De liberalisering en de elektriciteitssector: een bondige beschrijving Beknopte situatieschets van de KMO in België en in Europa en van de KMO in de Belgische en Europese mededingingswetgeving
Economische Begroting 2003 Zie blz. 2
De liberalisering en de elektriciteitssector: een bondige beschrijving Samenvatting van de eindverhandeling voorgelegd door Erwin Verhaeren 1. 2. 2.1. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. 3. 3.1. 3.1.1. 3.1.2. 3.1.3. 3.2. 3.2.1.
6e jaar
2002
3.2.2. 3.2.3.
Trefpunt economie 11A
Inleiding ................................................................................. 6 De wettelijke basis voor de liberalisering .. 6 De Europese Elektriciteitsrichtlijn van 19 december 1996 ........................................... 6 De omzetting in Belgisch recht ....................... 7 Bevoegdheidsverdeling tussen het federale en Vlaamse niveau .............................. 7 De Elektriciteitswet van 29 april 1999 ...... 7 Het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 .. 10 Analyse van de elektriciteitssector ........... 12 De energiebedrijven ............................................... 12 Europeanisering ......................................................... 12 Diversificatie van diensten en dienstverleningen ...................................................... 13 De tradinginteresse van de energiebedrijven ......................................................... 13 De interconnectiemoeilijkheden tussen landen ............................................................... 14 De beperkingen van het elektriciteitsnet en de gebrekkige internationale interconnecties ............................................................ 14 Andere belemmeringen ....................................... 14 Mogelijke remedies ................................................. 14
Maandelijkse publicatie van het Ministerie van Economische Zaken
http://mineco.fgov.be
Een proefnummer kan schriftelijk aangevraagd worden bij : Bestuur Economische Informatie Trefpunt economie Nijverheidsstraat 6 1000 Brussel fax : (02) 513 46 57
3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3. 4.
Prijsdalingen? ............................................................... 15 Prijzen in het buitenland ..................................... 15 Voorbeelden van prijsverschillen ............... 15 Mogelijke remedies tegen prijsverhogingen .................................................................... 16 Besluit ................................................................................... 16
Beknopte situatieschets van de KMO in België en in Europa en van de KMO in de Belgische en Europese mededingingswetgeving Door: Sylvie Decoster, adjunct-adviseur 1.
Korte toelichting van het doel van de nationale en Europese mededingingswetgeving ..................................... 18 2. Het begrip KMO in de nationale mededingingswetgeving ..................................... 18 3. Definitie van de KMO in de Europese mededingingswetgeving ..................................... 18 4. Situatieschets van de KMO in het nationaal en Europees mededingingsrecht .................................................. 19 4.1. De KMO en de Belgische mededingingswetgeving ..................................... 19 4.1.1. Artikel 2 § 3 ..................................................................... 19 4.1.2. Artikel 5 § 1 ..................................................................... 19 4.1.3. Concentratiedrempels .......................................... 19 4.2. De KMO en de Europese mededingingswetgeving ..................................... 20 Voetnoten .......................................................................................... 20
Overname van gegevens voor verwerking in andere artikels is toegestaan, mits duidelijke en volledige bronvermelding.
Verantwoordelijke uitgever : H. D'Hondt Nijverheidsstraat 6 1000 Brussel
600-02
ISSN 1370 - 7213
2002/11A
Economische Begroting 2003
1
Economische Begroting 2003
Overeenkomstig de wet van 21 december 1994 heeft het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) de cijfers van de Economische Begroting 2003 meegedeeld aan de Minister van Economie, op basis van een voorstel van het Federaal Planbureau (FPB). Deze macro-economische vooruitzichten dienen als basis voor de opmaak van de federale ontvangstenen uitgavenbegrotingen voor het jaar 2003.
De herneming van de conjunctuur bleef niet beperkt tot de drie grote economieën. Ook in andere delen van de wereld (in het bijzonder in Zuidoost-Azië) werd begin dit jaar een toename van de productie (voornamelijk in de uitvoersector) vastgesteld.
Een nieuwe terugval van de Amerikaanse en Europese economieën tijdens de tweede helft van 2002 zou niet alleen het groeicijfer voor 2002, maar ook dat voor 2003 zwaar hypothekeren. De neerwaartse bijstellingen van de groeiramingen voor 2002 en 2003 die een aantal conjunctuurinstellingen de afgelopen weken publiceerden, blijven evenwel beperkt (ongeveer een kwart tot een half procentpunt voor beide jaren), waaruit kan afgeleid worden dat een dergelijk “double dip” scenario momenteel niet zeer waarschijnlijk wordt geacht. Zowel de Europese als de Amerikaanse economie bevinden zich nu immers in een betere uitgangspositie dan anderhalf jaar geleden. In de loop van 2001 werden overtollige voorraden afgebouwd en aan de correctie van de overinvesteringen die de kapitaalvoorraad van de bedrijven eind 2000 op een overdreven hoog peil hadden gebracht, lijkt stilaan een einde te komen. De huidige beursmalaise zal onvermijdelijk gevolgen hebben voor de dynamiek van de gezinsconsumptie en de bedrijfsinvesteringen, maar, indien een verdere val van de aandelenkoersen uitblijft, zouden die effecten eerder van korte duur zijn. Terwijl in het eurogebied tijdens de eerste maanden van het conjunctuurherstel vooral de uitvoer een voortrekkersrol vervulde, zal de bevestiging van de herneming tijdens de komende kwartalen hoofdzakelijk afhangen van de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid. De investeringsen werkgelegenheidscyclus zouden pas tegen eind 2002 hun dieptepunt bereiken.
Aanvankelijk was het economische herstel, vooral in de US, onverwacht sterk. Na een korte steile klim tijdens de eerste maanden van 2002, geven een aantal indicatoren sindsdien evenwel een hapering of zelfs een terugval te zien. Dat is onder meer het geval voor een aantal vertrouwensindicatoren, die momenteel de tol betalen van te hoog gespannen groeiverwachtingen tijdens de eerste maanden van dit jaar. Tijdens het tweede kwartaal van 2002 bleef de kwartaal-op-kwartaalgroei van het bbp in de US, de eurozone en Japan vrij matig (tussen 0 en 0,5%). De aandelenmarkten die rond de jaarwisseling aan beide zijden van de oceaan opveerden, kelderden opnieuw tijdens de zomermaanden als gevolg van de in vraag gestelde geloofwaardigheid van de bedrijfsboekhouding in de US en de neerwaarts bijgestelde groeiverwachtingen.
De onzekerheid omtrent de kracht van de herneming heeft ook voor gevolg dat tot dusver geen enkele van de drie belangrijkste centrale banken (in de US, eurozone en Japan) haar basisrente verhoogd heeft, waardoor die zich vandaag nog steeds op het lage niveau bevinden dat eind vorig jaar werd bereikt. Voor de komende maanden wordt geen verandering in die houding verwacht, temeer daar de inflatie eveneens in dalende lijn verloopt. Een stijging van de korte termijn rentevoeten wordt pas in de loop van 2003 verwacht, wanneer het conjunctuurherstel aan kracht wint. Hoewel als gevolg van een terugvloei van kapitalen naar de aandelenmarkten een zekere toename van de langetermijnrentevoeten in de US en Europa kan optreden, zouden deze zowel in nominale als in reële termen vrij laag blijven en zeker geen belemmering vormen voor de herneming van de groei.
De wereldeconomie klimt langzaam uit het dal waarin het vorig jaar verzeild was geraakt. Tijdens de laatste maanden van vorig jaar kwam in de US en het eurogebied een einde aan de vrije val van de indicatoren die het vertrouwen van consumenten en ondernemers meten. In Japan werd de positieve kentering in de vertrouwensindicatoren iets later ingezet. De industriële productie bereikte in de US, het eurogebied en Japan rond de jaarwisseling een dieptepunt (jaar-op-jaargroeivoeten van resp. –6 %, -4 % en –14 % in december 2001), om tijdens de eerste maanden van 2002 flink op te veren. Het volume van de wereldgoederenhandel evolueerde nagenoeg parallel. Na drie opeenvolgende kwartalen van achteruitgang en een stagnatie tijdens het laatste kwartaal van vorig jaar, knoopte de wereldhandel in het eerste kwartaal van dit jaar opnieuw aan met positieve kwartaal-opkwartaalgroeivoeten.
2
Ondanks de hapering in de internationale conjunctuur, blijft het globale scenario van herneming in 2003 overeind.
Ministerie van Economische Zaken
Het Belgische bbp in 2002: tweede opeenvolgende jaar met zwakke groei
2002
Met een groeicijfer van 0,7 % zou de toename van het Belgische bbp tegen constante prijzen dit jaar nog iets lager uitvallen dan vorig jaar. Het reële beschikbare inkomen van de gezinnen zou al bij al nog een behoorlijke groei kennen (2,1 %), vooral dankzij een indexering van de lonen en de sociale uitkeringen die hoger ligt dan de inflatie, de verdere afbouw van de aanvullende crisisbelasting en de belastingverlagingen die werden toegekend in het kader van de hervorming van de personenbelasting. Die toename van de koopkracht van de gezinnen zou zich echter niet vertalen in een even sterke groei van de particuliere consumptie (1). De terugloop van de werkgelegenheid en de daling van de aandelenkoersen die nu reeds meer dan anderhalf jaar aanhoudt, zetten de gezinnen immers aan een groter deel van hun inkomen te sparen. De gezinsspaarquote zou dit jaar gevoelig toenemen tot 15,8 %, tegenover 14,4 % in 2001. In die context zouden ook de gezinsinvesteringen in woongebouwen dit jaar verzwakken en zelfs een licht negatieve gemiddelde jaarlijkse groei te zien geven (-0,1 %). Ook de bedrijfsinvesteringen zouden dit jaar een negatieve volumegroei noteren (-2,8 %), grotendeels als correctie op een zekere overinvestering gedurende de voorbije jaren. Ondanks een duidelijke herneming van de uitvoer in de loop van 2002, zou de jaargemiddelde groeivoet licht negatief blijven (-0,4 %). Het fenomeen van de voorraadafbouw dat zich in 2001 voordeed, verdwijnt in 2002, zodat de voorraadwijzigingen in 2002 een positieve bijdrage tot de economische groei van 0,6 % zouden leveren.
Trefpunt economie 11A
Groei bbp herneemt in 2003 De conjuncturele herneming, die momenteel reeds duidelijk zichtbaar is in de Belgische uitvoer, zou nog in de loop van 2002 gevolgd worden door een positieve kentering in de particuliere consumptie. Die laatste zou in 2003 gelijke tred houden met het verloop van het beschikbare gezinsinkomen en dus niet langer afgeremd worden door een toename van de spaarneiging van de particulieren. In tegenstelling tot dit jaar, zou het beschikbare inkomen van de gezinnen gevoed worden door een toename van de werkgelegenheid. Onder invloed daarvan en van de voortgezette hervorming van de personenbelasting zou de koopkracht van de gezinnen in 2003 met 2,3 % toenemen. De huidige onzekerheid omtrent de kracht van het economische herstel, de beursmalaise en de verslechterde rendabiliteit van de bedrijven staan een snel herstel van de bedrijfsinvesteringen in de weg. De bedrijfsinvesteringen zouden pas begin volgend jaar hun omslagpunt bereiken, merkelijk later dus dan de uitvoer en de gezinsconsumptie. Dat zou resulteren in een matige groei van de bedrijfsinvesteringen van 2,9 % in 2003. De groei van de totale binnenlandse vraag zou volgend jaar aantrekken tot 2,3 %, na een groei met amper 0,7 % dit jaar. De uitvoer zou in 2003 met 5,7 % toenemen, wat zou uitmonden in een positieve bijdrage van de netto-uitvoer van 0,4 %. Ondanks een bbp-groei van 2,6 % volgend jaar zou de output toch nog 1 procentpunt onder zijn trendmatig niveau blijven.
3
Geleidelijke herneming van de werkgelegenheid Aan de onafgebroken groei van de binnenlandse werkgelegenheid kwam een abrupt einde tijdens het laatste kwartaal van 2001, mede onder invloed van de gebeurtenissen van 11 september en het faillissement van Sabena. De werkloosheidscijfers voor de eerste jaarhelft van 2002 bevestigen dat ook tijdens de eerste twee kwartalen van 2002 de tewerkstelling afnam. De prille fase van een herneming gaat bovendien typisch gepaard met een sterke stijging van de productiviteitsgroei, zodat de tewerkstellingsgroei ten vroegste opnieuw positief zou worden vanaf het vierde kwartaal van 2002, om nadien geleidelijk aan kracht te winnen in de loop van 2003. Met een dergelijk kwartaalprofiel, zou de binnenlandse tewerkstelling krimpen met 0,2 % (-9 700 personen) in 2002 en groeien met 0,8 % (30 300 personen) in 2003. De tewerkstellingsgraad (verhouding tussen totale werkzame bevolking en bevolking op arbeidsleeftijd; in jaargemiddelden) zakt bijgevolg van 59,6 % in 2001 naar 59,1 % in 2002, maar stijgt terug naar 59,5 % in 2003. Ook de beroepsbevolking (volgens de definitie van het Federale Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid) zou blijven toenemen (met afgerond 37 000 personen) in 2003. Nochtans dragen demografische verschuivingen nog nauwelijks bij tot de ontwikkeling van het arbeidsaanbod en valt de impuls die uitging van de regularisatiecampagne weg. Daar staat tegenover dat de structurele tendens naar hogere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt versterkt wordt doordat de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen in 2003 met één jaar verhoogd wordt. Bovendien drukken de maatregelen ter bevordering van de activiteitsgraden bij 50-plussers het aantal vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt die gesub-
4
sidieerd worden door de RVA (brugpensioenen; “oudere werklozen”). De werkloosheid (definitie FMTA) zou in die omstandigheden in absolute termen nog licht toenemen in 2003 (met 5 800 personen), terwijl de werkloosheidsgraad volgend jaar constant zou blijven.
Inflatie blijft lager dan 2 % in 2002 en 2003 Sinds het tweede kwartaal van 2002 geeft de onderliggende inflatie een forse daling te zien die zich tot het einde van dit jaar zou verderzetten. Naarmate de herneming aan kracht wint in 2003 zou de onderliggende inflatie terug licht toenemen. In jaargemiddelde zou de onderliggende inflatie 2,3 % bedragen dit jaar en 2,0 % volgend jaar. Twee elementen zorgen ervoor dat de geobserveerde inflatie zowel dit jaar als volgend jaar lager zou uitvallen dan de onderliggende inflatie. Een eerste factor zijn de lagere energieprijzen, die onder meer het gevolg zijn van de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt. De tweede factor is de afschaffing van het kijken luistergeld in Vlaanderen en Brussel die in twee stappen (april en oktober 2002) doorgerekend wordt in het indexcijfer. Als gevolg daarvan wordt de jaargemiddelde groeivoet van het nationaal indexcijfer der consumptieprijzen en de gezondheidsindex in 2002 én 2003 gedrukt met 0,3 procentpunt. Al bij al zou het nationaal indexcijfer der consumptieprijzen toenemen met 1,5 % in 2002 en met 1,4 % in 2003, tegenover 2,5 % in 2001. De gezondheidsindex, die niet meeprofiteert van de lagere benzineen dieselprijzen dit jaar, zou een groei laten optekenen van 1,7 % dit jaar en 1,3 % volgend jaar, tegenover 2,7 % in 2001.
Ministerie van Economische Zaken
Overeenkomstig de maandvooruitzichten voor de gezondheidsindex zou de volgende overschrijding van de spilindex -die momenteel 111,64 bedraagtplaatsvinden in juli 2003. Als gevolg daarvan zouden de sociale uitkeringen in augustus 2003 en de lonen en wedden van het overheidspersoneel in september 2003 met 2 % aangepast worden aan de toegenomen levensduurte.
Risico’s in verband met het scenario van de herneming van de wereldeconomie Het centrale scenario van een blijvend herstel van de wereldeconomie gedurende de komende kwartalen is niet vrij van een aantal risico’s. In de eerste plaats zijn er de onzekerheden die te maken hebben met de volatiliteit en de terugval van de aandelenmarkten. Indien de winsten van de Amerikaanse bedrijven lager blijven dan de verwachtingen, kan de vertrouwenscrisis die momenteel heerst bij consumenten, ondernemers en beleggers alleen maar dieper worden, wat een voortzetting van de
herneming in de US in vraag zou stellen. Een minder sterke prestatie van de Amerikaanse economie heeft belangrijke gevolgen voor de wereldvraag en de depreciatie van de dollar die er onvermijdelijk mee gepaard gaat, zou bovendien op korte termijn de competitiviteit van de Europese exporterende bedrijven aantasten. Tevens zou ook een grotere terughoudendheid vanwege de financiële markten om het oplopende Amerikaanse tekort op de betalingsbalans te financieren kunnen uitmonden in een verdere depreciatie van de Amerikaanse munt, wat het scenario van de herneming zowel in de US als daarbuiten zou ondermijnen. Daarnaast zou het beeld van de internationale economische omgeving ook kunnen versomberen door een nieuwe plotse opstoot van de olieprijzen in de context van eventuele militaire acties in het Midden-Oosten. Ondanks de dalende trend in de energie-intensiteit van de productie, hebben de voorbije jaren duidelijk gemaakt dat aanzienlijke olieprijswijzigingen niet zonder gevolgen blijven voor de economische groei. In deze fase van de conjunctuurcyclus zou een uitholling van de koopkracht van de gezinnen door de duurdere olie een belangrijke hypotheek leggen op de verwachte herneming van de binnenlandse vraag in het eurogebied.
Kerncijfers voor de Belgische economie Wijziging van het volume in %, t/t-1, tenzij anders vermeld
Consumptieve bestedingen van de particulieren Consumptieve bestedingen van de overheid Bruto vaste kapitaalvorming Totaal van de nationale bestedingen Uitvoer van goederen en diensten Invoer van goederen en diensten Netto-uitvoer (bijdrage tot de groei van het bbp) Bruto binnenlands product Nationaal indexcijfer der consumptieprijzen Gezondheidsindex Reëel beschikbaar inkomen van de particulieren Spaarquote van de particulieren (in % van het beschikbare inkomen) Binnenlandse tewerkstelling (jaargemiddelde verandering, in duizendtallen) Werkloosheidsgraad (Eurostat standaard, jaargemiddelde) Saldo lopende rekening (betalingsbalans, in % van het bbp) Wisselkoers van de euro in dollar (aantal dollars voor 100 euro) Kortetermijnrente (interbancair tarief, 3 maand) (%) Langetermijnrente (OLO,10 jaar) (%)
2000
2001
2002
2003
3,8 2,5 2,6 3,8 9,7 9,7 0,5 4,0 2,5 1,9 2,3 14,8 62,1 6,9 4,5 92,4 4,4 5,6
1,6 1,8 0,0 0,0 -1,0 -1,4 0,2 1,0 2,5 2,7 1,1 14,4 46,2 6,6 4,6 89,5 4,2 5,1
0,5 1,5 -2,2 0,7 -0,4 -0,4 0,0 0,7 1,5 1,7 2,1 15,8 -9,7 6,9 4,7 93,8 3,4 5,2
2,3 1,9 2,8 2,3 5,7 5,6 0,4 2,6 1,4 1,3 2,3 15,8 30,3 6,9 4,8 96,5 3,7 5,4
2002
Voetnoot (1) De groei van de particuliere consumptie zou dit jaar amper 0,5 % bedragen. Dit lage cijfer wordt weliswaar negatief beïnvloed (a rato van 0,5 %) door de - louter boekhoudkundige - verandering van classificatie van de openbare radio- en televisieomroepen.
Trefpunt economie 11A
5
De liberalisering en de elektriciteitssector: een bondige beschrijving Samenvatting van de eindverhandeling voorgelegd door Erwin VERHAEREN
1. Inleiding Ten gevolge van de richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 is de Europese interne elektriciteitsmarkt in volle beweging. De tot voor kort bestaande structuren van elektriciteitsproducenten en -distributeurs die uitsluitend binnen de landsgrenzen actief waren, behoren stilaan tot het verleden. Fusies, overnames en strategische partnerships zijn schering en inslag in wat ooit een vastgeroeste sector leek te zijn. In dit artikel heb ik twee aspecten uit de materie elektriciteit gelicht. Het eerste hoofdstuk handelt over de wettelijke basis voor deze liberalisering op Europees, Belgisch en Vlaams niveau. Een analyse van de huidige elektriciteitssector wordt als tweede hoofdstuk aangesneden. Daarin wordt de Europese elektriciteitsmarkt bondig toegelicht. Daarnaast worden de huidige tekortkomingen van het Europese elektriciteitsnet aangekaart, alsook het prijsverloop tot nu toe en welk prijsverloop we mogen verwachten.
2. De wettelijke basis voor de liberalisering
worden teruggebracht. De minimale openstellingsgraad van de nationale markten zal dan op 33 % moeten uitdraaien. Alle afnemers die deze verbruiksdrempels overschrijden, worden als “in aanmerking komende afnemers” gekwalificeerd. Vanaf dat ogenblik verwerven deze afnemers de vrije toegang tot het elektriciteitsnetwerk en kunnen ze hun elektriciteitsleverancier kiezen. De afnemers die deze verbruiksdrempels niet bereiken, blijven “gebonden” afnemers. Voor hun elektriciteitsleveringen blijven deze afnemers aan hun elektriciteitsleverancier gebonden. Teneinde de transparantie in de elektriciteitssector te bevorderen, legt de Elektriciteitsrichtlijn inzake marktorganisatie en functiescheiding een aantal verplichtingen op. Deze verplichtingen hebben zowel betrekking op de productie-activiteit als op de activiteiten transmissie en distributie:
•
de bouw van nieuwe productie-installaties kan ofwel aan de hand van een overheidsopdracht worden gerealiseerd, ofwel aan een objectief vergunningssysteem zijn onderworpen;
•
inzake het transmissienet moet er een afzonderlijke transmissienetbeheerder worden aangeduid, die verantwoordelijk zal zijn voor de exploitatie, het onderhoud en in voorkomend geval voor de ontwikkeling van het transmissienet in een bepaald gebied. Deze transmissienetbeheerder dient zich van elke discriminatie tussen netgebruikers te onthouden en moet beheersmatig onafhankelijk zijn;
•
idem voor de distributienetten, waar er eveneens netbeheerders moeten worden aangeduid;
•
de (horizontaal en/of verticaal) geïntegreerde elektriciteitsbedrijven, moeten een boekhoudkundig onderscheid maken tussen de productie-, distributie-, leverings- en andere activiteiten, die zij uitvoeren.
2.1. De Europese Elektriciteitsrichtlijn van 19 december 1996 De doelstelling van de Elektriciteitsrichtlijn is een interne markt te creëren, waarbinnen de afnemers hun elektriciteitsleverancier vrij kunnen kiezen. Hoe en met welke snelheid deze interne markt in iedere Lid-Staat tot stand komt, wordt op basis van het subsidiariteitsbeginsel aan de individuele landen overgelaten. Om de Lid-Staten aan te sporen werk te maken van deze interne markt, verplicht de Elektriciteitsrichtlijn hen om tegen vooraf bepaalde data een procentueel steeds hoger aandeel van de nationale elektriciteitsmarkt vrij te maken. In een eerste fase was de drempel op 40 gigawattuur vastgesteld, waarbij een minimale openstellingsgraad van 26,48 % van de nationale elektriciteitsmarkten moest worden bewerkstelligd én waarbij eindverbruikers met tenminste een verbruik van 100 GWh per jaar en per site onmiddellijk vrij hun elektriciteit in het buitenland konden aankopen. Voor de tweede fase, die op 19 februari 2000 inging, werd de drempel tot 20 GWh per jaar gehalveerd, waarbij minimaal 30,27 % van de nationale markten moest worden opengemaakt. Op 19 februari 2003 start de derde fase, waarbij de drempel tot 9 GWh per jaar zal
6
Om het misbruik van machtsposities ten nadele van de afnemers te voorkomen en om marktondermijnende praktijken te verhinderen moeten de Lid-Staten passende en doelmatige mechanismen voor regulering, controle en transparantie creëren. Op 13 maart 2001 heeft de Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn gelanceerd, waarin onder meer de volgende drie wijzigingen worden voorgesteld: • het systeem van gereguleerde toegang tot het transmissie- en distributienet wordt de regel; de alternatieven “toegang via onderhandelingen” en
Ministerie van Economische Zaken
“exclusieve koper” behoren niet meer tot de mogelijkheden;
•
•
een boekhoudkundig onderscheid tussen productie-, distributie, leverings- en andere activiteiten van geïntegreerde elektriciteitsbedrijven is niet langer meer voldoende. De activiteiten van zowel de transmissienetbeheerder als van de distributienetbeheerder dienen in afzonderlijke vennootschappen te worden ondergebracht, los van de andere activiteiten; vanaf 1 januari 2003 dienen alle niet-huishoudelijke elektriciteitsverbruikers vrij hun elektriciteitsleverancier te kunnen kiezen. Hetzelfde geldt voor de gezinnen vanaf 1 januari 2005; m.a.w. de Europese Commissie heeft voor een 100 procent liberalisering van de elektriciteitsmarkt gekozen.
Op 13 maart 2002 heeft het Europees Parlement zich met dit voorstel van de Europese Commissie akkoord verklaard. De Europese Raad van Staatshoofden en Regeringsleiders heeft zich tijdens de top in Barcelona op 15 en 16 maart over het voorstel gebogen. Twee van de drie hierboven vermelde voorstellen hebben het akkoord van de Europese Raad gekregen en vervolgen hun interinstitutionele weg: • vrije keuze van elektriciteitsleverancier voor alle niet-huishoudelijke verbruikers vanaf 2004;
•
scheiding tussen transmissie- en distributieactiviteiten enerzijds en productie en levering anderzijds.
Tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad van Staatshoofden en Regeringsleiders in 2003 wordt de vrije keuze van elektriciteitsleverancier voor de gezinnen bekeken.
2.2. De omzetting in Belgisch recht
2.2.1. Bevoegdheidsverdeling tussen het federale en Vlaamse niveau Als gevolg van de verschillende staatshervormingen die België sedert 1980 rijk is, dient de Elektriciteitsrichtlijn door zowel het federale als door het regionale niveau te worden omgezet. Aan de hand van de wet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 29 april 1999 (BS 11 mei 1999) (hierna de “Elektriciteitswet”) heeft de federale overheid de Elektriciteitsrichtlijn naar Belgisch recht omgezet. De Vlaamse overheid heeft daarvoor het decreet betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 17 juli 2000 opgemaakt (BS 22 september 2000) (hierna het “Elektriciteitsdecreet”).
2002
Samengevat hebben de gewestelijke overheden de uitdrukkelijke, exclusieve bevoegdheid over:
Trefpunt economie 11A
•
de distributie en het plaatselijke vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager dan of gelijk aan 70 000 volt (hierna “70 kV”) is, dit zijn de midden- en laagspanningsnetten die elektriciteit leveren aan de eindverbruikers;
•
de nieuwe energiebronnen, met uitzondering van degene die met kernenergie verband houden;
•
de terugwinning van energie door nijverheid en andere gebruikers;
•
het rationele energieverbruik.
Anders gezegd, de materies waarvoor de federale overheid is bevoegd gebleven, worden als materies aanzien, waarvan de technische en economische ondeelbaarheid een homogene toepassing vereist. Voorbeelden hiervan zijn het hoogspanningsnet (het transmissienet), de productie van energie en de energietarieven.
2.2.2. De Elektriciteitswet van 29 april 1999 2.2.2.1. De productie De federale overheid heeft bij de omzetting van de Elektriciteitsrichtlijn de bouw van nieuwe elektriciteitsinstallaties aan het marktinitiatief overgelaten, zij het wel dat die initiatieven door de federale overheid voorafgaandelijk worden gecontroleerd. Al naargelang het geval is de bouw van nieuwe installaties voor elektriciteitsproductie onderworpen aan de voorafgaande toekenning van een vergunning of van een domeinconcessie. De toekenning van een individuele vergunning voor de bouw van nieuwe installaties, die op voorstel van de Commissie voor de Regulering van Elektriciteit en Gas (CREG) (zie 2.2.2.3.) door de Minister bevoegd voor energie wordt afgeleverd, is vereist voor de bouw van nieuwe installaties in niet-zeegebieden. De toekenning van een domeinconcessie, die eveneens op voorstel van de CREG door de Minister bevoegd voor energie wordt verleend, is vereist voor de bouw en de exploitatie van installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden in zeegebieden. Deze procedure is door de Wetgever gecreëerd met het oog op de bouw en de exploitatie van windmolenparken voor de Belgische kust. De CREG stelt het Indicatief programma van de productiemiddelen voor elektriciteit op in samenwerking met het Bestuur Energie van het federale Ministerie van Economische Zaken en na raadpleging van de netbeheerder, het Federaal Planbureau, het CCEG, de Interdepartementale Commissie voor duurzame ontwikkeling en de gewestregeringen. Dit tienjarenprogramma is onderworpen aan de goedkeuring van
7
de Minister bevoegd voor energie. Het wordt om de drie jaar voor de volgende tien jaar aangepast. Toch is het geen dwingend instrument voor de planning. Wanneer de CREG van oordeel is dat de aanvragen voor nieuwe elektriciteitsinstallaties tekortschieten in verhouding tot de productiemiddelen die ze in haar Indicatief programma heeft voorzien, kan ze, na instemming van de minister, deze vaststelling in de nationale en internationale pers bekendmaken. Dit om de aandacht van de markt te vestigen op een significante discrepantie tussen de voorziene behoefte aan productiemiddelen en de reële ontwikkeling van het productiepark.
2.2.2.2. Het transmissienet Net zoals elders in Europa vertoont het Belgische transmissienet de karakteristieken van een natuurlijk monopolie. De Elektriciteitsrichtlijn stelt dit niet in vraag, het dupliceren van dit net zou immers te duur uitvallen voor de operatoren. Daarom voorziet de richtlijn in de aanduiding van een netbeheerder door de Lid-Staten, de toegang van derden tot het transmissienet voor elektriciteit, en de tarifering van deze toegang. Deze onderwerpen werden door de Wetgever overgenomen en naar Belgisch recht omgezet en geconcretiseerd. De transmissienetbeheerder staat in voor de exploitatie, het onderhoud en indien nodig voor de verbetering, de vernieuwing en de uitbreiding van het transmissienet. Het technisch beheer van de elektriciteitsstromen behoort ook tot zijn taken, waarbij hij de coördinatie van de productie-eenheden op zich neemt en waarbij hij over het gebruik van de koppellijnen met andere netten waakt. Dit zou moeten toelaten om een permanent evenwicht tussen vraag en aanbod te behouden. Daarnaast ziet de netbeheerder toe op de veiligheid, de betrouwbaarheid en de efficiëntie van het net en waarborgt hij de goede werking van de ondersteunende diensten, zoals de hulpdiensten in geval van defect van een productie-eenheid. Tevens vervoert hij op het net elektriciteit voor rekening van derden, in het bijzonder tussen producenten of tussenpersonen en hun in aanmerking komende afnemers, en tussen producenten en hun vestigingen en dochterondernemingen. De netbeheerder mag de activiteiten van producent of distributeur niet binnen dezelfde entiteit cumuleren. Dit zou anders belangenconflicten kunnen doen rijzen. Tevens moet de samenstelling en de werking van de bestuursorganen van de netbeheerder zo zijn georganiseerd, dat producenten, distributeurs, tus-
8
senpersonen (= marktoperatoren) en/of neteigenaars gezamenlijk of alleen geen aanzienlijke invloed op het netbeheer kunnen uitoefenen. Er moet worden over gewaakt, dat geen enkele marktoperator of neteigenaar een dominante positie binnen de bestuursorganen van de netbeheerder inneemt. Daarenboven is het hem verboden om er rechtstreekse of onrechtstreekse lidmaatschapsrechten op na te houden - in welke vorm dan ook - in andere marktoperatoren. Daarnaast moet de netbeheerder beschikken over personeel dat onafhankelijk is ten opzichte van de andere operatoren of neteigenaars, inzonderheid financieel onafhankelijk. De netbeheerder moet voorzorgsmaatregelen nemen om de vertrouwelijkheid van de commerciële gegevens van de netgebruikers te waarborgen en hij mag op geen enkele wijze discriminerend optreden tussen netgebruikers of categorieën van netgebruikers. Gunstige discriminatie naar met de netbeheerder verbonden ondernemingen is eveneens verboden. De Wetgever heeft ervoor gekozen dat één of meerdere neteigenaars, die afzonderlijk of gezamenlijk ten minste 75 procent van het transmissienet bezitten en ten minste twee derden van het grondgebied van elk gewest bestrijken, een kandidaat voor transmissienetbeheerder voorstellen. Na advies van de CREG en na beraadslaging in de Ministerraad, wijst de Minister bevoegd voor energie, de netbeheerder voor een hernieuwbare termijn van twintig jaar aan. Wat betreft de toegang tot het net, heeft de federale overheid zowel voor het systeem van gereguleerde toegang tot het net, als voor het onderhandelde systeem gekozen: dat van gereguleerde toegang (“gereglementeerde toegang”) is van toepassing voor het gewone gebruik van het netwerk, terwijl het systeem van “toegang via onderhandelingen” geldt in geval van transit van elektriciteit tussen hoofdnetten en bij het vervoer van grote hoeveelheden elektriciteit. In het systeem van gereguleerde toegang hebben de in aanmerking komende afnemers een werkelijk recht van toegang tot het net op grond van vooraf bekendgemaakte tarieven. Deze tarieven gelden voor alle gebruikers. In het onderhandelde systeem worden tussen de netbeheerder en de betrokken partij door middel van onderhandelingen de prijs en andere commerciële voorwaarden voor nettoegang geval per geval besproken. Elk jaar moet de transmissienetbeheerder de tarieven voor de aansluiting op het net en het gebruik ervan ter goedkeuring aan de CREG voorleggen. Dit geldt ook voor de tarieven van de ondersteunende diensten.
Ministerie van Economische Zaken
ten van de openbare dienstverplichtingen en de “verloren” kosten worden gefinancierd. (Openbare dienstverplichtingen kunnen volgens artikel 3, § 2 van de Elektriciteitsrichtlijn betrekking hebben op de “veiligheid, met inbegrip van de continuïteit van de voorziening, regelmaat, kwaliteit en prijs van de leveringen, alsmede de bescherming van het milieu”. Verloren kosten zijn bepaalde kosten, die aan de elektriciteitsondernemingen werden opgelegd vóór 19 februari 1997 en die zij niet zullen kunnen terugwinnen omwille van de openstelling van de markt voor de mededinging.)
2.2.2.3. De regulerende instantie De federale overheid heeft bij de omzetting van de Elektriciteitsrichtlijn geopteerd voor de oprichting van een gespecialiseerde regulator belast met de controle op de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt: de Commissie voor de Regulering van Elektriciteit en Gas (CREG). De Elektriciteitswet legt de CREG twee taken op, met name toezicht en controle op de toepassing van de betreffende wetten en reglementen, en een tweede, raadgevende taak ten behoeve van de overheid inzake de organisatie en de werking van de elektriciteitsmarkt. Om deze taken naar behoren te kunnen uitoefenen heeft de CREG van de federale overheid de vorm van een autonoom organisme met rechtspersoonlijkheid gekregen. Dit moet de Commissie toelaten om onafhankelijkheid en deskundigheid te verwerven. In de Elektriciteitswet zijn voor de CREG twee organen voorzien, een directiecomité en een algemene raad. Het directiecomité bestaat uit een voorzitter en vijf leden (waarvan drie leden instaan voor de elektriciteitsmarkt), die over de naleving van de wet waken én die de overheid raad geven inzake de organisatie en de werking van de elektriciteitsmarkt. Het directiecomité staat ook in voor het operationele bestuur. De algemene raad houdt toezicht op het directiecomité en bepaalt de te volgen richtsnoeren. Daarnaast moet de algemene raad de coördinatie tussen de CREG en het CCEG (zie infra) verzorgen en een discussieforum zijn voor de te volgen doelstellingen en strategieën inzake energiebeleid. De algemene raad heeft ook een adviesfunctie betreffende elke kwestie die hem wordt voorgelegd. Dit orgaan bestaat onder meer uit zes tot negen vertegenwoordigers van de federale en regionale regeringen, negen leden als vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties en de kleine gebruikers, zeven vertegenwoordigers van de representatieve werkgeversorganisaties en de grote verbruikers, vier leden die de producenten vertegenwoordigen, zeven leden als vertegenwoordigers van de distributeurs en de distributieondernemingen en twee leden die de milieuverenigingen vertegenwoordigen.
2002
De Elektriciteitswet brengt de diensten van de CREG in zes directies onder, waarvan er vier voor de elektriciteitsmarkt actief zijn. Deze vier zijn: • de administratieve directie: die staat in voor het administratieve en financiële beheer, voor de documentatie en de juridische studies van de CREG. Daarnaast beheert deze directie het bijdragemechanisme, waarmee het fonds, de netto-kos-
Trefpunt economie 11A
•
de directie voor het marktcontentieux: de opdracht van deze directie bestaat erin ervoor te zorgen dat de marktspelers de regelgeving toepassen.
•
de directie voor de technische werking van de elektriciteitsmarkt stelt het indicatief programma op, controleert de netbeheerder en houdt toezicht op de verplichtingen van openbare dienstverlening.
•
de directie voor de controle van prijzen en rekeningen op de elektriciteitsmarkt keurt de tarieven voor de toegang tot het net goed, berekent hoe de verloren kosten aan de gebruikers van het net kunnen worden doorgerekend en controleert de boekhouding van de netbeheerder en de elektriciteitsbedrijven om kruissubsidies tussen productie-, transport- en verdeelactiviteiten te voorkomen.
2.2.2.4. De kalender van de marktopening In het ontwerp van KB van 11 oktober 2000 tot in aanmerking komen van andere categorieën eindafnemers (BS 24 oktober 2000) heeft de federale overheid de drempel voor het in aanmerking komen van de eindafnemers verlaagd van 100 GWh per jaar en per verbruikerslocatie tot 20 GWh per jaar vanaf 31 december 2000 en tot 10 GWh per jaar vanaf 31 december 2002. (Twee eenheden van een zelfde onderneming of instantie, die verschillende lokalisaties hebben, zelfs binnen dezelfde gemeente, moeten als twee verbruikerslocaties worden aanzien. Een zelfde spoorwegnet of net van het stedelijk spoorwegvervoer, zelfs indien er verschillende voedingspunten zijn, wordt als een enkele verbruikslocatie aanzien. Indien het over afzonderlijke spoornetwerken gaat, worden zij als verschillende verbruikslocaties beschouwd.) Tot op heden is het tot een ontwerp van KB gebleven. Uiterlijk tegen 31 december 2006 moeten de andere categorieën van eindafnemers, die op het transmissienet zijn aangesloten, geleidelijk in aanmerking komende afnemers worden. Om dit te verwezenlijken zal er rekening worden gehouden met het verloop van
9
de openstelling van de elektriciteitsmarkt in de andere Europese Lid-Staten. De distributeurs, eveneens afnemers van het transmissienet, komen in aanmerking voor de hoeveelheid elektriciteit, die wordt verbruikt binnen hun distributienet door hun afnemers die reeds als in aanmerking komend zijn aangewezen. Vanaf 1 januari 2007 komen de verdelers sowieso integraal in aanmerking.
2.2.3. Het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 De Vlaamse overheid heeft voor de omzetting van de Elektriciteitsrichtlijn voor wat haar bevoegdheden betreft, het decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 17 juli 2000 gestemd, dat in dit artikel als voorbeeld voor de regionale invulling van deze liberalisering zal fungeren. Grote afwijkingen tussen het Vlaamse, het Brusselse en het Waalse gewest zijn niet mogelijk, daar ze dezelfde principes dienen te hanteren binnen dezelfde bevoegdheidsdomeinen.
2.2.3.1. De distributienetbeheerder De Vlaamse elektriciteitsmarkt bestaat uit verschillende distributienetten, waarbij elk distributienet binnen een geografisch afgebakend gebied de verdeling en het plaatselijke transport van elektriciteit met een nominale spanning van 70 kV of kleiner mogelijk maakt en dit met het oog op de levering aan afnemers. Net zoals bij de transmissienetbeheerder mag de distributienetbeheerder geen elektriciteit meer leveren of produceren, maar moet hij voor de exploitatie, het onderhoud en de ontwikkeling van zijn distributienet instaan. Inzonderheid houdt dit het volgende in: • instaan voor de efficiënte, veilige en betrouwbare werking van het distributienet;
10
•
voldoende capaciteit voor de distributie van elektriciteit aanhouden;
•
koppelingen met andere netten exploiteren, onderhouden en eventueel ontwikkelen.
•
Het decreet belast de distributienetbeheerder tevens met de volgende dubbele taak:
•
binnen het aan hem toegewezen distributienet het beheer waarnemen van de verdeling van elektriciteit naar de vrije afnemers die op zijn distributienet zijn aangesloten;
•
in het kader van zijn openbare dienstverplichtingen de verkoop en de levering van elektriciteit verzorgen aan de gebonden afnemers die op zijn net zijn
aangesloten. (Net zoals in de Elektriciteitswet is voorzien, richt het Elektriciteitsdecreet een Energiefonds onder het beheer van de Vlaamse reguleringsinstantie op voor onder meer de financiering van deze openbare dienstverplichtingen.) Het Elektriciteitsdecreet stelt dat het beheer van elk distributienet voor een hernieuwbare periode van 12 jaar door een netbeheerder moet worden waargenomen. De beheerder is een aparte rechtspersoon, die voldoende beheersmatige onafhankelijkheid ten aanzien van eventuele producenten, houders van een leveringsvergunning of tussenpersonen moet hebben. (Een tussenpersoon is elke natuurlijke of rechtspersoon, die elektriciteit koopt met het oog op de doorverkoop aan een andere tussenpersoon of aan een leverancier.) Rechtstreekse of onrechtstreekse deelnemingen in producenten, tussenpersonen, houders van een leveringsvergunning, of in met die ondernemingen verbonden of geassocieerde ondernemingen, mag de netbeheerder niet hebben. De netbeheerder moet voorzorgsmaatregelen nemen om de vertrouwelijkheid van de persoonlijke en commerciële gegevens van de afnemers te waarborgen. Hij mag op geen enkele wijze tussen afnemers of categorieën van afnemers discriminerend optreden. De Vlaamse reguleringsinstantie (hierna de “VREG”) wijst voor elk distributienet de beheerder aan. Na advies van de VREG heeft de Vlaamse regering voor die aanwijzingen voorwaarden opgesteld, waaraan kandidaat-netbeheerders moeten voldoen. Deze voorwaarden hebben betrekking op: • de technische en financiële capaciteit van de kandidaat-netbeheerder;
•
zijn professionele betrouwbaarheid;
•
het beschikken over een eigendoms- en exploitatierecht voor het distributienet in kwestie;
•
de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de netbeheerder ten aanzien van producenten, houders van een leveringsvergunning en tussenpersonen.
2.2.3.2. De toegang tot het distributienet Net zoals de federale overheid heeft de Vlaamse overheid voor het systeem van gereguleerde toegang gekozen. Het verzoek om toegang tot het net kan door de netbeheerder alleen worden geweigerd, indien de veilige en betrouwbare werking van het distributienet in het gedrang komt, zijn distributienet over onvol-
Ministerie van Economische Zaken
doende capaciteit beschikt om het vervoer te verzekeren, de toegang tot het distributienet de goede uitvoering van een openbare dienstverplichting door de betrokken netbeheerder zou verhinderen, of indien de aanvrager niet aan de technische minimumvereisten voldoet. De verzoeker kan tegen die weigering in beroep gaan bij de VREG.
2.2.3.4. De Vlaamse reguleringsinstantie
2.2.3.3. De houders van een leveringsvergunning
Als algemene taak heeft de VREG het uitoefenen van toezicht en controle op de toepassing van de betreffende decreten en reglementen. Daarnaast heeft de VREG een regulerende en raadgevende taak ten behoeve van de Vlaamse regering voor wat betreft de organisatie en de werking van de Vlaamse elektriciteitsmarkt. Concreet betekent dit het volgende:
Daar de verkoop van elektriciteit los van de distributie van elektriciteit dient komen te staan, zullen er elektriciteitsleveranciers op de markt verschijnen, die de elektriciteit aan de afnemers zullen verkopen en leveren. Daarvoor is een leveringsvergunning vereist, die de elektriciteitsleveranciers bij de VREG moeten aanvragen. Die vergunning kan enkel worden afgeleverd voor: • de levering van elektriciteit via het distributienet;
•
de levering van groene stroom of elektriciteit, opgewekt door middel van een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie, door een producent die van een directe lijn gebruik maakt (d.i. een elektrische lijn, die rechtstreeks van een productieinstallatie naar een eindafnemer loopt).
adviezen geven aan de Vlaamse regering en het Vlaamse parlement inzake de organisatie en de werking van de Vlaamse elektriciteitsmarkt;
•
de distributienetbeheerders aanwijzen en er controle op uitoefenen om na te gaan of deze zich wel houden aan de wettelijke en reglementaire verplichtingen;
•
leveringsvergunningen afleveren en controle op de houders ervan uitoefenen om zeker te zijn dat die zich aan de wettelijke en reglementaire verplichtingen houden;
•
een technisch reglement opstellen voor het beheer van het distributienet, de toegang ertoe en de vereisten bepalen voor het aanleggen van directe lijnen;
Vooraleer de VREG een leveringsvergunning aan een aanvrager uitreikt, toetst hij de aanvrager op vier criteria:
•
de technische en financiële capaciteit van de aanvrager;
•
een gedragscode opstellen voor de toegang tot het net;
•
zijn professionele betrouwbaarheid;
•
•
de capaciteit van de aanvrager om aan de behoeften van zijn afnemers te voldoen;
geschillen beslechten die betrekking hebben op de toegang tot het distributienet, de toepassing van het technisch reglement en de gedragscode;
•
de beheersmatige en juridische onafhankelijkheid van de aanvrager ten opzichte van de netbeheerder.
•
het Energiefonds beheren;
•
alle andere taken uitvoeren, die haar door de Vlaamse overheid betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt worden toevertrouwd.
De controle hierop gebeurt aan de hand van het jaarlijkse verslag, dat de houder van een leveringsvergunning aan de VREG overmaakt. In dit verslag beschrijft hij op welke wijze hij aan die voorwaarden heeft voldaan. Daarenboven moet de houder elke wijziging van de statuten, alsook elke andere belangrijk wijziging die op het voldoen van die voorwaarden betrekking kan hebben, aan de VREG melden.
2002
•
•
Indien de aanvrager aan al deze criteria voldoet, reikt de VREG hem een leveringsvergunning van onbepaalde duur uit. Deze kan door diezelfde VREG worden ingetrokken, wanneer de houder niet meer aan alle voorwaarden voldoet.
Trefpunt economie 11A
Net zoals de federale overheid heeft ook de Vlaamse overheid voor de oprichting van een gespecialiseerde regulator gekozen: de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt. De VREG is een instelling van openbaar nut met rechtspersoonlijkheid die onder het toezicht van de Vlaamse regering valt.
De VREG wordt geleid door een dagelijks bestuur, bestaande uit een voorzitter en drie beheerders. De voorzitter stuurt de algemene werking van de VREG, de beheerders staan elk aan het hoofd van één van de directies: de technische, de sociaal-economische en de juridische. De Bemiddelings- en Arbitragedienst van de VREG zal zich buigen over geschillen betreffende de toegang tot het distributienet, de toepassing van het technisch reglement en de gedragscode. Leden van het dagelijks bestuur of personeelsleden van de VREG kunnen niet als bemiddelaars of als arbiters
11
optreden. Hiervoor zal een lijst van deskundigen door de Vlaamse regering worden opgesteld. De VREG neemt enkel het secretariaat van deze dienst waar.
3. Analyse van de elektriciteitssector
De Beroepskamer van de VREG zal als autonoom orgaan beslissen over geschillen tussen een netbeheerder en de netgebruikers die betrekking hebben op de toegang tot het distributienet. Voor geschillen inzake contractuele rechten en verbintenissen zijn de rechtbanken en hoven bevoegd. De leden van het dagelijks bestuur, de personeelsleden van de VREG of de leden van de Bemiddelings- en Arbitragedienst kunnen niet als leden of plaatsvervangers van de Beroepskamer worden gekozen.
Tot voor kort namen de energiebedrijven genoegen met de verkoop van elektriciteit en andere nutsdiensten binnen de nationale grenzen. Stuk voor stuk stonden ze heel sterk dankzij een wettelijk of feitelijk monopolie op het vlak van de productie, het transport of zelfs de verkoop van elektriciteit aan de eindverbruikers. Door de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt binnen de grenzen van de Europese Unie zijn deze monopolies gedoemd om te verdwijnen.
2.2.3.5. De marktopening in Vlaanderen Het bepalen van de verkiesbaarheid van de eindafnemers binnen de distributienetten behoort tot de bevoegdheid van de Vlaamse overheid. Zij heeft de kalender van de marktopening als volgt opgesteld: • sinds 1 januari 2002 zijn de eindafnemers, die meer dan 1 GWh per jaar verbruiken op basis van het verbruik per locatie en met inbegrip van zelfopwekking, in aanmerking komende afnemers;
•
vanaf 1 januari 2003 komen de eindafnemers in aanmerking met een aansluitingsvermogen op het distributienet en op de locatie van meer dan of gelijk aan 56 kVA;
•
vanaf 1 juli 2003 komen alle afnemers in aanmerking.
De distributienetbeheerder moet voor de elektriciteitslevering aan de gebonden afnemers blijven instaan, zolang ze gebonden blijven. De netbeheerder kan de gebonden afnemers in eigen naam en voor eigen rekening van elektriciteit voorzien. Een andere mogelijkheid is dat de netbeheerder een elektriciteitsleverancier met leveringsvergunning aanduidt, die hetzelfde doet en dit eveneens in naam en voor rekening van de netbeheerder. Minstens twee maanden voordat een categorie van afnemers in aanmerking komt, moet de netbeheerder die categorie van afnemers daarvan op de hoogte brengen. Zij hebben dan één maand de tijd om een contract af te sluiten met een andere leverancier dan diegene die de distributienetbeheerder heeft aangeduid. Maakt de afnemer daarvan geen gebruik, dan zal hij automatisch verder van elektriciteit worden voorzien door de leverancier die door de distributienetbeheerder is aangeduid.
12
Op 19 februari 1999 is de liberalisering van deze markt van start gegaan. Volgens de Elektriciteitsrichtlijn moet tegen 2003 gemiddeld 33 procent van het elektriciteitsverbruik binnen de Europese Unie zijn geliberaliseerd. Volgens bepaalde niet-officiële ramingen zou men nu reeds op meer dan 60 procent zitten. Noordelijke landen, zoals Zweden, Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk versnelden de operatie. Zuiderse landen, zoals Frankrijk en de Lid-Staten rond de Middellandse Zee, maar eveneens België en Ierland, hielden zich in de eerste fase aan de minimumdrempel. Inmiddels liggen de kaarten anders. Lid-Staten die voor een minimale liberalisering kozen, proberen nu het hele proces te versnellen. Ook Europees Commissaris voor Energie en Vervoer, Loyola de Palacio, is gewonnen voor een versnelde liberalisering van de nutsdiensten. De elektriciteitsmarkt voor industriële gebruikers moest tegen 2003 geliberaliseerd zijn. Intussen heeft de Europese Commissie voorstellen gelanceerd om tegen 2005 de elektriciteitsmarkt voor alle verbruikers (particulieren en bedrijven) te liberaliseren. Uiteindelijk hebben de Europese Staatshoofden en Regeringsleiders tot een minder strak tijdschema besloten (zie supra). Desalniettemin is de trein van de liberalisering van de elektriciteitsmarkten niet meer van de sporen te krijgen.
3.1. De energiebedrijven
3.1.1. Europeanisering Omwille van de vrees om marktaandeel op hun eigen thuismarkt aan buitenlandse concurrenten te verliezen, zijn de energiebedrijven in een ijltempo aan het europeaniseren geslagen. Deze beweging is sinds 2000 een echte schaalvergrotingsrace geworden. Het aantal fusies en overnames lag in de periode 1999-2000 45 procent hoger dan tijdens de voorgaande jaren.
Ministerie van Economische Zaken
Ter illustratie volgen hierna een tweetal voorbeelden. In Duitsland werd de verzameling regionale productiemonopolisten via fusies en overnames tot onder andere twee grote energieconcerns teruggebracht, met name RWE en E.ON. De hoogspanningsnetten zijn in handen van onder meer RWE en E.ON. Net zoals in Nederland en België zijn er ook buitenlandse gegadigden, die een deel van de Duitse elektriciteitsmarkt willen veroveren. Zo is er een strijd geweest tussen zeven ondernemingen uit Italië, Spanje, de Verenigde Staten, Duitsland en indirect Frankrijk en Scandinavië om controle over het energiebedrijf Vereinigte Energiewerke (VEG) te bekomen. Uiteindelijk kwam die in handen van de Hamburgische Electricitäts-Werke (HEW), waarachter de grootste Zweedse stroomproducent schuilgaat: Vattenfall. Een ander voorbeeld is de overname door Electricité de France van 34,5 procent van de aandelen van Energie Baden-Württemberg (EnBW), de nummer drie in Duitsland. Duitse bedrijven worden niet alleen overgenomen, ze nemen zelf ook over. Zo heeft E.ON het Britse Powergen, dat op de Britse en Amerikaanse energiemarkt actief is, overgenomen. De Franse elektriciteitsmarkt is op een andere manier in aanraking gekomen met de vrijmaking. Deze markt is nog steeds vrij gesloten, maar het grootste elektriciteitsbedrijf ter wereld, Electricité de France (EdF), is geen nationale monopolist gebleven die enkel binnen zijn landsgrenzen actief blijft. Zo is EdF op de Britse markt aanwezig via de controle over London Electricity. In Oostenrijk controleert EdF 20 procent van Estag en in Zwitserland 12,6 procent van Atel. Via de belangrijke participatie van EnBW in Hidrocantábrico is EdF ook in Spanje actief. Op de Italiaanse markt is EdF een speler door zijn deelname van 30 procent in de elektriciteitscentrales van ISE, die in aanbouw zijn in Tarente en Piombino. Daarnaast heeft EdF 20 procent in handen van het Italiaanse Montedison, dat via haar filiaal Edison een belangrijk deel van de Italiaanse elektriciteitsmarkt controleert. In de Belgische, publieke producent SPE heeft EdF een participatie van 10 procent genomen. Verder heeft EdF belangen in Portugal, Hongarije, Polen, Scandinavië en Zuid-Amerika.
2002
De elektriciteitsgroepen kunnen elkaar echter ook steunen. Zes grote Europese groepen hebben een contract voor bijstand en onderlinge samenwerking ondertekend om in geval van grote crisissen op menselijk, materieel en/of technisch vlak de elektriciteitsklanten sneller te helpen. Het gaat om het Belgische Electrabel, het Franse EdF, het Spaanse Endesa, het Italiaanse Enel en de Duitsers RWE en E.ON.
Trefpunt economie 11A
3.1.2. Diversificatie van diensten en dienstverleningen Naast de overname- en fusiedrang van energiebedrijven om zo tot grote Europese spelers uit te groeien, zijn deze bedrijven ermee gestart hun activiteiten uit te breiden en te spreiden. Hun producten- en dienstengamma bestaat niet langer uitsluitend uit de productie en levering van elektriciteit of gas. Expansie en diversificatie gaan momenteel hand in hand. Immers, het leveren van diensten gebaseerd op energie, heeft een veel hogere toegevoegde waarde en brengt de energiebedrijven meer winst op. Zo handelen energiebedrijven in apparatuur, geven adviezen, bieden ze financiële producten en verzekeringen aan en zijn ze in waterdistributie, vuilbestrijding en afvalinzameling geïnteresseerd. Centrica, de Britse gas- en stroomverkoper, heeft zich op de verkoop van allerhande nutsdiensten, zoals elektriciteit en telefonie toegelegd, en zelfs op wegenhulp, reisbijstand en financiële diensten. De Franse nutsgroep Suez, waartoe Electrabel behoort, heeft zich op vier kernactiviteiten toegelegd, met name energie, water, afvalverwerking en communicatie. Kortom, energiebedrijven wensen hun klanten “totaaloplossingen” op maat aan te bieden om zo de rendabiliteit van hun bestaande klantenbestand te verhogen.
3.1.3. De tradinginteresse van de energiebedrijven De liberalisering heeft bij energiebedrijven ook de interesse naar trading van energie opgewekt. Omwille van het feit dat elektriciteit niet kan worden opgeslagen, is trading interessant om schommelingen in elektriciteitsverbruik en –prijzen op te vangen. Producenten met overcapaciteit kunnen zo hun stroomoverschot ter beschikking stellen van energiebedrijven die met tekorten te kampen hebben. Trading kan men in financiële trading en fysieke trading opsplitsen. In geval van financiële trading vindt er alleen een financiële transactie plaats. De financiële contracten laten toe om het risico van de marktprijs te beheersen zonder dat daar een fysieke levering tegenover staat. Bij fysieke trading komt er wel een fysieke levering aan te pas. Deze vorm van trading is interessant om te voldoen aan de vraag naar elektriciteit. Zo kan de producent oordelen om ofwel zijn eigen productiemiddelen aan te spreken ofwel elektriciteit aan te kopen, wanneer dit goedkoper zou zijn. Dit met het
13
oog op optimalisatie van de eigen productiemiddelen. In een ander geval kan trading helpen om elektriciteit in land X aan te kopen om tekorten in land Y op te vangen.
Ze moesten slechts dienen om met het buitenland vermogen uit te wisselen op momenten van lokale tekorten. Markttoegang, en dus concurrentie, is derhalve niet zo evident.
Als voorbeeld van deze interesse kan CPTE dienen. Sinds oktober 2001 is er de “trading hub” operationeel. Het gaat hier om een Belgische handelszone of marktplaats, waar Belgische of buitenlandse marktpartijen onder elkaar elektriciteit kunnen kopen en verkopen.
Zo heeft het Spaanse hoogspanningsnet slechts een beperkte overblijvende (lees vrije) capaciteit, waardoor de interconnectiecapaciteit tussen Spanje en andere landen klein zal blijven (minder dan 10 procent). In Oostenrijk en Zwitserland daarentegen loopt dat op tot meer dan 100 procent.
3.2. De interconnectiemoeilijkheden tussen landen
3.2.2. Andere belemmeringen
In Europa evolueren de nationale markten in een verschillend tempo en heeft elke Lid-Staat zich op de liberalisering kunnen voorbereiden en organiseren. In theorie zal de vrijmaking van de Europese energiemarkt een harmonisering van de elektriciteitsprijzen met zich brengen, onder andere dankzij tradingactiviteiten en een goedwerkende toegang tot de nationale markten.
3.2.1. De beperkingen van het elektriciteitsnet en de gebrekkige internationale interconnecties Op dit moment zijn er nog steeds prijsverschillen tussen verschillende landen vast te stellen en het is te verwachten dat die zullen blijven bestaan. Als oorzaak hiervan kunnen de verschillende kostenstructuren in die landen worden aangewezen. Maar dit is niet de enige reden voor die prijsverschillen. Voornamelijk de fysieke obstakels, die moeilijk weg te werken zijn, belemmeren de prijsdalingen: de beperkingen van het elektriciteitsnet en de gebrekkige internationale koppelingen. De facto bestaat de Europese elektriciteitsmarkt (de vijftien Lid-Staten plus Noorwegen en Zwitserland) op dit ogenblik uit vijf van mekaar gescheiden markten: • het Verenigd Koninkrijk en Ierland;
•
de Scandinavische landen;
•
het Iberische schiereiland (Spanje en Portugal);
•
Italië;
•
Centraal-Europa (Frankrijk, Duitsland, Benelux, Oostenrijk, enz …).
Omwille van de beperkte interconnectiecapaciteit en van wettelijke bepalingen, die meestal een belemmering vormen voor de toegang tot de hoogspanningsnetten (lees: transmissienetten), zijn deze markten van mekaar gescheiden. Hoogspanningsnetten werden niet geconcipieerd om er handel mee te drijven.
14
Naast de fysieke belemmeringen kunnen ook andere obstakels de markttoegang en prijsdalingen verhinderen. Zo kan de aanwezigheid van grote geïntegreerde energiebedrijven de markttoegang voor concurrenten belemmeren. Dat is zeker het geval, wanneer die geïntegreerde bedrijven nog steeds banden met de transmissienetbeheerders hebben. Wat eveneens de concurrentie kan belemmeren, is het aanrekenen van hoge transmissiekosten en de verschillen in transmissietarieven. Wanneer deze tarieven te hoog zijn (zoals in Duitsland en Oostenrijk), wordt de concurrentie op de elektriciteitsmarkten afgeremd. Indien deze tarieven zeer laag zijn (zoals in Noorwegen), dan worden investeringen in de netinfrastructuur onvermijdelijk teruggeschroefd, wat dan weer op lange termijn problemen kan veroorzaken.
3.2.3. Mogelijke remedies Om de interconnectiemoeilijkheden van de Europese landen te verhelpen, zouden er meer hoogspanningslijnen kunnen worden aangelegd die op belangrijke grensoverschrijdende elektriciteitstransporten zijn voorzien. Om dit te realiseren zal er veel moed en durf nodig zijn, want de publieke opinie heeft een grote aversie tegen de oprichting van nieuwe pylonen. Een gedeeltelijke oplossing zou een veiling van uitwisselingscapaciteit kunnen zijn. De beheerders van het hoogspanningsnetwerk in België, Nederland (TenneT) en Duitsland (RWE en E.ON) hebben dit reeds gedaan om de beperkte interconnectiecapaciteit tussen die landen enigszins op te vangen. Daarnaast zijn deze vier netbeheerders overeengekomen om voldoende informatie uit te wisselen om de stabiliteit van het netwerk te kunnen behouden. Verder zouden de wettelijke bepalingen die de toegang tot het transmissienet bemoeilijken, kunnen worden aangepast. Tevens zouden de transmissienetbeheerders volledig onafhankelijke instanties moeten worden, die in alle onafhankelijkheid hun taak kunnen uitoefenen.
Ministerie van Economische Zaken
3.3. Prijsdalingen?
3.3.2. Voorbeelden van prijsverschillen
De algemene verwachting is dat de elektriciteitsprijzen in Europa zullen dalen en harmoniseren ten gevolge van de liberalisering van de markt. Zowel de industrie als de residentiële verbruikers zullen voordeel halen uit de liberalisering. Door het verdwijnen van de monopolies verdwijnen eveneens de vaste elektriciteitsprijzen, die voor variabele prijzen worden omgeruild.
Op basis van gegevens van januari 2000 heeft men prijsvergelijkingen tussen landen gedaan en dit voor elke categorie van verbruikers. Daarnaast werden de prijsverschillen tussen de categorieën van verbruikers zelf onderzocht.
3.3.1. Prijzen in het buitenland We durven echter stellen dat een liberalisering niet vanzelfsprekend gevolgd wordt door prijsdalingen voor alle categorieën gebruikers. Het meest frappante voorbeeld is Californië, waar de vrijmaking al langer werd doorgevoerd. Uit eerste resultaten is gebleken, dat de elektriciteitsprijs voor de eindgebruiker momenteel hoger ligt dan vroeger. Redenen: de marktspelers hebben door onzekerheid geen langetermijninvesteringen gedaan en ze moeten bij piekverbruiken elektriciteit op de markt aankopen. Daar worden prijzen tot 50 maal het normale niveau opgetekend. Op dit moment zijn de distributiemaatschappijen virtueel failliet, omdat ze bij de liberalisering maximumprijzen kregen opgelegd. De aankoop van dure elektriciteit kon dus niet aan de eindverbruiker worden doorgerekend. De elektriciteitsprijzen zouden naar schatting met 26 procent moeten stijgen om het geheel terug rendabel te maken. Er is in heel wat landen vastgesteld, dat bij de aanvang van de liberalisering de prijzen daadwerkelijk daalden, maar dat ze kort daarna aanzienlijk stegen. Dit zou te verklaren zijn door het feit dat de grote Europese energiebedrijven zelf mogelijkheden hebben gecreëerd om aan prijszettingpolitiek te doen en dit dankzij hun vele overnames van en deelnemingen in andere energiebedrijven. Door die vele overnames en strategische partnerschappen (horizontale integratie) wordt concurrentie tussen energiebedrijven vermeden. Daarnaast zouden de prijsstijgingen te verklaren zijn door het verminderen van de productiecapaciteiten op initiatief van de elektriciteitsproducenten. Hierdoor trachten ze de overcapaciteit weg te werken, waardoor de elektriciteitsprijzen stijgen. Import van elektriciteit zal steeds vaker voorkomen, wat op zijn beurt de prijzen kan opdrijven.
2002
Prijsstijgingen zijn ook mogelijk omdat meer en meer elektriciteit door aardgascentrales wordt opgewekt. Bijna alle nieuwe investeringen zijn op aardgas gebaseerd, waardoor de afhankelijkheid van deze grondstof stilaan zeer groot wordt. De prijs van aardgas was tot voor kort erg laag, maar kan steeds stijgen. De prijzen voor aardgas zijn namelijk gedeeltelijk aan die van olieproducten gekoppeld, en voor deze koppeling is op korte termijn geen verandering voorzien.
Trefpunt economie 11A
3.3.2.1. Voorbeelden van prijsverschillen tussen landen In de drie pionierslanden het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Zweden (hierna de “eerste groep”) bereikte het prijsverschil voor elektriciteit tussen grote industriële verbruikers maximum 150 procent. Tussen Noorwegen en Zweden alleen was dat nog 22 procent. Het prijsverschil tussen de landen van de tweede liberaliseringsgolf, met name Spanje en Nederland (hierna de “tweede groep”) bedroeg 40 procent. Voor de landen van de derde groep, met name België, Frankrijk en Italië, bedroeg het verschil in elektriciteitsprijzen meer dan 20 procent. In de categorie kleine industriële verbruikers kon het verschil in elektriciteitsprijzen tussen de landen van de eerste groep tot 85 procent uitlopen. Tussen Noorwegen en Zweden was het prijsverschil slechts 5 procent. Voor de landen van de tweede groep was er maximum een verschil van 28 procent te noteren. De derde groep kreeg met een prijsverschil van 30 procent te maken. Het prijsverschil voor elektriciteit voor particuliere verbruikers tussen de landen Duitsland, Spanje, Italië, Frankrijk, België en Nederland bedroeg maximaal 65 procent. Tussen Noorwegen en Zweden was dat 7 procent.
3.3.2.2. Voorbeelden van prijsverschillen tussen categorieën van verbruikers Voor de industriële grootverbruikers zijn de elektriciteitsprijzen tussen 1998 en 2000 in verschillende landen gedaald: 20 procent in Duitsland, 20 procent in Zweden, 17 procent in Finland, 10 procent in Portugal, 14,6 procent in Nederland en 10,5 procent in het Verenigd Koninkrijk. Het verhaal voor de kleinverbruikers is enigszins minder rooskleurig. In Duitsland daalden de elektriciteitsprijzen voor deze verbruikers haast niet. Bij de start van de liberalisering in 1998 bedroeg de elektriciteitsprijs 24,20 Pf/kWh. Einde 2000 bedroeg de elektriciteitsprijs 24,15 Pf/kWh. Dit zou onder meer te wijten zijn aan de geringe motivatie om van elektriciteitsverkoper te veranderen, wat de druk op de prijzen aanzienlijk verminderde.
15
3.3.3. Mogelijke remedies tegen prijsverhogingen Ten eerste zou de overheid de elektriciteitsproducenten kunnen verplichten een productiereserve in stand te houden, ook al kost dat in een vrijgemaakte markt veel geld. Deze instandhouding zou als een leveringsgarantie kunnen worden aanzien, die aan de eindverbruiker mag worden doorgerekend. Ten tweede zou de overheid de producenten kunnen verplichten om hun energiebronnen te spreiden. Dit om te voorkomen dat de producenten een te grote afhankelijkheid van één energiebron creëren. Diversifiëring van krachtbronnen voor centrales zou dan bij de bouw van nieuwe installaties centraal moeten staan. Ten derde zou het bouwen van nieuwe centrales mogelijk moeten blijven, om voor extra capaciteit te kunnen zorgen. Té strenge milieunormen zouden de bouw van nieuwe installaties niet mogen verhinderen. Ten vierde zouden er meer grensoverschrijdende hoogspanningslijnen kunnen komen, waarlangs grote hoeveelheden elektriciteit kunnen worden getransporteerd. EU-Commissaris Margot Walstrom van milieu verklaarde begin 2001 echter dat de energieprijzen in de Europese Unie niet omlaag, maar juist omhoog moeten. Dit is volgens haar niet alleen nodig om te komen tot duurzame ontwikkeling van energiedragers, maar ook om veranderingen in het klimaat tegen te gaan.
4. Besluit De start van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt is tot de Elektriciteitsrichtlijn van 1996 terug te brengen. Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke regels voor de Europese elektriciteitsmarkt. Zo dienen alle bedrijven die in de elektriciteitssector actief zijn, een afzonderlijke boekhouding voor hun productie-, distributie- en vervoersactiviteiten te voeren. Tevens moet de onafhankelijkheid van de transmissienetbeheerder op het vlak van het beheer worden gewaarborgd. Een juridische scheiding wordt evenwel niet verplicht. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de distributienetbeheerders. De Belgische wet- en de Vlaamse decreetgever namen geen genoegen met een loutere boekhoudkundige scheiding en maatregelen om een onafhankelijk beheer te waarborgen: de netbeheerders moeten in juridisch en operationeel gescheiden ondernemingen worden ondergebracht. Dit moet de netbeheerders toelaten in alle onafhankelijkheid hun taken uit te voeren en discriminatie tussen netgebruikers te voor-
16
komen, met een goedlopende marktwerking als gevolg. Op federaal vlak is Elia als transmissienetbeheerder aangeduid en op regionaal niveau de intercommunales. Het is nu aan de reguleringsinstanties om de onafhankelijkheid en het niet-discriminerend gedrag van deze netbeheerders te controleren. Op hen rust een zware taak, want wanneer de toegang tot de netten moeilijk verloopt, zal de concurrentie niet ten volle kunnen spelen. De Belgische elektriciteitsmarkt kan zich echter pas ten volle ontplooien, wanneer die zich ook op Europees niveau vormt. Naast binnenlandse inerties zijn er dus ook Europese hinderpalen, die een echte Europese elektriciteitsmarkt in de weg staan. In deze markt is een dynamische beweging ontstaan, waarbij de voorheen uitsluitend nationale energiebedrijven zich aan het europeaniseren zijn door middel van overnames, fusies en partnerschappen. De Europese elektriciteitsmarkt wordt stilaan door de grote, Europese energiebedrijven gedomineerd. Daarnaast breiden energiebedrijven hun producten- en dienstengamma gevoelig uit, waardoor de indruk wordt gewekt dat elektriciteitsproductie en/of –levering niet meer tot de kerntaken van die bedrijven behoort. Afvalverwerking, gas- en waterdistributie, telecommunicatie en zelfs financiële diensten worden door de energiebedrijven aan hun klanten aangeboden. Dit alles om het verlies aan klanten op hun thuismarkten te compenseren en om het rendement van hun klanten te verhogen. Door deze uitbreidingsdrang zouden de grote energiebedrijven zich aan een prijszettingspolitiek kunnen wagen. Des te meer omdat de energiebedrijven naast hun expansiepolitiek ook een politiek voeren om overcapaciteit weg te werken. Overcapaciteit kost in een geliberaliseerde markt immers veel geld, dat de bedrijven volgens een kortetermijnvisie op een meer rendabele wijze kunnen benutten. Door de concurrentie gevoelig uit te schakelen en door in heel Europa aanwezig te zijn, wordt prijszetting vergemakkelijkt. Vanuit deze invalshoek zijn prijsdalingen weinig aannemelijk. Mochten er dan eens stroomtekorten optreden, dan zouden de elektriciteitsprijzen letterlijk de hoogte kunnen inschieten. Omwille van de liberalisering zullen de interconnectieverbindingen tussen de Lid-Staten meer en meer worden aangesproken. De aankoop van stroom in het ene land om die in het andere te verkopen, is door de liberalisering immers mogelijk gemaakt. Nu zijn in de meeste Lid-Staten de bestaande hoogspanningslijnen en interconnectiemogelijkheden niet voorzien op de verhandeling van stroom, slechts op de levering van noodstroom bij lokale tekorten. Deze fysische handicap draagt ook bij tot het niet-dalen en het niet-harmoniseren van de elektriciteitsprijzen binnen de Europese Unie. Om dit euvel te verhelpen zijn er bijkomende infrastructuurinvesteringen nodig. En uit
Ministerie van Economische Zaken
dit artikel is juist gebleken dat de energiebedrijven niet zo happig zijn om zich aan dure investeringen te wagen. Daarnaast zijn in sommige Lid-Staten de milieureglementeringen zo streng geworden, dat investeringen soms vrijwel onmogelijk worden gemaakt.
deze liberalisering. Die is eigenlijk nog maar net begonnen en loopt nog niet overal op volle toeren. Evenwel gaat men er best niet van uit, dat liberalisering automatisch een verbetering van dienstverlening en een daling van de prijzen betekent.
Kortom, het zou wel eens kunnen dat de doelstellingen en de verwachtingen van de Europese elektriciteitsliberalisering niet worden ingelost. De vaststellingen in dit artikel tonen aan dat de harmonisatie van elektriciteitsprijzen niet zo evident is als vaak wordt geponeerd.
Wat wel al kan worden vastgesteld, is dat door deze vrijmaking steeds meer een actief Belgisch en Europees mededingingsbeleid zal moeten worden gevoerd om de liberalisering mee in goede banen te leiden. Door de vermindering van concurrentie en door het opkomen van sterke, Europese spelers zou de marktwerking wel eens kunnen worden verstoord. De Raad en de Dienst voor de Mededinging zullen nog boeiende en spannende tijden tegemoet gaan.
2002
Het is op dit ogenblik nog te vroeg om een definitief oordeel te vellen over het al dan niet geslaagd zijn van
Trefpunt economie 11A
17
Beknopte situatieschets van de KMO in België en in Europa en van de KMO in de Belgische en Europese mededingingswetgeving Door: Sylvie Decoster, adjunct-adviseur
Dit artikel geeft op beknopte wijze een overzicht van de belangrijkste aspecten van de concurrentiepositie van de KMO op Belgisch en op Europees vlak, en beschrijft de specificiteit van de KMO binnen de nationale en Europese mededingingswetgeving.
1. Korte toelichting van het doel van de nationale en Europese mededingingswetgeving Op Europees niveau bestaat een mededingingswetgeving waarbij de Europese Commissie een controle voert m.b.t. kartels, afspraken tussen ondernemingen, misbruiken van economische machtspositie en bedrijfsconcentraties. Het EG-mededingingsrecht is terug te vinden in het EG-verdrag (art. 81 en 82), in de secundaire EG-wetgeving en in de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. De regels van het Verdrag van de Europese Unie en de actie van de Europese Commissie situeren zich op een ander vlak en volstaan niet om de mededinging op de Belgische markt te waarborgen. De Belgische reglementering inzake mededinging is terug te vinden in de Wet tot Bescherming van de Economische Mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999 (hierna “WBEM”). In deze Wet is een systeem opgebouwd van voorafgaande controle op concentraties (fusies, overnames, Ö), van verbod op restrictieve mededingingspraktijken, (namelijk afspraken m.b.t. verdeling van markten of voorzieningsbronnen of afspraken die tot doel hebben prijzen te bepalen,... ), en van verbod op misbruiken van machtsposities.
Een onderneming waarvan het jaargemiddelde van het personeelsbestand meer dan 100 bedraagt, is altijd een grote onderneming.
3. Definitie van de KMO in de Europese mededingingswetgeving De definitie van de KMO in de huidige Europese mededingingswetgeving is terug te vinden in bijlage bij de aanbeveling van de Europese Commissie van 3 april 1996 (Publicatieblad L 107 van 30.4.1996, blz. 4) (1). De Europese Commissie maakt een onderscheid tussen een middelgrote onderneming, een kleine onderneming en een micro-onderneming. Volgens de Commissie is: • een middelgrote onderneming een onderneming met minder dan 250 werknemers, met een jaaromzet van minder dan 40 miljoen EUR of een jaarlijks balanstotaal van minder dan 27 miljoen EUR, en waarvan niet voor 25 % of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één of meer ondernemingen die zelf geen kleine of middelgrote onderneming zijn. Dit is het zogenaamde zelfstandigheidscriterium.
•
een kleine onderneming wordt gedefinieerd als een onderneming met minder dan 50 werknemers, een jaaromzet van maximaal 7 miljoen EUR of een jaarlijks balanstotaal van maximaal 5 miljoen EUR, en die voldoet aan het zelfstandigheidscriterium.
2. Het begrip KMO in de nationale mededingingswetgeving
•
een micro-onderneming wordt gedefinieerd als een onderneming met minder dan 10 werknemers.
Over het begrip KMO bestaat er geen eenduidige definitie. De Belgische wetgever hanteert voor wat betreft de definiëring van een KMO meer dan twintig verschillende omschrijvingen, waaronder zowel kwantitatieve als kwalitatieve.
Zowel de nationale als de Europese mededingingswetgever verkiest duidelijk de kwantitatieve criteria (de boekhoudkundige definitie) om een KMO te definiëren boven de kwalitatieve criteria waarbij een KMO wordt beschreven op basis van haar typerende karakteristieken: vlakke organisatiestructuur, ondernemer is middelpunt, beperkte financiële structuur, …
In de WBEM wordt voor wat betreft de definiëring van een KMO verwezen naar artikel 12, §2 van de wet van 17 juli 1975, gewijzigd door het Koninklijk Besluit van 17 februari 2000 (BS van 23 maart 2000). Volgens dit KB geldt nu dat een onderneming die niet meer dan 1 van de drie volgende criteria overschrijdt, een KMO is: het jaargemiddelde van het personeelsbestand
18
bedraagt 50, het balanstotaal 3 125 000 euro, en de omzet, exclusief BTW, 6 250 000 euro.
Het beschrijven van een KMO aan de hand van de boekhoudkundige definitie is in het kader van de mededingingswetgeving het meest aangewezen omdat men daardoor kan vergelijken en oordelen op basis van objectief meetbare maatstaven.
Ministerie van Economische Zaken
4. Situatieschets van de KMO in het nationaal en Europees mededingingsrecht De KMO levert een grote bijdrage tot de economie en vervult een onvervangbare rol in het economisch en maatschappelijk leven van vandaag: binnen een KMO kan, omwille van zijn kleinschaligheid, bijvoorbeeld aan onderzoek gedaan worden tegen een lage kostprijs, veel KMO’s vormen toeleveringsbedrijven voor grote ondernemingen, … De KMO is ook een ondernemingsvorm die aan ondernemers de mogelijkheid biedt om kleinschalig aan projecten te beginnen en zo hun onderneming te doen uitgroeien tot een grote onderneming. KMO’s hebben echter omwille van hun kleinschaligheid te kampen met de volgende problemen: hoge kosten bij innovatie, hoge arbeidskosten, slechte toegang tot kapitaal, een tekort aan geschikt personeel, een tekort aan bedrijfsterreinen en de confrontatie met een administratieve mallemolen (voor vestigingsregels, voor milieureglementeringen, …). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de KMO, zowel binnen de nationale als binnen de Europese mededingingswetgeving, een voorkeursbehandeling geniet.
4.1. De KMO en de Belgische mededingingswetgeving In de WBEM treft men twee artikels aan die specifiek ten voordele zijn van de KMO.
4.1.1. Artikel 2 § 3
2002
Volgens dit artikel kunnen volgende afspraken worden vrijgesteld van het verbod op merkbare mededingingsbeperkende overeenkomsten, besluiten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen: “elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen, elk besluit of groep van besluiten van ondernemingsverenigingen, en elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen, die o.a. de kleine en middelgrote ondernemingen de mogelijkheid bieden om hun concurrentiepositie op de betrokken markt of op de internationale markt te verstevigen, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn of de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.”
Trefpunt economie 11A
De vier voorwaarden moeten cumulatief vervuld zijn alvorens een vrijstelling kan gegeven worden, die bijvoorbeeld de KMO’s de mogelijkheid biedt om hun concurrentiepositie op de betrokken markt of op de internationale markt te verstevigen. De vrijstelling wordt gegeven door de Raad voor de Mededinging, na voorafgaande aanmelding van de restrictieve mededingingspraktijk bij de Dienst voor de Mededinging en na onderzoek van de Dienst. Deze vrijstellingsgrond is echter niet terug te vinden in artikel 81, lid 3 van het EG-verdrag.
4.1.2. Artikel 5 § 1 Volgens dit artikel geldt het verbod op restrictieve mededingingspraktijken nu onverminderd voor de afspraken tussen KMO’s die individueel de voorwaarden vervullen die bij artikel 12, § 2, van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen worden voorgeschreven. KMO’s dienen niet meer vooraf aan te melden opdat een vrijstelling zou kunnen worden gegeven. Door dit artikel wordt de KMO gespaard van administratieve formaliteiten, doch deze regeling in WBEM heeft ook een keerzijde. De regeling in de WBEM levert immers minder zekerheid op voor de rechter als voor de partijen. Immers, aangezien restrictieve mededingingspraktijken van KMO’s onder het kartelverbod kunnen vallen, kan een rechter vaststellen dat de mededingingspraktijk tussen de KMO’s restrictief is en bijgevolg nietig. Om toch zekerheid te verkrijgen over een bepaalde praktijk, zullen KMO’s daarom genoodzaakt zijn om hun mededingingspraktijk toch aan te melden, met het oog op het verkrijgen van een vrijstelling. Opgelet: artikel 5 § 1 heeft enkel betrekking op het vrijstellen van de aanmeldingsvoorwaarde voor de in artikel 2 § 1 van de WBEM genoemde praktijken, indien de betrokken ondernemingen KMO’s zijn.
4.1.3. Concentratiedrempels In de WBEM zijn ook concentratiedrempels opgenomen (die o.a. betrekking hebben op de omzet van de betrokken ondernemingen in België). Alle concentraties van ondernemingen die aan deze concentratiedrempels voldoen, zijn onderworpen aan een voorafgaande aanmeldingsplicht en controle van de Raad voor de Mededinging. In de praktijk is het zo dat concentraties tussen KMO’s zelden deze concentratiedrempels overschrijden.
19
4.2. De KMO en de Europese mededingingswetgeving De Europese mededingingswet voorziet allereerst, in onderstaande bekendmaking, in een specifieke behandeling van KMO’s. In de bekendmaking van de Europese Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 81, lid 1 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (de minimis) (Publicatieblad C 368 van 22.12.2001) staat dat overeenkomsten tussen kleine en middelgrote ondernemingen (Europese definitie van een KMO zie punt 3 van dit artikel) zelden de handel tussen de lidstaten beïnvloeden.
Zoals aangestipt in punt 1 heeft de Europese Commissie ook de uitsluitende bevoegdheid om concentraties met een communautaire dimensie te behandelen. De Europese concentratieverordening (2) vormt de basis voor de controle op concentraties met een communautaire dimensie (3). Alle concentraties waarop de concentratieverordening van toepassing is, moeten bij de Commissie worden aangemeld voor controle. Wat betreft deze Europese concentratieverordening kan men stellen dat het ook hier opnieuw weinig waarschijnlijk is dat concentraties tussen KMO’s aan deze omzetdrempels komen.
Voetnoten (1) Deze aanbeveling zal worden herzien en in een definitieve vorm gegoten op het einde van 2002. Er wordt o.a. overwogen om de grens voor de jaaromzet te verhogen van 40 miljoen EUR naar 50 miljoen EUR en de grens voor het jaarlijks balanstotaal van 27 miljoen EUR naar 43 miljoen EUR. (Zie bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in zin van artikel 81, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (de minimis) (PB C 368 van 22.12.2001). (2) Verordening EEG nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (Publicatieblad L 395 van 30.12.1989, blz. 1 ; rectificatie: Publicatieblad L 257 van 21.9.1990, blz. 13, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997, Publicatieblad L 180/1,09.07.1997. (3) De communautaire dimensie wordt vastgelegd a.h.v. het omzetcriterium van ondernemingen.
Trefpunt economie: praktische inlichtingen Trefpunt economie wordt toegezonden aan alle belangstellenden. Alle suggesties, vragen of bijkomende inlichtingen kunnen gericht worden aan de Redactieraad op volgend adres: Trefpunt economie Ministerie van Economische Zaken Nijverheidsstraat 6 1000 Brussel Fax: (02) 513 46 57 e-mail:
[email protected]
20
Ministerie van Economische Zaken