VRIJWILLIGE HULPVERLENING IN ONZE ACTIVERENDE VERZORGINGSSTAAT MARIA BüUVERNE-DE BIE
In de ontmoeting tussen hulpvrager en hulpverlener wordt de maatschappelijke werkelijkheid niet als een gegeven gezien} maar als een eeuwige strijd tussen riualiserende betekenissen} uiteindelijk tussen rivaliserende strategieën tot het verwerven van economische} politieke en sociale macht (Inglis) 1997). Dit is wat Freire omschreef als {culturele actie} (Freire, 1972). Ze vereist een grote openheid van de welzijnswerker naar de cliënt} maar ook een grote openheid van de samenleving. Zij moet de hulpverlening en het ruimere welzijnswerk aanvaarden als een institutioneel forum bij uitstek voor {culturele actie', waarin de hulpvrager niet verdrukt wordt in een rol van passieve gebruiker van welzijnsvoorzieningen} maar erkend als actor in het culturele gebeuren dat we {samenleving}· noemen. De keuze voor vrijwillige hulpverlening is in dit kader evident. Ze betekent dat de finaliteit van de hulpverlening explicieter (Bouverne " de Bie) 1995; Raes, 1996) gelegd wordt in de ondersteuning van het initiatiefrecht tot een eigen behoefteformulering}.~H
VRIJHEID TERDISCUSSIE In het jargon van het algemeen welzijnswerk wordt 'vrijwillige hulpverlening' meestal geplaatst tegenover 'gedwongen hulpverlening'. Deze tegenstelling suggereert dat de hulpvrager op die eerste lijn al dan niet autonoom beslist om hulp te vragen én om de aangeboden hulp te aanvaarden. Op grond van een vrijwillig engagement kan zonder toegangsmechanisme tussen hulpvrager en hulpverlener een eventueel contractuele - werkrelatie ontstaan, gericht op het welzijn van de hulpvrager. Het gaat om een vrijwillig wederzijds engagement. In de ontmoeting met de hulpvrager wil de hulpverlener 'zorgzaam handelen' op basis van deskundigheid en
ALERT - JAARGANG
25- 1999 -
NR.
6 - 17
engagement. De deskundigheid is tegenwoordig in hoge mate professioneel onderbouwd. Het (ethische) engagement zou uitdrukkelijk verwoord moeten liggen in de visie en missie van de welzijnsorganisatie waartoe de hulpverlener behoort. Beide blijven gelukkig kenmerkend voor het (algemeen) welzijnswerk. Zowel historisch als in de actuele praktijk en theorievorming rond het maatschappelijk werk wordt ook de eigen inbreng van vrijwilligers erkend. Deze inbreng is deels in de concrete uitvoering van de dienstverlening te situeren, deels in de beleidsvoorbereiding en ondersteuning vanuit het maatschappelijk middenveld. Zo is het algemeen welzijnswerk in Vlaanderen te omschrijven als een hulpverlening die gevraagd en/of aanvaard wordt door de betrokkenen, uitgevoerd door professionelen - al dan niet in samenwerking met vrijwilligers (en vice versa) - en in belangrijke mate georganiseerd vanuit het particuliere initiatief.f Op de eerste lijn is dit particuliere 'algemeen welzijnswerk' te situeren naast (o.m.) het OCMW, dat in elke gemeente de maatschappelijke dienstverlening dient te verzekeren 'teneinde eenieder in staat te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid' (art. I, OCMw-wet 8 juli 1976). Vanuit deze context wil ik verduidelijken dat een begrip als 'vrijwillige hulpverlening' vertrekt vanuit een hulpverlenersstandpunt. De mensen die zich tot deze hulpverlening wenden ervaren hun hulpvraag wel degelijk als een noodzakelijke stap, vaak ook als een stap die men liever niet zou moeten zetten..Toch is vaak het argument te horen dat een 'stok achter de deur' in een aantal situaties nodig kan zijn opdat de betrokkenen hun situatie opnieuw in handen zouden kunnen nemen. Een gedwongen hulpverlening zou een vertrouwensrelatie met de hulpvrager niet uitsluiten en er worden diepgaande discussies gevoerd over de vraag hoe 'autonoom' iemand kan beslissen. Daar wordt dan weer de ervaring tegenover geplaatst dat de hulpverlening weinig of geen slaagkansen heeft zonder het engagement van de hulpvrager zelf. En engagement kan nu eenmaal moeilijk afgedwongen worden. Dat zou moeten blijken uit 'halsstarrige' probleemcategorieën als'multiproblemgezinnen, 'circuitgasten, 'moeilijk opvoedbare jongeren' ...
18 -
ALERT -:" JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6
EEN NORMATIEF BEGRIP
Vrijwilligheid duidt dus minder op een feitelijk gegeven, dan wel op een vanuit de hulpverlening geformuleerd normatief standpunt. Als normatief begrip staat (vrijwillige hulpverlening' voor een bepaalde opvatting over hoe de ontmoeting tussen hulpvrager en hulpverlener best gerealiseerd wordt. Het weerspiegelt een beeld van de hulpverlener over de hulpvrager en over hun wederzijdse relatie. De normatieve draagwijdte van het begrip houdt fundamentele consequenties in voor de legitimering, het opzet en de evaluatie van de hulpverlening. De verwijzing naar het feit dat de (hulpverlening gevraagd of aanvaard' werd door de betrokkenen mag ons niet doen vergeten dat hulpverlening uiteindelijk een (interventie' voor gevolg heeft. Het gaat om een interventie in levensgeschiedenissen. De hulpverlening komt tussen in dit verloop en zou zich moeten verantwoorden over de gronden van deze tussenkomst. Deze verantwoording impliceert een bepaalde opvatting over hoe de levensgeschiedenis van deze mensen zich verhoudt tot hun individuele mogelijkheden en tot de maatschappelijke verwachtingen en kansen. Dit vergt een standpunt over de respectievelijke verantwoordelijkheden en hoe deze best opgenomen kunnen worden. Want hulpverlenend handelen is per definitie een maatschappelijk handelen. Hulpverlening is vorm geven aan de sociale verhoudingen in de samenleving (RAES, 1995). Naar opzet en evaluatie komt het hulpverlenersstandpunt niet noodzakelijk overeen met dit van de betrokken hulpvragers. In hun ontmoeting stelt zich de vraag hoe met deze eventuele discrepantie gewerkt kan worden en voor welke keuzes zowel hulpvrager en hulpverlener gesteld worden. Het ondersteunen van deze afw-egingen is de volle competentie van de hulpverlener. Hulpverlenen betekent in dit licht helpen bij het leren de alledaagsheid te overstijgen, nieuwe mogelijkheden te vinden, te behouden, te optimaliseren... om met een situatie om te gaan. Precies omdat daar de competentie van de hulpverlener ligt, is de vrijwilligheid van de instap van de hulpvrager zo fundamenteel. Naarmate de hulpverlener het niveau van onderricht en informatie overstijgt en kiest voor meer ingrijpende agogische grondvormen zoals adviseren, arrangeren en animeren... zijn minimale vrijheidsgraden voor de hulpvrager nodig. Een zekere vrijheid is een noodzakelijke voorwaarde om de verantwoordelijkheid over de eigen situatie te kunnen behouden. De hulpvrager moet zich hierop aangesproken voelen (GIESECKE, 1990). Hulpverlening
ALERT - JAARGANG
25 ..., 1999 -
NR.
6 - 19
als individueel handelen haakt op die manier nauw in op een maatschappelijk handelen. De individuele hulpverlening wordt beïnvloed door maatschappelijk (cultureel) gevormde ideeën over vrijheid en verantwoordelijkheid. De ervaring in concrete situaties leert ons waar de mogelijkheden en begrenzingen liggen van het 'beleden' maatschappelijk project.
MAATSCHAPPELIJKE PROJECTEN
, Vrijwillige hulpverlening' kan in onze Westerse samenleving niet los gezien worden van het concept van de ontwikkeling van onze verzorgingsstaat. Een autonome hulpvraag veronderstelt een maatschappelijke consensus over de zorg voor welzijn als een individuele én collectieve verantwoordelijkheid. In het concept 'verzorgingsstaat' wordt deze collectieve verantwoordelijkheid geconcretiseerd via de overheid die 'bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem garant staat voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen' (THOENES, 1962: 124). De risico's op armoede, sociale uitsluiting en onwelzijn worden gedekt door een door de overheid genormeerd en gesubsidieerd systeem van welzijnstussenkomsten en voorzieningen. Basisprincipe is dat de overheid corrigerend tussenkomt in de verdeling via de markt van maatschappelijke goederen. Deze tussenkomst kan beperkt zijn, dan wel een verregaande risicodekking en maatschappelijke ondersteuning van individuele ontplooiingsmogelijkheden inhouden. Naargelang die 'dekkingsgraad' wordt een onderscheid gemaakt tussen diverse types van verzorgingsstaten: de keuzemogelijkheden tot individuele ontplooiing in een samenleving worden min of meer erkend in termen van sociale rechten en deze rechten kunnen min of meer berusten op een culturele verankering (ENGBERGSEN, 1994). Meest bekend voor ons is de sociaal-democratische verzorgingsstaat, gekenmerkt door een scala van universele, wettelijk verankerde voorzieningen, die individuele burgers beschermen en gebaseerd zijn op de menselijke waardigheid. Dit sluit ook het recht op (een billijke verdeling van) arbeid in. Een 'institutionele' verzorgingsstaat wordt gekenmerkt door een corpora- . tistisch regime: sociale rechten zijn aanwezig en worden cultureel gedragen, maar laten de bestaande sociale stratificatie ongemoeid. De mogelijkheden tot integratie en participatie vallen nadeliger uit voor kwetsbare groepen (bijv.laaggeschoolden,
20 -
ALERT -
JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6
alleenstaanden, migranten...) en algemeen gezien zijn structureel minder keuzemogelijkheden voorhanden. De discussie gaat er eerder over inkomenscompensatie voor werkloosheid dan over mogelijkheden tot realisatie van het recht op arbeid. In een 'residuele' verzorgingsstaat wordt dan weer de individuele verantwoordelijkheid van de mensen centraal gesteld. De sociale solidariteit is begrensd tot bepaalde situaties en wordt selectief bedeeld aan bepaalde bevolkingscategorieën. In een 'rudimentaire' verzorgingsstaat tenslotte is de overheidstussenkomst nog beperkter. Daar wordt de familiale solidariteit centraal gesteld en het beroep op lokale zorginstituties. Uiteraard worden de grenzen tussen deze types niet strak getrokken. Naargelang de vormgeving van het sociaal beleid op een bepaald moment zullen kenmerken gecombineerd voorkomen. Ons land vertoont kenmerken van het sociaal-democratische én van het corporatistische type. De ontwikkeling van een bepaald type wordt beïnvloed door historische en maatschappelijke omstandigheden, waardoor internationaal belangrijke verschillen bestaan. Zo blijft er een groot verschil tussen de USA en de Europese verzorgingsstaten (LOOSVELDT, 1999, a), al zorgen ontwikkelingen op internationaal en nationaal vlak ervoor dat regimekenmerken onder druk komen te staan.f
VRIJHEID EN VERANTWOORDELIJKHEID
Onder invloed van veranderende maatschappelijke omstandigheden moeten in de sociale politiek telkens opnieuw keuzes worden gemaakt inzake solidariteit, sociale rechtvaardigheid en de vrijheidsrnarges van individuele burgers (VAN DER VEEN, 1994). Dat heeft ook invloed op de hulpverlening. Bepalend voor de relatie tussen de hulpverleningspraktijk en deze types van verzorgingsstaat zijn de daaraan verbonden opvattingen over de verhouding vrijheid en verantwoordelijkheid. In residuele verzorgingsstaten staat de zelfredzaamheid van het individu als absoluut principe voorop. Vrijheid wordt er gezien als een onafhankelijkheid van handelen. De idee dat de overheid corrigerend zou tussenkomen op de voorwaarden en mogelijkheden tot individueel handelen wordt als een aantasting van die vrijheid beschouwd. In de institutionele en sociaal-democratische verzorgingsstaten wordt uitgegaan van het recht op een menswaardig bestaan. Het is zelfs een (grondwettelijk verankerd) sociaal grondrecht waaruit voor de overheid belangrijke opdrachten
ALERT - JAARGANG
25 - 1999 -
NR. 6 -
21
voortvloeien inzake sociale bescherming. De hulpverlening wordt niet gezien als een (laatste) (vangnet', maar als een structureel gegeven. Welzijnswerk in ruime zin moet dan een (basis)institutie zijn Deze maatschappelijke visie is ook terug te vinden in de benadering van individuele probleemsituaties. Waar in residuele verzorgingsstaten de individuele verantwoordelijkheid sterk wordt benadrukt, wordt in sociaal-democratisch georiënteerde verzorgingsstaten de realisatie van een menswaardig bestaan centraal gesteld. Dat wordt gezien als het resultaat van een collectief, door de gemeenschap gedragen project. In elk van deze benaderingen heeft de hulpverlening vergelijkbare doelstellingen en functies, met name: maatschappelijke integratie, emancipatie enparticipatie via concrete aanpak van problemen, bevordering van zelfredzaamheid, preventie en preventie van marginalisering. In elk van deze benaderingen vinden we ook een hoge betrokkenheid op concrete problemen, inclusief de mogelijkheden , tot ontwikkeling van innovatieve hulpverleningsmethodieken. Maar belangrijke verschilpunten liggen wél in de context van waaruit gewerkt wordt. Die bepaalt de reikwijdte en de structurele impact van de hulpverlening. Die context is ook cruciaal voor het vertrouwen van waaruit mensen zich tot de hulpverlening kunnen wenden. Kortom: door de verschillende maatschappelijke context krijgen de doelstellingen van integratie, emancipatie en participatie een fundamenteel andere inhoud. En precies daarin ligt ook de essentiële betekenis van een vrijwillige hulpverlening. Het gaat immers uiteindelijk om de mogelijkheid om ook en vooral de hulpvrager zèlf aan te spreken en te activeren als medeverantwoordelijke bij de bepaling van de normen in onze samenleving. Het belang van deze context voor de hulpverleningspraktijk kan duidelijk gemaakt worden via een vergelijking.met de zogenaamde 'armoedemodellen. Ze werden ontwikkeld vanuit het onderzoek over armoede als sociaal probleem (VRANKEN, 1977), maar ze zijn ook relevant voor het onderzoek van de hulpverlening en het ruimere welzijnswerk, omdat zij inzicht geven in de verschillende relaties met mensen in probleemsituaties.
22 - ALERT -
JAARGANG 25 -
1999 -
NR.
6
EEN RESIDUEEL VANGNET VOOR INDIVIDUEN
Een probleemsituatie kan gezien worden in termen van individuele én collectieve verantwoordelijkheid. Ze wordt veroorzaakt door veeleer algemene ofwel meer specifieke tekortkomingen. In het eerste geval, het zogenaamde (individuele schuldmodel, wordt een probleemsituatie in relatie gebracht met de algemene tekorten waarvoor de betrokken individuen zelf verantwoordelijk gesteld kunnen worden. De normstelling gebeurt extern aan de betrokkenen zelf. Ze worden 'geculpabiliseerd. Die definitie gebeurt vanuit het beleid of vanuit de hulpverlening als beleidsactor. Mensen met problemen waarvoor externe hulpverlening aangewezen is, worden bestempeld als onaangepast aan de normen van de samenleving. Deze onaangepastheid blijkt uit hu-nafwijkend gedrag, zoals bijv. het moeilijk nakomen van .contractuele verplichtingen (bijv. schulden tijdig aflossen), het frequenter toepassen van lichamelijk geweld (bijv. in gezinsconflicten en/ of de opvoeding van de kinderen), het agressief optreden tegenover ambtelijke instanties (bijv. door het opzetten van een grote mond) ... Het (individuele ongevalmodel' gaat ook uit van individuele tekortkomingen, maar ziet deze veeleer als specifiek: het gaat om individuele tegenslagen buiten de wil van het individu, zoals bijv. ziekte, overlijden, handicaps ... Evenalsin het eerste model gebeurt de normstelling extern aan de betrokkenen zelf, maar hun verantwoordelijkheid wordt genuanceerd ingevuld. Men zegt dan dat externe hulpverlening is aangewezen voor mensen die (maatschappelijk achterblijven' of buitenspel staan omdat zij zich niet kunnen aanpassen aan de (snelle) veranderingen in de samenleving. Dit achterblijven op de maatschappelijke ontwikkelingen blijkt uit het niet kunnen omgaan met administratieve regels en formulieren, hun exclusief begaan zijn met de eigen leefwereld, met weinig oog voor wat ruimer gebeurt, hun geringe flexibiliteit. Duidelijk is dat zowel het individuele schuld- als het individuele ongevalmodel aansluiten bij een sterk residuele benadering van sociaal beleid. De sociale bescherming van overheidswegeis minimaal uitgebouwd en wordt gezien als een privé-verantwoordelijkheid. Die kan ook opgenomen worden door - al dan niet op commerciële basis georganiseerde - private verzekeringsmaatschappijen. Daarnaast speelt ook de liefdadigheid een belangrijke rol. Die is afhankelijk van de vrijwillige inzet, zowel materieel als personeel, van goedmenende burgers en van de draagkracht van private initiatieven die particuliere voorzieningen uitbouwen.
ALERT - JAARGANG
25 - 1999 -
NR. 6 -
23
Het voorzieningenaanbod sluit dan logischerwijze eerder aan bij de leefwereld van draagkrachtige groepen in de samenleving, die in hun vrijwillige inzet een belangrijke vorm van burgerparticipatie zien (BOUVERNE-DEBIE, 1991, HOOGHE,1999).
MAATSCHAPPELIJKE ONGEVALLEN ENTEKORTEN In tegenstelling tot de residuele benaderingen van sociaal beleid staan de maatschappelijk georiënteerde. Ook hier wordt een onderscheid gemaakt tussen een 'ongeval-' en een 'schuldmodel. In het (maatschappelijk ongevalmodel' worden sociale problemen vanuit conjuncturele elementen in de ontwikkeling van de samenleving. Sociale veranderingen als migraties, economische en technologische veranderingen, demografische veranderingen... brengen geëigende probleemsituaties mee waarvoor concrete oplossingen gezocht moeten worden. Externe hulpverlening in concrete probleemsituaties wordt in deze benadering gezien als een collectieve verantwoordelijkheid. Mensen in probleemsituaties zijn maatschappelijk achtergestelden, gedepriveerd van de vereiste kansen tot maatschappelijk functioneren. De overheid wordt in staat geacht om op te treden als vertegenwoordiger van het (algemeen belang'. Via haar sociale politiek dient ze tussen te komen in het maatschappelijk leven. Dit sociaal beleid wordt omschreven als (het optreden van de overheid met het oog op het behouden, scheppen of veranderen van de sociale bestaans- en ontwikkelingsvoorwaarden van burgers in functie van het algemeen welzijn' (DELEECK, 1992: 182). Deze omschrijving van het overheidsoptreden geeft de hulpverlening een volwaardige plaats in de verzorgingsstaat. Het welzijnswerk moet zich, niet enkel curatief, maar ook preventief, richten tot (personen en gezinnen die op een bepaald ogenblik (onvoldoende bekwaam ofbij machte zijn ten volle hun rol te spelen in de maatschappelijke instituties en voorzieningen' (BAERT, 1991: 22). Tegelijkis het hulpverleningsoptreden ook functioneel begrensd. Haar plaats in het maatschappelijk leven is principieel aanvullend, c.q. plaatsvervangend in functie van het algemeen welzijn. De criteria tot interventie worden hier maatschappelijk bepaald, uitgaande van de idee dat de voorwaarden voor algemeen en voor individueel welzijn fundamenteel samenvallen. In deze context wordt het onderscheid (vrijwillige' en (gedwongen' hulpverlening een kwestie van motivatie van de hulpvrager en/of van probleemurgentie voor het hulpverlenend optreden. Gedwongen
24 - ALERT -
JAARGANG 25 - 1999 - NR. 6
hulp kan dan een opstap zijn naar een vrijwillige hulpvraag, maar kan ook voorzien worden wanneer de mogelijkheden van de vrijwillige hulpverlening uitgeput zijn. De actuele discussies over vrijwilligheid en dwang, inclusief het appèl op de in principe vrijwillige hulpverlening om mee te werken aan alternatieven in het kader van de strafuitvoering, zijn een illustratie van de invloed van dit model tot op vandaag.
PRODUCTIE VAN ONWELZIJN
In het 'maatschappelijk schuldmodel' worden sociale problemen 'structureel' gerelateerd aan de wijze waarop de samenleving geordend is. Mensen in probleemsituaties zijn in deze visie 'maatschappelijk gemarginaliseerden'. Zij hebben niet de mogelijkheden om hun individualiteit of menswaardigheid te realiseren, omdat de structuur van de samenleving hen hiertoe de mogelijkheden ontneemt. Externe hulpverlening wordt in deze benadering gezien als een recht op maatschappelijke dienstverlening, gekoppeld aan de menselijke waardigheid als een autonome waarde. Het toekennen van rechtsaanspraken, gekoppeld aan die menselijke waardigheid, houdt in dat de waarde van de mens als zich ontwikkelend persoon wordt erkend. Methodisch betekent dit dat de hulpverlening derwijze moet zijn dat de personen die er beroep op doen 'tot hun recht kunnen komen'. Dit is een fundamenteel verschillende invulling van het integratiebegrip. Want hulpverlening wordt niet louter gezien in functie van hun 'maatschappelijk (aangepast) functioneren', maar ook in functie van het recht van individuen en groepen op zinvolle confrontatie met hun omgeving. Dit wil zeggen dat de hulpverlening mensen moet helpen bij het leren zich te emanciperen ten overstaan van de situaties waarin zij als individu miskend worden. De hulpvrager is geen 'object', maar een medesubject in de hulpverlening, die dan per definitie 'vrijwillig' is. Het gaat om een onderzoekend handelen van hulpvrager én hulpverlener vanuit de vraag hoe met een concrete situatie kan en moet omgegaan worden. De hulpverlening is erop gericht de hulpvrager te helpen bij het mobiliseren van competenties om een werkbare spanning te vinden tussen individuele aspiraties en collectieve verwachtingen en mogelijkheden. De hulpvrager helpt de hulpverlener inzicht te verwerven in de structuur van onze samenleving. Vanuit de hulpvraag wordt het debat 'pluralistisch' opengehouden over de maatschappelijke
ALERT - JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6 - 25
voorwaarden waarbinnen mensen een menswaardig bestaan kunnen leiden. In de ontmoeting tussen hulpvrager en hulpverlener wordt de maatschappelijke werkelijkheid niet als een gegeven gezien, gebaseerd op maatschappelijke consensus, maar als een eeuwige strijd tussen rivaliserende betekenissen, uiteindelijk tussen rivaliserende strategieën tot het verwerven van economische, politieke en sociale macht (INGLIS, 1997). Dit is wat Freire omschreef als 'culturele actie' (FREIRE, 1972). De concretisering van deze culturele actie vereist een grote openheid van de welzijnswerker naar de cliënt, maar vooral ook een grote openheid van de samenleving. Zij moet de hulpverlening en het ruimere welzijnswerk aanvaarden als een institutioneel forum bij uitstek voor 'culturele actie'. Zij moet de hulpvrager niet langer verdrukken in een rol van passieve gebruiker van welzijnsvoorzieningen, maar erkennen als actor in het ruime culturele gebeuren dat we 'samenleving' noemen.
VISIE OP NORMALITEIT EXPLICITEREN Het recht op hulp-ren dienstverlening werd in ons land voor het eerst geformuleerd met de OCMw.. wet vanS juli 1976. Sinds 1993 is het recht op een menswaardig bestaan ook grondwettelijk erkend. Hiermee werden belangrijke opties genomen voor een structurele benadering van sociale problemen, die duidelijk uitgaat van een 'maatschappelijk schuldmodel'. Maar tegelijk moet vastgesteld worden dat de positieve verplichtingen die door de erkenning van het recht op maatschappelijke dienstverlening gegenereerd worden in feite door de overheid niet nagekomen worden (HUBEAU, 1999). Juridische bezwaren, gebaseerd op een sociaal-economische ondertoon, .: liggen hieraan ten grondslag. Maar ook de organisatie en .de inhoud van de hulpverlening zèlf laat te wensen over (LOOSVELDT, 1999, b). Zo wordt vandaag een (te) belangrijk deel van het hulpverleningsaanbod nog steeds georganiseerd binnen een (potentieel) gedwongen kader. Voeg daarbij de ontwikkeling naar een grotere voorwaardelijkheid of 'responsabilisering' van de hulpverlening. Er is het actuele 'activeringsdebat' (VRANKEN, GELDOF & VAN MENXEL, 1996, FRET, 1999) met het ocsrw-integratiecontract als bekend voorbeeld, Er is de inschakeling van het algemeen welzijnswerk in allerlei alternatieve sanctioneringspraktijken. Dat wijst er allemaal op dat de vrijwilligheid van de hulpverlening in
26 - ALERT - JAARGANG 25 - 1999 - NR. 6
zijn essentie onder druk komt te staan. Denk ook aan de relatie die vanuit een op de burgerlijke traditie geïnspireerd 'preventiedenken' actueel gelegd wordt tussen 'vrijwillige' en 'gedwongen' hulpverlening, waarbij de gedwongen hulpverlening ingeschakeld wordt nadat de vrijwillige mogelijkheden uitgeput zijn. Zo 'n binding ontkent de essentie van wat een vrijwilligehulpverlening is: mensen op hun verantwoordelijkheid aanspreken en hun vrijheid en ruimte tot normbepaling verruimen. De aantrekkingskracht van louter individuele modellen blijft groot. Dit is deels te verklaren door maatschappelijke ontwikkelingen. Maar ook bij hulpverleners zèlf is er om allerlei redenen een bewuste of onbewuste voorkeur voor individuele modellen. Een van deze redenen ligt allicht in de burgerlijke traditie van de hulpverlening, die werd ontwikkeld in het 'social casework'. We stellen vast dat de evolutie van 'bemiddelen' naar 'behandelen' een toenemende nadruk inhoudt op de voorwaardelijkheid van de hulpverlening. Hulp wordt verleend in het perspectief, maar ook op voorwaarde, dat men uiteindelijk zichzelf zou leren behelpen. Men gaat daarbij uit van de vigerende normaliteitsbeelden. In deze hardnekkige traditie zijn individuele methodieken en programma's vaak herkenbaarder en vertrouwder dan in een vanuit het welzijnswerk telkens weer moeizaam te organiseren 'structurele aanpak'. Vanuit een niet goed weten 'hoe' de problematiek structureel aan te pakken bestaat ook het gevaar voor niet bedoelde perspectiefverschuivingen. We bedoelen daarmee dat een aanvankelijk noodzakelijk geachte structurele aanpak gemakkelijkheidshalve gewisseld wordt voor de klassieke individuele begeleiding. Om dat gevaar te vermijden is het wenselijk de concrete problemen telkens weer te kaderen in een maatschappelijke analyse van de context waarin die problemen zich voordoen. Als door de organisatie een bredere visie op welzijn en sociale politiek geëxpliciteerd werd kunnen specifieke hulpverleningsinterventies daaraan worden gerelateerd. Dat geeft oriëntatie aan het handelen of brengt op zijn minst belangrijke opties en acties ter discussie.
ALERT - JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6 -: 27
DE NOOD AAN CULTURELE RUIMTE
Dit betekent dat de hulpverlening dient uit te gaan van een 'culturele visie', waarin ter wille van emancipatie de vrijwilligheid van de hulpverlening als kerngedachte zou moeten vooropstaan. Deze kerngedachte houdt in dat niet enkel vertrokken wordt van wat van de hulpvrager aan inzet en motivatie verwacht wordt. Er moet ook een duidelijk engagement van de hulpverlening en het welzijnswerk in verrekend worden om het vrijwillig karakter van de hulpverlening zoveel mogelijk te waarborgen en te verdiepen. Vrijwilligheid zou voor het welzijnswerk een hefboom moeten zijn om voor iedereen een menswaardig bestaan dichterbij te brengen. De aandacht moet hierbij gaan naar de directe hulpverlening in een diversiteit van probleemsituaties, maar ook naar vormen van 'indirecte hulpverlening'. Daarmee bedoelen we de ondersteuning van de strategieën die mensen zèlf ontwikkelen om zich te organiseren en te versterken ('empowerment'). Dat levert meteen ook criteria voor menswaardigheid op die in het maatschappelijk debat kunnen gebracht worden. Sociaal-culturele samenwerking tussen hulpverlening, vormingswerk, opbouwwerk, jeugdwerk... in organisatienetwerken kan hiertoe een hefboom zijn. Het welzijnsgerichte karakter wordt gewaarborgd als men daarbij uitgaat van het recht op maatschappelijke dienstverlening. De keuze voor vrijwillige hulpverlening is in dit kader evident. Ze impliceert dat de finaliteit van de hulpverlening niet enkel gelegd wordt in de pogingen om kwetsbare groepen aansluiting te laten vinden bij de samenleving. De keuze voor vrijwillige hulpverlening betekent dat de finaliteit van de hulpverlening evenzeer - en in de actuele ontwikkelingen explicieter dan ooit (BOUVERNE-DE BIE, 1995; RAES; 1996) - gelegd wordt in de ondersteuning van het initiatiefrecht tot een eigen behoefteformulering. Dat dient beschouwd te worden als een recht van eenieder, niet enkel van elites. Dit initiatiefrecht behoort tot de essentie van het samenleven en maakt dus voor iedereen deel uit van de bestaanskwaliteit. Hulpverlening dient in deze benadering fundamenteel verbonden te worden met aandacht voor de diversiteit van de zorg en voor de samenhang tussen individuele emancipatie en een cultuur van samenhorigheid. In de actuele ontwikkeling van onze verzorgingsstaat betekent dit dat bijzondere aandacht gaat naar de invulling van het 'activeringsbeleid'. Meer specifiek moet de vraag gesteld worden naar de normaliteitsnorm die in concrete activeringsinitiatieven besloten ligt. Daarvoor
28 -
ALERT -
JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6
moet een verbinding gemaakt worden tussen hulpverleningservaring en maatschappelijke analyse. Om deze verbinding te kunnen maken is culturele ruimte nodig. Het is ook de taak van de hulpverlening en het ruimere welzijnswerk om deze culturele ruimte mee te creëren. Maria Boutieme- De Bie is hoofddocent sociale) culturele en vrijetijdsagogiek aan de Universiteit Gent Bibliografie Baert) H.) Toekomstoriëntaties Vlaams Welzijnscongres 1990) in: Welzijnsgids--Welzijnszorg) Beleid) qfl. t, pp. 1---86. Bouuerne-De Bie) M.) (1991)) Plaats) taak en toekomst van hetvrijwilligerswerk in de justitièle sector, in: Panopticon, 12e jrg.) nr. 5) ppp. 420---432. Bouverne-De Bie) M.) (1995)) Armoede en criminaliteit. Armoedebestrijding als instrument voor justitieel beleid) in: Vranken, J.) Geldot.D.) Van Menxel, G; Armoede en sociale uitsluiting) Jaarboek 1995) Leuven) Acco) pp.211---220. Deleeik, H.) (1992)) De architectuur van de welvaartsstaat) Leuven/Amersfoort) Acco. Engbergsen) G.) (1994)) De weg naar Anomia, in: Engbn;gsen) G.) Hemenjee. A.) Bakker) W) Zorgen in het Europese Huis. verkenningen over de grenzen van nationale verzorgingsstaten) Amsterdam) Boom) pp. 113---141. Freire, P; (1972)) Pedagogie van de onderdrukten) Baarn) Het Wereldvenster. Fret) L.) (1999)) [eindred.), De nieuwe sociale kuiestiet s), in: Alert) 25e jrg.) nr. 2) pp. 5---110. Giesetlee,H. (1990) Pedagogiek als beroep. Grondslagen van pedagogische handelen) Voorburg) De Meerval. Hooghe, M.) (1999)) Participatie en politieke gelijkheid. Het verenigingsleven als machtsmechanisme binnen de Belgische samenleving) in: Ethiek en Maatschappij) 2ejrg.) nr. 2) pp. 81---103. Hubeau, B.) (1999)} Het Ocmw en de burger/gebruiker: op stap naar de 21ste eeuui in: Luyten, D.} {eindred.}, Het Ocmw gaat voor wat het is. Essentie) plaats en rol} Brussel} Vvos/Vvsg} pp. 103---110. Inglis} T.} (1997)) Empowerment and Emancipation, in: Adult Education Qgarterly} Vol. 48) nr. 1} pp. 3---17.
ALERT - JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6 - 29
Loosueldt, G.) (1999) (a}, De Appel isgroot) maar zuur. Welzijn in New York City) in: Sociaal) 20e jrg.) nr. 6) pp. 3~ 11. Loosveldt, G.) (1999)) (b)) Het recht op hulp~ en dienstverlening in de welzijnszorg. Tussen droom en werkelijkheid) in: Sociaal) 20e nr. 3) pp. 3~ 12. Raes, K.) (1995)) Sociale grondrechten als mogelijkheidsvoorwaarden voor een gelijke individuele vrijheid van eenieder. Over de morele grondslagen en grenzen van individuele rechtsaanspraken.ln: Welzijnsgids~Noden) Armoede)afi. 17) pp. 1~22. Raes, K.) (1996)) De ethiek van het (forensisch) welzijnswerk en het veiligheidsbeleid. Tussen individuele rechtsaanspraken en punitieve ordeningspraktijken) in: Panopticon, 17e jrg.) nr. 6, pp. 570~591. Thoenes, P; (1962)) De elite in de verzorgingsstaat) Leiden) Stenfert Kroese. Van Der Veen) R.) (1994)) De wankele verzorgingsstaat. Een vergelijkende analyse van
n.
verzorgingsstaten in het licht van internationaliseringsprocessen, in: Engbergsen) G.) Hemerijck) A.) Bakker) W) Zorgen in het Europese Huis) o.c., pp. 59~88. Vranken, J.) (1977)) Armoede in de welvaartsstaat. Een poging tot historische en structurele plaatsing) Antwerpen) Universitaire Instelling Antwerpen. Vraneen, J.) GeldoJ, D.) Van Menxel, G.) (1996)) Armoede en Sociale Uitsluiting) Jaarboek 1996, Leuven) Acco.
30 -
ALERT -
JAARGANG
25 - 1999 -
NR.
6