Vragen van KNVG, CSO en NVOG over het wetsvoorstel Aanpassing FTK De Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG), de Koepel van Ouderenorganisaties (CSO) en de Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG) hebben een aantal vragen over het wetsvoorstel Wet aanpassing financieel toetsingskader. We hebben zowel principiële vragen als detailvragen en technische vragen Bij al onze vragen verwijzen we steeds naar de betreffende passage in de MvT. Tot slot hebben we ook enkele vragen over de Europese dimensie.
1. Principiële vragen Op blz. 22 MvT staat te lezen: “De ondergrens van waaraf inhaalindexatie kan worden verstrekt, wordt bepaald door de hoogte van enerzijds de dekkingsgraad waarbij in beginsel volledige indexatie kan worden verstrekt én anderzijds de dekkingsgraad die behoort bij het vereist eigen vermogen. Indien het pensioenfonds over meer vermogen beschikt dan het vermogen dat behoort bij de bedoelde ondergrens dan kan het verschil tussen het feitelijk aanwezige eigen vermogen (afgemeten aan de beleidsdekkingsgraad) en de bedoelde ondergrens in enig jaar voor een tiende deel worden aangewend voor inhaalindexatie.” Op blz. 23 MvT staat te lezen, dat de regels voor ongedaan maken van kortingen (afstempelen) dezelfde zijn als voor inhaalindexatie. 1. Waarom mag een fonds de ruimte tussen de beleidsdekkingsgraad en de dekkingsgraad, die behoort bij het vereiste eigen vermogen niet volledig aanwenden voor het ongedaan maken van eerdere afstempelingen? Immers in dat geval blijven de buffers volledig op peil, die een zekerheid van 97,5% opleveren. De bedoeling van die zekerheid is de nominale rechten zeker te stellen. Als in het verleden die zekerheid niet gerealiseerd is en er afgestempeld is, is het dan niet redelijk, dat die afgestempelde aanspraken en rechten worden rechtgezet, als ook de nieuwe nominale aanspraken gewaarborgd zijn met een zekerheid van 97,5%. Immers de kostendekkende premie betreft de inkoop van nieuwe nominale aanspraken. 2. Blijven bij handhaving van de in het wetsvoorstel voorgestelde regel van ongedaan maken van afstempelingen de belanghebbenden, die voor 1 januari 2015 daadwerkelijk gekort zijn, niet in de kou staan, terwijl hen toch een nominaal pensioen was toegezegd? Kan men die groep zo maar onder de tafel vegen? Verzekeraars zijn gered door de Staat en stempelen de nominale rechten en aanspraken niet af. Pensioenfondsen zijn niet gered en hebben veelal moeten afstempelen. Pensioenfondsen mogen
blijkbaar de kortingen op de nominale aanspraken niet herstellen, ook als hun buffers voldoende zijn voor een 97,5% zekerheid. 3. Als er na het tenietdoen van afstempelingen nog ruimte is tussen de beleidsdekkingsgraad en de vereiste dekkingsgraad, zou overwogen moeten kunnen worden om die ruimte te gebruiken voor inhaalindexatie. De MvT geeft aan, dat in dat geval rendement van nieuwe opbouw wordt gebruikt voor inhaalindexatie. Is dat wel zo? Immers in het systeem van het nieuwe FTK gaat gewone indexatie voor inhaalindexatie. De nieuwe opbouw is dan volledig gecompenseerd voor indexatie alvorens inhaalindexatie kan worden overwogen. Bovendien vermeerdert de toegekende gewone indexatie de nominale rechten, die dan op hun beurt weer buffers vereisen vanwege de 97,5% zekerheid. 4. Kan de Staatssecretaris bevestigen, dat de definitie van de ongedempte kostendekkende premie incl. de solvabiliteitsopslag zoals verwoord in art. 128 PW door dit wetsontwerp geen verandering ondergaat, ook niet in de lagere wet- en regelgeving? 5. Kan de Staatssecretaris bevestigen, dat er consistentie is tussen de berekening van de niet-gedempte kostendekkende premie van de nieuwe aanspraken en de waardering van de bestaande aanspraken en rechten opgenomen in de verplichtingen? 6. Kan de Staatssecretaris bevestigen, dat het punt van consistentie onderdeel uitmaakt van de gemeenschappelijke verklaring van de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie, FNV-jong, CNV-jongeren, CSO, ANBO, KNVG en FNV Senioren die is vastgesteld op 12 september 2013, waaraan op blz. 7 MvT gerefereerd wordt? 7. Waarom is die consistentie verlaten door demping op basis van toekomstige rendementen toe te staan? Op blz. 36 MvT staat vermeld, dat DNB en AFM hebben aangegeven dat zij risico’s zien aan het in stand laten van de mogelijkheid de kostendekkende premie te dempen met verwacht rendement. 8. Zou de Staatssecretaris kunnen bevestigen, dat DNB en AFM van mening zijn, dat de door hen geconstateerde risico’s zijn weggenomen nu bij demping op basis van verwacht rendement rekening moet worden gehouden met de indexatieambitie, als de kosten van die ambitie hoger zijn dan de solvabiliteitsopslag? Op blz. 26 MvT staat: “Bij hogere dekkingsgraden dient een tegenvaller in de levensverwachting echter ook verwerkt te worden. Het fonds dient dus de indexatie dusdanig te beperken dat de dekkingsgraad weer uitkomt op het niveau voordat de toename in de levensverwachting zich voor deed, zonder dat de premie daarvoor wordt verhoogd.” 9. Kan de Staatssecretaris nader uitleggen, waarom en in welke mate de indexatie beperkt moet worden in het geval de verwerking van een toename van de levensverwachting niet leidt tot een (beleids)dekkingsgraad onder het niveau van de vereiste dekkingsgraad? 10. Wat is in dergelijke gevallen het effect op de mogelijkheid om afstempelingen geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken? Het CPB zegt op blz. 3 CPB Rapport over de verhouding tussen een premie op basis van de risicovrije rente en die op basis van verwacht rendement, dat beide systematieken onder bepaalde 2
uitgangspunten - een duration van de nieuwe aanspraken van 25 à 30 jaar, een risico opslag van 3%, een aandeel 50% aan zakelijke waarden in de beleggingsportefeuille, een indexatieambitie van volgen van de contractlonen – min of meer aan elkaar gelijk zijn. Bij de huidige lage risicovrije rente valt de premie volgens het verwacht rendement wat lager uit dan de premie volgens risicovrij rendement. 11. Als consistentie tussen premie en waardering van de verplichtingen vraagt om een premie op basis van de risicovrije rente en omdat de premies bij beide systematieken volgens het CPB slechts onder bepaalde uitgangspunten aan elkaar gelijk zijn, kan de Staatssecretaris dan verduidelijken waarom demping van de premie op basis van verwacht rendement mogelijk blijft? Op blz. 4 MvT staat: “Verder heeft de evaluatie van het financieel toetsingskader laten zien dat de wettelijke zekerheidsmaatstaf van 97,5% onvoldoende wordt waargemaakt met het nu geldende vereist eigen vermogen van ruim 20% (voor een gemiddeld fonds).” Deze evaluatie is bekendgemaakt in een bijlage bij een brief van 7 april 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 30 413, nr. 142). In die tijd was de voorgestelde regel, dat afgestempeld moet worden als de beleidsdekkingsgraad ligt onder de vereiste dekkingsgraad en het fonds niet binnen 10 jaar het niveau van de vereiste dekkingsgraad kan halen, niet van toepassing. Meer nog in de vigerende pensioenwet is het wettelijk verboden af te stempelen bij dekkingsgraden boven 105%. 12. Wil de Staatssecretaris wetenschappelijk laten onderzoeken welke buffers vereist zijn met het voorgestelde afstempelingsmechanisme om een zekerheid van 97,5% te kunnen waarmaken? Op blz. 28 MvT staat over de Ufr te lezen: “Op basis van een studie, uitgevoerd door de Europese toezichthouder (EIOPA) is daarvoor in het Septemberpakket een niveau van 4,2% gekozen.” Dat percentage geldt voor verzekeraars, maar voor pensioenfondsen gaat een variabel percentage gelden conform het advies van de Commissie UFR. De Commissie UFR komt op 3,9% per eind juli 2013. Volgens experts is het percentage sindsdien gedaald. 13. In tegenstelling tot pensioenfondsen mogen levensverzekeraars onder geen enkele voorwaarde afstempelen. De waardering van de verplichtingen van een levensverzekeraar zouden dan ook op een hoger bedrag – ceteris paribus - moeten uitkomen, dat die van een pensioenfonds. Kan de Staatssecretaris aangeven, waarom zij vindt, dat de verplichtingen van de pensioenfondsen nog behoudender gewaardeerd moeten worden dan die van de levensverzekeraars?
2. Detailvragen 14. Als sociale partners bepalen, dat de premie niet kan worden ingezet bij tegenvallende dekkingsgraden is het dan vol te houden, zoals de MvT (blz. 6/18) doet, dat afstempelen ultimum remedium blijft ondanks de aanpassing van artikel 134? 15. Hoe kan de Kamer een gefundeerd oordeel geven over de aanpassingen van het FTK, als veel zaken nog geregeld moeten worden in lagere wet- en regelgeving? Dit probleem geldt a fortiori voor de pensioenfondsen, die zich moeten voorbereiden op het nieuwe FTK, waarvan de ingangsdatum 1 januari 2015 is. 16. Wanneer denkt de Staatssecretaris, dat de aangekondigde lagere wet- en regelgeving te publiceren? Het gaat om nadere regelgeving van: 3
Art. 102a Art. 129 Art. 133a Art. 134 Art. 137 Art. 138 Art. 139 Art. 140 Art. 143 Besluit ftk
Doelstellingen en uitgangspunten van het fonds Premiekorting of terugstorting Beleidsdekkingsgraad Afstempelen Dempen van de kostendekkende premie Herstelplan Actualisatie herstelplan Maatregel minimaal vereist eigen vermogen Haalbaarheidstoets V.w.b. Premiedemping
Op blz. 16 MvT (zie ook het Prudent person beginsel op blz. 31 MvT).wordt aangegeven, dat risico’s zijn verbonden aan de keuzes over het (strategisch) beleggingsbeleid en het premiebeleid. In dat beleid moet rekening worden gehouden met de belangen van alle betrokken partijen: de belangen van pensioengerechtigden, actieve deelnemers en ook slapers.” 17. Zijn in de opsomming van de belangen van alle betrokken partijen op blz. 16 MvT met opzet de belangen van de werkgever(s) weggelaten? 18. Wie bepaalt het premiebeleid: de sociale partners of het pensioenfonds? Op blz. 21 MvT staat: “De kosten van deze fictieve, toekomstige indexatie worden bepaald door de indexatiekasstroom contant te maken tegen een discontovoet die maximaal is gegeven door de parameter van het meetkundig verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen. Dat past ook bij de gedachte dat de indexatie voorwaardelijk is.” 19. Kan de Staatssecretaris aangeven, waarom gerekend mag worden met het meetkundig verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen, terwijl het voor een fonds verboden is alle beleggingen te investeren in aandelen? Op blz. 21 MvT staat te lezen: “De indexatieregel komt er in de praktijk op neer dat er ongeveer één procent indexatie kan worden verleend voor elke tien dekkingsgraadpunten boven een beleidsdekkingsgraad van 110%. Een gemiddeld fonds kan dan bijvoorbeeld bij een beleidsdekkingsgraad van ongeveer 115% circa 0,5% indexatie verlenen. Bij een dekkingsgraad van 135% kan zo’n 2,5% indexatie worden verleend.” 20. Is het niet veel eenvoudiger de indexatieregel als zodanig op te nemen in de wet- en regelgeving totdat de beleidsdekkingsgraad overeenkomt met de vereiste dekkingsgraad? 21. Maakt niet de voorgestelde indexatieregel voor veel fondsen indexatie de facto onmogelijk? 22. Kan de Staatssecretaris aangeven, dat fondsen in het verleden op een niet-prudente wijze indexatie hebben toegekend? Op blz. 21 MvT staat: “De indexatieregel kan worden ingericht in nominale termen of kan worden gekoppeld aan een indexatiemaatstaf (loongroei of prijsinflatie)”. 23. Als de toeslagen voorwaardelijk zijn, kan de Staatssecretaris dan bevestigen, dat het verboden is om bepaalde cohorten indexatie te geven op basis van loongroei en anderen op basis van prijsinflatie? Op blz. 27 MvT zijn aangegeven de voorwaarden van premiekorting en premieterugstorting.
4
24. Als de sociale partners besluiten, dat zij geen enkel risico willen lopen betreffende de bestaande aanspraken en rechten, waarom zou dan de wetgever aan hen de mogelijkheid willen geven voor premiekorting c.q. premieterugstorting? Op blz. 31 MvT staat, dat als uit de haalbaarheidstoets blijkt, dat het verwachte pensioenresultaat niet meer aansluit op de gewekte verwachtingen dan wel dat het fonds in een slechtweerscenario niet meer kan voldoen aan de risiconorm, de sociale partners moeten bezien of men het nodig acht maatregelen te nemen. 25. Is het zo, dat als er maatregelen moeten worden genomen het pensioenfondsbestuur een eigen verantwoordelijkheid heeft? 26. Geldt dit niet des te meer, daar de sociale partners geen opdracht hebben tot een evenwichtige afweging van de belangen van hen, die betrokken zijn bij het fonds? 3. Technische vragen De vereiste dekkingsgraad wordt berekend via een “wortelformule”. Om te blijven voldoen aan de zekerheidsgraad van 97,5% worden hogere eisen gesteld aan de vereiste dekkingsgraad. 27. Kan de Staatssecretaris de nieuwe “wortelformule” voor de berekening van de vereiste dekkingsgraad ter beschikking stellen? Op blz. 19 MvT wordt ingegaan op “vijf jaar dekkingstekort”. Het is daarbij toegestaan om een reeks van maximaal 10 in de tijd gespreide onvoorwaardelijke kortingen te introduceren. 28. Kunnen nieuwe afspraken, die in die 10 jaar worden opgebouwd, niet gekort worden? De MvT vervolgt: “Als een fonds in een dergelijke situatie kiest voor het inboeken van een reeks onvoorwaardelijke kortingen en er doet zich op een later tijdstip een meevaller voor, dan kan in het geactualiseerde herstelplan de aanspraak worden opgehoogd door weer indexatie toe te kennen.” 29. Mag ondanks dat de vereiste dekkingsgraad niet in 10 jaar bereikt kan worden, toch indexatie worden gegeven? Blz. 20 MvT geeft aan, dat pensioenfondsen een herstelplan moeten opstellen zodra de dekkingsgraad onder het vereist vermogen zakt. 30. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het herstelplan zich verhoudt tot de haalbaarheidstoets, besproken op blz. 30 MvT? Op blz. 21 MvT staat: “De kosten van deze fictieve, toekomstige indexatie worden bepaald door de indexatiekasstroom contant te maken tegen een discontovoet die maximaal is gegeven door de parameter van het meetkundig verwachte rendement op beursgenoteerde aandelen. Dat past ook bij de gedachte dat de indexatie voorwaardelijk is.” Andere kasstromen, zoals de haalbaarheidstoets en herstelplannen rekenen met de parameters op basis van het strategisch beleggingsbeleid. 31. Kan de Staatssecretaris aangeven, op welke manier indexatiekasstromen worden opgenomen in de haalbaarheidstoets en mogelijk ook in de herstelplannen? Blz. 26 MvT vermeldt: “Tot slot is het van belang dat de ontwikkeling in de levensverwachting doorwerkt in de AOW-leeftijd en in de pensioenrichtleeftijd van de aanvullende pensioenen.” 32. Kan de Staatsecretaris bevestigen, dat een verhoging van pensioenrichtleeftijd de waarde van bestaande aanspraken en rechten in de verplichtingen van het fonds niet verandert?
5
Op blz. 27 MvT staat: “Daarbij geldt dat het Witteveenkader (inclusief weglekeffecten) zorgt voor een daling van de premies met 16% terwijl het wetsvoorstel en de invoering van nieuwe parameters samen zorgen voor een premieverhoging van 5%.” 33. Kan de Staatsecretaris aangeven welk % de invoering van de nieuwe parameters uitmaakt in de premieverhoging van 5% die de staatssecretaris noemt en hoe de opbouw is van de verschillende aspecten van het wetsvoorstel in het restant? Op blz. 27 MvT staat: “Het werken met een beleidsdekkingsgraad houdt in dat aan de hand hiervan wordt bepaald of een fonds in tekortsituatie verkeert. De beleidsdekkingsgraad wordt verder bepalend voor de evaluatie van de herstelplannen en voor de eventuele (nominale) kortingen die moeten worden doorgevoerd.” 34. Worden in de jaarrekening de verplichtingen gewaardeerd met behulp van de Rentermijnstructuur (RTS) plus UFR op balansdatum? 35. Vervalt hiermee de RTS op 3-maandsgemiddelde? 36. Moet de beleidsdekkingsgraad gepubliceerd worden in het jaarverslag? Op blz. 29 MvT staat: “Als gevolg van deze aanpassingen die De Nederlandsche Bank in de toezichtspraktijk zal toepassen, stijgt het gemiddelde vereist eigen vermogen van 21,7 naar 26,6%.” en “Uitgaande van de ambitie van een geïndexeerd pensioen en rekening houdend met het te verwachten rendement, is immers een nominale dekkingsgraad van 128% (voor een gemiddeld fonds, bij prijsindexatie) noodzakelijk.” 37. Begrijpen wij goed dat de solvabiliteitsopslag van een gemiddeld fonds 26,6% is en dat de indexatieambitie op basis van prijzen voor een gemiddeld fonds een effect heeft op de dekkingsgraad van 28 %-punten? Op blz. 30 MvT wordt ingegaan op een slechtweerscenario in verband met de haalbaarheidstoets. 38. Zouden de uitgangspunten voor een slechtweerscenario niet aangegeven moeten worden door de toezichthouder dan wel door de onafhankelijke commissie voor de vaststelling van de UFR? 39. Is dit niet een vereiste nu het fonds “op een … onderling vergelijkbare wijze [dient] te communiceren over het risicoprofiel van hun beleggingsbeleid” zoals opgemerkt wordt op blz. 33 MvT? Op blz. 37 MvT staat vermeld: “Op verzoek van DNB is met het oog op de haalbaarheidstoets in het wetsvoorstel een haakje opgenomen voor de gewenste nadere duiding van begrippen in artikel 102a van de Pensioenwet.” 40. Kan de Staatsecretaris uitleggen, wat zij bedoelt met “een haakje”? 41. Omtrent welke begrippen in art. 102a PW is nadere duiding te verwachten?
4. Europese dimensie In het kader van de herziening van de IORP directive 2003 heeft het Kabinet en Tweede Kamer via rapporteur Pieter Omtzigt met succes ervoor gezorgd dat Solvency 2 niet van toepassing zal zijn op pensioenfondsen . Immers, pensioenfondsen bieden andere producten dan verzekeraars. Het nFTK stelt voor om de buffereisen- die in Europees verband al hoog zijn- nog verder te verhogen. 42. De IORP directive kent slechts een vereist eigen vermogen van 104,3%. Is het dan niet vreemd dat het Kabinet de buffereisen voor pensioenfondsen verder wil verhogen naar ca. 130 % ? 6
Het CEIOPS rapport van 2008 ( CEIOPS is voorganger van EIOPA ) stelt dat slechts 4 landen in Europa een risicovrije rekenrente voor de verplichtingen hebben , te weten Denemarken , Zweden , Portugal en Nederland . De commissie UFR stelt terecht vast dat tussen Nederland en Denemarken/Zweden niet een parallel te trekken valt , omdat het wettelijk kader aldaar voor pensioenfondsen en verzekeraars hetzelfde is . Denemarken en Zweden zijn in wezen verzekeringslanden . Portugal blijkt als pensioenland niet van enige importantie en daarom in deze vergelijking verwaarloosbaar . Nederland blijft als enig relevante land over waar voor pensioenfondsen de risicovrije rekenrente wordt gehanteerd . 43. Wat is de reden dat in feite in Nederland als enige land in Europa de risicovrije rekenrente wordt gehanteerd ,waarbij komt dat in principe geen enkel pensioenfonds de bedoeling heeft om stante pede te liquideren ? Het Kabinet kiest niet voor Solvency 2 voor pensioenfondsen. De commissie UFR heeft recent geadviseerd voor een nieuwe rentetermijnstructuur, overgenomen door het Kabinet. Nu blijkt dat de commissie UFR voor een rentetermijnstructuur kiest die aanzienlijk strenger is dan Solvency 2, (te weten 3,9 in plaats van 4,2 %) . 44. Hoe past de keuze van de staatssecretaris voor een strenger rentetermijnstructuur dan Solvency 2 voorschrijft in het voorgestane beleid?
14 augustus 2014
CSO Jos Berkemeijer Voorzitter Pensioenen
KNVG Martin van Rooijen Voorzitter
NVOG Jaap van der Spek Voorzitter
7