Voorzieningen voor kinderen van 0-4 jaar: stand van zaken en actuele ontwikkelingen
Voorzieningen voor kinderen van 0-4 jaar: stand van zaken en actuele ontwikkelingen
Anne Luc van der Vegt Sardes april 2009
Inhoudsopgave
1 2
Inleiding................................................................................................................................ 2 Beleid met betrekking tot kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar ........................................ 3 2.1 Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen .................................................................... 3 2.2 Ontwikkelingskansen voor Kwaliteit en Educatie ....................................................... 5 2.3 Centra voor Jeugd en Gezin......................................................................................... 8 3 Vraag en aanbod ................................................................................................................. 10 3.1 Jonge kinderen in Nederland ..................................................................................... 10 3.2 Jeugdgezondheidszorg 0-4 jarigen............................................................................. 10 3.3 Kinderopvang ............................................................................................................ 11 3.4 Peuterspeelzaalwerk................................................................................................... 12 3.5 Deelname aan voorschoolse educatie ........................................................................ 14 4 Effecten van voorschoolse voorzieningen en VVE-programma’s ..................................... 16 4.1 Effecten van voorschoolse voorzieningen op de ontwikkeling van kinderen............ 16 4.2 Effecten van VVE-programma’s in Nederlands onderzoek ...................................... 18 4.3 Internationaal onderzoek / meta-studies .................................................................... 24 4.4 Samenvatting ............................................................................................................. 28 5 Conclusies .......................................................................................................................... 30
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
1
1
Inleiding
Deze brochure van het Expertisecentrum Ontwikkeling, Opvang en Onderwijs voor 0-12 jarigen (EC O3) bevat een overzicht van recente ontwikkelingen rond de voorzieningen voor kinderen van 0 tot 4 jaar. Deze tweede EC O3-brochure over dit onderwerp kan gezien worden als een actualisering van de vorige editie, van juli 2008. In het najaar van 2009 zal deze brochure opnieuw worden geactualiseerd. Er wordt ingegaan op de belangrijkste beleidsontwikkelingen ten aanzien van kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en de geplande harmonisatie van deze twee voorzieningen. We besteden aandacht aan de voor- en vroegschoolse educatie en hoe er gezorgd kan worden voor een adequaat educatief aanbod voor jonge kinderen. Ook wordt ingegaan op de effecten van de voorschoolse voorzieningen en de VVE-programma’s die er worden uitgevoerd. Het doel van de brochure is in kort bestek de lopende en voorgenomen beleidsontwikkelingen in samenhang te schetsen. Dit biedt voor een ieder de mogelijkheid om snel kennis te nemen van de belangrijkste ontwikkelingen. Een vergelijkbare brochure over de ontwikkelingen voor 4 tot 12-jarigen wordt tegelijk met deze brochure uitgebracht. Beide brochures zijn een uitwerking van de taak van EC O3 om kennis over ontwikkeling, opvang en onderwijs in de leeftijd van 0-12 jaar te bevorderen, te bundelen en te verspreiden. De inhoud van de brochure zal voortdurend via de EC O3-website (www.eco3.nl) actueel gehouden worden.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
2
2
Beleid met betrekking tot kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar
De vraag welke kant het nu op moet gaan met de voorzieningen voor jonge kinderen en de ontwikkeling van voor- en vroegschoolse educatie, is een centraal punt in het huidige onderwijsbeleid. Daarbij zijn er twee invalshoeken. Allereerst is er de vraag hoe de structuur van voorzieningen voor jonge kinderen er in de toekomst uit zal moeten komen te zien. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk (2.1) bespreken we wat de stand van zaken is met betrekking tot de huidige voorzieningen, de kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, en van de geplande harmonisatie. Daarnaast is er de vraag hoe er kan worden gezorgd voor een adequaat educatief aanbod voor jonge kinderen, in het bijzonder voor jonge kinderen met (taal)achterstanden. In paragraaf 2.2 geven we de stand van zaken weer met betrekking tot voor- en vroegschoolse educatie. Vervolgens komen in paragraaf 2.3 de Centra voor Jeugd en Gezin aan de orde, die functies zullen uitvoeren op het gebied van de algemene en preventieve gezondheidszorg en jeugdbeleid. 2.1
Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen
Wijziging van de Wet kinderopvang In februari 2009 heeft het ministerie van OCW een voorstel ingediend tot wijziging van de Wet kinderopvang, met name om de kosten beheersbaar te houden.1 Een belangrijke voor de voorgestelde wijzigingen zijn de kostenstijgingen binnen de kinderopvang. Vooral de vraag naar gastouderopvang is sterk gestegen. Dat is grotendeels een gevolg van de gunstige fiscale tegemoetkoming voor ouders. Per 1 januari 2005 is de Wet Kinderopvang in werking getreden. Het uitgangspunt van deze wet is dat ouders en overheid de kinderopvang betalen. Sinds 1 januari 2007 zijn werkgevers ook verplicht bij te dragen. De overheid draagt bij in de kosten door middel van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming. Deze wordt via de belastingdienst uitgekeerd. De kinderopvang is hierdoor aanmerkelijk goedkoper geworden voor ouders; de kosten zijn vanaf 2007 lager dan de gemiddelde ouderbijdrage voor het peuterspeelzaalwerk. Dit heeft de kinderopvang aantrekkelijk gemaakt voor veel ouders; de vraag is in korte tijd sterk gestegen. De keerzijde is dat de kosten voor de rijksoverheid sterk zijn gestegen. De rijksoverheid betaalt ongeveer de helft van de totale kosten en zonder versobering van de tegemoetkoming zou deze ontwikkeling leiden tot een kostenoverschrijding voor de rijksoverheid van € 1,5 miljard in 2011. De Wetswijziging behelst een dekkend pakket aan maatregelen: 1. Maatregelen op het terrein van gastouderbureaus en gastouderopvang – De gastouderopvang wordt geprofessionaliseerd. Locaties waar opvang plaatsvindt, worden aangeduid als minicrèches. Daar kunnen vier tot zes kinderen worden opgevangen. De gastouders die deze opvang verzorgen, moeten aan deskundigheidseisen voldoen. Daarnaast 1
Tweede Kamer der Staten Generaal (2009) Wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een herziening van het stelsel van gastouderopvang. Kamerstuk 31874, nr. 2
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
3
blijft er informele gastouderopvang bestaan, maar daarvoor geldt een lager maximumuurtarief. 2. Verbetering van de systematiek van de Wet kinderopvang. 3. Het inzetten van middelen uit de enveloppe kinderopvang van het coalitieakkoord: 4. Aanpassingen van de tabel voor de kinderopvangtoeslag en van de maximumuurprijs – De tegemoetkoming wordt versoberd, met name voor ouders uit de hogere inkomensgroepen wordt. In totaal wordt met deze maatregelen ca. € 1,2 miljard bespaard. De herziening is voorzien voor 1 januari 2010, maar moet nog worden goedgekeurd door de Tweede Kamer Harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen Het huidige kabinet heeft in het coalitieakkoord vastgelegd dat “de regelgeving ten aanzien van kinderopvang, peuterspeelzalen en voorschoolse educatie, waaronder de financiële tegemoetkoming aan ouders, wordt geharmoniseerd.” Voorschoolse voorzieningen moeten zo vorm worden gegeven dat deze flexibel kunnen blijven aansluiten bij de wensen van ouders om arbeid en zorg te combineren. Dit gebeurt door de harmonisering van de regelgeving ten aanzien van kinderopvang, peuterspeelzalen en voorschoolse educatie. Daarbij moet segregatie worden tegengegaan, de kwaliteit worden verhoogd en de aansluiting op het eerste jaar van de basisschool worden verbeterd. Hiervoor is een bedrag gereserveerd oplopend tot € 700 miljoen in 2011. De hoofdlijnen van deze harmonisatie zijn uiteengezet in de brief “Samen spelen, samen leren.” Daarin stond dat de maatregelen gericht zullen worden op het bestrijden van taalachterstanden en het harmoniseren van de regelgeving: financiële tegemoetkoming, regierol gemeenten en kwaliteitsregelgeving. In een brief van 23 mei 2008 wordt beschreven welke stappen gezet zullen worden om de harmonisatie te bereiken. Een deel van de gepresenteerde plannen heeft betrekking op de vooren vroegschoolse educatie. Hierop gaan we in de volgende paragraaf uitvoerig in. Voor het verbeteren van de kwaliteit en de toegankelijkheid van de peuterspeelzalen zal de rijksoverheid de komende jaren € 60 miljoen investeren. De volgende maatregelen worden genomen: Landelijk kwaliteitskader peuterspeelzalen – In een landelijk kwaliteitskader voor peuterspeelzalen zal wettelijk worden vastgesteld wat de minimumeisen zijn. Dergelijke landelijke eisen zijn er tot nu toe niet, aangezien de verantwoordelijkheid voor het in stand houden van het peuterspeelzaalwerk is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Wel zijn op lokaal niveau vaak kwaliteitseisen vastgelegd in gemeentelijke verordeningen. Gemeenten gaan hier echter verschillend mee om. Er zijn gemeenten die het peuterspeelzaalwerk als een basisvoorziening zien maar ook gemeenten die vinden dat peuterspeelzaalwerk geen of weinig toegevoegde waarde heeft. In het rapport van Regioplan uit 2007 wordt gesteld dat circa 80% van de gemeenten kwaliteitseisen aan peuterspeelzalen stelt. De modelverordening peuterspeelzaalwerk van de VNG wordt vaak als basis gebruikt om het eigen kwaliteitsbeleid vorm te geven. Men eist vooral het gebruik van een pedagogisch beleidsplan, een verklaring voor goed gedrag en het houden van een risico inventarisatie veiligheid. Opleidingsniveau leidsters – Het ministerie wil dat er op elke peuterspeelzaalgroep tenminste één professionele leidster staat, met een opleiding op SPW3-niveau.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
4
De VNG noemt dit ambitieniveau 1. Er zijn dan dus geen speelzalen meer die volledig op vrijwilligers draaien (ambitieniveau 0). Op VVE-peuterspeelzalen moeten er op elke groep twee leidsters met een SPW3-opleiding staan. Daarmee kan “dubbele bezetting” worden gerealiseerd. Leidster-kindratio – Voor alle kinderen in de peuterspeelzaal wordt gewerkt met een leidsterkindratio van 1:8, dezelfde ratio die geldt voor 3-jarigen in de kinderopvang. Toegankelijkheid – De peuterspeelzaal moet een toegankelijke voorziening blijven voor alle peuters, in het bijzonder voor de doelgroep van VVE. Daarom stelt het kabinet € 20 miljoen beschikbaar als tegemoetkoming in de kosten voor de ouders van deze kinderen. Uit onderzoek is gebleken dat de kosten van peuterspeelzaalwerk een belangrijke belemmering kunnen vormen voor deelname aan VVE. 2 Samenwerking peuterspeelzalen en kinderopvang –Initiatieven tot samenwerking tussen peuterspeelzalen en kinderopvang worden gestimuleerd vanuit de Subsidieregeling kinderopvang. De samenwerking moet gericht zijn op het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen, vergroten van het bereik van VVE en het verhogen van de kwaliteit. Bij dit alles is het van belang dat de gemeente een regisserende rol speelt, door middel van de Lokale Educatieve Agenda (LEA) en via het toezicht door de GGD. Tussen rijk en gemeenten zijn hierover afspraken gemaakt. De Inspectie van het Onderwijs krijgt een rol in het toezicht op de VVE-locaties. De hierboven genoemde maatregelen krijgen een wettelijke basis in de wet Ontwikkelingskansen voor Kwaliteit en Educatie (OKE). Het wetsvoorstel is in december aanvaard door de ministerraad en zal in het voorjaar van 2009 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. In 2009 start een ondersteuningstraject voor gemeenten, peuterspeelzalen, kinderopvangcentra, ouders en jeugdgezondheidszorg, om hen voor te bereiden op de invoering van de nieuwe wet. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ontwikkelt in samenwerking met het ministerie van OCW modellen voor harmonisatie. 2.2
Ontwikkelingskansen voor Kwaliteit en Educatie
De wet Ontwikkelingskansen voor Kwaliteit en Educatie (OKE) is vooral van belang voor de voorschoolse educatie. Het wetsvoorstel regelt dat alle kinderen die dat nodig hebben de mogelijkheid moeten krijgen gebruik te maken van een voorschools aanbod, dat voldoet aan de kwaliteitseisen die aan VVE dienen te worden gesteld. De gemeente heeft hiervoor de verantwoordelijkheid. Het is ook aan de gemeente om te bepalen welke kinderen behoren tot de doelgroep van voorschoolse educatie. Het organiseren van een voorschools aanbod is niet de enige verantwoordelijkheid van de gemeente. Van de gemeente wordt ook verwacht dat hij zich inspant om zoveel mogelijk kinderen toe te leiden naar de voorschoolse educatie. Dat betekent dat er afspraken moeten
2
Blanken, M. den & A.L. van der Vegt (2007) Voorschoolse educatie: waarom wel, waarom niet? Overwegingen van ouders om hun kinderen al dan niet te laten deelnemen aan VVE-programma’s. Utrecht: Sardes.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
5
worden gemaakt met voorschoolse instellingen (peuterspeelzalen en kinderdagverblijven) en schoolbesturen. Verder is de ‘doorgaande lijn’ van voorschoolse naar vroegschoolse educatie onderwerp van gesprek tussen deze partijen. Er dienen afspraken gemaakt te worden over de overdracht van gegevens naar basisscholen en over de resultaten die basisscholen behalen met de vroegschoolse educatie. De Wet OKE heeft ook betrekking op het toezicht op VVE. De Inspectie van het Onderwijs zal na invoering van de wet toezicht houden op de voorschoolse educatie. Daarbij wordt het landelijk kwaliteitskader peuterspeelzalen gebruikt, waarvan de hoofdlijnen zijn beschreven in de vorige paragraaf (‘harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen’). Met de nieuwe wet krijgen maatregelen die al in 2008 zijn aangekondigd een wettelijke basis. We noemen hieronder de belangrijkste maatregelen die in de brief van het ministerie van OCW van 23 mei 2008 zijn aangekondigd. Uitbreiding aanbod – Om alle doelgroepkinderen te kunnen bereiken stelt de rijksoverheid extra geld ter beschikking aan de gemeenten, oplopend tot € 43,5 miljoen in 2011. In het bestuursakkoord “samen aan de slag” is afgesproken dat de gemeenten ook eigen middelen inzetten, totaal € 56,5 miljoen. Dit budget moet onder meer worden aangewend om ook instellingen voor kinderopvang VVE-programma’s te laten aanbieden. Zodoende moeten alle doelgroepkinderen bereikt kunnen worden. De gemeenten kunnen bepalen welke kinderen tot deze doelgroep behoren. In de bestuurlijke afspraken over VVE tussen rijk en gemeenten is vastgelegd dat de omvang van de doelgroep minimaal gelijk is aan het aantal voorschoolse doelgroepleerlingen (van 2,5 tot 4 jaar) op basis van de nieuwe gewichtenregeling. De kinderen maken vier dagdelen per week gebruik van het VVE-programma. Toeleiding – De JGZ heeft een belangrijke rol bij het signaleren van risico’s op taal- en ontwikkelingsachterstanden. Om de JGZ in staat te stellen deze rol goed te kunnen vervullen heeft het RIVM de opdracht gekregen een signaleringsinstrument te ontwikkelen waarmee een omgevingsanalyse van kinderen kan worden gemaakt. Gemeenten krijgen meer beleidsruimte om het OAB-budget in te zetten voor werving en toeleiding. Daarbij kunnen zonodig ook drangmiddelen worden ingezet, voor ouders die niet zonder meer bereid zijn hun kinderen aan VVE te laten deelnemen. De toeleiding naar VVE zou hand in hand moeten gaan met de toeleiding naar inburgering of volwasseneneducatie. Kwaliteit van VVE – Er dient gebruik gemaakt te worden van VVE-programma’s van bewezen kwaliteit. Dit betekent dat aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan: 3 • uitvoering op peuterspeelzaal of kinderdagverblijf • betrokkenheid van ouders bij taalontwikkeling • vier dagdelen per week • gunstige leidster/leerkracht-kindratio, bij voorkeur dubbele bezetting • gedegen trainingscomponent • doorgaande lijn tot en met groep 2 basisschool
3
Ontleend aan: IVA (2008) Kwaliteit onder de loep. Tilburg: IVA.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
6
Wat betreft de ouderbetrokkenheid wordt gesteld dat gestreefd moet worden naar een koppeling tussen de taalontwikkeling van kinderen en van hun ouders. Een andere maatregel om de kwaliteit van VVE te bevorderen, is scholing van leidsters. Het nascholingstraject Vversterk wordt daarom verlengd. In 2011 zullen 10.000 leidsters en leerkrachten een nascholingscursus hebben gevolgd. Met deze nieuwe wet wordt ernaar gestreefd de negatieve effecten van de ‘knip’ in de VVE ongedaan te maken. Deze knip is ontstaan na de periode van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA), die duurde van 1998 tot en met 2006. De verantwoordelijkheid voor de periode tot en met drie jaar – de voorschoolse fase – bleef daarna bij de gemeente; de verantwoordelijkheid voor de periode vanaf 4 jaar kwam bij het onderwijs te liggen. Tegelijk met de verdeling in de verantwoordelijkheid voor het voeren van achterstandenbeleid ontstond een financiële scheiding: de gemeente kreeg een VVE-budget, dat ingezet moest worden in de voorschoolse fase (met afbouw van de middelen die nog enige tijd na 1 augustus 2006 ingezet kunnen worden in het basisonderwijs bij lopende projecten). Het onderwijs krijgt de gewichtenmiddelen net als voorheen, maar aangevuld met de zogenaamde ‘Verhagen’-middelen, de gelden die uit de bezuiniging op het GOA-beleid door de motie Verhagen-Dittrich weer teruggesluisd werden naar het basisonderwijs. Extra financiële middelen voor VVE De rijksoverheid stelt de komende jaren extra budgetten ter beschikking ten behoeve van een groter bereik en een goede kwaliteit van VVE. De toename loopt langs verschillende geldstromen. De gemeenten blijven een doeluitkering ontvangen voor het onderwijsachterstandenbeleid, door middel van VVE en Schakelklassen. Dat bedrag blijft tot 2010 hetzelfde. Jaarlijks is er uit deze doeluitkering ongeveer € 110 miljoen beschikbaar voor VVE. Voorts is er tijdelijk (in 2008 en 2009) € 43,5 miljoen aan (FES-)middelen ter beschikking gesteld om het doelgroepbereik van 70 procent al te bereiken in 2009, i.p.v. in 2010. Deze middelen zijn ook bedoeld om gemeenten in staat te stellen zich in financieel opzicht terug te trekken uit de scholen. In het accres van het Gemeentefonds is vanaf in 2008 een bedrag voor VVE opgenomen. Dat bedrag neemt toe tot € 56,5 miljoen in 2011. Volgens de systematiek van het Gemeentefonds is dit accres niet geoormerkt voor VVE. Verder worden middelen beschikbaar gesteld die tot doel hebben om de financiële drempels voor het peuterspeelzaalwerk te slechten. Uit de zogeheten enveloppe-gelden krijgen gemeenten geld om de ouderbijdragen in de peuterspeelzalen op het niveau van de kinderopvang te brengen (zie ook hier boven). Al met al zal de structurele omvang van het VVE-budget in 2011 op macroniveau nagenoeg zijn verdubbeld (van € 110 miljoen nu naar € 210 miljoen vanaf 2011). Schoolbesturen moeten zelf bepalen hoeveel geld ze inzetten voor de bestrijding van onderwijsachterstanden en VVE. Landelijk wordt binnenkort € 20 miljoen aan de lumpsum toegevoegd om de VVE in de basisscholen te intensiveren. Door de herziening van de gewichtenregeling komt een bedrag vrij dat oploopt tot € 70 miljoen in 2011. Dit bedrag wordt opnieuw ingezet in het basisonderwijs volgens een nieuwe verdelingssystematiek. Deze pakt gunstig uit voor gemeenten met relatief veel autochtone achterstandsleerlingen. Het is de
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
7
bedoeling dat schoolbesturen het VVE-beleid in hun scholen versterken. De onderwijsinspectie zal hierop gaan toezien. 2.3
Centra voor Jeugd en Gezin
Alle ouders, jeugdigen en kinderen moeten als zij dit willen met alle mogelijke vragen over opvoeden en opgroeien én voor hulp terecht kunnen bij een laagdrempelig en herkenbaar punt in de buurt. In 2011 moet er sprake zijn van een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Jeugd en Gezin (www.jeugdengezin.nl). Dat is de inzet van het kabinet in het kader van het eerder opsporen van risico’s en het eerder en beter aanpakken van problemen vanuit het principe ‘één gezin, één plan’4. In iedere gemeente moet tenminste één fysiek inlooppunt zijn waar kinderen, jongeren en ouders terechtkunnen. De vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin valt onder verantwoordelijkheid van het ministerie voor Jeugd en Gezin. De centra bieden preventie, advies, ondersteuning, signalering en lichte hulp. Bij zwaardere problemen of ingewikkelde hulpvragen coördineren de centra de benodigde hulp. Daarvoor nemen ze contact op met de gemeentelijke jeugdgezondheidszorg of de provinciale jeugdzorg. Basisprofiel In overleg met provincies, gemeenten, koepels en brancheorganisaties heeft de overheid een basisprofiel voor de centra opgesteld. Een Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG): bundelt lokale functies en taken op het gebied van gezondheid, opgroeien en opvoeden; is een laagdrempelig inlooppunt; is in elke gemeente of wijk te vinden onder dezelfde naam; heeft een positieve uitstraling, gericht op preventie en signalering; biedt advies en lichte hulp; coördineert de samenwerking met alle voorzieningen voor jeugdbeleid, gezondheidszorg en jeugdzorg; kan mogelijk, indien nodig, bemoeizorg arrangeren; is bedoeld voor kinderen en jongeren van 0 tot 23 jaar en hun (aanstaande) ouders; is voor alle culturen laagdrempelig; fungeert als vraagbaak voor professionals; streeft naar uniforme signalering, en maakt gebruik van de verwijsindex en het elektronisch kinddossier. Het CJG voert functies uit op het gebied van de algemene en preventieve gezondheidszorg en jeugdbeleid. De taken die in het zogenoemde basismodel CJG gebundeld worden, zijn: basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg; vijf gemeentelijke functies uit de Wet maatschappelijke Ondersteuning: 1) informatie en advies; 4
Brief aan de Tweede Kamer van het programmaministerie Jeugd en Gezin (16 november 2007, DJB/APJB-2808738) over Centra voor Jeugd en Gezin en regierol gemeente
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
8
2) signalering; 3) toeleiding naar hulp; 4) pedagogische hulp en 5) coördinatie van zorg. informatievoorziening (onderhoud en beheer elektronisch kinddossier in de jeugdgezondheidszorg en eventueel de verwijsindex); zo mogelijk basisverloskundige zorg. Daarnaast moeten de CJG’s de verbinding leggen tussen de bureaus jeugdzorg en het provinciale aanbod van geïndiceerde jeugdzorg en de Zorg- en adviesteams. De gemeenten hebben de regie over het vormgeven van de centra. Ze krijgen daarbij grote vrijheid zolang de centra maar dezelfde basistaken hebben. Voor ondersteuning van de gemeenten hebben het ministerie voor Jeugd en Gezin en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een speciale site ingericht: www.invoeringcjg.nl. De regierol houdt onder meer in dat gemeenten erop aansturen dat verschillende partijen het gemeenschappelijke belang voorop blijven stellen bij de inrichting van de CJG. Het is aan gemeenten en de betrokken instellingen om in deze een keuze te maken. Een ander punt is de samenwerking. Met een nieuw gebouw of een inlooppunt alleen is de samenwerking en afstemming immers nog niet bereikt. Dat vraagt ook een heroriëntatie op het huidige systeem van probleemsignalering en verwijzing van jongeren. Minstens dertig gemeenten beschikten op 1 november 2008 over een CJG5. Nog ten minste 25 andere gemeenten hebben een bundeling van voorzieningen en een fysiek inlooppunt gerealiseerd volgens het basismodel voor een CJG. Deze gemeenten hebben ervoor gekozen het openen van een officieel centrum uit te stellen totdat de samenwerkingsafspraken en de dienstverlening verbeterd zijn. Er worden zo langzamerhand steeds meer CJG’s in het land gerealiseerd. Er wordt ook steeds meer gebruik gemaakt van de mogelijkheden van ‘nieuwe media’. Een voorbeeld daarvan is het online plaatsen van webvideo's, meestal bedoeld als voorlichting of introductie. Ook nieuwsmedia plaatsen webvideo's over CJG's. Twee voorbeelden: Opening CJG Breda, het tiende in Brabant (verslag opening) en Eerste CJG in Apeldoorn (presentatie).
5
Brief minister over voortgang totstandkoming elektronisch kinddossier in de Jeugdgezondheidszorg (EKD JGZ, juli 2008), Programmaministerie voor Jeugd en Gezin
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
9
3
Vraag en aanbod
In Nederland kennen we verschillende voorzieningen voor kinderen in de leeftijdsgroep van 0 tot 4 jaar. De jeugdgezondheidszorg (consultatiebureau) is er voor de medische en sociale ontwikkeling. De peuterspeelzaal (voor kinderen van 2½ tot 4 jaar) is oorspronkelijk ontstaan om kinderen met elkaar te laten spelen. Kinderopvang (voor kinderen van 0 tot 4 jaar) wordt meer gezien als een voorziening voor de ouders, om hun kinderen op te vangen. 3.1
Jonge kinderen in Nederland
Van de ongeveer 16,6 miljoen Nederlanders zijn er ruim 700 duizend jonger dan 4 jaar. Na een periode van bevolkingstoename neemt dit aantal af sinds 2003. Sindsdien is het aantal kinderen jonger dan 4 jaar al met 10 procent gedaald. Tabel 1.1 Aantal kinderen in de voorschoolse periode in Nederland jaar 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
aantal 0-3 jarigen 790.157 807.374 818.713 820.289 817.502 802.575 784.234 765.440 745.807 737.585*
Bron: CBS * Voorlopige gegevens Van de jeugdgezondheidszorg, de kinderopvang en de peuterspeelzalen schetsen we een kwantitatief beeld. Vervolgens staan we stil bij het bereik van voor- en vroegschoolse educatie. 3.2
Jeugdgezondheidszorg 0-4 jarigen
De jeugdgezondheidszorg bereikt de 0- tot 4-jarigen via consultatiebureaus en door middel van huisbezoeken. De jeugdgezondheidszorg heeft daarmee van alle voorschoolse voorzieningen het grootste bereik. Vrijwel alle zuigelingen en bijna 80 procent van de 4-jarigen komen minstens een keer per jaar op het consultatiebureau. Het percentage ouders dat het consultatiebureau bezoekt is in de jaren tachtig en negentig toegenomen. In 1981 kwam 85 procent van de kinderen van 0 tot 4 jaar minstens één keer per jaar voor controle op het consultatiebureau. In 2004 was dat 90 procent. Sociaal-economische achtergrond of etniciteit maakt vrijwel geen verschil voor het bezoek van
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
10
het consultatiebureau. Zowel onder allochtone ouders of verzorgers als onder autochtone ouders is het bereik nagenoeg 90 procent. Overeenkomstig de contactmomenten die zijn vastgelegd in het basistakenpakket van de jeugdgezondheidszorg neemt de frequentie van het bezoek af als de kinderen ouder worden. Ouders of verzorgers van zuigelingen gaan tot acht keer naar het consultatiebureau in het eerste levensjaar van het kind. Vanaf het derde levensjaar worden kinderen nog maar één keer per jaar op het consultatiebureau verwacht. Ruim één op de vijf kinderen is naar aanleiding van een bezoek aan het consultatiebureau wel eens doorverwezen voor verder onderzoek, advies of behandeling. De reden voor doorverwijzing is meestal dat er problemen zijn met de somatische ontwikkeling (zoals heup-, gehoor- of gezichtsproblemen). Hoewel de jeugdgezondheidszorg ook de taak heeft om achterstanden in de taal- of cognitieve ontwikkeling te signaleren, zijn dergelijke achterstanden niet vaak aanleiding tot doorverwijzing. 3.3
Kinderopvang
Kinderdagverblijven zijn er al meer dan honderd jaar. De eerste ‘bewaarplaatsen’ werden eind negentiende eeuw geopend. Het aantal crèches was echter klein, omdat de overgrote meerderheid van de moeders geen betaalde arbeid verrichtte. Pas vanaf het einde van de jaren zestig werd er met de tweede feministische golf een impuls gegeven aan de arbeidsparticipatie van vrouwen. Toch leidde dat niet onmiddellijk tot een toename in het gebruik van kinderopvang. Die toename vond pas plaats in de jaren negentig van de twintigste eeuw. Met de Stimuleringsmaatregel Kinderopvang van 1990 begon een periode van groei van de kinderopvang. Gemeenten kregen financiering van de rijksoverheid voor nieuwe kinderdagverblijven, als het bedrijfsleven bereid was om een gelijk deel te financieren. In 1989 waren er 500 kinderdagverblijven. Dat aantal was in 2001 verviervoudigd tot 2000 kinderdagverblijven. De laatste jaren heeft de kinderopvang opnieuw een sterke impuls tot groei gehad, voornamelijk doordat kinderopvang financieel veel aantrekkelijker is geworden, vanwege de fiscale tegemoetkoming waar werkende ouders recht op hebben. De onderstaande tabel geeft een beeld van de aantallen kinderen in de kinderopvang over de periode van 1989 tot 2007.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
11
Tabel 1.2 Ontwikkeling kinderopvang voor 0-4 jarigen 1989-2007 jaar 1989 1993 1998 2001 2004 2005 2006 2007
Aantal kinderen in de kinderopvang 35.000 88.000 131.000 165.000 196.000 247.000 268.000 345.000
Pct. bevolking 0-3 jarigen 4,7% 11,2% 16,9% 20,4% 24,0% 30,8% 34,2% 45,1%
Bronnen: CBS: 1989-2004; Research voor Beleid: 2005-2007 (bewerkt door Sardes) We zien een enorme toename in achttien jaar tijd. Het aantal kinderen waarvoor gebruik wordt gemaakt van kinderopvang is bijna vertienvoudigd. De laatste jaren is vooral het aantal 0- tot 3jarige kinderen dat naar een gastoudergezin gaat sterk gestegen: van 23.000 kinderen in 2005 tot 62.000 kinderen in 2007.6 De sterkste groei heeft zich voorgedaan tussen 2006 en 2007. Toekomstverwachting Zal de vraag naar kinderopvang de komende jaren verder toenemen? Hoogstwaarschijnlijk minder sterk dan de afgelopen jaren. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt zijn onzeker door de financiële en economische crisis. Hoe de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zich op korte termijn ontwikkelt, zal moeten blijken. Een andere factor is de uitwerking van de maatregelen die worden genomen met de wetswijziging van de Wet kinderopvang. De maatregelen op het gebied van gastouderopvang en de versobering van de tegemoetkoming in de kosten zullen de toename van de vraag waarschijnlijk een halt toeroepen of zelfs leiden tot een afname van de vraag. Het gaat hier om effecten op de korte termijn. 3.4
Peuterspeelzaalwerk
De geschiedenis van het peuterspeelzaalwerk is nog tamelijk jong. De eerste peuterspeelzalen zijn opgezet in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Ze zijn opgezet door groepen moeders, die hun peuters meer gelegenheid wilden geven om met andere kinderen te spelen. Peuterspeelzalen zijn in korte tijd uitgegroeid tot een algemene buurtvoorziening. Er ontstonden zowel zelfstandige peuterspeelzalen als ‘ingebouwde’ peuterspeelzalen in club- en buurthuizen. De ingebouwde peuterspeelzalen waren vooral te vinden in achterstandswijken (Schreuder & Veen, 2003)7. Doorgaans gaan de kinderen twee dagdelen per week naar de peuterspeelzaal. 6
Dit zijn de aantallen 0- tot 3-jarigen. Het totaal aantal kinderen van 0 tot 12 jaar in gastouderopvang was 30.000 in 2005 en 98.000 in 2007. Bron: M. van Oploo, A. van Velzen, C. van der Werf en M. Engelen (2008) Groei van kinderopvang: een onderzoek naar oorzaken. Zoetermeer: research voor Beleid. 7 Schreuder, L. & A. Veen (2003). Heden, verleden en toekomstmuziek in de kinderopvang. Vernieuwing, jrg. 62, nr. 3, p. 32-35
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
12
In de jaren negentig kregen peuterspeelzalen voor het eerst een rol bij de bestrijding van onderwijsachterstanden. Er werden projecten geïntroduceerd voor het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen en in het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid kwam de samenwerking met basisscholen van de grond. In 2007 telde Nederland ruim 1700 instellingen voor peuterspeelzaalwerk. Ruim de helft daarvan (57%) zijn zelfstandige organisaties voor peuterspeelzaalwerk. Ook instellingen voor dagopvang (19%) brede welzijnsorganisaties (14%) en onderwijsinstellingen (10%) bieden peuterspeelzaalwerk aan.8 Het aandeel van de dagopvang en brede welzijnsorganisaties in het peuterspeelzaalwerk is de laatste jaren behoorlijk toegenomen. In 2001 waren vier van de vijf aanbieders (79%) zelfstandige organisaties voor peuterspeelzaalwerk (De Weerd & Van der Vegt, 2001). 9 Hoeveel kinderen de peuterspeelzaal bezoeken, is niet exact bekend. Er is geen landelijke registratie van peuterspeelzalen. Recente berekeningen komen uit tussen de 180 en 200 duizend.10 Zeker is wel, dat het aantal kinderen dat naar de peuterspeelzaal gaat de laatste jaren afneemt. Tussen 2007 en 2008 is de capaciteit van het peuterspeelzaalwerk gedaald met 1,5 procent. Bovendien is de bezettingsgraad afgenomen, met 3 procentpunten. Als gevolg hiervan is het totale aantal gerealiseerde kindplaatsen in een jaar gedaald met bijna 5 procent, blijkt uit recent onderzoek van Sardes.11 Bij de zelfstandige organisaties voor peuterspeelzalen zien we een sterkere afname van het gebruik dan bij andere typen instellingen. De grootste terugval heeft plaatsgevonden bij instellingen die geen enkele gemeentelijke subsidie krijgen (11,5 procent). Voor de nabije toekomst verwacht een groot deel van de instellingen (62 procent) een verdere afname van het gebruik van peuterspeelzaalwerk. In hetzelfde onderzoek van Sardes is aan peuterspeelzalen gevraagd of een vijftal trends zich voordoet en vanaf wanneer. In de onderstaande tabel wordt weergegeven hoeveel procent van de instellingen met deze trends te maken hebben en volgens hoeveel procent dit een recente trend is (sinds 2007).
8
Gemmeke, M. & M.J. van Gent (2007) Regelgeving en financiering kinderopvang en peuterspeelzalen. Amsterdam: Regioplan Beleidsonderzoek 9 Weerd, M. de & A.L. van der Vegt (2001). Peuterspeelzaalwerk in Nederland, de huidige praktijk. Amsterdam: Regioplan 10 Het aantal van 180 duizend is berekend op basis van de Landelijke Monitor VVE 2008. In dit onderzoek is gevraagd naar het aantal instellingen voor peuterspeelzaalwerk per gemeente en naar het aantal kinderen dat peuterspeelzalen bezoekt. 11 Jepma, IJ, A.L. van der Vegt, V. Thio, B. Cuelenaere en J. Siegert (2008) Trends in en rondom het peuterspeelzaalwerk. Utrecht, Sardes.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
13
Trends in het peuterspeelzaalwerk, percentage instellingen waar de trend zich voordoet Type instelling
trend doet zich voor
1) Terugloop aantal kinderen 2) Overhevelen/omzetten van peuterspeelzaalwerk naar kinderopvang 3a) Samenwerking peuterspeelzalen onderling 3b) Samenwerking peuterspeelzaalwerk met kinderopvang 3c) Samenwerking peuterspeelzaalwerk met basisonderwijs
73% 16%
trend doet zich voor vanaf 2007 44% 12%
40% 41% 74%
13% 23% 9%
Bijna driekwart van de instellingen signaleert een terugloop van het gebruik. Dit is voor veel instellingen een recente trend. Samenwerking is een veel voorkomende strategie om hiermee om te gaan. Recentelijk is vooral samenwerking met de kinderopvang toegenomen. Samenwerking tussen peuterspeelzaalwerk en basisonderwijs komt het meest voor, maar dit is geen recente trend en vermoedelijk niet zozeer organisatorisch maar onderwijsgerelateerd (bevordering doorlopende leerlijn). Ongeveer een op de zes instellingen is bezig met het omzetten van peuterspeelzaalwerk naar kinderopvang. 3.5
Deelname aan voor- en vroegschoolse educatie
In het bestuursakkoord “samen aan de slag” is afgesproken dat er in 2011 een VVE-aanbod moet zijn voor alle kinderen die daar bij gebaat zijn. Door middel van de Landelijke Monitor VVE wordt gevolgd wat de ontwikkelingen zijn in het VVE-aanbod. In de tweede meting van deze monitor, van 2008, is het bereik van VVE op twee manieren berekend: 1) door na te gaan hoeveel procent van de gewichtenkinderen deelneemt aan VVE, 2) door vast te stellen hoeveel VVE-plaatsen zijn gerealiseerd. De eerste methode is ook gehanteerd in de eerste meting, van 2007, en is dus bruikbaar voor het maken van een vergelijking. De tweede methode sluit beter aan op de recente bestuurlijke overeenkomst over VVE tussen rijksoverheid en gemeenten. Percentage gewichtenkinderen dat deelneemt aan VVE – Bij deze eerste berekening is uitgegaan van de landelijke definitie van de doelgroep van het achterstandenbeleid. Op basis van de door de gemeenten verstrekte gegevens wordt geschat dat 62 procent van de gewichtenkinderen in de voorschoolse periode deelneemt aan VVE (57 procent op peuterspeelzalen en 5 procent op kinderdagverblijven). Dat is een duidelijke stijging ten opzichte van 2007, destijds was het 53 procent. Er zijn wat dit betreft geen grote verschillen tussen grote en kleinere gemeenten. In de vroegschoolse periode wordt het bereik geschat op 63 procent; in 2007 was dit 67 procent. Het bereik lijkt dus te zijn afgenomen, al moeten we met het trekken van conclusies voorzichtig zijn, gezien het kleine aantal gemeenten. Slechts 45 van de in totaal 292 benaderde gemeenten hebben bruikbare gegevens aangeleverd over het aantal bereikte gewichtenkinderen in de voorschoolse periode en 49 gemeenten over de vroegschoolse periode. Aantal gerealiseerde VVE-plaatsen – In 2011 moeten er voldoende voorschoolse plaatsen zijn voor alle kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau en dat het VVE-aanbod dient te bestaan uit 4 dagdelen per week. In de G4 is dat laatste inmiddels praktijk en in de G27 vaak
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
14
ook, maar middelgrote en kleine gemeenten bieden in 2008 gemiddeld 3 dagdelen aan, blijkt uit deze monitor. Op basis van deze doelstelling is in de Landelijke Monitor VVE een berekening gemaakt van het aantal gerealiseerde VVE-plaatsen. Hierbij kon gebruik worden gemaakt van gegevens van 111 gemeenten. Als de eis van de 4 dagdelen buiten beschouwing blijft, is 87 procent van het voor 2011 geplande aantal VVE-plaatsen inmiddels gerealiseerd. In grote en kleine gemeenten is dit percentage ongeveer even hoog. Als we echter rekening houden met de eis van 4 dagdelen, daalt het percentage naar 47 procent. Het criterium van vier dagdelen is vooral voor de kleinere gemeenten een zware eis. In de middelgrote gemeenten is 28 procent van het geplande aantal plaatsen gerealiseerd, in de kleine gemeenten (minder dan 30.000 inwoners) slechts 7 procent. In gemeenten waar VVE in de kinderopvang wordt aangeboden, wordt meestal geen extra personeel ingezet op de kinderdagverblijven. In de kinderopvang geldt al een gunstige leidster/kindratio, van 1:7, waarmee aan de VVE-norm wordt voldaan. Op de basisscholen komt extra personele inzet in 2008 minder vaak voor dan een jaar daarvoor, vooral in de kleinere gemeenten. Bijna driekwart van de gemeenten is actief op het gebied van werving en toeleiding. De jeugdgezondheidszorg (JGZ) speelt hierbij een zeer belangrijke rol. Ook instellingen die VVE aanbieden, spelen vaak een actieve rol. Wat minder vaak zien we dat speciale programma’s worden ingezet; drangmaatregelen zijn zeldzaam. Het huidige stelsel maakt het niet eenvoudig om alle kinderen uit de doelgroep te bereiken met een VVE-programma. Hiervoor is het volgende nodig: a) het aantal peuterspeelzalen waar VVE wordt aangeboden zal nog flink zal moeten toenemen, b) VVE zal meer en meer ook op kinderdagverblijven moeten worden aangeboden en c) de kinderen die nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening zullen dat in de toekomst wel moeten gaan doen.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
15
4
Effecten van voorschoolse voorzieningen en VVE-programma’s
Bij het onderzoek naar de effecten van voorschoolse voorzieningen kan onderscheid worden gemaakt tussen de effecten van de voorzieningen (peuterspeelzalen en kinderdagverblijven) op zich en de effecten van programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie. We bespreken eerst het Nederlandse onderzoek, vervolgens internationaal onderzoek. 4.1
Effecten van voorschoolse voorzieningen op de ontwikkeling van kinderen
‘Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat kinderopvang een positief effect heeft op de ontwikkeling van jonge kinderen (Groot, e.a., 2001; Leseman, 2002)12. Zo zijn deze kinderen verbaal sterker, zijn hun cognitieve en sociale vaardigheden meer ontwikkeld, kunnen ze beter samenwerken met leeftijdgenootjes en volwassenen en gaan ze creatiever om met verschillende speelmaterialen’. De kwaliteit van de kinderopvang is echter wel bepalend voor de effecten. Er zijn vooral positieve effecten bij kinderen uit lagere sociale groepen (Onderwijsraad, 2002, p. 23).13 Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft in 2003 op basis van het PRIMA-cohortonderzoek studie gemaakt van de effecten van voorschoolse voorzieningen.14 Daaruit blijkt dat kinderdagverblijven geen positief effect hebben op de ontwikkeling en zelfs een licht negatief effect. De verklaring is dat veel kinderdagverblijven nog niet een sterke pedagogische aanpak hadden ontwikkeld. Inmiddels heeft de sector in een convenant geregeld dat elk kinderdagverblijf een pedagogisch beleidsplan moet hebben. Ten tijde van het genoemde onderzoek was dat nog niet het geval. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat peuterspeelzalen vaak wel positieve effecten hebben op de ontwikkeling van kinderen, hoewel het aantal dagdelen dat kinderen er verblijven in de regel beperkt is tot twee per week. Het gaat om bescheiden effecten: de samenhang tussen deelname aan de peuterspeelzaal en cognitieve competenties is tamelijk zwak. Volgens de Onderwijsraad (2002) is er over de effecten van peuterspeelzalen op de ontwikkeling van kinderen weinig bekend. Er wordt wel gesignaleerd dat peuterspeelzalen onvoldoende zijn toegerust om te voldoen aan de gewenste kwaliteitsaspecten. De kwaliteit van het aanbod en de deskundigheid van de leidsters lijken de belangrijkste knelpunten (MO-groep, 2001; BZK, 2001)15. Sinds het jaar waarop deze opmerkingen betrekking hebben (2001) is er echter veel veranderd. Dat peuterspeelzalen onvoldoende toegerust zijn om gewenste kwaliteit te leveren is niet meer van
12
Groot, W., H. Maassen van den Brink, S. Dobbelsteen & N. van Mierlo (2001). The economics of early childhood education. Parijs: OECD Leseman, P.P.M. (2002). Onderzoek in de voor- en vroegschoolse periode: trends en nieuwe aanvragen. Den Haag: NWO programmaraad Onderwijsonderzoek. 13 Onderwijsraad (2002). Spelenderwijs. Den Haag 14 Dagevos, J., M. Gijsberts & C. van Praag (red.) (2003). Rapportage minderheden: Onderwijs, arbeid en sociale integratie. Den Haag: SCP 15 MO-Groep (2001). Peuterspeelzaalwerk in de 21e eeuw. Utrecht: MO-Groep. Ministerie van BZK (2002). Sociaal gericht, sociaal verplicht,. Verkenning sociale infrastructuur. Den Haag: Ministerie van BZK.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
16
toepassing op het huidige peuterspeelzaalwerk. Sinds de Regelingen VVE uit de jaren 200 en 2001 is er een golf van scholingstrajecten uitgevoerd waarbij over het algemeen grote aantallen peuterspeelzaalleidsters en leerkrachten van de groepen 1 en 2 uit het Basisonderwijs waren betrokken. Dat heeft geleid tot grote aantallen leidsters en leerkrachten die gecertificeerd zijn in de uitvoering van een VVE-programma. In de jaren 2002-2006 waren dat veelal certificaten voor de uitvoering van Kaleidoscoop en Piramide. In de recente periode zijn daar andere VVEprogramma’s bijgekomen, zoals Ko-Totaal (samenvoeging van Puk en Ko voor de peuterspeelzaal en Ik en Ko voor de basisschool) en Speelplezier. Met de uitvoering van een VVE-programma kan een leidster van een peuterspeelzaal de stelling verdedigen, dat zij met haar peuterspeelzaalwerk functioneert op het hoogste ambitieniveau (zie Handreiking peuterspeelzaalwerk voor gemeenten, SGBO, 2004).16 Onderzoek van het IVA en Babylon (Van Steensel e.a., 2007) wijst er op dat het bezoeken van de peuterspeelzaal een gunstig effect heeft op de ontwikkeling van kinderen, met name op de ontluikende geletterdheid.17 De onderzochte peuterspeelzalen hadden nog geen VVEprogramma ingevoerd. Kinderen die op een voorschoolse voorziening hebben gezeten, blijken in groep 2, 3 en 4 van de basisschool significant hogere scores te behalen op Cito-toetsen voor de woordenschat, technisch en begrijpend lezen. De grootte van het effect hangt af van het aantal kinderen per leidster. Naarmate dat aantal kleiner is, is het positieve effect op de ontwikkeling groter. Ook de thuissituatie maakt verschil. Als er thuis veel Nederlands wordt gesproken, is het effect van deelname aan een voorschoolse voorziening groter. Het besproken onderzoek levert aanwijzingen op voor positieve effecten van voorschoolse voorzieningen, met name de peuterspeelzalen. Die effecten zijn vaak bescheiden, maar ze worden in verscheidene onderzoeken aangetroffen. Kwaliteit van kinderopvang Recent onderzoek van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek geeft reden tot zorg over de kwaliteit van de opvang op kinderdagverblijven (Vermeer e.a., 2005).18 In deze studie worden de resultaten beschreven van een landelijke peiling naar de kwaliteit van kinderdagverblijven anno 2005. De kenmerken van het zorg- en opvoedingsproces staan centraal. Het onderzoek is uitgevoerd bij een aselecte landelijke steekproef bestaande uit 42 kinderdagverblijven, verspreid over heel Nederland. Om de kwaliteit in kaart te brengen is 16
Er worden drie niveaus onderscheiden: het laagste (ontwikkelen en spelen als doel van peuterspeelzaalwerk), het middelste (ontwikkelen, spelen en signaleren van stagnaties) en het hoogste niveau (ontwikkelen, spelen, signaleren en ondersteunen). VVE-programma’s omvatten veelal de vier genoemde functies. 17 Steensel, R.C.M. van, J.J.H. Kurvers & A.L.M.Vallen (2007). De effectiviteit van voorschoolse kindercentra en de invloed van centrumkenmerken en gezinsachtergrond. Pedagogische Studiën, jrg. 84, p. 193-206 18 Vermeer, H.J., M.H. van IJzendoorn, R.E.L. de Kruif, R.G. Fukkink, L.W.C. Tavecchio, J.M.A. Riksen-Walraven & J. van Zeijl, (2005). Kwaliteit van Nederlandse kinderdagverblijven: Trends in kwaliteit in de jaren 1995-2005. Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
17
gebruik gemaakt van twee gestandaardiseerde, internationaal veelvuldig gebruikte meetinstrumenten. De conclusie van de peiling in 2005 luidt dat de proceskwaliteit van de kinderopvang is gedaald ten opzichte van twee voorgaande vergelijkbare peilingen in het afgelopen decennium. Vooral de aspecten gezondheid, hygiëne en fysieke veiligheid blijven achter bij internationaal erkende standaards, alsook de aanwezigheid en toegankelijkheid van gevarieerd ontwikkelingsmateriaal. Geen enkele van de onderzochte groepen wordt als ‘goed’ beoordeeld; 64% is ‘middelmatig’ en 36% 'onvoldoende'. Volgens het onderzoek is de Nederlandse kinderopvang haar internationale toppositie kwijtgeraakt. Uit de vergelijking van de peilingen in 1995, 2001 en 2005 blijkt dat de achteruitgang in de proceskwaliteit van de opvang die in 2001 werd vastgesteld, zich als een dalende trend heeft voortgezet. Een daling in kwaliteit is niet geconstateerd met betrekking tot de interacties tussen leidsters en kinderen. De kwaliteit van deze interacties is gemiddeld voldoende en stabiel gebleven ten opzichte van 10 jaar eerder. De onderzoekers bevelen aan om extra te investeren in individuele zorg en activiteiten. Verder zou er meer aandacht moeten komen voor pedagogische activiteiten in een verantwoorde omgeving. Daarnaast is voor de leidsters een belangrijke taak weggelegd bij het begeleiden van activiteiten met ontwikkelingsmateriaal. Ten slotte wordt ervoor gepleit om door middel van het aanstellen van ‘groepsassistenten’, de zorgtaak van de leidsters te verlichten zodat zij zich voornamelijk kunnen richten op hun pedagogische taak. Meer aandacht voor pedagogische activiteiten en meer handen in de groep: het zijn kenmerken van de VVE-aanpak, die sinds de eeuwwisseling wordt ingevoerd – niet zozeer op kinderdagverblijven, maar vooral op peuterspeelzalen. 4.2
Effecten van VVE-programma’s in Nederlands onderzoek
Recent Nederlands onderzoek De effectiviteit van VVE staat in Nederland weer volop in discussie, naar aanleiding van recente onderzoeken, die twijfel aan de effectiviteit van VVE oproepen. In 2008 is een BOPO-studie afgerond naar VVE, op basis van de gegevens uit het Prima-cohort, door het IVA en Babylon (Nap-Kolhoff e.a., 2008).19 Aan het onderzoek deden 253 scholen mee. Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat zich op scholen die in een vroeg stadium met VVE zijn begonnen, meer op verbetering van effectiviteit gerichte, positieve veranderingen hebben voorgedaan dan op scholen die later zijn gestart. Bij de later gestarte scholen worden programma’s slechts gedeeltelijk geïmplementeerd. Onderwijsgevenden geven ook aan dat de implementatie soms is opgelegd; het gaat hier allang niet meer om gemotiveerde pioniers. Teleurstellend is dat er nauwelijks effecten worden gevonden op de ontwikkeling van kinderen. Leerlingen van scholen met VVE scoren in de eerste jaren op school niet beter op taal, rekenen 19
Nap-Kolhoff, E., T. van Schilt-Mol, M. Simons, L. Sontag, R. van Steensel, dr. T. Vallen (2008). VVE onder de loep. Een studie naar de uitvoering en effectiviteit van voor- en vroegschoolse educatieve programma’s. Tilburg: IVA/Babylon.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
18
en werkhouding dan leerlingen van scholen zonder VVE. Er is zelfs sprake van enkele negatieve effecten. Wel maken leerlingen van VVE-scholen een iets snellere taalontwikkeling door tussen groep 2 en groep 4. Er wordt gesproken van een ‘verzachtend’ effect van VVEdeelname. Bovendien halen leerlingen van zowel autochtone als allochtone laagopgeleide ouders iets betere schoolresultaten na het volgen van VVE, maar dat geldt niet voor kinderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond – belangrijke doelgroepen van het VVE-beleid. De gevonden resultaten zijn in tegenspraak met de bevindingen uit sommige experimentele studies naar VVE. Een verklaring voor het uitblijven van resultaten kan zijn dat de mate van implementatie is vastgesteld op basis van retrospectie en niet op basis van onderzoek tijdens de uitvoering van de programma’s. In hun review van het BOPO-onderzoek constateren Doolaard en Leseman dat er methodologische verschillen zijn met studies die wel effecten van VVE hebben aangetoond: zo is niet gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel onderzoek met voor- en nameting en meetinstrumenten om effecten vast te stellen zijn minder precies. Dit maakt het moeilijk om conclusies te trekken, zeker omdat er allerlei aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van de uitvoering van VVE afneemt.20 In de vier grote steden is de kwaliteit van VVE (verhoudingsgewijs) nog goed, blijkt uit onderzoek van de Inspectie.21 Er zijn wel enkele verbeterpunten, zoals uitbreiding van het taalonderwijs, maar over de gehele linie is de Inspectie tevreden. Helaas laat het onderzoek geen uitspraken toe over de effectiviteit van VVE in de G4. Het domein van de gehanteerde toetsen is daarvoor te smal en er is te weinig bekend over de VVE-‘voorgeschiedenis’ van de leerlingen. In één van de vier grote steden, Rotterdam, heeft het SCO-Kohnstamm Instituut onderzoek gedaan naar de opbrengsten van het gebruik van VVE-programma’s.22 Dit onderzoek toont geen duidelijke effecten aan. Alleen de voorscholen die het eerst (in 2000) zijn begonnen met de invoer van een voorschoolprogramma laten hoopvolle resultaten zien, in het bijzonder bij de toetsscores voor begrijpend lezen. Het beeld bij de voorscholen die in latere jaren met een VVEprogramma zijn begonnen, is minder gunstig. Bij begrijpend lezen laten hun leerlingen nauwelijks verschil zien met de controlescholen en bij spelling en rekenen blijven ze zelfs wat achter. Uit de gegevens blijkt dat bezoek aan een reguliere speelzaal of crèche even nuttig is als deelnemen aan het programma in de peuterspeelzaal. Het is mogelijk dat de later gestarte voorscholen nog te kort bezig zijn met de uitvoering van het VVE-programma en meer tijd nodig hebben om het goed te implementeren. Dan zouden de resultaten van de kinderen kunnen
20
Doolaard, S. & P.P.M. Leseman (2008) Versterking van het fundament: integrerende studie n.a.v. de opbrengsten van de onderzoekslijn Sociale en institutionele context van scholen uit het onderzoeksprogramma beleidsgericht onderzoek primair onderwijs 2005-2008. Groningen: RUG. 21 Inspectie van het Onderwijs (2008) De kwaliteit van voor- en vroegschoolse educatie in de vier grote steden. Pilot: Toezicht op voor- en vroegschoolse educatie in de G4. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. 22 Veen, A., Roeleveld, J., Daalen, M. van (2008). Implementatie en effecten van Voor- en Vroegschoolse Educatie in Rotterdam. Samenvatting. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, Universiteit van Amsterdam (SCO-rapport nr. 803)
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
19
verbeteren, omdat er aanwijzingen zijn dat een betere implementatie van de programma’s samengaat met betere onderwijsresultaten bij de leerlingen. Een punt van zorg in Rotterdam is de dubbele bezetting in het basisonderwijs. De basisscholen krijgen sinds 2006 van het rijk een vergoeding voor VVE op basis van de gewichtenregeling. In de praktijk betekent dit dat de dubbele bezetting in de kleutergroepen van de basisscholen moet concurreren met andere prioriteiten en minder makkelijk wordt gerealiseerd. Dat maakt dat de dubbele bezetting in de kleutergroepen soms nogal eens te wensen overlaat. Deze conclusie komt overeen met de review van Doolaard en Leseman en ook met resultaten van de Landelijke Monitor VVE 2008 (zie paragraaf 3.5). Het SCO-Kohnstamm Instituut heeft begin 2009 een studie gepubliceerd naar de effecten van VVE in Den Bosch en Oosterhout.23 De conclusie is dat de introductie van VVE niet heeft geleid tot positieve effecten op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. De koppeling tussen peuterspeelzaal en basisschool (doorgaande lijn) lijkt geen verschil te maken. Wel worden significante verschillen gevonden tussen instellingen. Op de ene peuterspeelzaal doen de kinderen het beter dan op de andere. Verder zijn er enkele verrassende bevindingen, die in tegenspraak zijn met ander onderzoek. Zo doen kinderen het minder goed bij leidsters die extra scholing hebben gevolgd. Deze publicatie heeft veel discussie opgeroepen; er zijn ook vragen over gesteld in de Tweede Kamer. In een reactie wijst de staatssecretaris op a) de beperkte schaal en de korte duur van het onderzoek, b) resultaten van ander, grootschalig en langdurig onderzoek, waarin wel positieve effecten worden gevonden. Om de resultaten in perspectief te plaatsen vatten we hieronder de resultaten van eerder Nederlands onderzoek samen, dat sinds het eind van de jaren negentig is verricht naar de effecten van VVE-programma’s. Kaleidoscoop en Piramide In 2000 is een landelijk onderzoek gepubliceerd naar de centrumgerichte programma’s Kaleidoscoop en Piramide (Veen, Roeleveld en Leseman).24 Dit onderzoek heeft een sleutelrol gespeeld in het hele VVE-beleid. Het heeft de aanzet gevormd tot de VVE-regelingen. In dit onderzoek is gewerkt met een experimentele groep (Piramide/Kaleidoscoop) en een controlegroep (geen programma) en bovendien is onderscheid gemaakt tussen kinderen die vanaf het begin het VVE-aanbod kregen (blijvers) en instromers die pas later met het programma te maken kregen. De experimentele situaties waar de beide VVE-programma’s werden uitgevoerd hebben zoveel mogelijk invulling gegeven aan essentiële VVE-condities: dubbele bezetting en een aanbod van vier dagdelen per week. De kinderen werden op drie verschillende meetmomenten met elkaar vergeleken op een taaltoets, een cognitieve toets en een sociaal-emotionele toets. Voor de kinderen die vanaf het begin aan het VVE-programma deelnamen (blijvers) kan geconcludeerd worden dat beide 23
Schooten, E. van & P. Sleegers (2009) Onderzoek naar de effectiviteit van VVE- en peuterspeelzalen in Oosterhout en Den Bosch. Amsterdam: SCO Kohnstamm Instituut. 24 Veen, A., J. Roeleveld & P. Leseman (2000). Evaluatie van Kaleidoscoop en Piramide – eindrapportage 2000. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
20
programma’s een positief effect hebben, zowel waar het de cognitieve ontwikkeling als de taalontwikkeling betrof. Ook bij de instromers werden gunstige effecten geconstateerd. Zo bleek uit de derde meting dat kinderen van beide programma’s op vrijwel alle toetsen hoger scoorden dan de controlegroep. Bij Kaleidoscoop werden vooral op het verbale domein effecten geconstateerd. Op het terrein van de sociaal-emotionele ontwikkeling werden geen betekenisvolle effecten gevonden. In het algemeen kan geconcludeerd worden dat de effecten ‘zwak tot bescheiden’ zijn. De beide VVE-programma’s zijn daarom door sommigen als ‘belovend’ en niet als ‘veelbelovend’ omschreven. Door het GION is in 2001 onderzoek uitgevoerd naar de effecten van Piramide en Kaleidoscoop op peuters en kleuters in de voorschool in Amsterdam tussen 1999 en 2001.25 Hier werd de cognitieve ontwikkeling gemeten door toetsen op het gebied van taal, rekenen en denkprocessen. Het onderzoek laat vooral zwakke en matige effecten zien, met uitschieters: een sterk positief effect op taal in het peutercohort van Piramide en een sterk negatief effect op denkprocessen in het kleutercohort (dat een minder lange periode van Voorschool achter de rug heeft) van Kaleidoscoop. De effecten van de voorschool waren voor het peutercohort consequent hoger dan voor het kleutercohort. Over het algemeen scoorde Piramide in dit onderzoek beter dan Kaleidoscoop. Een punt van overweging betreft de condities waaronder de programma’s moeten worden uitgevoerd. Op de onderzochte locaties was aan de voorwaarde van ‘dubbele bezetting’, die met name voor het Kaleidoscoop programma van belang is, in veel gevallen niet voldaan. Net als bij het onderzoek van het SCO-Kohnstamm Instituut werden geen duidelijke effecten op de sociaal-emotionele ontwikkeling gemeten. Startblokken–Basisontwikkeling (2006) Een derde veel gebruikt VVE-programma is Startblokken-Basisontwikkeling. Ook dit programma is op effectiviteit onderzocht door het SCO-Kohnstamm Instituut, op dezelfde wijze als Piramide en Kaleidoscoop. Er zijn in dit onderzoek drie metingen verricht: in 2002-2003, 2003-2004 en 2004-2005.26 Gemeten zijn de ontwikkelingen voor taal, ordenen en sociaalemotionele ontwikkeling. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat Startblokken een positieve invloed heeft op de cognitieve en taalontwikkeling. Integendeel, er zijn zelfs negatieve effecten gevonden. Dit ‘ondanks het feit, dat ook de Startblokkenlocaties in het onderzoek over het algemeen voldoen aan de structurele randvoorwaarden, zoals de dubbele bezetting en de aanwezigheid van vier dagdelen van de kinderen in de peutergroepen’. Blijkbaar, zo stellen de onderzoekers, zijn de genoemde randvoorwaarden alleen onvoldoende en is een combinatie met een curriculum voor deze kinderen wel noodzakelijk om effecten in de ontwikkeling tot stand te brengen. De analyse laat zien, dat er wel positieve effecten zijn op de sociaal-emotionele 25
Goede, D. de & G.J.Reezigt (2001). Implementatie en effecten van de Voorschool in Amsterdam. Groningen: GION 26 Veen, A., R. Fukkink & J. Roeleveld (2006). Evaluatie van Startblokken en Basisontwikkeling; implementatie en effecten. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
21
ontwikkeling van de peuters en kleuters, namelijk op het gebied van werkhouding en ‘aangenaam gedrag’. Spelenderwijs als VVE-programma (2002-2005) In de periode 2002-2005 is in opdracht van de gemeente Huizen door GION in Groningen bij zeven basisscholen en vier peuterspeelzalen de ontwikkeling en effectiviteit gevolgd van de invoering van het programma Spelenderwijs. De peuters gingen drie dagdelen per week naar de peuterspeelzaal.27 De opzet was een vergelijking van de experimentele groep – de kinderen uit Huizen die het programma Spelenderwijs volgden – met een controlegroep van kinderen die het programma niet volgden. De effectiviteit van het programma Spelenderwijs werd bepaald door de gemiddelde niveaus van de kinderen vanaf de peutergroep tot en met groep 4 van de experimentele en de controlegroep te vergelijken. Op al deze niveaus bleken de kinderen uit de experimentele groep bij de taaltoetsen significant beter te scoren dan de kinderen uit de controlegroep. Het effect van het programma Spelenderwijs is door de onderzoekers omschreven als ‘bescheiden’. In de eindrapportage wordt geconcludeerd dat veel leidsters niet werken volgens de ontwikkelingsgerichte visie van het programma, maar houvast zoeken bij gestructureerde programma’s. Verder blijkt dat een goede kwaliteit van leeromgeving, instructie en interactie samenhangen met een hogere taalvaardigheid van leerlingen. Het werken met Spelenderwijs werkt vooral positief uit voor autochtone achterstandsleerlingen. Niet in alle opzichten doen kinderen op Spelenderwijs-speelzalen het beter dan andere kinderen. Op de taalprestaties wordt bijvoorbeeld geen positief effect gevonden. De onderzoekers wijzen hier op de relatief grote groepsgrootte in de Spelenderwijs-speelzalen. Gemeentelijke effectstudies naar VVE-programma’s De studies naar Piramide en Kaleidoscoop waaruit bescheiden effecten blijken, zijn alweer enkele jaren oud. Recentelijk hebben Sardes en Oberon in enkele gemeenten monitor- en evaluatieonderzoek gedaan naar VVE. De evaluaties zijn uitgevoerd in Utrecht, Dordrecht, Amersfoort en Zeist28. Het onderzoek laat positieve effecten zien in verschillende gemeenten. Het percentage leerlingen dat scoort op het laagste niveau van de Cito-taaltoetsen daalt significant, met 3 tot 9 procent. De wijze waarop de programma’s worden uitgevoerd, blijkt verschil te maken. Bij het onderzoek in Amersfoort werd geconstateerd dat kinderen die profiteren van tutoring de grootste vooruitgang boeken.
27
Jong-Heeringa, J.L. de & R.J. Bosker (2008). Effecten op de langere termijn van Spelenderwijs, een programma voor Voor- en vroegschoolse Educatie. Groningen: GION 28 Schonewille, B. & L. van der Bolt (2006). Onderwijsachterstandenbeleid in de gemeente Zeist 20022006. Utrecht: Sardes Schonewille, B. (2007). VVE in Dordrecht – Monitor VVE 2002-2006. Utrecht: Sardes Oberon (2007). Een lange adem. De onderwijsmonitor Utrecht 2002-2006. Utrecht Schonewille, B., L. van der Bolt & C. Bongers (2006). Voor- en vroegschoolse educatie in Amersfoort: evaluatie van Piramide en Ko-Totaal. Utrecht: Sardes
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
22
Gezinsgerichte ondersteuning: Opstap De afgelopen jaren heeft het accent gelegen op centrumgerichte programma’s. De rol van ouders is daardoor minder belicht dan in de voorgaande periode. Er werden aan het einde van de vorige eeuw programma’s ontwikkeld die zich richten op de gezinnen waarin de kinderen opgroeien. Het gaat dan om kindgerichte programma’s die door de ouders worden uitgevoerd. Onderzoek naar de veelgebruikte Nederlandse programma’s Opstapje, voor 2- en 3-jarigen en Opstap, voor 4- en 5-jarigen, leverde echter geen duidelijk bewijs voor de effectiviteit van het programma.29 In het algemeen kan worden gezegd dat in bijna alle overzichtstudies waar onderzoeken naar dit type programma’s op een rijtje worden gezet, de conclusie luidt dat deze over het algemeen minder effectief zijn dan centrumgerichte programma’s. In de eerste VVE-regeling werd dan ook als voorwaarde gesteld dat gewerkt moest worden met een effectief centrumgericht programma. Toch blijken enkele gezinsgerichte programma’s in Nederland goed te werken volgens evaluatie. Zo leverden de programma’s Opstap Opnieuw, Boekenpret en Overstap een aantal positieve resultaten op die niet onderdoen voor die van centrumgerichte programma’s. Het meest onderzocht is het programma Opstap. Na de negatieve evaluaties is het programma grondig herzien en werd het ‘Opstap Opnieuw’ genoemd. Inmiddels heet het programma weer gewoon Opstap. In Opstap staat de moeder-kindrelatie centraal. Het programma is bedoeld voor de vroegschoolse periode, de eerste twee leerjaren van de basisschool. Ouders worden gedurende twee jaar begeleid bij een ‘meer stimulerende en ondersteunende omgang’ met hun kind. Aan Opstap wordt deelgenomen door allochtone ouders, voornamelijk van Turkse en Marokkaanse afkomst, die vaak zeer laag geschoold zijn. Het programma is niet alleen bedoeld om de ontwikkeling van kinderen te stimuleren, maar ook als opvoedingsondersteuning. Ouders krijgen informatie over de basisschool en over opvoedingsthema’s. Naar de effecten van Opstap is een longitudinaal onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Utrecht (Van Tuijl, 2002; Van Tuijl & Siebes, 2006)30. Het gaat om een longitudinale studie met experimentele groepen en een controlegroep, waarin 300 gezinnen zijn gevolgd, gedurende de hele basisschoolperiode. Aan het onderzoek is meegewerkt door 22 verschillende locaties in Nederland. Opstap blijkt positieve effecten te hebben op de doorstroom van leerlingen binnen de basisschool. Bij de overgang naar groep 3, 5 en 8, stroomde aanzienlijk meer Opstapdeelnemers door dan leerlingen uit de controlegroep. Aan het einde van de basisschool had 29
Eldering, L. & P. Vedder (1992). Opstap: een opstap naar meer schoolsucces? Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger Eldering, L. & P. Vedder (1997). De preventieve waarde van Opstap. Nederlands tijdschrift voor opvoeding en onderwijs, jrg. 13, nr. 6, p. 360-368 Kohnstamm, D. (2000). Je kunt het wel waarnemen maar niet meten. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden Uerz, D. & L. Mulder, L. (2001). Kenmerken en prestaties van deelnemers aan het Opstapje-programma. Nijmegen: ITS 30 Tuijl, C. van (2002). Effecten van Opstap Opnieuw bij follow-up. Alkmaar: Extern Print Tuijl, C. van & R. Siebes (2006). Het rendement van Opstap in de basisschoolperiode. Alkmaar: Extern Print
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
23
minder dan de helft van de Opstap-leerlingen gedoubleerd (46%), tegenover bijna twee derde uit de controlegroep (63%). Vooral kinderen met een laag IQ blijken profijt te hebben van het programma. De testresultaten (op rekenen en taal) laten een wisselend beeld zien. Bij de Turkse groep wezen de eerste resultaten op positieve effecten; bij de Marokkaanse kinderen waren de resultaten wisselend. De onderzoekers vermoeden dat dit te maken heeft met het lagere opleidingsniveau van de Marokkaanse ouders en de complexe taalsituatie (Marokkaans en Berber). Aan het einde van de basisschool, bij de Cito-Eindtoets, zijn er geen verschillen meer tussen de Opstapgroep en de controlegroep. Ook in de leerkrachtbeoordelingen zijn er op de lange termijn geen duidelijke verschillen meer. Hierbij moet bedacht worden dat uit de Opstap-groep minder leerlingen hebben gedoubleerd dan uit de controlegroep. Naast het landelijke evaluatieonderzoek van de Universiteit Utrecht zijn er enkele lokale studies verricht. Het meest omvangrijke van deze onderzoeken is uitgevoerd door het SCO-Kohnstamm Instituut in het Amsterdamse stadsdeel Bos en Lommer.31 Er werden positieve effecten gevonden in de periode van groep 2 naar groep 6, bij zowel het oude Opstap-programma (op taal en rekenen) als Opstap Opnieuw (bij rekenen). Deelnemers aan Opstap doubleerden iets minder vaak, maar dit verschil was niet significant. De deelnemers aan het oude Opstap haalden hogere scores op de Cito-Eindtoets dan de niet-deelnemers. 4.3
Internationaal onderzoek / meta-studies
Onderzoek toont in toenemende mate positieve resultaten aan van VVE-projecten. Een metastudie van buitenlandse voor- en vroegschoolse centrumprogramma’s in de periode 19851996 laat zien dat het – ook na herselectie en -meting – op korte en lange termijn mogelijk is gemiddeld matig-sterke tot positieve effecten te bereiken. De condities waaronder de programma’s worden uitgevoerd, blijken van invloed te zijn op de effecten (Leseman e.a., 1998; Leseman e.a., 1999).32 Als het gaat om effecten van investeringen in voor- en vroegschoolse programma’s, wordt vaak gewezen op de economische afwegingen die door de econoom James Heckman (2000)33 in beeld zijn gebracht. Heckman heeft op basis van langdurig onderzoek positieve effecten van Early Childhood Education and Care (ECEC) vastgesteld: onder andere betere schoolprestaties, minder misdaad, meer kans op werk, minder uitkeringsafhankelijkheid. Deze positieve effecten
31
Veen, I. van der, A.Veen & P. Koopman (2004). Opstap in Bos en Lommer. Amsterdam: SCOKohnstamm Instituut 32 Leseman, P.M., M.E. Otter, H. Blok & P. Deckers (1998). Effecten van voor- en vroegschoolse educatieve centrumprogramma’s. Een meta-analyse van studies gepubliceerd tussen 1985 en 1996. NTOVO, jrg. 14, nr. 3, p. 134-154 Leseman, P.M., M.E. Otter, H. Blok & P. Deckers (1999). Effecten van voor- en vroegschoolse educatieve centrumprogramma’s. Een aanvullende meta-analyse van studies gepubliceerd tussen 1985 en 1996. NTOVO, jrg. 15, nr. 1, p. 28-37 33 Heckman, J.J. (2000). Policies to foster human capital. Res. Economics, 54, p. 3-82
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
24
zetten zich door in de volgende generatie. Elke geïnvesteerde dollar levert 4 tot 9 dollar rendement op en dat is meer dan klassenverkleining, investeren in volwasseneneducatie, investeringen in infrastructuur en subsidies aan het bedrijfsleven. Ook studies van denktanks als Brookings en RAND en het blad The Economist laten rendementen per geïnvesteerde dollar zien van $ 2,62 tot $ 8,-. Heckman stelt dat ECEC goed is voor alle kinderen, maar het grootste effect heeft bij kinderen uit achterstandsituaties. ECEC is volgens hem één van de weinige investeringen die resulteren in betere kansen voor achterstandskinderen. Nederland kent echter geen ECEC cultuur. In vergelijking met de Scandinavische landen zijn de kosten van de overheid voor voorschoolse voorzieningen 0,16% van het BNP in Nederland, 1,7% in Noorwegen en Zweden en 2,0% in Denemarken (Wever, 2006).34 Cleveland & Krashinsky (2003)35 geven aan dat de effecten van voor- en vroegschoolse programma’s zichtbaar worden bij alle deelnemende kinderen, ongeacht sociaal-economische of etnische achtergrond, geslacht of andere achtergrondvariabelen. De mate waarin de effecten worden bereikt varieert wel. Vooral kinderen uit achterstandsgroepen lijken veel baat te hebben bij kwalitatief hoogwaardige voor- en vroegschoolse interventies. De kosten-baten verhouding varieert volgens deze onderzoekers van 1:2 richting 1:7, waarbij de grootste effecten zichtbaar zijn bij kinderen uit achterstandsgroepen. In het Verenigd Koninkrijk werd onlangs bekend dat op basis van onderzoek geen veranderingen konden worden waargenomen in de ontwikkeling van kinderen die naar de basisschool gingen (Merrell e.a., 2007).36 Het gaat om een onderzoek onder bijna 35.000 kinderen (124 basisscholen) over een periode van zes jaar (2001-2006). In Engeland is de laatste tijd hard gewerkt aan programma’s en initiatieven voor jonge kinderen. Er is een early childhood curriculum, gratis opvoedingsondersteuning voor driejarigen, het Sure Start programma, Neighbourhood Nurseries en vanaf 2003 is een netwerk van kindercentra gestart. Toch is voorzichtigheid geboden. Het onderzoek keek namelijk niet naar de mate van betrokkenheid van de kinderen bij voorschoolse programma’s. Er zijn ook geen gegevens bekend over de interacties binnen het gezin. Ander recent Engels onderzoek laat zien dat voorschoolse voorzieningen ervoor kunnen zorgen dat kinderen een betere start maken op de basisschool. Het gaat hier om de evaluatie van het project Effective Provision of Pre-school Education (EPPE). De positieve effecten zijn zichtbaar tot tenminste zevenjarige leeftijd en zijn sterker naarmate kinderen langer naar een voorschoolse voorziening zijn gegaan. Ook een stimulerend thuismilieu heeft blijkens dit onderzoek een positieve uitwerking.37 34
Wever, Y. (2006). Opvang en VVE als motor van de economie. In: A. van Kampen & S. Rutten (red.). Hoe verder met VVE? Verslag van de conferentie op 23 en 24 oktober 2006 in Amsterdam. Utrecht: Sardes 35 Cleveland, G. & M. Krahinsky (2003). Financing ECEC services in OECD countries. University of Toronto at Scarborough 36 Merrel, C., P. Tymms & P. Jones (2007). Changes in Children’s Cognitive Development at the Start of School in England 2000-2006. Durham: CEM Centre, Durham University 37 Sylva, K., Melhuish, E. C., Sammons, P., Siraj-Blatchford, I. & Taggart, B. (2004). The Effective Provision of Pre-School Education (EPPE) Project. London: DfES / Institute of Education, University of London (Technical Paper 12 - The Final Report: Effective Pre-School Education)
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
25
Reynolds (1998)38 beschreef de principes voor effectieve voor- en vroegschoolse programma’s (voor kinderen van 3-8 jaar). Op basis van empirische onderzoeksliteratuur, reviews en metaanalyses zijn acht principes voor effectieve programma’s aan te wijzen: 1. richt je op kinderen en gezinnen die de hoogste risico’s voor schoolmoeilijkheden hebben; 2. begin op jonge leeftijd en continueer tot aan de eerste drie klassen; 3. voorzie in uitgebreide kinderontwikkelingscentra (sociaal, psychologisch, fysiek, gezondheid); 4. actieve en diverse ouderbetrokkenheid; 5. een kindgericht gestructureerd curriculum; 6. kleine klassen en docent/leerlingratio’s; 7. regelmatige professionele ontwikkeling en inservice training voor gecertificeerde docenten; 8. systematische evaluatie en monitoring. Volgens Reynolds leiden deze principes naar betere sociale competenties van de leerlingen. Toch moeten de principes aan de lokale situatie worden aangepast. Uit het onderzoek van Reynolds blijkt dat de meeste resultaten worden behaald door langdurige deelname (minimaal 6 jaar) en dat de effecten bereikt worden door deelname aan alle componenten van het programma. De lange termijn effecten worden mogelijk verklaard door de vroege taal- en cognitieve ontwikkeling (leerbaarheid) of de stimulering van de ouderbetrokkenheid. Op een aantal van de factoren die van belang zijn voor kwalitatief goede VVE gaan we hieronder in. Intensiteit en kwaliteit Al in de jaren negentig werd duidelijk dat ECEC vooral effectief is als voor een intensieve en langdurige aanpak wordt gekozen. In 2001 is een meta-analyse gemaakt door Gorey, waarin hij de effecten van verschillende programma’s vergelijkt. Het effect van minder intensieve programma’s blijkt geringer dan van intensieve programma’s. Dat is op zich niet erg verrassend. Belangwekkender is dat alleen met de intensieve programma’s substantiële lange termijneffecten worden bereikt. Kort samengevat: een intensief programma is een goede investering in de toekomst van kinderen, een weinig intensief programma is geldverspilling.39 Het effect kan nog vergroot worden wanneer programma’s zich niet alleen richten op de kinderen, maar ook op de ouders. Dan treden zeer sterke effecten op (Slavin, e.a., 1994).40 Gorey, 2001). ‘Om lange termijneffecten te bereiken is goed onderwijs na de voor- en vroegschoolse periode een essentiële voorwaarde. Goed onderwijs – hoge verwachtingen, een op het leren van
38
Reynolds, A.J. (1998). Developing early childhood programs for children and families at risk: researchbased principles to promote long-term effectiveness. Children and youth services review, vol. 20, nr. 6, p. 503-523 39 Gorey, K.M. (2001). Early childhood education: a meta-analytic affirmation of the short- and long-term benefits of educational opportunity. School Psychology Quarterly, vol. 16, no. 1, p. 9-30 40 Slavin, R.E., N.L. Karweit & B.A. Wasik (1994). ‘Preventing Early School Failure, Research, Policy and Practice’. Massachusetts
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
26
basisvaardigheden gericht klimaat, een veilige school, goede leerlingenzorg, deskundige leerkrachten, sterk onderwijskundig leiderschap – ‘transporteert’ en ‘transformeert’ de korte termijn effecten naar maatschappelijke opbrengsten op de lange termijn in de vorm van functionele kwalificaties, geslaagde socialisatie en integratie. Ook een intact, affectief goed functionerend en betrokken gezin is een belangrijke voorwaarde voor het behoud van vroege effecten’ (Leseman, 2007, p. 118)41. Ook het Centraal Planbureau (CPB) (Cornet e.a., 2006, p. 43)42 wijst op de lange termijnopbrengsten van investeringen in voor- en vroegschoolse educatie. ‘Daarbij blijkt de vormgeving van de projecten belangrijk te zijn. Intensieve projecten van minimaal vier dagdelen per week met goed opgeleide begeleiders lijken betere resultaten te geven dan minder intensieve programma’s’. Opleidingsniveau Als we het onderzoek overzien, zijn intensiteit en kwaliteit het meest bepalend voor de effectiviteit van programma’s. De kwaliteit is in de eerste plaats in handen van de leidsters. Hun opleidingsniveau is dan ook relevant. Uit het beschikbare onderzoek blijkt dat de effecten van voorschoolse voorzieningen positiever zijn als leidsters geschoold zijn (Howes, 1997; NICHD, 2006). 43 Voorzieningen die draaien op vrijwilligers zijn niet aan te bevelen. Anderzijds lijkt het ook niet nodig dat alle leidsters een HBO-opleiding volgen. Elke instelling zou wel leidinggevenden op HBO-niveau in dienst moeten hebben, die de uitvoering van de programma’s plannen en bewaken. . Andere kwaliteitsaspecten dan de opleiding zijn: het programma dat wordt gehanteerd en het ‘volgen’ van de kinderen door middel van observatielijsten en/of toetsen. Homogene versus heterogene groepen Uit veel onderwijsonderzoek blijkt dat homogene groepen geen gunstig effect hebben op de ontwikkeling van kinderen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek naar groeperingsvormen binnen de klas, zoals de ‘niveaugroepen’ die bij het leesonderwijs worden gehanteerd. Een recent review van het ITS laat echter zien, dat voor zover er effecten zijn van groeperingsvormen, deze gering zijn.44
41
Leseman, P. (2007). Achterstandenbeleid: voorbij de voor- en vroegschoolse periode. In: P.A.H. van Lieshout, M.S.S. van der Meij & J.C.I. de Pree (red.). Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid. Amsterdam: AUP 42 Cornet, M., F. Huizinga, B. Minne & D. Webbink (2006). Kansrijk kennisbeleid. Den Haag: CPB (CPB-document nr. 124) 43 Howes, C. (1997). Children’s experiences in center-based child care as a function of teacher background and adult:child ratio. Merrill Palmer Quarterly Journal of Developmental Psychology, vol. 43, nr. 3, p. 405-425 National Institute of Child Health and Human Development (2006). The NICHD Study of Early Child Care and Youth Development (SECCYD): Findings for children up to age 4 1/2 years. Washington, DC: U.S. Government Printing Office 44 Driessen, G. (2007), ‘Peer group’ effecten op onderwijsprestaties. Een internationaal review van effecten, verklaringen en theoretische en methodologische aspecten. Nijmegen: ITS.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
27
Er zijn enkele studies bekend naar het effect van homogeen versus heterogeen groeperen. Het gaat om studies met een beperkte omvang. We moeten dus voorzichtig zijn met het trekken van conclusies. In een recente Amerikaanse studie zijn de vorderingen vergeleken van twee groepen jonge kinderen (voorschools) uit gezinnen met een laag inkomen. De ene groep ging naar een gemengde voorschoolse voorziening, de andere naar een voorziening met voornamelijk doelgroepkinderen. De vorderingen in de gemengde groep waren aanmerkelijk groter (Schechter & Bye, 2007).45 Nederlands onderzoek onder kinderen van dezelfde leeftijd bevestigt dit. Als VVE-groepen overwegend uit doelgroepkinderen zijn samengesteld, zijn de effecten lager dan bij heterogene groepen (Mayo & Leseman, 2007).46 Als een VVE-groep slechts enkele doelgroepleerlingen telt, blijken de effecten relatief groot te zijn. Het SCO-Kohnstamm Instituut heeft in Zoetermeer onderzoek gedaan naar ‘incidentele doelgroepleerlingen’, dat zijn leerlingen op scholen met slechts enkele gewichtenleerlingen (Ledoux e.a., 2005). 47 Uit analyse van de PRIMA-cohortgegevens bleek dat ‘incidentele doelgroepleerlingen’ zich gunstiger ontwikkelen in de onderbouw van de basisschool dan doelgroepleerlingen op concentratiescholen. Hierbij is gecontroleerd voor de achtergrondkenmerken van de leerlingen. 4.4
Samenvatting
Inmiddels is er in Nederland behoorlijk wat onderzoek gedaan naar de effecten van VVE. De resultaten geven een wisselend beeld te zien, dat waarschijnlijk toegeschreven kan worden aan de grote verschillen in de manier waarop de programma’s worden uitgevoerd. Kwaliteit van uitvoering van VVE lijkt essentieel voor de resultaten, maar juist die kwaliteit van uitvoering wordt niet in alle studies duidelijk in beeld gebracht, waardoor het lastig is onderzoeksbevindingen te interpreteren. Volgens overzichtsstudies zijn de effecten van VVE bescheiden, maar relevant. VVE blijkt een positief effect te hebben op de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Niet alleen centrumgerichte programma’s als Piramide en Kaleidoscoop zijn effectief gebleken, ook het gezinsgerichte programma Opstap heeft een gunstige invloed op de ontwikkeling van kinderen. We kunnen stellen dat VVE een goede start vormt van de onderwijsloopbaan, voor zover dit op een kwalitatief goede manier wordt uigevoerd. Het is wel belangrijk om hierbij aan te tekenen dat in verscheidene onderzoeken wordt geconcludeerd dat het positieve effect van VVE na verloop van tijd kan afnemen. Dat komt voornamelijk doordat de kinderen die tot de doelgroep van VVE behoren, zich ook vaak in ongunstige gezinsomstandigheden bevinden en in de periode na VVE in ongunstige schoolomstandigheden terecht kunnen komen. Wanneer de kennis die deze kinderen hebben opgedaan in de voor- en vroegschoolse periode, vervolgens niet meer genoeg wordt gebruikt en gestimuleerd, zal deze ook weer verdwijnen.
45
Schechter, C. & B. Bye (2007). Preliminary evidence for the impact of mixed-income preschools on low-income children’s language growth. Early CHildhood Research Quarterly, vol. 22, p. 137-146
46
Mayo, A.Y. & P.M. Leseman (2007). Off to a good start? Vocabulary Development and Differences in Characteristics of Early Family and Classroom Experiences of Children from Native-Dutch Speaking and Ethnic Minority Families in the Netherlands. Utrecht: Langeveld Institute 47 Ledoux, G., I. van der Veen & A. Veen (2005). Incidentele doelgroepleerlingen in Zoetermeer: de tussengroepen. Analyse en advies voor VVE-beleid. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
28
Internationaal is er – ook op basis van economische kosten/baten afwegingen − consensus over het nut van investeringen in ECEC voorzieningen. Daarbij geldt wel dat de wijze waarop VVE wordt aangeboden bepalend is voor de effectiviteit. Alleen een intensieve aanpak biedt goede kansen op lange termijneffecten. Ook het opleidingsniveau van leidsters en leerkracht is van belang. Heterogene groepen (met een beperkt aantal doelgroepleerlingen) hebben de voorkeur boven homogene groepen (met voornamelijk doelgroepleerlingen), hoewel de verschillen niet groot zijn. De mogelijkheden van het voorschoolse VVE-model beginnen uitgeput te raken. Er worden andere, meer integrale modellen voorgesteld, waarbij verschillende instellingen worden betrokken. Over de effectiviteit van deze andere modellen kunnen op basis van het beschikbare onderzoek nog geen stellige uitspraken worden gedaan.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
29
5
Conclusies
In de voorgaande hoofdstukken hebben we de stand van zaken weergegeven met betrekking tot de voorzieningen voor 0- tot 4-jarigen: het overheidsbeleid, vraag en aanbod en het onderzoek naar de effecten. In dit slothoofdstuk trekken we enkele conclusies. Het gaat dan om de segregatie, de harmonisatie, de ontwikkeling van de kosten en eventuele belemmeringen om gebruik te maken van het aanbod. In samenhang hiermee bespreken we ook de toekomstige ontwikkeling van voor- en vroegschoolse educatie. Harmonisatie van voorschoolse voorzieningen De voorzieningen voor 0- tot 4-jarigen zijn in ontwikkeling vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw. De laatste jaren is er veel gebeurd, zowel wat betreft de kwaliteit van de voorzieningen als de kwantiteit van vraag en aanbod. In het eerste hoofdstuk hebben we een beeld geschetst van het huidige stelsel van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Voor de komende jaren zullen er veranderingen in dit stelsel optreden. De voorgenomen wijziging van de Wet kinderopvang moet ertoe leiden dat gastouders zich professionaliseren tot leidsters van minicreches. Verder wordt de financiële tegemoetkoming voor ouders versoberd. Met het wetsvoorstel Ontwikkelingskansen voor Kwaliteit en Educatie (OKE) zal de volgende stap worden gezet op weg naar harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en VVE. Hiermee wil de rijksoverheid de voorschoolse ontwikkelingen zo goed mogelijk laten aansluiten bij de behoeften van ouders en tevens de segregatie bestrijden die een gevolg is van het huidige stelsel. Een landelijke kwaliteitskader peuterspeelzalen is daarbij van groot belang. De basiskwaliteit van de kinderopvang is bij wet geregeld. Er is daardoor uniformiteit wat betreft kwaliteitseisen, toezicht en financiering. Voor het peuterspeelzaalwerk geldt dat tot nu toe niet, omdat dit is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Gemeenten gaan verschillend om met het peuterspeelzaalwerk, en dit is ook van verschillende kwaliteit, terwijl de doelgroepkinderen vooral op deze voorziening zijn aangewezen. De rijksoverheid zal verder maatregelen treffen om het opleidingsniveau van peuterspeelzaalleidsters te verhogen en de norm stellen voor een meer gunstige leidster-kindratio. Dit kan bijdragen aan een meer gelijkwaardige positie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang. In dat kader is ook het versterken van de educatieve vaardigheden van de kinderopvang van belang. Vervolgens is het ook wenselijk dat VVE meer en meer op de kinderdagverblijven wordt uitgevoerd. Alleen dan is het mogelijk om (vrijwel) de volledige doelgroep te bereiken. Dit is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Als zij alle doelgroepkinderen willen bereiken, zullen de kinderdagverblijven daarbij moeten worden ingeschakeld. Kosten van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk Natuurlijk is niet alleen kwaliteit van belang, maar ook de kosten van de voorzieningen. Peuterspeelzaalwerk was tot voor kort een relatief goedkope voorziening voor ouders. De kosten van kinderopvang lagen per dagdeel hoger. Door de wijzigingen in de bekostiging van de kinderopvang is deze situatie veranderd. De rijksoverheid heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in het goedkoper maken van de kinderopvang. Ook na de versobering van de tegemoetkoming
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
30
blijft de situatie gunstiger voor ouders dan vóór 2007, vooral voor de ouders met een laag inkomen. Als gevolg daarvan is de kinderopvang voor de gebruikers (ouders) veelal goedkoper dan het peuterspeelzaalwerk. Daarom is de geplande tegemoetkoming in de ouderbijdrage voor de peuterspeelzaal van groot belang voor de toekomst van het peuterspeelzaalwerk. Uit onderzoek blijkt dat ouders, professionals en gemeenten het er over eens zijn dat de kosten van de peuterspeelzaal een belangrijke belemmering kunnen vormen om kinderen te laten deelnemen aan een VVE-programma. De toekomst van VVE Kwalitatief hoogwaardige voorzieningen die toegankelijk zijn voor alle voor jonge kinderen, zijn een voorwaarde voor een geslaagd VVE-beleid. Maar het is niet voldoende. De kwaliteit van de uitvoering van VVE blijft een punt van zorg. De wisselende resultaten van VVE wijzen erop dat er grote verschillen zijn in de kwaliteit. Voor de komende jaren is het van belang om juist daar meer zicht op te krijgen. De vraag is niet zozeer: werkt VVE wel of niet, maar: onder welke condities werkt VVE en wat zijn de bevorderende en belemmerende randvoorwaarden? Op basis van wat we inmiddels uit onderzoek weten, kunnen we al wel concluderen dat we geen heil hoeven te verwachten van VVE-‘light’ varianten, waarbij programma’s gedeeltelijk worden uitgevoerd. Alleen van een intensieve en langdurige aanpak kan resultaat verwacht worden. Daarom mogen de ambitieuze doelstellingen met betrekking tot het bereik van VVE niet leiden tot compromissen op het gebied van de kwaliteit. Het aanbod van VVE in groep 1 en 2 van de basisschool is een extra punt van zorg. Er zijn aanwijzingen dat dit aanbod minder wordt, zowel in kwantiteit als in kwaliteit. Voor zowel de landelijke en lokale overheid als de schoolbesturen moet het de komende jaren een belangrijk aandachtspunt zijn om de doorgaande lijn in de VVE-programma’s zo goed mogelijk te waarborgen.
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
31
Colofon Titel: Voorzieningen voor kinderen van 0-4 jaar: stand van zaken en actuele ontwikkelingen Auteur: Anne Luc van der Vegt Project: Voorzieningen voor kinderen van 0-4 jaar: stand van zaken en actuele ontwikkelingen (Sardesprojectnummer TR0769) Opdrachtgever: Expertisecentrum Ontwikkeling, Opvang en Onderwijs voor 0-12 jarigen (EC O3) Datum: april 2009
EC O3 stand van zaken 0-4 jaar
32