Vragen en antwoorden methodiek definitief energielabel voor woningen update 6 juli 2015 Leeswijzer: er zijn 2 nieuwe vragen (1.3 en 2.9) deze zijn gemarkeerd door middel van de datum-aanduiding.
1. Toelichtingen voor certificaathouders 1.1 Hoe wordt de invoer van het energielabel afgeleid uit de EI -berekening? Door de certificaatsoftware wordt de invoer van een EI-berekening automatisch omgezet naar de invoer voor een energielabel. Dit vindt plaats door de complete invoer van de EI-berekening door een zogeheten ‘trechter’ te halen. In de trechter wordt de uitgebreide invoer van de EI-berekening geanalyseerd en omgezet naar de parameters die voor het energielabel van toepassing zijn. Hieronder is op hoofdlijnen aangegeven hoe de trechter werkt voor de verschillende parameters:
Voor beglazing geldt dat voor de leefruimten en de slaapruimten de gemiddelde oppervlakte gewogen Uraamwaarde uit de EI-berekening wordt afgeleid. Op basis van deze berekende gemiddelde gewogen waarde wordt een keuze gemaakt voor enkel glas/dubbel glas/HR glas/drievoudig glas voor het label. 2 Voorbeeld: als de berekende gemiddelde gewogen Uraam-waarde tussen 2.3 en 4.0 W/m K ligt, dan wordt dit in het energielabel als dubbel glas aangemerkt.
Voor de isolatie van gevels, daken en vloeren geldt een vergelijkbare systematiek. Ook hier wordt een gemiddelde gewogen Rc-waarde berekend door de certificaatsoftware. Afhankelijk van het bouwjaar wordt vervolgens bepaald of de woning in de categorie niet nageïsoleerd/ wel nageïsoleerd/extreem geïsoleerd valt. 2 Voorbeeld: een woning uit 1967 heeft een gemiddelde gewogen Rc-waarde voor de gevel van 1.35 m K/W. Op basis van de trechter valt de gevel van deze woning in de categorie ‘wel nageïsoleerd’. Pas bij een Rc-waarde 2 groter dan 3.0 m K/W is er sprake van ‘extreem geïsoleerd’ (geldt voor alle woningen t/m 2013).
Let op: de grenzen voor de categorieën niet nageïsoleerd/wel nageïsoleerd zijn afhankelijk van de bouwjaarperiode van de woning. Immers een woning uit de jaren 80 heeft in de basis al een veel betere isolatie (bij niet nageïsoleerd) dan een woning uit de jaren 40. In de labelmethodiek wordt hier al automatisch rekening 2 mee gehouden. Dus een jaren 80 woning valt bij een gemiddelde gewogen Rc-waarde van 1.35 m K/W voor de gevel in de categorie ‘niet nageïsoleerd’. In de labelsystematiek wordt voor deze bouwperiode achter de 2 schermen gerekend met een Rc-waarde van 1.3 m K/W.
Voor het verwarmingssysteem wordt gekeken naar het preferente verwarmingstoestel dat aangegeven is in de EI-berekening. Niet alle mogelijke verwarmingstoestellen uit de EI-berekening komen terug in de labelsystematiek. Daarom is een omzettingstabel aanwezig:
Energie Indexberekening individueel systeem: conventioneel en VR individueel systeem: HR100, HR104, HR107, micro WKK collectief systeem: conventioneel en VR
Parameter ten behoeve van het energielabel individuele CV-ketel, installatiejaar voor 1998 individuele CV-ketel, installatiejaar in of na 1998 bij meergezinswoningen: gemeenschappelijke CVketel, installatiejaar voor 1998
collectief systeem: HR100, HR104, HR107, WKK
stadsverwarming lokaal elektrisch, lokaal aardgas warmtepomp elektrisch en warmtepomp gas
bij eengezinswoningen: Individuele CV-ketel, installatiejaar voor 1998 bij meergezinswoningen: gemeenschappelijke CVketel, installatiejaar na 1998 bij eengezinswoningen: Individuele CV-ketel, installatiejaar na 1998 stadsverwarming gaskachels warmtepomp
Voor ventilatiesystemen geldt eveneens dat er een omzettingstabel is waarbij afhankelijk van de bouwjaarperiode van de woning, het meest passende ventilatiesysteem uit de energielabelsystematiek gekozen wordt.
Voor zonneboilers en PV-systemen geldt ten slotte dat, indien een zonneboiler in de EI-berekenig aanwezig is, 2 dit ook in het label verwerkt wordt. Voor PV-systemen wordt daarnaast ook het aantal m PV uit de EIberekening overgenomen.
1.2 Waarom zijn de berekende EI (en WWS-klasse) en de labelklasse niet aan elkaar gelijk? Bij de ontwikkeling van het energielabel voor woningen is de (bewuste!) keuze gemaakt om een eenvoudige en toegankelijke methode te ontwikkelen die: zo goed mogelijk aansluit bij het kennisniveau van consumenten; dekkend is voor het merendeel van de situaties die in Nederlandse woningen voorkomen,; én waarbij de kosten voor het opstellen van het label beperkt zijn. De methodiek is dus vereenvoudigd ten opzichte van de EI-systematiek en de resultaten van de EI-berekening kunnen niet zondermeer vergeleken worden met het energielabel. De labelmethodiek kent dus veel minder detailinvoer dan de EI-berekening. Zo wordt in de labelmethodiek gerekend met standaard woningtypen en hoeven de exacte bouwkundige afmetingen van een woning niet opgegeven te worden. Een ander voorbeeld is dat in de EI-berekening gekozen kan worden voor CO2 gestuurde ventilatiesystemen met gelijkstroomventilatoren. Voor consumenten is het te moeilijk om de verschillende (sub)ventilatiesystemen te onderscheiden en er is bij de ontwikkeling van het label bewust voor gekozen om op dit punt vereenvoudigingen door te voeren. Een vergelijkbare situatie geldt ook voor de isolatie van gevels, vloeren en daken. In de labelmethodiek wordt een onderscheid gemaakt tussen de oorspronkelijke bouwkwaliteit, een gemiddelde mate van na-isolatie en een zeer hoge kwaliteit van na-isolatie. Omdat het voor consumenten ondoenlijk is om precies na te gaan hoe dik en van welke kwaliteit de aangebrachte na-isolatie is, wordt in de methodiek gerekend met een gemiddeld genomen aannemelijk niveau van (na)isolatie per bouwjaarperiode. Vanuit de EI-berekening wordt op basis van de trechter (zie ook de vraag ‘hoe wordt de invoer van het energielabel afgeleid uit de EI-berekening?’) een keuze gemaakt voor een van de drie isolatieklassen. Het kan zijn dat de exacte rekenwaarde voor de Rc waar de EI-berekening mee gemaakt wordt (naar boven of beneden), afwijkt van de rekenwaarde die in de labelberekening gebruikt wordt. Een EPA-adviseur is wel in staat om al deze detailinvoer van een woning te verzamelen. Vandaar dat ervoor gekozen is om, ten behoeve van de waardering in het WWS, wel gebruik te maken van de detailinvoer. 1.3 Na de omzetting van de EI-berekening naar het energielabel staan op het label andere glastypen dan ik ingevoerd heb in de EI-berekening. Hoe kan dat? (toegevoegd 6 juli 2015) Dit kan twee oorzaken hebben:
1 Bij het invoeren van de EI-berekening heeft u geen onderscheid gemaakt tussen glas in de leefruimten en glas 2
in de slaapruimten. Eén van de twee waarden staat op 0 m . Dit is niet toegestaan, u dient ervoor te zorgen dat er altijd een toedeling gemaakt wordt. Voor studio’s of studentenwoningen, waarin geen sprake is van afzonderlijke slaapruimten, dient u de hoeveelheid glas 50-50 op te splitsen. Wanneer u geen onderverdeling maakt dan loopt de conversie naar het energielabel mis en doet de software een aanname voor het type glas dat over het algemeen niet in overeenstemming zal zijn met de werkelijkheid. ++ 2 Indien u in de EI-berekening gebruik gemaakt heeft van de forfaitaire U-waarde voor HR -glas met thermisch 2 onderbroken metalen kozijnen (Uw-waarde 2.3 W/m K). In dat geval is het mogelijk dat deze waarde omgezet is naar de waarde dubbel glas in het energielabel. Tot september 2015 werd in de automatische conversie van de EI-berekening naar het energielabel dit type glas vertaald naar dubbel glas. Vanaf september 2015 is dit in de ++ software aangepast, en wordt HR -glas in thermisch onderbroken metalen kozijnen omgezet naar HR-glas in het energielabel. Een andere ‘workaround’ is dat u in de database met gelijkwaardigheidsverklaringen (bij ISSO ++ op de website) de daadwerkelijke Uw-waarde van het HR -glas in een metalenkozijn opzoekt. U rekent dan niet met de forfaitaire waarde, maar met de betere werkelijke waarde. Wanneer deze waarde onder 2.3 ligt, wordt het glas omgezet naar HR-glas in het energielabel.
2. Toelichtingen voor consumenten en erkend deskundigen 2.1 Wat bepaalt de hoogte van mijn energielabel? Het energielabel wordt bepaald op basis van een rekenmodel waarbij rekening gehouden wordt met de belangrijkste bouwkundige en installatietechnische gegevens van een woning. Om het vaststellen van het energielabel niet onnodig ingewikkeld te maken is het rekenmodel ontwikkeld op basis van een aantal eenvoudige vragen die in principe door iedere consument beantwoord zouden moeten kunnen worden. Om u een indruk te geven waar de hoogte van het energielabel door bepaald wordt, is hieronder een beknopte toelichting op de methodiek opgenomen. In de rekenmethodiek zijn standaard woningtypen en afmetingen opgenomen. Deze afmetingen zijn gebaseerd op de meest voorkomende situaties in Nederlandse woningen en geven een goede indruk van de Nederlandse woningen. Het grote voordeel van het werken met standaard woningen is dat het voor de aanvrager van het energielabel niet nodig is om de hele woning op te meten. Uit ervaring is namelijk bekend dat de spreiding in woningafmetingen en vormen in Nederland niet heel groot is en een rubricering in woningtype (vrijstaand/twee onder een kap/hoekwoning etc.) en bouwjaarperiode voldoende is om verschillen tussen woningen weer te geven. Binnen de energielabelmethodiek zijn de woningtypen (vrijstaand/rijwoning/etc.) nader onderverdeeld in tien verschillende bouwjaarklassen. Aan deze bouwjaarklassen hangen belangrijke uitgangspunten voor het energielabel. U kunt zich voorstellen dat een vooroorlogsewoning in de oorspronkelijke situatie een heel ander isolatieniveau heeft dan een woning uit 1990. In de energielabelmethodiek wordt dit verschil meegenomen. Een niet-nageïsoleerde woning uit 1938 heeft hierdoor een slechtere isolatiewaarde dan een niet-nageïsoleerde woning uit 1980. Maar ook de mate waarin het technisch mogelijk is om de woning, met traditionele technieken, na te isoleren, verschilt per bouwjaarperiode. Hier wordt in het energielabel rekening mee gehouden. Alleen voor de uitzonderlijke situatie waarin een woning ‘extreem geïsoleerd’ is, is de isolatiekwaliteit voor alle bouwjaarperioden gelijk getrokken in het energielabel. Voor de verwarming van een woning zijn de meest voorkomende situaties in de methodiek opgenomen. Voor CVketels wordt een onderscheid gemaakt tussen ketels die voor 1998 geplaatst zijn en ketels die in of na 1998 geplaatst zijn. De achterliggende gedachte hierbij is dat het installatiejaar van de ketel vaak makkelijker te
achterhalen is dan het exacte type. Voor ketels die in of na 1998 geplaatst zijn, wordt een beter rendement aangehouden dan voor ketels die voor 1998 geplaatst zijn. Voor ventilatiesystemen geldt eveneens dat de meest voorkomende situaties (afhankelijk van het bouwjaar van de woning) in de methode opgenomen zijn. De aanwezigheid van zonneboilers (voor tapwater) en PV-panelen (om elektriciteit mee te maken) is eveneens van invloed op het energielabel. Bij zonneboilers wordt in de methodiek gerekend met een standaard systeem dat voor tapwater gebruikt wordt. Bij PV-panelen blijkt in de praktijk dat het 2 2 aantal m per woning zeer sterk kan verschillen. Daarom moet voor de PV panelen aangegeven worden hoeveel m aanwezig is. Het is dus niet het aantal maatregelen dat bepaalt wat het energielabel van de woning is. Het energielabel wordt bepaald door de bovenstaande maatregelen daadwerkelijk door te rekenen voor het betreffende woningtype. Hierdoor is het ook niet mogelijk om te zeggen met welke maatregelen de woning nu wel/niet een labelsprong maakt, dat hangt af van de uitgangssituatie van de woning en hoe ‘ver’ de woning in de labelklasse zit. In de webapplicatie kunt u aan de positie van het streepje in de labelklasse zien hoe ver de woning in de labelklasse zit (hoog/midden/laag). Zie de figuur hieronder, deze woning zit ‘midden’ in labelklasse D. Het kan zijn dat het treffen van een maatregel bij deze woning niet voldoende is om over te stappen naar label C, maar in de figuur is dan wel te zien dat het streepje verschuift (binnen de D-klasse) in de richting van de C-klasse.
2.2 Wat moet ik doen als mijn verwarmingstoestel niet in het lijstje met toestellen staat? In het instructiedocument voor de erkend deskundige is een overzicht opgenomen van alternatieven die gehanteerd moeten worden als een verwarmingstoestel niet voorkomt in de lijst met toestellen. Het blijkt dat dit overzicht niet helemaal volledig is. Daarom volgt hier een aanvulling op het overzicht. tabel 1 Verwarmingstoestel Elektrische verwarming Alle typen individuele warmtepompen Alle typen collectieve warmtepompen Micro WKK
Invoer bij het energielabel Gaskachels Warmtepomp Warmtepomp Individuele CV ketel in of na 1998
2.3 Wat moet ik doen bij een woning die helemaal casco gestript is en waar de gaskachels niet meer aangesloten zijn? In dit geval geeft u toch aan dat er gaskachels aanwezig zijn.
2.4 Wat moet ik doen bij een woning waarin een VR-ketel geplaatst is in 2012? Primair geldt dat u moet kijken naar het installatiejaar van de ketel. Dat betekent voor deze woning dat u aangeeft dat de woning een ‘individuele CV ketel, installatiejaar in of na 1998’ heeft. Als het installatiejaar onbekend is, mag u wel naar het type ketel kijken (zie instructie hierover in handleiding voor erkend deskundige). 2.5 Wat moet ik doen bij een woning waarin een HR-100 ketel geplaatst is in 1996? Primair geldt ook hier dat u moet kijken naar het installatiejaar van de ketel. Dat betekent voor deze woning dat u aangeeft dat de woning een ‘individuele CV ketel, installatiejaar voor 1998’ heeft. Als het installatiejaar onbekend is, mag u wel naar het type ketel kijken (zie instructie hierover in handleiding voor erkend deskundige). Overigens is de gemiddelde levensduur van een ketel circa 15 jaar. Er zullen naar verwachting inmiddels niet veel woningen zijn waar een voor 1998 geplaatste HR-ketel staat. 2.6 Ik heb geen zonnepanelen op mijn eigen dak liggen, maar ik participeer wel in een zonnepanelen collectief (waarbij de zonnepanelen op een ander gebouw liggen). Mag ik mijn deel van die zonnepanelen meenemen in de berekening van het energielabel? Nee, dit is niet toegestaan. De PV-panelen moeten op het eigen perceel aanwezig zijn. 2.7 Ik heb een PVT-systeem, wat moet ik invullen? Een PVT-systeem is een systeem waarbij zowel elektriciteit als warm water geproduceerd wordt door middel van een zonne-energiesysteem. In het kader van het energielabel geeft u in dat geval aan dat u een zonneboiler én PVpanelen heeft. Voor de afmetingen van de PV-panelen geeft u de afmetingen van het PVT-systeem op. 2.8 Hoe kan het zijn dat een voorlopig energielabel gunstiger is dan een afgemeld energielabel (waarin alle aanpassingen doorgevoerd zijn)? Het voorlopige energielabel is een eerste inschatting. Deze inschatting is gemaakt op basis van de meest voorkomende kenmerkwaarden in de Nederlandse voorraad per bouwperiode en woningtype. Maar dat betekent natuurlijk niet dat alle woningen binnen dat woningtype/bouwjaar in Nederland precies die kenmerkwaarden hebben. Het kan zijn dat bijvoorbeeld 70% van die woningen een ketel van na 1998 heeft (en dat is dan aangehouden als meest voorkomende situatie voor het voorlopige energielabel), maar de andere 30% zal dan deze invoerwaarde moeten wijzigen in bijvoorbeeld een ketel van voor 1998. Dat geeft dan een slechter label dan het voorlopige label. 2.9 Hoe kan het dat niet alle woningen in een appartementengebouw hetzelfde energielabel hebben? Of dat hoekwoningen een ander energielabel hebben dan tussenwoningen terwijl de energetische kenmerken wel hetzelfde zijn? (6 juli 2015) Wanneer alle subtypen in een woongebouw dezelfde energetische kenmerken hebben wil dat niet zeggen dat ze ook allemaal hetzelfde energielabel hebben. Dit komt doordat de woningen niet allemaal dezelfde afmetingen en vorm hebben. Een vergelijking tussen de hoogte van energielabels kan alleen gemaakt worden tussen woningen en appartementen van hetzelfde (sub)type en bouwperiode. Dus bijvoorbeeld tussenwoningen van voor 1945 met tussenwoningen van voor 1945 en appartementen in een bovenhoek van 1992 t/m 1999 met appartementen in een bovenhoek van 1992 t/m 1999. Bij de berekening van een energielabel wordt op de achtergrond een indicatieve energieberekening voor de woning gemaakt. Dit energiegebruik wordt vergeleken met een referentie-energiegebruik. De verhouding tussen het energiegebruik en het referentie-energiegebruik bepaalt de hoogte van het energielabel. Het energielabel is dus een verhoudingsgetal, en doet geen uitspraak over het absolute energiegebruik. De hoogte van het referentieenergiegebruik wordt bepaald door de afmetingen en vorm van de woning. Daarin speelt niet alleen de grootte van de woning een rol, maar ook de hoeveelheid buitenschil. Met andere woorden: een hoekwoning krijgt meer
referentiebudget (en mag dus meer energie gebruiken) dan een tussenwoning omdat de hoekwoning meer gevels heeft. Het komt voor dat de woningen op de bovenste verdieping van een flatgebouw een slechter energielabel hebben dan de woningen op de eronder gelegen verdieping. Dat kan dan bijvoorbeeld komen doordat het dak niet geïsoleerd is en dat werkt dan sterk door in het energielabel van de bovenste woningen. Maar het komt ook voor dat de woningen die op de bovenste woning gelegen zijn juist een beter energielabel hebben dan de woningen op de daaronder gelegen verdieping. In die situaties is het vaak zo dat er sprake is van dakisolatie. De dakisolatie is in die gevallen zo goed (ten opzichte van het referentiebudget) dat het label beter scoort dan van de ondergelegen woning. Dezelfde redenatie geldt ook voor woningen die op een hoek gelegen zijn ten opzichte van woningen die niet op de hoek liggen (of vrijstaande woning ten opzichte van twee-onder-een-kap). Het hoeft niet zo te zijn dat de hoekwoning altijd een slechter energielabel heeft. Als de gevel van de woning geïsoleerd is, dan kan het zijn dat het energielabel van de hoekwoning beter is dan dat van de tussenwoning doordat het aandeel van de gevelisolatie op de totale berekening bij een hoekwoning veel groter is dan een tussenwoning. De totale energetische prestatie (het energielabel) van de hoekwoning is dan beter dan die van de tussenwoning, ook al wordt in de tussenwoning minder energie gebruikt.