P.. DE VRIESE EN
G. VANHECKE Gewezen Kantonnale Intpecteura
EERSTE VLUCHT LEER- en LEESBOEK. - Vierde deel. Tweede Leerjaar. - Tweede Halfjaar.
In verband gebracht met het MILIEU VAN · HET KIND. met oefeningen ZESDE' UITGAVE
Aanlepast aan het Leerplan van 1936
GeTllustreerd door F. CORE.NS
J. VAN IN & Co. LIER
P. DE VRIESE EN
G. VANH ECKE Gewezen Kantonnale
Inspecteurs
EERSTE VLUCHT LEER- en LEESBOEK. - Vierde deel. Tweede Leerjaar. - Tweede Halfjaar.
In verband gebracht met het MILIEU VAN HET KIND, met oefeningen, ZESDE
UITGAVE
Aangepast aan het Leerplan van 1936
Geïllustreerd door F. CORENS
J.
VAN IN & Co, LIER
INHOUD.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 21. 22. 23. 24.
Bladz. Een Oud-Soldaat 4 Onze Poes .............. . 6 De Winter vlucht .... .. 8 De Straat ............... 10 Een Auto-Ongeval 12 De brave Agent 14 Moeders Feestdag 16 Op het Veld ............ 18 Koop, Mevrouw! ...... 20 Een nieuw Kleed ...... 22 Mijn klein Broertje ... 24 Eerst Regen, dan Zonneschijn ............ ... 26 Willem ...... ...... ...... 28 Knikkeren ...... ......... 30 De gelukkige Visscher 32 Zusje leert loopen ...... 34 Wees toch voorzichtig 36 Nelleke .................. 38 De fiere Mijnheer ...... 40 Piet schrijft snel ......... 44 Onze Prinsjes ............ 46 Een domme Hond ...... 48 Pieter en Jan ............ 50
Bladz. 25. De Zomer ...... ......... 52 26. De Vogels ............... 54 27. Kleine Jan en zijn Stokpaardje ............... 56 28. De Liefdadige Lucie ... 58 29. De geknipte Dief ...... 60 30. Dwaze Vrees ...... ...... 62 31. De Padvinder ............ 64 32. Kloeke Frans ...... ...... 66 33. Klein Broertje ............ 68 34. De twee Musschen ... 70 35. Het Nest ...... ......... 72 36. Uit het Ei ............... 74 37. De jonge Musschen .. . 76 38. Een Ongeluk .......... .. 78 39. Vliegen leeren 80 40. De Uitslag ............. .. 82 41. Mijn Vaderland ........ . 84 42. 't Is Krabbentijd ..... . 86 43. Een goede Dienst ..... . 90 44. De Dorpsplaats ......... 92 45. Dood van Koning Albert 94 46. Dood van Koningin Astrid ..................... 95
Geleidelijk opklimmende OEFENINGEN in SPELLING, WOORDENSCHAT, STELLEN en INLEIDENDE SPRAAKKUNST.
EERSTE VLUCHT 1.
EEN OUD-SOLDAAT.
Daar komt Stefaan. Hij heeft maar één been. Hij gaat met krukken. Hij is een oud-soldaat. Hij maakte den grooten oorlog mee en heeft het Vaderland verdedigd.
In den slag aan het Albertkanaal werd hij door een kogel getroffen. Zijn heen moest afgezet worden. Ziet, een eereteeken versiert zijn borst. Hij won dit op het slagveld. Hij is een invalide en wordt geacht door groot en klein. Hij is de vriend van iedereen. Thans geniet hij een pensioen. De kinderen eeren hem als een held en groeten hem. Als zij hem op straat ontmoeten, zeggen zij
5
eerbiedig : « Dag Stefaan», en dan antwoordt hij : « Dag kinderen ». Wat is de oorlog wreed. Moge het immer vrede zijn. Oefeningen. I.
Vranen. . 1, Waar heeft Stefaan zIJn been
verloren? 2. Waar won hij zijn eereteeken? 3. Waarom wordt hij door iedereen geacht? 4. Wat geniet hij thans? . 5. Wat doen de kinderen? 6. Hoe is de oorlog? 7. \\rat wenschen wij? ,
Kruk, kraag, krab, krank, krijt, kriek. Groot, gras, graf, graan, groen, grond, groqt, grijs. Zeg iets niet elk dezer woorden. 11.
111.
Spelling.
Inleidende begrippen van spraakkunst.
Btefaan is een voornaam. a) Schrijf uw voornaam. b) Schrijf den voornaam van vader, moeder en van vijf uwer vriendjes. c)' Schrijf uw naam en voornaam.
6
2.
ONZE POES.
Onze poes zit vóór het raam, En ze likt haar pootje, En ze kijkt haar oogjes uit N aar mijn vogelkooitje. Hoor eens, deugniet daar ge zijt, Laat mijn kooitje hangen. Vogeltjes zijn niet voor poes; Gij moet muizen vangen. En ons poes is weg van 't raam, Zoekt nu nluizen, ratten, En ze trekt door huis en hof Om haar pr,ooi te vatten.
7
Oefeningen.
1. Waar zit poes?
I.
Vragen.
2. 3. 4. 5. 6. 7.
N aar wat kijkt ze? Wat wil poes doen? Hoe is het vogeltje? Wie bekijft de kat? Wat moet de kat doen? Waarom trekt poes door huis en hof?
Poes, poot, pak, paard, pen, pot, post, pijl, pul, poort. Boot, baard, boord, bak, bal, bed, bier, bijl, buil, bol, baan. Zeg iets met elk dezer woorden. 11.
111.
Spelling.
Vool'bereidende spraakkunst.
Poes is de naam van een dier. 1. Zoek nog namen van dieren uit de les. 2. Zeg nog tien namen van dieren. 3. Schrijf ze op.
8
3.
DE WINTER VLUCHT.
De lucht is blauw. Een warn~ zonnetje zendt haar weldoende stralen over de aarde. Een zo~l windje streelt de takken van de boomen. Het windje sUIst, het beekje ruischt, het vogeltje fluit, het schaapje blaat, het koetje loeit, het paardeken hinnikt, het hondje blaft, de ezel balkt, het kindeken lacht, het knaapje springt, het meisje danst, de mensch is verheugd, alles is blij en alles juicht: Heisa, de winter vlucht, de koude, strenge winter vlucht. Heisa! De lente komt, de schoone, zachte lente komt! Heisa! ! «Nu is het lenteweer; En de winter is gevlucht; Geen sneeuw, geen hagel meer; Zoet en zuiver is de lucht. Zingt nu verblijd, Daar is de tijd Aan de vreugde toegewij d! »
9
Oefeningen.
l. Wat is de winter?
I.
Vragen.
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Welk jaargetijde is het nu? Hoeveel jaargetijden zijn er? Noem ze. Hoe is het in den winter? Hoe is het in de lente? Hoe is het in den zomer? Hoe is het in den herfst?
Snel, snoek, snoer, snuif, sneeuw, snijden, snoepen, snuffelen. Smal, smeer, smid, smout, smelten, smaak, smakelijk, smeren, smijten. 11.
Spelling.
Zeg iets met ieder van die woorden. 111.
A.
Inleidende begrippen van Spraakkunst
Hond, kat, paard,os, vos, schaap zijn namen
van dieren. Namen van dieren zijn diernamen. 1) 2)
1Voem nog tien diernamen. Zoek diernamen uit de leesles.
B.
Splitsing van woorden : winter, win-ter.
DOE OOK ZOO MET : zonnetje, weldoende, windje, takken, boomen, beekje, paardeken.
P. De Vriese en G. Vanhecke : 4" deel, 2 e leerjaar, 2" halfjaar.
1940.
2
iO
4
DE STRAAT.
De straten worden tegenwoordig breed aangelegd. Het deel van de straat voor het gerij is geplaveid. Links en rechts is er een voetpad; het is ook geplaveid en ligt wat hooger dan de straatweg; het is bestemd voor de voetgangers. De voetpaden liggen langs de huizen en winkels. Op het voetpad is het veilig; op den straatweg is het on':' veilig. De voetgangers moeten op het voetpad blijven. Alvorens de straat over te steken, zullen zij kijken of er geen gerij afkomt. Het verkeer met wagens, auto's, fietsen, moto's is zeer druk. Het gerij moet rechts rijden en in geen groote snelheid. Men steekt links voor. In de stad wordt het verkeer door een agent geregeld. Straten dienen niet om er te spelen. Daarvoor heeft men speelpleinen, stille wijken of plaatsen, het strand, het bosch of een weide. Men mag niet aan voorbijrijdende wagens hangen. Dat is zeer gevaarlijk. 's Avonds worden de straten electrisch verlicht.
II
Oefeningen. I. Vragen. 1. Waarom worden de straten tegenwoordig breed genlaakt ? 2. Welke zijn de deelen van de straat? 3. Hoe is het op het voetpad? 4. En op den straatweg? 5. Wat moet men doen alvorens de straat over te steken? 6. Hoe is het verkeer in de straat? 7. Aan welken kant moet men rijden? 8. Hoe wordt het verkeer in de stad geregeld? 9. Waar moeten de kinderen spelen? 10. Hoe worden de straten 's avonds verlicht? 11. Spelling. 1. Schrijf de woorden met ei uit de leesles. 2. En deze met ij. 3. Schrijf tien lange woorden uit de leesles en splits ze in deelen. 1. Men zegt : Een straat aanleggen. Men legt een straat aan. Een gracht ................ .. Een huis ....................... . Een put ....................... . Een boek .................... . Een brief Een schip
111.
2.
W oordensehat.
Noem verschillende soorten van straten. Noem verschillende soorten van winkels.
f2
5.
EEN AUTO-ONGEVAL.
Dè school is uit. De kinderen spoeden zich naar huis. Zij blijven op het voetpad. Auto's snorren door de straat. Daar komt de kleine Andrea aangestapt. Zij ziet er vroolijk uit en zwiert met de armen. Zij moet de straat oversteken. Zij denkt aan geen gevaar. Zij kijkt niet links,zij kijkt niet rechts en lustig huppelend gaat zij over de straat. Doch een autQ komt in volle vaart aangereden; de autostuurder bemerkt het kind; hij toet; hij trompt om de aandacht van het kind op te wekken. Andrea hoort niets en beseft het gevaar niet, waarin zij verkeert. Zij huppelt verder. Voorbijgangers roepen haar toe. Vrouwen gillen en tieren. De autostuurder .remt uit alle macht; de wielen slepen over de straatsteenen. Andrea wendt het hoofd om en ziet plots den dood vóór oogen. Zij slaakt een kreet, werpt de armpjes in de hoogte en wil vluchten. Te laat. De auto rukt haar ten gronde en de wielen rij den over haar lichaam. De auto staat eindelijk stil. De menschen snellen te hulp en. halen de ongelukkige Andrea van onder het tuig. Zij heeft een gapende wonde aan het hoofd en verliest veel bloed. Men ziet geen leven meer in haar.
13
Arme Andrea! Zoo jong, zoo lief en thans uit let leven gerukt! Hoe zullen de ouders treuren over hun verloren :dnd. En hoe zullen de vriendinnetjes van Andrea 1un speelgenoot je beklagen. Kinderen, weest toch voorzichtig! Oefeningen. I.
Vragen.
1. Wat verhaalt de leesles? 2. Waar
is het ongeluk gebeurd? 3. Hoe ging Andrea naar huis? 4. Wat moest zij gedaan hebben, bij het oversteken van de straat? 5. Wat deed de autostuurder? 6. En wat de voorbijgangers? 7. Hoe gebeurde het ongeluk? 8. Wat zullen de ouders doen? 9. En de vriendinnetjes van Andrea? 10. Wat moeten wij uit dit verhaalleeren ? De auto toet. En welk gerucht maken de trein, de fiets, de tram, de moto en de autobus? 11.
111.
\Voordenschat.
Inleidende begrippen van spraakkunst :
Splitsen van woorden : Zoek tien lange woorden
uit de les en splits ze in deelen. Verleden tijd : Herlees de leesles, ·maar alsof
het ongeluk verleden week gebeurd ware.
14
6.
DE BRAVE AGENT.
Het verkeer in de stad IS druk. Er rijden wagens, velo's, moto's, auto's en trams. Het is zeer gevaarlijk over de straat te gaan. Aan een voornaam verkeerspunt staat een agent. Hij bevindt zich in het midden van de straat en regelt het verkeer. Iedereen moet hem gehoorzamen. Met een gebaar van de hand houdt hij het verkeer stil. Dan kunnen de voetgangers veilig de straat oversteken. De verkeersagent heeft het niet gemakkelijk; hij moet op alles letten. Een oud vrouwtje staat aan den hoek te wachten. Zij durft q.e straat niet over. De agent heeft haar gezien. Hij heeft medelijden. Hij denkt aan zijn oud moedertje. Met een teeken legt hij. het verkeer stil en stapt naar het oudje toe. Hij neemt het vrouwken
us bij den arm en leidt haar naar de overzijde van de straat. Iedereen keurt den agent goed. Hij keert terug op zijn post en opent opnieuw het verkeer. Brave agent.
Oefeningen.
J. Vragen. 1. Hoe is het verkeer in de stad? 2. Waarom is het gevaarlijk over de straat te gaan? 3. Wie regelt het verkeer? 4. Hoe doet hij dat? 5. Vertel: De agent en het oud vrouwtje. 11. Spelling. Stad, staak, steen, stal, stoom, stier. Straat, stroom, straf, straal, stroo, strijd, struik. Zeg iets met elk dezer woorden. 111.
Inleidende begrippen van spraakkunst
a)
Zoek de woorden uit de les, die uit meer dan twee deelen bestaan.
b)
Splits ze in deelen.
f6
7.
MOEDERS FEESTDAG.
« Leent je, weet gij het? Morgen is het de feest-
dag van moeder. Willen wij haar eens aangenaam verras~en? »
« 0 ja, Jozef, dat is een prachtig denkbeeld van u.
Maar, wat zullen wij rnoeder aanbieden? )) « Kom maar met mij mee; ik weet iets, dat haar zal verheugen! )) De brave kindertjes loopen naar de weide, achter den tuin. Duizenden gele boterbloempjes~ ontelbare witte nladeliefjes steken hun lieve kopjes lachend boven het groene gras uit.
« En nu aan het plukken! )) roept Jozef.
En lange steeltjes laten)) zegt Leent je. Na korten tijd hebben broeder en zuster een fraai tuiltje klaar. En daarmee naar moeder op een draf! «
ti
Moedertje, moedertje lief, het is vandaag uw avond, en morgen is 't uw dag, dat hij gelukkig wezen nlag! Of moedertje blijde is! Oefeningen. I.
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
1. Wat vroeg Jozef aan Leent je? Was Leent je tevreden? V\Tat wil Jozef aan moeder geven? Waar vinden die kinderen bloemen? Hoe moeten de steeltjes der bloemen zijn? Waarom? Wat zeggen de kinderen tot moeder? Hoe is moeder?
Vragen.
Slak, slaaf, slijk, slinl, slang, slordig, slaan, slapen, slachten, slenteren. Stom, stier, stap, stamp, storm, staan, sterven, stappen, steken. 11.
SI,elling.
Zeg iets met elk dezer woordjes. 111.
Inleidende begrippen van spraakkunst
Smid, bakker, metselaar, boer, vrouw, meid, Karel, Fien zijn namen van personen. Namen van personen zijn persoonsnamen.
1) Noem nog tien persoonsnamen. 2) Zoek de persoonsnamen uit de leesles.
i8
8.
OP HET VELD.
Ju! ju! jok! Het paard trekt. De ploeg snijdt door de vette aarde. De boer stuurt den ploeg. « How! » ,roept llij. Het paard staat stil. Zie,
hoe het zweet. Het schudt den kop, dat de manen hoog opvliegen. Het blaast. De boer kijkt of de voren wel recht zijn. Tevreden stopt hij zijn pijpje en blaast dikke rookwalmen de frissche lucht in. Het paard is uitgerust. « Girrom, jok!» Het lastige werk begint opnieuw. « Papa, waarom. ploegt de boer zijn land? » « Ha, Hendrik, de boer doet voedsel in den grond. Later zal hij den grond eggen. Zoo maakt hij een zacht en warm beddeken voor het zaadje gereed. » « Wat doen die vogels achter den ploeg, papa? » Zij pikken de wormen en insecten op, die door het ploegen aan de oppervlakte der aarde komen. » I(
t9 « Wat
nuttige dieren! » « Zeker, Hendrik. De vogels bewij zen groote diensten aan den akkerbouw. ZIj verdienen de bescherming van den menseh. )) Oefeningen.
J. Vragen. l. Met wien is Hendrik gaan wandelen? 2. Wat zien zij? 3. Waarom ploegt de boer zijn land? 4. Waarom is de boer tevreden? 5. Wat doen de vogels achter den ploeg? 6. Heeft de boer lastig werk te verrichten?
Speer, spoor, spaarpot, spiegel, speld, spade, spi~nen, sparen, spelen, spellen, spuwen. Schot, schat, schip, schaar, schors, schelm, schuur, schaven, scheppen, schieten, scheuren. Zeg 1:ets met elk dezer woordjes. 11.
SpelJing.
111. Inleidende begrippen van spraa]{kunst A. Bord, koek, lip, boek, ploeg zijn namen van zaken .. Namen van zaken zijn zaaknamen.
1) 2)
Zoek nog tien zaaknamen. Zoek de zaaknamen uit de leesles.
B. Zoek woorden uit de leesles, die uit twee of IHeer deelen bestaan, en splits ze in deelen. V. b. : vette, vet-te, enz.
20
9.
KOOP, MEVROUW.
Wat is het druk vandaag op de markt! Het is schoon weder en van alle kanten zijn marktkramers afgekomen om hun koopwaren aan den man te brengen. Op de groentenmarkt staan wel honderd hoerinnen. Ze verkoopen aUe soorten van groenten : wortelen, selderie, kervel, kooIen, zuring. en nog vele andere. « Koop, mevrouw! Koop, mevrouw! Lekkere spruitjes, versche boontjes! Koop! Koop!» «
Moeder, koop eens erw-
ten, en kook morgen eens erwtensoep. Ik eet dat zoo gaarne. » Moeder voldoet aan Karels e; AJ;jIlQcfi wens eh en bestelt twee maatjes erwten. Moeder moet nog naar de linnenmarkt om een nieuw regenscherm. Het is morgen vaders naamdag en zij \ril haar braven man een mooi geschenk aanbieden; Karel helpt goed dragen bij het naar huis gaan. Morgen zal hij zich zoo dik eten als een dasken.
21
Oefeningen.
1. Hoe is het op de markt?
J.
Vragen.
2. 3. 4. 5. 6. 7.
Wanneer is er markt? Wat verkoopen de boerinnen? Wat verkoopt men op de linnennlarkt? Zijn er nog andere markten? Met wie is Karel naar de markt geweest? Wat heeft zijn moeder gekocht?
11.
Spelling.
Vraag,
vrees,
vracht,
vriend,
vrouw, vrucht, vreugde, vroolijk, vriezen. Fraai, frak, framboos, fries, frank, fruit, frisch, frommelen, fruitpan.
Zeg iets met elk dezer woordjes. 111.
a)
Inleidende begrippen van spraakkunst.
Schaap, geit, kat, hond zijn diernamen. Man, vrouw, kind zijn persoonsnamen. Kast, pot, lei, .appel zijn zaaknamen.
b) Maak de volgende oefening Diernamen
Persoonsnamen
Zaaknamen
tien woorden
tien woorden
tien woorden
22
10.
EEN NIEUW KLEED.
« Liesje, maak asjeblief een nieuw kleedje voor
mijn pop? Haar kleedj e is zoo kaal. » Liesje is een braaf meisje en zij benlÏnt zeer haar kleine zus. « Haal gauw mijn naaibakje, en vraag wat gekleurde stof aan moeder, loop! » Spoedig is Fientje met het gevraagde weer. Daar is Liesje al aan het naaien. Kijk, hoe juist zij alles afmeet, en met welke zorg zij alles past. Fientje kijkt toe met open mond en stralende oogjes. Nu en dan geeft zij een sprongsken van blijdschap. « Wat zal dat schoon zijn! Wat zal mijn popje schoon zijn! Nu zal ze mee op wandeling mogen gaan! » roept Fientje. Na enkele minuten is het nieuw kleedje klaar. « Kijk, wat zegt ge er van, Fientje? » « 0, wat is dat mooi! Ik dank u zeer, zuster lief. » « Kom, geef mij een fermen kus en ga dan buiten spelen. En maak het kleed niet vuil, hoor. » Het kleedje is gansch af. Wat staat het goed. Het popje staat er waarlijk lief mee. « Dank u, lieve zus )) zegt Fientje en geeft Liesje een dikken kus: Smok, smok, smok! ! !
23
Oefeningen. I. Vragen. l. Wat vraagt Fientje aan Liesje? 2. Wat zegt Liesje? 3. Wat doet Fientje terwijl Liesje naait? 4. Wat krijgt Liesje voor belooning? 5. Wat zegt gij van die zusters? 11. Spelling. Tram, trog, traag, trein, trap. Droog, droef, druk, draf, droomen. 1) Zeg iets met elk dezer woorden. 2) V uZ passend in : -oom, -aak, -ek, -os , -u~j, -ommeZ, -oel -ie, -ouw. 111.
a)
Inleidende begrippen van spraakkunst.
Een kleine kat heet een katje. Een kleine rat heet een rat je. Een klein brood heet een broodje. Een kleine roos heet een roosje.
b)
Maak volgende oefening: Een klein kleed is een ................. . Een kleine zus ................ .. Een kleine bak ................ .. Een klein bord ................ ..
c)
En nu omgekeerd : Een paardj e is een klein paard. Een oogje, een huisje, een popje, een mondje, een kusje, een draadje.
24
11.
MIJN KLEIN, KLEIN BROERTJE. Polletje, kom eens hier. Wftt hebt ge daar? ... » « Ik heb een boek. » « Zoo, zoo! Wie gaf u dat boek? » « Juffrouw». « Dat is wel. Waarom gaf juffrouw u dat boek? » in de klasse ». «
~
Omdat ik braaf W8,S « Dat is zeer wel». « Er staan prenten in! » «Ja? Laat eens zien? 0, hoe schoon! Allemaal dieren! Kom, ik wil u al de prenten toonen. Wat is dat? » « Een paard. » « Wat doet het paard? » «( Het paard trekt de kar. » « Wat doet die koe? » «, Die koe graast. De koe geeft melk en van de melk maakt men kaas en boter, heeft juffrouw gezeid. » « Zeker, de koe is een nuttig dier. Maar wat is dat? ) « Dat zijn apen. Zie eens hoe ze loopen en wippen. Ha, ha, ha! Het zijn gelijk kleine jongens! » « Juist. Dat is een leeuwen dat hier is een tijger. » « Wat schoone dieren, nietwaar Bertha? » « Ja, maar zij zijn wild! » ! I » « W1'ld't. .•. H oe 'Jammer .. «
2!)
Oefeningen. I.
Vragen.
1. Wat heeft Polletje in de school
gekregen? 2. Waarom? 3. Wat staat er III het boek? 4. Wie wil van die prenten vertellen? 5. Wat heeft Pol in de school geleerd? 6. Wat zegt hij van de apen?
11.
Spelling.
Prijs, prik, prijken, proef.
Broek, breuk, brouwer, bráaf, brief. 1) Zeg iets met elk dezer woorden. 2) - V uZ passend in : -aden, -aten, -ik, -op , -ok , -~ns,
111.
a)
-assen, -eed, -oef, -ug. Inleidende begrippen van spraakkunst.
Lees volgende woorden : huis, boek, toon, ketel, stoel, zoon, been, papier) ei, oor, vuur, boom, uur,' haar, regel, rienl. b) Maak volgende oefening : huis, huisje; boek, boekje; enz.
26
12.
EERST REGEN, DAN ZONNESCHIJN.
Het regent, kind, kom binnen, schat! « Hm! » zegt de boom, « hoe zoet is dat! » En 't vogeltje, dat dorstig is : « Hm, hIn! die druppeltjes zijn frisch! » Het regent, zie, het regent! at kan er toch wel schooner zijn? Eerst regen en dan zonneschijn!
"T
« Wacht maar»,
zegt 't bloempje, « een korte poos, En uit mijn knopje komt een roos! » Het regent, zie, het regent. RAADSEL Eén mond en twee ooren, Eén mond en twee oogen, Eén mond en twee handen, Waarom zou dat welzijn?
27
Oefeningen. I.
Vragen.
kin dj e binnen? 2. Loopt gij 3. Wat zegt 4. Wat zegt 5. Wat zegt
1. Waarom roept moeder haar
gaarne in den regen? de boom? het vogeltje? het bloempje?
Graaf, greep, groet, gril, grot. Kraag, kreek, kroep, kruid, kruis, krijgen.
II.
Spelling.
1)
Zeg iets met elk dezer woordjes . •
2) Vul passend in : -oot, -af, -ijt, -eep, -iek, -ib, -endel, -eet, -eeft, -ijs. 111.
Inleidende begrippen van spraakkunst.
De regen, de man, het kind, een schaap, een kan, aan den hond, in een boom.
Vul in -bed , -kast, -bord, -meester, -klas , -vrouw, -boek, -meIsJe, -vogel, -boom, -man, -juffrouw.
28
13.
WILLEM.
Willem stond bij de tuindeur van den buurman. Deze riep den knaap bij zich in den tuin. De buurman was aan het kersen plukken. « Willem, lust gij kersen? » vroeg de man, en hij reikte Willem eenige sappige vruchten toe. « 0, heel graag, ik dank u, Ik dank u. » zei Willem, tenvijl hij ze aannam. Hij wilde de kersen opeten, doch bedacht zich; hij legde ze in zijn hoedje en liep weg. Waarom liep hij zoo spoedig weg?
Hij had thuis een ziek zusje. !lij dacht : « Zou mijn ziek zusje ook kersen mogen eten? » Toen Willem thuis kwam, vroeg hij eerst aan moeder of zijn ziek zusje de kersen mocht hebben. « Zeker, zeker », zei moeder. « Zij zijn goed rijp. » Toen ging de jongen zachtjes naar het bed en gaf de lekkere vruchten aan zijn zus. Het meisje at ze recht smakelijk op.
29
Willem zat bij het bed en was zeer in zijn schik, dat zijn zusje zich zoo verkwikte. « 'Vat zijt ge goed, broeder», zei zieke Anna. Oefeningen. I.
man? 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Vragen. 1. 'Vat kreeg 'Villem van den buur-
Wat wilde hij doen? Maar waaraan dacht hij? Wat vroeg hij aan Inoeder? Waarom vroeg hij dat? Smaakten de kersen het zieke meisje? Is dat niet braaf gedaan van "\Villem?
De wraak, de wrat, een wrang, een wreed dier, wrijven, wringen, wroeten. Zeg iets met ieder woord. 11.
111.
a)
b)
Spelling.
Inleidende begrippen van spraakkunst.
Vul passend in : De hond ligt onder de kar. - paard trekt, aan --- ploeg. - wol komt van -. schaap. - melk komt van - koe. - vogel zit op - boom. - zwaluw woont in - stal. - schip vaart op - zee.
Gebruik in een klein zinnetje : De boer; de man; de meester; de moeder; het dak; de auto; de fiets; de radio; de dokter; de kat; de leeuw; de olifant; de muis.
30
14.
KNIKKEREN.
Wie doet mee? "\Vie doet mee? Wij zijn al met zijn drieën! Speelt gjj mee, Pol? Ge kunt tegen het. verlies; gij hebt daar zooeven twaalf knikkers van Fe1ix gewonnen; wij zullen er u nu wat afdrogen 1)) « Meent ge dat? » zegt Pol. « "\Velnu, ik doe mee, omdat gij zoo stout durft spreken. Ik speel u allen zoo plat als een vijg ». « Wij zullen zien,. Bukken en palmen telt voor vier! » roept Staf. « Ik leg mij », zegt Lieven. « Allen achterkonlen en opgaan! )) Pieter gaat eerst op. « Is dat vluchten! Is dat vluchten! )) «
N u is het aan Staf. « Ei, dat was bijna raak! )) En nu is de beurt aan Pol. « But! Dat zijn er al vier voor mij! Waar ligt Lieven? But! Dat zijn er nog vier! En waar ligt Pietje de vluchter? Ziet goed, daar gaat mijn knikker ... how ... Ik kan dat palmen; twee, Piet. Wel, wel, ik speel u arnl in een kwartier. « lacht Pol. « Ik geloof dat gij een mollepootje in den zak bebt! )) oppert Pieter. Pol is een geducht speler!
31 Oefeningen.
J. 2. 3. 4. 5. 11.
l. Wat spelen die vier makkers? Wie is de beste speler? Maken de vrienden ruzie? Gaat hun spel niet eerlijk? Waarom lacht Pol het meest van al?
Vragen.
Spelling.
Floris, op een fluit, het fluweel,
de fleseh. 1) Zeg iets mèt elk dezer woorden. 2) Vul passend in : De -am is heet. Een -aag kan veel schade doen. Wat is -uisteren ? De zieke is nog zeer -auw. De -ieg is een gevaarlijk insect. 111.
Inleidende begrippen van spraakkunst.
Ik heb een boek (één enkel boek). Jan heeft twee boeken (meer dan één boek). Er is een boer op het land (één enkele boer). Er zijn vijf boeren op het land (meer dan één
boer). De naamwoorden boek en boer staan in het enkelvoud.
De naamwoorden boeken en boeren staan in het meervoud. Zet in het meervoud: het been, het oog, de voet, de reep, het oor, de geit, de doek, de stoel, de teen, de hoed, de kooi, de kraai, de leeuw, de pauw, het gebouw.
32
15.
DE GELUKKIGE VISSCHER.
Frans is met zijn vader aan het visschen. Hij zit op drie meter van zijn vader, aan den dijk van de vaart. Hij heeft zijn lijn in het water geworpen, houdt zijn roede goed vast en verliest het kurkdobbertje, dat boven op het water danst geen oogenblik uit het oog. Geen woordje wordt er tusschen vader en zoon gewisseld. 't Is prijskamp om het eerst een bli'ek te vangen. Daar sehiet vaders dobbertje naar onder en Frans ziet het aan met een kwaad oog : hij zal verliezen. De vader trekt op ... ' ts.... D e VISC ' hIS' weg. ·! nle Een nieuw brokje deeg wordt aan den vischhaak gehecht, en daar ligt de ljjn weer in het water. « Wat is dat? Heeft mijn dobbertje niet verroerd? » meent Frans. « Ja, ja, zie, nog eens! Opgelet! . . . Op! ») roept hij, en trekken en trekken dat hij moet; zijn roede is er heel krom van. Vader komt toegeloopen en helpt den jeugdigen visschel'. « Bravo, bravo! » gilt Frans en danst van pret. « Wat een bliek! Wat een bliek! Ik houd den prijs! Heb ik het u niet gezegd, vader; dat ik u zou kloppen? » « Geluksvogel )f, lacht vader.
33
Oefeningen. I.
Vragen.
l. Met wien
IS
Frans gaan
VIS-
schen? 2. Waar visschen zij? 3. Waar zit Frans? 4. Waarom spreken vader en zoon niet? 5. 'Yie heeft het eerst beet? 6. :Maar wie heeft het eerst een bliek gevangen? 7. Wat heeft Frans gewonnen? Het plein, de ploeg, de plek, de plooi. De blaas, het blad, de bliek, de bloem, de blok. II.
Spelling.
----
1)
Zeg iets met elk deze'/' woorden.
2)
Vttl in :
De -iksem, het -akkaat, het -ik, de -aag, de -as, de -avei, de -oei, het -oed, de -nim, het zit daar niet -uis. lIl.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Zet de volgende naamwoorden in het meervoud : De bank, de damp, de balk, de ramp, de dans, de vonk, het werk, de vork, de ring, ,de wang, de zang, de gang, de tang, de koning.
P. De Vriese en G. Vanhecke : 4 e deel, 2e leerjaar, 2 e halfjaar.
1940.
3
34
16.
ZUSJE LEERT LOOPEN.
Kijk eens naar mijn aardig zustertje. Haar naam is Margriet. Zij is pas gisteren verjaard en is al vlug te been. Moeder leert haar alle d~.gen een stapje gaan. Maar dat is geen licht werk zoo een kleine kleuter te leeren loopen. Moeder moet haar goed vasthouden. En lachen dat de kleine dan doet; zij slaat met haar armpjes, als waren ze molenwieken; en die beentjes gaan een gang!
Gisteren hield vader haar onder de armpjes; moeder ging een stap verder op de hurken zitten en riep: « Kom Grietje, kom, mijn keppeken, kom naar mama, toe! » Grietje kraaide het uit van pret, maar waagde het niet tot bij moeder te loopen. Dan nam moeder haar bij een vingertje vast, vader hield haar bij 't jurkje, en zoo ging ze vooruit. Ze viel in moeders armen, kreeg twee dikke zoenen en « Nog, nog! » ging het.
35
Toen moest ze twee stappen ver loopen, maar nu ging het veel beter, en daarna liep ze nog verder. Dat is een rap kapoentje. Dan was ze vermoeid en wilde niet meer loopen. Mijn zuster Zulma nanl haar op den arm en ging met haar wandelen. Wij h ouden allen om het meest van ons mooie Grietje, dat kleine, kleine deugnietje. Oefeningen.
I. Vragen: 1. Hoe heet dat klein zusje? 2. Hoe oud is het? 3. Kan het alloopen? 4. Wie leert Grietje loopen? 5. Is dat een licht werk? 6. Was Grietje gauw vermoeid? 7. Wat deed ze dan? 8. Houdt gij ook veel van uw kleinste zusje? 11. Spening: De klasse, de klei, de klip, de ---klink, de klok. Het glas, de glans, de gloed, glimmen, glijden. 1)
Zeg iets met elk dezer woorden.
Vul in : De groote -ok, het scherpe -as, een diepe -oof, de -oeke jongen, het -adde ijs~ op een boom --immen, op het ijs -ij den, mijn -ein zusje kan haast -appen. 2)
111.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
1) Zet de volgende naamwoorden in het enkelvoud. De honden, de manden, de tanden, de paarden, de landen, de taarten, de punten, de vesten, de prenten. 2) Zet in het meervoud. De naald, het bord, de plant, de wees, de kast, het ,hemd, het lint, de vent, de mond.
iJ6
17. WEES TOCH VOORZICHTIG. Pas is het badseizoen aangebroken, of er valt alweer een droevig ongeval te betreuren! Het is nogmaals het· gevolg van onvoorzichtigheid.
Verbeeld u. Twee jonge knapen waren kort na het noenmaal gaan zwemmen in de vaart. Zij waren vertrokken zonder iets aan hun ouders te zeggen. Nog geen uur hadden ze gegeten. Nauwelijks aangekomen aan een plaats waar niemand was, begonnen zij zich uit te kleeden en sprongen dapper in het verfrisschend nat. !-~ ~ /",~
__ el
»~~?~\d
fF{; ::t~~~~ ~~-~~~>~ Jrr,-,/~J
(((~. "- !/J~) ~\.~~.~~~-,:/~-d . '-= '--~~---d-
Wat konden ze zwemmen 1 Wat hadden ZIJ plezier! Maar, 0 wee! Opeens werd de kleinste der twee door hevige maagkrampen aangegrepen; hij kon zich niet meer bewegen en zonk, roepend: « Hulp, hulp! ))
37 Zijn wakkere medemaat waagde het den ongelukkigen vriend te hulp te snellen. Helaas! de eene klampte zich aan den andere vast en zoo verdronken ze alle twee. 's Anderen daags haalde men twee lijken uit de vaart op. Oefeningen.
I. Vragen. l. Wat valt er te betreuren? 2. Wanneer gingen de knapen zwemmen? 3. Welke plaats verkozen" zij? 4. Hoe gebeurde het ongeluk? 5. Wanneer haalde men hun lijken op? 6. Kent gij de te nemen voorzorgen bij het zwemmen? 11. Spelling. De twijg, twaalf, de twijfel, twisten. De dwang, de dweil, de dwerg, dwalen, dwingen. De kwakkel, het kwik, kweelen, verkwisten. De zweer, het zwaard, de zwakke vrouw, de zwerm. Zeg iets met elk dezer woorden. 111. Inleidende begripp(m van Spraakkunst. 1) Zet de volgende naamwoorden in het enkelvoud. De stallen, de pennen, de pinnen, de lessen,
de stokken, de webben, de potten, de latten, de ratten, de vodden. 2) Zet in het meervoud. De kam, de kin, zijn kat, de volle kan, het warme bed, de dikke tak, de trage slak, de volle zak, mijn jas, haar bal, zijn pen, onze rug. IV. Woordenschat. Maak vijf samenstellingen met markt, zooals marktkramer.
38
18.
NELLEKE
Vóór dat ons N elleke slapen gaat, Eet ze papken met beschuiten. En poes, die sllleekend naast heul' staat Die mag naar 't papke fluiten. Doeia, diadodijn, Straks slaapt ons N elleke fijn! V óór dat ons N elleke slapen gaat, Geeft ze Pa en Moe een mondj e. En als het klokje zeven slaat, Staat ze in haar nachtjapontje. Doeia, diadodijn, Straks slaapt ons N elleke fijn! Vóór dat ons N eJlekeslapen gaat, Bidt, ze eerst een Weesgegroetje, Waarna ze mooi een kruisje slaat, Met een heel godvruchtig snoetje. Doeia, diadodijn, Straks slaapt ons N ellAke fijn! Vóór dat ons N elleke slapen gaat, Dekt moe haar lekker onder. Ze krijgt een brokje chocolaad. Dat smaakt dan héél bijzonder. Doeia, diadodijn, Straks slaapt ons N elleke fijn! H. Van Lael'.
39
Oefeningen.
1. Vragen. 1. Wat eet Nelleke voordat zij ---slapen gaat? 2. Hoe staat Poes naast haar? 3. "rat krijgen vader en moeder? 4. Hoe laat gaat zij slapen? 5. Wat bidt zij reeds? 6. Wat krijgt zij nog van moeder?
De knaap, bet knaagdier, de knal, de knecht, de knie, de knoop, de knots, knapen, kneden. 11.
1)
Spelling.
Zeg iets met elk dezer woorden.
Vul passend in : Jan is een eerlijke -echt. De bakker moet bet deeg -eden. Het geweer kan -allen. De regen doet den -op van de bloem opengaan. 2)
lIl.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
1) Zet de volgende naamwoorden in het enkelvoud. De zalen, de hanen, de hagen, de vanen, de scbapen, de tranen, de rapen. 2) Zet in het meervoud. Het volle vat, het lange jaar, het schuine dak, het schoone blad, de scherpe zaag, de witte zwaan, de moedige soldaat, de vlugge aap, de naarstige knaap, de heete traan. IV. \Voordenschat. Vorm vijf samenstellingen met waseh, als waschdag.
40
19.
FIERE MIJNHEER.
Kent gij hem niet? Ziet maar rond u. Ge zult hem wel vinden. Hem noemen wil ik niet; ik zou hem kunnen beschaamd maken. De jongen is on verdraaglij k. Preuts eh gaat hij over de straat; ja, durft zelfs rooken en meent een felle vent te zijn. Niets dan boffen kan hij, is daarbij nog een groote wijsneus en wil alles best weten; als hij bij het spel de baas niet mag zijn, doet hij niet mee. Ge moogt heIn niets miszeggen of dit haantje stelt zich seffens tot vechten gereed. Straft de meester hem, dan mort hij tegen. Zoo een manneken zou men wel in een glazen kasken mogen bewaren, opdat er geen stof op valle. Foei, . voor zulk gedrag! Wat een lastig kereltje is dat! Ook telt hij geen goede vrienden. Alleen straatloopers zoeken hem. Brave kinderen schuwen hem!
,~
f
Oefeningen. I.
1. Hoe is die jongen? gaat hij over de straat? durft hij zelfB doen? is hij bij het spel? zou men met zulk een mannetje mogen
Vragen.
----
2. H oe 3. Wat 4. Hoe 5. Wat doen? 11.
Spelling.
De straat, de straf, de stroom,
het stroo. De spraak, de spreuk, de sprot, de spreeuw, de sprong. 1)
Zeg iets met elk dezer naamwoorden.
2)
Vul in met str of spr :
Een schoone -eek. Een hooge -ong. Een schoone -euk. 111.
Over een bed ligt een -ei. Een harde -ijd. Een -enge -.af.
Inleidende begrippen van Spraali.kunst. Zet
de volgende naamwoorden in het enkelvoud. De uren, de vuren, de muren, de buren, de schuren, de kuren, de huren. 2) Behoorlijk invullen: ik smaak, wij een snaar, VIer een snaak, drie-
ik slaap, wij ik stuur, wij het vuur, de ik huur, wij
P. De Vriese en G. Vanhecke : 4" deel, 2" leerjaar, 2" halfjaar.
1940.· 4
42
20.
WIM EN ROOSJE.
Wat hoor ik? Wat hoor ik, Wim, zulk een lief gefluit ? Waar zit die lustige zanger verborgen? » « Daar, Roosje; ziet gij het niet? Daar, juist boven de deur, te midden van de klimop, een heel klein muit je met een heerlijken vink er in. » «
Ha, Wim, dat is niet wel van u. Ge moogt de vogeltjes niet gevangen houden. Het diertje moet daarin voortdurend op en neder springen, van zijn stokje op den grond en van den grond op zijn stokje. Het heeft een recht ellendig leven! » « Toch fluit het. Ik heb mijn vink te duur betaald, om hem te laten vliegen. » « Bedenk toch eens, Wim, hoe treurig het voor het vogeltje is, in zulk een klein kooitje te zitten. Laat dien vink vliegen, Wim, en wij zullen voor hem een bloempot boven de deur vastmaken. Wim zag gaarne Roosj e en nlaakte haar gelukkig. Alle dagen kwam het vinkj e een allermooist liedje aanheffen onder de klimopbladeren. «
43
Oefeningen. I. Vragen. l. Wat hoorde Roosje? 2. Waar zat ---de vink? 3. Wat wilde Roosje? 4. Stemde Wim er gaarne in toe? 5. at deden de kinderen dan? 6. Kwam de vink nog terug?
"T
11. Spelling. De spleet, de splinter, splitsen, splijten. Zeg iets met elk dezer woorden.
111. Inleidende begrippen van Spraakkunst. 1)
Zet in het enkelvoud:
De TIluizen, de huizen, de huizen, dè reuzen, de hazen, de beurzen, de grenzen. De dieven, de slaven, de raven, de wolven, de graven, de drujven, de schijven. 2) Zet in het meervoud : De duif, de gans, de patrijs, de raaf, de haas zijn dier-. De druif en de kers zijn smakelijke vruchten. De vaas en het glas zijn breekbaar. Goede leerling- krijgen prijz-. Hoed- en muts- leggen wij in dooz-.
44
21.
PIET SCHRIJFT SNEL.
Piet schriift snel : 't Zijn hanepooten. Is dat wel? Piet schrijft snel. De makkers stooten, Zegt hij, fel. Piet schrijft snel : 't Zijn hanepooten. ol
JAN SCHRIJFT TRAAG. Jan schrijft traag : Is 't mooi geschreven? Och, wat vraag! Jan schrijft traag. Niets uitgewreven: 'k Zie dat graag. Jan schrijft traag : 't Is wel geschreven 1
45
Oefeningen.
1. Vragen. l. Hoe schrijft Pieter? 2. Wat maakt hij in zijn schrijfboek? 3. Waarom is zijn schrift slecht, zegt hij? 4. Hoe schrijft Jan? 5. Hoe is zijn schrijfboek gehouden? 6. Aan wien wilt gij gelijken? II. Spelling. sch: De schaaf, de schaal, het schaap, de scheur, het schip, de school, de schouder, de schuur. schr : De schraag, de schram, de schreef, het schrift, de schrik, de schroef, de schroom. 1) Zeg iets met elk dezer woorden. 2) Zoek nog meer woorden met sch en schr. 111.
Inleidende hegrippen van Spraakkunst.
Schrijf in het enkelvoud. De bezems, de richels, de kachels, de hoveniers, de grijsaards, de leugens, de molens, de tafels. 2). Schrijf in het meervoud. De toren, de appel, de wagen, de schildeI\ de herder, het cijfer, de ezel, de vlinder, de reiziger, het vogeltje, de emmer, de handelaar. 1)
IV. Woordenschat: Vorm woorden: schrijven; Piet schrijft; geschrift. lachen;
bakken; zagen; kij ven; bidden; hameren; kloppen; bab beIen; weenen; loopen; hakken.
46
22.
ONZE PRINSJES.
Onze koning heeft drie kinderen. Het oudste is een meisj e ; zij heet J ozefina Charlotta, prinses van België; zij werd geboren den 11 October 1927. Het tweede heet prins Baudewijn, Graaf van Henegouwen en werd geboren den 7 September 1930. Het derde, prins Albert, geborenden 6 Juni 1934, is Prins van Luik. Het zijn drie gezonde en lieve kinderen; zij zijn braaf en gehoorzaam en leeren met vlijt. Zij zien hun vader, koning Leopold lIl, zeer gaarne. . Hun moeder, onze goede koningin Astrid, is helaas overleden. Zij hield 7.ooveel van haar kinderen, maar een droevig ongeval rukte haar uit het leven. Iedereen houdt van de prinsjes en al de Belgische kinderen moeten hen beminnen. Zij verdienen het. Ter gelegenheid van een grooten feestdag waren oude menschen op het paleis gevraagd. Zij zaten daar in een groote, schoone zaal op wij de zetels. Onze drie prinsjes, gansch in het wit gekleed, verschenen in de zaal, kwamen tot de oude vrouwen en mannen en groetten hen minzaam. Dan deelden zij geschenken onder hen uit. 'Vat waren de oudjes gelukkig. En hoe dankbaar gevoelden zij zich! De prinsjes zegden: Asjeblieft, braaf vrouwtje: asjeblieft, brave man. En de oudjes antwoordden: Dank u, lief prinsesje; dank u, lieve prins. Dat was heerlijk. ,Tranen van aandoening liepen langs de wangen van menig toeschouwer. Leven onze prinsj es !
47
Oefeningen.
I. Vragen. 1. Hoe heet onze koning? 2. Hoe heette onze koningin? 3. Kent gij den naam van de prinsen van België? 4. Hoe heet onze prinses? 5. Noem den naam van de eerste koningen van ons land? 6. Hoe gedragen zich onze prjnsjes? 7. Hoe leeren zij? 8. Wat is er met hun nloedertje gebeurd? 9. Vertel de uitdeeling van de geschenken. SJ. De sjaal, de sjerp, de sjouw, de sjouwer, sjokken. tj. tjanken, tjilpen, tjingelen. 11.
111.
Spelling.
Inleidende begriPIJen van Spraakli:unst.
Zet in het enkelvoud. Tien visschen, twee bosschen, de musschen.
1)
2)
Zet in het meervoud.
Het bosch, de wasch, de flesch, de esch, de tasch, de musch, de visch.
3) Vul in. Een vogel heeft pluimen. Een zaag heeft veel ........... .. Een boom heeft veel .......... .. Een dak heeft veel .......... .. In de klasse staan veel .......... .. De koning heeft drie .......... .. De prinsjes gaven veel .......... ..
48
23.
EEN DOMME HOND.
Een hongerige hond, Bob genaamd, loopt zoekend door het dorp. Daar vindt hij een stuk vleesch. Wat is het. een lekker en sappig beetje. Hij zet er rap de tanden in en loopt er mee weg. Bob wil aan genen kant van de beek het vleesch op zijn gemak gaan oppeuzelen. De andere honden mochten het anders wel komen stelen. Daar ligt gelnkkig een plank over de beek. De hond trekt er voorzichtig over. « Maar wat is dat? » De hond blikt in het helder ,,'ater en daar ziet hij een anderen hond insgelijks met een stuk vlees eh in den muil. « Dat wil ik ook. hebben! » meent de gulzige Bob.
Hij grolt, de andere hond grolt ook; hij toont zijn scherpe tanden, de andere hond ook. Bob bijt naar den hond, dien hij in het water ziet en ... laat meteen zijn stuk vlees eh in de diepe beek vallen. Verdrietig kijkt Bob in het effen water en de andere hond ziet Bob even verdrietig aan; hij heeft ook zijn fijn kluifje verloren. Bob keert zijn wagen, trekt weder het dorp in om een nieuw kluifje te zoeken.
49
Oefeningen.
1. Vragen. l. Wat vindt Bob? 2. Waar wil hij het vlees eh gaan opeten? 3. Wat ziet hij in het helder water ?4. Wat wil Bob? 5. Hoe wordt Bob gestraft? 6. Vertel eens dat lesje op uw manier. 11. Spelling. d of t op het einde van een ,voord. De borden, het bord; de linten, het lint; dH katten, de kat; de hoeden, de hoed. Gebruik d of t. De paarden zijn vlug; het paard is vlug. De handen zijn rein; de IS - - _ . . De ruiten zijn klaar; een De honden zijn waakzaam; de De prenten zijn schoon; deze IIl.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
1) Wat kunnen ze doen? De haan kan ~-. De hond kan De bal kan De visch kan -
. .
Wie of wat kan naaien, loeien, bakken, zingen, timmeren, brouwen, malen, zagen, draven, klinken, rommelen, spitten, ploegen. 2)
IV.
\Voordenschat.
Vorm woorden
honger, hongerig; geluk, verdriet, zon, vet, bloem, roos, sap, gevoel, geduld.
50
24.
PIETER EN JAN.
PIETER. Och, Jantje lief, doe m.ij plezier, ]~n blijf wat bij mij spelen hier. JAN. Neen, Pieter, 'k hoor de klok al slaan; 't Is hoog tijd om naar school te gaan. PIETER. N aar school! vVat doet gij daar dan toch?
JAN. Daar heb ik veel te leeren nog : Daar hoor ik wat ik weten moet, Om wijs te worden, braaf en goed. PIETER. Wijs, braaf en goed? Zoo, Jantje, lief, Laat mij dan meegaan, asjebliefl
5t
Oefeningen. 1. Vragen. 1. Wat wil Pieter blijven doen? 2. "Vil Jantje daarvan weten? 3. Wat gaat Jantje doen? 4. Waarom wil Pieter ook mee naar school? 11.
Spelling. -
Invullen: d of t.
Het paar-, het bor-, de ka-, de taar-, de naal-, de la-, het ba-, de tij-, het kin-, de rui-, het zaa-, de vrien-, de ra-, de nach-, de baar-, het broo-, de boo-, de doo-, de maa-. 111.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Wat kunnen ze niet? en wat kunnen ze wel? maar hij kan ---De doove kan niet De blinde kan niet - - De stomme kan niet -~De lamme kan niet - - De slang kan niet ---Het paard kan niet ---De vis eh kan niet ----De auto kan niet De fiets kan niet De haan kan niet De zwaan kan niet - - -
52
25.
DE ZOMER.
Wat is het mooi weer! De lucht ziet blauw, zonder een enkel wolkje. Men moet de oogen half sluiten als men er naar kijkt. Naar den kant waar de zon staat, mag men nooit zien. De oogen lijden daarvan. De menschen vinden het warm; de kinderen alleen klagen er niet over. Om de warmte laten zij het spelen niet. Al staat het zweet op hun gezicht, ze draven en springen maar voort, zonder zich om de warmte te storen. De groote jongens gaan zwenlmen. Hoe heerlijk koel is het in het water! Maar weest toch voor· zichtig, Jongens.·
De akkers zien geel; de korenhalmen zijn hoog opgeschoten en wachten nu op den landman, die 7.e afsnijden en naar de schuur brengen zal. Overal staan mooie bloemen. Weiden, velden en bosschen zijn er vol van. De boomen staan in dichten hladerdos. Tusschen de takken en door het gras huppelen de
53
vogels en zingen hun vroolijk lied. De muggen dansen in de warme lucht op en neer, en gonzen. De bijen vliegen van bloem tot bloem om nieuwen voorraad honig op te doen. De mieren loopen met haast over den grond~ alsof zij vandaag hun kunstig nest nog kant en klaar moesten hebben. In den zomer is alles drukte en beweging. De gansche natuur leeft. Oefeningen.
I. Vragen. l. Hoe is het in den zomer? 2. Wie klagen niet van de hitte? 3. Wat moet men zooal in acht nemen bij het baden? 4. \Vat doen de landman, de vogel, de mug, de bij? 5. Aan wie brengen de kinderen een bloemtuil? 11.
Spelling. ebt. De lucht, de pacht, de specht,
de zucht, de gracht, het gevecht, het gerucht. De donkere nacht; de gezonde lucht; de lichte zucht; het prachtig gezicht; de voorzichtige meid. 111.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Zoek de woorden uit de leesles die zeggen wat de dingen doen. 2) Volledig: loop Loopen en bliksem en Bliksemen Ook filet : Leeren, weenen, werken, rekenen, schrijven, schaven, blazen, razen. 3) Gebruik die woorden in een zin. 1)
54
26.
DE VOGELS.
Rondom een dorp stonden heel veel boomen. In het voorjaar bloeiden ze heerlijk. Op de takken van die boomen woonden talrijke vogels, die vroolijke liedjes zongen. In het najaar waren de takken der fruitboomen met dikke appels, sappige peren en zoete pruimen beladen. Eens haalden stoute jongens al de nestjes uit. Daardoor werden de arme vogels bang en ze gingen op een andere plaats wonen. Nu hoorde men hun schoone liedjes niet meer. Alles was stil en doodseh. Maar de gulzige rup-
sen hadden het nog nooit zoo goed gehad.
Nu hadden ze een gelukkig leventje. Hun grootste vijanden, de vogels, ware;n. weg. De rupsen aten al de bladeren en de bloesems van de boomen af. Wat stonden die groote boornen daar kaal!
55
En als het najaar kwam, waren er noch appels, noch peren, noch pruimen.
De kleine- bengels stonden daar nu zuur te kijken. Van toen. af zijn ze de beste vrienden der vogels geworden. Oefeningen.
I. Vragen. 1. Waarin· woonden de vogels '~ 2. Wat deden de stoute bengels? 3. Wat was het gevolg daarvan? 4. Hoe zagen de· boomen er nu uit? 5. Hoe werden de jongens gestraft? II. Spelling. Yul in met d of t. Aan den ran- van de sloo- staat er rie-. Na den arbei- is de rus- zoet. Een goe- kin- is door iedereen bemin-. De pi- van de kers is niet goe-. De noo- is zoe-. De nach- is kou-. lIl. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Werk nogmaals in drie kolommen : klimmen, blaffen, spannen, klappen, trekken, wedden, kennen, vallen: leggen; beven, weven, schaven; stelen, halen, blazen, laten, slapen, zagen, laden; zien, gaan, doen, slaan, staan.
56
27.
KLEINE JAN OP ZIJN STOKPAARDJE.
Jan. Moeder. Jan.
Moeder. Jan.
Moeder.
Moeder, kijk, ik wacht alhier, Ik ben voerman en koetsier; Zeg mij, wat ik halen kan ... Haal mij gauw wat koffie, Jan. Kom dan paardje, hop-sa-sa! Koffie groeit in Afrika. Moeder, kijk, hier ben ik weer; Koffie heb ik; - wat nu meer? Zeg maar, wat ik halen kan ... Haal IP-ij dan wat suiker, Jan. Kom dan paardje, tra-Ia-la! Spoedig naar Am!3rika. Moeder, wel, is dat niet vlug? 'k Ben met suiker al terug; Zeg, wat ik nu brengen kan ... Breng nlÎj nu een zoentje, Jan. De lnoeder had dit pas gezeid, Of 't paard lag op den grond gesmakt; Want Jan had de armen uitgebreid En moeder om den hals gepakt; Voor 't halen van een lekkren zoen Had Jan geen verre reis te doen.
57 Oefeningen.
1. 2. 3. 4. 5.
1. Waarmede speelde Jan? Wat wil hij voor zijn moeder doen? Moet hij verre reizen doen? Wat moet hij zijn moeder nog brengen? Vraagt dat ook een verre reis?
Vragen.
Zet in het meervoud. De hond bast. Het paard trekt. De klok slaat. De boer ploegt. De brug draait. De hamer valt. De man werkt. De vrouw wascht. Het meisje naait. De knaap speelt. 11.
111.
Spelling.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
1) Zoek woorden uit de les die een ·werk aanduiden. 2) Schrijf die woorden ondereen en lllaak volgende oefening :
kijk wacht enz.
kijken wachten
kijk
en
58
28.
DE LIEFDADIGE LUCIE.
Lucie ging met vader en moeder wandelen naar het bosch. Aan den ingang zat een armoedig gekleede man, met een plankj e op de borst. Naast hem zat een schoone poedelhond. Toen de man de wandelaars gewaar werd, riep hij klagend uit: « Och, brave lieden, hebt medelij den met een armen, ongelukkigen blinde. » Het hondje nam een schoteltje in den muil en ging verstandig op de achterpootjes zitten. De goede Lucie was geroerd. « Vadertje, sprak zij, geef mij asjeblieft eenige centen. Ik wil dien ongelukkige troosten. » Vader voldeed gaarne aan het verlangen van zIJn goedhartig kind.
Lucie legde de centen in het schoteltje. Het slimme hondje droeg het geld naar ZIJn meester. « Dank u wel, brave lieden! » ~ei de blinde. N ooit deed Lucie aangenamere wandeling. Vader en moeder mogen fier zijn op hun kind.
59
Oefeningen.
1. Vragen. l. Met wie ging Lucie wandelen? 2. Wat zag zij aan den ingang van het bosch? 3. Wat riep de man? 4. Wat deed de hond? 5. Wat vroeg Lucie? 6. Wat gebeurde er dan? 7. Wat zei de blinde? 8. Waarom mogen vader en moeder fier zijn over Lucie? 11.
Spelling. Bezie goed de woorden: stoken,
stokken; laten, latten; manen, mannen; spelen, spellen; stoven, stoffen. 2) Zet in het meervoud : de pot, de poot; de ton, de toon; de zak, de zaak; de vlag, de vlaag; de ram, het raam. 111.
Inleidende begrippen van Spraakl{unst.
LEEREN. Nu, vandaag, tegenwoordig. Ik leer mijn les. Gij leert met vlijt. Hij (zij, het) leert in een boek. \Vij leeren een fabel. Gij leert niet goed. Zij leeren een nieuwe les. 2) Op die manier voor : hooren, voelen, spelen, schrijven, voeden, lijden, laden.
60
29.
DE GEKNIPTE DIEF.
Een oude jager had een spreeuw. Hij had het dier eenige woorden leeren uitspreken. Als de jager vroeg: « Spreeuwtje, waar zijt ge? )) . dan antwoordde de vogel : « Meester, hier ben ik! )) Kleine Hendrik, het neefje van dien jager,lvond zijn grootste plezier in den vogel e~ zou hem heel gaarne gehad hebben. Vragen dorst hij hem echter
niet, omdat hij wist dat zijn oom veel van zIJn leerling hield. Op zekeren dag was Hendrik alleen in de kamer. Hij nam gauw den spreeuw, stopte hem in zijn zak en wilde weg! Maar daar kwam oom binnen! « Dag, mijn lieve Hendrik. » zei hij. « Dag, beste oom. )) « Ik heb een jongen spreeuw gevangen en wil u den anderen geven, omdat ik weet, dat gij er veel van houdt. » Roerloos en rood van schaanlte bleef Hendrik staan.
6t « Spreeuwtje, \vaar. « Meester, hier ben
zijt ge? » riep oom. ik! » klonk het uit den zak
van Hendrik. De dief was gevangen en zat leelijk in het zweet. Oom nam den spreeuw af, greep Hendrik bij ~en arm en jaagde hem buiten. Nooit mocht Hendrik nog den voet in ooms huis zetten. Zoo werd de dief dubbel gestraft. Oefeningen. 1. Vragen. 1. Wat had de jager? 2. 'Vat kon de spreeuw? 3. Waarom vroeg Hendri~ den spreeuw niet? 4. Wat deed Hendrik op zekeren dag? 5. Wie kwam juist binnen? 6. Hoe kwam de diefstal uit? 7. Hoe werd de dief gestraft? 11. Spelling. Zet in het enkelvoud. De kramen staan op de foor. De krammen zitten in den muur. De ballen kunnen rollen. Men doet graan in balen. Die boer heeft twee rammen. Zet de ramen open, het is warm. 111. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Vandaag Gisteren, verleden week Ik heb gespeeld. Ik speelde Gij hebt gespeeld. Gij speeldet Hij (zij) heeft gespeeld. Hij (zij) speelde Wij speelden Wij hebben gespeeld. Gij hebt gespeeld. Gij speeldet Zij hebben gespeeld. Zij speelden 2) OQk zoo voor : halen, straffen, hooren, leeren, klappen.
62
30.
DWAZE VREES.
Jan zou 's middags met vader en beide zusjes uitrijden. De lucht betrok en het begon te donderen. Jan was zeer bang voor het onweer, kroop in de kast en deed stil de deur dicht. Terwijl hij nu in de donkere kast aan het bibberen was, werd het mooi weer. Op den zolder werden door den knecht eenige planken verlegd. Jan meende dat het voort donderde en bleef zitten. Toen de jongen geen gerommel meer hoorde, kwam hij stilletjes voor den dag. « Wat,» riep hij uit, « is .! het mooi weer?}) « Wel ja,}) zei de knecht, « hoe vraagt ge dat? 't Is immers al een half uur mooi weer.}) « En waar zijn v~der en mijn zusters? « Die zijn aI lang uitgereden. }) Daar stond nu zotte Jan. Hij weende van spijt. En toen hij eindelij k vertelde waar hij zoo lang gebleven was, werd hij nog flink uitgelachen.
63
Dat had hij nu voor zijn dwaze vrees. Als het in het vervolg nog donderde, kroop Jan in <Je kast niet meer; hij was geleerd. Oefeningen.
Met wie zou Jan uitrijden? 2 . Welk weder werd het? 3. Wat deed Jan? 4. Hoe lang bleef hij zitten? 5. "'Tat was er gebeurd? 6. Waarom lachte de knecht met Jan? 7. Was Jan nog bang voor den donder? 11. Spelling. Zet in het meervoud. --De pot staat op het vuur. Het paard heeft zijn poot bezeerd. Jan leert zijn les. Ik lees in mijn boek. Ik lust een goed spel. 111. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Ik speel met goede makkers. 1) Loopen. Morgen, toekomende week. Ik zalloopen. Gij zult loopen. Hij (zij, het) zalloopen. Wij zullen loopen. Gij zult loopen. Zij zullen loopen. 2) Ook zoo voor : maken, plukken, spelen, opletten. IV. Woordenschat: Zoek woorden die hetzelfde beteekenen : vrees, ; bang, bibberen; mooi, dwaas; spijt; flink; meenen. I. Vragen.
1.
64
31.
DE PADVINDER.
Weet gij wat een padvinder is? Hij is lid van een groote maatschappij over gansch de wereld verspreid. Om in die nlaatschappij aanvaard te worden, moet de padvinder een gewichtigen eed afleggen. Hij zweert eerlijk te zijn, getrouw te blij ven aan den Koning en aan het Vaderland, en hij belooft alle dagen een goed werk te doen. De padvinders richten uitstapjes in, en leggen vele reizen te voet af. Joost is ook padvinder. Op zekeren dag keerde hij van een lastige oefening terug. Vóór hem ging
een oud vrouwtje, sukkelend over den weg. Zij droeg een zwaren zak op den rug. Joost liep tot bij baar : « Vrouwtje, wil ik uw zak dragen? » vroeg hij. « Och ja, » sprak het grijsje, « ik kan bijna niet verder meer. » Lustig wierp Joost den last op den rug, nam het oudje bij den arm en vergezelde haar tot aan haar woon. Dan trok de padvinder vroolijk naar huis. Had Joost dien dag niet een zeer schoone daad verricht?
65 Oefeningen.
I. Vragen. 1. Wat is Joost? 2. Wie ontmoette hij op zekeren dag? 3. Wat droeg het oudje? 4. Wat vroeg Joost? 5. Werd zijn verzoek aanvaard? 6. Tot waar vergezelde Joost het oude vrouwtje? 7. Waarom keerde de padvinder vroolijk naar huis?
Vul in met de of te : Gedroogde visch; gerookte haring; gezuurmelk; geleer- mannen;' gemaak- werken; gekook- dranken; bewaak- huizen; gescheurkleederen ; bevl.lil- boeken; gevel- boomen. 11.
111.
Spelling.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
a) Vul in : Teekenen. Vandaag. Verleden week Ik
Toekomend jaar
Gij
Hij Wii Gij" Zij b) Zelfde oefening met : wandelen, schudden, schaven, ,verken, breien. IV. \Voordenschat: Zoek woorden, die het omgekeerde beteekenen van : groot, - - - - ; eerlijk, getrouw, goed, lastig, oud, zwaar, lustig, vroolijk, lief, helder, moeilijk. P. De Vriese en G. Vanhecke : lt e deel, 2 e leerjaar, 2 e halfjaar.
1%0.
5
66
32.
KLOEKE FRANS.
Met zijn zusje aan zijn handje Stapte Franske door de straat. Zij was drie en hij zes jaren; 't Was een beste kameraad. Moeder zei hem : « Frans, mijn Jongen,» En zij streelde hem het hoofd, « Ga naar school en pas op zusje.» Fransken had het vast beloofd. Wee! daar kwam een groote lobbes Van een hond, met natten neus, Blaffend, springend naar het zusje, N aast de kleine was 't een reus! « Boe! boe! boe!» zei Fransken moedig, En hij sprong recht vóór den hond. « Boe! boe! boe!. .. wat moet gij hebben? » En hij trappelde op den grond. « Wouw!» was 't antwoord van den blaffer, En hij ging weldra zijn gang. Fransken zei tot 't weenend zusje « Ziet ge wel, ik ben niet bang! »
67 Oefeningen.
I. Vragen. 1. Met wie ging Frans naar school? 2. Wien ontmoetten zij? 3. Wat deed de hond? 4. Was zusje bang? 5. Was Frans ook bang? 6. Wat deed de brave jongen? 7. Wat deed de hond? 8. \Vas moeder tevreden over Fransken ? 11. Spelling. Invullen. Gevulde potten zijn potten, die - - zijn. Gemaakte bloemen zijn bloemen, die - zijn. Gekamde haren Gekleurde prenten Gestrafte kinderen Gekeerde vloeren Verniste. deuren 111.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Vul in : De vader; De broeder; De oom; De grootvader; De man; De neef; De knecht; De reus; De heer;
de moeder.
68
33.
KLEIN BROERTJE.
'k Heb thuis een aardig broertje, Een kleinen, leuk en guit, Een broertje oni te stelen, Zoo lief ziet hij er uit. Vraagt moeder hem, of vader « Hoe heet-je, beste man? » Dan zegt het kleine baasje : « Ikke _. heet Hanneman! » Zijn blauwe, heldre oogjes Die kijken vroolijk rond. Twee rijen witte tandjes, Een kleinen rooden mond. Des avonds na het eten Wil broertje nooit naar bed. Dan heeft ons aardig ventje Zoo'n allerdolste pret. Dan klimt hij op zijn paardje, En gaat het : « Hop, sa, hop!» Dan trekt hij aan den teugel En tikt het op den kop. Hij zingt dan, dat het schatert : « Wie rijdt er mee naar zee? » Dan lachen met het mondje De blauwe kijkers niee. H. Van Laere.
69
Oefeningen.
L Vragen. 1. Hoeis de naam van dat broertje? 2. Hoe lief is het wel? 3. Hoe spreekt het zijn naam uit? 4. Maak eens zijn portret. 5. Wil het gemakkelijk naar bed? 6. Welk spelletje speelt hij gaarne? 7. Hoe zingt hij? IL Spelling. Invullen. broer, broertje; vader, - - ; moeder, broeder, - - ; maan~ - - ; man, zus, - - ; vriend, - - ; hond. paard, - - ; tand, - - ; vent, - - . lIL Inleidende begrippen van Spraakkunst. 1. Lees het lesje, alsof er spraak '\vas van: Twee kleine Broertjes. 2. Lees het lesje, maar nu moet het zijn : Een klein zusje.
70
34.
DE TWEE MUSSCHEN.
« Hier is een « Neen, hier,
goed plaatsje. » onder de pannen, is het heter. » « Goed, laten wij dan maar dadelijk beginnen. » Twee musschen hadden elkaar ontmoet, terwijl zij over de straat huppelden. Zij hielden een praatje en bevielen elkander zoo goed, dat ze plan maakten om samen te gaan wonen.
Een mooi plekje hadden de musschen gevonden. Onder een pan was een ruimte, net groot genoeg voor een musschennest. Het zou er zeker niet koud zijn, en nat zou het nest ook niet worden. De regen liep immers over de pannen heen. N u bouwden de twee musschen spoedig hun huis. Hadden ze daar steen en kalk voor noodig? Moesten de metselaar en de timmerman er ook aan helpen? Zeker niet, de twee musschen arbeidden liefst alleen.
71
Oefeningen.
1. Vragen. 1. Waar hadden de twee musschen elkaar ontmoet? 2. Wat besloten zij? 3. Waar gingen zij het nest bouwen? 4. Was het plekj e goed gekozen? 5. Waarom was het goed gekozen? 6. Waarmede maakten zij het nest? Invullen. Geschaafde planken zIJn planken, die- zIJn. Geleerde honden Gestopte kousen Beleefde kinderen Gekapte steenen Genaaide schoenen 11.
Spelling.
111. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Vul in : de knecht. de meid de onderwijzeres de koningin de leeuwin de hen de tijgerin de prinses de keizerin de gravin de baronnes de winkelierster
72
35.
HET NEST.
Het nest onder de pannen was klaar. Wat hadden onze twee musschen er hard aan gewerkt. Van alle kanten hadden ze pluisjes, stroo· en hooi bijeengezocht. Toen het nest van buiten gereed was, hadden zij het van binnen heerlijk zacht gemaakt nlet kleine veertjes. De kindertjes moesten toch een zacht beddeken hebben. Kindertjes? Ja zeker, hoor maar!
Het wijfje legde vijf eitjes in het nest. Ze waren lichtgrijs met donkere vlekjes er op. Toen ging het wijfje op de eitjes zitten. Dat deed zij dagen achtereen. 't Was soms erg vervelend, maar het mannetje hield haar gezelschap. Ook zocht hij voedsel en bracht dit aan zijn vrouwtje. Ze kon immers zelf niet uitvliegen, want dan zouden de eieren koud worden. En dit mocht volstrekt niet; dat wisten de musschen wel.
73 Oefeningen.
I. Vragen. 1. Wat legden de musschen in het ---nest? 2. Waarom? 3. Wat gebeurde er toen? 4. Hoe waren die eitjes? 5. Wat deed het wijfje? 6. En het mannetje? 7. Waarom verliet het wijfje noojt de eitjes? 11.
Invullen. bierglas is een glas voor bier. melkkan stoomketel wintermuts graanzolder regenscherm
Spelling.
Een Een Een Een Een Een
lIl. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Lees goed: Het paal'd loopt. Het loopt. De man werkt.
Hij werkt.
De meid schuurt.
Zij schuurt.
Op dezelfde wijze voor : bank, leeuw, vader, stoel, kamer, zomer, zee, oom, kind, huis, moeder, boek, tante, straat, hond. IV. Woordenschat: Zeg iets met elk der volgende woorden: aar, haar; eerlijk, heerlijk; ooren, hooren; als, hals; echt, hecht; ik, hik; of, hof; een, heen; oog, hoog.
P. De Vriese en G. Vanhecke : 4" dcel, 2" leerjaar, 2< halfjaar.
1940.
6
74
36.
UIT HET E.
Eindelijk gebeurde er iets. Pik, pik! ging het in één van die eitjes. De eierschaal brak, en er kwam een klein vogeltje uitgekropen. Het was een jonge musch : maar, 0 wee, wat zag die er vreemd uit. Ze had nog geen veertjes en was heelemaal naakt. DaarOln kroop ze spoedig diep onder de vleugels van moeder. Dat deden ook de vogeltjes, die uit de andere eitjes kwamen. Weldra waren ze er alle vijf. « Dag, kindertjes!)) riep de vader, terwijl hij onder de pan in het nest keek.
Maar de jonge musschen konden nog niet praten. Zij piepten maar even, net of zij wilden zeggen : « Geef ons iets te eten; wij heb ben grooten honger! )) De vader musch vloog dadelijk heen en kwam spoedig met wat lekkers voor elk van zijn hongerige kindertjes terug. Wat zou dat wel geweest zijn?
75
Oefeningen.
I. Vragen. l. Wat gebeurde er op zekeren dag? 2. Wat kwam uit de schaal? 3. Hoe zag het vogeltje er uit? 4. Wat riep de vader musch? 5. Wat was het antwoord van de jongen? 6. Wat ging de vader halen? 7 . Wat deed de moeder? 11.
a)
Invullen: Een slaapkamer is een kamer waarin men Spelling.
slaapt.
Een eetzaal Een koopman Een leesboek Een snoeimes Een strijkijzer Een nijptang Een rekenles b) Een boek, waarin men leest, is een - - . Een pen, waarInede men schrijft, is een --. Een boek, waarin men teekent, is een ---. Een boek, waarin men schrijft, is een - - . Een potlood, waarmede men teekent, is een --. 111.
Inleidende begrippen van Spraalikunst.
Zoek de namen van personen, dieren en zaken uit de leesles op.
i6
37.
DE JONGE MUSSCHEN.
Kinderen, past nu goed op! Plaagt elkaar niet en wacht rustig tot moeder en ik terug zijn.» « Ja, vadertje!» piepten de jonge musschen. « Blijft vooral stil in het nest!» voegde de moeder er bij. « Ja, Inoedertje!)) riepen de musschen. ({ Dan brengen wij wat lekkers voor u mee!» zei vader nog. « Als 't u belieft!» juichten de kleintjes. «
Toen vlogen de beide ouders heen. De jonge nlusschen moesten alleen thuis blijven. Zij hadden al wel veertjes en kleine vleugeltjes, maar vliegen konden ze toch niet. Er waren er vier. Zij hadden nog een broertje gehad, maar die was heel jong gestorven. Hij was toen nog maar drie dagen oud. De vader nam het lijkje tusschen zijn pootjes, vloog er mee het nest uit en begroef het onder het hooge struikgewas. Moeder en kindertjes hebben toen bittere traantjes geweend.
77 Oefeningen.
I. Vragen. l. Hoeveel jonge musschen waren er nog? 2. Waar was het vijfde gebleven? 3. Waar had vader het begra ven? 4. Waarom moesten vader en nloeder het nest verlaten? 5. Hoe moesten de kindertjes blijven? 6. 'Vat zou hun belooning zijn? 7. Wat beloofden de jonge musschen? 11.
a)
Invullen. Een meubelmaker is een man die meubels Spelling.
maakt.
Een Een Een Een Een Een Een Een Een Een
loodgieter boonlkweeker straatvager hoedenmaakster houtzager man, die beenen houwt, is een ----. man, die stoelen vlecht, - - man, die koeken bakt, man, die boeken drukt, --_._nlan, die diamant bewerkt, - - -
lIl.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Invullen. Zoo wit als krijt (krijwit). Zoo rood als ......... (............... ). Zoo hard als ......... (............... ). Zoo groen als ......... (............... ). Zoo zwaar als ......... ( ............... ). Zoo zoet als ..... .... ( ............... ).
78
37.
EEN ONGELUK.
Toen vader en moeder weg waren, zaten de kindertjes eerst stil bij elkaar in het nest. Maar al spoedig begon hun dat te vervélen. Vader en moeder bleven ook.zoo lang weg. « Ik ga eens even kijken of vader en nlOeder nog niet aankomen!» zei een der muschjes. « Dat moogt ge niet doen. Gij moet hier blijven,» riepen de anderen. Maar dat hielp niet. Het ondeugende muschje
kroop onder de pan uit, op het dak. Toen hipte het over de pan naar omlaag, tot het in de goot stOD d. Het diertje keek over den rand van de goot naar beneden ... Wat was dat aardig! ... :Maar, 0 wee! Daar tuimelde het voorover en viel op de straat. Het arme muschje bezeerde zich erg en was spoedig dood. Kort daarop kwamen vader en moeder aanvliegen. Wat waren ze bedroefd, toen ze vernamen wat er gebeurd was.
79 Oefeningen.
1. Vragen. 1. Waar'om verveelden de kinder--tjes zich? 2. Wat, deed een der muschjes? 3. \\tTat gebeurde er? 4. Waarom waren vader en moeder zoo bedroefd? 5. Hoeveel kindertjes hadden ze nu nog? 6. Zijt gij ook ongehoorzaam aan vader en moeder? 11. Spelling. Invullen. Pikzwart vlil zeggen zoo zwart als pik. Doodsbleek ................. . . Stokstijf IJsglad Loodzwaar ................. . Goudgeel Potdoof 111.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Invullen. a) Een wandelaar is iemand die wandelt. Een teekenaar Een trommelaar Een bedelaar E~n leugenaar ................ .. b) Iemand, die teekent, IS een ........... . ........... . Iemand, die brouwt, Iemand, die baadt, .......... .. Ienland, die hakkelt, .......... .. Iemand, die schrijft, ........... .
80
39.
VLIEGEN LEEREN.
Kinderen, komt hier! En opgepast! » riep de vader musch. « Gij moet nu vliegen leeren. » « wee! » riep een der kleintjes, « dat durf ik niet. » Dadelijk kroop het in het nest terug. Maar de moeder pikte het in zijn staartje en joeg het het nest weer uit. « Wees niet bang.» zei de moeder. « 0, ik kan het al!» riep een ander muschje. « Het vliegen is zoo moeilijk niet!» En het sloeg de vlerkjes uit, alsof het zoo dadelijk over boomen en huizen wegvliegen zou. Maar de moeder gaf het ook een pik in zijn staartje en zei: « Wees toch stil en kijk naar vader!» «
°
Nu sloeg vader de vleugels uit en vloog even op. « Ik durf niet, ik durf niet! » piepte het bangertje en kroop weer in het nest. « Ik kan het best! » riep het brutaaltje en sloeg zoo wild met zijn vlerkjes, dat het onderst boven rolde. Als moeder he.t niet gegrepen had, was het misschien van het dak getuimeld. Het derde muschje luisterde en keek.
8f
Oefeningen.
I. Vragen. 1. Wat wilde de vader aan zijn kindertjes leeren? 2. Wat riep het eerste? 3. Wat zei het tweede? 4. 'Vat deed het derde? 5. Wat moest moeder doen? Invullen. Aan een boom zijn veel Aan een trap In een vloer Aan een trein Aan een keten Aan een zaag In een woud
11.
111.
Spelling.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Werk uit: Het meisje is braaf. - Het brave meisje. De musch is vlug. Moeder is ziek. De vogel is schuw. De bloem is schoon. De peer is zoet. De boom is dik. De klasse is wijd.
82
40.
DE UITSLAG.
Het derde nluschje had niets gezegd, maar goed naar vader gekeken. Het sloeg zijn vleugeltjes uit, net als vader gedaan had, en vloog toen werkelijk een eindje voort. « Goed zoo!» riep de vader. « Gij zult het gauw leeren ! » Vader deed het nog eens voor, en dan nog eens weer. Het ging net als zooeven.
Het bange muschje durfde zijn vleugeltjes bijna niet uitslaan. Het andere, dat meende alles te kunnen, had niet eens naar vader gekeken en maakte allerlei malle sprongen.· . Alleen het leerzame muschje deed vader goed na. Toen het avond werd, kon het oppassende muschje al heel aardig vliegen. Maar de twee andere konden er bijna nog niets van. Het duurde heel lang eer vader hun het vliegen goed geleerd had. Zou het met de kinderen ook wel eens gaan als met deze musschen?
83
Oefeningen.
I. Vragen. 1. Welk muschje kon het eerst vliegen? 2. Verwondert u dat? 3. Hoe had het vogeltje opgelet? 4. Waarom was de vader musch tevreden? 5. Hoe ging het met het bangertje? 6. En hoe met het brutaaltje? 7. Aan welk vogeltje wilt gij gelijken? 11. Spelling. 1) Het omgekeerde. Een huis, dat niet groot is, is klein. Een boom, die niet dik is, Een kind, dat niet slim is, Een straat, die niet breed IS, -
Een man, die niet rijk is, Een bloem, die niet schoon IS, -
2) Het groote huis; het kleine huis, enz. 111. Inleidende begrippen van Spraakl{unst. Vragen stellen : Ik leer goed. - Leer ik goed? België is ons Vaderland. Wij moeten ons Vaderland beminnen. Het is warm in den zomer. De vacantie is nabij. De hond is een nuttjg dier. Hij bewaakt het huis van zijn meester.
Bt
41.
MIJN VADERLAND.
Al ben ik maar een kind, Toch wordt mijn Vaderland van mij op 't hoogst (berrtind; Ik werd er in geboren; Ik kreeg er drank en spijs; Ik mag er 't onderwijs Van wijze meesters }100ren. Ik heb er ouders, vrienden in, Die ik met heel mijn hart bemin; Ik kan er veilig wonen; Dies zal ik dankbaar mij betoonen; En, worde ik eens een man, 7.;00 nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen (kan.
85
Oefening eIL 1. Vragen. 1. Hoe heet ons Vaderland? 2. Hoe heet onze Koning? 3. En onze Koningin? 4. Welke is de hoofdstad van België? 5. Kent gij nog groote steden van ons land? 6. Door welke stroomen wordt ons land besproeid? 7. Hoe kunt gij uw Vaderland dienen? 8. Laat ons nu eens uit volle borst ons Vaderandsch lied zingen. 11.
Spelling. Zet In het meervoud
De -vogel. Wat is de vogel nuttig! De gans, de eend, de patrijs, de hen geven ons eieren en lekker vleeseh. De zwaan en de reiger verschaffen ons hun veeren. De mus eh , de vink en nog vele andere vogels verslinden het insect, het ei en de pop van het insect. Wij mogen den insectenetenden vogel niet dooden. 111. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Vorm vragen met : Onze ouders zijn onze beste vrienden. Wij zijn hun het leven verschuldigd. Al de dagen van het jaar werken zij voor ons. Zij laten ons naar school gaan. Zij verdienen onze grootste erkentelijkheid.
8f)
42.
'T IS KRABBENTIJD. 1.
« Hebt ge al gezien, in den « Krabbenhoek,
Edmond en Karel, dat er ») aan het staketsel, zulke dikke krabben leven? ... Willen wij donderdagnaIniddag een klopjacht inrichten? 't Zal recht prettig zijn!» Zoo gezeid, zoo gedaan. En den volgenden Donderdag trokken Jaak, Karel en Edmond blij gezind naar den Krabbenhoek . Gij hadt ze eens uitgedost moeten zien. Ze droegen elk een versleten broek en frak, liepen barre-
voets en hadden een zakje op den rug. « Dat zal ik wel vol krijgen!» had elk hunner gezeid. Het was juist een weertje om eens op krabbenjacht uit te gaan, zoo schoon, zoo aangenaam warm. Vol moed kwamen de drie vrienden ter plaats. « Gij moet goed de steenen opheffen,» zei J aak, « daaronder schuilen de krabben. Het is de eerste maal niet, dat ik er kom snappen!»
Si
I1. Elk ging zijn kant uit. « Hier is een dikke!» riep Edmond plots. « Pak ze, pak ze.» « Ik durf niet, zij heeft zulke groote nijpers! » « Haast u, anders zal zij nog verzanden! » Jaak kwam haastig bijgeloopen, greep, voelde in het rond met zijn ervaren handen, maar geen nood : de krab was weg, diep het slijk In. « Ziet ge wel,» zei J aak spijtig, « ik heb u nog gezeid, dat ge niet bang moogt zijn. Ge moet maar doorgrijpen ! Zie zoo, met uw duim en uw wijsvinger. De krab kan niet meer roeren. » De tweede maal deed Edmond het beter. En hij deed de proef met een groote, dikke krab, die hij onbevreesd uit zijn zakje haalde. N a een uur telden de vrienden hun buit. « Ik heb er twaalf!» riep J aak. « Ik, negen!» zei Edmond. « En ik acht!» juichte Karel. Edmond, die goed kon tellen, had gauw de sonl gemaakt. « Dat maakt negen en twintig. Wij hebben een goede vangst.» zei hij. « Komt, vrienden, naar huis, wij gaan ze koken!» riep J aak.
88
lIl.
Eindelijk kwamen de drie vrienden thuis. De moeders 'waren reeds ongerust over hun lang wegblijven. Maar nu zij daar waren, konden de vrouwen hun vreugde niet verbergen. De kinderen zagen er toch zoo gelukkig uit. « Moeder, kijk, wat dikke krabben! » riep Jaak. « Wij hebben er samen negen en twintig!» . juichte Edmond. « Wat zult ge daarmee doen? » vroeg de moeder van Karel. « Opeten, moeder!)) .zei Karel. « Ze zouden moeten gekookt worden.)) « Dat is mijn werk. » stelde de mama van J aak voor. « De jongens hebben een puike vangst gedaan. Wij zullen er een kermis van makerl.» « Bra vo!» riepen de jongens en ze dansten van pret. De krab ben werden gewasschen en gespoeld en dan in zuiver water opgezet. Weldra verspreidde zich een aangename geur door de keuken. Het deksel van den ketel werd wel tienmaal afgenomen, om te zien of de krabben nog niet genoeg waren. « Ze zijn al rood,» wist Karel te zeggen; « ze ZIJn genoeg.)) Moeder had voor een berg boterhammen gezorgd en koffie gezet.
89
De krabben werden opgediend. Wat was dat een vreugde! Onze drie kameraden smulden, alsof zij aan een koningstafel zaten. De moeders hadden er vermaak in hun jongens te zien peuzelen. De zeelucht had hun eetlust gescherpt. De moeders mochten ook een paar krabben nemen. En de jongens rustten niet, vooraleer al de krabben opgepeuzeld waren. Zij dankten de moeder van Jaak en besloten later nog eens op krabbenvangst uit te gaan. Oefeningen.
1. Vragen. l. Wat stelde Jaak voor? 2. Waren EdnlOnd en Karel tevreden? 3. Wanneer trokken onze vrienden op jacht? 4. Hoe waren zij uitgedost? 5. Vlie kon best de krab ben vangen? 6. Hoe greep hij 'ze? 7. Hoeveel krabben werden na een uur gevangen? 8. Weet gij wat waterkrabben zijn? 9. Waarom waren de moeders ongerust geweest? 10. Wie maakte de krabben gereed? 11. Wat namen de jongens zich voor? 11. Spelling. Invullen. Een frisch bad; de fri- drank. Een heesch geluid; de - stem. Een doodsch huis; de - straat. De volle flesch; ledige -
90
Wij leeren Franseh; de - taal. Deze visch is versch; het zijn v- v-. 111. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Jaak, Edmond en Karel zijn eigennamen. 1. Met welke letter beginnen de woorden J aak, EdulOnd, Karel? 2. Waarom is uw naam met een hoofdletter geschreven? 3. Leg uit: Pieter, bakker, schip, Langestraat, Jan Wouters, Zuidlaan, Rector, Kamiel Peene, eik, doosje, Roosje.
43.
EEN GOEDE DIENST.
Wat een weder! Wat een weder! Het regent, het regent dat het giet. Dat is treurig. En 't is ju.ist tijd om naar de school te gaan. Daar stapt Emma. De regen kan haar niet schaden ... Zij heeft een regenscherm. Voorzichtig stapt zij voort en mijdt de plassen. Maar ach. Roosje is er slechter aan toe. Zij was vóór den regen vertrokken. Nu gaat zij langs de huizen voort. Zij haast zich, want zij wil niet te laat in de school koulen.
91
Emma heeft Roosje gezien; zij roept: « Kom, Roosje, kom; kom bij mij.» « Dank u wel, Emma,» zegt Roosje en schuilt onder den regenscherm. « Geef mij een arm, Roosje, zoo stappen wij zekerder. » « Wat ben ik blijde, Emma., dat ik onder uw regenscherm zit; ook ben ik u zeer dankbaar. » « Dat is niets, lief Roosje. Vriendinnetjes moeten elkander helpen.» De twee meisjes stappen haastig en vertellend verder en zijn weldra in de, school. ,Hier moeten zij den regen niet meer vreezen. Oefeningen. 1. Vragen. 1. Welk weder was het? 2. Waarom was dat spijtig? 3. Waarom kon de regen Emma niet schaden? 4. Hoe was Roosje er aan toe? 5. Wat deed Emma? 6. Hoe stapten de twee vriendinnetjes verder voort? 7. Wat zegt gij over het gedrag van Enlma? 11. Spelling. Vul in : Het is, bezig met regenen; het regent; Het is bezig met sneeuwen; het - vnezen dooien donderen hagelen bliksemen
92
111.
Inleidende begrippen van Spraakkunst.
Schrijf den naam en den voornaam van tien leerlingen van de klas. IV. De De De De De De De
Volledig; regen plast; de plassende regen. hagel. hagel de donder ... de bliksem .. . sneeuw .. . koude hitte \Voordenschat.
44.
DE DORPSPLAATS.
De Dorpsplaats is gelegen in het. centrum van de gemeente. Zij is doorgaans groot en breed. Aan den eenen kant staat de kerk met het kerkhof. Aan de andere zijde treft men het gemeentehuis aan. Verder ziet men rond het dorpsplein eenige groote herbergen, nette huizen van voorname ingezetenen van het dorp, en de pastorij. In het midden van het plein merkt men een monument op; het werd opgericht ter eere van de soldaten van de gemeente, die sneuvelden tijdens den grooten oorlog, en van de inwoners, die, weggevoerd, stierven· op vreemden bodem. De naam van deze helden is in een gedenksteen gebeiteld. Men spreekt deze namen met eerbied en dankbaarheid uit.
93
Maar wat beteekent de boom, die zijn schaduw over het dorpsplein spreidt.? Het is de vrijheidsboom, een linde, geplant ter gelegenheid van het einde van den oorlog en de vrijmaking van het vaderland. De voornaamste straten van de gemeente en de steenwegen kOInen op de Dorpsplaats uit. De tram houdt er stil. Gedurende de week ligt de plaats eenzaanl en verlaten, maar 's Zondags heerscht er groote drukte, vooral als de dorpelingen zich naar de H. Mis begeven of de kerk verlaten. In den zomer, met de groote kermis, worden kramen en paardjesmolens op de Dorpsplaats opgeslagen; dan zijn de kinderen in de weer en is er een ongewone drukte. De dorpsfanfare is aan de eer en laat haar schoonste deuntjes hooren van op de kiosk, die op het plein wordt opgetimmerd. De Dorpsplaats is de vereenigingsplaats van de gemeente; zij is getuige van het lief en leed der dorpsbewoners. Oefeningen.
r.
1. Waar is de Dorpsplaats gelegen? 2. Hoe is zij doorgaans? 3. Wat treft nwn op de Dorpsplaats aan? 4. Waarom werd er èen monument opgericht? 5. Hoe heet de boom, die op het dorpsplein werd geplant? 6. Hoe ligt de plaats gedurende de week? 7. Wanneer is er veel beweging op die plaats? 8. Wat gebeurt er als het kermis is? 9. Hoe is de dorpsfanfare aan de eer? 10. Van welk lief en leed is de Dorpsplaats getuige? Vragen.
94 11.
Spelling . Vorm woorden met :
kerk-hof kerkkerkkerkkerk-
werk
zerk
lIJ. Inleidende begrippen van Spraakkunst. Lees de les: a) alsof de Dorpsplaats verd\venen IS; b) alsof zij opgericht zal worden.
45.
DOOD VAN KONING ALBERT.
De koninklijke Familie van België werd zwaar beproefd. Koning Albert, die door gansch de wereld bewoD derd werd voor zijn moedig gedrag gedurende den grooten oorlog, kwam op een ongelukkige wijze aan den dood. Hij was een stout bergbeklimmer. In 1934 trok hij er nogmaals op uit, om zijn geliefde sport te beoefenen. Hij reed pel' auto naar Marches-les-Dames bij Nanlen. Daar zijn de rotsen zeer hoog. De koning klauterde de bergen op. Bijna boven gekomen gleed hij uit en stortte in de diepte.
95
's Nachts vond men het lijk van den geliefden vorst aan den voet van een, steile rots. Groote droefheid heerschte overal. Het land had een vader verloren.
46.
DOOD VAN KONINGIN ASTRIO.
Koning Leopold III en zijn gemalin, koningin Astrid, brachten hun vacantie door in Zwitserland.
Zij verbleven te Luzern, een fraaie stad aan den boord van een prachtig meer gelegen.
96
De koning en de koningin deden een uitstapje per auto. Ten gevolge van een verkeerde beweging, verliet de auto plots den weg en kwam met geweld tegen een boom terecht . . De vorst en de vorstin werden uit de auto geslingerd. Koningin Astrid werd met het hoofd tegen een boom geworpen en bleef op slag dood. Koning Leopold werd gelukkig maar licht gegekwetst. ' Het tragisch ongeval bracht groote verslagenheid in ons land. In alle huizen vVeI'd geweend en gejammerd. De plechtige begrafenis was indrukwekkend. Iedereen betreurde het verlies van de jonge en brave vorstin en beklaagde den koning en zijn thans moederlooze kinderen. Moge ons land gespaard blij ven van verder onheil.