Vrijwilligerswerk onder laagopgeleiden Analyse van de afname van het aantal Brabantse vrijwilligers met een lage opleiding
Vrijwilligerswerk onder laagopgeleiden Analyse van de afname van het aantal Brabantse vrijwilligers met een lage opleiding
mevrouw drs. A. Bosch
PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant december 2006
Met dank aan de Brabantse vrijwilligerscentrales- en steunpunten voor hun medewerking aan dit onderzoek
ISBN 90-5049-398-X
© 2006 PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant. Het auteursrecht van deze publicatie berust bij het PON. Gehele of gedeeltelijke overname van teksten is toegestaan, mits daarbij de bron wordt vermeld. Vermenigvuldiging en publicatie in een andere vorm dan dit rapport is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van het PON. Deze publicatie is te bestellen onder vermelding van PON-publicatie 06-33 PON Postbus 90123 5000 LA Tilburg Telefoon: (013) 535 15 35 Fax: (013) 535 81 69 E-mail:
[email protected] Internet: www.ponbrabant.nl
Inhoud 1
Samenvatting
5
2
Inleiding Werkwijze Onderzoeksverantwoording Inhoud rapportage
6 6 7 7
2.1 2.2 2.3
3 3.1 3.2 3.3
Een kwestie van leeftijd? Lager opgeleiden: een wat oudere leeftijdscategorie dan gemiddeld Daling laag opgeleide vrijwilligers niet alleen een kwestie van leeftijd Conclusie
9 9 9 10
4
Waarom daalt het aantal laag opgeleide vrijwilligers
11
5
Aard en sectoren van het vrijwilligerswerk Sectoren Aard
14 14 18
6.1 6.2
Motieven om (geen) vrijwilligerswerk te verrichten Motieven om vrijwilligerswerk te verrichten Motieven om géén vrijwilligerswerk te verrichten
20 20 21
7
De ‘concurrentie’ met betaald werk en andere activiteiten
24
8
Het onbenutte potentieel
26
9
Conclusies Conclusies uit het onderzoek Wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten constateren
28 28 31
5.1 5.2
6
9.1 9.2
10
Aanbevelingen 10.1 Vanuit de resultaten uit de monitoren sociale participatie 10.2 Vanuit vrijwilligerscentrales-en steunpunten 10.3 Beleidsaanbevelingen voor de provincie Noord-Brabant
33 33 34 35
Geraadpleegde literatuur
37
1
Samenvatting Eén van de conclusies die we op basis van de twee monitoren sociale participatie welke het PON in 1999 en 2004 heeft uitgevoerd, konden trekken, is dat het percentage volwassen vrijwilligers van 18 jaar en ouder tussen 1999 en 2004 nauwelijks is afgenomen. Het percentage vrijwilligers met geen of een lage opleiding (lager onderwijs) is tussen 1999 en 2004 echter bijna gehalveerd. Deze rapportage bevat de resultaten van een onderzoek naar mogelijke oorzaken van de daling van de deelname van mensen met een lage opleiding aan vrijwilligerswerk. Enkele belangrijke conclusies uit het onderzoek zijn: - Laagopgeleiden zijn overwegend wat ouder dan gemiddeld, maar de afname van het percentage laagopgeleide vrijwilligers is het sterkst onder jongere laagopgeleiden. - Het geringe en afnemende percentage laagopgeleide vrijwilligers lijkt niet algemeen van aard, maar specifiek voor bepaalde sectoren. Daarentegen zijn er andere sectoren waarin laagopgeleide vrijwilligers juist oververtegenwoordigd zijn. - Het vrijwilligerswerk professionaliseert: er worden hogere eisen aan zowel de vrijwilliger als de vrijwilligersorganisaties gesteld en de invulling van vrijwilligerswerk wordt meer en meer bepaald door professionele kaders. De vrijwilliger zélf verandert ook. Het gevolg voor laagopgeleiden is dat de koppeling tussen vraag en aanbod steeds lastiger wordt. - Is wel sprake van een succesvolle koppeling tussen vraag en aanbod, dan ontbreekt het, uit tijdgebrek, bij organisaties, nogal eens aan goede begeleiding, scholing en waardering. De kans dat organisaties laagopgeleide vrijwilligers om die reden niet behouden, wordt daardoor vergroot. - Laagopgeleiden noemen zelf vaker dan gemiddeld de volgende factoren als reden om geen vrijwilligerswerk te verrichten: gezondheid, het zich te oud voelen en het gevoel “ik kan dat niet/het is niets voor mij”. - De verminderde maatschappelijke betrokkenheid van laagopgeleiden lijkt zich niet te beperken tot het vrijwilligerswerk, maar lijkt breder van aard te zijn. Op alle fronten zijn laagopgeleiden minder maatschappelijk actief. Op basis van deze en andere conclusies uit het onderzoek formuleren we in deze rapportage enkele beleidsaanbevelingen. We doen dit in drie delen: we formuleren algemene beleidsaanbevelingen die voortkomen uit de resultaten van de monitoren sociale participatie die het PON in 1999 en 2004 heeft uitgevoerd. Daarnaast geven we weer wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten aan aanbevelingen noemen. Tot slot geven we op basis van beide enkele concrete beleidsaanbevelingen voor de Provincie Noord-Brabant om in de periode 2007-2010 de deelname van mensen met een lage opleiding aan het vrijwilligerswerk te vergroten.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
5
2
Inleiding Eén van de conclusies die we op basis van de twee monitoren sociale participatie welke het PON in 1999 en 2004 heeft uitgevoerd, konden trekken, is dat het percentage volwassen vrijwilligers van 18 jaar en ouder tussen 1999 en 2004 nauwelijks is afgenomen: van 39% in 1999 tot 36% in 2004. Een slechts lichte daling dus. Dit blijkt ook uit landelijk onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (zie bijvoorbeeld Breedveld e.a., 2006). We concludeerden tevens dat de afnemende deelname niet algemeen is, maar geldt voor enkele bevolkingscategorieën, met name de laag opgeleide (vooral jongere) mensen. Het percentage vrijwilligers met geen of een lage opleiding (lager onderwijs) is tussen 1999 en 2004 bijna gehalveerd: van 30% in 1999 tot 17% in 2004. In het Uitvoeringsprogramma Vrijwilligersbeleid 2005/2006 van de Provincie Noord-Brabant is gesteld dat wordt ingezet op het zicht krijgen op mogelijke oorzaken van de sterke daling van het percentage vrijwilligerswerk met een lage opleiding. Afhankelijk van de resultaten kunnen acties worden ondernomen om de deelname van lageropgeleiden aan het vrijwilligerswerk te vergroten. Een nader uit te voeren onderzoek zou dit inzicht moeten verschaffen. De provincie Noord-Brabant heeft, mede op verzoek van Stichting Zet, het PON opdracht gegeven dit onderzoek uit te voeren. In deze rapportage vindt u de resultaten van dit onderzoek (een analyse van mogelijke oorzaken van de daling van de deelname van mensen met een lage opleiding aan vrijwilligerswerk), alsmede enkele handvatten voor beleid om in de periode 20072010 de deelname van mensen met een lage opleiding aan het vrijwilligerswerk te vergroten.
2.1 Werkwijze In overleg met de provincie Noord-Brabant en Stichting Zet is besloten het onderzoek op twee manieren aan te pakken: enerzijds door het plegen van een nadere analyse op de beschikbare gegevens uit eerder onderzoek naar sociale participatie (i.c. de databestanden waarover het PON beschikt op basis van de twee monitoren sociale participatie die in 1999 en 2004 zijn uitgevoerd). Dit vormt de hoofdmoot van het onderzoek. Op basis van deze analyse ontstaat inzicht in onder andere: de achtergronden van mensen met een lage opleiding die wel of juist geen vrijwilligerswerk doen (en eventuele verschuivingen daarin); de motieven die mensen met een lage opleiding hebben om geen vrijwilligerswerk te kunnen of willen doen (en eventuele verschuivingen daarin); het soort vrijwilligerswerk dat mensen met een lage opleiding doen en de organisaties waarvoor zij dit doen (en eventuele verschuivingen daarin) et cetera. Deze gegevens leveren de meeste informatie op voor de mogelijke redenen dat mensen met een lage opleiding minder vrijwilligerswerk doen en zijn gaan doen.
6
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Niet alle redenen voor de daling van het aantal vrijwilligers onder lager opgeleiden zijn echter terug te vinden door secundaire analyse op de databestanden van het PON. Om die reden heeft het PON daarnaast een aantal gesprekken gevoerd met organisaties ‘uit de praktijk’, vrijwilligerscentrales- en steunpunten, om meer voeling te verkrijgen met wat men in de praktijk ziet (of denkt te zien) gebeuren in de relatie tussen vraag naar en aanbod van vrijwilligers.
2.2 Onderzoeksverantwoording De onderzoeksgegevens zijn voor beide jaren (1999 en 2004) het resultaat van een onderzoek onder een bruto steekproef van 10.000 Brabanders. In 1999 zijn deze benaderd met een schriftelijke vragenlijst; in 2004 hebben we de respondenten tevens de mogelijkheid gegeven de vragenlijst via internet in te vullen. Van deze laatste mogelijkheid maakten overigens maar weinig mensen gebruik (9% van de totale respons bestond uit vragenlijsten die via het internet waren ingevuld). De respons op de vragenlijsten bedroeg in 1999 33% en in 2004 22%. De resultaten zijn op basis van de meest recente CBS-bevolkings- en gemeentegegevens herwogen naar de multiplicatie van leeftijd, geslacht en gemeentegrootte (mate van stedelijkheid van een gemeente), waardoor sprake is van representativiteit voor de provincie Noord-Brabant op deze kenmerken. Zoals in de meeste onderzoeken is sprake van een ondervertegenwoordiging van niet-westerse allochtonen. Dat is op zichzelf overigens niet problematisch, aangezien het aantal niet-westerse allochtonen in Brabant op dit moment nog altijd erg beperkt in omvang is vergeleken met andere provincies in Nederland. Dat betekent niet alleen dat het ondervertegenwoordigd zijn van allochtonen geen consequenties heeft voor de in dit rapport vermelde resultaten, maar ook dat eventuele verschillen tussen allochtonen en autochtonen nooit significant zullen zijn, juist omdat het in het eerste geval om zulke kleine aantallen gaat. Echter, dit laat onverlet dat we te maken hebben met een groep die we in de toekomst wel in de gaten moeten houden wanneer we onderzoek doen naar en uitspraken doen over de Brabantse bevolking. Aanvullende onderzoeksmethoden zullen wellicht meer ingezet moeten worden.
2.3 Inhoud rapportage In hoofdstuk 3 gaan we na of de afname van vrijwilligerswerk onder laagopgeleiden te maken heeft met het feit dat we hier over het algemeen met een wat oudere leeftijdsgroep te maken hebben, of niet. In hoofdstuk 4 gaan we in op de verklaringen die mogelijk ten grondslag liggen aan het feit dat laagopgeleiden minder vrijwilligerswerk verrichten en dat zij dit in de afgelopen jaren nog minder zijn gaan doen. We baseren ons bij deze hypotheses in de eerste plaats op wat wij in de praktijk signaleren aan ontwikkelingen in het vrijwilligerswerk en wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten ons hierover meldden en op de tweede plaats op onderzoeksresultaten uit zowel de monitoren sociale participatie van het PON als landelijk onderzoek.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
7
In hoofdstuk 5 analyseren we of de daling van het aantal laagopgeleide vrijwilligers algemeen is of specifiek voor bepaalde sectoren of typen vrijwilligerswerk. In hoofdstuk 6 laten we zien welke redenen laagopgeleiden zelf noemen als motivatie om wel of juist geen vrijwilligerswerk te verrichten en verschuivingen daarin door de tijd. Voor het overall beeld van de maatschappelijke activiteiten van laagopgeleiden wordt in hoofdstuk 7 bekeken of de geringere maatschappelijke betrokkenheid van laag opgeleiden algemeen is of dat sprake is van ‘concurrentie’ tussen vrijwilligerswerk en andere maatschappelijke activiteiten en betaald werk. Hoofdstuk 8 gaat in op het onbenut potentieel onder laagopgeleiden. We sluiten het rapport in hoofdstuk 9 af met samenvattende conclusies en geven in hoofdstuk10 enkele aanbevelingen en handvatten voor beleid.
8
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
3
Een kwestie van leeftijd?
3.1 Lager opgeleiden: een wat oudere leeftijdscategorie dan gemiddeld Het is goed om te beseffen dat we, als het gaat om laagopgeleiden (lagere school of geen opleiding), sowieso te maken hebben met een oudere leeftijdsgroep: het merendeel van de laag opgeleide 18-plussers in Noord-Brabant is ouder dan 50 jaar. Dit is een logisch gevolg van het feit dat het opleidingsniveau in Nederland - en ook in Brabant - de laatste decennia steeds hoger is komen te liggen, waardoor het opleidingsniveau van ouderen gemiddeld lager is dan het opleidingsniveau van jongeren. Ouderen boven de 50 jaar verrichten, zo blijkt uit de monitoren sociale participatie, op zichzelf echter juist méér vrijwilligerswerk dan jongeren tussen de 18 en 49 jaar: dit geldt in het bijzonder voor de 50-74 jarigen: in 2004 deed 41% van de 50-64-jarigen vrijwilligerswerk (tegenover 36% gemiddeld). Van de 65-74-jarigen deed in 2004 44% vrijwilligerwerk. In 1999 werd in deze leeftijdscategorieën ook al het meeste vrijwilligerswerk verricht (zie Verheijen en Van Daal, 1999). Ook uit landelijk onderzoek (bijvoorbeeld Van der Pennen, 2003) blijkt dat het meeste vrijwilligerswerk wordt verricht door mensen tussen de 46 en 75 jaar. Wél is het zo dat juist onder de 50-64 jarigen het percentage vrijwilligers tussen 1999 en 2004 het sterkst is afgenomen (afname van 49% in 1999 tot 41% in 2004, dus een afname van 8%). De verleiding is daarmee groot de afname van het percentage vrijwilligers met een lage opleiding, toe te schrijven aan de afname van het percentage vrijwilligers tussen de 50 en 64 jaar. Deze aanname is echter niet terecht, zoals we hierna zullen aantonen.
3.2 Daling laag opgeleide vrijwilligers niet alleen een kwestie van leeftijd In de eerste plaats in de afname van het percentage 50-64 jarige vrijwilligers (-8%) niet zo sterk als de afname onder de totale populatie lager opgeleiden (-13%). De afname van het percentage vrijwilligers onder lager opgeleiden kan dus niet louter worden toegeschreven aan het feit dat we hier te maken hebben met een oudere leeftijdscategorie. Lager opgeleiden deden in 1999 al relatief minder vrijwilligerswerk (30% tegenover 39% gemiddeld) en zijn dat tussen 1999 en 2004 nog minder gaan doen (17% tegenover 36% gemiddeld). Dat de daling niet (alleen) met leeftijd te maken heeft, zien we - ten tweede ook terug als we kijken naar de verschuivingen in het percentage oudere vrijwilligers met een hoge opleiding. Onder hoger opgeleide 50-74-jarigen ligt het percentage vrijwilligers namelijk betrekkelijk stabiel rond de 50% (en daarmee bovendien veel hoger dan gemiddeld in Brabant), terwijl het percentage laag opgeleide 50-74-jarigen in 1999 al lager lag dan gemiddeld en in 2004 nog verder is gedaald.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
9
Tabel 1: Percentage vrijwilligers onder ouderen (50-74 jaar) in 1999 en 2004 1999
2004
LO/geen opleiding
35%
24%
HBO/WO
52%
48%
Totaal Brabant (18+)
39%
36%
Dat het niet alleen met leeftijd te maken heeft zien we - op de derde plaats ook terug als we kijken naar de verschuivingen in het percentage vrijwilligers met een hoge opleiding onder jongeren (18-49 jaar): onder hoger opgeleide jongeren is het percentage vrijwilligers betrekkelijk stabiel gebleven (en qua omvang ongeveer gelijk aan het gemiddelde in Brabant), terwijl het percentage vrijwilligers onder jongeren met een lage opleiding het meest ‘dramatisch’ is gedaald tot 15% in 2004. Tabel 2: Percentage vrijwilligers onder jongeren (18-49 jaar) in 1999 en 2004 1999
2004
LO/geen opleiding
23%
15%
HBO/WO
39%
35%
Totaal Brabant (18+)
39%
36%
Jongeren met een lage opleiding (18-49 jaar) trekken het totaal percentage vrijwilligers met een lage opleiding dus nog het meest naar beneden: zij deden al relatief weinig vrijwilligerswerk in 1999 en dit is in 2004 min of meer tot een dieptepunt van 15% gezakt.
3.3 Conclusie De conclusie die we op basis van deze cijfers kunnen trekken is - ten eerste dat laagopgeleiden sowieso al minder vrijwilligerswerk doen dan gemiddeld (dit blijkt ook uit landelijk onderzoek: zie bijvoorbeeld Van der Pennen, 2003; SCP, TBO 1975-2005) en dat - ten tweede - over de gehele linie leeftijden sprake is van een sterke daling van het aantal vrijwilligers met een lage opleiding in de eerste jaren van 2000 (ook dit blijkt uit landelijk onderzoek, zie bijvoorbeeld SCP, TBO 1995-2005; Gesthuizen, 2004). Het is belangrijk om daarbij in het hoofd te houden dat we hier voornamelijk te maken hebben met een relatief oudere leeftijdscategorie (50+), welke leeftijdcategorie in zijn totaliteit nu juist het meest vrijwilligerswerk doet (zie ook Van der Pennen, 2003). De meest “dramatische” daling in het vrijwilligerswerk heeft zich echter voorgedaan onder laag opgeleide jongeren (18-49 jaar). De meeste vrijwilligerscentrales- en steunpunten waarmee we hebben gesproken herkennen de constatering dat laagopgeleiden minder vaak in de ‘kaartenbak’ te vinden zijn dan hoger opgeleiden en zich minder vaak vrijwillig aanmelden. Wel signaleren zij de laatste tijd een toename van mensen met een beperking die in het kader van een reïntegratietraject/sociale activering op zoek zijn (of moeten) naar vrijwilligerswerk
10
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
4
Waarom daalt het aantal laag opgeleide vrijwilligers In dit hoofdstuk gaan we kort in op de verklaringen die mogelijk ten grondslag liggen aan het feit dat laagopgeleiden minder vrijwilligerswerk verrichten en dat zij dit in de afgelopen jaren nog minder zijn gaan doen. We baseren ons bij deze hypotheses in de eerste plaats op wat wij in de praktijk signaleren aan ontwikkelingen in het vrijwilligerswerk en wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten ons hierover meldden en op de tweede plaats op onderzoeksresultaten uit zowel de monitoren sociale participatie van het PON als landelijk onderzoek. 1 Het vrijwilligerswerk moet vandaag de dag steeds vaker beantwoorden aan maatschappelijke noden waaraan men binnen de professionele sector niet toekomt. Er worden hogere eisen aan zowel de vrijwilliger als de vrijwilligersorganisaties gesteld en de invulling van het vrijwilligerswerk wordt meer en meer bepaald door professionele kaders. Dit is een landelijke trend, zie bijvoorbeeld Jan Janssen (in: Staal, 2006): ’Verenigingen moeten
hun leden steeds meer te bieden hebben om goed te blijven draaien. En ze moeten aan steeds meer eisen en regels voldoen. (…..) Het bestuurlijk werk is ook veel ingewikkelder geworden. De voorzitter moet veelal een volwaardige gesprekspartner zijn van de gemeente en potentiële sponsors.’ en Van der Pennen (2003) die in zijn onderzoek aantoont ’dat de bereidheid om vrijwilligerswerk te verrichten hetzelfde is gebleven, maar dat sprake is van een mismatch tussen vraag en aanbod, door professionalisering van het vrijwilligerswerk, waardoor bepaalde groepen van het toneel verdwijnen.’ De vrijwilligerscentrales- en steunpunten die wij hebben gesproken herkennen zich in deze trend: ’De wet- en regelgeving is zo ingewikkeld
geworden, alleen al in bijvoorbeeld sportkantines, dat het steeds moeilijker wordt om goede vrijwilligers te vinden’” ‘De vacatures die wij hebben betreffen steeds ingewikkelder functies.’ De eventuele ambities van mensen met een lage opleiding om vrijwilligerswerk te doen sluiten hierdoor mogelijk niet altijd meer aan bij de eisen die professionele- en vrijwilligersorganisaties aan vrijwilligers stellen. Daar komt nog bij dat voor (vrijwilligers)organisaties - als gevolg van de professionalisering van het vrijwilligerswerk - een succesvolle koppeling tussen de organisatie en de laag opgeleide niet altijd bij voorbaat verzekerd is, zeker niet als het om een activeringscliënt gaat: ’een profes-
sionele invulling van de bemiddeling vraagt veel inzet in uren. En de vrijwilliger begeeft zich doorgaans op onbekend terrein en beschikt over minder sociale routine om zich daarin een weg te banen. De motivatie die deze mensen hebben zal deels ook anders zijn dat die van de traditionele vrijwilliger en vraagt inspanning van de ontvangende organisatie.’ (Van der Pennen, 2003)
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
11
Ook dit beeld wordt bevestigd door de vrijwilligerscentrales- en steunpunten die wij spraken: ‘Lager opgeleide vrijwilligers hebben extra
begeleiding nodig bij hun werk, die zij niet altijd krijgen. Ze haken ook sneller af, of komen soms om de kleinste redenen niet opdagen.’ ‘De weten regelgeving is zo ingewikkeld geworden dat extra scholing nodig is, maar hoe moeten we dat nou weer regelen?’ vragen organisaties zich af.’ 2 In het verlengde van punt (1): uit de eerste monitor sociale participatie kwam naar voren dat lager opgeleiden vaker vrijwilligerswerk verrichten vanuit motieven van altruïsme of om ergens bij te horen (motief: ‘iets brengen’), terwijl hoger opgeleiden het vaker doen om zichzelf individueel te ontplooien, omdat het goed op het CV staat et cetera (motief: ‘iets halen’). Nu dit laatste steeds vaker een motief is voor mensen om vrijwilligerswerk te doen (Van der Pennen (2003) spreekt in dit verband van de ‘nieuwe, hoppende, meer calculerende en niet-ideologisch georiënteerde vrijwilliger’), zou het zo kunnen zijn dat de motivatie voor lager opgeleiden om vrijwilligerswerk te verrichten minder wordt: zij zien om zich heen mensen die vrijwilligerswerk doen vanuit motieven die zij van oudsher niet meer herkennen. Lager opgeleiden lijden daar mogelijkerwijs het meest onder, want de ‘nieuwe’ vrijwilligers verrichten dikwijls al snel nadat ze zijn begonnen met vrijwilligerswerk, activiteiten met een zekere status (besturen, organiseren et cetera) waarvoor bepaalde capaciteiten worden gevraagd die lager opgeleiden niet hebben (de eisen aan vrijwilligerswerk worden immers steeds hoger). Voor de lager opgeleiden daarentegen rest het uitvoerend werk dat daarbij wellicht ook vaker ondergewaardeerd wordt ten opzichte van de bestuurlijke en organisatorische werkzaamheden. Bij vrijwilligerscentrales- en steunpunten die wij spraken bestaat eveneens het vermoeden dat laag opgeleide vrijwilligers minder “hoppen” dan hoger opgeleide vrijwilligers en dat de samenleving en het type vrijwilliger verandert: ’Ze willen kortlopende klussen doen en hun
kwaliteiten benutten; ze stellen ook eisen en willen serieus genomen worden binnen de organisatie waar zij werken.’ 3 In het algemeen - en dat geldt dus ook voor lager opgeleiden - worden aan mensen steeds hogere eisen gesteld: niet alleen vindt de overheid dat zij meer vrijwilligerswerk, mantelzorg en activiteiten voor de buurt moeten verrichten, maar de druk om betaalde arbeid te verrichten neemt ook toe. En men kan nu eenmaal niet alles tegelijk. Dat lager opgeleiden minder vrijwilligerswerk zijn gaan verrichten de afgelopen jaren kan dus ook te maken hebben met het feit dat zij meer betaald werk zijn gaan verrichten, of zijn móeten verrichten vanwege strengere eisen vanuit uitvoeringsinstanties in de sociale zekerheid die - zo is bekend - vooral lager opgeleiden (langdurig) als cliënt hebben. Ook dit blijkt overigens uit landelijk onderzoek door Van der Pennen (2003) die aantoont dat de eisen die uitvoeringsinstanties in de sociale zekerheid aan hun cliënten stellen, hoger zijn geworden, in de zin dat de focus steeds meer ligt op het vinden van een betaalde baan of vrijwilligerswerk, maar dit moet dan wel vrijwilligerswerk zijn dat op termijn mogelijkerwijs leidt tot een betaalde baan. Ook constateert hij dat veel vrijwilligerswerk in de loop der tijd betaalde arbeid is geworden.
12
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
De worsteling met tijd en het combineren van activiteiten treft, zo blijkt uit landelijk onderzoek (Van der Pennen, 2003) vooral jongere mensen: voor hen is het belangrijk dat het vrijwilligerswerk hen niet te veel tijd kost, ze er baat bij hebben, het vrijwilligerswerk niet al te verplichtend en langdurig is en niet gebonden is aan één specifieke taak. 4 In het verlengde van punt (3): door de economische teruggang in Nederland de afgelopen jaren, zijn de meeste huishoudens er in inkomen op achteruit gegaan. Van een uitkering rondkomen is steeds moeilijker geworden. Voor hoger opgeleiden met relatief veel geld hoeft dit geen belemmering te zijn om vrijwilligerswerk te (blijven) verrichten: niet alleen houden zij genoeg geld over om in hun vrije tijd vrijwilligerswerk te verrichten (of onder werktijd: onbetaald maatschappelijk nuttig werk verrichten is bij veel bedrijven immers in opmars), maar tevens geeft het hen een gevoel van ‘status’, ‘jezelf ontplooien’, ‘je horizon verbreden’, ‘staat goed op mijn CV’ et cetera. Voor laagopgeleiden echter is het een ander verhaal: om de explosief gestegen lasten van de afgelopen jaren te kunnen betalen moet er in uren uitgedrukt veel worden gewerkt. Het is mogelijk dat laagopgeleiden - nog meer dan toch al het geval was vandaag de dag nog vaker (noodgedwongen) liever werk verrichten waarvoor zijn betaald krijgen dan dat zij onbetaald werk doen. (Vooral onder allochtonen is dit een veel gehoord argument, zie hiervoor Van der Pennen, 2003). Of dat zij, indien zij vrijwilligerswerk willen verrichten (of moeten verrichten bij wijze van sociale activering vanuit de uitkeringsinstantie), financiële randvoorwaarden als onkostenvergoedingen of een financiële vergoeding voor het verrichte werk en dergelijke, belangrijker zijn gaan vinden. Daar komt mogelijkerwijs nog bij dat juist uitvoerend vrijwilligerswerk (het werk dat laagopgeleiden het meest verrichten) dikwijls overdag - dus onder werktijd - plaatsvindt, terwijl bestuurlijk en organisatorisch vrijwilligerswerk (dat hoger opgeleiden vaker verrichten) vaak in de avonduren gedaan kan worden (dus naast een betaalde baan). 5 Mogelijkerwijs verrichten laagopgeleiden minder vaak georganiseerd vrijwilligerswerk, maar zijn zij wel meer maatschappelijk actief op andere terreinen, bijvoorbeeld in het geven van mantelzorg, het organiseren van activiteiten in de buurt, het bieden van informele hulp of het verrichten van activiteiten voor hobby- en vrijetijdsverenigingen en dergelijke. In die zin kan het ook zo zijn dat lager opgeleiden minder geneigd om de vrijwillige activiteiten - die zij mogelijk wel degelijk verrichten - ook daadwerkelijk als zodanig te benoemen. Ofwel: mogelijkerwijs zien zij het onbetaald werk dat zij verrichten niet als zodanig (maar veeleer als iets vanzelfsprekends bijvoorbeeld), terwijl hoger opgeleiden hun vrijwilligerswerk wel als zodanig benoemen. Aan de hand van de resultaten uit ons onderzoek geven we in de nu volgende hoofdstukken meer houvast en inhoud aan de boven geformuleerde hypotheses.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
13
5
Aard en sectoren van het vrijwilligerswerk Het Sociaal en Cultureel Planbureau onderscheidt drie soorten van vrijwilligerswerk: vrijwilligerswerk als onbetaalde arbeid (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk in de sfeer van zorg, onderwijs, kinderen, jeugd en hulpverlening); vrijwilligerswerk als actief lidmaatschap (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk in de sfeer van het club- en verenigingsleven (zoals sport) in de vrijetijdsbesteding en van kerken); vrijwilligerswerk als actief burgerschap (vooral aan treffen in bijvoorbeeld de politiek en in (ideële) belangengroepen.
5.1 Sectoren Het SCP constateert al jaren dat in de recreatieve sector van sport, cultuur en hobby (actief lidmaatschap) de deelname het grootst is, gevolgd door onbetaalde arbeid. Het aandeel vrijwilligers, die als actief burger participeren in de politiek en belangenorganisaties, is aanzienlijk minder groot. Dit landelijke beeld komt overeen met wat uit de monitoren sociale participatie in Noord-Brabant naar voren komt (zie tabel 3): de sportsector (actief lidmaatschap) genereert, over het geheel genomen, zowel in 1999 als in 2004 het meeste vrijwilligerswerk. In totaal 28% van de vrijwilligers is daarin werkzaam. Het vrijwilligerswerk in zorginstellingen en zorgorganisaties (onbetaalde arbeid) volgt op de tweede plaats met 17% in 2004. Vrijwilligerswerk in kerken, levensbeschouwelijke organisaties en in verenigingen voor muziek, toneel en andere cultuuractiviteiten, op scholen, in hobby- en gezelligheidsverenigingen, het jeugd- en jongerenwerk (dat wil zeggen vrijwilligerswerk als onbetaalde arbeid of als actief lidmaatschap) volgt op een derde plaats. Pas daarna komt het vrijwilligerswerk als actief burgerschap (vrijwilligerswerk voor belangenverenigingen en voor verenigingen en clubs voor: ideële doeleinden, wijk- en buurtzaken, ouderen, vrouwen, gehandicapten en allochtonen en tot slot vakbonden, bedrijfs- en beroepsorganisaties en politieke partijen). Hoewel het percentage vrijwilligers in nagenoeg alle sectoren min of meer stabiel is gebleven, is het vrijwilligerswerk als onbetaalde arbeid op scholen tussen 1999 en 2004 sterk gedaald, alsmede het actief burgerschap voor verenigingen voor ouderen, vrouwen, gehandicapten en allochtonen. Deze trend komt overeen met het landelijke beeld. Het SCP constateert in zijn Tijdsbestedingsonderzoek (TBO) dat met name organisaties als beroeps- en vrouwenorganisaties op hun retour zijn. Volgens het SCP heeft dit te maken met het feit dat actief burgerschap een ander karakter heeft gekregen: een verschuiving van vrijwilligerswerk naar het vrijwillig geven van geld aan professionele organisaties die beter opgewassen zijn tegen gevestigde machten, zich gemakkelijker in de complexe krachtenvelden begeven en een positie van betekenis hebben verkregen. Het aanbod zou ook negatief worden beïnvloed door de veranderende leefstijlen van mensen (waarbij zittende vrijwilligers zich vooral negatief uitlaten over jongere vrijwilligers die zo anders zijn dan zijzelf en waardoor - ondanks het verlangen het vrijwilligersbestand te ‘verjongen’ - dit toch niet lukt).
14
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Eén van de belangrijkste oorzaken volgens het SCP is echter dat de vervlechting met de overheid (vrijwilligersorganisaties als onmisbare partner in het sociale beleid) en de vereiste professionalisering die dit tot gevolg heeft, vooral organisaties uit het maatschappelijk middenveld treft (zoals verenigingen voor ouderen en vrouwen): zij kunnen nog onvoldoende inspelen op de maatschappelijke trend die een ander type vrijwilliger vormt en waar de samenleving om vraagt. Voor wat betreft het vrijwilligerswerk op scholen geldt volgens het SCP (Van der Pennen, 2003) dat sowieso sprake is van een toenemende vraag naar leesouders, ouderleden van commissies et cetera. Tevens vraagt het vrijwilligerswerk dat van ouders op scholen wordt gevraagd, steeds meer tijd (‘een overgrote ouderbetrokkenheid’) en capaciteiten (krachtig tegenspel bieden tegen zich professionaliserende onderwijspartijen als lokale overheden, schoolbesturen, schoolleiding en leerkrachten). Iets dat maar een beperkt deel van de ouders nog heeft (of er voor over heeft). Tabel 3: Soort organisaties waarvoor laagopgeleiden (geen opleiding of basisonderwijs) vrijwilligerswerk doen, uitgedrukt als percentage van de laagopgeleiden die vrijwilligerswerk verrichten (tussen haakjes de percentages voor alle Brabanders van 18 jaar en ouder die vrijwilligerswerk verrichten) 1999
2004
Sportvereniging, sportschool
12%
(29%)
6%
(28%)
Zorginstelling, zorgorganisatie
19%
(15%)
32%
(17%)
Kerkelijke of levensbeschouwelijke organisatie Organisatie, vereniging, centrum of club voor muziek, dans en/of andere culturele activiteiten
24% 7%
(19%) (15%)
20% 3%
(15%) (13%)
Hulp op school, oudercommissie, schoolbestuur
2%
(21%)
0%
(12%)
Hobby- of gezelligheidsvereniging/clubs
17%
(12%)
25%
(11%)
Jeugdvereniging, jeugd- en jongerenwerk Belangenvereniging, actiegroep, organisatie voor ideële doeleinden
1% 11%
(8%) (8%)
5% 9%
(11%) (10%)
Wijkraad, buurtraad, straatcomité en dergelijke Vereniging voor ouderen, vrouwen, allochtonen of gehandicapten
12% 39%
(10%) (17%)
8% 14%
(10%) (8%)
Buurt- en clubhuiswerk
5%
(4%)
3%
(7%)
Vakbond, bedrijfsorganisatie, beroepsorganisatie
1%
(7%)
3%
(6%)
Politieke partij
0%
(3%)
0%
(4%)
Kinderopvang, crèche, peuterspeelzaalwerk
1%
(6%)
0%
(3%)
Andere organisatie
1%
(3%)
13%
(15%)
Tot zo ver het algemene beeld in Brabant, waar vrijwilligers met geen of een lage opleiding in zoverre niet van afwijken dat ook onder hen sprake is van - ten eerste - een geringe vertegenwoordiging in organisaties voor belangenbehartiging en in verenigingen en clubs voor: ideële doeleinden, wijk- en buurtzaken en in vakbonden, bedrijfs- en beroepsorganisaties en politieke partijen en - ten tweede - een sterke daling van het percentage vrijwilligers op scholen en in verenigingen voor ouderen, vrouwen, allochtonen en gehandicapten (zie tabel 3).
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
15
Voor een deel zullen voor wat betreft de laatstgenoemde twee sectoren bij laagopgeleiden dezelfde factoren een rol spelen als die in het algemeen van toepassing zijn en die voor lager opgeleiden in nog sterkere mate gelden: wanneer verenigingen voor ouderen, vrouwen, gehandicapten, allochtonen en dergelijke te maken krijgen met professionalisering van de sector en een nieuw type professionele, calculerende vrijwilliger, dan lijden de lager opgeleiden daar het meest onder, omdat zij zich daarin niet meer herkennen of gewoon niet kunnen voldoen aan de hogere eisen die aan hen worden gesteld. Dit is een mogelijke verklaring voor het feit dat - terwijl lager opgeleiden in bovengenoemde verenigingen in 1999 nog ruim vertegenwoordigd waren - er tussen 1999 en 2004 sprake is van een zeer grote terugval van 39% naar 14% van het aantal laag opgeleide vrijwilligers. Voor wat betreft het vrijwilligerswerk op scholen: daar werd door laagopgeleiden al nauwelijks vrijwilligerswerk gedaan, maar daar is in 2004 helemaal niks meer van over. Dit komt overeen met het landelijke beeld (Van der Pennen, 2003): ’Het zijn steeds dezelfde ouders, meestal moeders, en dan
vooral degenen met een goede opleiding en een hoog inkomen. De economisch zwakkeren laten het afweten.’ Gezien de eisen die vandaag de dag aan vrijwilligers op scholen worden gesteld en die steeds hoger zijn geworden (zo wordt ook vrijwilligerscentrales- en steunpunten bevestigd), is dit niet verwonderlijk: er is immers sowieso al sprake van een afname van het aantal vrijwilligers op scholen, terwijl de vraag juist toeneemt. Voor een ander deel speelt hier waarschijnlijk het leeftijdseffect een rol: laagopgeleiden zijn gemiddeld wat ouder (50+) en hebben waarschijnlijk voor het grootste deel geen kinderen die nog op de basisschool zitten. Deze laatste verklaring speelt mogelijk ook een rol bij het feit dat lager opgeleiden minder vrijwilligerswerk verrichten in de sport, jeugdorganisaties en kinderopvang: vrijwilligerswerk in deze sectoren loopt nogal eens via de kinderen en als die er niet (meer) zijn, dan wordt er in deze sectoren ook geen vrijwilligerswerk verricht. Een aantal vrijwilligersorganisaties- en steunpunten die wij spraken gaven dit ook als mogelijke verklaring aan. Aan rekrutering buiten de eigen sector wordt - anders dan in bijvoorbeeld de zorg - in deze sectoren nauwelijks gedaan. Voor wat betreft de sport kan een mogelijke verklaring ook zijn dat de eisen die aan vrijwilligers in de sport worden gesteld steeds hoger worden (zoals we al hadden geconstateerd) en waar laagopgeleiden nog meer dan gemiddeld niet meer aan kunnen voldoen. Een andere verklaring kan zijn dat lager opgeleiden over het algemeen minder sporten dan hoger opgeleiden. Hoe het ook zij: het is een opvallend gegeven, aangezien de sport nu juist de sector is die nog altijd het meeste vrijwilligerswerk genereert, sterker nog: vrijwel geheel draait op vrijwilligers (alhoewel nog steeds niet genoeg, omdat ook de vraag naar vrijwilligers in de sport toeneemt). Overigens is het hier wel van belang te vermelden dat niet alle vrijwilligerscentrales- en steunpunten zich herkennen in het beeld van een geringer aantal laag opgeleide vrijwilligers in de sport en/of een afname daarin. Dit vraagt dus om nader onderzoek.
16
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Mogelijkerwijs is het zo dat laagopgeleiden het vrijwillige werk dat zij in de sport verrichten (bijvoorbeeld vooral uitvoerend werk?) niet als vrijwilligerswerk benoemen, maar het vanzelfsprekend vinden dat ze dit soort klussen erbij doen, terwijl hoger opgeleiden misschien eerder geneigd zijn het vrijwillige (bestuurs- en organisatorische?) werk wél als georganiseerd vrijwilligerswerk te benoemen. Waar het aantal laagopgeleiden overigens in positieve zin ‘afwijkt’ ten opzichte van het gemiddelde, zijn de sectoren: kerkelijke organisaties, hobbyen gezelligheidsverenigingen, zorginstellingen en zorgorganisaties. Daarbij neemt het aantal laag opgeleide vrijwilligers bij hobby- en gezelligheidsverenigingen en in de zorg de laatste jaren zelfs toe, terwijl het percentage vrijwilligers in deze sectoren over het geheel genomen stabiel is gebleven. Hierdoor is inmiddels sprake van een duidelijke oververtegenwoordiging van laagopgeleiden in de zorg (32% tegenover 17% gemiddeld) en hobby- en gezelligheidsverenigingen (25% tegenover 11% gemiddeld in heel Brabant). Voor wat betreft de hobby- en gezelligheidsverenigingen geldt wellicht dat in deze sector nu net niet de redenen spelen waardoor veel lager opgeleiden afhaken, namelijk: professionalisering, hogere eisen aan het vrijwilligerswerk, nieuwe typen vrijwilligers ‘om je heen’ (‘halers’ in plaats van ‘brengers’) of concurrentie met betaald werk overdag. Ten aanzien van de sterke stijging van vrijwilligers in de zorg: dit is een opmerkelijk gegeven, alhoewel natuurlijk bekend is dat er door de vergrijzing en door de lange wachtlijsten een toenemende vraag naar vrijwilligerswerk als onbetaalde arbeid in de zorg is. Vraag schept echter niet automatisch aanbod. Toch hoeft het niet te verbazen dat het uitgerekend mensen met een lage opleiding zijn die veel vrijwilligerswerk in de zorg verrichten en dit in toenemende mate doen. Laagopgeleiden hebben immers - ondanks dat dit de laatste jaren wel langzaam verandert - nog altijd vaker geen betaalde baan dan hoog opgeleiden en zijn dus - al dan niet vanuit een uitkeringssituatie vaker beschikbaar voor de vrijwillige arbeidsmarkt overdag,die bestaat uit werkzaamheden die verder reiken dan ’s avonds een uurtje vergaderen of het op gezette tijden vervoeren van mensen tussen de bedrijven door. En juist de sectoren welzijn en zorg, zo blijkt uit onderzoek (Van der Pennen, 2003) zijn sectoren die vaal vaker gebruik maken van de diensten van een vrijwilligerscentrale dan de sectoren sport, recreatie en cultuur: in laatstgenoemde sectoren wordt maar in 20% van de gevallen gebruik gemaakt van de diensten van vrijwilligerscentrale (voor het overige rekruteert men in eigen kring); in de sector zorg en welzijn bedraagt dit 45%. Het zou dus heel goed zo kunnen zijn dat een grote vraag en aanbod elkaar in de zorg sneller vinden via vrijwilligerscentrales. En dat hier ook niet - zoals in veel andere sectoren wel het geval is - sprake is van een mismatch tussen vraag en aanbod, aangezien de grootste behoefte in de zorg misschien wel precies aansluit bij de capaciteiten van laagopgeleiden, namelijk: het bieden van aanvullende hulp (een praatje maken met patiënten waarvoor door personeels- en tijdgebrek geen ruimte meer is), het begeleiden van mensen die in de laatste fase van hun leven verkeren (boodschappen doen voor de familie, waken bij de stervende, mee helpen wassen en verschonen) et cetera.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
17
5.2 Aard In grote lijnen kan een onderscheid worden gemaakt in drie soorten vrijwilligerswerk, namelijk: bestuurlijk werk, organisatorisch werk en uitvoerend werk. Zowel in 1999 als in 2004 vroegen we de vrijwilligers welk soort vrijwilligerswerk men doet. Uiteraard konden dat ook meerdere soorten tegelijkertijd zijn. De belangrijkste conclusie die we uit tabel 4 kunnen trekken, is dat de grootste terugval in vrijwilligerswerk zich heeft voorgedaan in het uitvoerend werk. Dit is overigens opvallend, aangezien bijna alle vrijwilligerscentrales- en steunpunten die wij spraken aangaven dat de meeste open en moeilijk te vervullen vacatures bestaan uit bestuurlijke functies en niet uit uitvoerend werk. Een aantal verklaringen voor deze paradox kan hieraan ten grondslag liggen. Er is steeds minder vraag naar uitvoerend werk en dus zijn er (logischerwijs) ook minder vrijwilligers die uitvoerend werk verrichten; er is sprake van een gelijkblijvende vraag naar bestuurlijke functies, maar de zittende bestuurders kunnen in hun ogen geen geschikte vervangers vinden (wat samenhangt met de vergrijzing van het bestuurlijke vrijwilligerswerk, ondanks het streven naar verjonging) (een verklaring die nogal eens door vrijwilligerscentrales- en steunpunten wordt genoemd); er is sprake van een gelijkblijvend percentage vrijwilligers dat bestuurlijk werk verricht, maar de vraag naar bestuurlijke functies neemt toe. Vrijwilligers die eenmaal bestuurder zijn, worden daarbij dikwijls al snel gevraagd voor méér bestuursfuncties (of voor veel extra taken) (met andere woorden: men blijft in dezelfde vijver vissen) en hebben daar op een gegeven moment geen zin meer in. Ook deze verklaring wordt nogal eens door vrijwilligerscentrales- en steunpunten die wij spraken, genoemd. Naast deze algemene trend, is echter sprake van een nóg sterkere daling in het percentage laag opgeleide vrijwilligers dat uitvoerend werk doet: in het uitvoerend werk is sprake van een halvering van het percentage vrijwilligers onder laagopgeleiden. Maar ook in het organisatorisch werk is sprake van een sterke daling van 36% naar 24%. In bestuursfuncties waren laagopgeleiden in 1999 al in veel mindere mate vertegenwoordigd en dit is in 2004 nog steeds het geval. Tabel 4: Soort vrijwilligerswerk dat wordt gedaan door lager opgeleiden (geen opleiding of basisonderwijs) uitgedrukt als percentage van de lager opgeleiden die vrijwilligerswerk verrichten (tussen haakjes de percentages voor alle Brabanders van 18 jaar en ouder die vrijwilligerswerk verrichten). 1999
2004
Bestuurlijk werk
20%
(37%)
16%
(38%)
Organisatorisch werk
36%
(47%)
24%
(44%)
Uitvoerend werk
42%
(53%)
21%
(43%)
Waar in Brabant als geheel dus alleen een lichte terugval te constateren valt in het aanbod van uitvoerend vrijwilligerswerk, is onder laagopgeleiden in alle soorten vrijwilligerswerk sprake van een afname van het aanbod.
18
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Mogelijkerwijs vallen laagopgeleiden in alle sectoren steeds meer buiten de boot: als aan uitvoerend werk inderdaad minder behoefte bestaat, dan wordt de spoeling voor laag opgeleide vrijwilligers dunner: bestuurlijk en organisatorisch werk is voor hen immers in veel gevallen minder ‘weggelegd’. Daarnaast lijden veel vrijwilligers, zo wordt vanuit vrijwilligerscentrales- en steunpunten gemeld, aan ‘overvraging’: als je eenmaal een bestuurlijke functie vervult bijvoorbeeld, word je al snel gevraagd voor nog meer vrijwilligerswerk binnen dezelfde of een andere organisatie. Volgens sommige vrijwilligerscentrales- en steunpunten zou het zo kunnen zijn dat met name laagopgeleiden deze veelheid aan functies niet aankunnen.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
19
6
Motieven om (geen) vrijwilligerswerk te verrichten In hoofdstuk 4 constateerden we dat de laatste jaren steeds meer sprake is van een nieuw type, (hoog opgeleide) vrijwilliger die vaker vrijwilligerswerk verricht vanuit persoonlijke motieven (zelfontplooiing, eigenbaat en zelfgenoegen rond een concrete, kortlopende, afgebakende zaak waarin men de eigen kwaliteiten kan benutten; meer ‘shoppen’) in plaats van vanuit een collectieve plicht (altruïsme) en langdurig commitment.
6.1 Motieven om vrijwilligerswerk te verrichten In de monitor sociale participatie uit 1999 (Verheijen en Van Daal, 1999) werd bovenstaande hypothese reeds bevestigd: hoog opgeleiden blijken vooral vrijwilligerswerk te doen omdat het leuk is, omdat ze hun capaciteiten kunnen inzetten et cetera (motief: individuele ontplooiing) terwijl lager opgeleide vrijwilligers als motieven noemen: ‘iets om handen hebben’, ‘sociale contacten’, ‘erbij horen’ (motief: sociaal contact) en ‘situatie willen verbeteren’, ‘willen helpen’, ‘het heeft zin’, ‘zie het als mijn plicht’, ‘nuttig’ (motief: altruïsme). De hypothese die wij formuleerden in hoofdstuk 4 zou wat dat betreft mogelijk bevestigd kunnen worden, namelijk dat de motivatie voor lager opgeleiden om vrijwilligerswerk te verrichten minder wordt: zij zien om zich heen mensen die vrijwilligerswerk doen vanuit motieven die zij van oudsher niet meer herkennen. Lager opgeleiden lijden daar mogelijkerwijs het meest onder, want de ‘nieuwe’ vrijwilligers verrichten dikwijls al snel nadat ze zijn begonnen met vrijwilligerswerk, activiteiten met een zekere status (besturen, organiseren et cetera) waarvoor bepaalde capaciteiten worden gevraagd die lager opgeleiden niet hebben (de eisen aan vrijwilligerswerk worden immers steeds hoger). Voor de lager opgeleiden daarentegen ‘rest’ het uitvoerend werk dat daarbij wellicht ook vaker ondergewaardeerd wordt ten opzichte van de bestuurlijke en organisatorische werkzaamheden en waar steeds minder vraag naar is. Nader onderzoek onder organisaties en onder vrijwilligers zou dit moeten uitwijzen.
Commitment Een en ander zou mogelijkerwijs ook een reden kunnen zijn voor het geringer commitment van lager opgeleiden aan vrijwilligerswerk. Hoewel in het algemeen de groepsloyaliteit niet meer vanzelfsprekend is, is er in het commitment aan vrijwilligerswerk tussen 1999 en 2004 nauwelijks iets veranderd, zo constateerden wij in de monitor sociale participatie 2004 (Bosch en Van Daal, 2004): áls mensen eenmaal vrijwilligerswerk doen, blijven de meesten dat lang doen. Zo niet de laagopgeleiden: onder hen is duidelijk sprake van een afnemend commitment aan vrijwilligerswerk: deed in 1999 nog 70% van de laagopgeleiden al langer dan 5 jaar vrijwilligerswerk (11% hoger dan gemiddeld), in 2004 is dit afgenomen tot het overall gemiddelde van 57%. Het lijkt er dus op alsof lager opgeleiden beginnen af te haken in hun - van oudsher hoger dan gemiddeld - commitment.
20
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Reden om vrijwilligerswerk te (zijn) gaan doen Indien bovenstaande werkelijk het geval is (lager opgeleiden haken op alle fronten om diverse redenen vaker af), dan zou het wellicht belangrijk zijn indien laagopgeleiden vaker gevraagd zouden worden om vrijwilligerswerk te komen doen (mits zij over de juist kwalificaties bezitten, ze voldoende gecoacht worden et cetera): er is inmiddels nog altijd een groeiende behoefte aan vrijwilligers. Echter, uit de resultaten van de monitoren sociale participatie uit 1999 en 2004 blijkt dat, integendeel, laag opgeleide vrijwilligers steeds minder vaak vrijwilligerswerk zijn gaan doen omdat zij daarvoor zijn gevraagd. Mogelijkerwijs speelt dit een extra rol bij het feit dat zij in de snel veranderende wereld van het vrijwilligerswerk, minder vrijwilligerswerk zijn gaan verrichten tussen 1999 en 2004. Want een groeiend aantal laagopgeleiden dat wel vrijwilligerswerk doet, is dit gaan doen doordat zij zelf hun diensten hebben aangeboden en niet omdat zij zijn gevraagd (zie tabellen 5 en 6). Vanuit vrijwilligerscentrales- en steunpunten wordt deze hypothese desgevraagd bevestigd, waarbij wordt toegevoegd dat dit ‘vragen’ veel beter zou kunnen door te beginnen met het geven van goede voorlichting, te beginnen op bijvoorbeeld VMBO-scholen: ‘presenteer het vrijwilligerswerk daar als een voordeel, als iets waar je wat aan kan hebben (het inzetten van je competenties, het halen van certificaten, het krijgen van een vergoeding, iets dat je verder brengt in de maatschappij et cetera).’ In feite wordt aan deze aanbeveling al op steeds grotere schaal gehoor gegeven doordat tienduizenden scholieren al op maatschappelijke stage gaan, veelal bij vrijwilligersorganisaties. Tabel 5: Reden waarom Brabanders (18+) vrijwilligerswerk zijn gaan doen (percentages, 1999) Lo/geen opleiding
Lbo/ mavo
Havo/ vwo/mbo
Hbo/wo
Totaal
Zelf diensten aangeboden
32%
54%
54%
53%
51%
Gevraagd
68%
39%
43%
41%
44%
Weet niet meer
1%
7%
4%
6%
5%
Tabel 6: Reden waarom Brabanders (18+) vrijwilligerswerk zijn gaan doen (percentages, 2004) Lo/geen opleiding
Lbo/ mavo
Havo/ vwo/mbo
Hbo/wo
Totaal
Zelf diensten aangeboden
44%
42%
46%
52%
47%
Gevraagd
37%
49%
41%
38%
42%
Weet niet meer
19%
9%
13%
10%
11%
6.2 Motieven om géén vrijwilligerswerk te verrichten Tot nu toe hebben we al een aantal mogelijke verklaringen gevonden (of geopperd) waarom laagopgeleiden (in bepaalde sectoren) minder vrijwilligerswerk (zijn gaan) verrichten dan gemiddeld. In beide monitoren sociale participatie hebben we het hen zelf ook gevraagd. Hier komen een aantal interessante resultaten uit naar voren (zie tabel 7).
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
21
In de eerste plaats is dat gezondheid: gezondheid wordt door laagopgeleiden nog steeds als belangrijkste reden genoemd om géén vrijwilligerswerk te verrichten, terwijl dit voor heel Brabant het motief van ‘geen tijd’ is. Dit laatste speelt voor lager opgeleiden in veel mindere mate een rol. Het is van belang hiermee rekening te houden wanneer men meer laagopgeleiden bij het vrijwilligerswerk wil betrekken: blijkbaar zijn of voelen zij zich namelijk vaak niet gezond genoeg om vrijwilligerswerk te verrichten. Of dit ook werkelijk een terechte reden is of dat het mogelijk met leeftijd te maken heeft, doet niet ter zake: feit is dat laagopgeleiden het vaker als een belemmering ervaren. Tabel 7: Redenen om geen vrijwilligerswerk te doen onder laagopgeleiden die géén vrijwilligerswerk verrichten (percentage dat zegt dat onderstaande redenen daarbij een belangrijke rol spelen) (tussen haakjes percentages voor de totale populatie Brabanders van 18 jaar en ouder) 1999
2004
Mijn gezondheid laat het niet toe
27%
(9%)
22%
(7%)
Ik wil me niet vastleggen
25%
(25%)
13%
(28%)
Ik voel mij te oud
24%
(7%)
17%
(7%)
Geen interesse
19%
(18%)
22%
(29%)
Geen tijd
17%
(54%)
17%
(42%)
Ik kan dat niet/het is niets voor mij
17%
(8%)
-
Ik ben daar nooit voor gevraagd
16%
(13%)
-
Mijn handicap laat het niet toe
-
9%
(4%)
Geen vervoersmogelijkheden
14%
(6%)
3%
(1%)
Geen geld
10%
(6%)
5%
(3%)
Ik heb daar nooit over nagedacht
9%
(8%)
-
Ik weet niet bij wie ik daarvoor moet zijn
7%
(9%)
-
Ik zou wel willen maar ik durf niet
7%
(2%)
-
Ik voel mij te jong
2%
(1%)
Ik kan geen geschikte functie vinden
-
0%
(0%)
0%
(4%)
NB. De vragenlijst wijkt in 2004 op enkele punten af van die in 1999, namelijk dat naar bepaalde motieven in 2004 niet is gevraagd en in 1999 wel (en omgekeerd).
Het motief van ‘zich niet willen vastleggen’ is - op de tweede plaats - voor laagopgeleiden veel minder belangrijk geworden, terwijl dit over het geheel genomen voor Brabant nog steeds in de top 3 van belangrijkste argumenten staat om géén vrijwilligerswerk te willen doen. Een steeds geringer percentage (nog maar 13% in 2004) laagopgeleiden die geen vrijwilligerswerk verrichten, heeft dus bezwaren tegen het zich willen vastleggen, terwijl het ‘zich niet willen vastleggen’ nu juist één van de kenmerkende eigenschappen is van de ‘nieuwe’ vrijwilliger in het algemeen. Beleidsmatig betekent dit dat er bij de lager opgeleiden kansen en uitdagingen liggen die op de een of andere manier benut zouden kunnen of moeten worden.
22
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Op de derde plaats: steeds méér mensen die geen vrijwilligerswerk verrichten, hebben ‘gewoon geen belangstelling’ voor vrijwilligerswerk (in 1999 speelde dit voor 18% een belangrijke rol, in 2004 was dit al 29%). Dit geldt echter niet voor lager opgeleiden. Het percentage dat ‘gewoon geen belangstelling heeft’, is de afgelopen redelijk stabiel rond de 20% gebleven. Ook hier betekent dit beleidsmatig dat er bij de lager opgeleiden kansen en uitdagingen liggen die op de een of andere manier benut zouden kunnen of moeten worden. Op de vierde plaats: nog steeds speelt het ‘zich te oud voelen’ een heel grote rol voor lager opgeleiden om geen vrijwilligerswerk te doen. Voor Brabant totaal speelt dit argument nauwelijks een rol. Hoewel de gemiddelde leeftijd van laagopgeleiden wat hoger ligt (50+) wil dat nog niet zeggen dat alle laagopgeleiden ook daadwerkelijk te oud zijn om vrijwilligerswerk te verrichten. Velen voelen dat echter wel zo. Wil men meer laagopgeleiden aan het vrijwilligerswerk krijgen, dan moet op de een of andere manier met dit gevoelen rekening worden gehouden. Tot slot: het is in 2004 niet meer gevraagd, maar uit de monitor van 1999 blijkt dat twee keer zo veel laagopgeleiden als gemiddeld, van mening zijn dat zij ‘het niet kunnen’ of ‘dat het niets voor hen is’. Ook dit is iets om beleidsmatig rekening mee te houden: laagopgeleiden zijn onzekerder over hun capaciteiten of beschikken daadwerkelijk in mindere mate over de vereiste capaciteiten. Maatwerk, begeleiding en investeren zijn derhalve onontbeerlijk voor deze groep, wil men hen meer richting vrijwilligerswerk krijgen.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
23
7
De ‘concurrentie’ met betaald werk en andere activiteiten Een mogelijke verklaring voor het feit dat laagopgeleiden minder vaak georganiseerd vrijwilligerswerk verrichten is dat zij vaker betrokken zijn bij ‘ongeorganiseerde’ vrijwillige activiteiten (zoals: buurtparticipatie, mantelzorg, lidmaatschap van hobbyclubs- en verenigingen, lidmaatschap van maatschappelijke organisaties, informele hulp) of zich - al dan niet gedwongen meer op de betaalde arbeidsmarkt zijn gaan begeven. Deze hypothese lijkt echter maar ten dele bevestigd te kunnen worden. Weliswaar blijkt uit de monitoren sociale participatie (zie tabel 8) dat de arbeidsparticipatie vooral onder laag opgeleide vrouwen is toegenomen, maar dat laagopgeleiden nog altijd veel minder betaalde arbeid verrichten dan gemiddeld. Het zou evenwel een reden kunnen zijn dat laag opgeleide vrouwen minder tijd over hebben voor vrijwilligerswerk dan hoger opgeleiden, omdat lager opgeleide vrouwen wellicht vaker vrijwilligerswerk doen dat overdag plaatsvindt (onder werktijd) terwijl hoger opgeleide(n) (vrouwen) vaker ‘hogere’/andere banen in het vrijwilligerswerk doen die in de avonduren en in het weekend, dus naast het werk, plaatsvinden. Tabel 8: Arbeidsparticipatie onder laagopgeleiden (percentages), (tussen haakjes arbeidsparticipatie in Brabant totaal onder 18-plussers) Mannen
Vrouwen
Totaal
1999
28%
(61%)
11%
(48%)
16%
(53%)
2004
29%
(71%)
19%
(58%
23%
(64%)
Voor wat betreft ‘concurrentie’ met overige activiteiten kan opgemerkt worden dat dit voor laagopgeleiden in het geheel niet van toepassing is. Op alle fronten zijn laagopgeleiden minder maatschappelijk actief: in de mantelzorg (14% tegenover 21% gemiddeld), bij buurtactiviteiten (19% tegenover 29% gemiddeld), in het geven van informele hulp aan buren, vrienden en bekenden (30% tegenover 39% gemiddeld). Ook anderszins zijn laagopgeleiden minder betrokken op de maatschappij, wat bijvoorbeeld blijkt uit hun geringere toegang tot internet (32% tegenover 76% gemiddeld in NoordBrabant). Door vrijwilligerscentrales- en steunpunten die wij vragen werd soms ook spontaan ‘minder maatschappelijke betrokkenheid’ van laagopgeleiden genoemd als reden om in het algemeen minder maatschappelijk betrokken te zijn. Uit landelijk onderzoek (Gesthuizen, 2004) blijkt overigens ook dat laagopgeleiden steeds minder maatschappelijk betrokken zijn. Ze stemmen minder vaak, zijn minder in politiek geïnteresseerd, lezen minder vaak de krant, zijn minder vaak lid van maatschappelijke organisaties en doen minder vrijwilligerswerk dan vroeger. Het stemgedrag en de politieke interesse zijn in de loop der jaren zelfs verder verslechterd. De belangrijkste oorzaak voor de kwetsbare positie van laagopgeleiden is de moeilijkheid om hulpbronnen te vergaren die beroepssucces en sociale betrokkenheid in de hand werken, aldus
24
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Gesthuizen. Voorbeelden van deze hulpbronnen zijn een aanvullende opleiding, persoonlijke ontwikkeling of een partner die deze mogelijkheden wel heeft. Als een laagopgeleide eenmaal toegang heeft tot een van deze hulpbronnen, dan compenseren de hulpbronnen ook voor een belangrijk deel de ongunstige invloed van hun gebrek aan opleiding. De groep laagopgeleiden, zo blijkt uit onderzoek van Gesthuizen, heeft daarnaast minder verborgen talenten dan vroeger: ‘toen hadden laagopgeleiden wel talent,
maar niet de kans of motivatie om een diploma te halen. Tegenwoordig proberen scholen zo veel mogelijk leerlingen met een diploma van school te laten gaan. De consequentie hiervan is dat de leerlingen die nu geen diploma hebben, minder potentie hebben dan de laagopgeleiden van vroeger.’
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
25
8
Het onbenutte potentieel We hebben nu al een aantal mogelijke verklaringen voor het feit dat lager opgeleiden minder vaak vrijwilligerswerk verrichten dan gemiddeld en dat tussen 1999 en 2004 nog minder zijn gaan doen: - Hogere eisen aan vrijwilliger(swerk) waar laagopgeleiden steeds minder aan kunnen voldoen. - Laag opgeleide vrijwilliger voelt zich minder thuis tussen het veranderende vrijwilligerswerk en de ‘nieuwe’ typen vrijwilligers om hem heen. - Specifieke sectoren waarin laag opgeleide vrijwilligers afhaken (maar andere waarin zij juist actiever zijn). - (Als) slechter(e) (ervaren) gezondheid. - Zich te oud voelen. - Onzekerheid over capaciteiten. - Eventuele ‘concurrentie’ met betaalde arbeid. - Minder maatschappelijke betrokkenheid in het algemeen. - Laag opgeleide wordt minder (te weinig?) gevraagd voor vrijwilligerswerk. - Te veel rekrutering in eigen kring en in dezelfde vijver blijven vissen in bepaalde sectoren. - Te weinig voorlichting over vrijwilligerswerk en te weinig begeleiding op de werkvloer aan laagopgeleiden. - Minder behoefte aan/vraag naar uitvoerend vrijwilligerswerk (en meer aan/naar bestuurders) c.q. minder waardering voor uitvoerend vrijwilligerswerk. - Overvraging door (vrijwilligers)organisaties). Maar hoe zit het nu met het zogenaamde ‘onbenutte potentieel’ (mensen die geen vrijwilligerswerk verrichten, maar dat wél zouden willen) onder laagopgeleiden? Ligt dat ook lager dan gemiddeld? Of hebben we hier te maken met een groep die wél graag zou willen, maar de kans niet krijgt of neemt? Tabel 9: Onbenut potentieel lager opgeleiden (% lager opgeleiden dat nu geen vrijwilligerswerk doet, maar dat (misschien) wel zou doen indien daarvoor gevraagd) (tussen haakjes percentages voor Brabant 18+ totaal) 1999
2004
Ja
5%
(6%)
1%
(5%)
Misschien, hangt er van af
35%
(61%)
40%
(61%)
Nee
60%
(33%)
60%
(35%)
Ja en nee. Als we puur naar de cijfers kijken (tabel 9), dan ligt het onbenut potentieel (in 1999 en in 2004 nog steeds) inderdaad daadwerkelijk een stuk lager onder laagopgeleiden, namelijk 40% tegenover 67% gemiddeld. Echter: dit laatste percentage bestaat voor het grootste deel uit mensen die ‘misschien, afhankelijk van wat en hoe’ wel vrijwilligerswerk zouden willen verrichten.
26
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Het percentage dat desgevraagd echt een uitgesproken ‘ja’ antwoordt op de vraag of men vrijwilligerswerk zou willen verrichten is net 5% en dat percentage ligt onder laagopgeleiden ongeveer net zo hoog of slechts een fractie lager. Lager opgeleiden zeggen eerder expliciet ‘nee, ik wil geen vrijwilligerswerk doen’, terwijl hoger opgeleiden vaker een slag om de arm houden. Het kan dus ook zijn dat het daadwerkelijk onbenut potentieel in de praktijk onder beide groepen even hoog (of even laag, zo men wil) ligt, omdat laagopgeleiden vaak wat directer zijn in hun opvattingen en bovendien - zo werd door een medewerker van een vrijwilligerscentrale desgevraagd opgemerkt meestal snel resultaat willen zien van hun inspanningen. Oftewel: alle ‘nee’s’ kunnen heel snel veranderen in ‘ja’s’ of ‘ja, misschien’s’ als ze met de juiste ‘touch’ worden benaderd, of op het moment dat ze zien dat het door hen verrichte vrijwilligerswerk zinvol is, het leuk is, ze er iets voor terugkrijgen (in de vorm van waardering of wat ook), ze er wat aan hebben et cetera. In 6.2 hebben we immers gezien dat het met de afnemende bereidheid van laagopgeleiden om geen vrijwilligerswerk te willen verrichten immers wel meevalt, maar dat rekening moet worden gehouden met specifieke factoren als gezondheid en gevoelens als ‘ik kan het niet, het is niks voor mij’ of ‘ik ben daar te oud voor.’
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
27
9
Conclusies In dit hoofdstuk vatten we de belangrijkste conclusies uit ons onderzoek samen. Eerst presenteren we de conclusies in algemene zin. Vervolgens vatten we samen wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten ons aan ontwikkelingen en signalen uit de praktijk hebben gemeld.
9.1 Conclusies uit het onderzoek 1 Laagopgeleiden in Brabant (mensen die geen opleiding hebben afgerond of alleen de lagere school) verrichten procentueel minder vrijwilligerswerk dan gemiddeld in de provincie. Dit beeld wordt bevestigd door de meeste vrijwilligerscentrales- en steunpunten waarmee is gesproken. Ook landelijk - zo blijkt uit onderzoek - komt ditzelfde beeld naar voren. Daarnaast is de laatste jaren sprake van een afname van het percentage laagopgeleide vrijwilligers. Ook dit blijkt niet alleen in Brabant, maar in heel Nederland het geval te zijn, zo blijkt uit landelijk onderzoek. Het gaat hier om een relatief oudere leeftijdsgroep (50+), maar de afname is het sterkst onder jongere laagopgeleiden. Vrijwilligerscentrales- en steunpunten herkennen zich in meerderheid in dit beeld van een afname van laagopgeleiden die zich uit zichzelf aanmelden voor vrijwilligerswerk. Wel constateren zij een groter aanbod van mensen die zich vanuit een sociale activeringstraject in het kader van reïntegratie, melden bij vrijwilligerscentrales, alsmede een toenemend aanbod van mensen met een beperking.
2 Het geringe en afnemende percentage laagopgeleide vrijwilligers lijkt niet algemeen van aard, maar specifiek voor bepaalde sectoren. In het algemeen wordt in Brabant, maar ook landelijk gezien, het meeste vrijwilligerswerk verricht in de recreatieve sector (actief lidmaatschap), zoals in de sport en hobby-, culturele- en gezelligheidsverenigingen alsook in kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties. Veel vrijwilligerswerk wordt daarnaast in de vorm van onbetaalde arbeid verricht op bijvoorbeeld scholen en in de zorg. Vrijwilligerswerk als actief burgerschap in bijvoorbeeld de politiek en in belangenorganisaties wordt het minst verricht. Laagopgeleiden wijken niet af van dit algemene beeld. Wel zijn er enige accentverschillen. Genereert de sportsector over het algemeen de meeste vrijwilligers, bij laagopgeleiden zijn dit kerkelijke organisaties, hobby- en gezelligheidsverenigingen en de zorgsector.
2a In het algemeen is in Brabant (maar ook in Nederland totaal) sprake van een daling van het aantal vrijwilligers die actief zijn in belangenorganisaties als vrouwen- en ouderenorganisaties. Mogelijke verklaringen daarvoor zijn dat mensen liever geld geven aan professionele organisaties die beter opgewassen zijn tegen gevestigde machten en krachten; andere leefstijlen van mensen; meer vereiste professionalisering in genoemde organisaties, welke een ander type vrijwilliger vraagt die daaraan kan voldoen. Ook doen steeds minder mensen in Brabant (maar ook in Nederland, zo blijkt uit onderzoek) vrijwilligerswerk op scholen. Dit heeft waar-
28
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
schijnlijk te maken met een grotere vraag naar vrijwilligers op scholen, steeds meer tijdsinvestering op alle mogelijke terreinen (‘overvraging’) en hogere eisen die aan de vrijwilligers op scholen worden gesteld (meer capaciteiten). Onder laagopgeleiden is de daling van het aantal vrijwilligers op scholen en in belangenorganisaties als vrouwen- en ouderenorganisaties nog sterker dan gemiddeld. Voor een deel liggen hier mogelijk dezelfde verklaringen aan ten grondslag als bovengenoemd, waar laagopgeleiden mogelijk nog meer last van hebben dan gemiddeld, vooral als het gaat om de verhoogde eisen die aan hen worden gesteld en het fenomeen van ‘overvraging’, en waar zij mogelijk nog minder aan kunnen voldoen. Voor een ander deel speelt leeftijd mogelijk een rol: veel vrijwilligerswerk loopt ‘via de kinderen’ en laagopgeleiden die gemiddeld wat ouder zijn, hebben veelal geen kinderen meer in de basisschoolleeftijd.
2b Afwijkend van het algemene beeld is een geconstateerde zeer sterke daling van het aantal laagopgeleide vrijwilligers in de sport. Mogelijke verklaringen die hieraan ten grondslag liggen zijn: leeftijd (veel vrijwilligerswerk, ook in de sport, loopt ‘via de kinderen’ en laagopgeleiden die gemiddeld wat ouder zijn, hebben veelal geen kinderen meer via wie zij vrijwilligerswerk in de sport verrichten. Deze verklaring wordt nog wel eens door sommige vrijwilligerscentrales- en steunpunten genoemd); steeds hogere eisen die aan vrijwilligers zelf en aan sportorganisaties worden gesteld (zo blijkt ook uit landelijk onderzoek); een geringe mate van rekrutering buiten de eigen kring/ ledenbestand (zo blijkt eveneens uit landelijk onderzoek). Een andere verklaring kan zijn dat lager opgeleiden, zo blijkt uit onderzoek, over het algemeen minder sporten dan hoger opgeleiden. Niet alle vrijwilligerscentrales- en steunpunten herkennen zich overigens in een lager of afnemend aantal laagopgeleide vrijwilligers in de sport.
2c Een opvallende toename van het aantal laagopgeleide vrijwilligers doet zich voor in hobby- en gezelligheidsverenigingen en in de zorg. Voor wat betreft de hobby- en gezelligheidsverenigingen kan dit te maken hebben met het feit dat in deze sector nu net niet de redenen spelen waardoor veel lager opgeleiden afhaken, namelijk: professionalisering, hogere eisen aan het vrijwilligerswerk, nieuwe typen vrijwilligers ‘om je heen’. Voor wat betreft de zorg geldt dat dit een sector is die vaker dan bijvoorbeeld de sportsector gebruik maakt van de diensten van een vrijwilligerscentrale. Het zou dus goed zo kunnen zijn dat een grote vraag en aanbod elkaar in de zorg sneller vinden via vrijwilligerscentrales. En dat hier niet - zoals in veel andere sectoren wel het geval is - sprake is van een mismatch tussen vraag en aanbod, aangezien de grootste behoefte in de zorg misschien wel precies aansluit bij de capaciteiten van laagopgeleiden.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
29
3 De grootste terugval in het soort vrijwilligerswerk dat Brabanders verrichten, wordt geconstateerd in het uitvoerend werk en in veel mindere mate in het organisatorisch en bestuurlijk werk. Dit is opvallend, aangezien - zo weten vrijwilligersorganisaties- en steunpunten te melden – de meeste openstaande en moeilijk te vervullen vacatures juist te vinden zijn in het bestuurlijk vrijwilligerswerk. Mogelijke verklaringen voor deze ogenschijnlijke paradox zijn: er is minder vraag naar uitvoerend werk en meer naar bestuurlijk werk; bestuurders worden - als ze zich eenmaal hebben opgeworpen als vrijwilliger - al snel gevraagd voor meerdere functies; zittende bestuurders maken moeilijk plaats voor nieuwe vrijwilligers (een gevolg van vergrijzing en het ‘in dezelfde vijver blijven vissen’, zoals door diverse vrijwilligerscentrales- en steunpunten wordt gemeld) maar voelen zich tegelijkertijd ongewild steeds meer ‘overvraagd’. Laagopgeleiden lijden mogelijk het meest onder deze ontwikkelingen, aangezien juist uitvoerend werk waarschijnlijk het meest past bij hun kwaliteiten en ambities en een grote hoeveelheid (bestuurlijke) functies tegelijkertijd juist niet.
4 Het vrijwilligerswerk professionaliseert: er worden hogere eisen aan zowel de vrijwilliger als de vrijwilligersorganisaties gesteld en de invulling van het vrijwilligerswerk wordt meer en meer bepaald door professionele kaders. Dit is een landelijke trend, die ook breed wordt gedragen door vrijwilligerscentrales- en steunpunten. Een vrijwillige baan is vandaag de dag steeds vaker niet zomaar ‘leuk’ maar een echt volwaardige baan. De vrijwilliger zélf verandert ook. Ook dit blijkt uit landelijk onderzoek en is een constatering die breed gedragen wordt door de mensen ‘uit de praktijk’. De ‘nieuwe’ vrijwilliger zoekt kortlopende activiteiten die aansluiten bij zijn leven, zijn ambities en interesses; hij wil zijn kwaliteiten inzetten, serieus genomen worden, zichzelf ontplooien en wil zich niet voor lange tijd vastleggen, maar de mogelijkheid hebben na verloop van tijd weer op zoek te gaan naar ander vrijwilligerswerk. Het gevolg voor laagopgeleiden van deze ontwikkelingen is dat de koppeling tussen vraag en aanbod steeds lastiger wordt (dit wordt ook bevestigd door landelijk onderzoek en door de meeste vrijwilligerscentrales- en steunpunten) en op de tweede plaats dat het ‘nieuwe’ vrijwilligerswerk en de ‘nieuwe’ vrijwilligers die daarin werkzaam zijn mogelijk steeds minder aansluiten bij de wensen en ambities van deze laagopgeleiden. Zij zijn gewend vrijwilligerswerk te doen vanuit motieven van altruïsme en het ‘ergens bij willen horen’ en herkennen zich mogelijkerwijs steeds minder in motieven van ‘eigenbelang’ van vrijwilligers om hen heen. Dit zou nog versterkt kunnen worden indien een en ander leidt tot onderwaardering voor wat de laagopgeleide vrijwilliger te bieden heeft, waardoor - zo blijkt uit ons onderzoek - het commitment in ieder geval afneemt. Daarbij komt nog dat - zo blijkt eveneens uit ons onderzoek - laagopgeleide vrijwilligers steeds minder vaak zijn gevraagd voor het vrijwilligerswerk dat zij doen.
30
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
5 Laagopgeleiden zelf noemen dikwijls - veel vaker dan gemiddeld - de volgende factoren als reden om geen vrijwilligerswerk te willen doen: gezondheid, het zich te oud voelen en het gevoel ‘ik kan dat niet/ het is niets voor mij’. Het is beleidsmatig belangrijk met deze gevoelens rekening te houden. Immers: over het geheel genomen blijkt dat steeds minder mensen zich nog willen vastleggen, dat steeds meer mensen geen tijd of belangstelling hebben voor vrijwilligerswerk, maar dat dit alles voor laagopgeleiden veel minder een rol speelt. Beleidsmatig betekent dit dat er bij de lager opgeleiden kansen en uitdagingen liggen die op de een of andere manier benut zouden kunnen of moeten worden.
6 De verminderde maatschappelijke betrokkenheid van laagopgeleiden lijkt zich niet te beperken tot het vrijwilligerswerk, maar lijkt breder van aard te zijn. Op alle fronten zijn laagopgeleiden minder maatschappelijk actief: in de mantelzorg, bij buurtactiviteiten, in het geven van informele hulp aan buren, vrienden en bekenden. Ook anderszins zijn laagopgeleiden minder betrokken op de maatschappij, wat bijvoorbeeld blijkt uit hun geringere toegang tot internet. Door vrijwilligerscentrales- en steunpunten werd soms ook spontaan ‘minder maatschappelijke betrokkenheid’ van laagopgeleiden genoemd als reden dat zij minder vrijwilligerswerk verrichten. Uit landelijk onderzoek blijkt overigens ook dat laagopgeleiden steeds minder maatschappelijk betrokken zijn. Ze stemmen minder vaak, zijn minder in politiek geïnteresseerd, lezen minder vaak de krant, zijn minder vaak lid van maatschappelijke organisaties en doen minder vrijwilligerswerk dan vroeger. Het stemgedrag en de politieke interesse zijn in de loop der jaren zelfs verder verslechterd.
9.2 Wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten constateren Wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten in Brabant in de dagelijkse praktijk constateren, is hierboven tussen de regels door al enkele keren aan de orde geweest. In deze paragraaf vatten we nogmaals samen wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten ons meldden over de relatie tussen opleiding en het verrichten van vrijwilligerswerk. 1 De meeste vrijwilligerscentrales- en steunpunten herkennen zich in het beeld dat laagopgeleiden zich minder uit zichzelf aanmelden voor vrijwilligerswerk dan hoger opgeleiden. Wel constateren zij een groter aanbod van laagopgeleide mensen die zich vanuit een sociale activeringstraject in het kader van reïntegratie, melden bij vrijwilligerscentrales, alsmede een toenemend aanbod van mensen met een beperking. Of dit betekent dat laagopgeleiden in zijn totaliteit ook minder vrijwilligerswerk verrichten, is voor de centrales en steunpunten moeilijk te zeggen, omdat veel vrijwilligerswerk buiten hun bemiddeling om wordt verricht.
2 Laagopgeleiden weten over het algemeen de weg naar vrijwilligerscentrales- en steunpunten niet of moeilijker te vinden dan hoger opgeleiden.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
31
3 Het vrijwilligerswerk professionaliseert, de wet- en regelgeving voor organisaties wordt steeds ingewikkelder, de eisen die aan zowel deze organisaties als aan de vrijwilliger worden gesteld worden steeds hoger, vacatures zijn steeds ingewikkelder en vooral bestuursfuncties zijn moeilijk in te vullen. Voor laagopgeleiden en mensen die vanuit een sociale activeringstraject ingeschreven staan bij een vrijwilligerscentrale- of steunpunt betekent dit dat een succesvolle koppeling tussen vraag en aanbod niet altijd verzekerd is.
4 Is wel sprake van een succesvolle koppeling tussen vraag en aanbod, dan ontbreekt het, uit tijdgebrek, bij organisaties, nogal eens aan goede begeleiding, scholing en waardering. De kans dat organisaties laagopgeleide vrijwilligers om die reden niet behouden, wordt daardoor vergroot.
5 Met name jongere laagopgeleiden willen in eerste instantie liever betaalde arbeid verrichten. Of de wil om liever betaald werk dan vrijwilligerswerk te verrichten, dan wel de druk vanuit de overheid om betaald werk te moeten verrichten, bij laagopgeleiden in het algemeen een grote rol speelt in de motivatie om géén vrijwilligerswerk te verrichten: daarover verschillen de meningen. Sommige vrijwilligerscentrales denken van wel, andere zeggen dat wel of geen betaald werk geen enkele rol speelt.
6 Er is veel vraag naar bestuurlijk werk; bestuurders worden - als ze zich eenmaal hebben opgeworpen als vrijwilliger - al snel gevraagd voor meerdere functies; zittende bestuurders maken moeilijk plaats voor nieuwe vrijwilligers (een gevolg van onder andere vergrijzing en het ‘in dezelfde vijver blijven vissen’) maar voelen zich tegelijkertijd ongewild steeds meer ‘overvraagd’. Laagopgeleiden lijden mogelijk het meest onder deze ontwikkelingen, aangezien juist uitvoerend werk beter bij hun kwaliteiten en ambities past.
7 Laagopgeleiden hebben meer last van het fenomeen van ‘overvraging’ door vrijwilligersorganisaties: zij willen dit niet en haken om die reden eerder af dan hoger opgeleiden.
32
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
10
Aanbevelingen Op basis van de resultaten uit het onderzoek formuleren we enkele beleidsaanbevelingen. We doen dit in drie delen: eerst geven we algemene beleidsaanbevelingen die voortkomen uit de resultaten van de monitoren sociale participatie die het PON in 1999 en 2004 heeft uitgevoerd. Vervolgens geven we weer wat vrijwilligerscentrales- en steunpunten aan aanbevelingen noemen. Tot slot geven we op basis hiervan enkele concrete beleidsaanbevelingen voor de Provincie Noord-Brabant.
10.1 Vanuit de resultaten uit de monitoren sociale participatie 1 Het geringe en afnemende percentage laagopgeleide vrijwilligers lijkt niet algemeen van aard, maar specifiek voor bepaalde sectoren. In andere sectoren is juist sprake van een toename van het aantal laagopgeleide vrijwilligers. Per organisatie - en dat geldt in het bijzonder voor de sportsector, de zorg, organisaties voor vrouwen en ouderen en voor hobby- en gezelligheidsverenigingen - zou specifieker onderzocht moeten worden wat er nu precies speelt door met deze organisaties (zowel professionele organisaties als vrijwilligersorganisaties) in gesprek te gaan.
2 De grootste terugval in het soort vrijwilligerswerk dat Brabanders verrichten, wordt geconstateerd in het uitvoerend werk en in veel mindere mate in het organisatorisch en bestuurlijk werk. Dit is opvallend, aangezien - zo weten vrijwilligersorganisaties- en steunpunten te melden - de meeste openstaande en moeilijk te vervullen vacatures juist te vinden zijn in het bestuurlijk vrijwilligerswerk. Mogelijke verklaringen en oplossingen voor deze ogenschijnlijke paradox, zoals in hoofdstuk 9 genoemd, zouden nader onder de loep moeten worden genomen door met professionele- en vrijwilligersorganisaties in gesprek te gaan.
3 Het vrijwilligerswerk professionaliseert: er worden hogere eisen aan zowel de vrijwilliger als de vrijwilligersorganisaties gesteld en de invulling van het vrijwilligerswerk wordt meer en meer bepaald door professionele kaders . De vrijwilliger zélf verandert ook. De ‘nieuwe’ vrijwilliger zoekt kortlopende activiteiten die aansluiten bij zijn leven, zijn ambities en interesses; hij wil zijn kwaliteiten inzetten, serieus genomen worden, zichzelf ontplooien en wil zich niet voor lange tijd vastleggen, maar de mogelijkheid hebben na verloop van tijd weer op zoek te gaan naar ander vrijwilligerswerk. Met name hoogopgeleiden verrichten vaker vrijwilligerswerk vanuit motieven van eigenbelang, terwijl voor laagopgeleiden motieven altruïsme en ‘het ergens bij willen horen’ doorslaggevende argumenten zijn om vrijwilligerswerk te verrichten. Het gevolg voor laagopgeleiden kan zijn dat de koppeling tussen vraag en aanbod steeds lastiger wordt, dat het ‘nieuwe’ vrijwilligerswerk en de ‘nieuwe’ vrijwilligers die daarin werkzaam zijn mogelijk steeds minder aansluiten bij de wensen en ambities van deze laagopgeleiden.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
33
Dit zou nog versterkt kunnen worden indien een en ander leidt tot onderwaardering voor wat de laagopgeleide vrijwilliger te bieden heeft, waardoor - zo blijkt uit ons onderzoek - het commitment in ieder geval afneemt. Daarbij komt nog dat - zo blijkt eveneens uit ons onderzoek – laagopgeleide vrijwilligers steeds minder vaak zijn gevraagd voor het vrijwilligerswerk dat zij doen. Dit brengt ons tot de aanbeveling om nader uit te zoeken of en bij welke mensen bovengenoemde factoren voornamelijk een rol spelen en of bijvoorbeeld het meer vragen van laagopgeleiden voor vrijwilligerswerk kan leiden tot een groter aanbod van laagopgeleiden.
4 Laagopgeleiden zelf noemen dikwijls - veel vaker dan gemiddeld - de volgende factoren als reden om geen vrijwilligerswerk te willen doen: gezondheid, het zich te oud voelen en het gevoel ‘ik kan dat niet/het is niets voor mij’. Het is beleidsmatig belangrijk met deze gevoelens rekening te houden. Immers: over het geheel genomen blijkt dat steeds minder mensen zich nog willen vastleggen, dat steeds meer mensen geen tijd of belangstelling hebben voor vrijwilligerswerk, maar dat dit alles voor laagopgeleiden veel minder een rol speelt. Beleidsmatig betekent dit dat er bij de lager opgeleiden kansen en uitdagingen liggen die op de een of andere manier benut zouden kunnen of moeten worden.
5 De verminderde maatschappelijke betrokkenheid van laagopgeleiden lijkt zich niet te beperken tot het vrijwilligerswerk, maar lijkt breder van aard te zijn. Op alle fronten zijn laagopgeleiden minder maatschappelijk actief. Hier ligt een taak voor de politiek. Wat is er de reden van dat laagopgeleiden zich, in een door hen mogelijk gepercipieerde individualiserende samenleving, steeds meer terugtrekken? Of is het zo dat zij activiteiten verrichten die zich mogelijk aan het zicht van de samenleving ontrekken? Als dat het geval is, is het noodzakelijk daar oog voor te hebben en er iets mee te doen.
10.2 Vanuit vrijwilligerscentrales-en steunpunten 1 Zorg voor een goede voorlichting over vrijwilligerswerk, te beginnen op VMBO-scholen. Maak duidelijk dat vrijwilligerswerk doen leuk is, dat het nuttig is, je er wat aan hebt, je er je competenties kunt inzetten, het je verder brengt in de maatschappij. Voor een deel wordt aan deze aanbeveling al invulling gegeven door de maatschappelijke stages die steeds meer scholieren verrichten.
2 Zorg voor een goede beloning voor de vrijwillige inzet van mensen: een (financiële) vergoeding, een diploma of certificaat (dit geeft laagopgeleiden echt een goed gevoel), een traktatie als de vrijwilliger jarig is en ga zo maar door.
34
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
3 Heel belangrijk is het geven van voldoende begeleiding, het bieden van maatwerk, scholing, het geven van waardering en het bieden van kansen om langzaam maar zeker in het vrijwilligerswerk te groeien. Geef duidelijk aan wat de taken van de laagopgeleide vrijwilliger zijn, wat van hen wordt verwacht, wat zij van de organisatie kunnen verwachten, wat ze ervoor terug krijgen et cetera. Stop in geen geval bij het binnenhalen van vrijwilligers, hoe zeer het ook waar is dat het (vrijwilligers)organisaties vaak ontbreekt aan tijd om te zorgen voor een goede begeleiding.
4 Neem vrijwilligers serieus op in de organisatie, als volwaardige kracht. Mensen willen serieus genomen worden, ze willen erbij horen. Zorg als organisatie dat je de vrijwilliger bindt aan de organisatie. Bij veel organisaties is géén vrijwilligersbeleid als het gaat om het behoud van de vrijwilliger. Hier ligt een belangrijke taak voor bestuurders van organisaties.
5 Verbreedt als bestuurders van organisaties je horizon: vis niet steeds in dezelfde vijver bij het vinden van geschikt aanbod.
6 De politiek zou zich op sommige punten achter de oren moeten krabben: het vrijwilligerswerk is dermate belangrijk en tegelijkertijd ingewikkeld en veelomvattend geworden, dat de politiek zich zou moeten afvragen of sommige banen eigenlijk nog wel door vrijwilligers verricht kunnen worden; wees consequent in beleid: schaf bijvoorbeeld niet zo maar een net ingestelde stimuleringsregeling af; promoot vrijwilligerswerk als een serieuze zaak; zorg dat organisaties tijd kunnen vrijmaken om nieuwe vrijwilligers te begeleiden.
10.3 Beleidsaanbevelingen voor de provincie Noord-Brabant Op basis van bovenstaande formuleren we de volgende concrete beleidsaanbevelingen voor de Provincie Noord-Brabant om invulling te geven aan bovengenoemde aanbevelingen en om in de periode 2007-2010 de deelname van mensen met een lage opleiding aan het vrijwilligerswerk te vergroten. 1 Geef Stichting Zet expliciet de opdracht om met professionele en vrijwilligersorganisaties (zoals de sectoren zorg, sport, organisaties voor vrouwen en ouderen en hobby- en gezelligheidsverenigingen) in gesprek te gaan om de resultaten en aanbevelingen uit dit rapport nader te bespreken en op basis daarvan concrete acties te formuleren. Voor een deel kunnen deze gesprekken plaatsvinden via vrijwilligerscentrales- en steunpunten, voor een ander deel door rechtstreeks organisaties te benaderen.
2 Geef Stichting Zet de opdracht om met vrijwilligersorganisaties, professionele organisaties en vrijwilligersorganisaties- en steunpunten de resultaten en aanbevelingen uit dit rapport met elkaar te bespreken en met elkaar in gesprek te gaan over mogelijke acties, bijvoorbeeld in de vorm van een expertmeeting.
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
35
3 Geef Stichting Zet de opdracht om vrijwilligerscentrales- en steunpunten te stimuleren een aantal pilots uit te voeren in de ondersteuning van laagopgeleide vrijwilligers.
4 Geef als Provincie aan Stichting Zet de opdracht om op zoek te gaan naar goede voorbeelden in de relatie tussen vraag naar vrijwilligerswerk en het aanbod van laagopgeleiden, en verspreid deze goede voorbeelden breed in Brabant.
5 De Provincie zou daarnaast vanuit haar subsidieregeling extra criteria kunnen formuleren die gericht zijn op het bevorderen van vrijwilligerswerk onder laagopgeleiden.
36
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
Geraadpleegde literatuur Bosch, A. en P. van Daal. Met elkaar. Sociale participatie in Noord-Brabant. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in NoordBrabant, 2004 Breedveld, K. e,a. De tijd als spiegel. Den Haag: SCP, 2006 Engelen, J. Vergrijzing of verzilvering? De effecten van vergrijzing op vrijwilligerswerk. Tussenrapportage van het project ‘Effecten van vergrijzing op het vrijwilligerswerk’, een samenwerkingsproject van CIVIQ en NIZW. Utrecht: Civiq/ NIZW, 2004 Gesthuizen, M. The life course of the low e educated in the Netherlands : social and economic risks. Nijmegen: Dissertatie Sociologie, Radboud Universiteit/ICS, 2004 Pennen, T. van der (in samenwerking met Research voor Beleid).
Ontwikkelingen in het lokaal vrijwilligersbeleid. Het internationaal jaar voor de vrijwilligers, een jaar later. Den Haag:SCP, 2003, werkdocument 94 Sociaal en Cultureel Planbureau, TBO 1995-2005 Staal, H. Wel willen meehelpen, maar niet voor altijd. NRC, Webpagina, 18 januari 2006 Verheijen, C. en P. van Daal. Sociale participatie in Noord-Brabant. Vrijwilligerswerk en informele hulp in perspectief. Tilburg: PON Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant, 1999
PON-rapport: VRIJWILLIGERSWERK ONDER LAAGOPGELEIDEN
37