel gestalte heeft aangenomen in uw verbeelding, nadat u het stuk een paar malen Hebt gelezen. Maar Tony Bergman heeft zijn bekendheid te danken aan zijn humoristische gaven. Met fijne geestigheid en vergoelijkenden spot weet hij personen en omstandigheden te schetsen, zonder daarbij ooit uit den toon te vallen of boosaardig te worden. In «Mijnheer Van Bottel» ligt heel w.at hU1I10r verscholen! Ga eens op ontdekking daarnaar uit! . . Zeker: de taal van A. Bergman laat wat te wensen over: veel onJUIstheden, Zuid-Nederlandse woorden en uitdrukkingen, en gallicismen. Dat kunnen we echter gemakkelijk begrijpen indien we met de ongunstige kultuurtoestanden der 1ge eeuw rekening .houden (verfransing). Enkele voorb(elden uit den tekst: (gallicismen): - reden van voldoening hebben. voor: reden tot voldoenin<: hebben. - iemand in vrede laten: iemand met vrede laten. _ hij verweet zich: hij verweet zich zelf ... - grond van eerste klas: grond van de beste soort. - van als de pachter gehoord had: zodra de pachter ... - beven uit al zijn leden: beefde over al zijn ledematen. Lektuur: Vergeet u niet het boék te lezen' (Schets eens uit het hoofd een paar tonee1tjes uit het boek, die u na de lezing nog levendig voor ogen staan).
DE OUDE TROFIME Louis Couperus (1863-1923). Plotseling hoor ik een stem ... Een stem, op straat, die roept: de stem van een ouden man, die nader komt. Ik luister, ik ken de stem en den roep en den man. Het is Trofime. Het is de oude Trofime. Hij roept plechtig, als een naderend orakel: - Je raccomode ... Ie verre ... la faïence ... et la porcelaine ... Je raccomode Ie cris tal.. . Ie marbre ... l'albatre ... l'or ... et les bijoux ... Je raccomode les précieuses antiquités ... Je raccomode ... je raccomode .. . Plechtig nadert de orakelroep, met gescandeerd rhythme, vol waardigheid. De stem heeft een klank van profetenstem, die u onomstotelijke waarheid verkondigt. Er is niet aan te twijfelen aan die waarheid, dat Trofime, hij, die daarginds nadert, niet àlles zou repareren wat hij, in een visioen van kostbare pracht en schitterende weelde voor u oproept: niet alleen glas, aardewerk en porselein, maar ook kristal, marmer, albast, zelfs goud en juwelen, zelfs oudheden, broos van antieke materie en toch nog trillende van een ziel: de ziel van het Verleden, die in antieke dingen trilt... - Je raccomode! Je raccomode Ie verre ... Ie cris tal. .. Ie marrrrbre ... l'al - ba - atre ... ! De stem van Trofime plechtigt aan, en het schijnt, dat Imperia haar ook herkent, want de staart van Imperia regelt hare moederlijke zwiepingen naar het rhythme en de cadans van het naderend, naderend orakel:
286
zwartje en grijs-witje grijpen naar moeders staart op de maat van den profetischen uitroep. Ik ben zeer onder den indruk Ik verveel mij plots niet meer. Er is hoe statig en plechtig des profetenroep ook zij, een vrolijkheid in de lucht: een vrolijke bries waait door de duizenden rozen, een vrolijke bries waait door de jeugdige bladeren van den ouden magnolia-boom. Ik lig nog in mijn zelfde houding, mijn handen steunen mijn achterhoofd, maar ... ik glimlach en verveel' mij niet meer. Integendeel, ik ben geamuseerd. En zonder zelfs mijn luie, maar nu tevredene houding te veranderen, roep ik, als het orakel, als de profetenroep het hek van mijn villa genaderd is: - Trofime! - Je raccomode ... l'orr! Les bijoux! Et les preCleuses antiquités!!! Wat een sonore stem heeft Trofime! Zo sonoor, dat hij mijn falsetschreeuw niet gehoord heeft! - Trofime! roep ik met dieperen borstklank. Een profetenkop verschijnt tussen de traliën van het hek. Donkere 'ogen zoeken, een witte baard golft ... - Trofime! zeg ik. Bonjour! Wil je maar binnen komen? Ik heb juist wat gebroken. De rozen hebben alléén het hek van mijn villa gespaard. Het hek wordt plechtstatig geopend en een profetengestalte schriidt binnen. Een bronskleurige, oude hoed overschaduwt zilveren lokken. Een lange, vaalblauwe kiel omhult schrale, knoestige ledematen. 'En op den rug, aan een riem, torst de profeet een vierkante, zwart verniste kist, als een schrijn vol geheimzinnigheid. - Bonjour, monsieur Ie baron! groet Trofime, met groten eerbied. Want wij zijn in Nice, en Trofime, hoe profetisch ook van uiterlijk en teerhartig artistiek van gemoed voor gebroken kunstvoorwerpen. werkt het liefst voor de «aristocratie» en deelt mild adellijke titels uit. - Trofime, zeg ik, geamuseerd; het is heel goed, dat je juist passeerde. Want, verbeeld je. mijn kat, die je daar ziet, heeft, wat zij anders nooit doet, mij een beeldje gebroken, een dansende Faun van terra-cotta, en ik wou wel heel gaarne, dat je eens nazag of je het niet voor me kon repareren ... - Als monsieur Ie comte mij het kunstvoorwerp wel zou willen tonen, zal het mij een eer zijn te zien, of ik den Dansenden Faun weer terecht kan helpen, orakelt plechtig de oude Trofime. Ik sta op en loop het perron op, dat met een paar treden toegang verleent tot mijn kamer. Ik haal uit een hoekje den Dansenden Faun, die door Jmperia's zeldzaam onhandige beweging neerstortte van den hogen, eiken fries boven mijn schrijftafel, en helaas, sedert weken al, niet meer danste. Want de Faun is bij de enkels gebroken: op het voetstukje staan nog zijn voeten in het rhythme van dionysische blijdschap, maar hijzelve ligt machteloos, en met een vermorzelden arm, waarvan ik de stukjes zorgzaam verzameld heb, terneer. Ik kom dus weer in den tuin, met in mijn tedere, zorgzame palmen, mijn bezwijmden Faun aan stukken. 287
- Kijk Trofime, dat heeft me die akelige kat gedaan, en ze was er zelfs heel onverschillig om... . Trofime, vertederd en guitig, blikt ter zijde naar de, 1ll zachte moederweelde, staart op-en-neer zwiepende Imperia. -- De oude Trofime is heel dankbaar aan madame «Pouce», dat zij hem een enkelen keer eens iets laat verdienen, zegt mijn type van een profeet; vooral omdat Trofime -- - dàt weet u, Monsieur Ie marquis - alles repareert wat gebroken is ... Op een tuintafel heb ik mijn machtelozen Faun uitgestald, en Trotime zegt: --- Het is of hij dood is _.. - Ja, zeg ik; het is of hij dood is, niet waar Troiime ... ? Jij moet hem nu weer, als de tovenaar, die je bent, terugroepen tot het leven, en hem weer laten dansen, met die vrolijke beweging van zijn armen in de lucht ... - Ik zal het proberen, monsieur Ie duc ... Waar zou ik kunnen werken? - Vind je het goed, dat ik je daar installeer, onder den palmboom? - Uitstekend, maar installeren behoeft niet. U weet wel, ik werk het liefst op den grond. Dan heb ik alles om mij heen. Als ik alleen maar een paar oude couranten mocht hebben, want de tuin is gecementeerd en mijn «petite cuisine» zou misschien het cement kunnen bederven ... - Hier zijn een paar couranten ... Ik heb ze nog niet gelezen, maar wat doet het er toe ... Trofime grijpt de openbladse couranten en spreidt die zorgvuldig uit, ze belastende met een paar steentjes, opdat ze niet zullen wegwaaien. Hij spreidt op de couranten den machtelozen Faun ter neer, en gespt zijn geheimzinnige kist los van zijn rug. Wat mij betreft, tevreden en geamuseerd, strek ik mij lui uit over mijn langen rieten stoel, leun met mijn hoofd in mijn naar achter geslagen handen en zie glimlachende toe. Hoe zou het nu mogelijk zijn zich te vervelen, wanneer er zó vele mij geur toewaaiende rozen bloeien in razernij, en wanneer ginds voor mij neerhurkt op den grond Trofime, die mijn Faun weer terug tot den dans gaat roepen. Ik ben tevreden lui, en daarbij ge-interesseerd, en zo is Imperia, die heel wijs en voornaam toekijkt naar Trofime,... hoewel ik overtuigd ben, dat zij zich niets meer herinnert van hare zeldzame onhandigheid, die den Faun op den grond deed storten ... - Ik geloof dat alle stukken er zijn, zelfs die van het armpje ... zelfs àl de vingertjes... monsieur Ie prince!! zegt opgetogen Trofime, wiens knoestige, maar tedere vingers scharrelen tussen de stukken. Ik denk dus wel dat ik den Faun weer zal kunnen laten dansen ... - Trofime! zeg ik. Dan zal ik zó gelukkig zijn, want ik hoû erg veel van dat beeldje ... - Het is antiek, nietwaar, monsieur Ie prince? . __ Want, lezer, ik heb mijn hoogsten titel erlangd. Hoger dan «prins» kom ik niet. «Altesse Sérénissime» zal Trofime, tot mijn diepe, stille smart, mij nooit en nimmer noemen. Laat mij niet ondankbaar zijn. Dankbaar te zijn met wat men erlangt, is het geheim van ons aardse geluk. - Het is een copie naar een antiek bronzen beeld, in Napels, verbeter
288
ik. En als ik eens verdrietig of treurig .was, Trofime, dan keek ik wel eens naar dat beeldje, en, ik weet niet waarom, maar dan kwam er iets over mij van plezier en pret in het leven, trots alles wat ik voor verdriet en treurigheid had, en ... Trofime glimlacht een beetje ironisch, en terwijl hij een komfoortje voorzichtig vult met spiritus, - hij heeft, uit zijn kist allerlei flesjes en potjes en doosjes gehaald en die netjes om zich geschikt op de uitgespreide couranten: net een klein apotheekje - zegt hij: - Wat zou monsieur Ie prince nu ook voor werkelijk verdriet en werkelijke treurigheid kunnen hebben ... ? Hij woont in een prachtige villa, hij is schatrijk ... ... Waarom denken ze toch allemaal, dat ik schatrijk ben, ik arme ... ': -- Hij is gezond en jong (merci, Trofime!) en madame la princesse .is allerliefst ... Mooi zo, mijn vrouw krijgt dadelijk, zonder de hiërarchie op te klimmen, den hoogsten titeL .. ! - Kom ... kom ... Wat zou monsieur Ie prince nu voor verdriet en treurigheid kennen! ... Dat maken de grote meneren zich wel eens wijs, dat ze dat kennen! ... Maar dàt kennen ze niet, dat kennen alleen wij, monsieur Ie prince, wij, arme duivels ... wij kennen verdriet en treurigheid ... Want kunstvoorwerpen... die zijn bijna alle te repareren, ziet u, als de stukjes niet ontbreken, maar als je leven gebroken is, ook al verzamel je nog zo zorgzaam de stukjes er van,' dan kim je het niet repareren ... neen, meneer .de prins, dan repareer je het niet... - Geloof je, Trofime ... ? zeg ik, bedeesd en angstig. Wat heeft hij gehad, de oude Trofime, dat zijn leven gebroken zou zijn? En plotseling, terwijl ik lui lig jn mijn lagen stoel,tussen de rozen, 'die ontbladeren over mij heen, en kljk naar Trofime, die in een pannetje op zijn komfoortje een alchimistisch mengseltje maakt van gele en bruine poeiertjes, welk mengseltje hij aandachtig telkens vergelijkt met de tint van mijn gebroken Faun, en waarin hij roert met een porseleinen staafje .. . zie ik ... zie ik, hoewel ik niets weet, dat oude Trofime's leven gebroken is ... ! Door wie, door wat? Ik weet het niet. Misschien zal ik het nooit weten ,en gij, lezer, als ik evenmin. Misschien is Trofime's leven gebroken door een vrouw, door een vriend, ik weet niet door wie en door wat ... , maar gebroken, gebroken is het zeker! Want zie dien ouden man in zijn oude vuile, blauwe blouse ... Zijn kop, nu hij aandachtig in zijn pannetje roert, is fijn, als van een artist, met die lange, grijze haren - de oude hoed ligt over den grond - met dien langen, grijzen baard. Alleen een artisteziel, ,cie van een beeldhouwer, die van een schilder, weet ik het precies! - maal' alleen de ziel van een artist kan zo vol liefde uit doffe, glansloze ogen neerkijken op een gebroken beeld ... Alleen artistevingers kunnen zo vol liefde de verspreide stukjes van een gebroken Faun pogen samen te voegen ... En als een artist héél oud is, met grijze haren en grijzen baard, en iederen dag de stad dóór loopt, een zwart kistje gesnoerd om de schouders, waarin tal van geheimzinnige potjes vol kleursel en flesjes vol lijm, en .dan uitroept, dat hij alles herstelt wat gebroken is - porselein en albast. ;aardewerk en juwelen, goud en kostbare oudheden - dan móet wel zijn leven gebroken zijn, onherstelbaar gebroken, zijn leven, het allerenigste, 10
289
dat, onherstelbaar, hij niet meer kon samenvoegen tot één geheel van schoonheid en vreugde, tot één geheel van edele lijn en van mooie kleur ... Ik ben heel stil geworden en lig onbeweeglijk, in onveranderde houding, te kijken naar Trofime. Imperia soest en de twee j0nge katjes sluimeren in hare omhelzing. Om mij heen is het stil, de rozen geuren, de zon is warm en goud, kleurige vliegjes zoemen rond ... Het is alles stil, ik ben stil, en ook Trofime spreekt niet meer. Hij manieert een kwastje, dat hij gedoopt heeft in zijn pannetje. Hij smeert met het kwastje over en langs de stompjes van de faunevoeten, die vreemd rhythmisch bleven op het vierkante voetstukje. En plotseling ... schrik ik blijde op, trots den weemoed van zo even ... Want Trofime heeft het faunelichaam voorzichtig, 0 zo voorzichtig, geZEt op de stompjes van voeten ... laat zijn handen los ... en ... mijn Faun staat ... , mijn Faun danst ... hoewel zijn arm nog vermorzeld ligt op de uitgespreide courant. - Daar staat hij, monsieur Ie prince!!! zegt Trofime. En de dunne, altijd in grauwen baard wat bitter getrokken lippen van den ouden man, openen in een zachten, blijden glimlach ... Ik zeg niets ... Was ik zo even, na mijn verveling, geamuseerd, ik ben nu, na mijn lichten weemoed om Trofime'sl gebroken leven, aangedaan en ontroerd, en mijn stemming wisselt en wisselt. .. Ik ben ontroerd, en tevens heel blij, omdat ik mijn Faun weer zie dansen ... En ik zeg niets, en zie toe; hoe, met zijn kwastje, Trofime het vermorzelde armpje tot een heel en gezond armpje samen tovert. Het armpj2 moet even drogen, en hij kgt het in de zon, op de courant. En hij ziet mij aan en zegt: - We moeten even wachten ... voor we het armpje lijmen aan den schouder, meneer ... Ik ben geen «prins» meer, maar het kan me niet schelen: ik ben veel te blij, dat mijn Dansende Faun herleeft! De oude Trofime kijkt mij aan en zijn bittere mond glimlacht zacht. Wat mooi is, vergaat niet, tenzij woeste barbaren ... en onverschillige katten het vernietigen. Gelukkig is de oude Trofime uw trouwe dienaar, om, wat Madame Pouce heeft omvergegooid, te herstellen ... U ziet: uw kleine Faun danst ... Hij danst weer ... met zijn zelfde gebaar .. . En Trofime, teder, schetst het gebaar na met zijn armen in blauwe, vuile kielmouwen ... - En als ik hem nu brengen mocht op de plaats, waar u hem zet in uw kamer, om naar te kijken als u wat treurig is of melancholiek, opdat u weer vrolijk wordt ... dan zou ik dit een grote geruststelling vinden, want gedroogd is alles nog niet, en een ander zou misschien mijn werl{ te niet kunnen doen ... Trofime is opgerezen. Hij toont mij, in liefhebbende handen, mijn Dansenden Faun. M;jn Faun danst weer! Alleen een vochtige tint verspreidt zich nog aan enkels en schouder: verder danst mijn Faun als weleer. Ik ben zo blij: als een kind ben ik blij, dat een stuk speelgoed terug krijgt! Trofime klimt op een stoel; Trofime zelve zet den Faun te dansen op de punt van de fries, luchtig, luchtig, de armen omhoog ... Imperia is nader gekomen en kijkt op, nieuwsgierig, wijs, en toch indifferent.
290
- Pas op, jij, hoor! dreig ik haar. Als je ooit weer op de fries klimt!! Zij spint en wrijft zich tegen mijn knie. Mijn bedreiging maakt geen indruk ... 0, wat ben ik blij! En wat zal mijn vrouw, als ze straks binnen komt, klaar met hare gel1eimzinnige bezigheid, verrast zijn, als ze den Faun daar weer zal zien dansen! Kijk hem daar toch ook vrolijk en gratieus en toch krachtig zich bewegen, in zijn roerloosheid! - Dank je, dank je Trofime! zeg ik en druk hem zijn beide knoestige handen, handen van een artist, die een werkman werd. - Te veel eer meneer. Te veel eer! zegt Trofime, ook blij om wat zijn kunst tot het leven terug kon roepen ... Hij slaat een laatsten blik naar den Faun, en hij ook, hij dreigt de altijd onverschillige Imperia. Hij pakt nu zijn «petite cuisine» weer in het zwarte kistje, en de bezoedelde couranten verkreukelt hij tot een prop en keilt die over mijn rozenhek. Hij heeft zijn kistje weer vastgesnoerd om zijn schouders en zijn flambard weer opgezet. En nu, tevreden en zacht, blij hij ook, omdat hij iets moois, dat gebroken was, repareerde, bedankt hij mij en geeft mij mijn eerste titels weer, met die ijdele zwakheid, om alleen voor de «aristocratie» te werken: - Te veel eer, monsieur Ie comte! Et merci, merci, monsieur Ie baron! Hij groet nog, met een sierlijk gebaar van zijn hand. Ik zie zijn laatsten glimlach door de rozen ... Zijn baard golft ... hij verdwijnt ... En plotseling hoor ik, sonoor en plechtig, als de roep van een profetenstem, als een zich verwijderend orakel, Trofime galmen over de straat: - Je raccommode ... Ie verre ... la faïence ... et la porcelaine ... l'orr ... les bijoux ... et les précieuses antiquités ... Je raccommode ... De roep galmt weg, de stem sterft weg ... Uit : Korte Arabesken. Louis Coupe rus is een Noord-Kederlands prozaïst. Dat hij prachtig schrijft, zult u uit vorig stuk wel zelf hebben opgemaakt. Hij hangt met sommige zijner werken de naturalistische school "an: daarom is hij niet een aanbevelenswaardIg auteur. Het naturalisme is in hoofdzaak de weergave in de kunst van de zinlleIijkwaarneembare werkelijkheid. We kunnen deze houding niN aanvaarden, omdat ze leidt tot materialistische levensverylakking. Ook als kunstprocédé vertoont deze school het gebrek van overdreven copieerlust. van loutere «nabootsing yatl mens en natuur in hun materiële (oevalligheid» (j. Gielcn). Zou bovenstaand stuk de hooidgebreken van de naturalistische kunst ook enigszins vertonen? Maar er steekt toch «zieb in? Het stuk leent zich opperbest tot expressien voonhacht. Voe dat eens... en laat daarbij de personen werkelijk «level1».
291
DE BEDELAAR J. C. Bloem. Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel, Bij 't ongewende zilver en kristal; Laat niet verkwijnen 't schoon van vuil en rafel Naast uwer pronkgewaden purpren val. Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen Van spiegelende luchters dampend praalt; Laaf mij niet met uw koelgestoopte wijnen, Uit rag en vocht van kelders opgehaald. Verstoot mij naar de lage, zwarte keuken: Onder de zware balken molm en roet Ete ik uit vaatwerk, bros van bruine breuken, De simple spijze, die vermoeiden voedt. Daar zullen uw dienaren, na volbrachte Dagtaak, zich rond mij scharen bij den haard, En naar den wijze luistren, die hun nachten Met woorden, diep van nieuwen droom, verklaart. Wanneer mijn lijf gestrekt is en mijn voeten Geheeld zijn, ga ik heen bij 't avondrood. Niet als een vreemde zal 'k den nacht gemoeten: Hij brengt mij wel naar de einder, die steeds vlood. Uit: Het Verlangen. -
P. N. Van Kampen, Amsterdam.
Men heet de kunst van dezen dichter en diens tijdgenoten (o.a. v. Eyck, A. Roland Holst) «hezielde rhetoriek». Kunt u heide kenmerken verklaren en lijkt u bovenstaand gedicht een illustratie van deze kwalificatie' Rispens tekent scherp den aard van Bloem', verzen: «ze hebben ,teeds dien penetranten toon van gekneusde menselijkheid». Over de beeldspraak van Bloem schrijft hij: «de verzen concentreren zich niet om het beeld, maar de beelden zijn bestanddelen van het rhythme waarin zij, even oplichtend, den oIimax der ontroering aangeven». Kunt u een en ander in De Bedelaar terugvinden? Er komen brokjes heerlijke taal in dit gedicht voor: «koelgestoopte wijnen», «bros van bruine breuken», «den nacht gemoeten» enz. Voelt u de synthetische expressiekracht . van dergelijke taalstukjes' En toch nadert die taal soms het cliché. Wat dunkt u van «pronkgewaden purpren val»? Wat bedoelt de dichter feitelijk met «de einder, die steeds vlood»?
292
DE TUINMAN EN DE DOOD P. N. Van Eyck (N.N. 1887). E-en Perzisch Edelman: Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik, Mijn woning in: «Heer, Heer, één ogenblik! Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot ná loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood. Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant, Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand. Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan, Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!» Van middag -
lang reeds was hij heengespoed
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet. «Waarom», zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt, «Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht bedreigd?» Glimlachend antwoordt hij: «Geen dreiging was 't, Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast. Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk vond staan, Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.».
Door welke levenshouding worden we in dit gedicht onmiddellijk verrast? .. We zouden het stoïcisme kunnen noemen d.w.z. de levenshouding van iemand, die in onverstoorbare gelijkmoedige berusting de dingen dezer aarde, zo goede als kwade, aanvaardt. - Hoe vindt u deze houding in bovenstaand gedicht terug? Waarom is 'het statige en beheerste ri·tme in volledige harmonie met den inhoud van het gedicht? De woordenschat van den dichter doet eerder sober aan; zou dit verschijnsel op taalarmoede wijzen of hoe verklaart u zulks? Dit is epische of verhalende kunst, meer bepaald nog een kultuurballade (V gI. de begripsomschrijving bij «Ballade» van M. Boddaert); de volksballade is uit het volk gegroeid, de kuUuUl'ballade is een schepping van den enkeling, maar taal en toon blijven volks.
293
DE SPREEKOEFENINGEN
De korte spreekbeurten vormen een noodzakelijke en degelijke oefening in de taalvaardigheid. De leerlingen worden er door verplicht een bepaald onderwerp, hoe eenvoudig ook, te overwegen, uit te diepen en het dan duidelijk in een, naar stijl en uitspraak verzorgde taal, voor te brengen. Men kan natuurlijk allerlei soorten van spreekbeurten laten houden; hier volgt een lijstje, met onderwerp-opgaven in den geest van dit leesboek, ten gerieve van de leerlingen. Dokumentatie vindt men allicht in weekbladen, brochures of boeken. Leren samenlezen is ook een kunst, waarvoor oefening nodig is.
-
294:
Een belangrijke nationale haven. Een belangrijke buitenlandse haven. Een levendige brok geschiedenis van onze stad of van ons dorp. Een belangrijke reisbeschrijving. On tdekkings toch ten. Uit het leven van ontdekkingsreizigers. Het leven van een uitv:nder. Het leven op zee. Piet Heyn, de Ruyter, helden der zee. Een onderwerp over scheepvaart. Het moderne vliegtuig. Grote werken in dienst van het verkeer. Ter kennismaking met een. of ander volk. Ter kennismaking met een land of met een streek. Een wonder der natuur. Uit een boek over Congo. Mannen die het ver brachten in handel of nijverheid. Bespreek het een of ander beroep. Bespreek de fabricatie of de bewerking van een of ander product, Een bedrijf waarvan ik een en ander weet.
BIOGRAFISCHE NOTA'S (Tot het stellen van deze nota's werd dankbaar gebruik gemaakt van het Lectuur-Repertorium, bewerkt door A.S.K.B.). BEETS, Nicolaas, pseudoniem: Hildebrand, N. Ned. (Haarlem 1814Utrecht 1903). - Was eerst orthodox predikant en daarna hoogleraar in de zedenkunde. Hij was nog student toen hij de beroemd geworden schetsen schreef, die hij uitgaf onder den titel «Camera Obscura». Met kostelijken humor wordt er het starre burgerlijke leven van zijn tijd in getekend. BERGMAN, Anton (Lier 1835-1874). - Promoveerde in de rechten en vestigde zich als advocaat in zijn geboortestad. Hij schreef «Erriest Staas», een boek dat wel altijd een pareltje van innig doorleefden humor zal blijven aan de kroon van onze Nederlandse letteren. BLOEM, Jacobus Corneb, N. Ned. (Oudshoven 1387). -- Promoveerde in de rechten. Een niet zeer productief dichter, maar zijn verzen zijn van een hoog dichterlijk gehalte, eerder symbolisch dan plastisch. BODDAERT, Marie, N. Ned. (Middelburg 1844-Scheveningen 1916), Schreef eenvoudige en fijngevoelige. gedichten en een aantal goede verhalen, meestal voor de jeugd. BONTEKOE VAN HOORN, Willem Ysbrantsz, N. Ned. (Hoorn 1587± 1650). - Hij heette eigenlijk Dekker, doch werd zo bijgenaamd naar 't uithangbord dat boven de herberg van zijn vader prijkte en een bonte koe voorstelde. Hij werd schipper in dienst van de Nederlandse Oostindische Compagnie en maakte zich beroemd door zijn: «Journael ofte Ge-denckwaerdige Beschrijvinghe van de Oost-Indische Reijse van Willem Ysbrantsz Bontekoe», 1619. BORDE\\'IJK, Frans, N. Ned. (Amsterdam 1884). - Rechtsgeleerde en letterkundige. Een merkwaardig prozaïst, die fantastische verhalen schreef en indrukwekkende romans. Zijn gebalde schrijftrant wordt door weinigen geëvenaard. BRECHTS, Frieda: pseudoniem voor M. L. Dolfeyn, Z. Ned. (Niet 1912). - Schreef eenvoudige en gevoelige gedichten. BUYSSE, Cyriel, Z. Ned. (Nevele 1859-1932). - Alhoewel hij een handelsopleiding kreeg, wijdde hij zich omzeggens volledig aan de letterkunde. Hij verbleef beurtelings in Vlaanderen en Nederland. Hij was een mede-oprichter van het tijdschrift «Van nu en straks». Een van onze vruchtbaarste en boeiendste vertellers, die in zijn plattelandsromans met voorliefde wantoestanden, gebreken en grove tonelen behandelt. Hij behoort tot de naturalistische school. CELLIERS, Jan, Z. Afrika (1865). - Studeerde eerst in Z. Afrika, -daarna in Nederland. Nam deel aan den Boerenoorlog (1890-1902). Na den 295
oorlog vertoefde hij in Zwitserland en Nederland. Van 1919 tot 1923 professor aan de Universiteit van Stellenbosch. Hij was een van de baanbrekers der Zuid-Afrikaanse taalbeweging. Zijn gedichten getuigen van een innig gevoel en een grote liefde tot de natuur. CONSCIENCE, Hendrik, Z. Ned. (Antwerpen 1812-Brussel 1883). Hij was de zoon van een Frans matroos en van een Vlaamse moeder. Hij was eerst hulp-onderwijzer, nam daarna deel aan den Belgischen opstand van 1830, was een tijd bloemenkweker, secretaris der stedelijke Academiete Antwerpen, arrondissementscommissaris te Kortrijk en teri slotte Conservator van het Wierz-museum te Brussel. Door zijn historische en zedenkundige romans (hij schreef meer dan 100 boeken!) heeft hij zijn «volk leren lezen» en tevens veel bijgedragen tot de nationale bewustmaking er van . .. De Leeuw van Vlaanderen», het epos der Vlaamse strijdvaardigheid, is haast in alle Europese talen overgezet. Zijn taal en stijl zijn wat verouderd, maar Conscience blijft nog steeds een veelgelezen volksschrijver. COOLEN, Anton, N .Ned. (Wylre 1897). - Zijn leven en werk is vergroeid met de Peel (veenstreek op de grens van Noordbrabant en NederIandsch-Limburg). Naast Streuvels is hij onze belangrijkste heirnatromancier, die er in slaagt het leven van den eenvoudigen Peel-bewoner met zijn liefde voor den grond en met de tragiek van zijn bestaan, voor ons op te roepen. Bekende werken zijn o.a. Peelwerkers, Kinderen van ons Volk, De Schoone Voleinding. COUPERUS, Louis, N. Ned. ('s-Gravenhage 1863-1923). -- Vertoefde enkele jaren in Indië, woonde in Italië, verbleef in Zuid-Frankrijk en bereisde Afrika en Azië. Hij debuteerde met verzen, schreef echter weldra uitsluitend proza. Zijn taal doet wel eens «onnederlands» aan. Hij is zowel een naturalistische werkelijkheidsbeschrijver als een fantasierijkesymbolist. Zijn fatalistische wereldbeschouwing maakt hem tot een weinig prijzenswaardig auteur. DI<~ CLJ<~RCQ, René, Z. Ned. (Deerlijk 1877-N. Ned. 1932). Doctor in de Germaanse philologie. Achtereenvolgens leraar te Nijvel, te Gent, te Oostende. Sedert den oorlog 1914-1918 verbleef hij in Nederland. Zijn lyrische en huiselijke gedichten en ook sommige van zijn strijdgedichten zijn populair en vele er van werden getoonzet.
DE JONG, Adrianus Michael, N. Ned. (Nieuw Vosmeer 1888-1944). Was eerst onderwijzer, daarna journalist. Hij schreef romans, reisbeschrijvingen en kinderboeken. De productie is nogal aanzienlijk maar tamelijk ongelijk van waarde. Zijn meest bekende werk is Merljntje Gijzen's Jeugd. DE KEYSER, Paul, Prof. Dr., Z. Ned. (Gent 1891). - Dr. in de Germaanse philologie en licenciaat in de kunstgeschiedenis en oudheidkunde, hoogleraar aan de Universiteit te Gent. Schreef enkele vakstudies. DEKKER, Ed. Douwes, pseudoniem: Multatuli; N. Ned. (Amsterdam 1820-Nieder-Ingelheim 1887). - Zoon van een scheepskapitein; nog jong reisde hij naar Indië om er dienst te nemen in het koloniaal bestuur. Hij 296
kwam in botsing met zijn overheid omdat hij de partij koos van de onderdrukte Indiërs, en diende ontslag in. Terug in Europa leidde hij een onregelmatig zwerversleven, maar schreef te Brussel zijn meesterwerk: Max Havelaar. Dit gedeeltelijk autobiografisch werk heeft onmiskenbare literaire verdiensten.
DE MAN, Herman, N. Ned. (1898-1946). - Schreef enkele populaire romans, waarin vooral de intocht wordt beschreven der moderne techniek in de wereld van het platteland. (Het wassende Water, De Koets enz.). DE PILLECYN, Filip, Z. Ned. (Hamme 1891). - Doktor in de Germaanse philologie; medewerker aan dag- en weekbladen. Was eerst atheneumleraar en werd daarna hoofd van den Vlaamsen dienst voor het M. O. bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Hij is een zuiver en vinnig' prozaschrijver; zijn biografische werken staan literair beslist op een zeer hoog plan (Hugo Verriest, Stijn Streuvels en zijn werk). DE RAET, Lodewijk, Z. Ned. (Antwerpen 1870-Brussel1914). - iEen Vlaams economist, die door zijn gezonde opvattingen, invloed trachtte te oefenen op de staatshuishoudkunde van ons land. Zijn voornaamste werk' ",Over Vlaamsche Volkskracht». DE RIDDER, Eugeen, Z. Ned. (Antwerpen 1893). - Onderwijzer; schreef vooral voor de jeugd toneelstukjes en reisbeschrijvingen, vertellingen en liederen. DE SMET, .1., Dr., Z. Ned. interessante historische studies.
Staatsarchivaris te Brugge. Publiceerde
DE WACHTER, L., Z. Ned. - Onderwijzer. Schreef naast een paar onderwijsboekjes een geslaagde navertelling van «Marco Polo». DE WIT, Augusta, N. Ned. (Sumatra 1864-1939). - Studeerde in Holland en Engeland.·Was een tijd lerares aan de H.B.S. te Batavia en deed epn rondreis in Oost-Indië., Ze werd daarna journaliste. In haar werk verdiept ze zich met oprecht gevoel en veel zielkundig inzicht in het leven van den Indischen inboorling; ze schrijft een verzorgde plastische taal. DONKER, Anthonie, pseudoniem voor Dr. N. A. Donkersloot, N. Ned. (Rotterdam 1902). - Medewerker aan een paar belangrijke tijdschriften; was een tijdlang leraar aan een lyceum in Zwitserland en is thans hoogleraar in de Ned. taal- en letterkunde aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Hij is een geboren dichter met gaaf en vloeiend vers en tevens een knap essayist en criticus. DURIBREUX, Gaston, Z. Ned. (Oostende 1903). - Hotelhouder in zijn geboortestad. Schrijft gezonde romans uit de visserswereld, met goedgetekende typen en veel locale kleur. ELSSCHOT, Willem, pseudoniem voor Alf~ns de Ridder, Z. Ned. (Antwerpen 1885). - Een schrijver die een bijzondere plaats in onze moderne letterkunde wist te veroveren met zijn humoristisch-cynische romans. De
297
meeste zijner romans spelen in de handelswereld wat ons niet meer zo erg verwondert, indien we weten dat hij Licenciaat in de handelswetenschappen is. «Kaas» wordt als zijn beste werk aangezien. FRANCK, Louis, Z. Ned. (Antwerpen 1868-BrusseI1937). - Advokaat te Antwerpen. Was minister van koloniën en gouverneur der Nationale Bank. Schreef een paar merkwaardige studies over onze kolonie. GEZELLE, Guido, pro Z. Ned. (Brugge 1830-1899). - Dichter bij Gods genade. - Studeerde aan het Kl. Seminarie te Roeselare waar hij, na zijn priesterwijding in 1854, leraar werd. In dien tijd schreef hij veel gedichten. Daarna, bij zijn verplaatsing naar Brugge en Kortrijk, zweeg de grote dichter vele jaren in hem. Met des te meer ijver wijdde hij zich dan aan folklore en taalstudie. Omstreeks 1880 verschijnen opnieuw belangrijke dichtwerken en wordt de vroeger miskende GezelIe geleidelijk in ere hersteld. - In zijn gedichten domineert een diepe vroomheid samen met een ongewone liefde voor de natuur en voor zijn Vlaamse volk. - Belangrijke dichtbundels zijn: Kerkhofblommen, Dichtoefeningen, Gedichten Gezangen en Gebeden, Tijdkrans, Rijmsnoer, Laatste verzen. GIJSEN, Marnix (Dr. J. Albert Goris) Z. Ned. (Antwerpen 1899). Hij promoveerde te Leuven tot doctor in de geschiedenis en werd er later docent in de economische geschiedenis. Hij was ook secretaris van den burgemeester te Antwerpen en daarna Kabinetsoverste aan het Ministerie van Economische Zaken. - Hij is een van de markantste figuren van de naoorlogse expressionistische dichters. Bovendien schreef hij een paar uitstekende reis-reportages (Odysseus achterna - Ontdek Amerika) en flinke studies. Hij is ook een gezaghebbend criticus met een gewaardeerden smaak. GILLIAMS, Maurice, Z. Ned. (Antwerpen 1900). - Een zeer zuiver en oorspronkelijk dichter en prozaïst; schrijft een fijne taal, die tot in ~ubtiele onderscheidingen gewaarwordingen en stemmingen vertolkt. Schreef naast verzen, Elias of het Gevecht met de Nachtegalen, De Man voor het Venster. GROENEVELT, Ernest, N. Ned. (Amsterdam 1887). - Aanvankelijk rentmeester, daarna journalist, voornamelijk kunstcriticus, oprichter van het letterkundig tijdschrift Het Getij. HELMAN, Albert, pseudoniem voor Lou Lichtveld, N. Ned. (Paramaribo, Ned. Guyana 1903). - Stamt uit een Surinaamse familie. Journalist. Aanvankelijk schreef hij muziekrecensies. In zijn letterkundig werk weet hij door zijn rijke fantasie en verrassende plastiek een bedwelmende exotische atmosfeer te scheppen. HEYE, Jan Pieter, N. Ned. (Amsterdam 1809-1876). - Geneesheer; wijdde zich allengs geheel aan de letterkunde. Hij schreef een aantal volksen kindergedichten en ijverde tevens voor de verspreiding van de toonkunsq en haar geschiedenis.
298
JONCKHEERE, Karel, Z. Ned. (Oostende 1906). - Leraar M.O., schreef toneelstukken, novellen en historische bijdragen. Zijn schitterende verzen zijn echter niet altijd vrij van erotiek. KLOOS, Willem, N. Ned. (Amsterdam 1859-Den Haag 1938). - Studeerde klassieke talen en wijdde zich daarna geheel aan de literatuur. Hij was de leider van de Tachtigers die, naar zijn eigen woorden, «de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie» in de kunst nastreefden. Tussen '80 en '90 schreef hij zijn beste gedichten en zijn degelijkste critiek. KRAMER, J. G., N. Ned. -- Sc:hreef meestal gezond." en boeiende historische jongensboeken.
RUYLE, Albert, N. Ned. (Utrecht 1904). - Redacteur. Hij schreef verzen waarin vooral het sociaal gevoel op den voorgrond treedt; zijn novellen zijn in een bondigen, kernachtigen stijl gesteld. I~EDEGANCK, Karel Lodewijk, Z. Ned. (Eekloo 1805-Gent 1847). Was eerst beambte op het stadhuis te Eekloo; nadat hij ten koste van veel inspanning en ontbering in de rechten promoveerde, werd hij rechter te Zomergem. Hij was de eerste, die Franse wetboeken in het Nederlands vertaalde. Hij is ook een van de voornaamste figuren der toenmalige Vlaamse Beweging geweest. Hij was hoofdzakelijk een lyrische natuur en schreef inderdaad soms mooie, gevoelvolle, vaak weemoedige verzen. Vooral «De drie Zustersteden» (Brugge, Gent, Antwerpen) is bekend gebleven.
MALCORPS, Armand, Dr., Z. Ned. (Berbroek 1895-Heverlee). - Leraar aan het Atheneum te Leuven. Schreef een interessante biografie over Pater C. De Deken en over Stanley. MEEKEL, Kees, N. Ned. (Amstelveen 1884). --- Stamt uit een gegoede boerenfamilie. Op nog jeugdigen leeftijd zwierf hij een goed stuk van Europa rond en vestigde zich later in Noord-Amerika, waar hij een vijftal jaren als cowboy en farmer verbleef; na den oorlog 1914-18 ging hij in Frankrijk wonen, waar hij een landgoed bestuurt. Vooral in zijn novellen openbaart hij zich als een merkwaardig verteller. MULS, Jozef, Z. Ned. (Antwerpen 1882). - Eigenlijk een advocaat, hij wijdde zich echter geheel aan de studie van de kunst. Werd conservator van het museum van Schone Kunsten te Antwerpen; lid van de Kon. Vl. Academie. Hij is een van onze beste kunsthistorici en critici, die zijn bevindingen in een hoogstaande litteraire taal weet uit te drukken. NAUWELAERTS, Lodewijk, G.E., Z. Ned. (Borgerhout 1904). - Hij schreef een paar intieme gedeeltelijk autobiographische werkjes, maar zijn naam vestigde hij als schrijver van degelijke economische kronijken (<
OLBRECHTS, Frans M., Dr., Z. Ned. (Mechelen 1899). - Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent. Schreef over primitieve volkskunst en folklore. POTGIETER, Everhardus Johannes, N. Ned. (Zwolle 1808-Amsterdam ]875). - Op en top handelsman, langen tijd werkzaam te Antwerpen e'l later te Amsterdam. Zijn gehele kennisbagage berustte op zelfstudie. In zijn critieken in «De Gids» ging hij tekeer tegen de slappe middelmatigheid en de Jan-Salie-geest van het Holland der 1ge eeuw; hij wilde het nationaal bewustzijn terug opwekken door te verwijzen naar de grootheid van de 17e eeuw, de gouden eeuw in Nederland. Zijn scheppend werk is ook in dien geest geschreven: Jan, Jannetje en hun jongste kind, Liedekens van Bontekoe, Het Rijksmuseum, Gedroomd paardrijden. PRINS, Jan, N. Ned. (Rotterdam 1876). - Was tot 1924 officier bij de Marine, maar werd dan wegens lichamelijke ongeschiktheid afgekeurd. Hij is een krachtige dichtersnatuur met gezonde levensvreugd, die ,plastische en tevens ontroerende gedichten schrijft. QUERIDO, Israël, N. Ned. (A'dam 1874-1932). - Van Joods-Portugese afkomst. Hij wordt tot de naturalistische school gerekend. Deze auteur beschikt over een zeldzaam realistisch-visionnair uitbeeldingsvermogen, maar zijn taal is vaak overladen en zwaar en getuigt dan van onvoldoende zelfcritiek. Zijn Jordaan-Cyclus is zijn meest bekende werk. REYNEKE VAN STUWE, Jeanne, Mevr. W. Kloos. N. Ned. (Java 1874-Den Haag). - Zij schI;eef .vele romans over het vrouwenleven, die echter alle levens-idealisme missen. RODENBACH, Albrecht, Z. Ned. (Roeselare 1856-1880). - Hij was aan het klein Seminarie te Roeselare de leerling van H. Verriest. Door woord en geschrift werd hij de bezieler van de Vlaamse studentenbeweging. In zijn gedichten trilt een heilige overtuiging. Nog in zijn studentenjaren werd deze dichter met genialen aanleg ons ontrukt. «Gudrun», een spel in vijf bedrijven, is zijn enig groot werk .. ROELANTS, Maurice. Z. Ned. (Gent 1895). -- Was eerst onderwijzer, daarna ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en journalist. In de rij van onze moderne letterkundigen neemt hij een belangrijke plaats in met zijn zielkundige romans. RUTT.~N, Felix, Dr. N. Ned. (Sittard 1882). Studeerde te Leuven, te Luik en te Utrecht. In 1919 huwde hij de romancière Marie Koenen. In opdracht van «De Maasbode» reisde hij haast gans Europa rond en schreef daarover uitl3tekende reportages. Bovendien schreef hij toneelstukken, gedichten en novellen. - Lektuur: Onder den Rook der Mijn. Polen, een herboren land.
SEGERS, Arthul', Z. Ned. (St. Niklaas-Waas 1874-1936). - Was missionaris in Mongolië; schreef een merkwaardig volkskundig werk over China en een biografisch verhaal over zijn aldaar doodgemartelden broeder. 300
SPAAN, J. B. Th., N. Ned. (R'dam 1900). - Journalist. Schreef o.a. een paar interessante werken over het beroepsleven. (De Glorie van het Ambacht, Mannen aan het roer). STREUVELS, Stijn. Pseudoniem voor Frank Lateur. Z. Ned. (Heule 1871-Ingooigem). - Neef van Guido Gezelle. Ontwikkelde zich door zelfstudie van eenvoudigen bakkersgast tot een van onze belangrijkste literatoren. De studie van de Europese letterkunde in het algemeen en van de Noorse en Russische letterkundigen in het bijzonder vormden hem tot een schrijver van wereldformaat. Zijn meesterschap ligt in de brede plastische kracht van zijn taal, in de grootse beschrijving van de natuur en in de diepe uitbeelding van de eenvoudige mensenziel. - Lid der Vlaamse Academie. «De Vlaschaard» wordt nog altijd als zijn meesterwerk aangezien. SWARTH, Helena, N. Ned. (Amsterdam 1859-Den Haag 1941). Kreeg te Brussel een Franse opvoeding, zodat ze eerst in het Frans dichtte; op aanraden van Pol de Mont schreef ze daarna in het Nederlands. Haar stemmingspoëzie, die rechtstreeks aansloot bij den vernieuwingsgeest van de Tachtigers, heeft onmiskenbaar een grote betekenis voor de letterkunde gehad. Sommige van haar gedichten zijn niet vrij te pleiten van sentimentaliteit. SWERTS, Lambrecht, Z. Ned. (Hasselt 1907). Bankbediende. Schrijft goede Limburgse heimatverhalen ; den laatsten tijd evolueert hij naar den socialen roman. TEIRLINCK, Herman, Z. Ned. (St-Jans-Molenbeek 1879). - Studeerde natuurwetenschappen en philologie aan de Universiteiten te Brussel en te Gent. Daarna was hij een tijd lang beambte en vervolgens Directeur van een handelszaak. Leraar in de Nederlandse Literatuurgeschiedenis en lid der Kon. Vlaamse Academie. Zijn boeken zijn enkel geschikt voor den gevormden en oordeelkundigen lezer. Zijn toneelwerken streefden naar èen vernieuwing op toneelgebied. VAN BALEN, W. J., Mr., N. Ned. (1890). - Advokaat, gespeciali.seerd in adviezen voor scheepvaart, handel en industrie ter zake belangen in Latijns-Amerika. Hij schreef uitstekende geografische en ethnografische compilatiewerken. VAN BEERS, Jan, Z. Ned. (Antwerpen 1821-1888). - Was achtereenvolgens onderbibliothecaris der stad Antwerpen, leraar aan de N ormaalschool te Lier en daarna aan het Kon. Atheneum te Antwerpen. Hij schreef aanvankelijk overgevoelige gedichten, maar later fijne realistische schetsen. Zijn romans «Begga» en «De Bestedeling» staan het best bekend. VAN BOOVEN, Hendrik, N. Ned. (Haarlem 1877). - Journalist; reisde in tropisch Afrika. Hij verwierf naam met het boek «Tropenwee», waarin hij met beklemmende direktheid de tragische ervaringen van den kolonist weergeeft.
301
VAN DEN OEVER, Karel, Z. Ned. (Antwerpen 1879-1926). - Verrichtte veel redactie-arbeid en wijdde zijn leven aan de letterkunde. Aanvankelijk was zijn werk gezocht en precieus, maar daarna bekende hij zich ten volle tot het expressionisme (W. Moens, M. Gijsen). Vooral een dichter, maar hij schreef toch ook vertellingen en opstellen over literatuur. Sinds den oorlog 1914-18 stond zijn werk in dienst van het strijdend Katholicisme. VAN DEN VONDEL, Joost, N. Ned. (Keulen 1587-A'dam 1679). Werd te Keulen geboren uit Antwerpse ouders, die om hun doopsgezindheid uitgeweken waren. Later vestigde de familie zich definitief te Amsterdam en volgde Joost zijn vader in diens kousenhandel op. De verkwistingen van zijn eigen zoon verplichtten hem de zaak te verkopen ~n een betrekking aan te nemen bij de «Bank van Leening». In 1641 werd Vondel katholiek. Hij wordt de prins der Nederlandse Letterkunde genoemd. Hij schreef mooie gedichten, maar vooral zijn bijbelse en historische treurspelen hebben zijn roem gevestigd. VAN DE PUTT}~, Jeanne, Z. Ned. (Ath 1907-1930). schrijfster met een rijk en veelbelove:nd dichterstemperament.
Vlaamse
VAN DER HALJ~EN, Ernest, Z. Ned. (Lier 1898). ~ Was medewerker aan verschillende tijdschriften en sedert 1923 secretaris van het «Alg. Verbond van Kath. Boekerijen». Publiceert geregeld «roman-kronieken» in Boekengids; schreef idealistische sprookjesromans, zwerversverhalen en atmosferisch geladen reisschetsen. VAN DER I,EEUW, Aart, N. Ned. (Hof van Delft 1876-Voorburg 1931). - Studeerde rechten en trad in dienst van een levensverzekeringsmaatschappij, tot hij zich volledig aan zijn letterkundigen arbeid gaf. In het geheel gezien is zijn dicht- en prozawerk een der hoogtepunten van de Nederlandse literatuur, omdat het ons verplaatst in de wereld van de wondere, blije schoonheid. Prachtige werken zijn: «De Kleine Rudolf» en het frisse «Ik en mijn Speelman". VAN DER MEULEN, A., Z. Ned. - Onderwijzer. Schreef frisse onderhoudende vulgarisatie-lectuur voor de jeugd. VAN DESSEL-POOT, Marie, Mevr., N. Ned. (Vlaardingen 1895). Licenciaat in de handels- en economische wetenschappen; bestudeerde ook oude beschavingsgeschiedenis; wijdde zich sedert 1930 aan de literatuur. Haar boek «Visschers voeren uit» wordt tot de goede werken onzer letterkunde gerekend. VAN ECKEREN, Gerard, pseudoniem voor Maurits Esser. N. Ned. (Haarlem 1876). - Een vroom protestant, die in zijn goed geschreven romans het naturalisme met de christelijke levensmoraal wil verzoenen. Zijn verhaaltrant is rustig en eenvoudig. VAN EEDEN Frederik, N. Ned. (Haarlem 1860-Bussum 1932). Studeerde geneeskunde; liet zijn praktijk varen om zich geheel aan de
302
letterkunde te wijden. Als communist stichtte hij een kolonie te Walden, die echter niet lang bleef bestaan. Van Eeden zocht heel zijn leven naar de oplossing van de sociale en ethische levensvragen en ging in 1922 tot het katholiek geloof over. - Hij was een van de mede-oprichters van «De nieuwe Gids» maar trok zich spoedig uit dezen kring terug wegens zijn van die groep afwijkende kunst- en levensbeschouwing. Er zijn weinig letterkundige genres, die Van Eeden niet beoefend heeft, maar zijn onvolprezen meesterwerk blijft «De kleine Johannes». VAN EYCK, Pieter Nicolaas, N. Ned. lBreukelen 1887). -- Studeerde in de rechten, werd buitenlands correspondent voor een grote krant. Hij schreef meest verzen, gekenmerkt door hun zachte, weke stemming. VAN GHISTELE, Joos, Z. Ned. - Een Zeeuwsch-Vlaams edelman, die op het einde der 15e eeuw een reis ondernam naar het Heilig Land eri daarover een spannend verhaal schreef, dat van een fijn observati"V8rIDogen getuigt: Voyage naar den lande van belofte. VAN HAERSOLTE, Baron, N. Ned. (Zwolle 1877). - Directeur van het Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart. Publiceerde een paar prettige vulgarisatiewerken over de scheepvaart. VAN HOUTTE, J. A., Dr. (Z. Ned.). - Professor aan de Universiteit te Leuven. Schreef wetenschappelijke artikels en een paar zeer verdienstelijke studieboeken over geschiedenis. (Economische Geschiedenis, Schets van een Economische Geschiedenis van België). VAN LANGENDONCK, Prosper, Z. Ned. (Brussel 1862-1920). Was aanvankelijk beambte bij het Ministerie van Financiën; daa'rna was hij verbonden aan den vertaaldienst der Kamer van Volksvertegenwoordigers. Wegens zijn zwakke gezondheid moest hij in 1911 zijn ambt neerleggen. - Hij was een van de mede-oprichters van het tijdschrift «Van Nu en Straks». Zijn gedichten zijn gekenmerkt door diep gevoel, rijke beelden. grootse gedachten en een edelen vorm. VAN LOOY, Jacobus, N. Ned. (Haarlem 1855-1930). -- W~rd in een weeshuis opgevoed; eerst was hij leerling-letterzetter, daarna rijtuigschilder. Na academische scholing, behaalde hij in 1879 den Prijs van Rome en verwierf daardoor de gelegenheid een lange reis te maken door Italië, Spanje en Marokko. Geleidelijk werd ook de schrijver in hem wakker en ontpopte hij zich tot een schitterend impressionistisch woordkunstenaar met een buitengewoon plastischen stijl. VAN MAURIK, Justus, N. Ned. (Amsterdam 1846-1904). - Een sigarenfabrikant, die vrij goede zedenschetsen uit het Amsterdamse volksleven schreef. Zijn toneelstukken hadden in zijn tijd een ongemeen succes. VAN NIJLEN, Jan, Z. Ned. (Antwerpen 1879). -- Bureeloverste bij het Ministerie van Justitie. Schreef bezonken, rustige en evenwichtige gedichten en uitstekende critische studies, hoofdzakelijk over de Franse literatuur. 303
VAN OOSTEN, A. J. D., N. Ned. (Delft 1898). - Hij was eerst huisen decoratieschilder, daarna beambte en thans redacteur. Van het protestantisme ging hij tot het katholicisme over; hij wordt tot de moderne dichters der religieuze richting gerekend. VAN SCHENDEL, Arthur, N. Ned. (Batavia 1874-A'dam 1946). - Was leraar voór hij zich uitsluitend aan de letterkunde wijdde. Schreef eerst realistische verhalen, maar werd nadien een van de meest representatieve figuren der neo-romantiek. Zijn proza munt uit door hoge stijlkwaliteit~n. zodat hij terecht als een der chitterendste stilisten van de Nederlandse taal wordt aangezien. VERM}~YLEN, August, Prof. Dr., Z. Ned. (Brussel 1872-1945). Hoogleraar aan de Univeriteit te Gent; van 1930 tot 1932 was hij rector van dezelfde inrichting. Mede-oprichter van «Van Nu en Straks» en een hoogstaand vertegenwoordiger der Vlaamse cultuur; lid der Kon. Vlaamse Academie. Schreef litterair- en kunst-histor!sche werken en een paar romans, waaronder den bekenden symbolischen roman «De wandelende Jood",.
VERRIEST, Hugo, pr., Z. Ned. (Deerlijk 1840-Ingooigem 1922). Leerling van G. GezelIe en leraar van Albr. Rodenbach. Was lid der Kon. Vlaamse Academie. Verriest was niet zozeer een scheppend kunstenaar dan wel een fijnvoelend estheet en een schitterend causeur. VERTOMMEN, Karel, Z. Ned. (Kontich 1907). - Studeerde Germaanse philologie te Leuven; werd leraar aan het atheneum te Chimay. Schrijft degelijke en gezonde Vlaamse poëzie. VERWEY, Albert, Prof. Dr., N. Ned. (Amsterdam 1865-A'dam 1937). - Doceerde Neder!. letterkunde en esthetische critiek aan de universiteit te Leiden. Samen met Kloos, Van Eeden en Van Deyssel richtte hij in 1885 «De nieuwe Gids» op, doch ging al spoedig eigen wegen. Aanvankelijk schreef hij lyrische gedichten in den geest van '80, maar later nam het intellectualisme een groter aandeel in zijn poëzie. Als criticus getuigde hij van een verfijnden smaak en van een solide literatuurkennis. WERUMEUS BUNING, J. W., N. Ned. (Velp 1891). - Is journalist, dichter en toneelcriticus. Schreef naast studies over dans en toneel innige gedichten en degelijke balladen.
(~f'drukt op de persen
304
\
Snocck-I)u( aju en
/000,
(~('ut