Voorwoord Het laatst jaar van de opleiding Animal Sciences and Aqualculture aan de Wageningen Universiteit wordt afgesloten met een afstudeeropdracht. De opdracht van mijn afstudeerrichting Diervoeding heb ik uitgevoerd bij Interact cowsultancy, met als onderwerp het in beeld brengen van de belangrijkste risicofactoren wat betreft stofwisselingsstoornissen in de melkveehouderij. Parallel lopend aan het kwaliteitsmanagement project dat Interact uitvoert voor de NLTO, waarin de kwaliteit van melk en het productieproces van melk centraal staan. Hiervoor ben ik door diverse personen met raad en daad bijgestaan, ik wil hen langs deze weg bedanken voor hun bijdrage. Mijn dank gaat met name uit naar Joost de Veer voor de begeleiding en ondersteuning vanuit interact, ook de andere medewerkers en studiegroepbegeleiders van interact wil ik bij deze bedanken voor de prettige samenwerking en de ondersteuning tijdens mijn afstudeerperiode. Daarnaast gaat mijn dank uit naar Prof Dr Ir. Seerp Tamminga als begeleider vanuit de leerstoelgroep Diervoeding. Tot slot, maar niet in de laatste plaats de veehouders voor het beschikbaar stellen van hun bedrijfsgegevens. Wageningen, mei 2005 Rob Rutgers
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
1
Inhoudsopgave VOORWOORD..................................................................................................................................................... 1
SAMENVATTING / SUMMARY ....................................................................................................................... 4
2 LITERATUURSTUDIE .................................................................................................................................... 9 2.1 ALGEMEEN ................................................................................................................................................... 9 2.2 TRANSITIEPERIODE ...................................................................................................................................... 9 2.3 FYSIOLOGIE VAN MELKZIEKTE ................................................................................................................. 11 2.3.1 Risicofactoren melkziekte .................................................................................................................... 11 2.4 FYSIOLOGIE VAN KETOSIS EN LEVERVERVETTING ................................................................................... 13 2.4.1 Risicofactoren Ketosis, leververvetting ............................................................................................... 15 2.5 IMMUNITEIT RONDOM AFKALVEN ............................................................................................................. 16 2.6 RELATIE TUSSEN AANDOENINGEN ONDERLING ......................................................................................... 17
3 MATERIAAL EN METHODE ...................................................................................................................... 19 3.1 MATERIAAL ................................................................................................................................................ 19 3.2 METHODE ................................................................................................................................................... 19 3.2.1 Data-inspectie ..................................................................................................................................... 20 3.2.2 Dier-inspectie ...................................................................................................................................... 22 3.2.3 Bedrijfs-inspectie................................................................................................................................. 23 3.3 STATISTICHE ANALYSE .............................................................................................................................. 24
4. RESULTATEN EN DISCUSSIE: DIERZIEKTE-INCIDENTIE .............................................................. 26 4.1 ZIEKTE-INCIDENTIE ................................................................................................................................... 26 4.2 REGISTRATIE .............................................................................................................................................. 27 4.3 CORRELATIES TUSSEN AANDOENINGEN .................................................................................................... 29 4.3.1 Positieve correlaties ............................................................................................................................ 30 4.3.2 Negatieve correlaties........................................................................................................................... 31
5. RESULTATEN EN DISCUSSIE: RISICOFACTOREN ............................................................................ 33 5.1 ALGEMEEN ................................................................................................................................................. 33 5.2 RISICO FACTOREN IN DE LACTATIE ........................................................................................................... 33 5.3 RISICO FACTOREN IN DE DROOGSTAND ..................................................................................................... 34 5.3.1 Far-off ................................................................................................................................................. 34 5.3.2 Close-up .............................................................................................................................................. 35 5.4 RONDOM AFKALVEN .................................................................................................................................. 36 5.5 CORRELATIES TUSSEN AANDOENINGEN EN RISICOFACTOREN ................................................................. 36 5.6 REGRESSIE ANALYSE.................................................................................................................................. 38
6 CONCLUSIES.................................................................................................................................................. 42
7 AANBEVELINGEN ........................................................................................................................................ 45
LITERATUURLIJST......................................................................................................................................... 48
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
2
BIJLAGEN .......................................................................................................................................................... 52 BIJLAGE 1: PROTOCOL BEDRIJFSBEZOEKEN .................................................................................................. 52 BIJLAGE 2: VERSLAG VAN BEDRIJFSBEZOEK ................................................................................................. 53 BIJLAGE 3: INVENTARISATIELIJST MET RISICOFACTOREN ............................................................................ 56 BIJLAGE 4: GRAFIEKEN WAARIN DE INCIDENTIE VAN DE GESCOORDE RISICOFACTOREN PER PERIODE STAAN UITGEZET.............................................................................................................................................. 58 BIJLAGE 5: RESULTATEN MULTIPLE REGRESSIE, RISICOFACTOREN VOOR MELKZIEKTE...................... 60 BIJLAGE 6: CORRELATIE TEST TUSSEN RISICOFACTOREN ONDERLING ........................................................ 63 BIJLAGE 7: CORRELATIE TUSSEN AANDOENINGEN EN RISICOFACTOREN, TIJDENS DE FAR-OFF, CLOSE-UP, RONDOM AFKALVEN EN IN DE LACTATIE......................................................................................................... 64 BIJLAGE 8: MODEL TUSSEN RELATIES TUSSEN VERSCHILLENDE AANDOENINGEN ....................................... 67
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
3
Samenvatting / Summary Onderinvloed van ontwikkelingen als een dalende melkprijs en aangescherpte milieurichtlijnen zien we in de melkveehouderij een verschuiving richting schaalvergroting en intensivering. Productie verhoging per koe is een veel toegepaste strategie, maar door deze hogere productie willen ook nog weleens stofwisselingsstoornissen optreden. Anderzijds onstaat er de trend van vermaatschappelijking van de landbouw richting aspecten als dierwelzijn, diergezondheid en voedselveligheid. Maar ook gezien de faal- en uitvalskosten is een lage ziekte-incidentie zeer interessant. In dit onderzoek wordt dan ook gezocht naar de belangrijkste risicofactoren wat betreft stofwisselingsstoornissen als melkziekte, aan de nageboorte blijven staan, etc. Omdat aandoenigen vaak als multifactoriëel worden gezien, zijn ook de incidenties van andere aandoeningen geïnventariseerd. Daarnaast is er getoetst of er verbanden tussen bepaalde risicofactoren en aandoeningen onderling bestaan. En welke monitoringsinstrumenten het best kunnen worden gebruikt om deze risico te meten en te beoordelen. Deze instrumenten moeten een inschatting geven van de mate waarin het dier/de koppel risico loopt op metabole stoornissen. Wanneer deze risico’s tijdig bekend zijn ben je met je management in staat om hier tijdig op in te spelen, zodat risico’s tijdig kunnen worden geëlimineerd. Zo zijn ca 60 melkveebedrijven bezocht en geïnventariseerd volgens data, dier en bedrijfsinspectie. De data variëerde per bedrijf en bestond uit o.a melkproductie resultaten, dierziekte-gegevens en kuiluitslagen. Zo is de betrouwbaarheid van de dierziektegegevens afhankelijk van de registratie van de veehouder. Bij dier-inspectie zijn alle dierlijke kenmerken zoals conditie en pensvulling die iets zeggen over voeding, gezondheid en huisvesting beoordeeld. In de bedrijfs-inspectie werd gezocht naar verklaringen/oorzaken voor de gevonden punten uit de data en dier inspectie, om zo de bedrijfsspecifieke risicofactoren in beeld te krijgen. Zo zijn factoren als o.a. frisheid rantsoen, aantal ligboxen beoordeelt op schaal van 1 tot 5, waarin 1 staat voor risicovol en 5 voor risico arm. De samenhang tussen aandoeningen en risicofactoren zijn getoetst met een correlatietest. De invloed die een risicofactor op een bepaalde aandoening heeft is bepaald met behulp van de regressie analyse. De verklaarde variantie staat voor het percentage waarin de risicofactor, of de groep factoren de variantie van de aandoenig verklaren/voorspellen. Mastitis en klauwafwijkingen blijken gemiddeld de meest voorkomende aandoeniningen,respectievelijk 28% en 27%. Maar ook de incidentie van melkziekte (9%) verdient aandacht, zeker gezien het feit dat lang niet alle gevallen als melkziekte worden gezien, of als dusdanig worden geregistreerd. Kenmerkend is de enorme spreiding van verschillende aandoeningen tussen bedrijven. Zo komt op het ene bedrijf bijna geen melkziekte voor, terwijl op het andere bedrijf ca de helft van de koeien melkziekte krijgen. Uit de correlatie matrix blijkt dat er een significante (positieve) correlatie bestaat tussen melkziekte en aan de nageboorte blijven staan. Dit betekent dat wanneer er op een bedrijf veel melkziekte voorkomt, er ook significant meer koeien aan de nageboorte blijven staan. Zo bestaat er ook een postieve relatie tussen witvuilen en klauwafwijkingen. Dat niet alle correlaties overeenkomen met de literatuur kan deels verklaard worden door het feit dat de betrouwbaarheid van de dierziekte gegevens afhankelijk is van de regsitratie van de veehouder. Dat de droogstand een belangrijke periode is blijkt wel uit de mate waarin het de varianties van een aantal aandoeningen verklaard. Zo wordt de variantie (spreiding) voor melkziekte en een laag eiwit voor een groot deel verklaard door risicofactoren in de close-up periode. Het voermanagement in de far-off periode blijkt een belangrijke aandeel in de variantie voor een laag melkvet gehalte en gedwongen afvoer te hebben. Zoals in de literatuur ook staat beschreven is de conditie rondom afkalven voor veel stofwisselingsstoornissen een van de belangrijkste risicofactoren.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
4
Zo zijn zowel te vette als te schrale koeien meer at-risk voor melkziekte. Koeien in overconditie blijken vaker aan de nageboorte te blijven staan, ruimere vet/eiwit verhouding te hebben en hebben een grotere kans op vervroegde afvoer. Hieruit kan men concluderen dat het periodiek conditiescoren een goed monitoringsinstrument is, waarmee het risico’s van zowel onder als overconditie met het management tijdig kan worden gecorrigeerd. Een van de allerbelangrijkste zaken voor en rondom afkalven is om de koe aan het vreten te houden. Het voermanagement blijkt zowel in de far-off, close-up als na afkalven een belangrijk item. Zo blijkt dat de frisheid van het rantsoen een grote invloed heeft op de droge stof opname en dus de pensvullingen van de dieren. Hierdoor is de pensvulling een goede afspiegeling voor de drogestof opname, rantsoen samenstelling, vertering, pasage snelheid van het voer opgenomen in de afgelopen 24 uur. Door de beperkte regressie en correlatie met andere aandoeningen moet men pensvulling niet gebruiken als monitoringsinstrument voor aandoening, maar meer als monitoringsinstrument van de huidige voerstrategie. Tevens blijkt ook de menging van het basisrantsoen een belangrijke risicofactor voor klauwafwijkingen gedwongen afvoer. Een slecht menging geeft de koeien de mogelijkheid om te selecteren. De laatste jaren is er een toenemende mate van aandacht uit gegaan naar de mineralen voorziening in de droogstand. Zo blijkt uit bedrijfs-inventarisatie dat de mineralenverhouding op veel bedrijven als risicovol wordt gescoord. Gezien het feit dat verklaarde varianties van mineralenverhouding zowel in de far-off als in de close-up voor melkziekte verre van significant zijn kan dit niet met onze onderzoeksresultaten worden bevestigd. Dat er geen significantie is aangetoond kan verklaard worden doordat de werkelijke mineralenvoorziening in de juiste verhoudingen en hoeveelheden van de droogstandsgroepen erg moeilijk valt in te schatten. Dit doordat veehouders vaak niet de de exacte verhouding van de gevoerde droogstandsrantsoenen weet, en/of niet van alle voedercomponenten mineralenuitslagen aanwezig zijn. Dus voor het goed kunnen inschatten van de mineralen verhouding, moet bekend zijn in welke verhouding er gevoerd wordt, dus de hoeveelheid in kilogrammen, en tevens wat de mineralensamenstellingen van de gevoerde producten zijn. Summary There are some major trends going on in dairy farming, like a decreasing milk price, lower environmental excretion values per animal. At the same time increasing consumer demands for the aspects animal welfare and food safety. These first two developments have resulted in bigger dairy farms, which are forced to produce more efficiently and at higher quality levels. In many cases this means a higher production per cow, but due to the higher production the cows are also more at-risk for metabolic disorders. So is a lower incidence of metabolic disorders besides the animal welfare aspect also from review of economical profits very interesting. The goal of this study was to analyse every risk factor that may cause metabolic disorders like milk fever, retained placenta, etc. This analysis was done by testing if there are interrelationships with in / between them, because disorders are described as multifactorial. A second goal was to identify monitoring tools to measure the risk intensity. These tools must give an impression in which way the cow is at risk for a certain metabolic disorder. When the underlying risk factors and the control points are known, the farmer can use management interventions to manage and eliminate premature risk factors on his farm. Data were collected by visiting 60 dairy farms. The farm inspection consisted of data-herd and barn inspection. The available data varied between farms from only a milk production record to a complete dataset with health-milk production data. The reliability of the health records depended of the registration of the farmer. With animal inspection the condition, rumen fill, locomotion and behaviour of individuals and groups of cows were scored. The goal of the barn inspection was to find the underlying causes for the results of the data and the animal
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
5
inspection. Then all the environmental conditions that may affect or have a connection with metabolic disorders were scored on a checklist. This checklist consisted mainly of factors that affected the dry matter intake, like feed quantity, feed quality, water and housing facilities. The factors were scored on a scale between 1 and 5, 1 was defined as very risk full and 5 was without any risk for loss of dry matter intake or a metabolic disorder. The correlation between the risk factors and the disorders was tested with a correlation matrix. Subsequently regression analyse was used to determine the explained variation in a disorder by a group of risk factors. Mastitis and lameness turned out to be the diseases with the highest prevalence, 28% and 27% respectively. But also the incidence of milk fever (9%) deserves attention, because not al the clinical cases of milk fever are observed or noticed as a clinical case of milk fever. A striking characteristic is the enormous variation between farms of the different diseases. There are farms where milk fever rarely occurred, and there are some farms where 50% of the cows get milk fever. The correlation matrix proved that there is a significant (positive) correlation between milk fever and retained placenta. This means that on farms with a higher milk fever incidence, relative more cows suffer from a retained placenta. Also a positive correlation existed between metritis and lameness. Not all the correlations matched with the literature, probably because the reliability of the health records depends on the registration of the dairy manager. The results of the regression analysis confirm once more the importance of the dry-period and the transition period. So explained the risk factors in the close-up period for a major part the variation in milk fever and low protein content in the milk. And so had the feeding strategy and the dry mater intake factors in the far-off a significant contribution in the variation of a low fat content in the milk and a higher culling rate. Fat as well as thin cows turned out to be more at-risk for milk fever. Over conditioned cows are also more susceptible for diseases, like retained placenta, a fat / protein ratio > 1.5% (indicator for ketosis) or a higher culling rate. This makes the periodical scoring of the condition a useful monitoring tool, with the target to dry the cow off with a condition of 3+, on a scale of 1-5. Maximize the dry matter intake is one of the important goals around and after calving. The dry matter intake factors in the far-off and the close-up as well as after calving turned out to be important aspects. But the explained variation and correlation between rumen fill and metabolic disorders were not significant. So we concluded that we cannot use the rumen fill as a monitoring tool for metabolic disorders. On the other hand the freshness and palatability of the ration and other dry matter intake factors turned out to be significantly correlated with the score for rumen fill of the cows. Because of this the rumen fill seems to be a good indicator for the dry matter intake, ration composition and the digestion rate of the feed in the past 24 hours, and is thus a monitoring tool for the feed bunk management. Recently an increased attention has developed in the cat-anion balance during the dry period. It was expected that on a lot of farms, the dietary cat ion anion difference (DCAD) had to be scored as risk full during the risk inventory. This proposition could not be underpinned with results from our research. The results showed that there was no significant relation / affect between the mineral content in the dry period and the prevalence of a metabolic disorder like milk fever. This is probably caused by the fact that the exact composition and thus also the mineral content in the dry cow ration on a lot farms is unknown, and so the risk score in many cases had to be based on estimations. Given the fact that the DCAD of the dry cow ration is a major risk factor, we can concluded that the method of scoring is not suitable for a reliable risk inventory. In further research the cationic anionic balance needs more attention. For a good risk inventory of the mineral content, all the feed must be analysed, and the dairy manager needs to know the exact composition of the dry cow ration.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
6
Inleiding De laatste jaren is de melkveehouderij onderhevig aan een aantal belangrijke trends die invloed uitoefenen op de gekozen bedrijfsstrategie. De melkprijs is dalende door verlaging van de interventie prijzen, wat maar deels word gecompenseerd door directe inkomstenssteun. Dit betekent dat melkveehouders minder gaan ontvangen per geproduceerde liter melk. Daarnaast vindt er een aanscherping van de milieu richtlijnen plaats. Onderinvloed van een daling van de opbrengstprijzen en aanscherping van de milieu richtlijnen kiezen veel ondernemers voor een strategie richting schaalvergroting en intensivering. Dit heeft geleid tot bedrijven van grotere omvang, waarin arbeidsefficiënte vaak centraal staat. Doordat grond en / of huisvesting (kapitaal) nog al eens beperkende factoren zijn, is een productieverhoging per koe een veel toegepaste strategie om dit te bereiken. Anderzijds zien we ook een verschuiving richting vermaatschappelijking van de landbouw. Dat betekent dat de maatschappij eisen gaat stellen aan de manier waarop geproduceerd wordt. Naast de kwaliteit en de veiligheid van het product gaat er nu een toenemende belangstelling uit naar het productieproces. Onder deze verantwoorde manier van produceren staan de pijlers dierwelzijn en diervriendelijkheid hoog genoteerd. Omdat dierziekte zowel met dierwelzijn, voedselveiligheid (residuen in de melk) en duurzaamheid te maken, heeft zal dit een prominente rol gaan vervullen. Naast de maatschappelijke motivatie om te streven naar een lage dierziekte incidentie, ligt er ook een directe relatie tussen diergezondheid en productie (nr 10, HHPM). Zo vergen koeien met lage ziekte incidentie minder arbeid, zijn efficiënter met voeromzetting in melk, hebben vaak een hogere productie en boven al geven veel meer werkplezier. Stijging in productie leidt tot een hogere belasting van de stofwisseling van de koe. Hierdoor treden er wel eens ontsporingen in de stofwisseling op, die leiden tot productie verlaging, ziekte of zelfs sterfte van het dier. Daarnaast kan bij dergelijke aandoeningen inkomstenderving snel oplopen, variёrend van dalende melkproductie, hogere medicijnkosten tot optreden van ook andere aandoeningen. Zo heeft volgens Curtis (1983 (nr 51)) een koe die herstelt van melkziekte 8 keer meer kans op slepende melkziekte. Op de Universiteit van Cornell heeft men onderzoek gedaan naar de opbrengstverliezen per geval, met volgende resultaten. Verplaatste lebmaag Bevangenheid Melkziekte Ketosis
€ 405 € 358 € 398 € 173
Uit bovenstaande gegevens blijkt dat het naast dierwelzijn ook vanuit financieel oogpunt zeer interessant is om de incidentie van stofwisselingsziekten zo laag mogelijk te houden. Oorzaken (risico factoren) voor dergelijke aandoeningen zijn vaak multifactoriёel, factoren kunnen dan ook niet geheel los van elkaar worden gezien en hebben vaak onderling verband. Dit maakt het begrip diegezondheid extra gecompliceerd. Zo blijkt uit veel onderzoeken ook dat er verschillende relaties zijn tussen de aandoeningen onderling, zie bijlage (Correa, 1993 (nr 39)). Tijdig inspelen op trends (afwijkingen) in de veestapel is hierbij dus van essentiёel belang. Bij het behandelen van een zieke koe ben je in feite al te laat, je behandelt slechts de symptomen. Deze afwijkende koeien zijn vaak het topje van de ijsberg die aangeven dat er wat speelt in de veestapel. Door vroegtijdig in te spelen op trends in de veestapel wordt voorkomen dat die ontwikkeling zich uit in hogere ziekte incidentie. Dit heeft geleid tot de stelling dat bij een lage dierziekte incidentie diervriendelijk wordt geproduceerd, (de Veer 2002). Voorwaarde hiervoor is dat de veehouders de risicofactoren voor de ontstane
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
7
afwijkingen goed in beeld hebben. Door op de hoogte te zijn van mogelijke oorzaken (risicofactoren) van een aandoening kan men snel de juiste aanpak kiezen zodat de gevolgen beperkt blijven. Tevens is men hierdoor bewust waar de gevaren c.q. aandachtspunten liggen, zodat men bij de preventie in de toekomst weet waar men op in moet spelen. Een van de onderzoeksvragen van mijn onderzoek is dan ook om te inventariseren wat de belangrijkste en meest voorkomende risicofactoren zijn ten aanzien van metabole afwijkingen / stoornissen. Doelstellingen opdracht: • Het in beeld brengen van de incidentie van stofwisselingsziekten, en wat de belangrijkste risicofactoren zijn van deze aandoeningen. • Zijn er verbanden tussen risicofactoren, de mate van voorkomen van bepaalde aandachtspunten en tussen aandoeningen onderling? • Welke “monitoring instrumenten” kunnen het best worden gebruikt om de gezondheidstoestand van de koppel te beoordelen. Denk hierbij aan het meten van pensvulling of herkauwactiviteit, uitspoelen / zeven van mest en de beoordeling van het rantsoen met schutbak. Tastbare kenmerken dus. Monitoring instrumenten zijn de controle punten waarop je de prestatie, gezondheidstoestand en afwijkingen van de koppel/individuele dieren beoordeeld. Deze monitoringsinstrumenten moeten een inschatting geven van de mate waarin het dier risico loopt op metabole stoornissen. Wanneer de juiste meetpunten bekend zijn ben je dus als veehouder vroegtijdig op de hoogte van de risico’s en kun je dus met je management hier op inspelen, zodat de risico’s tijdig kunnen worden geёlimineerd.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
8
2 Literatuurstudie 2.1 Algemeen Stofwisselingsstoornissen als melkziekte, slepende melkziekte, lebmaag verplaatsing, klauw bevangenheid, etc. variëren in frequentie van bedrijf tot bedrijf. Werkelijke incidentie is moeilijk in te schatten door gebrek aan registratie / interpretatie van de veehouder of door de vele preventieve behandelingen tegen met name melk en slepende melkziekte.
Aandoening Melkziekte Lebmaag verplaatgsing Ketosis Met nageboorte blijven staan Metritis
Gemiddelde 7.2 3.3 3.7 9.0 12.8
Spreiding 0 – 44.1 0 – 14 0 – 20 0 – 22.6 0 – 66
Tabel 1 : Incidentie van gezondheidsstoornissen in 61 hoog producerende melkveekoppels in de Verenigde Staten (Jordan, E.R. et al, 1993). De gemiddelde incidenties zijn niet echt opvallend, meer in het oog springend is de enorme spreiding tussen bedrijven onderling. De mate waarin dieren opstarten in het begin van de lactatie blijkt dus een grote invloed te hebben op het verdere verloop van de lactatie. Uit onderzoek van tal van dierenartsen en mengvoerleveranciers aan de Universiteit van Illionois bleek dat transitiemanagement één van de sleutelrollen was voor hoge producties, gezondheid en duurzaamheid. De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat transitiemanagement op de 3e plaats kwam qua belangrijkste problemen in de bedrijfsvoering op melkveebedrijven. Andere punten die een grote rol speelden waren ruwvoerwinning / kwaliteit en het voermanagement. 2.2 Transitieperiode De transitieperiode wordt gekarakteriseerd als de periode van 3 weken voor tot 3 weken na het afkalven. Dit is een cruciale fase waarin het dier onderhevig is aan hormonale veranderingen ter voorbereiding op het afkalven en de aankomende lactatie. Kenmerkend voor deze periode is de grote verandering in de verhouding tussen de benodigde en de beschikbare nutriënten, als gevolg van de excessieve groei en geboorte van het kalf (Overton & Waldron, 2004 (nr4)). Door deze endocrine en metabole veranderingen in het lichaam komt de droge stof opname onderdruk te staan. Het verloop van deze periode is bepalend voor de gezondheid en de productie in de hele lactatie. Bij gezondheidsstoornissen in deze periode neemt de netto opbrengst van het dier in die lactatie sterk af. Dit wordt veroorzaakt door o.a. de kosten voor medicijnen, de kans op vervroegde afvoer en de gemiste opbrengsten onder invloed van een daling in productie. Elke gemiste kilogram piek melkproductie vermindert de totale productie in die lactatie met 200 kg. Problemen tijdens de transitieperiode resulteren al snel in een verlies van 4 à 9 kg piek melkproductie, wat neer komt op een totale productiederving ter waarde van 250 tot 600 euro (Drackley,1999 (7)). Naast de klinische gevallen van melkziekte zijn er ook nog de subklinische gevallen. Deze zijn meestal niet zichtbaar omdat dieren geen uiterlijke verschijnselen vertonen, maar door een kortstondig tekort aan calcium (Ca) staat het functioneren en de droge stof opname van het dier onderdruk waardoor de piekproductie niet volledig meer wordt bereikt. Met name de opbrengstderving door deze sub-klinische gevallen wordt makkelijk onderschat. Zoals beschreven (Grummer, 1993 (20)) daalt de drogestof opname in de weken voor afkalven, een verschijnsel dat optreedt bij elke koe.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
9
De grootste dip vind plaats net voor of op de dag van afkalven. Dit omdat rondom het afkalfproces de concentratie van het hormoon progesteron afneemt en de concentratie van oestrogeen gelijk blijft dan wel toeneemt. Deze toename van oestrogeen begint al op 7 à 14 dagen voor het afkalven. Dit zie je ook aan het dier in de vorm van vochtinfiltratie van de kling en het feit dat tochtige koeien dit soort dieren buitengewoon aantrekkelijk vindt. Maar de oestrogeen piek wordt pas bereikt op de dag van afkalven. Deze hoge concentratie is volgens Grummer (1995 (52)) één van de belangrijkste factoren die bijdraagt aan de verlaagde drogestof opname rondom het afkalven. De omvang van deze dalende voeropname is daarentegen wel verschillend en varieert van 28 tot 40 %, afhankelijk van de energie dichtheid van het close-up rantsoen (Grummer, 1995 (52)) De relatie tussen de drogestof opname en de NEFA concentratie in het plasma gedurende close-up (Burhaus et al 1999 (57))
50
900
45
TMA lb/day
800
40
700
35
600
30
500
25 20
400 300
15
— TMA (lbs)
10
--- NEFA
200 100
5 0
-29
-22
- 15
-8
-1
6
13
20
27
0
Days relative to calving Figuur 1, drogestof opname en NEFA gehalte rondom afkalven — drogestof opname (0-50 lb / day) - - NEFA concentratie (0-900 meq / L) d.s opname en NEFA concentratie van 29 dagen voor afkalven tot 27 dagen na afkalven. Om dit energie tekort te compenseren gaat de koe eigen lichaamsreserves mobiliseren, hierdoor zie je in tegenstelling tot de droge stof opname, de NEFA concentratie in het bloed rondom afkalven toenemen. De concentratie van NEFA reflecteert de gemobiliseerde hoeveelheid lichaamsreserves (Reynolds et al., 2003 (10)). Hoge concentraties aan NEFA’s leiden tot verminderde leverfunctie en heeft daarnaast ook nog een negatieve invloed op de droge stof opname, waardoor er een soort van vicieuze cirkel onstaat. Dit leidt vervolgens tot slepende melkziekte en / of levervetting, zie volgende paragraven. Volgens Grummer (1995 (52)) bestaat er een directe relatie tussen drogestof opname op de dag van afkalven en drogestof opname op dag 21 in lactatie. Dit betekent dat een goed vretende koe op de dag van afkalven ook meer voer opneemt op 21 dagen na afkalven. Deze hogere opname gaat gepaard met een hogere melkproductie en minder metabole stoornissen. Dus voor een probleemloze transitieperiode moeten alle factoren worden vermeden die leiden tot metabole stoornissen en / of een dip in de droge stofopname.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
10
2.3 Fysiologie van melkziekte Melkziekte treedt in 90 % van de gevallen op in de periode van 24 uur voor tot 48 uur na afkalven. Kenmerken voor een koe met melkziekte zijn, gebrek aan eetlust, koude oren en geen of matige penswerking. Ze kan steeds minder goed staan en wanneer ze ligt kan ze minder goed in de normale houding liggen. Dan ligt ze vaak met de kop op zij, en heeft gebrek aan coördinatie. Een koe met klinische melkziekte is nog maar het topje van de ijsberg, onder elk klinisch geval schuilen nog eens 4 à 6 sub-klinische gevallen (Brand & Peeters,2005 (50)). Oorzaak van melkziekte is een te laag gehalte aan Ca in het bloed, dit omdat er ineens veel Ca voor biestproductie nodig is. Biest bevat ongeveer 2.0 g Ca per liter, een koe met een productie van 12 liter biest verliest hierdoor 24 g. Ca, dit is ongeveer 10 x zoveel als in de Ca-pool aanwezig. Deze met de biest uitgescheiden hoeveelheid Ca is veel groter dan wat er via opname beschikbaar komt. In deze situatie is de mate van functioneren van het mechanisme van Ca resorptie/absorptie bepalend voor de beschikbaarheid van Ca. Dit mechanisme zorgt bij een koe rondom afkalven voor dat de calcium homeostate (evenwicht) wordt verhoogd, deze regulatie zorgt o.a voor een hogere caliciumbloedspiegel. Onder invloed van het hormoon PTH (parathormoon), uitgescheiden door de bijschildklieren, vindt mobilisatie plaats van de calcium ionen vanuit het centrum naar het oppervlak van de beenderen, zodat de ionen makkelijker kunnen oplossen (resorptie). Naast de stimulerende werking op de resorptie bevordert PTH ook de omzetting van 25-hydroxy vitamine D3 naar 1.25 dihydroxy vitamine D3 in de nieren. Het 1.25-dihydroxy vitamine D3 geeft op darmniveau een hogere Ca absorptiegraad, en blijkt bovendien noodzakelijk te zijn voor de gevoeligheid van de botcellen voor PTH (Overton & Waldron, 2004(4)). Ondanks dit hormonale systeem treedt er bij iedere koe een zekere mate van Ca tekort op. De snelheid waarin het evenwicht wordt hersteld is deels leeftijdsafhankelijk maar wordt daarnaast ook voor een groot gedeelte bepaald door de voeding in de droogstand. 2.3.1 Risicofactoren melkziekte Voorheen werd altijd aangenomen dat een te rijke calcium voeding in de droogstand de kans op melkziekte vergroot (Goff & Horst, 1996 (1)). Er zijn echter ook studies waaruit blijkt dat de Ca voeding tijdens de droogstand geen invloed heeft op het veroorzaken van melkziekte (Oetzel, 1991 (53)). Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat een toename van het Ca- gehalte in het rantsoen zelfs tot een vermindering van het aantal melkziektes leidt. Daarnaast blijkt uit studies (Martens et al.,1994 (54)) dat ook het magnesium (Mg) gehalte invloed heeft op de productie van PTH. Zo zouden dieren met een laag Mg gehalte in het bloed minder PTH produceren, resulterend in een lagere Ca resorptie/absorptie. Hoge gehalten aan kalium (K) blijken de absorptie van Mg in de pens negatief te beïnvloeden en wordt hierdoor gezien als belangrijke risicofactor van melkziekte. Uit recenter onderzoek van de laatste jaren is er een toenemende aandacht naar andere mineralen (kat-ionen) uitgegaan, zo zijn met name natrium (Na) en kalium (K) een grotere rol gaan spelen bij het optreden van melkziekte. De elektrisch negatief geladen ionen (an-ionen) hebben een zure werking in het lichaam en de positieve ionen (kat-ionen) hebben een basische werking (Schonewille et al, 1995). Hoge gehalten aan deze kationen verhogen dus de pH en maken het bloed minder zuur, waardoor de nieren minder goed reageren op het maken van het parathyroide hormoon PTH wat leidt tot een lagere Ca resorptie/absorptie, en mogelijk melkziekte. Dit komt doordat bij een hoge ph de gevoeligheid van de PTH receptoren, aan het oppervlak van de beenderen afneemt. Hierdoor zullen er minder calciumionen naar het oppervlak worden gemobiliseerd. Daarnaast heeft een hoge ph ook een negatieve invloed op de productie van 1.25 dihydroxy vitamine D3.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
11
Preventieve maatregelen tegen melkziekte zijn rantsoenen met een laag KAV (kat anion verschil). Deze verhouding wordt als volgt berekend en is gebaseerd op elektrische lading en atoomgewicht (Na+ + K+) – (Cl¯ + SO4²¯) in milli-equivalenten per kg. Bij dergelijke rantsoenen stijgt de uitscheiding van anionen met de urine, met als gevolg een lagere pH in bloed en urine. Daarentegen wordt bij rantsoenen met een hoog KAV (dus veel K en Na) het bloed en de urine minder zuur. Hierdoor verliezen de nieren hun capaciteit om snel op het hormoon PTH te reageren en kan het gehalte aan Ca in het bloed niet tijdig worden verhoogd. Vaarzen krijgen vrijwel nooit melkziekte, zij zijn in staat zich snel aan te passen aan de hoge vraag naar Ca. Bij toename van het lactatie nummer neemt het aanpassingsvermogen af. Dit wordt veroorzaakt door een dalende efficiëntie van opname van Ca uit darmen en botten en het feit dat vaarzen nog in de groei zijn. Hierdoor hebben ze een actievere calciummetabolisme dan volgroeide dieren. Na, K en Cl worden niet gemetaboliseerd in het lichaam. Ze zijn in hoge mate in water oplosbaar en voor bijna 100% absorbeerbaar uit het maagdarmkanaal en komen daarbij alleen voor in (waterige) lichaamsvloeistoffen. Hierdoor kan relatief een betrouwbare relatie gelegd worden tussen de gehalten in het rantsoen en het uiteindelijke effect op het dier. De zuurtegraad van urine als meet instrument is dan ook een goede manier om de zuur-base index van lichaam te beoordelen. (Goff et al.,2003 (5)). Een urine pH van tussen de 5.5 en de 6.2 wordt gezien als het milieu voor de optimale productie van PTH, waarden lager dan 5.5 moeten vermeden worden in verband met metabole acidose (Horst, 1996 (2)) In principe hebben ook andere mineralen (P, Mg en Ca) invloed op het zuurbase evenwicht in het dier. Echter, door de zeer wisselende absorptie percentages en de diverse vormen waarin ze voorkomen is hun effect op dit evenwicht niet altijd te voorspellen. Daarnaast is de gevoeligheid voor melkziekte ook nog voor een klein gedeelte erfelijk bepaald. Zo staat beschreven (Horst et al.,1996 (2)) dat rassen als o.a. Jersey’s en Swedish Red and White, gevoeliger zijn voor melkziekte dan HF koeien. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat deze rassen een lagere gevoeligheid hebben voor de 1.25-(OH)2D3 receptoren. Een te hoge energie voorziening in de droogstand beïnvloedt de eetlust rondom afkalven in ongunstige zin en stimuleert de biestproductie, wat de kans op melkziekte doet toenemen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
12
2.4 Fysiologie van ketosis en leververvetting Ketosis, ook wel slepende melkziekte genoemd is een geregeld voorkomende ziekte bij melkkoeien. De ziekte uit zich in een verminderde eetlust, dalende melkproductie en verlies van lichaamsgewicht. Soms zijn de dieren nerveus en is een acetongeur waarneermbaar (HHPM (10)). In de melk is een verhoogd vetgehalte een indicator voor ketosis, vrijkomende NEFA’s bepalen tot 40% het melkvetgehalte in de eerste dagen van de lactatie (Bell, 1995 (55)). Ketosis valt onder te verdelen in 3 typen (Garrett, 2003 (13)): Type 1; onstaat 3 à 6 weken na afkalven, oorzaak is een tekort aan energie doordat de gevraagde hoeveelheid energie voor melkproductie groter is dan de koe via voer kan opnemen. Oorzaken liggen in het voermanagement na afkalven. Type 2; onstaat binnen 2 weken na afkalven. Door overconditie en te lage voeropname is de koe voor afkalven al in een negatieve energiebalans. De mobilisatie van lichaamsreserves leidt tot leververvetting, met als gevolg mindere leverfunctie en mindere vorming van glucose. Type 3; kan de gehele lactatie voorkomen, oorzaak is de overmatige vorming van boterzuur uit slecht geconserveerd ruwvoer, boterzuur word omgezet tot BHBA (ß-hydroxybutyrate), een directe oorzaak voor ketosis. In de inventarisatie zullen we ons grotendeels richten op type 2, alhoewel type 1 ook wel voorkomt, ook al omdat er enige overlap tussen de verschillende typen bestaat. Type 1 ontstaat door een tekort aan energie als glucose, ook wel glucogene energie genoemd. Een groot deel van de met het voer opgenomen koolhydraten wordt in de pens gefermenteerd tot grote hoeveelheden azijnzuur, propionzuur en in mindere mate boterzuur. Alleen propionzuur kan in de lever worden omgezet tot glucose. Glucose is nodig voor de vorming van lactose, dat grotendeels de melkproductie bepaalt. Met name aan het begin van de lactatie is er een grote behoefte aan glucose, de voeropname is in deze periode echter niet voldoende om in deze behoefte te voorzien. Maar ook de groei van het kalf, aan het einde van de dracht vraagt veel glucose. In combinatie met afnemende voeropname kan de beschikbaarheid van glucose in het gedrang komen. De koe is in tijden van een lage glucosespiegel in staat om de beperkte hoeveelheid glucose die in de lever is opgeslagen te mobiliseren. Bij langdurig gebrek aan glucose vorming uit de opgenomen koolhydraten, zal glucose via mobilisatie van tri-glyceriden in lichaamsvet vrij moeten komen. Ongeveer 10% van de triglyceriden bestaat uit glycerol, waaruit in de lever ook glucose kan worden gemaakt. De overige 90% van de triglyceriden bestaat uit vetzuren en de mobilisatie van lichaamsvet geeft dan ook een verhoogde concentratie van vetzuren, NEFA’s (non esterified fatty acids) in het bloed, en is de voornaamste bron van niet glucogene energie in een periode van NEB. Maar bij gebrek aan glucose is het dier niet instaat hier zinvol gebruik van te maken. Bij een tekort aan glucose worden deze vetzuren niet volledig verbrand tot CO2 en H2O maar onstaat er acetyl-CoA. Het gebrek aan glucose is voor het dier de aanleiding om de citroenzuurcyslus te starten. Bij overmaat aan acetyl-CoA en/of door gebrek aan glucose ontstaat er een gebrek aan oxaalazijnzuur, hierdoor kan niet alle acetyl-CoA via de citroenzuurcyclus worden verwerkt. Om verzuring van het bloed tegen te gaan wordt de acetyl-CoA in de lever (mitochondriaal) omgezet tot ketonlichamen. Bij een verminderde beschikbaarheid van glucose begint het lichaam nog meer vetweefsel te mobiliseren, onder die omstandigheden gaat de lever nog meer ketonlichamen produceren. De circulerende NEFA’s hebben op hun beurt weer een remmende werking op de drogestof opname, waardoor je in soort van viscieuze cirkel belandt. Deze vicieuze cirkel leidt uiteindelijk tot ketosis en acetonaemie, waardoor de herkenbare geur via de ademhaling ook ontstaat (Schreurs, 2003 (56)). Vette dieren die dus op papier voldoende energie reserves hebben,
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
13
zijn bij een gebrek aan glucose niet in staat deze energie te benutten, wat zal leiden tot overmaat aan NEFA’s. Leververvetting De door vetmobilisatie vrijkomende NEFA’s kunnen in het bloed op 3 manieren worden afgevoerd; via de uier, de spieren en de lever. In de uier kunnen NEFA’s volop worden ingebouwd in melkvet en worden uitgescheiden via de melk. Ook bij spieractiviteit vindt er verbranding van de vetzuurketens plaats. De overige NEFA’s zullen in de lever worden opgenomen en, afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare glucose, omgezet worden tot koolstofdioxide, keton lichamen of triacylglycerols (TG). In de lever worden deze TG’s omgezet en uitgescheiden als very low density lipoproteins (VLDL), zodat ze met het bloed transporteerbaar zijn (Top et al,1995 (10)). Herkauwers hebben over het algemeen een lage omzetcapaciteit van TG naar VLDL (Pullen, 1989 (10)), de overmaat aan TG die niet tijdig kan worden omgezet wordt in de lever opgeslagen, en veroorzaakt leververvetting. Dus wanneer onder invloed van een ernstige mate van NEB, veel TG’s worden geproduceerd wordt de afvoercapaciteit van de lever overtroffen, wat zal leiden tot vervetting van de lever. Door deze vervetting is de functie van de lever verminderd wat dieren meer at risk maakt voor andere stoornissen (Herdt, 1988 (10). Een stijgende vetophoping en een afnemende hoeveelheid glycogeen (glucose) in de lever wordt geassocieerd met een toenemende gevoeligheid voor ketosis (Drackley, 1992). Over de exacte verklaring hiervan wordt nog verschillende gedacht, volgens West (1990) is er een negatieve correlatie tussen de totale productie van bilirubin en galproductie in plasma en de productie van glucose. Recent onderzoek (Strang,1998 (58)) geeft daarentegen aan dat een vervette lever niet per se effect hoeft te hebben op de gluconeogenese (nieuwvorming van glucose uit niet-koolhydraten) door de bovine hepatocyten (levercellen).
Volgens Strang (1998 (58)) moet de link tussen een vervette lever en ketosis meer gezocht worden in de verminderde capaciteit van ureum synthese onder invloed van een vervette lever. Door de vervetting wordt de synthese capaciteit van de ammonium tot ureum in de lever minder, wat leidt tot een overmaat aan ammonia. Deze verhoogde concentratie aan
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
14
ammonia heeft een negatieve invloed op de vorming van glucose uit propionzuur. Wanneer de vette lever deze vorming van glucose ernstig beperkt zal dit uiteindelijk tot ketosis leiden. 2.4.1 Risicofactoren Ketosis, leververvetting Ketosis is zoals boven omschreven een energie probleem. Onderzoek heeft uitgewezen dat koeien die meer drogestof opnemen vlak na afkalven veel minder kans hebben op ketosis (Wallace, 1996). Zo moet volgens Grummer (1995 (52)) getracht worden de drogestof opname van close-up koeien maximaal te houden. Behoud van drogestof opname is van veel factoren afhankelijk en begint al voor het afkalven. In de droogstand is het belangrijk dat een dier voldoende blijft vreten en zeker niet afvalt. Aan de andere kant kan overvoeren leiden tot een dip in de opname door gebrek aan eetlust, met als mogelijk gevolg meer gezondheidsproblemen (Rukkwamsuk, 1999 (43)). Ook Agenäs (2002 (18)) vond negatieve effecten van groei in de droogstand, dieren met vet depositie in de droogstand hadden een verlengde periode van negatieve energie balans. Anderen beweren dat close-up koeien tijdens de droogstand mogen groeien tot de gewenste conditie van het dier tijdens afkalven is bereikt (Grum, 1996 (41)). Koeien hebben immers enige lichaamsreserves nodig aan het begin van lactatie. Ongeacht de discussie over groeien in de droogstand moeten we sowieso streven om de koe met de gewenste conditie van afkalven droog te zetten. Want met name overconditie leidt volgens velen tot een lagere droge stof opname na afkalven. Andere factoren die de opname beïnvloeden zijn de kwantiteit en de kwaliteit van het voer. Koeien staan bekend om hun selectieve vreetgedrag, zo heeft smaak grote invloed op de opname. Daarom is smakelijk vers voer bij close-up koeien een must, om de drogestof opname op peil te houden. Een kwaliteitskenmerk is ook de mate waarin de behoefte is afgestemd op de aangeboden hoeveelheid nutriënten. Een van de beperkende factoren van de hoeveelheid energie die een koe na afkalven uit het rantsoen haalt is de mate waarin de vluchtige vetzuren (VVZ) door de pens worden geaborbeerd. Een goede apsorbtie van de VVZ vraagt om een groot absorberend oppervlak van de penswand. Het oppervlak wordt in grote mate bepaald door de grootte van de penspapillen (Sakata et al.,1980 (36)). In de eerste periode van de droogstand (far-off) moet de penswand zich herstellen van de afgelopen lacatatie. Volgens Van Saun (1991 (36)) geeft structuurrijk materiaal hieraan een positieve bijdrage. Onder invloed van structuur wordt herkauwen en dus productie van speeksel (bicarbonaat) gestimuleerd. Bicarbonaat geeft een hogere pens pH en draagt hierdoor bij aan herstel van de penswand. Daarnaast zorgt prikkelend materiaal voor de afschraping van de penspapillen, door afschraping wordt er nieuwe keratine op de papil gevormd die de opnamecapaciteit van de VVZ verbetert. Tevens traint volumineus en stuctuurrijk materiaal de pensspieren, zodat na afkalven veel voer kan worden omgezet. Shaver (1997 (42)) beweert dat dieren die goed getraind zijn in de droogstand, minder gevoelig zijn voor lebmaag dislocaties na afklaven. Door vertering van met name celwanden vindt er eigenlijk altijd een reductie in papil oppervlakte plaats en een verschuiving naar de meer celwandverterende bacteriёn. Vertering van moeilijk afbreekbare celwanden geeft immers minder vorming van propion- en boterzuur. Volgens Rabelo et al. (2001 (28)) zijn dit juist de belangrijkste vetzuren die de lengte van de papillen stimuleren. Deze VVZ’s worden met name geproduceerd onder invloed van snel afbreekbare koolhydraten en zitten met name in het lactatie rantsoen. Bij close-up koeien neemt de laatste weken voor afkalven de droge stof (energie) opname af, door de excessieve groei van het kalf neemt de energie behoefte daarentegen extra toe. Om te voorkomen dat deze dieren te veel lichaamsreserves (NEFA’s) mobiliseren is het van groot belang dat de pensbacteriёn en papillen goed voorbereid zijn op het verwerken en opnemen van energierijker voer (lactatie rantsoen). Volledige aanpassing van zowel de pensbacteriёn als de penspapillen duurt ongeveer 5 weken (Dirksen, 1985(10)). Daarom moeten de bacteriёn en papillen al een aantal weken voor afkalven met energierijker voer in contact worden gebracht, zodat ze tijdig kunnen omschakelen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
15
Uit onderzoek (Vandehaar et al, 1999 (59)) blijkt dat koeien die de laatste weken voor afkalven gevoerd waren met energierijker voer, veel minder triacylglycerols (ca 40%) in de lever opslaan. Ze zijn hierdoor minder at risk voor een vervette lever en ketosis. Uit onderzoek van Corbett (2003 (15)) blijkt dat er een relatie ligt tussen het aantal dagen dat koeien in close-up met energierijker voer worden voorbereid en de melkproductie in de volgende lactatie.
Verwachte 305 dagen productie (liters)
10.500 10.000 9600 9200 8700 8300 8000 1-7
9 - 14
15 - 21
21+
Dagen in de close-up groep Uit de grafiek blijkt dat koeien die een close-up periode van 3 weken hebben, ca 1000 kg meer melk produceren. Deze hogere productie is grotendeels te verklaren doordat in deze groep minder metabole stoornissen werden geconstateerd. 2.5 Immuniteit rondom afkalven Naast de drogestof opname staat ook de weerstand tijdens het afkalven ernstig onder druk. Rondom het geboorteproces zijn er een aantal factoren die een negatieve invloed hebben op het afweermechanisme van de koe. Door deze onderdrukking is het dier in deze periode extra gevoelig voor zowel metabole als infectieuze aandoeningen (Goff, 1996 (1)). Door Kehrli (1989 (9)) is vastgesteld dat de activiteit van het immuum systeem van de koe rondom afkalven is verlaagd, met als dieptepunt 1 week voor tot 1 week na afkalven (zie figuur). Door een verzwakte werking van de neutrophiele cellen in het bloed worden de aanwezige bacteriёn onvoldoende gedood en opgenomen. Tevens produceren de lymphocyten minder antilichamen gedurende deze periode.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
16
Bovenstaande grafiek laat zien dat concentraties neutrophiele cellen en lymphocyten rondom het afkalven een dieptepunt bereiken. Neutrophiele cellen zijn cruciaal in de bescherming van het lichaam tegen binnendringende pathogenen. Deze dip word door aantal processen veroorzaakt die kort beschreven zullen worden. Zoals reeds boven is beschreven neemt rondom het afkalven de concentratie aan progesteron af en neemt juist die van het hormoon oestrogeen toe. Naast een dalende voeropname heeft dit hormoon volgens veel onderzoekers (Goff & Horst, 1996 (1)) ook een sterk onderdrukkend effect op de zogenaamde cell mediated immuniteit. Een ander hormoon dat een negatieve rol speelt bij de immuniteit is cortisol. Rondom het geboorteproces verkeert het dier in een stress-situatie, de door stress gevormde cortisol heeft een verlagende werking op de afweerstoffen. Cortisol heeft via glucocorticoiden een negatieve uitwerking op de kracht en de effectiviteit van de neutrophiele cellen (Kehrli et al., 1999 (9)). Uit onderzoek blijkt dat koeien met melkziekte een verhoogd cortisol gehalte vertonen, en dus door de lagere afweer ook meer at risk zijn voor andere aandoeningen. Stress heeft daarnaast ook nog een negatieve invloed op de voeropname. Een ander aspect dat de afweer van de koe in deze periode beïnvloedt, is de biestproductie. Om het kalf in de eerste levensfase immuniteit mee te geven, scheidt de koe in de biest een groot deel van haar eigen witte bloedcellen uit. Door deze afgifte is haar eigen immuniteit tijdelijk verlaagd, de lengte van deze periode hangt ondermeer af van de hoeveelheid voer die ze na het afkalven opneemt. Aangezien het afweermechanisme een energiegedreven systeem is, betekent dit dat er voldoende energie beschikbaar moet zijn om het systeem voldoende actief en effectief te houden. Door de dalende drogestof opname rondom afkalven en de grotere vraag naar nutriënten, gedreven door de op gang komende melkproductie, is de beschikbare hoeveelheid energie voor het afweermechanisme ook minder. 2.6 Relatie tussen aandoeningen onderling Koeien met een calcium tekort vlak na het afkalven zijn ook at risk voor andere aandoeningen. Zo is calcium van belang voor de spiertonus. Door een vermindering van spierspanning verdwijnt ook de contractie op het slotgat waardoor bacteriën makkelijker naar
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
17
binnen kunnen glippen. De spierspanning op de baarmoeder wordt ook minder. Zo blijkt dat een koe met melkziekte significant meer (2 tot 6 keer) kans heeft om in dezelfde lactatie aan de nageboorte te blijven staan of baarmoeder onsteking te krijgen. Voor mastitis is deze relatie niet statistisch onderbouwd in dit onderzoek (Erb et al., 1984(51)). Uit onderzoek van Schukken et al.(1989 (60) is aangetoond dat zowel melkziekte als aan de nageboorte blijven staan een verhoogd risico voor mastitis veroorzaakt. Naast de vermindere spiercontractie heeft melkziekte ook invloed op de droge stof opname. Uit de grafiek hieronder is te zien dat koeien met melkziekte rondom afkalven een grotere dip in hun droge stof opname hebben dan koeien die geen melkziekte krijgen. Dit komt onder andere door een lagere activiteit van de pensspieren, hierdoor kan er minder voer verwerkt worden. De lagere voeropname stimuleert de afbraak van lichaamsreserves wat de kans op leververvetting en ketosis doet toenemen.
Koeien met overconditie rondom afkalven hebben meer kans op “cystic ovarian” en vruchtbaarheidsproblemen. Tevens zijn koeien in over/onder conditie bij afkalven meer gevoelig voor been en klauw problemen (Gearhart, 1990 (6) en melkziekte. Zo is de kans op melkziekte bij koeien met overconditie 4 keer groter dan koeien met de gewenste conditie (3+). Bijna alle studies leggen de relatie tussen het voorkomen van melkziekte en de toenemende kans op andere aandoeningen, direct dan wel indirect (Correa et al., 1993 (40),zie bijlage)). Van Werven (1999, (37)) constateert dat NEB een verhoogde kans op mastitis geeft, een mogelijke verklaring hiervoor is het negatieve effect van de ketonlichamen op de immuum functie van het uier. Uit verschillende studies is dus aangetoond dat er veel relaties bestaan tussen aandoeningen onderling. Het vroegtijdig herkennen en elimineren van risicofactoren is dus niet alleen doeltreffend voor die ene aandoening maar geeft dus gelijktijdig een verminderde risico op andere aandoeningen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
18
3 Materiaal en Methode Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de proefopzet, de manier van uitvoering en de verwerking van de verzamelde gegevens. In paragraaf 3.1 vindt een beschrijving plaats van het gebruikte proefmateriaal. Vervolgens wordt in paragraaf 3.2 toegelicht hoe en op welke manier de data en risicofactoren verkregen, verwerkt en geanalyseerd werden. 3.1 Materiaal Het materiaal omvat gegevens over stofwisselingsstoornissen op bedrijven die deelnemen aan het project “kwaliteitsmanagement in de veehouderij”. Het project omvat ca 180 melkveebedrijven, gelegen in het noorden, oosten en midden van het land. De meeste bedrijven hebben een omvang die varieert van een melkquotum van 450 000 kg tot 1.400 000 kg, met uitschieters tot 3.800 000 kg. De groep is grotendeels representatief voor de toekomstige groep bedrijven die overblijft. Voorwaarden waar deelnemende bedrijven aan moeten voldoen zijn: beschikking over melkproductieresultaten (MPR-uitslag), voeranalyse (BLGG-uitslag) en een eventuele dierziekteregistratie, of de bereidwilligheid om die te gaan registreren. kwaliteitsmanagement project Het project is gestart in september 2002 en eindigt in mei 2005. Het doel van het project is om samen met de deelnemende melkveehouders een kwaliteitshandboek te creёren. Het handboek is een bundeling van protocollen waarin essentiёle punten van de bedrijfsvoering staan bescheven. Door een transparante bedrijfsvoering kan de veehouder goed inzichtelijk maken hoe op het bedrijf geproduceerd wordt en wat gedaan wordt aan dierwelzijn, dierziekte en het voorkomen hiervan. Dit is ook van belang in het kader van overdracht van specieke bedrijfsinformatie aan personeel of vreemde arbeid, zodat ze bij onverwachte afwezigheid van de veehouder in het handboek kunnen zien hoe het bedrijf tijdelijk moet worden voortgezet. Denk hierbij aan een beschrijving van het melkproces, de voermethode en behandelprotocollen. Het project is opgezet in studiegroepverband, de bedrijven zijn verdeeld over 26 studiegroepen met gemiddeld 7 bedrijven per groep. Jaarlijks wordt elk bedrijf 1 keer bezocht. Tijdens het bedrijfsbezoek wordt er gewerkt met risico-analyses, waarbij processen per bedrijf geanalyseerd worden op risico’s voor voedselveiligheid, diergezondheid en hygiёne. Denk hierbij aan risico’s ten aanzien van voeding en water, huisvesting en ziekte- overdracht/insleep. De kennis en begeleiding wordt verzorgd door hiervoor getrainde dierenartsen. 3.2 Methode De inventarisatie gebeurt op basis van de zogeheten risico analyse. Risico analyse houdt in dat men zich bewust is van de bestaande risico’s. Door continue bezig te zijn met opsporen van afwijkingen probeer je te voorkomen dat risico’s uitmonden in problemen. Een aandoening moet niet worden geïnterpreteerd als een interactie tussen de gastheer en de veroorzaker, maar men moet zoeken naar de management- en omgevingsomstandigheden die hierbij een rol spelen. Denk hierbij aan weerstand van koe / klimaat in de stal, die invloed hebben op de kans dat de verwekker de koe infecteert. Daarom zal men er meer naar toe moeten om de aandoening nader te identificeren op risicofactoren. En zo is bij ziekte de eerste vereiste om te inventariseren of het geval een incident is of het “het topje van de ijsberg is” en er nog meer dieren “at-risk” zijn. Zodat de oplossing niet alleen in behandeling ligt, maar dat juist de onderliggende oorzaken worden aangepakt. Tegenwoordig wordt een zieke koe of een afwijkende prestatie (bijv. laag vetgehalte) nog te vaak als incident beschouwd, waardoor de sub-klinische gevallen onopgemerkt passeren. Maar die “gevoelig” lopende koe zal net één keer minder vaak naar het voerhek gaan, een
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
19
aantal bekken minder ruwvoer op nemen. Deze lagere droge stof opname hoeft geen acute ziekte tot gevolg te hebben maar uit zich wel in achterblijvende productie. Een gegeven feit is wel dat deze koeien kwetsbaar zijn en een grotere kans lopen op andere stofwisselingsproblemen en aandoeningen. Om een goed beeld van de incidentie en het voorkomen van alle risicofactoren ten aanzien van stofwisselingstoornissen te krijgen, is een goede bedrijfsinventarisatie nodig. Deze bedrijfsinventarisatie valt samen met de dag dat het bedrijf door de studiegroep wordt bezocht. Op deze dag staat het bezochte bedrijf centraal en wordt die dag wat betreft de punten diergezondheid, dierwelzijn en voedselveiligheid onder de loep genomen. Het doel van deze analyse is het traceren van afwijkingen en vervolgens inventariseren van de achterliggende oorzaken, dus de belangrijkste risico factoren. De onderwerpen diergezondheid en dierwelzijn zijn direct gerelateerd aan de mate van voorkomen van stofwisselingsstoornissen. Hierdoor is er ook enige mate van overlap tussen de risico inventarisatie van de studiegroep en mijn onderzoek. Mijn bijdrage binnen de groep was naast het uitvoeren van de risicoanalyse, het rapporteren van de resultaten van het bedrijfsbezoek. Deze verslagen werden als geheugensteun naar de veehouders gestuurd en zijn daarnaast een gedeelte van mijn data voor het onderzoek. Een bedrijf werd in de volgende stappen geinventariseerd, data-, dier- en bedrijfs-inspectie. 3.2.1 Data-inspectie De bedrijven zijn geanalyseerd volgens de principes van de gezondheidsplanner, beheersing van het diermanagement met behulp van kengetallen staat hierbij centraal, zie bijlage 1. De data-inspectie heeft als doel verkrijgen van inzicht in de productie en de gezondheidstoestand van de veestapel. Deze sterkte/zwakte analyse is de basis voor een gerichte dier- en bedrijfsinspectie. De betrouwbaarheid van de data, ook wel “hardheid” genoemd, is afhankelijk van de bron waaruit de data afkomstig is. Zo kan men onderscheid maken in harde en zachte kengetallen. Harde kengetallen zijn meestal afkomstig van externe partners zoals melkcöoperaties, laboratoria en onderzoeksinstituten. Harde kengetallen • Melkproductiegegevens (MPR) • Melkkwaliteitsgegevens, celgetal, kiemgetal, etc (zuivelonderneming) • Vruchtbaarheidskengetallen (CR-Delta) • Ruwvoer analyses (BLGG – uitslagen) • Bacteriologische onderzoeken, melk, strooisel, water. (Gezondheidsdienst voor Dieren) Feitelijk zijn BLGG-uitslagen harde kengetallen, in die zin dat er een gestandaardiseerde meting is verricht. Maar door de manier van bemonsteren (pleksgewijs) blijven het eigenlijk schattingen. Melkproductie en melkkwaliteit gegevens waren op alle bedrijven aanwezig, terwijl op ca 90 % van de bedrijven ook gegevens over vruchtbaarheid en BLGG uitslagen aanwezig waren. Zo worden melkproductie en melkkwaliteit gemiddeld 3 a 6 weeks bepaald, ook van de vruchtbaarheidsresultaten is meestal een maadelijkse update beschikbaar. Daarentegen worden ruwvoer analyses slechts 1 a 2 keer per jaar genomen. De aanwezigheid van de resultaten van de bacteriologische onderzoeken waren daarentegen beperkt, voor stofwisselingsstoornissen zijn deze gegevens ook niet relevant. Onder “zachte” kengetallen verstaan we kengetallen die afkomstig zijn van de veehouder. De mate van aanwezigheid van dierziekte kengetallen is per bedrijf verschillend en afhankelijk van het management systeem en de registratie van de veehouder. De nauwkeurigheid van registreren bepaalt de betrouwbaarheid van de data. Zo kan het zijn dat je op sommige bedrijven een enorme dataset ter beschikking hebt en dat je de data inspectie op andere bedrijven alleen met een MPR en BLGG-uitslag moet doen. Vervolgens moet je van deze
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
20
dataset nog bepalen hoe betrouwbaar die daadwerkelijk is. Vaak zegt een oogopslag al genoeg, is alles ingevuld en staan er realistische waarden. Door naar de exacte manier van registreren te vragen, wat registreer je, bij elke diagnose of alleen bij de behandeling, etc, krijg je vaak wel een goede indicatie van de betrouwbaarheid van de registratie. Wanneer er geen goede dierziekte registratie dan wel betrouwbare gegevens zijn, zul je je moeten beperken tot de aanwezige harde kengetallen. In de dier en de bedrijfsinspectie zul je je vervolgens een indruk van de diergezondheidstoestand moeten vormen, combinerend met de aanwezige risico’s die je hebt geïnventariseerd. Deze indruk moet gёinterpeteerd worden als een momentopname. Bij de data-inspectie ben je op zoek naar afwijkende waarden, zo wordt niet alleen gekeken naar de werkelijke incidenties van melkziekte, slepende melkziekte etc. Er zijn veel meer kengetallen die een aanwijzing kunnen zijn voor zowel klinische als sub-klinische stofwisselingsstoornissen. Zo is op de mpr bijvoorbeeld productie en gehalten van zowel lactatiegroepen als individuele koeien een controle punt. Kritische controle punten op mpr zijn: Liters en gehalten van de koeien < 20 dagen Vet % koeien 5 – 60 (120) dagen Verhouding vet – eiwit koeien < 60 (120) dagen Aantal dieren eiwit % < 3 (energie opname??) Aantal dieren vet % < 3,8 (ruwvoer opname??) Dieren met vet %< eiwit % (inversio Æ pensverzuring) Lactatiewaarde < 90 en > 110, > 30% (bij veel variatie kan overbezetting een rol spelen) De producties, zowel melk als gehalten, van de koeien tot 60 dagen in de lactatie zijn een goede graadmeter voor de mate waarin dieren opstarten. Problemen in deze fase uiten zich in een achterblijvende productie en/of afwijkende gehalten. Een vetgehalte boven de 5.50 % word toegeschreven aan de (hoge) mobilisatie van eigen lichaamsreserves (citaat: Joost de Veer, 2005). Zo is ook de verhouding tussen vet en eiwit een goede indicator, een verhouding groter dan 1.5, geeft aan dat de energie opname van de koe onder druk staat. Het zelfde geldt bij een eiwitgehalte lager dan 3%. Andere indicatoren voor een energietekort zijn de gehalten aan BHBZ en NEFA’s in het bloed van nieuwmelkte koeien. Maar deze metingen zijn in de huidige proefopzet praktisch niet uitvoerbaar. In de literatuurstudie is te zien dat beperkte energie opname en lichaamsmobilisatie belangrijke risico-indicatoren zijn van leververvetting/ketosis. Bij dieren die wat verder in de lactatie (>200 dgn) zijn zie je ook nog wel eens hoge vetgehalten, maar dit wordt meer toegescheven aan het indikkingsprincipe. Door dalende melkproductie wordt melk wat ingedikt. Een plotselinge daling van het vetgehalte duidt vaak op een melkvetdepressie. In het onderzoek is het vetgehalte een aandachtpunt wanneer het lager is dan 3.8%. Bij een laag melkvet gehalte staat de azijnzuur productie onderdruk, azijnzuur is de belangrijkste bouwsteen voor melkvet. Azijnzuur wordt geproduceerd bij de afbraak van celwanden en structuurrijk materiaal, daarnaast wordt bij veel structuur houdend materiaal veel geherkauwd Æ speekselvorming, bicarbonaat, het ph-buffersysteem van de pens. Een vetdepressie is een lichte vorm van pensacidose, ook wel sub-klinische pensverzuring. Onder invloed van grote hoeveelheden gemakkelijk verteerbare koolhydraten zoals suikers en zetmeel wordt veel propionzuur in de pens gevormd. Als het rantsoen hiernaast weinig structuur bevat, weinig herkauwactiviteit beperkte vorming bicarbonaat en tevens weinig azijnzuur productie, zal de overmaat aan propionzuur leiden tot een lagere pens ph. Natuurlijk speelt fokkerij en ras ook een belangrijke rol in de gehalten, maar door te kijken naar afwijkingen in het normale patroon zowel tussen groepen koeien als tussen perioden in het jaar, kan een beeld van de voeding cq het energie tekort in het begin van de lactatie verkregen worden.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
21
De incidenties van stofwisselingstoornissen staan vaak vermeld op de STO’s (standaard overzichten), mits de veehouder beschikt over een management programma. Anders kan men op een goed bijgehouden 12 maandenlijst aflezen wat de ziekte incidentie het afgelopen jaar is geweest. De melkziekte-incidentie wordt procentueel ten opzichte van het aantal aanwezige koeien weergegeven. Bij deze berekening worden ook de vaarzen meegenomen, uit de literatuur blijkt dat vaarzen bijna niet at-risk zijn voor melkziekte. Bij bedrijven met relatief veel vaarzen wordt het werkelijke probleem zo deels gecamoufleerd. Bij de procentuele berekening wordt dus gecorrigeerd voor het aantal aanwezige vaarzen. Naast de incidenties van stoornissen, zijn er ook nog een aantal andere kengetallen die iets zeggen over het functioneren van de koe en over afwijkingen/aandoeningen die mogelijk onder invloed van de stoornissen zijn ontstaan. In de literatuur is al aangetoond dat er verschillende relaties zijn tussen de stoornissen onderling, zo heeft een koe met melkziekte 2 tot 6 keer meer kans om aan de nageboorte te blijven staan. Dit zou kunnen resulteren in een groter interval tussen afkalven en 1e tocht/inseminatie. Ook te veel conditieverlies kan een oorzaak zijn voor een verminderde vruchtbaarheid. Vruchtbaarheidsgegevens zijn immers een resultante van het functioneren/presteren van de koe. Maar naast bovengenoemde risico’s zijn er nog veel meer omgevings- en management factoren die invloed hebben op de vruchtbaarheid. De analyse van de BLGG uitslag is gericht op het inschatten van risico’s die de betreffende kuil voor verschillende diergroepen met zich mee brengt. Zo is een hoog gehalte aan kationen (kalium, natrium) een risicofactor voor droge koeien. Een kuil met een lage VEM en slechte verteerbaarheid kan een risico zijn voor nieuwmelkte koeien, i.v.m. droge stof opname en energie voorziening. Zo gelden er voor de verschillende diergroepen ook verschillende risico’s en streefwaarden. Kritische punten op de uitslag zijn: • • • • • • • • • • •
Droge Stof % VEM VCOS & FOS NH3 Ruw eiwit Ruwe celstof NDF, ADF, ADL Ras Suiker Minerealen; K, Na, Mg, Ca, P, Se en vit D Kationen/Anionen Verschil
3.2.2 Dier-inspectie Een koe geeft continu signalen af over welzijn, gezondheid, voeding en productie. Dit doet zij via gedrag, houding en lichamelijke kenmerken. Door middel van een kritische dier-inspectie probeer je deze kenmerken van de verschillende diergroepen te beoordelen. Een kenmerk als pensvulling staat representatief voor de voeropname van de afgelopen 24 uur, terwijl de conditie iets zegt over de voeropname over een langere periode. Zo wordt ook naar haarkleed gekeken, glans en kleur zeggen wat over de gezondheid, beschadigingen en kale plekken zeggen meer over de kwaliteit van de huisvesting. Benen en klauwen zijn zeer belangrijk voor de mobiliteit, dit bepaalt in grote mate de frequentie dat koeien naar het voerhek gaan. Bij de score van benen en klauwen wordt niet alleen naar de stand gekeken, maar ook de locomotie (gang) van de dieren wordt beoordeeld. Acitiviteiten als herkauwen, vreten en liggen zijn tijdens de inspectie moeilijk te beoordelen. Door de aanwezigheid van vreemde personen wordt de activiteit van de dieren beïnvloed, in rust moet circa 70 % van de dieren liggen en herkauwen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
22
Bij de beoordeling maak je o.a. onderscheid tussen de verschillende diergroepen, zo dienen droge koeien een andere conditiescore te hebben dan de nieuwmelkte koeien. Ook dienen deze koeien beter opgevreten te zijn, en mag de mest wat vaster zijn dan die van de nieuwmelkte koeien. De kenmerken conditie en klauwen, pensvulling worden volgens de standaard methode gescoord, waarin 1 staat voor een te schrale koe en 5 voor een te vette koe. In de literatuur wordt de ideale droogstandsconditie als 3+/3.5 gezien. Pootscore word gescoord op de schaal van 1 tot 3, waarin staat voor recht op de klauwen en 3 voor een afwijkende stand. Bij locomotie is 1 goed en 5 is kreupel. Een koe met pensvulling 1 is erg slecht opgevreten en bij 5 is de koe extreem opgevreten, alleen droge koeien mogen een dergelijke (>4) pensvulling hebben. Alle andere kenmerken worden gescoord in een schaal van 1 tot 5, waarin 1 zeer matig is en 5 zeer goed. Zo zeggen al deze kenmerken iets over hoe het gesteld is met de combinatie van alle bedrijfsfactoren die te maken hebben met voeding en huisvesting. Een matige pensvullig kan komen doordat het aangeboden voer niet smakelijk is, maar ook een gebrek aan vreetplaatsen kan hieraan ten grondslag liggen. Zo zijn er veel achterliggende risico’s die mogelijk leiden tot dezelfde kenmerken. In de bedrijfs-inspectie wordt vervolgens getracht de achterliggende risicofactoren in beeld te krijgen. Tevens wordt de factor voorzien van een score (1 tot 5) om de mate van de risico’s te kwantificeren. 3.2.3 Bedrijfs-inspectie In de bedrijfs-inspectie wordt gezocht naar verklaringen/oorzaken voor de gevonden punten uit de data en dier inspectie, om zo de bedrijfsspecifieke risicofactoren in beeld te krijgen. Om een goed gestructureerde bedrijfsinventarisatie te kunnen uitvoeren wordt er gebruik gemaakt van een speciale risicolijst, zie bijlage 2. Deze lijst met risicofactoren is ontwikkeld door een expertpanel. Dit expertpanel bestaat uit de groepsbegeleidende dierenartsen, en gehanteerde lijsten zijn de afgelopen jaren uitgebreid in de studiegroepen getest en zonodig bijgeschaafd. De lijst is met name gericht op op het management in de droogstand, rondom het afkalven en de opstart van de lactatie. Dit zijn volgens het expertpanel de cruciale perioden ten aanzien van stofwisselingsstoornissen. De bedrijfs-inspectie is gericht op het inschatten van bestaande risico’s, door de risico’s te scoren op een schaal van 1 tot 5 geef je de intensiteit van de risico’s weer. Score 1 staat voor zeer risicovol en score 5 voor risico arm. Factoren die tijdens bedrijfs-inspectie gescoord worden varieren van voer- tot huisvestingsfactoren. Voor het voerhek wordt de kwantiteit en de kwaliteit van het rantsoen van de verschillende diergroepen bepaald. Zo moet er gedurende de hele dag voldoende vers en fris voer aanwezig zijn. Kritische punten bij de organoleptische beoordeling zijn: Visueel, is de menging homogeen, zie je veel koeien selecteren of kuilen graven. Zitten er geen mindere stukken in, wat is de kleur, dit zegt iets over het eiwitgehalte, oogt het fris en vers, niet klef. Tast, wat is het drogestofgehalte van het rantsoen (norm 40 – 44%) te droog is selectie gevoelig en minder smakelijk, van te nat voer kunnen ze minder opnemen. De drogestof gehalte is te meten met een kosner-tester. Is het voer vrij van broei, schimmelplekken en bevat het voldoende structuur, zowel deeltjeslengte (norm, 1/3 van voer moet deeltjeslengte hebben van 3 à 4 cm) als voldoende prikkelende delen. De menging en de deeltjeslengte zijn te meten met behulp van een schudbox (Penn State Separator box). Geur, ruikt het fris, wat zurig mag en is het vrij van contaminatie met mest of grond Naast de organoleptische kwaliteit is ook de samenstelling van het rantsoen van belang. Zo worden er voor droge koeien andere voorwaarden qua energie, eiwit en mineralen gesteld dan voor nieuwmelkte koeien. Zo moet een far-off rantsoen ca 12 % eiwit, voldoende structuur en prik bevatten. Een close-up rantsoen dient wat eiwit- (15%) en energierijker te zijn om de koe goed voor te bereiden op de aankomende lactatie periode.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
23
De samenstelling van het rantsoen wordt beoordeeld aan de hand van de ruwvoeranalyses en de rantsoenberekeningen. Op basis van deze analyses kan men inschatten welke risico’s de gevoerde voedermiddelen met zich mee brengen. Een gemeenschappelijke voorwaarde die eigenljk voor alle diergroepen geldt is dat het voer smakelijk en fris moet zijn, en dat er continue voldoende van aanwezig moet zijn. Het aanbod wordt niet uitsluitend bepaald door de hoeveelheid voer die voor het voerhek ligt, maar ook het aantal vreetplaatsen spelen hierbij een rol. De ruimte achter het voerhek is bepalend voor de bereikbaarheid van de vreetplaatsen. Bij krappe looppaden zullen met name vaarzen en ranglagere dieren minder frequent naar het voerhek gaan. Een koe ligt ca 14 uur per dag te herkauwen/rusten in de ligbox. In harde en krappe ligboxen zullen dieren minder snel gaan liggen, en/of moeilijker opstaan. Hierdoor blijven ze langer staan wat een hogere klauwbelasting geeft en zullen minder frequent opstaan en naar het voerhek gaan. Alle factoren die invloed hebben op de droge stof opname worden op deze manier beoordeeld. Ook de waterkwantiteit en kwaliteit is van groot belang, aangezien hoog productieve koeien per dag tussen 100 en 140 liter water opnemen. De norm is 7 à 10 cm waterbak lengte per koe. Naast oorzaken uit het verleden, kun je met een goede dier-inspectie ook een inschatting maken van de bestaande risico’s, zodat je deze risico kunt beheersen en vroegtijdig kunt elimineren voor ze uitmonden in een stoornis/ziekte. 3.3 Statistiche analyse Om enig inzicht in de geïnventariseerde onderzoeksresulten te krijgen zal de dataset eerst worden beschreven. Zo bestaan er twee soorten data, namelijk data van dierziekte gegevens en die van de achterliggende risicofactoren. Dierziekte gegevens kunnen verdeeld worden in harde en zachte kengetallen, de hardheid staat voor de mate van betrouwbaarheid. Scores van risicofactoren berusten vaak op eigen beoordeling/inschatting en zijn hierdoor meestal subjectief. Alleen metingen van bijv ligboxen en of tellingen van het aantal vreetplaatsen zijn ‘harde’ scores. Bij de beschrijving wordt de gemiddelde incidentie per aandoening in tabelvorm uitgezet, met daarnaast de bijbehorende spreiding. De spreiding zegt iets over het verschil tussen de bedrijven onderling. Vervolgens zullen de risico factoren worden verwerkt in een staafdiagram. Door per factor de som van de scores 1+2 (risicovol) te vergelijken met de som van de scores 4+5 (risico arm), kan in een oogslag worden gezien welke factoren het meest als risicovol dan wel risico arm worden gescoord. Om te toetsen of de gestelde ondezoeksvragen verworpen dan wel aangehouden moeten worden zal de verzamelde data onderworpen worden aan een statistische analyse. De gestelde onderzoeksvragen waren: 1) Wat is de incidentie van stofwisselingsziekten, en zijn er verbanden tussen het voorkomen van verschillende soorten van aandoeningen/stoornissen onderling? 2) Welke risicofactoren hebben het meeste invloed op het voorkomen van deze aandoeningen? 3) Welke “monitoringsinstrumenten” kunnen het best worden gebruikt om de gezondheidstoestand van de koppel te beoordelen. Denk hierbij aan het meten van pensvulling of herkauwactiviteit, uitspoelen / zeven van mest en de beoordeling van het rantsoen met schudbak. Tastbare kenmerken dus. De gemiddelde incidentie van de stofwisselingsstoornissen wordt in een simpele excel spreadsheet berekend, voor de overige analyse is het programma SAS gebruikt. Voor het aantonen van mogelijke verbanden, ook wel samenhang tussen de aandoeningen onderling, is een specifieke statistische toets nodig. Samenhang wordt in de statistiek vaak uitgedrukt in de mate van associatie/correlatie tussen verschillende variabelen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
24
Doordat in deze opzet de incidenties van de aandoeningen (kansvariabelen) procentueel worden aangegeven, en hierdoor elke willekeurige waarde tussen 0 en 100 kan aannnemen zijn de variabelen continue. Dit gegeven maakt de correlatie test tot de meest geschikte test voor het toetsen van de samenhang. De correlatiecoёfficiёnt geeft de richting en de sterkte aan van de samenhang tussen de twee variabelen. De tweede onderzoeksvraag wordt uitgevoerd met zowel een correlatie analse als een regressie analyse. Met de correlatie analyse wordt getoetst of er correlaties bestaan tussen risicofactoren en aandoeningen. Bij significantie mag je er vanuit aan dat de samenhang niet op toeval berust. Met regressie en/of variantie-analyse analyseren we experimenten en waarnemingen, waarmee wordt onderzocht of en hoe (positief, negatief) en in welke mate (% verklaarde variantie) een bepaalde eigenschap door een andere eigenschap of combinatie van andere eigenschappen wordt verklaard of voorspeld. De invloed die een factor heeft wordt bepaald door het percentage verklaarde variantie. De determinatie coefficient ook wel R-square geeft het percentage verklaarde variantie weer. Een hoge verklaring duidt erop dat de risicofactoren een grote invloed hebben, een lagere verklaring kan komen doordat er nog meer factoren van invloed zijn, die niet in het model zijn opgenomen. Daarnaast kan een lagere verklaring ook komen doordat risicofactoren onderling gecorreleerd zijn. Bij multiple regressie mogen risicofactoren namelijk geen onderlinge correlaties hebben. Hierdoor zullen risicofactoren elkaar namelijk beïnvloeden waardoor de bijdrage van iedere risicofactor niet volledig in het regressie model tot uiting zal komen. Om deze samenhang te toetsen zal de pearson correlatiecoëffiiciënt tussen de risicofactoren worden berekend. Met bovenstaande informatie moet men geschikte monitoringsinstrumenten kunnen aanwijzen. Door het toekennen van meetinstrumenten aan de belangrijkste risicofactoren ben je in staat de gezondheid en de risico’s tijdig te meten en te elimineren.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
25
4. Resultaten en discussie: Dierziekte-incidentie In de onderstaande paragrafen zullen de dierziekte resultaten worden gepresenteerd. Tevens volgt er een kritische beschouwing op de gevonden resulten en de gehanteerde onderzoeksmethode. Dit wordt o.a gedaan door de resultaten in een breeder perspectief te plaatsen en te vergelijken met de gevonden literatuur. 4.1 Ziekte-incidentie De resultaten zijn afkomstig van 59 bedrijven die geïnventariseerd zijn volgens de omschreven data-dier en bedrijfs-inspectie. De bedrijven hadden een gemiddelde omvang van ca 90 koeien, varierend van 44 tot 164 melkkoeien. De melkproductie per koe variёerde van 7228 kg tot 10330 kg, met een gemiddelde van ca 8500 kg melk per koe. Naast de stofwisselingsstoornissen zijn ook een aantal andere aandoeningen geïnventariseerd, dit omdat aandoeningen vaak multifactoriёel zijn en er ook relaties bestaan tussen het voorkomen van verschillende aandoeningen onderling. Tevens geeft de ziekteincidentie een goede indruk van de diergezondheid en dierwelzijnstoestand op het bedrijf. De gemiddelden en de bijbehorende spreidingen tussen de bedrijven worden weer gegeven in onderstaande tabel. Hierin worden de bedrijven uit het project vegeleken met referentie bedrijven. De kengetallen van de referentie bedrijven zijn grotendeels afkomstig uit het project Koeien & Kansen (2003 (23)) en aangevuld met resultaten van het onderzoek van Roelofs en de Jong (2003 (23)). Aandoening / waarde Tank celgetal % Klauwaandoeningen * % Mastitis % Melkziekte % Melkziekte (risico groep) ** % Verplaatste lebmaag % Aan de nageboorte staan % Witvuilen % Verschil vet/eiwit > 1.5 % Eiwit < 3% (0-120 dgn) % Gedwongen afvoer
Gemiddelde project 196 000 27 28 9 12 <2 6 8 16 10 22
Speiding project 52 000 - 570 000 5 - 69 9 - 50 1 - 35 1 - 50 0 0 0 0 5
-
20 36 36 33 36
Gem. referentie bedrijven 208 000 25 31 8.1 1 6.5 3.1 18.7 18 % (0-60 dgn) -
Tabel 2; gemiddelden en spreidingen van verschillende aandoeningen op de ondezochte bedrijven *Doordat er tussen bedrijven erg veel variatie bestaat tussen de registratie van been- en klauwaandoeningen, is de betrouwbaarheid van deze waarde beperkt. Uit dier-inspectie blijkt wel dat de klauwgezondheid op veel van de bezochte bedrijven een belangrijk aandachtspunt is. ** Bij de berekening van de “melkziekte risicogroep” is gecorrigeerd voor het aantal aanwezige vaarzen op het bedrijf. In de literatuurstudie staat immers beschreven dat vaarzen niet at risk zijn voor melkziekte, zij zijn in staat zijn zich snel aan de hoge Cabehoefte aan te passen Het tankcelgetal, verschil vet/eiwit en laag eiwit zijn afkomstig van de laatste melkcontroles, de overige waarden vertegenwoordigen cijfers van het afgelopen jaar. De gemiddelde incidenties van de bedrijven uit het project zijn vergelijkbaar met de gemiddelde uit de referentie groep. Er zijn geen getallen die een opmerkelijke afwijking vertonen. Uit de tabel blijkt dat mastitis en klauwgezondheid gemiddeld het meest op de
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
26
bedrijven voorkomen. Lebmaag verplaatsingen en aan de nageboorte blijven staan zien we daarentegen veel minder voorkomen. Met name de spreidingen tussen de bedrijven is enorm, zo zijn er bedrijven waarvan bijna de helft van de koeien melkziekte of mastitis krijgen terwijl op andere bedrijven dit haast niet voorkomt. De ziekte incidenties zijn vergelijkbaar met die gevonden in andere projecten, zie ook tabel 1 (melkveekoppels in de VS) de gemiddelden wijken niet veel, kenmerkend zijn ook hier de enorme spreidingen tussen de bedrijven. 4.2 Registratie Bij interpretatie van de dierziektegegevens moet men rekening houden met het feit dat de betrouwbaarheid van de waarden afhankelijk is van de registratie van de veehouder. Van de bezochte veehouders, registreerde 68 % redelijk tot goed. Dit betekent dat er betrouwbare dierziektegegevens waren, afkomstig van standaard overzichten, 12 maanden lijsten of medicijnregistratielijsten (KKM). Mastitis wordt over het algemeen goed geregistreerd. Dit komt vooral omdat die koeien bijna altijd met antibioticum behandeld worden en de melk dus enige tijd niet geleverd mag worden. Dit zou dus eigenlijk ook voor andere aandoeningen die met antibiotica worden behandeld moeten gelden, zoals aan de nageboorte blijven staan. De praktijk wijst uit dat niet alle behandelde gevallen van aan de nageboorte blijven staan worden genoteerd. De manier van registreren van melkziekte gevallen wisselt nogal per bedrijf, dit wordt deels veroorzaakt doordat er verschillen bestaan in de interpretatie van melkziektegevallen. Veehouders brengen soms een melkziekte infuus in wanneer de koe bijv. koude oren heeft, of er “tegen aanzit” en noemen dit een preventieve behandeling. Deze behandelingen worden dan niet altijd geregistreerd, terwijl dit gewoon een klinisch geval van melkziekte is. Koude oren zijn immers een van de verschijnselen van melkziekte. Het voorkomen van melkziekte kan bij het ontbreken van registratie achterhaald worden via een schatting van het aantal verbruikte flessen Ca-Mg op jaarbasis. Deze waarde zegt weinig over de werkelijke incidentie, maar geeft wel een indicatie of melkziekte wel/of geen aandachtspunt is. De incidentie van ketosis is over het algemeen veel moeilijker te achterhalen, dit komt waarschijnlijk ook omdat een groot deel (sub) klinisch is en niet als dusdanig wordt herkend. Daarnaast denk ik dat veel veehouders het drenchen van koeien met propyleen glycol niet als behandeling zien, wat de werkelijke incidentie van ketosis camoufleert. In het project zijn naar mijn mening maar weinig bedrijven waarvan de gegevens van ketosis overeenkomen met de werkelijke incidentie, daarom hecht ik ook weinig waarde aan de geregistreerde incidenties van ketosis. Zoals in voorgaand hoofdstuk omschreven is zijn de gehalten van de koeien tot 120 dagen in lactatie een graadmeter voor de mate waarin dieren opstarten in de lactatie. Gehalten zijn niet rechtstreeks gerelateerd aan de ketosis incidentie, maar zijn wel een indicator voor de energie voorziening en belangrijker nog de gegevens zijn betrouwbaar, namelijk afkomstig van de zuivelorganisatie. Met name een hoog vetgehalte in combinatie met een laag eiwit, een vet/eiwit verhouding groter dan 1.5 in de melk geeft aan dat de energie voorziening onder druk staat en de koe inteert op eigen lichaamsreserves. Gemiddeld heeft 16% (spreiding van 0 tot 36%) van de koeien een vet/eiwit verhouding van groter dan 1.5 in de eerste 120 dagen van de lactatie. De grote spreiding geeft aan dat op nogal wat bedrijven de energie voorziening na afkalven onderdruk staat, en koeien eigen lichaamsreserves gaan aanspreken. Deze percentages zijn afkomstig van de laatste individuele melkcontroles en zijn dus een momentopname en zeggen weinig over de incidentie van ketosis op jaarbasis, maar geven wel aan dat de energievoorziening op nogal wat bedrijven na afkalven onder druk staat, met als mogelijk gevolg (subklinische) ketosis.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
27
Gemiddeld heeft 10 % (spreiding van 0 tot 33%) van de nieuwmelkte koeien in de eerste 120 dagen een eiwitgehalte beneden 3%. Een laag eiwit gehalte in de melk kan komen door een tekort aan energie, maar het kan ook een indicatie zijn voor een verstoorde penswerking. In andere studies zien we een gemiddelde incidentie van slepende melkziekte van ca 5 %. Het aantal nieuwmelkte koeien met een laag eiwit is gemiddeld hoger. Dit verschil wordt deels verklaard doordat bij de referentie bedrijven gekeken word naar het eiwitgehalte tot 60 dagen in de lactatie. Volgens de Veer (persoonlijke mededeling) kunnen koeien ook na 60 dagen in de lactatie nog lichaamsvet mobiliseren, vandaar dat de gehalten van de koeien tot 120 dagen in lactatie worden gevolgd.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
28
4.3 Correlaties tussen aandoeningen Volgends de literatuur heeft een koe die melkziekte heeft gehad, ook 2 tot 6 maal meer kans om aan de nageboorte te blijven staan. Schukken (1999 (37)) toonde aan dat koeien met melkziekte ook een verhoogde kans op mastitis hebben. Melkziekte is dus naast een stofwisselingsstoornis op zich ook een risicofactor voor andere aandoeningen, zoals aan de nageboorte blijven staan, mastitis, ketosis en lebmaag verplaatsingen (figuur van Correa (40), zie bijlage 7). Uit bovenstaande kan men opmaken dat er enige mate van samenhang tussen verschillende aandoeningen bestaan. Of deze samenhang ook bestaat in de huidige onderzoeksresulten is getoetst met een correlatie test die in de paragraaf analyse al enigszins is beschreven. De uitkomsten, of correlatiecoёfficiёnten kunnen een waarde aannemen tussen -1 (een perfecte negateve correlatie) en +1 (een perfecte positieve correlatie). Een waarde rond 0 geeft aan dat de variabelen geen lineaire samenhang vertonen. Een positieve correlattie betekent dat een hoge waarde van de ene variabele gepaard gaat met een hoge waarde van de andere variabele. Bij een negatieve correlatie is het omgekeerde het geval, hoge uitkomsten van de ene variabele gaan gepaard met lage waarden van de andere.
aantal koeien Productie % Mastitis (klinisch) % klauwafwijkingen % Nageboorte (> 24 uur) % Witvuilen Tankcelgetal % Gedwongen afvoer % verschil vet/eiwit > 1.5 % eiwit < 3% 0-120 dgn % vet gehalte < 3.8 % % melkziekte
1,00 0,01 1,00 -0,05 0,15 1,00 0,40 0,17 -0,34 1,00 -0,18 0,18 0,20 0,29 1,00 0,07 0,01 -0,21 0,47 0,25 1,00 0,06 -0,30 0,00 -0,03 -0,32 -0,07 1,00 -0,04 0,06 0,12 0,18 0,12 0,28 -0,04 1,00 -0,09 0,01 -0,32 0,25 0,18 0,09 -0,09 -0,04 1,00 0,14 0,11 -0,13 0,07 0,09 -0,10 -0,26 -0,08 0,27 1,00 -0,19 0,00 0,26 -0,22 -0,13 -0,20 -0,01 -0,15 -0,39 0,30 1,00 0,01 -0,03 0,12 -0,10 0,32 0,02 -0,14 -0,06 0,00 -0,01 -0,01
Tabel 3, correlatiecoёfficiёnten tussen verschillende variabelen
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
29
% melkziekte
% vet gehalte < 3.8 %
% eiwit < 3% 0-120 dagen
% verschil vet/eiwit > 1.5
% Gedwongen afvoer
Tankcelgetal
% Witvuilen
% Nageboorte (na 24 uur)
% klauwafwijkingen
% Mastitis (klinisch)
productie
aantal koeien
Of de variabelen daadwerkelijk significant gecorreleerd zijn, d.w.z. een kleine kans hebben op toeval te berusten, is afhankelijk van de gekozen betrouwbaarheid (99, 97,5, 95%) en het aantal waarnemingen. Hoe minder waarnemingen en/of hoe hoger de gewenste betrouwbaarheid des te hoger de correlatiecoeffiecient moet zijn om significantie te bereiken. In totaal zijn er 56 waarnemingen, maar omdat van een aantal waarnemingen niet alle variabelen bekend zijn, gaan we uit van de variabele met het kleinst aantal waarnemingen. Bij % witvuilen zijn dit er 44, met statistische gezien 42 vrijheidsgraden. Om er behoorljk zeker van te zijn dat de correlatie niet op toeval berust kiezen we voor een betrouwbaarheid van 95%. In de tabel van Fisher & Yates vereist dit een correlatiecoёfficiёnt van minimaal 0.3044. Dus alle variabelen met een coёfficiёnt groter dan +0.3044 of kleiner dan -0.3044 zijn significant gecorreleerd.
1,00
4.3.1 Positieve correlaties In de tabel is te zien dat er tussen een aantal variabelen een significante correlatie bestaat. Zo bestaat er een posieve relatie (0.32) tussen de stofwisselingsstoornissen melkziekte en aan de nageboorte blijven staan. Dit betekent dat op bedrijven waar relatief veel melkziekte voorkomt, ook meer koeien aan de nageboorte blijven staan. Bovenstaande correlatie coresspondeert ook met resultaten uit onderzoek van Erb (1984 (51)). Het gebrek aan calcium geeft een minder krachtige spierspanning, waadoor o.a. de baarmoeder minder krachtig samentrekt wat de kans op aan de nageboorte blijven staan vergroot (Erb et al, 1984). Door een vermindering van spierspanning verdwijnt ook de contractie op het slotgat waardoor bacteriën makkelijker naar binnen kunnen glippen. Maar door een te lage correlatiecoёfficiёnt (0.12) zien we deze correlatie niet bevestigd, hetzelfde bleek ook al uit onderzoek van Erb, Schukken (1989 (60) vond daarentegen wel een positieve correlatie tussen melkziekte en mastitis. Een tweede positieve relatie (0.47) is die tussen witvuilen en klauwafwijkingen, wat betekent dat op bedrijven met veel klauwproblemen ook procentueel meer koeien witvuilen. Het verband van bovenstaande relatie is niet in de literatuur studie gevonden, wat niet per definitie wil zeggen dat er geen dergelijk verband bestaat. Door Garbarino et al. (2004 (61)) is aangetoond dat er een relatie bestaat tussen klauwaandoeningen en de activiteit van de eierstokken. Zo zouden kreupele koeien een verlaagde activiteit van de eierstokken hebben. Aangezien het sexueel aparaat een energie gedreven systeem is, is de activiteit dus afhankelijk van de energie/ voeropname van de koe. Kreupele koeien zullen minder vaak en lang naar het voerhek gaan wat een negatieve invloed op de voeropname heeft. Ook Canfield (1991 (62)) vond een positieve relatie tussen NEB en het (verlengde) interval tot de eerste ovulatie. Dit geeft de baarmoeder ook niet de kans om via de ovulatie op te schonen, en ‘vuil’ pus af te voeren. Het lijkt dus aannemelijk, dat door de klauwafwijkingen de voeropname lager is en de ovulatie slechter op gang komt en zo de kans op witvuilen toeneemt. Ook het witvuilen op zich kan een oorzaak zijn voor de latere ovulatie. Daarnaast kan ook de omgeving / hygiёne een belangrijke rol spelen. Zo is een natte en vieze omgeving risicovol voor infectieuze aandoeningen als o.a. mortellaro, maar ook de kans op witvuilen neemt in dergelijke omgevingen toe. Er is er dus niet één specifieke verklaring voor de correlatie tussen klauwafwijkingen en witvuilen te noemen, maar er bestaan meerdere factoren die een rol kunnen spelen. Het % klauwafwijkingen is ook positief gecorreleerd met het aantal koeien. Dit betekent dus dat op grotere bedrijven met meer koeien, procentueel meer klauwafwijkingen voorkomen. De eerlijkheid gebied te zeggen dat de betrouwbaarheid van de registratie bij klauwafwijkingen over het algemeen wat lager is dan die van aandoeningen als mastitis en melkziekte. Maar met een correlatiecoёeffiёnt van 0.40 lijkt de correlatie vrij betrouwbaar. In de literatuur is weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen bovenstaande variabelen. Wat wel uit onderzoek (Smits et al, 1992 (47)) naar voren komt, is dat de incidentie van klauwproblemen in de stalperiode groter is dan in de weideperiode. De praktijk wijst uit dat weidegang op grotere bedrijven steeds moeilijker valt in te plannen, en dat hierdoor koeien steeds vaker het hele jaar rond op stal staan. Een positief kenmerk van weidegang is dat het goed voor de klauwgezondheid is. Koeien het hele jaar op stal hoeft niet te betekenen dat er veel meer koeien ‘gevoelig’lopen, maar feit is wel dat er bij dit systeem hogere eisen aan de huisvesting worden gesteld, in vergelijking met wanneer koeien een groot gedeelte van het jaar geweid worden. De trend van de afgelopen jaren was vooral gericht op groei, terwijl liquide middelen vaak beperkend waren. Hierdoor is er vaak wel geïnvesteerd in quotum en aantal koeien, resulterend in een vollere stal die vaak voor wat betreft de huisvesting wat verouderd is. De kwaliteit van de huisvesting heeft volgens Somers (2003 (48)) een grote invloed op de klauwgezondheid. Zo leiden gladde en ongelijke vloeren vaak tot verwondingen, met name in een overvolle stal.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
30
Maar daarnaast kan de correlatie ook komen omdat meer koeien, ook vaak een hogere infectiedruk betekent. De kans op kruisbesmetting is in grotere koppels namelijk groter dan in kleinere koppels Er zijn er ook een aantal correlaties die wel in de literatuur worden beschreven, maar om een of andere reden in ons onderzoek (net) niet significant waren. Denk hierbij aan de positieve correlattes tussen aan de nageboorte blijven staan en witvuilen (0.29), melkziekte en mastitis (0,12) en laag vet en klauwafwijkingen (-0.20). Zo toonde Heuer (1999 (33)) de relaties tussen vet/eiwit > 1.5 met mastitis en vet/eiwit > 1.5 met klauwafwijkingen aan, die niet blijken te corresponderen met de resultaten uit ons onderzoek. Een correlatie die ik zelf had verwacht maar niet uit de onderzoeksresultaten naar voren komt, is een positieve correlatie tussen productie en melkziekte. Zo zou je verwachten dat in hoog productieve koppels meer stofwisselingsstoornissen als melkziekte voorkomen. Het feit dat bovenstaande verbanden (net) niet worden aangetoond kan meerdere oorzaken hebben. Ten eerste, doordat de betrouwbaarheid van sommige gegevens afhankelijk is van de mate waarin de veehouder de dierziekte registreert. Hierdoor kan het voorkomen dat geregistreerde gevallen niet overeenkomen met de werkelijk incidentie. Maar ook verschil in interpretatie, wanneer is het bijvoorbeeld een klinisch geval van melkziekte, en wanneer is het subklinisch. Zo wordt met name de incidentie van sub-klinische gevallen erg onderschat, want onder elk klinisch geval schuilen nog eens 4 à 6 sub-klinische gevallen (Brand & Peeters, 2005 (49)). Dat de correlaties met variabelen van gehalten zoals vet/eiwit, laag vet, laag eiwit niet tot uiting komen valt te verklaren doordat deze waarden gebaseerd zijn op de laatse melkcontroles en hierdoor niet representatief zijn voor de jaarlijkse incidenties. 4.3.2 Negatieve correlaties Er blijken ook een aantal aandoeningen negatief te zijn gecorreleerd, dus een hoge waarde van de ene variabele gaat gepaard met een lage waarde van de andere. Zo is het tankcelgetal negatief gecorreleerd met zowel het % klauwafwijkingen als met de productie. Dus bedrijven met een hoog celgetal hebben gemiddeld een lagere productie en minder klauwafwijkingen. Recent onderzoek aan de Universiteit in Minnesota (www.argiholland.nl) heeft aangetoond dat een verhoging van het celgetal met 50 000 cellen per ml een daling van de melkproductie van 0.29 kg per dag tot gevolg heeft. Verhoging van het celgetal betekent activering van het immuunsysteem, wat energie kost en productiedaling tot gevolg heeft. Een mogelijke verklaring voor de negatieve correlatie tussen celgetal en klauwen is dat de incidentie van beide variabelen onderhevig is aan seizoensinvloeden. Zo is het % klauwaandoeningen in de stalperiode, dus de winter, hoger (Smits et al, 1992 (47)) en in de zomer lager. Door de beweiding is de infectiedruk lager en daarnaast heeft ook de zachte grasmat een positieve invloed op de kwaliteit van de klauw. Daarentegen zien we juist het tankcelgetal tijdens de zomermaanden stijgen, terwijl dit in de winter gemiddeld lager is (Allore et al, 1997 (50)). Zo is het % aan de nageboorte blijven staan negatief gecorreleerd (-0.32) met het tank celgetal, dus bij hogere waarden van het tank celgetal is het % koeien dat aan de nageboorte blijft staan lager, en andersom. Zo toonde Gunnink (1984 (34)) aan dat het immuumsysteem een belangrijke rol bij het afkomen van de nageboorte speelt. Koeien met een verminderde immuumactiviteit rondom afkalven blijken vaker aan de nageboorte te blijven staan. Daarentegen hebben koeien met een hoog celgetal hebben juist een actief immuumsysteem, gezien het grote aantal witte bloedlichamen. Dit zal een verklaring kunnen zijn voor het feit dat op bedrijven met een hoger celgetal minder koeien aan de nageboorte blijven staan. Gezien het aantal waarnemingen met bij behorend betrouwbaarheidsinterval lijkt het verband niet op toeval te berusten. Ook al omdat het tankcelgetal een ‘harde waarde’is, die op het laboratorium is vastgesteld.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
31
Overige negatieve correlaties zijn die tussen vet/eiwit > 1.5% en mastitis en die tussen vet/eiwit > 1.5% met vetgehalte < 3.80%. Dit betekent dat wanneer er meer koeien met een ruime vet/eiwit verhouding zijn, er relatief minder dieren een laag vetgehalte hebben. Bovenstaand verband lijkt logisch, aangezien een ruime verhouding vet/eiwit doorgaans gepaard gaat met een hoog vetgehalte, het tegenovergestelde van een laag vetgehalte. De correlatie tussen vet/eiwit en mastitis lijkt door de literatuur minder goed te onderbouwen. Een hoge vet/eiwit verhouding in de melk wordt gezien als graadmeter voor de vetmobilisatie van de koe. Zoals in de literatuur beschreven is, zijn koeien met ruime vet/eiwit verhouding at risk voor leververvetting en ketosis. Onderzoek van Werven (1999 (37)) toonde aan dat er een positieve correlatie bestaat tussen ketosis en mastitis, wat dus niet correspondeert met onze onderzoeksresultaten. Dit betekent niet per definitie dat de correlatie niet bestaat of dat de vet/eiwit verhouding geen betrouwbare graadmeter is, maar meer dat de huidige waarde van de vet/eiwit verhouding in ons onderzoek niet als graadmeter gezien mag worden. Onze waarde was een momentopname die slechts gebaseerd was op de laatste melkcontroles. Hierdoor is de waarde niet representatief voor de vet/eiwit verhouding / de incidentie van ketosis op jaarbasis. Door bedrijven te selecteren die relatief veel melkziekte hebben (>15%), is getoets of de incidentie van melkziekte ook invloed heeft op de correlaties tussen verschillende variabelen. Zo werden de positieve correlaties, klauwafwijkingen en aantal koeien, melkziekte en aan de nageboorte blijven staan bij melkziekte bedrijven bevestigd. Nieuwe correlaties die bij hoog melkziekte bedrijven zichtbaar werden zijn die tussen aan de nageboorte blijven staan en gedwongen afvoer. Doordat op melkziekte bedrijven extra veel koeien aan de naboorte blijven staan, worden er ook meer koeien gedwongen afgevoerd. In de literatuur zijn hier verschillende uitkomsten van, zo bevestigt Oltenacu (1990) deze correlatie, maar Gröhn (1998 (64)) toont dit niet aan. Over het algemeen worden koeien die aan de nageboorte blijven staan wel later/moeilijker drachtig, wat een mogelijke afvoer tot gevolg kan hebben. Tevens is er een positieve relatie zichtbaar geworden tussen koeien met melkvet gehalte < 3.80% en mastitis. Dit betekent dat wanneer er veel koeien een laag vet gehalte in de melk hebben, er meer mastitis voorkomt, of andersom. Een laag vetgehalte houdt in dat de celwandvertering van het voer in de pens onder druk staat, wat vaak kenmerkend is voor een lage ruwvoeropname. Deze lage voeropname kan zijn onstaan doordat de koe mastitis heeft gehad en hierdoor minder vreet. Maar ook de beperkte voeropname, wat mogelijk is ontstaan door een voorafgaand geval van melkziekte, kan tot lagere weerstand hebben geleid wat mastitis tot gevolg heeft gehad. Alhoewel de correlatiecoёfficiёnt tussen melkziekte en mastitis niet hoog genoeg was voor significantie. Bovenstaande redenering is niet onderbouwd met wetenschappelijke onderzoeken, maar is meer gebaseerd op kennis en ervaring uit de praktijk.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
32
5. Resultaten en discussie: Risicofactoren Diergezondheid is een complex begrip, en er zijn vele factoren die de diergezondheid beïnvloeden. Geen van deze factoren kan onafhankelijk worden gezien, zo houden factoren onderling verband met elkaar. Aandoeningen worden daarom als multifactoriёel beschouwd. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de achterliggende risicofactoren beschreven. Tevens worden de resultaten vergeleken met de literatuur en onderworpen aan een kritische beschouwing. 5.1 Algemeen In totaal zijn ca 60 bedrijven geïnventariseerd, op de manier zoals bescheven in paragraaf 3.2. Elke risicofactor is gescoord op schaal van 1 tot 5, waarin 1 staat voor erg slecht en 5 voor goed. Deze score geeft tevens de risico-intensiteit aan, score 1 staat dus voor zeer risicovol en score 5 voor risico arm. Score 3 houdt in dat een factor niet als voldoende is beoordeeld maar dat de intensiteit van de risico beperkt is. Van elk bedrijf zijn ca 40 à 45 risico factoren gescoord. Zo kon het voorkomen dat niet alle factoren op een bedrijf beoordeeld konden worden. Zo liepen op een aantal bedrijven de droge koeien buiten, of factoren konden niet beoordeeld worden omdat deze gewoon niet aanwezig waren, door de manier van voeren of het type huisvesting. Na alle gegevens verwerkt te hebben blijken er een aantal overeenkomsten te bestaan tussen de risicofactoren op de bedrijven. Zo zijn er bepaalde risicofactoren die op veel bedrijven vrij goed scoren, dus score 4 of 5. Maar daarnaast zijn er ook bepaalde risicofactoren die op veel bedijven juist beduidend minder scoren, dus 1 of 2. Zie grafieken 1, 2 en 3 in de bijlage. 5.2 Risico factoren in de lactatie Uit grafiek 1 blijkt dat zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het melkkoeienvoer op veel bedrijven als goed wordt beoordeeld, respectievelijk 81% en 70% met score 4 of 5. Dit houdt in dat er meestal voldoende voer voor ligt, en dat het aangeboden voer fris en smakelijk oogt en vrij is van broei en schimmelvorming. Uit analyse bleek dat de bedrijven met mindere scores voor frisheid (broei en schimmelvorming) grotendeels in september en oktober zijn bezocht. Dit valt te verklaren doordat in deze periode de koeien nog vaak buiten lopen maar al wel deels worden bijgevoerd. Hierdoor is de voersnelheid aan de kuil niet hoog genoeg om de broei in de kuil voor te blijven. Andere risicofactoren die bij broei en schimmelvorming een belangrijke rol spelen zijn de mate waarin het product in de kuil is aangereden en de mate van afdekken. Ook de hygiёne van de voergoot is bepalend voor de drogestof opname, en dit is op 16% van de bedrijven als risicovol gescoord, score 1 of 2. Door een vieze voergoot wordt het voer eerder muf en onsmakelijk. Hierdoor zullen koeien de onderste laag voer zoveel mogelijk vermijden (Brand et al., 1996), resulterend in meer restvoer en/of een lagere voeropname. Klimaat van de voergang is op veel bedrijven goed beoordeeld. Zo blijft bij een fris klimaat het voer langer smakelijk dan wanneer het voer de hele dag in een bedompte stal ligt. Tevens zal in een dergelijk klimaat de koe minder lang en vaak naar het voerhek gaan. Het aantal ligplaatsen wordt over het algemeen goed beoordeeld, de afmeting van de ligboxen is daarentegen op veel bedrijven aan de krappe kant. Slechts 23 % van de bedrijven scoort een 4 of 5 voor de afmeting ligbox. De overige 77 % heeft dus een te krappe ligbox, waarvan een kwart echt als risicovol wordt ervaren. Uit onderzoek (Tucker et al, 2004) blijkt dat de lengte van de ligbox invloed heeft op het liggedrag van de koe. In ligboxen met krappe afmetingen liggen koeien gemiddeld minder lang en staan langer met de voorpoten half in de ligbox. In deze ligboxen hebben koeien meer moeite met opstaan en gaan liggen, (dit geldt zeker voor de reeds kreupele koe) wat resulteert in een extra hoge klauwbelasting.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
33
Een risicofactor die ook vaak (41%) als risicovol wordt gescoord is de loopruimte en het aantal vluchtwegen. Krappe looppaden achter het voerhek en tussen de boxen geeft koeien minder ruimte elkaar te passeren of te ontwijken. Met name de rang lagere dieren/vaarzen zullen hierdoor minder mogelijkheden hebben om de rang hogere dieren te ontvluchten. Door de beperkte ruimte zullen deze dieren langer blijven liggen, terwijl ze eigenlijk naar het voerhek hadden willen gaan, wat zal leiden tot een lagere drogestof opname (citaat: de Veer, 2005) Op een aantal bedrijven (14%) is het aantal vreetplaatsen erg krap, minder dan 85 vreetplaatsen per 100 dieren. Zo zal in een situatie met weinig vreetplaatsen een vaars niet snel tussen twee dominante koeien gaan staan (Brand et al., 1996). Longenbach (1998) toonde aan dat koeien in overbezette stallen gemiddeld minder lang vreten maar veel sneller consumeerden dan in stallen met een lagere bezetting. Deze invloed was het grootst voor de rang lagere dieren. In dergelijke situaties is het voeraanbod, uitgedrukt als percentage restvoer, een belangrijk item. Als norm geldt ca 2 a 4 %, zodat er gedurende de hele dag voldoende fris, smakelijk en homogeen voer voor iedere koe beschikbaar is (Hutjens, 2001). In situaties van overbezetting, mindere kwaliteit voer of selectie, moet men wat meer restvoer accepteren om aan bovenstaande voorwaarden te voldoen. Zo blijkt dat op 25% van de bedrijven de gevoerde hoeveelheid, dus de hoeveelheid restvoer die overblijft als risico vol wordt gescoord. 5.3 Risico factoren in de droogstand Om te voldoen aan alle voorwaarden en eisen die de verschillende fasen van de droogstand met zich mee brengen, zouden droge koeien in minimaal 2 groepen gehouden/gevoerd moeten worden. Gezien de bedrijfsomvang, dus het feit dat er maar een beperkt aantal dieren droog staan, is dit op sommige bedrijven praktisch onuitvoerbaar. Dit wordt op bedrijven afhankelijk van huisvesting, voerstrategie en arbeidsaanbod op verschillende manieren opgelost. Dergelijke oplossingen brengen altijd bepaalde risico’s met zich mee, de intensiteit van deze risico’s is vervolgens afhankelijk van de managementcapaciteiten van de veehouder. Zo zal een goede veehouder in staat zijn om de risico’s dusdanig te managen dat ze niet tot stoornissen of productiedaling leiden. 5.3.1 Far-off De risicofactoren van de far-off groep zijn verwerkt in grafiek 2. Opvallend is dat op meer dan de helft van de bedrijven het onderdeel mineralen verhouding bij de far-off groep als risicovol wordt beoordeeld. Daarnaast komen ook de factoren rantsoen samenstellling en restvoerbeleid prominent naar voren. De praktijk wijst uit dat op veel bedrijven de far-off koeien samen met het jongvee de kwalitatief mindere herfstkuilen moeten verwerken. Te vaak wordt de samenstelling van far-off rantsoenen bepaald door de hoeveelheid die van dergelijke partijen ruwvoer aanwezig is. Dit voer kenmerkt zich door het beperkte structuuraanbod en het relatief hoge gehalte aan ruw eiwit (BLGG-jaarcijfers). Rantsoenen met een groot aandeel herfstkuil zijn vaak te eiwitrijk, terwijl het aanbod van structuurrijk materiaal te krap is. In de literatuur is beschreven dat een eiwitrijk rantsoen een negatieve invloed heeft op de magnesium benutting, tevens geeft het een verhoogde kans op zwaar afkalven. Structuur is nodig voor een goed herstel en training van de pens. De ongunstige mineralensamenstelling kan door verschillende factoren worden veroorzaakt, en is vaak moeilijk te analyseren, ook al omdat van lang niet alle ruwvoerpartijen een analyse wordt genomen. Hierdoor is de werkelijke (mineralen) samenstelling onbekend en is men niet instaat het rantsoen te corrigeren voor eventuele risico’s. Kuilen met hoge gehalten aan K en Na zijn erg risico vol en kunnen slechts gedeeltelijk worden gevoerd. Dergelijke partijen zullen met mais of stro “verdund” moeten worden. Ook het doorschuiven van restvoer van de melkkoeien naar de droge koeien is op een aantal bedrijven een belangrijk aandachtspunt. De mineralen samenstelling van restvoer is voor droge koeien vaak erg ongunstig, daarnaast hebben de resten vaak een negatieve invloed op de smakelijkheid van het rantsoen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
34
Een aantal bedrijven kiest er voor om de droge koeien gedurende de zomerdag/herfst te laten weiden. Naast het arbeidsgemak die het weiden met zich meebrengt is het goed voor de been en klauwgezondheid van de dieren. Door de beweging en spieractiviteit levert de weidegang een positieve bijdrage aan de verbranding van de NEFA’s. Nadeel van weiden is dat je geen controle hebt over de voeropname. Weidegras is met name in de herftsperiode eiwitrijk en structuur arm. Wanneer dieren uitsluitend weidegras krijgen, en er geen mineralen aanvulling uit krachtvoer of bolussen plaats vindt, zijn de elementen selenium en magnesium vaak het eerst beperkend. Selenium is nodig voor het afweermechanisme en Mg stimuleert de productie van PTH dat zorgt voor de Ca beschikbaarheid De conditie van de far-off groep is op nogal wat bedrijven risicovol gescoord. Op 27% van de bedrijven wordt de conditie van de far-off groep als risicovol gescoord (1 à 2), daarnaast is het op een kwart van de bedrijven gescoord met een 3. Score 1 à 2 staat voor een afwijkende conditie, zowel te schrale als te vette koeien. In de literatuur wordt met name een te royale conditie als risicovol gezien. Een aantal belangrijke risico voor een te royale conditie zijn: • Laat drachtig worden, dus een verlengde tussen kalftijd • energierijke rantsoenen met bijvoorbeeld met veel maïs. • Of tegenvallende produktie aan het eind van de lactatie, wat vaak komt door een slechte eiwit voorziening in tweede helft laktatie. Een te lage conditie in de droogstand, oftewel te weinig conditie-opbouw tijdens de tweede helft van de laktatie kan verklaard worden door: • ziekten • hoge produktie • drachtig van een tweeling In de analyse wordt getoetst of nu juist de schralere of de wat royalere dieren meer at risk voor stofwisselingsstoornissen zijn. Droge koeien worden vaak gehuisvest in een hoek van de stal, de loopruimte en de bewegingsruimte die voor deze dieren beschikbaar is wordt op 76% van de bedrijven als niet voldoende beoordeeld, dus score 1, 2 of 3. Op 33% van deze bedrijven word dit als risicovol ervaren, score 1 of 2. Voor droge koeien is spieractiviteit/beweging de beste strategie om de overtollige NEFA’s, vrijkomend bij het mobiliseren van lichaamsreserves te verbranden, dit om leververvetting te voorkomen. 5.3.2 Close-up Zoals boven reeds is beschreven zijn er meerdere factoren die het droogstandsmanagement bepalen. Grafiek 3 laat zien dat 61% van de bedrijven de droge koeien in 2 groepen houdt, de overige 39% heeft 1 groep droge koeien (far-off). Op deze bedrijven worden de close-up koeien en de vaarzen meestal een aantal weken voor het afkalven in de lactatiegroep geïntroduceerd. Dit heeft als voordeel dat door de hogere energiedichtheid van het lacatatie rantsoen de penspapillen – bacteriёn van de koe al goed worden voorbereid op de komende lactatie. Maar dit introduceren van de close-up’s voor het afkalven brengt ook een aantal mogelijke risico’s met zich mee. Zo staat in de literatuur beschreven dat de drogestof opname een aantal weken voor afkalven al begint af te nemen. Wanneer een koe in deze periode ook nog in een koppel wordt gejaagd, waarin enige overbezetting bestaat, geeft dit een extra dip in drogestof opname. Daarnaast introduceer je een dier in een omgeving met een hogere infectiedruk, terwijl haar eigen afweermechanisme in die periode onderdruk staat, met als gevolg de kans op een hoger celgetal na afkalven. Een ander risico is de mineralen verhouding van het lactatierantsoen, deze kan erg ongunstig zijn voor droge koeien. Dit is met name het geval bij rantsoenen met veel (kaliumrijk) kuilgras en wanneer er bijproducten in het basisrantsoen worden gemengd die veel kaliumbevatten, zoals aardappelstoomschillen of melasse. In dergelijke situaties is het
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
35
apart verstrekken van droogstandsmineralen ook vaak niet mogelijk. Het feit dat droge koeien in 2 groepen worden gehouden, staat niet per se garant voor een goede samenstelling van het close-up rantsoen. Maar je zou kunnen verwachten dat grotere bedrijven, doordat ze meer close-up koeien hebben, makkelijker een afgestemd rantsoen zouden kunnen samenstellen. Uit analyse blijkt dat er geen relatie bestaat tussen de koppelgroote en de kwaliteit van het close-up rantsoen. Hieruit blijkt dat het toch voor veel veehouders erg moeilijk is om een goed close-up rantsoen te maken dat aan de eisen voldoet van en energierijk en een goede mineralen samenstelling. De praktijk wijst uit dat veel veehouders ervoor kiezen om de close-up koeien grotendeels het lactatierantsoen te verstrekken, hierdoor is het rantsoen wel vaak fris met een redelijke energiedichtheid, maar is de mineralensamenstelling vaak een risicofactor. De conditie en de pensvulling waren van de close-up koeien gemiddeld ook wat beter dan van de far-off koeien. Dit zou deels verklaard kunnen worden doordat de conditie tijdens de droogstand mogelijk nog wat gecorrigeerd wordt. Maar doordat de score slechts een momentopname is kun je dit niet aantonen. 5.4 Rondom afkalven De scores van de risicofactoren rondom afkalven zijn verwerkt in grafiek 4. Hieruit blijkt dat de situering, de hygiëne en de watervoorzieining op gemiddeld een kwart van de bedrijven te wensen overlaat en als risicovol wordt gescoord. De situering is een aandachtspunt wanneer de koe in de afkalfstal wordt afgezondert en geen zicht op de koppel heeft. Het afzonderen van dieren voor het afkalven geeft een extra stress moment, hierdoor zal de drogestof opname nog verder dalen. Het verdient daarom de aanbeveling de koeien te laten afkalven in een ruim schoon strohok waarin ze goed zicht hebben op de rest van de veestapel. Maar zo heeft ook de tijd die de koe in de afkalfstal verblijft hiermee te maken. Veehouders hebben de beste ervaring met de koe vlak voor afkalven over te hokken en daarna ook zo snel mogelijk weer terug de koppel in te doen. Zo is de hygiëne in de afkalfstal op 23% van de bedrijven als risicovol gescoord. Door deze vieze omgeving zijn zowel de koe als het kalf at-risk voor infecties. In de volgende paragrafen wordt met behulp van de correlatie - en multiple regressie analyse onderzocht in welke mate de variantie door risicofactoren verklaard kunnen worden. 5.5 Correlaties tussen aandoeningen en risicofactoren Zoals in bovenstaande paragraven is beschreven zijn er een aantal factoren die vaak als risicovol of juist als risico arm worden gescoord. Zo blijkt dat de mineralen verhouding bij de far-off koeien op veel bedrijven als risicovol wordt gescoord. Maar hebben deze bedrijven hierdoor nu ook een hogere melkziekte incidentie, of blijkt de mineralen verhouding in de droogstand toch niet zo belangrijk als in de literatuur staat beschreven. Met andere woorden bestaan er correlaties tussen aandoeningen en bepaalde risicofactoren. Daarom is er voor gekozen om de aandoeningen en de risicofactoren in een pearson correlatie matrix te analyseren. Deze analyse toont aan of er een correlatie tussen een aandoening en een bepaalde risicofactor bestaat. Zo betekent een negatieve correlatie dat de incidentie van een aandoening hoger is naarmate de risicofactor vaker als risicovol wordt gescoord. Wanneer de correlatiecoëfficiënt significant is, mag je concluderen dat het bewezen is dat de correlatie tussen de risicofactor en de aandoening niet op toeval berust. Zo is per groep, far-off, close-up, afkalven en na-afklalven berekend, of er correlaties tussen de factoren en de aandoening bestaan. De resultaten zijn te vinden in de bijlage (tabel 12 tot en met 15). Zo blijkt er een (significante) negatieve correlatie te bestaan tussen zowel de conditie van de far-off als die van de close-up groep met melkziekte (tabel 12 en 13). Wat betekent dat melkziekte meer voorkomt op bedrijven waarvan de conditie van de droge koeien als risicovol is gescoord. Volgens de literatuur zijn met name koeien in overconditie at
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
36
risk voor melkziekte. Door de absolute conditie (1 staat voor te schraal, en 5 staat voor te vet) van de droge koeien te correleren met de incidentie van melkziekte is bovenstaande stelling getoetst. Zo blijkt (tabel 12) er geen significantie correlatie te bestaan tussen de absolute conditie van de droge koeien en het voorkomen van melkziekte. Dus op op bedrijven met zowel te schrale als te vette koeien droge koeien is de melkziekte incidentie hoger. Hetzelfde blijkt te gelden voor de conditie van de droge koeien in relatie met gedwongen afvoer. Daarentegen bestaan er wel positieve correlaties tussen de absolute conditie en de aandoeningen, aan de nageboorte blijven staan, vet/eiwit > 1.5% en klauwafwijkingen. Dit houdt in dat er meer koeien aan de nageboorte blijven staan, een ruime vet/eiwit verhouding en klauwafwijkingen hebben wanneer de droge koeien te royaal in conditie zijn. Uit onderzoeken van o.a. Gearhart (1990 (6)) en Heuer (1999 (33) worden deze relaties tussen overconditie en klauwafwijkingen en een ruime vet/eiwit verhouding bevestigd. De relatie met aan de nageboorte blijven staan kunnen in deze onderzoeken niet statistisch worden onderbouwd, maar worden wel verondersteld aanwezig te zijn. Zo zijn er geen andere significante correlaties tussen risicofactoren en melkziekte gevonden. Risicofactoren die geen significantie bereiken maar wel enige mate van samenhang met melkziekte vertonen zijn, menging van het basisrantsoen (-0.26), frisheidheid basisrantsoen far-off (-0.23), en die tussen melkziekte en de samenstelling van far-off rantsoen (-0.28). Dus rantsoen samenstelling en droge stof opname wat op veel bedrijven ook als risicofactor in de droogstand wordt gezien (zie grafiek 2), blijkt toch enige mate van samenhang te vertonen met de incidentie van melkziekte op bedrijven. Naast die van melkziekte zijn er ook nog aantal correlaties tussen andere aandoeningen en bepaalde risicofactoren aangetoond. Zo blijkt een laag melkvet gehalte na afkalven voor een groot deel correleerd met risicofactoren in de far-off periode. Door training en herstel van de pens in de droogstand zijn koeien na afkalven beter in staat om ruwvoer te verwerken, zie kwantiteit voer en frisheid basisrantsoen. Daarnaast is ook de hoeveelheid voer voor het voerhek en de frisheid van lactatierantsoen bepalend voor de ruwvoer opname na afkalven, zie de correlatie in tabel 15. Ook de factor structuur in het lactatierantsoen is negatief gecorreleerd met een laag vetgehalte in de melk, niet significant, maar blijkt dus wel enige mate van samenhang te vertonen. Door de vertering van celwanden van het voer wordt er door pensmicroben azijnzuur gevormd, deze microben functioneren beter bij een hoge pens pH (>7). Dit zuur geldt als de belangrijkste bouwsteen voor melkvet. Daarnaast speelt ook koe-comfort een belangrijke rol. In een stal met goede en ruime ligboxen blijken koeien na afkalven dus beter te presteren. Mogelijke verklaring is doordat koeien in ruimere boxen langer blijven liggen en hierdoor ook meer herkauwen. Herkauwen geldt als het bufferingsmechanisme van de pens ph, namelijk herkauwen, Æ speekselvorming (bicarbonaat), wat de pH in de pens buffert. (Hutjens, 2003 (29)) Voor de andere positieve relaties (blauw gearceerd) kan geen logische verklaring worden gegeven. Zoals o.a. de correlatie tussen restvoerbeleid far-off en aan de nageboorte blijven staan. Wat betekend dat meer koeien aan de nageboorte blijven staan op bedrijven die goed met restvoer omgaan, dus waar geen resten van de melkkoeien bij de far-off koeien terecht komen. Zoals in paragraaf 3.3 beschreven is mogen risicofactoren ondeling niet gecorreleerd zijn. Deze onderlinge samenhang betekent dat de risicofactoren onderling invloed op elkaar hebben en hierdoor de uitkomsten van de verklaarde varianties beïnvloeden. Daarom is de samenhang tussen risicofactoren getoetst en de resutaten van de far-off en de close-up factoren zijn verwerkt in tabel 10 en 11 (zie bijlage). Zo blijkt er tussen een aantal risicofactoren samenhang te bestaan, o.a. tussen aparta groep, dus 1 droogstandsgroep en de mineraal verhouding. Zo vertonen ca een kwart van de risicofactoren onderlinge samenhang, de correlatiecoëfficiënten zijn daarentegen beperkt. Ondanks de samenhang voeren we toch een multiple regressie uit, dit om toch enig inzicht te krijgen in welke (groep) facoren de hoogste verklaarde variantie vertonen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
37
5.6 Regressie analyse Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor bepaalde aandoeningen, oftewel welke (groep) risicofactoren hebben de hoogste verklaarde variantie? Deze verklaarde variantie wordt berekend aan de hand van een regressie analyse. De te verklaren eigenschappen worden afhankelijke variabelen genoemd, en zijn in dit geval de incidenties van melkziekte, het verschil vet/eiwit >1.5%, aan de nageboorte blijven, etc De verklarende eigenschappen worden de onafhankelijke variabelen genoemd, en zijn de gescoorde risicofactoren. In het model zijn meerdere risicofactoren tegelijk opgenomen. Zo zijn de risicofactoren tijdens de far-off geclusterd, net als die in de close-up periode, rondom afkalven en na afkalven. In de bijlage (tabel 12-15) staan de risicofactoren zoals die in het model geclusterd zijn. Na afkalven, dus in de melkgevende koppel, zijn de risicofactoren verdeeld in 2 willekeurige groepen, na afkalven 1 en na afkalven 2. De mate waarin de aandoening door het cluster van risicofactoren wordt verklaard, wordt weergegeven door het percentage verklaarde variantie. Een hoge verklaarde variantie duidt erop dat aandoening grotendeels door de risicofactoren wordt verklaard. Een lagere verklaring kan komen door toeval, of doordat er nog meer factoren van invloed zijn. Ook de onderlinge samenhang tussen factoren kan hierbij een rol spelen. Om de zaak enigszins hanteerbaar te houden is er ook geen rekening gehouden met de interacties die aandoeningen onderling op elkaar hebben. Naast de risicofactoren kunnen dus ook andere aandoeningen voor een bepaalde mate de variantie van aandoeningen verklaren. De regressie resultaten staan samengevat in tabel 4. Per aandoeningen en cluster worden de verklaarde varianties weergegeven, de p-waarde staat voor de mate van significantie. Het model word als significant ervaren wanneer p <0.05 is, hetzelfde geldt voor de individuele risicofactoren. Alleen van melkziekte is de hele output gepresenteerd. (zie tabel 5 – 9).
aandoening melkziekte
cluster far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
nageboorte
verklaarde variantie % 25 47 30 18 16
P-waarde risicofactor met p < 0.05 0,72 0,08 0,16 0,29 0.95 menging basis rantoen
far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
38 15 5 8 31
0,4 restvoer far-off 0,97 0,95 0,81 0,28 drogestof gehalte
witvuilen
far-off close-up afkalven na afklaven1 na afkalven2
23 37 13 17 41
0,86 0,44 0,63 0,36 0,09 frisheid basisrantsoen + krachtvoeropbouw
Laag vet
far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
60 45 23 27 51
0,022 kwantiteit voer far-off + restvoerbeleid 0,24 0,4 0,08 0,021 afmeting ligbox
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
38
verklaarde variantie %
aandoening vet/eiwit 1.5%
cluster far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
Laag eiwit <3
far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
39 49 8 3 37
0,29 0,11 restvoer close-up + pensvulling 0,87 0,98 0,14
klauwen
far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
33 24 14 16 20
0,5 0,73 0,51 0,36 menging basisrantsoen 0,58
mastitis
far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
20 25 12 13 16
0,77 0,63 0,55 0,35 0,69
gedw. Afvoer
far-off close-up afkalven na afkalven1 na afkalven2
58 45 2 25 25
0,06 conditie far-off + kwantiteit voer far-off 0,18 0,99 0,11 menging basisrantsoen 0,5
35 38 20 13 65
P-waarde risicofactor met p < 0.05 0,47 0,39 frisheid close-up rantsoen 0,44 0,54 0,0003 frisheid basisrantsoen + afmeting ligbox
Tabel 4,samengevatte output van lineaire enkelvoudige regressie tussen verschillende clusters van risicofactoren voor verschillende aandoeningen/stofwisselingsstoornissen Zo blijkt uit het percentage verklaarde variantie in tabel 4, dat er geen enkele aandoening is die volledig door een groep risicofactoren wordt verklaard. Zo hebben alle clusters van risicofactoren een bepaalde mate waarin ze de afhankelijke, in dit geval de aandoeningen, verklaren. Hieruit blijkt eens te meer dat aandoeningen multifactoriёel zijn, en dat er meerdere risicofactoren van invloed zijn. Zo wordt het lage vetgehalte in de melk na afkalven voor 60% verklaard door de risicofactoren in de far-off periode en voor 51 % door de factoren na afkalven. Onvoldoende vertering van celwanden, in combinatie met veel krachtvoer zijn vaak de oorzaken voor een daling van de pens pH en hierdoor een laag vetgehalte aan het begin van de lactatie. Een goede training van de pensspieren en de penswand in far-off periode leidt er dus toe dat de koe na afkalven in staat is om veel ruwvoer te verwerken. Met name de kwantiteit en de kwaliteit van het voer blijken een grote bijdrage te leveren, zie ook restvoerbeleid. Zo heeft het doorschuiven van restvoer van de melkkoeien naar de far-off groep kennelijk invloed op de smakelijkheid van het far-off rantsoen. Dit wordt ook bevestigd door de negatieve correlaties in tabel 12. Bij de factoren na afkalven zien we dat de afmeting van de ligboxen voor een groot deel de significantie bepaald, dus koe-comfort blijkt wederom van belang. In een stal met goede en ruime ligboxen blijken koeien na afkalven dus beter te presteren.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
39
De verhouding vet/eiwit wordt voor 65% verklaard door de factoren na afkalven en is hiermee significant (P van 0.0003). De bijdrage van de factoren frisheidbasisrantsoen en de afmeting van de ligboxen zijn beide significant (p < 0,05). Zoals eerder al is genoemd, wordt de vet/eiwit verhouding vlak na afkalven gezien als een indicator voor de vetmobilisatie van de koe als gevolg van te lage energievoorziening. Uit de literatuur blijkt o.a. dat fris en smakelijk voer een positieve invloed heeft op de drogestof/energie opname van de koe. Hierdoor zou je mogen verwachten dat de frisheid van het basisrantsoen negatief gecorreleerd is met de verhouding van vet/eiwit >1.5%. Uit de geschatte parameters van de output en de (0.24) in tabel 15 blijkt de correlatie echter positief te zijn. Wat betekent dat op bedrijven met smakelijke lactatie rantsoenen relatief meer koeien een verhouding vet/eiwit > 1.5% hebben. Deze uitkomst correspondeert dus niet met wat je zou verwachten. Het feit dat de frisheid van het basisrantsoen met andere factoren gecorreleerd is, kan hier deels invloed op hebben, maar geeft geen verklaring voor het feit dat de correlatie positief is. Risicofactoren die wel deels de variantie verklaren en negatief gecorreleerd zijn, maar net net geen significantie vertonen zijn, energiedichtheid close-up rantsoen (0.06) en structuurrijk materiaal in de far-off periode (0.08). In de eerste periode van droogstand (far-off) moet de penswand zich herstellen van de afgelopen lacatatie. Volgens Van Saun (1991(36)) geeft structuurrijk materiaal hieraan een positieve bijdrage, zie literatuur. Door te weinig energie in het close-up rantsoen worden de penspapillen en de pensbacteriën niet goed voorbereid op de komende lactatie. Hierdoor is de opname van vluchtige vetzuren (voedingsstoffen) na afkalven ook minder (Sakata et al.,1980 (36)), waardoor er kennelijk meer eigen lichaamsreserves gemobiliseerd moeten worden. Bij een laag eiwit blijken de risicofactoren in de close-up groep de hoogste verklaarde variantie te vertonen. Met name restvoerbeleid, en de pensvulling hebben hierin een belangrijke bijdrage. Een kanttekening die bij bovengenoemde uitkomsten geplaatst dient te worden, is het feit dat de aandoeningen, zowel vet/eiwit verhouding als een vetgehalte < 3.80% momentopnamen zijn. Deze waarden zijn gebaseerd op de laatse melkcontroles en hierdoor niet representatief voor het gehele jaar. Aangezien melkziekte in de literatuur een vrij prominente rol inneemt, leggen we hier bij de regressie analyse ook extra de nadruk op, zie de output in tabel 5-9. Zo blijkt bij melkziekte dat de risicofactoren in de close-up periode het hoogste percentage verklaarde variantie te hebben. Met andere woorden de risicofactoren in de close-up periode verklaren voor 47% de variantie van melkziekte. Met een p waarde van 0.08 is er net geen significantie aangetoond. Daarnaast blijken de factoren rondom afkalven voor 30% de vaiantie van melkziekte te verklaren, met een p waarde van 0.16. De varianties en met name de significanties van de andere 3 modellen voor melkziekte zijn beduidend minder. Kijkend naar de onafhankelijke risicofactoren, dan blijkt alleen de menging van het basisrantsoen na afkalven significant te zijn (tabel 8). Aangezien melkziekte in 90 % van de gevallen optreedt tussen 24 uur vóór afkalven en 48 uur na afkalven zou je met name verwachten dat de risicofactoren vóór en rondom afkalven een grote rol spelen. De negatieve geschatte parameter (-2.57) inidiceert dat naarmate het basisrantsoen slechter gemengd is er procentueel meer melkziekte op de bedrijven voorkomt. Door de slechte menging geef je koeien de kans om te selecteren. Hierdoor zullen met name de dominante koeien eerst de smakelijke bestanddelen opvreten, waardoor de minder smakelijke producten overblijven. Dit geeft een wisselende samenstellingen van voer voor het voerhek, met als gevolg een variërende opname van verschillende componenten tussen koeien. Doordat koeien net voor als na afkalven vaak wat onwenning en minder dominant zijn komen ze wat later aan het voerhek, hierdoor zal de opname ook minder zijn. Door deze wisselende/beperkte opname zijn deze dieren kennelijk meer at risk voor melkziekte. Maar me name wanneer de close-up koeien voor afkalven al tussen de melkkoeien komen lijkt het risico van selectie het grootst te zijn. De conditie van de close-up blijkt net geen significantie regressie (0.054) met melkziekte te vertonen. Maar dit geeft wel aan dat de droogstandsconditie wel degelijk invloed heeft op de
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
40
melkziekte incidentie. De geschatte parameter is tevens negatief, wat betekent dat wanneer op bedrijven de conditie van de close-up als risicovol wordt gescoord de melkziekte incidentie hoger is. Dit wordt ook bevestigd in de correlatiematrix, gezien de negatieve correlaties tussen zowel conditie far-off als conditie close-up met melkziekte. Alhoewel de condite score slechts momentopname, kan men er in veel gevallen wel van uitgaan dat de conditie van een groep koeien geen incident is. De conditie van een groep staat wel degelijk representatief voor een bepaalde trend, enkele uitschieters uitgezondert. Feit is wel dat je koeien eigenlijk in de tijd zou moeten volgen om ook het verloop van individuele koeien te kunnen beoordelen. Ook bij klauwafwijkingen en gedwongen afvoer blijkt de menging van het basisrantsoen een significante bijdrage te leveren. Door de selectie zullen de koeien eerst het krachtvoer opnemen en juist de structuurrijke producten proberen te vermijden. Hierdoor zal de pH in de pens dalen, met als mogelijk gevolg pensverzuring en klauwbevangenheid, met o.a. een vergrote kans op een vroegtijdige afvoer. Gezien de literatuur zou je ook verwachten dat er significatie regressies zouden bestaan tussen drogestof opname factoren en de mineraalverhouding tijdens de droogstand voor melkziekte. Zo tonen zowel de mineraal verhouding in de far-off als in de close-up geen enkele mate van significantie, evenmin als een groot aantal drogestof bepalende factoren, zoals frisheid rantsoen (tabel 5 en 6). Zo is ook de significantie van pensvulling beperkt, bij de close-up lijkt deze met p (0.10) wel enige bijdrage in de verklaring te leveren. Tevens zien we dat de situering van de afkalfstal een redelijk verklaring (0.10) voor melkziekte geeft (tabel 7). Kennelijk heeft het afzonderen van koeien tijdens afkalven toch een negatieve invloed op de drogestofopname en dus het voorkomen van melkziekte. Ook in de correlatie analyse blijken de relaties tussen de mineraalverhouding en melkziekte statistisch niet aangetoond, alhoewel de mineraalverhouding van de far-off wel enige mate van samenhang vertoont met melkziekte (-0.22), maar de coëffieciënt is te laag is voor significantie. Onze resultaten corresponderen hiermee niet met de literatuur, die namelijk aantoont dat er wel degelijk correlaties bestaan tussen de de mineraal verhouding en stofwisselingsstoornissen als melkziekte en aan de nageboorte blijven staan. Zo blijkt de factor een aparte groep voor de close-up koeien wel enige mate van invloed te hebben, maar is met p van 0.09 (tabel 6) niet significant. Hierdoor komen de close-up koeien vaak aantal weken voor afkalven tussen de melkkoeien, dit om al vast aan het energie dichtere rantsoen te wennen. De mineraal verhouding van het lacatatie rantsoen is vaak erg ongunstig voor droge koeien is, dus risicovol t.a.v melkziekte. Ondanks het feit dat het niet met onze onderzoeksresultaten kan worden onderbouwd ben ik er persoonlijk van overtuigd dat de mineralen verhouding één van de belangrijkste risicofactoren voor melkziekte is. Dat er geen significantie is aangetoond kan verklaard worden doordat de score van de mineralenverhouding van de droogstandsgroepen erg moeilijk valt in te schatten. Doordat veehouders vaak de exacte verhouding van de verschillende voedercomponenten niet weten, blijft de samenstelling en dus het risico van de mineraalverhouding een schatting. Helemaal wanneer er geen analyse van bepaalde voedermiddelen aanwezig zijn. Tevens zal de correlatie en de interactie tussen de risicofactoren en aandoeningen onderling één van de oorzaken zijn voor het feit dat de invloed van de mineraalverhouding en de drogestof opname factoren niet statistisch zijn aangetoond.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
41
6 Conclusies Op basis van bijna 60 bedrijfsgegevens blijken mastitis en klauwafwijkingen met respectievelijk 28% en 27% de meest voorkomende aandoenigen te zijn. Maar ook de incidentie van stofwisselingsstoornissen is een aandachtspunt, met name melkziekte, zeker gezien de mate van registreren en het feit dat veel gevallen als sub-klinsisch niet opgemerkt worden. Een verplaatse lebmaag en aan de nageboorte blijven staan komen gemiddeld minder frequent voor, tevens blijkt het voorkomen van ketosis moeilijk te achterhalen. Kenmerkend voor de ziekte-incidentie is de enorme spreiding tussen de bedrijven. Op ca 70 % van de bedrijven wordt vrij goed geregistreed, dit betekent dat dierziekte gegevens van deze bedrijven als redelijk betrouwbaar wordt geacht. Zo blijkt uit de correlatiematrix dat er tussen een aantal aandoeningen significante correlaties bestaan. Een aantal van deze correlaties kan door literatuur, of door praktijkervaring worden verklaard. Zo zijn o.a. de correlaties tussen melkziekte en aan de nageboorte blijven staan, witvuilen en klauwaandoeningen, en tussen het aantal koeien en klauwafwijkingen aangetoond en te verklaren. Tevens zijn er ook een aantal correlaties die niet verklaarbaar zijn, zoals de negatieve correlatie tussen de verhouding vet/eiwit en mastitis en tussen aan de nageboorte blijven staan en het tankcelgetal. Daarnaast zijn er nog een aantal correlaties die wel door de literatuur worden beschreven maar om een of andere reden in ons onderzoek toch niet zijn aangetoond, zoals de positieve relatie tussen melkziekte en mastitis en tussen laag melkvet gehalte en klauwafwijkingen. Dat aandoeningen onderling interacties vertonen zal hierin zeker een rol hebben gespeeld, maar is vanwege de complexiteit buiten beschouwing gelaten. Maar ook de betrouwbaarheid van de data zal er deels voor hebben gezorgd dat niet alle correlaties tot uiting zijn gekomen. De betrouwbaarheid is immers afhankelijk van de nauwkeurigheid waarmee de veehouder registreert. Bij met name de klauwafwijkingen is de betrouwbaarheid van de geregistreerde incidentie twijfelachtig. Ook het feit dat de waarden van de gehalten alleen gebaseerd zijn op de laatste melkcontroles en niet representatief zijn voor het hele jaar, heeft er toe kunnen leiden dat deze correlaties niet tot uiting zijn gekomen . In de literatuur komen conditie, drogestof opname factoren en met name de mineralenverhouding in de droogstand naar voren als prominente risicofactoren t.a.v. stofwisselingsstoornissen en aandoeningen in het begin van de lactatie. Tijdens de bedrijfsinspectie blijken risicofactoren als mineralenverhoudingen en samenstelling van zowel far-off als close-up rantsoen op veel bedrijven als risicovol gescoord. De factoren kwantiteit en kwaliteit van het lactatierantsoen waren daarentegen op veel bedrijven goed, oftewel risico arm. Dat de droogstand een belangrijke periode is blijkt wel uit de mate waarin het de varianties van een aantal aandoeningen verklaard. Zo wordt de variantie voor melkziekte en een laag eiwit voor een groot deel verklaard door risicofactoren in de close-up periode. Het voermanagement in de far-off periode blijkt een belangrijke aandeel in de variantie voor een laag vetgehalte en gedwongen afvoer te hebben. Aangezien ook andere clusters invloed blijken te hebben, toont eens te meer aan dat aandoengingen multifactoriёel zijn. Een conditie van 3+ wordt over het algemeen gezien als de gewenste droogstandsconditie. Toch blijkt de conditie van de droge koeien op veel bedrijven te varieren en is op nogal wat bedrijven als risicovol gescoord. Zo blijkt er een correlatie te bestaan tussen de gescoorde conditie van de droge koeien en de mate waarin stofwisselingsstoornissen voorkomen op een bedrijf. Zo is aangetoond dat op bedrijven met zowel te schrale als te vette droge koeien meer melkziekte voorkomt, tevens worden op deze bedrijven meer koeien gedwongen afgevoerd. Zo blijken droge koeien in overconditite meer at risk voor aandoeningen als, aan de nageboorte blijven staan, vet/eiwit > 1.5% en klauwafwijkingen. Juist de koeien met een
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
42
schralere conditie in de droogstand blijken na afkalven een laag vetgehalte te hebben, deze hebben namelijk ook weinig vet te mobiliseren. Ook uit de regressie analyse blijkt dat de conditie van de close-up bij zowel melkziekte als een laag eiwit een belangrijke deel van de variantie te verklaren. Ondanks het feit dat conditiescoren een momentopname is, geeft de score wel degelijk een bepaalde trend van conditie van de de droge koeien weer. Hieruit kan men concluderen dat de conditie met grote waarschijnlijkheid een belangrijke risicofactor is voor melkziekte en de andere genoemde aandoeningen. Dit maakt het conditiescoren tot een prima instrument voor het inschatten van risico’s voor stofwisselingsstoornissen. Scoren is het meest zinvol wanneer het regelmatig wordt uitgevoerd. Door regelmatig te scoren krijg je een beeld van het verloop van de conditie. Zo dient de conditievermindering na afkalven beperkt te blijven tot 1 punt, anders moeten factoren als energie dichtheid en droge stof opname factoren nader worden geanalyseerd. Want de achterliggende oorzaken voor een afwijkende conditie zijn vaak bedrijfsspecifiek. Zoals uit de regressie en correlatie analyse blijkt zijn drogestof opname factoren als frisheid, samenstelling en structuur van het rantsoen bij veel aandoeningen wel van invloed, of vertonen samenhang, maar zijn niet altijd significant. Met name bij een laag melkvet gehalte vertonen veel drogestof opname factoren significantie, bij andere aandoeningen zoals melkziekte, nageboorte, komt dit minder prominent naar voren. Bij een laag melkvet gehalte blijken een groot aantal drogestof opname factoren een belangrijke bijdrage te leveren. Zo vertonen kwantiteit voer en restvoerbeleid in de far-off een significante verklaring voor de variantie. Ook de frisheid van zowel het far-off, als close-up als lactatie rantsoen blijken een grote mate van samenhang met het voorkomen van pensverzuring te vertonen. De droogstand blijkt dus een belangrijke periode voor het herstel van de pens. Maar daarnaast blijkt ook de afmeting van de ligboxen, en dus koecomfort een significante bijdrage voor een laag vetgehalte in de melk te leveren. Koecomfort bepaalt immers het ‘lig- en vreetpatroon’ van de koe, in krappe ligboxen hebben koeien meer moete met het opstaan en gaan liggen. Bij melkziekte vertonen de drogestof opname factoren minder significantie, zo zijn factoren als frisheid rantsoen en samenstelling far-off rantsoen (net) niet significant gecorreleerd met melkziekte, maar blijken wel enige mate van samenhang te vertonen. Ook bij aandoeningen zoals witvuilen en een laag eiwit blijken kwantiteit en kwaliteit van het voer zowel voor als na afkalven (net) geen significante verklaring of correlatie te vertonen. Dit blijkt ook uit het kenmerk pensvulling van droge koeien, alleen bij laag eiwit zorgt de pensvulling van de close-up voor een significante verklaring van de variantie. Dit alles wijst op een slechte voorbereiding op de komende lactatie. In de droogstand is een van de allerbelangrijkste zaken: Hou de koe aan het vreten. Dat niet alle drogestof opname factoren significantie vertonen, wil niet per definitie zeggen dat dit niet geldt als één van de belangrijke risicofactoren voor zowel melkziekte als andere aandoeningen. Maar het kan slechts gedeeltelijk met onze onderzoeksresultaten worden onderbouwd. Dit komt naar mijn mening voornamelijk doordat de beoordeling van de voeding op een bedrijf echt een moment opname is. De kwantiteit en de kwaliteit van het voer is een inschatting op basis van het voer dat op dat moment voor het voerhek ligt. Door weersverandering of andere wijzigingen kan dit per dag verschillen. Zo zagen we o.a. dat de bedrijven die in de herfst zijn bezocht relatief meer broei aan de kuil hadden Zo zijn er heel veel factoren die een invloed hebben op de drogestof opname, hierdoor is misschien de huidige steekproef met ca 60 bedrijven erg krap om resultaten met een betrouwbaarheid van 95% aan te tonen. Daarnaast zijn veel factoren onderling gecorreleerd en hebben invloed op elkaar waardoor de resultaten niet volledig tot uiting zullen komen. Daarnaast zijn de scores van drogestofopname factoren voor een deel gebaseerd op subjectieve beoordelingen, waarden als frisheid en stuctuur van het rantsoen zijn immers niet dan wel moeilijk te meten.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
43
Uit de onderlinge correlaties, blijkt dat er een grote samenhang bestaat tussen pensvulling en factoren als frisheid, structuur en samenstelling van zowel far-off als close-up, ook wel voermanagement (tabel 10, 11). Hierdoor is de pensvulling een goede afspiegeling voor de drogestof opname, rantsoen samenstelling, vertering, pasage snelheid van het voer opgenomen in de afgelopen 24 uur. Door de beperkte regressie en correlatie met andere aandoeningen moet men pensvulling niet gebruiken als monitoringsinstrument voor aandoening, maar meer als monitoringsinstrument van de huidige voerstrategie. Hierdoor is het een goed instrument dat aangeeft hoe het gesteld is met de drogestofopname factoren van de afgelopen tijd. Daarnaast blijkt ook de menging van het basisrantsoen een significante verklaring voor de variantie van melkziekte te geven. Selectie van voer aan het voerhek en dus wisselende samenstelling van de verschillende voercomponenten draagt kennelijk bij aan de mate waarin melkziekte op een bedrijf voorkomt. Ook voor klauwafwijkingen en gedwongen afvoer blijkt selectie van voer voor het voerhek een belangrijke risicofactor te zijn. Dit maakt het beoordelen van het rantsoen met een schudbak een waardevol instrument, om zo inschatting te krijgen van de menging / selectiemogelijkheden. De laatste jaren is er een toenemende mate van aandacht uit gegaan naar de mineralen voorziening in de droogstand, zie literatuur. Zo blijkt ook uit bedrijfs-inventarisatie dat de mineralenverhouding op veel bedrijven als risicovol wordt gescoord. Gezien het feit dat verklaarde varianties van mineralenverhouding zowel in de far-off als in de close-up voor melkziekte verre van significant zijn kan dit niet met onze onderzoeksresultaten worden bevestigd. Dat er geen significantie is aangetoond kan verklaard worden doordat de werkelijke mineralenvoorziening in de juiste verhoudingen en hoeveelheden van de droogstandsgroepen erg moeilijk valt in te schatten. Dit doordat veehouders vaak niet de de exacte verhouding van de gevoerde droogstandsrantsoenen weet, en/of niet van alle voedercomponenten mineralenuitslagen aanwezig zijn. Het introduceren van de close-up koeien voor afkalven tussen de melkkoeien blijkt risicovol voor melkziekte te zijn. Dus het houden van de droge koeien in twee groepen verdient zoals verwacht de voorkeur. Wat niet wil zeggen dat wanneer droge koeien in twee groepen worden gehouden dit per definitie succesvol is. Maar dit geeft wel de mogelijkheid om de close-up koeien een gebalanceerd rantsoen t.a.v. energie, eiwit en mineralen aan te bieden. Op veel bedrijven verdienen met name bovengenoemde punten over de mineralensamenstelling extra aandacht! Naast het feit dat je hierdoor de risico’s nauwkeuriger kunt inschatten, weet je hierdoor ook wat je daadwerkelijk voert.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
44
7 Aanbevelingen De discussies en conclusies uit voorgaande paragrafen in beschouwing nemende, worden in deze paragraaf aanbevelingen gedaan voor aanpassingen in eventueel vervolg project of onderzoek. Daarnaast wordt beschreven hoe veehouders om kunnen gaan met de belangrijkste risicofactoren. Aanbevelingen t.a.v. materiaal en methode: •
Voor een eventueel vervolg onderzoek verdient het aanbeveling de hardheid oftewel de betrouwbaarheid van de dierziekte gegevens zo hoog mogelijk te krijgen. Dit door een selectie te maken van uitsluitend de bedrijven met een hele nauwkeurige en betrouwbare registratie.
•
De verhouding vet/eiwit > 1.5% wordt gezien als een indicator voor de mobilisatie van vetreserves als gevolg van een energietekort (slepende melkziekte). Doordat de waarden gebaseerd zijn op de MPR gegevens van de laatste melkcontroles zijn ze niet representatief voor het afgelopen jaar. Dit blijkt ook uit het feit dat een aantal correlaties tussen vet/eiwit en andere aandoeningen / risicofactoren niet met de literatuur te verklaren zijn. Een analyse op basis van de laatste MPR uitslagen is slechts een momentopname, daarom verdient het aanbeveling om in het vervolg de gemiddelde percentage op jaarbasis van vet/eiwit > 1.5 % als indicator te nemen.
•
Naast de risicofactoren, zijn ook andere aandoeningen van invloed op de incidentie en dus op de verklaarde variantie van bepaalde aandoeningen. Om een hogere verklaarde variantie te bereiken moeten deze interacties tussen aandoeningen onderling ook in beschouwing worden genomen. Bijvoorbeeld door bij de regressie analyse ook rekening te houden met de incidenties en de correlaties tussen andere aandoeningen.
•
De droogstandsvoeding verdient zeker meer en specifiekere aandacht. Voor het goed kunnen inschatten van de mineralen verhouding, moet de exacte rantsoensamenstelling bekend zijn, dus de hoeveelheid in kilogrammen. Voor een goede inschatting van de mineralensamenstelling zijn van alle gevoerde ruwvoer/krachtvoer producten analyses nodig. Dus niet alleen (mineralen) analyses van de eerste snede is belangrijk, maar ook de latere snedes, die vaak als droge koeien voer gelden.
•
Het meten van de urine pH is een goede indicator voor de mineralenverhouding van het rantsoen, zo is de zuurtegraad van de urine een goede afspiegeling van de zuur-base index in het lichaam, en dus de opgenomen kat-en anionen uit het rantsoen. Wanneer het in een vervolg onderzoek mogelijk is om bij droge koeien de pH van de urine te meten, verdient dit zeker de aanbeveling.
Aanbevelingen t.a.v. veehouders •
Uit het onderzoek blijkt de conditie van de koeien in de droogstand een belangrijke risicofactor te zijn, dit geldt voor zowel te schrale als te vette koeien. Zo is de conditie een resultante en geeft het verloop van de conditie weer hoe het gesteld is met de factoren wat betreft voeding en de gezondheid. Het periodiek scoren geeft inzicht in het individuele verloop van de conditie. Wanneer te veel dieren afwijken van de normcurve moeten de achterliggende risico’s worden geïnventariseerd en in overleg met de voerleverancier rantsoen correcties worden uitgevoerd. Dit om te voorkomen dat dieren met een afwijkende conditie worden drooggezet, en hierdoor meer at-risk zijn voor stofwisselingsstoornisssen. Zo hebben o.a. vette koeien een grotere dip in de drogestof opname rondom afkalven.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
45
•
Ondanks het feit dat het niet significant is aangetoond is de drogestof opname rondom afkalven cruciaal, want een goed vretende koe op de dag van afkalven neemt ook meer droge stof op op dag 21 (Grummer, 1995 (52)). Optimaliseer daarom factoren die de drogestof opname bepalen zoals smakelijkheid een aanbod van het voer, ook afzondering en situering afkalfstal hebben hierop invloed De ideale droogstandsconditie is 3+, conditieverlies in de droogstand moet ten alle tijden worden vermeden, dit heeft namelijk een negatieve invloed op de drogestof opname
•
Het voermanagement blijkt zowel in de far-off, close-up als na afkalven een belangrijk item. Zo is aangetoond dat de frisheid van het rantsoen een grote invloed heeft op de droge stof opname en dus de pensvullingen van de dieren. Zo wordt de kwaliteit van het voer voor het voerhek grotendeels bepaald door het management rondom de voederwinning en de voermethode. Zo wordt de kwaliteit van het ruwvoer nog te vaak door broei en schimmelvorming aangetast. Naast het verlies in voederwaarde heeft broei ook een grote invloed op de frisheid en de opname van het voer. Belangrijkste aandachtspunten zijn, voersnelheid (hoogte van de kuil) en de mate waarin het product is aangereden. Daarnaast heeft ook het drogestof gehalte invloed, zo zijn droge kuilen gevoeliger voor broei en schimmelvorming. Een goede planning van het ruwvoerwinning is de basis voor een goed eindproduct. Bij ruwvoerwinning staat doelgroep voeren centraal. Welke diergroepen heb ik en welke kwantiteit en kwaliteit ruwvoer heb ik hiervoor nodig? Op basis hiervan maak je een goede indeling van de verschillende ruwvoerpartijen voor de verschillende diergroepen. Stem de hoogte van de kuil zo af dat de voersnelheid >1.5 meter in de week is.
•
Het maken van een goed close-up rantsoen blijkt dus nog steeds voor veel bedrijven erg lastig te zijn. Toch heeft het houden van de droge koeien in twee droogstandsgroepen de voorkeur. Ook gezien het risico die de introductie van de close-up koeien voor afkalven tussen de melkkoeien met zich meebrengt. Wanneer 2 groepen praktisch niet uitvoerbaar is, zou je bijvoorbeeld kunnen overwegen om ze in 1 groep te houden. Door de close-up koeien vervolgens individueel wat energie dichter voer te verstrekken, opstart van krachtvoer en wat melkgevend voer, bereid je zo toch redelijk voor op komende lactatie. Maar dit geeft geen garantie dat het voer door de juiste dieren wordt opgenomen. Zo zijn er meerdere manieren waarop de droogstand kan worden uitgevoerd, droge koeien zouden in de zomer wel (beperkt) worden beweid, maar aanvullingen van mineralen en voeding op stal zijn met name in de nazomer en de herfst essentiëel.
•
Droogstandsrantsoen, mijd kalium rijke producten. Zo is zuchtvorming een goede indicator voor een kaliumrijk rantsoen, door het hoge aandeel kalium houdt de koe veel vocht vast, met als gevolg zuchtvorming. Rantsoenen met een Kat-ion Anion Verschil (KAV) van -50 tot -100 worden gezien als het optimum als preventie tegen melkziekte, maar zijn vaak moeilijk samen te stellen. Toevoegen van anionissche zouten is dan een goede methode om het KAV te verlagen, nadeel van anionische zouten was altijd dat ze als onsmakelijk werden ervaren en daardoor slecht werden opgenomen. Maar de laatste tijd worden er ook anionische zouten gemaakt die ‘smakelijker’ zijn.
•
Zo zijn er ook bedrijven die altijd kaliumrijke graskuilen hebben. Kalium gehalten variёren per grondsoort, zo is op kleigrond het K-gehalte gemiddeld hoger dan op zand grond. Naast de grondsoort, wordt het kalium gehalte voornamelijk bepaald door de bemestingsgift. Met name grote drijfmest giften dragen ertoe bij dat er veel kalium voor de plant beschikbaar is. Als vervolgens ook nog veel kunstmest wordt gestrooid neemt de plant extra veel kalium op, met als gevolg hoge eiwit en kalium gehalten in de kuil (Middelkoop, 2003). Zoals reed in de literatuur is beschreven zijn kaliumrijke rantsoenen/kuilen één van de risicofactoren voor melkziekte. Door dus met de grasland
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
46
planning en de bemesting al rekening te houden met percelen die voor de voerderwinning van droge koeien bestemd zijn, kan men door deze percelen lichter te bemesten het gehalte aan kalium in de kuil verlagen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
47
Literatuurlijst 1. Golf, J.P. and Horst, R.L., 1996: Physiological changes at parturition and their relationship to metabolic disorder, Journal of dairy sciences 80:1260-1268 2. Horst, R.L., Goff, J.P. Reinhardt, A and Buxton, D.R., 1996; Strategies for preventing milk fever in dairy cattle, Journal of dairy sciences 80:1269-1280 3. Hu, W, Murphy, M.R., 2003;Dietary Cation-Anion difference effects on performance and acid base status of lactating dairy cows, Journal of dairy sciences 87:2222-2229 4. Overton, T.R. and Waldron, M.R., 2004; Nutritional management of transition dairy cows;strategies to optimize metabilc health, Journal of dairy sciences 87:E105-E119 5. Goff, J.P. Ruiz, R. and Horst, R.L., 2003; Relative activity of anionic salts commonly used to prevent milkfever, Journal of dairy sciences 87:1245-1255 6. Gearhart, M.A. Curtis, C.R., 1990; Relationship of changes in condition score to cow health in Holsteins, Journal of dairy sciences 73:3132-3140 7. Drackley J.K., 1999; Biology of dairy cows during the transition period; The final frontier, Journal of dairy science 82:2259-2273 8. Kulberg, S. Storset, A.K. Heringstad, B. and Larsen, H.J.S, 2002: Reduced levels of total leukocytes and neutrophils in norwegian cattle selected for decreased mastitis incidence, Journal of dairy science 85:3470-3475 9. Kehrli, M. E., J. L. Burton, B. J. Nonnecke, and E. K. Lee. Effects of stress on leukocyte trafficking and immune responses: implications for vaccination. Adv. Vet. Med. 41:61–81. 1999. 10. Brand, A. Noordhuizen, J.P.T.M. Schukken, Y.H.,1996; Herd Health and Production Management in Dairy Practice 11. Drackley, J.K. 1999; Biology of dairy cows during the transition period: the Final Frontier?, Journal of dairy science 82:2259-2273 12. Melendez, P. Donovan, A Risco, C.A. Hall, M.B. Little, R Goff, J. 2001; Metabolic responses of transition holstein cows fed anionic salts and supplemented at calving with calcium and energy, Journal of dairy science: 85:1085-1092 13. Garrett R, Oetzel D.V.M., University of Wincosin – Madison; Ketosis and Hepatic Lipidosis, Preconvention seminar 7: Dairy herd problem investigation strategies (artikel internet), 2003 14. Correa M.T., Curtis C.R, Erb H.N., Scarlett J.M, and Smith R.D., 1990; Ecological analysis of risk factors for postpartum disorders of holstein-frisian cows from thirtytwo new york farms, Journal of dairy sciences 73:1515-1524 15. Overton, T.R, 2003: Department of Animal Science, Cornell University; Managing the metabolism of transition cows, proceedings of the 6 th western dairy management conference march 12-14, 2003 (publicatie internet)
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
48
16. Cameron, R.E.B. Dyk, P.B. Herdt, T.H. Kaneene, J.B. Miller, R. Bucholtz, H.F. Liesman, J.S. Vanderhaar, M.J. Emery, R.S.,1996: Dry cow diet, manamagement an energy balance as risk factors for displaced abomasum in high producing dairy herds, Journal of dairy science 81:132-139 17. Holtenius, K. Agenas, S. Delavaud, C. Chilliard, Y., 2003; Effects of feeding intensity during the dry period 2. Metabolic and hormonal responses, Journal of dairy science 86:883-891 18. Agenas, S. Burdstedt, E. and Holtenius, K., 2003; Effects of feeding intensity during the dry period,1 Feed intake, body weight and milk production, Journal of dairy science 86:870-882 19. Contreras, L.L. Ryan, C.M. and Overton, T.R., 2004; Effects of dry cow grouping strategy and prepartum body condition score on performance and helath of transition dairy cows, Journal of Dairy sciences 87:517-523 20. Grummer, R., 1992; Etiology of lipid-related metabolic disorders in periparturient dairy cows, Journal of dairy science 76:3882-3896 21. Grant, R.J. and Albright, J.L.1995 ; Feeding behaviour and management factors during the transition period in dairy cattle, Journal of Animal Science 1995 73:27912803 22. Doepel, L. Lapierre, H. and Kennelly, J.J., 2002 ; Peripartum performance and metabolism of dairy cows in response to prepartum energy and protein intake, Journal of dairy science 85 no 9, 2002 23. Poelarends, J.J. en Smolders, E.A.A., 2004 ; Animal Science Group Wageningen; Diergezondheid en vruchtbaarheid op bedrijven met aangescherpte mineralenmanagement, Praktijk rapport rundvee 57 24. Grummer, R.R. and Rastani, R.R., 2004; Why reevulate the dry period length, Journal of dairy science vol 87 E supl. 2004 25. DomecQ, J.J. Skidmore, A.L. Lloyd, J.W. Kaneene, J.B., 1995; Relationship between body condition score ans conception at first artificial inseminination in a large herd of high yielding Holstein cows, Journal of dairy science 80:113-120 26. Stone, W.C.,2004; Nutritional approaches to minimize subacute ruminal acidosis ans laminitis in dairy cows, Journal of dairy science 87 E13-E26 27. Rienks, W.A. Eck, W. Elbersen, B.S. Hulsteijn, K. Meulenkamp, W.J.H. de Poel, K.R., 2003; Alterra Wageningen; Melkveehouderij op schaal, Alterra rapport 796 28. Rabelo, E. Rezende, R.L. Bertics, S.J. and Grummer, R.R, 2003; Effects of transition diets varying in dietary energy density on the lactation performance and ruminal parameters of dairy cows, Journal of dairy science vol 86 No 3 2003 29. Hutjens, M: Feeding Guide, Hoard’s Dairyman, 2003 30. Hutjens, M.: Successful Feeding Systems for Dairy, Hoard’s Dairyman, 2001 31. Fisher & Yates: Statistical tables for biological, agricultural and medical research, 1975
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
49
32. Domecq J.J., Skidmore A.L., Lloyd J.W, Kaneene J.B. 1996; Relationship between body condition and milk yield in a large dairy herd of high yielding holstein cows, Journal of dairy science 80:101-112 33. Heuer C, Schukken H, Dobbelaar P,1999; Postpartum body condition score and results from the first test day as predictors of disease, fertility, yield, and culling in commercial dairy herds, Journal of dairy science 82:295-304 34. Gunnink, J.W. Pre-partum leucotytic acivity and retained placenta. Vet Q. 6: 52-54, 1984 35. Remmelink G.J., Holshof G, Ouweltjes W, Invloed stikstof bemesting op voorziening mineralen en spoorelementen rundvee, praktijk rapport rundvee 67, 2005 36. Top van der A.M., Schonewill J.Th, Beynen A.C,2000; Voeding van drachtige koeien in de droogstand, CVB-documentatierapport nr 27 37. Van Werven, T., Schukken, Y.H. Noordhuizen-Stassen, E.N Deamen, A.J.J.M. Burvenisch, C. Brand, A.,1999; Relation between metabolic status around parturation and the outcome of an experimentally induced E-coli mastitis in dairy cows, dictaat NEB in dairy cows Cord Heuer 38. Beekman, F. en Den Hartog, J. ; Goed voeren duurzaam boeren rapport van de productschappen zuivel en diervoeding, 2000 39. Correa, M.T. Erb, H. and Scarlett, J., 1992 ; Path analysis for seven disorders of Holstein cows, Journal of dairy science 76:1305-1312 40. Grum, D.E. Drackley, J.K. Younker, R.S. Lacount, D.W. and Veenhuizen, J.J.,1995 ; Nutrition during the dry period ans hepatic lipid metabolism of periparturient dairy cows, Journal of dairy science 79:1850-1864 41. Shaver, R.D., 1997; Nutritional risk factors in the etiology of left displaced abomasums in dairy cows: A review, Journal of dairy science 80:2449-2453 42. Rukkwamsuk, T., T. Wensig, M.J. Geelen; Effect of overfeeding during the dry period on regulation of adipose tissue metabolism in dairy cows during the periparturient period., 1998 43. Sovani, S. Heuer, C. Van Straalen, W.M. and Noordhuizen, J.P.T.M.; Disease in high producing dairy cows following post negative energy balance, 44. Darckley J.K, 1999.; Management of transition cows: Integrating nutrition and stress physiology, 45. Overton, T.R.,2004; department of Animal Science Cornell University; Optimizing the transition cow management system on commercial dairy farms 46. Tucker, C.B. Weary, D.M. and Fraser, D.,2004; Free-Stall Dimensions: Effects on the Performance and Stall Usage 47. Smits, M.J.C. Frankena, K. Metz, J.H.M and Noordhuizen, J.P.T.M,1992 ; Prevalence of digital disorders in zero-grazing dairy cows
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
50
48. Somers, J.G.C.J. Frankena, K. Noordhuizen-Stassen, E.N. and Metz, J.H.M.2003; Prevalence of claw disorders in dutch dairy cows exposed to several floor systems 49. Brand, A. Peeters, A.M, 2005; Monitoring management of hypocalcemia 50. Allore, H.G. Oltenacu, P.A. and Erb, N,1997; Effects of season, herd size and geographic region on the composition and quality of milk in the northeast 51. Curtis, C.R. Erb, H.N. Sniffen, L.J. Associotion of periparturient disorders in Holstein cows, J Am Vet Med Assoc 1983 183:559-561 52. Grummer, R.R., 1995; Impact of changes inorganic nutrients metabolism on feeding the transition dairy cow, Journal of Animal Science 73:2820 53. Oetzel, G.R., 1991; Meta analysis of nutritional risk factors for milk fever in dairy cattle, Journal of dairy science 74:3900-3912 54. Martens, H Dua, K Leonhard, S. Abbas, S.K. Care A.D.,1994; Effects of parathyroid hormone and parathyroid hormone-related protein on the rates of absorption of magnesium, calcium, sodium, potassium and phosphate ions from the reticulo-rumen of sheep., Institute of Biological Sciences, University of Wales, Aberystwyth 55. Bell, A.W. Slepetis, R. Ehrhardt, R.A.,1995; Regulation of organic nutrient metabolism during transition from late pregnancy to early lactation, Journal of Animal Science 73:2804-2819 56. Schreurs, V.A.M.,2003; Nutritional Physiology 57. Burhaus, B.W., 1999; Consideration for optimizing dry and transition cow performance. Elanco meeting, Hatuculo, Mexico 58. Strang, B.D. Betics, S.J. Grummer, R.R. Armentano, L.E., 1998; Effect of long chain fatty acids on triglyceride accumulation gluconeogenesis and ureagenesis in bovine hepatocytes, Journal of dairy science 81:728 59. Vanderhaar, M.J. Yousif, B.K. Sharma, T.H. Herdt, T.H. Emery, R.S. Allen, M.S. Liesman, J.S.,1999; Effect of energy and protein density of prepartum diets on fat and protein metabolism of dairy cattle in the periparturient period, Journal of dairy science 82:1282 60. Schukken, Y.H. Grommers F.J. Geer van der, D. Brand A, 1989; Incidence of clinical mastitis on farms with low somatic cell count in bulk milk, Vet Rec 125:60 61. Garbarino, E.J. Hernandez, J.A. Shearer, J.K. Risco, C.A. Tatcher, W.W, 2004; Effect of lameness on ovarium activity in postpartum holstein cows, Journal of dairy science 87:4123-4131 62. Canfield, R.W. Butler, W.R., 1991; Energy balance, first ovulation and the effects of naxolone on LH secretion in early postpartum dairy cows, Journal of animal science 69:740 63. Rajala, P.J. and Grohn, Y.T. 1998 Efect of dysctocia, retained pplacenta and metritis on milk yield in dairy cows, Journal of dairy science 81:3172-3181
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
51
Bijlagen Bijlage 1: Protocol bedrijfsbezoeken 1
Bedrijfsdoel
2
Data-inspectie
Afwijkende kengetallen
Risico-factoren
3
A
4
B
C
D
E
Dier-inspectie Elimineren + Toevoegen
5
Bedrijfsinspectie
6
Wegingsfactoren
Prioriteiten veehouder
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
52
Bijlage 2: Verslag van Bedrijfsbezoek Bedrijfbezoek fam Bakhuis, 12 – 11 - 04 Doelstelling: tot 2010 lichte groei realiseren uit productie stijging, daarna zijn beslissingen t.o.v. nieuwbouw / uitbreiding afhankelijk van opvolging. Data-inspectie Sterk ALVA Non return %
T celgetal laatste 3 mpr’s Been en klauw problemen stofwisselingsproblemen Gehalten Verbeterde BSK t.o.v vorige mpr persistentie
Voor verbetering vatbaar VTKT Interval afk. – 1e inseminatie Insem. getal ( lang door gaan aantal koeien) Tocht registratie Witvuilen (14%) T-celgetal schommelingen Aantal attenties vaarzen % mastitis Vaarzenproductie
Graskuil: laag ds %, hoog OEB, hoog VCOS, lager FOS Æ door hoog aandeel Ruw as Mineralen, krappe verhouding Ca/P, hoog K Æ risicovol t.a.v. melkziekte Dier-inspectie Kalveren stro hokken zien er goed uit, mooie kleur erop, goede pensvullingen en juiste conditie. Melkkoeien, koppel gemiddeld goede conditie, weinig dieren met afwijkende conditie (<2 of >4). Pensvulling daarentegen minder, te veel dieren die matig opgevreten waren, mestconsistentie zag er goed uit. Met name aantal vaarzen hadden het moeilijk, gezien ontwikkeling, conditie en pensvulling. Mestvertering, 1 dier te veel onbenutte mais in mest, 1 dier goed verteerd, weinig resten. Locomotie (gang) was in volle stal moeilijk te beoordelen, indruk dat dieren wel wat voorzichtig over roosters liepen, klauwvorm oogde goed. Weinig dieren met kale en dikke hakken, wel wat licht beschadigde hakken. Haarkleed was goed, geen dieren gezien met huidbeschadigingen, wel aantal met lichte schurft bij staartinplant. Droge koeien, dieren zagen er goed uit, glanzend haarkleed, goede homogene conditie en dieren waren mooi opgevreten. Opmerking is wat zuchtvorming bij vaarzen en 1 koe voor afkalven, graadmeter voor hoog kalium in rantsoen. Bedrijfsinspectie Jongvee Kalveren strohokken, nemen met spenen voldoende krachtvoer op, 2.5 kg. Krijgen zeer eiwitrijke brok, met daarnaast wat maïs en hooi., hierdoor RE gehalte op peil. Brok is voor voedingsstoffen en chemische ontwikkeling pens(papillen) en hooi ter fysische ondersteuning (penswerking en afschrapen keratine penswand), bijdrage maïs hierin is beperkt. Na 4 mnd gaat jongvee naar opfokbedrijf tot ca 3-5 wkn voor afkalven, vaarzen die in herfst terug komen doen het minder dan dieren in andere periode. Hoelang blijven dieren in herfst buiten lopen zonder bijvoeding?
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
53
Kuilen Maiskuil, opbouw vrij hoog en lange kuil. Kuil goed aangereden en afgedekt en laag ds% , hierdoor ook vrij van broei en schimmels. Product erg fijn gehakseld, gezien beperkte structuur graskuil. Uitkuilen, mooi vlak snijvlak maar wel aantal uitkuilresten voor kuil. Graskuil, kuil goed afgedekt en goed vastgereden. Kuil vrij van broei, zijkanten wat boterzuur vorming. Kuil bestaat uit lange delen maar geen prikkelende werking. Net als maiskuil wart uitkuilresten aanwezig. Rantsoen: Fris rantsoen dat 2 x daags word gevoerd, aanbod voor voerhek was ook voldoende. Door lage ds% kuil en maïs + toevoeging bijproducten is totale ds% van het rantsoen erg laag, dieren moeten zo meer vreten om gewenste droge stof op te nemen. De aanvulling van het graszaadhooi is ook zeer wenselijk, gezien de beperkte structuur in het rantsoen. Menging rantsoen niet optimaal, zaten wat plukken kuilgras in, geeft koeien de kans te selecteren. Basis rantsoen met nogal wat mais, kuil, graszaad hooi, bevat tevens ca 4 kg ds krachtvoer-achtigen, tevens krijgen dieren gemiddeld ca 4 kg krachtvoer in krachtvoer box. Gemiddeld krijgen dieren ruim 8 kg krachtvoer, in verhouding blijft de gemiddelde melkproductie van 26 liter hier wat bij achter, 31 kg per 100 liter melk. Doordat aangeboden voer niet optimaal word benut staat de voer efficiëntie wat onderdruk. Droge koeien Droge koeien mooi op stro, optimaal koe-comfort. Verdeeld in veel kleine groepen zodat dieren goed na behoefte kunnen worden gevoerd. Dieren krijgen eens in 2 dagen far-off rantsoen, aangevuld met melkkoeien voer + krachtvoer afhankelijk van aantal weken tot kalven. Far-off rantsoen mooi fris rantsoen met voldoende deeltjes lengte en structuur, 1/3 kuil, mais en graszaadhooi. Daarnaast mooie aanvulling met energiedichterrantsoen melkkoeien. Risico hiervan is hoog kalium kuil wordt wel enigszins verdunt met maïs. Nadeel hoog K, beïnvloed benutting mg. (melkziekte). Vaarzen komen daarentegen 3 wkn voor afkalven in koppel, voor gewenning krachtvoerbox en melkstal. Risico;s: komen in contact hoog celgetal dieren (zie attenties vaarzen celgetal) komen in drukke stal, competitie, dip in voeropname, risico t.a.v. van mortellaro Huisvesting. Stalbezetting, bijna ieder dier heeft voer en ligplaats, maar door de smalle looppaden en weinig vluchtroutes lijkt de stal toch erg vol. Roosters lagen hier en daar wat los, wel erg glad en wat besmeurd met mest, hierdoor lopen dieren wat voorzichtig en zullen minder goed de tocht laten zien. Ventilatie is voorin de stal goed achterin is het wat minder. Ligboxen hadden redelijke afmeting van 2.30 en 2.40 x 1.15, schoftboom wat ver na achter (1.75). Ligboxen schoon en droog, pas op voor vuil onder de buis. Water was goed schoon, in totaal 2 grote bakken en daarnaast 3 kleinere bakken, let op niveau in de bakken, de hoeveelheid water aanbod ligt hiermee wat op de grens. Voergoot vuil, besmeurd met vette laag, tast smakelijkheid aan. Aantal besproken adviezen: Wat meer structuur in rantsoen in de vorm van wat extra graszaadhooi, zodat verblijftijd voer in de pens wat langer is. Om een wat hogere benutting (voer – effiecientie) van de voederbestanddelen te krijgen. Overweeg de vaarzen tot afkalven bij droge koeien op stro te houden, gezien de genoemde risico’s, wordt ook deels bevestigt uit feit dat vaarzen het wat minder doen.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
54
Zorg voor voldoende aanvoersnelheid en waterniveau in de waterbak bij de melkstal, wanneer ze na melken voldoende kunnen opnemen ben je minder afhankelijk van de overige drinkplaatsen. Wanneer zuchtvorming toe gaat nemen, overweeg an-ionische droogstandsmineralen te verstrekken, vangt Kalium weg Grondig schoonmaken voergoot, vuil tast smakelijkheid aan en is bodem voor bacterien. Uit b.o. kwam met name St. uberus, deels omgeving deels besmettelijke kiem. Overweeg om natte meting uit te voeren, melkmachine en melktechniek zorgt voor overbrengen van besmettelijke kiem. Door uitvoeren natte meting zou je de factor melkmachine uit kunt sluiten. Vruchtbaarheid, verleng niet bewust interval afkalven 1e inseminatie. Zorg voor goede energievoorziening verse dieren, want dit bepaalt de mate waarin ze de hormonen aanmaken. En daarnaast voldoende tochtsignalering en registratie, zodat je weet wanneer koe in cyclus is en wanneer niet.
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
55
Bijlage 3: Inventarisatielijst met risicofactoren Kenmerk / risico
bron
streefwaarde
bedrijfsscore score
waarneming
Dier-inspetie melkkoeien Algemeen voorkomen
EB
Conditie
EB
Pensvulling
EB
Locomotie
EB
Hakken/ huidbeschadiging
EB
Activiteit en gedrag
EB
bedrijfsonderdeel & risicofactor
bron
streefwaarde
hoeveelheid voer voor voerhek
EB
continu & voldoende
aantal vreetplaatsen
telling
110 per 100 koeien (AMS:70)
kwaliteit voerhek
EB
geen remming DS-opname
hygiene voergoot / -gang
EB
schoon
reinheid oversteekplaats vee (voergang)
EB
schoon
klimaat voergang
EB
Fris en zonder tocht
voerfrequentie
EVV
2 keer daags
menging van het basisrantsoen
EB
geen selectie door koeien
% DS bepaling basisrantsoen
EB / BLGG
42 - 47 %
energiedichtheid basisrantsoen
EB / EVV
passend bij productiedoel
krachtvoergift past bij basisrantsoen
EB / EVV
passend bij basisrants. & doelstel.
krachtvoeropbouw
EVV
300 g/dag
frisheid basisrantsoen
EB
Fris
hoeveelheid restvoer
EB / EVV
6 kruiwagens 100 koeien, 5 %
bestemming restvoer
EB / EVV
hangt af van kwaliteit restvoer
1 - 5 (1 slecht)
melkkoeien
structuur basisrantsoen
EB
> 30% deeltjes 3 - 4 cm
aantal ligplaatsen
T
110 per 100 koeien
afmeting ligboxen
T
2.6 x 1. 15 buitenbox
aantal vluchtroutes
T
3 op 60 m
mineralenmanagement jongvee
EVV
suppletie indien nodig
mineralenmanagement melkkoeien
EVV
suppletie indien nodig
mineralenmanagement
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
56
waarneming
Far-off Conditie
score
3+ (niet groeien)
pensvulling
goed gevuld
kwantiteit voer
EB
continue & voldoende
frisheid rantsoen
EB
fris, geen restvoer
structuurrijk
EB
> 70 % deeltjes 3-4 cm
samenstelling
EB /EVV
8000 VEM / 12 % RE (niet te rijk)
mineralen Ca, K
BLGG / EVV
arm
restvoer
EVV
doordacht en risico mijdend
kwaliteit & kwantiteit water
EB
vers en voldoende
bewegingsruinte
EB
uitloop
aantal vreetplaatsen
T
1 per koe
aantal ligplaatsen
T
1 per koe
Close-up conditie
3+ (handhaven)
pensvulling
goed gevuld
aparte groep
EB
< 3 wkn afk.
kwantiteit voer
EB
continue & voldoende
frisheid basisrantsoen
EB
fris
energiedichter
EB / EVV
10 000 VEM / 13 - 14 % RE
krachtvoeropbouw
EVV
prioponzuurvormend max 3 kg
mineralen Ca, K
BLGG /EVV
arm
toevoeging mineralen
EVV
indien nodig
rantsoen overgangen
EB / EVV
vermijd grote rantsoens overgangen
restvoer
EVV EB
doordacht en risico mijdend
kwaliteit & kwantiteit water
vers en voldoende
afkalven voer
EB
vers & continue en zelfde close-up
situering
EB
zicht v koppel
water
EB
vers en voldoende
kalf
EVV
kalf direct weg bij de koe
hygiene
EB
schoon
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
57
Bijlage 4: Grafieken waarin de incidentie van de gescoorde risicofactoren per periode staan uitgezet.
risicofactoren melkkoeien 100
procentueel gescoord
90 80 70 60
1+2
50
4+5
40 30 20 10
ho ev ee lh ei d
vo er v
oo aa rv nt al oe hy vr rh gi ee en ek tp e l vo aa er ts m en go en o gi t/ k l ng im -g aa an va % tv g n oe he DS tb rg b an as ep en g is al er ra in gi nt g ed so ba ic en si ht sr he an id ts ba oe sis n kr r a ac nt h s oe tv fri oe sh n ro ei pb d ba ou si ho w sr ev an e t s e st oe lh ru ei n ct d uu r es rb t vo as er isr an aa t nt so al en li g pl af aa m et ts en in g aa l ig nt bo al xe vl uc n ht ro ut es
0
grafiek 1, risicofactoren gescoord bij melkkoeien. Scores 1+2 / 4+5 zijn procentueel uitgezet tegen het totaal aantal scores. 1+2 is risico vol en 4+5 is risico arm
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 fa r-o pe ff ns v ul kw fri lin an sh g ei tit d ei ba tv oe si s r ra nt so en st uc tu ur sa rij m k en m in s te er llin al en g C a en K re be st we vo g er aa in gs nt ru al im vr ee te aa tp l nt aa al ts lig en pp la at se n
1+2 4+5
co nd i
tie
procentueel gescoord
Far-off
grafiek 2, risicofactoren gescoord bij far-off koeien. Scores 1+2 / 4+5 zijn procentueel uitgezet tegen het totaal aantal scores. 1+2 is risico vol en 4+5 is risico arm
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
58
Close-up
1+2
cl os eup pe ns vu ap l lin ar g te g k fri ro wa sh e nt ei it e p d it ba vo si er sr en an ts er oe gi e n kr d ac ic h ht th vo ei m er d in o pb er al ra en ou w nt so C a en en ov K er g kw an an ge tit n re ei st tk vo w er al ite it w at er
4+5
co nd i
tie
procentueel gescoord
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
grafiek 3, risicofactoren gescoord bij close-up koeien. Scores 1+2 / 4+5 zijn procentueel uitgezet tegen het totaal aantal scores. 1+2 is risico vol en 4+5 is risico arm
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
score 1 + 2
e hy gi en
ka lf
at e w
g rin tu e si
vo e
r
score 4 + 5
r
procentueel gescoord
afkalven
grafiek 4, risicofactoren gescoord rondom afkalven. Scores 1+2 / 4+5 zijn procentueel uitgezet tegen het totaal aantal scores. 1+2 is risico vol en 4+5 is risico arm
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
59
Bijlage 5: Resultaten multiple regressie, risicofactoren voor MELKZIEKTE
R Square far-off Significance F Observations
0,252346571 0,721006052 35
Intercept conditie far-off pensvulling kwantiteit voer frisheid basisrantsoen Stuctuurrijk Samenstelling Mineralenverhouding Restvoerbeleid bewegingsruimte aantal vreetplaatsen aantal ligpplaatsen
Coefficients 14,1369 -2,4476 3,2457 0,9099 -2,9225 0,6025 -2,1298 -0,5605 0,1096 -0,4633 -1,9960 2,9837
Standard Error 20,3470 2,1903 2,7023 2,6386 2,9959 2,6592 3,3182 2,0360 1,4461 2,9250 4,9668 6,5699
t Stat 0,6948 -1,1175 1,2011 0,3449 -0,9755 0,2266 -0,6419 -0,2753 0,0758 -0,1584 -0,4019 0,4542
P-value 0,4941 0,2753 0,2419 0,7333 0,3395 0,8227 0,5273 0,7855 0,9402 0,8755 0,6915 0,6540
Tabel 5; Melkziekte Regression model far-off
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
60
R Square close-up Significance F Observations
0,471809212 0,083230734 36 Coefficients 9,394899349 -3,2673 4,1521 -1,4488 -1,8124 -1,4871 -0,8049 1,6548 -0,4538 1,2730 1,0229
Intercept Conditie close- up Pensvulling aparte groep kwantiteit voer Frisheid basisrantsoen Energie dichtheid bas. Krachtvoeropbouw Mineralenverhouding rantsoen overgangen Restvoerbeleid kwantiteit kwaliteit water
1,2797
Standard Error t Stat P-value 9,204824547 1,020649 0,317599 1,6159 -2,0219 0,0545 2,4505 1,6943 0,1031 0,8404 -1,7239 0,0976 1,7409 -1,0410 0,3082 1,5410 -0,9651 0,3441 1,4308 -0,5626 0,5789 1,1957 1,3840 0,1791 1,1588 -0,3916 0,6988 1,1995 1,0613 0,2991 1,0185 1,0043 0,3252 1,2797
0,9999
0,3273
Tabel 6, Melkziekte Regression model close-up R Square afkalven Significance F Observations
Intercept Voer Situering Water Kalf Hygiene
0,29616139 0,163370245 27 Coefficients 10,1500 1,3297 1,8437 -2,2672 -0,0120 -1,3678
Standard Error 7,2926 1,8194 1,0925 1,3617 1,1356 1,4150
t Stat 1,3918 0,7308 1,6877 -1,6650 -0,0105 -0,9667
P-value 0,1785 0,4730 0,1063 0,1108 0,9917 0,3447
Tabel 7; Melkziekte Regression model rondom afkalven R Square na afkalven 1 Significance F Observations Intercept hoeveelheid voer rvoerhek aantal vreetplaatsen kwaliteit voerhek Hygiene voergoot / -gang Klimaat voergang menging basisrantsoen
0,176690436 0,287558745 43 Coefficients Standard Error 20,2625 11,6021 -0,0442 1,8248 0,1957 1,3862 1,0983 1,6748 0,9357 1,4858 -2,5330 1,7519 -2,5746 1,2521
t Stat 1,7465 -0,0242 0,1412 0,6558 0,6298 -1,4458 -2,0563
P-value 0,0893 0,9808 0,8885 0,5161 0,5328 0,1569 0,0471
Tabel 8, Melkziekte Regression model na afkalven 1
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
61
R Square na afkalven 2 Significance F Observations
0,150049706 0,946229563 41 Coefficients Standard Error Intercept 15,85657 13,64053 Voerfrequentie 0,50376 2,10075 % DS bepaling basisrantsoen 0,41776 2,20649 energiedichtheid basisrantsoen -2,15003 2,64294 krachtvoergift past bij basisrantsoen 1,32185 2,42380 krachtvoeropbouw 0,69610 1,84773 frisheid basisrantsoen 0,14015 2,58786 hoeveelheid restvoer -0,34268 1,63605 bestemming restvoer -0,84234 1,23203 Structuur basisrantsoen -1,91249 1,77373 aantal ligplaatsen 1,57613 1,77413 Afmeting ligboxen -0,17413 2,06374 aantal vluchtroutes -1,58018 1,68912
t Stat 1,16246 0,23980 0,18933 -0,81350 0,54536 0,37674 0,05416 -0,20946 -0,68371 -1,07823 0,88840 -0,08438 -0,93551
P-value 0,25486 0,81223 0,85120 0,42279 0,58982 0,70921 0,95719 0,83561 0,49978 0,29013 0,38190 0,93336 0,35753
Tabel 9, Melkziekte Regression model na afkalven 2
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
62
conditie far-off conditie absoluut pensvulling kwantiteit voer frisheid basisrantsoen stuctuurrijk samenstelling mineralen Ca en K restvoer bewegingsruimte aantal vreetplaatsen aantal ligpplaatsen
1,00 -0,02 0,48 0,33 0,26 0,13 0,39 0,23 0,18 0,20 0,26 0,28
1,00 0,11 0,32 0,30 -0,05 -0,17 -0,13 0,34 -0,26 0,33 0,13
1,00 0,26 1,00 0,31 0,45 1,00 0,38 0,37 0,36 1,00 0,40 0,16 0,30 0,58 1,00 0,01 -0,01 0,07 0,17 0,42 0,19 0,33 0,54 0,30 0,15 0,21 -0,07 -0,15 -0,19 0,13 0,04 0,21 -0,06 -0,01 -0,05 0,01 0,22 -0,18 -0,06 0,01
1,00 0,13 0,06 0,13 0,21
1,00 0,15 1,00 0,04 -0,11 0,02 0,01
aantal vreetplaatsen
bewegingsruimte
restvoer
mineralen Ca en K
samenstelling
stuctuurrijk
frisheid basisrantsoen
kwantiteit voer
pensvulling
condditie absoluut
conditie far-off
Bijlage 6: Correlatie test tussen risicofactoren onderling
1,00 0,80
conditie close- up Pensvulling aparte groep kwantiteit voer frisheid basisrantsoen energie dichtheid krachtvoeropbouw mineralen Ca en K rantsoen overgangen Restvoer kwant kwal. water
1,00 0,31 1,00 0,16 -0,23 1,00 0,04 0,23 0,07 1,00 0,07 0,27 -0,07 0,25 1,00 0,05 0,19 0,06 0,24 0,45 1,00 0,34 0,06 0,30 0,06 0,07 0,48 0,38 -0,06 0,44 0,12 -0,05 0,12 0,14 0,08 0,17 0,11 0,27 0,43 -0,11 0,03 -0,03 0,31 0,46 0,48 0,21 0,09 0,19 -0,11 0,00 -0,19
1,00 0,38 1,00 0,40 0,16 1,00 0,06 -0,13 0,29 1,00 0,02 0,02 -0,12 -0,31
kwantiteit kwaliteit water
restvoer
rantsoen overgangen
mineralen Ca en K
krachtvoeropbouw
energie dichtheid
frisheid basisrantsoen
kwantiteit voer
aparte groep
pensvulling
conditie close- up
Tabel 10, correlatie tussen risicofactoren onderling in far-off periode
1,00
Tabel 11, correlatie tussen risicofactoren onderling in close-up periode
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
63
witvuilen
vet/eiwit >1.5%
laag eiwit < 3
laag vet < 3.80
mastitis
klauwenafw.
gedw. Afvoer
correlatiecoefficient op basis van aant waarnemingen en 95%
nageboorte
conditie far-off conditie absoluut Pensvulling far-off kwantiteit voer Frisheid basisrantsoen Stuctuur in rantsoen Samenstelling rantsoen Mineralenverhouding rantsoen Restvoer beleid Bewegingsruimte aantal vreetplaatsen aantal ligpplaatsen
melkziekte risicogroep
Bijlage 7: Correlatie tussen aandoeningen en risicofactoren, tijdens de far-off, closeup, rondom afkalven en in de lactatie.
-0,32 0,05 0,04 -0,11 -0,23 0,00 -0,28 -0,22 -0,13 -0,09 -0,19 -0,06
-0,23 0,57 -0,11 0,08 -0,01 -0,05 -0,15 -0,07 0,30 0,09 -0,04 -0,06
-0,11 0,23 -0,08 0,30 0,11 0,04 -0,06 0,01 0,15 -0,02 -0,09 -0,16
0,10 0,61 -0,06 -0,01 0,25 -0,14 -0,10 -0,02 0,06 -0,27 -0,03 -0,13
0,09 0,04 0,02 -0,14 -0,03 -0,26 -0,32 -0,21 0,15 0,07 0,11 0,19
-0,14 -0,51 -0,04 -0,41 -0,29 -0,10 -0,02 0,00 -0,35 0,32 0,13 0,13
-0,16 -0,04 -0,05 -0,20 -0,08 -0,14 0,02 -0,02 0,02 0,32 0,03 -0,01
-0,11 0,65 0,22 0,28 0,19 0,10 -0,22 -0,22 0,39 -0,09 -0,18 -0,29
-0,29 0,12 -0,17 0,19 -0,12 -0,01 -0,22 -0,27 0,00 -0,02 0,01 0,05
0,29
0,29
0,30
0,29
0,29
0,30
0,27
0,30
0,29
Tabel 12, correlatie tussen aandoeningen en risicofactoren in far-off periode
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
64
vet/eiwit >1.5%
laag eiwit < 3
laag vet < 3.80
-0,09 0,13 -0,23 0,33 0,30 0,09 -0,18 -0,15 0,18 0,35 -0,13
0,05 -0,02 -0,08 -0,06 0,29 0,02 0,14 -0,12 0,13 -0,14 -0,04
0,03 -0,14 0,03 -0,12 0,18 -0,11 0,09 0,16 -0,12 -0,17 0,17
0,04 -0,23 0,15 -0,19 -0,28 -0,14 -0,04 0,20 -0,19 -0,21 -0,10
gedw. Afvoer
witvuilen
-0,26 -0,15 -0,05 -0,01 0,05 -0,07 -0,23 -0,12 -0,07 0,08 0,17
klauwenafw.
nageboorte
-0,36 0,15 -0,18 0,12 -0,01 0,01 0,03 -0,14 0 0,08 0,17
mastitis
melkziekte risicogroep Conditie close- up pensvulling close-up aparte groep (2 groepen) kwantiteit voer frisheid basisrantsoen energie dichtheid rantsoen Krachtvoeropbouw Mineralenverhouding rantsoen rantsoen overgangen Restvoer beleid kwantiteit kwaliteit water
-0,14 -0,02 -0,31 -0,07 -0,07 -0,16 -0,02 0,20 0,03 -0,16 0,22 -0,08 -0,04 0,16 0,16 0,04 0,07 0,30 -0,14 0,06 -0,19 -0,06 0,22 -0,23 -0,02 0,05 0,17 -0,07 0,24 0,37 0,04 0,06 -0,14
correlatiecoefficient op basis van aant. waarnemingen + 95% 0,288 0,288 0,304 0,288 0,288 0,304 0,273 0,304 0,288
klauwenafw.
gedw. Afvoer
laag eiwit < 3
-0,05 0,188 -0,07 0,378 -0,02
0,214 0,094 0,028 0,097 0,268
0,093 0,054 -0,09 0,051 0,018
vet/eiwit >1.5%
0,017 0,221 0,02 0,061 -0,19 0,211 0,21 0,09 0,198 -0,1 0,022 -0,15 -0,31 0,243 0,131 0,11 -0,02 -0,03 0,127 0,351 -0,04 0,12 -0,22 -0,05 0,154
witvuilen
mastitis
-0,03 0,16 -0,05 0,01 -0,2
laag vet < 3.80
Voer in afkalfstal Situering afkalfstal Water in afkalfstal Kalf direct weg na geboorte Hygiëne in afkalfstal
nageboorte
melkziekte risicogroep
Tabel 13, correlatie tussen aandoenigen en risicofactoren in close-up periode
correlatiecoefficient op basis van aant. Waarnemingen + 95% 0,288 0,288 0,304 0,288 0,288 0,304 0,273 0,304 0,288 Tabel 14, correlatie tussen aandoenigen en risicofactoren rondom afkalven
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
65
laag eiwit < 3
laag vet < 3.80
mastitis
klauwenafw.
gedw. Afvoer
0,22 -0,17 0,00 -0,10 0,17 -0,17 -0,24 -0,06 0,07
-0,10 0,12 0,07 -0,09 0,16 -0,15 -0,37 -0,05 0,22
correlatiecoefficient op basis van aant. Waarnemingen + 95%
-0,01 0,02 0,03 -0,08 -0,12 -0,18 0,09 -0,08 -0,19
0,05 -0,03 0,20 0,20 0,29 -0,03 0,17 -0,06 -0,11
vet/eiwit >1.5%
-0,11 0,02 0,15 0,04 -0,04 -0,06 0,18 -0,03 0,17
witvuilen
-0,33 -0,02 -0,09 -0,27 -0,15 -0,03 0,02 -0,06 -0,05
nageboorte
0,02 0,15 0,19 0,12 0,08 0,12 0,14 0,15 0,07 0,15 0,11 0,08 0,02 0,08 0,02 0,13 -0,06 0,02 0,22 0,07 -0,21 0,05 0,24 0,15 0,05 -0,04 0,18 -0,04 -0,13 0,06 -0,26 -0,07 -0,15 -0,10 0,05 -0,13 -0,25 -0,23 0,04 0,10 -0,09 0,00 0,00 -0,08 -0,05
melkziekte risicogroep hoeveelheid voer voor voerhek aantal vreetplaatsen Kwaliteit voerhek Hygiene voergoot / -gang klimaat voergang voerfrequentie menging van het basisrantsoen % DS bepaling basisrantsoen energiedichtheid basisrantsoen krachtvoergift past bij basisrantsoen krachtvoeropbouw frisheid basisrantsoen hoeveelheid restvoer bestemming restvoer structuur basisrantsoen aantal ligplaatsen afmeting ligboxen aantal vluchtroutes
0,01 -0,13 -0,30 -0,09 0,19 -0,01 -0,08 -0,28 0,06 -0,17 -0,13 -0,08 -0,11 -0,07 0,24 0,24 0,31 -0,37 0,11 0,09 0,04 0,13 -0,08 -0,19 -0,16 0,06 0,29 0,00 0,23 0,09 0,02 -0,23 -0,11 0,25 -0,04 -0,16 0,08 0,24 -0,21 -0,19 0,18 -0,14 -0,04 0,25 -0,12 -0,21 0,07 -0,10 -0,04 -0,04 0,51 -0,02 -0,42 -0,27 0,28 0,00 -0,31 0,15 0,13 0,19 -0,04 -0,12 -0,28
0,288 0,288 0,304 0,288 0,288 0,304 0,273 0,304 0,288
Tabel 15, correlatie tussen aandoeningen en risicofactoren in de lactatie periode
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
66
Bijlage 8: Model tussen relaties tussen verschillende aandoeningen Correa et al 1993
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
67
Risicofactoren betreft stofwisselingsstoornissen
68