Voorwoord Veel historische documenten zijn veilig opgeborgen in moderne archieven, op afstand van hun oorsprong. Desondanks kan het gebeuren dat hier of daar oude documenten opduiken die bewust of onbewust zijn ontsnapt aan de aandacht van de ‘bewaarders’. Zo ook de notulen van het Departement Helder van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het eens zo actieve bestuur van dit Departement – het sticht, uiteraard, onder meer de Nutsspaarbank, de Algemene Bibliotheek, en de Nutskleuterscholen. Met die fröbel scholen, de latere kleuterscholen, onderscheidt het Departement zich van landelijke ontwikkelingen. Voor de gemeente Den Helderis daarvoor – tot het jaar waarin de basisscholen tot stand komen - geen taak weggelegd. Als een vereniging geen eigen accommodatie heeft, dan moet er wat gebeuren met de ‘oude troep’. Waarschijnlijk is veel opgeruimd. Gelukkig zijn de notulen bewaard gebleven. Die zijn geschonken aan de Helderse Vereniging voor Sociale Geschiedenis. De voorbereidende vergadering van 27 november 1822 is het begin. Het departement, de afdeling, is door goedkeuring van het hoofdbestuur, op 6 december 1822 opgericht. De voorzitter van de voorbereidende vergadering, en eveneens de eerste voorzitter van het departement, is Pieter d’Armandville, commissaris van politie van de Zijpe, de Helder en Texel. Zijn standplaats was Den Helder. De tweede ‘vondst’ is niet minder verrassend: het archief van de Helderse Vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel. De start van de loge is gelijk aan die van het departement: een voorbereidende vergadering, een verzoekschrift, goedkeuring respectievelijk installatie. Opvallende is dat hier ook Pieter d’Armandville de aanzet geeft en de eerste voorzitter wordt. Ook hier is de secretaris van de commissaris van politie, Johannes Schermerlé, de secretaris van de loge. Dat is hij ook van het departement. Overigens is het opmerkelijk hoe vaak dezelfde personen op de ledenlijsten van beide afzonderlijke verenigingen voor komen. Tot ver in de 20e eeuw zijn vele vrijmetselaren in Den Helder lid van het Departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Nu vormt Den Helder op dit punt geen uitzondering. Het hebben van vrijwel hetzelfde ledenbestand door deze twee verenigingen is in den lande eerder regel dan uitzondering. De naam Pieter d’Armandville is de aanleiding tot een zoektocht naar zijn levensloop. Naar men zegt, zou hij in Antwerpen vrijmetselaar zijn geweest. De vrijmetselarij in België biedt de helpende hand. In het jaar 1810 heeft P. d’Armandville twee keer de loge ‘Les Elèves de Thémis’ bezocht. De bibliotheek in Den Helder biedt meer houvast. Daar bevindt zich het historisch overzicht van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, Departement (De) Helder, vastgelegd door G. Kleinbloesem. Verder wordt verwezen naar de ‘Dietsche Waranda’, no. VI, en ‘De Navorscher’ van 1934 en 1936. In de burgerlijke stand van Den Helder zijn de daar geboren kinderen terug te vinden. Het streven naar erkenning van adel is door Jean Henri Idisbald beschreven in ‘Etude Historique et Genealogiquesur Les le Cocq et les seigneurs d’Armanville de Normandie. Essai de reconstruction de l’histoire de la famille Le Cocq d’Armandville’. Een exemplaar is bewaard in de Koninklijke Bibliotheek. In zijn geboortedorp Buais in Normandië is geen spoor terug te vinden van nazaten met de naam Lecocq, al dan niet gekoppeld aan d’Armandville. Zelfs niet op de oude begraafplaats. In het dorp waar Pieter d’Armandville sterft, in Olsene, is evenmin een tombe te vinden, met daarop zijn naam. Wel sturen Burgemeester en Schepenen van Zulte, waartoe Olsene nu behoort, een kopie uit het overlijdensregister. Hij is gestorven als Petrus Franciscus Denis Lecocq d’Armandville, op 18 januari 1850. Pieter leefde in een spannende, turbulente tijd. Zijn loopbaan is beslist indrukwekkend. Wat wil hij graag marineofficier worden! Het mag niet zo zijn.Desalniettemin heeft hij zich consequent bediend van de titel ‘ancien officier de Marine’. Hij gaf in (De) Helder de aanzet tot het oprichten van de twee oudste verenigingen: het Departement (De) Helder van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel. Den Helder, 21 juni 2013 Willem van der Paard 1
Inhoudsopgave I.
Het Departement Helder van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
blz. 3
II. De Vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel, no. 41
blz. 5
III. De ontwerper van het bouwplan Pieter d’Armandville
blz. 6
IV. Een onneembare barrière
blz. 7
V. Kaaprederij De Bataafsche
blz. 10
VI. Nieuwe wegen
blz. 11
VII. Open brief aan den Heer M.G. Wildeman
blz. 13
VIII. Het opmaken der rekening
blz. 15
2
Van Kaper tot Achtbare Meester (‘Men is het, of men is het niet.’)
Inleiding Dit essay handelt over de man die het initiatief neemt dat leidt tot de oprichting van de twee oudste verenigingen van Den Helder: het departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de Vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel. Zijn naam is Pieter d’Armandville, rond 1820 commissaris van politie in dit gebied. Hij is beschreven in de tijdgeest van begin 19e eeuw. De feiten zijn ingebed in een roerig historisch decor dat is beschreven met een gewillige pen. De naam Pieter d’Armandville is de directe aanleiding. Een intrigerende naam; wie is Pieter d’Armandville? Een man uit Frankrijk, of de zuidelijke Nederlanden? Lid van een uitgeweken Hugenotenfamilie? Een Frans edelman die de dans is ontsprongen? Hij is slechts een spanne tijds in Helder, maar in die periode van negen jaar drukt d’Armandville onmiskenbaar zijn stempel op de lokale samenleving. Lopende over planken en door modder en zand komt hij binnen; over verharde straten zal hij vertrekken. Hij zal onder de indruk zijn geweest van de aanleg van de Stelling van Den Helder, het graven van het Noordhollands kanaal, de bouw van het Commandementsgebouw (het ‘Paleis’), de nieuwbouw opde rijkswerf.Even plotseling als hij is gekomen, verdwijnt hij van het toneel. Van waar is hij gekomen, waar is hij gebleven, en vooral wie was hij. Hier volgen de ingeklede bevindingen. I. Het Departement Helder van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen Ach, dat weer toch, om van het geld maar niet te spreken. Door de eeuwen heen gaat de mens daaronder gebukt. In het jaar 1821 is de winter heel streng en duurt tot eind april. De regen valt met bakken uit de lucht. Helder is één modderpoel. De politiecommissaris van de Zijpe, Helder en Texel, Pieter d’Armandville, zit in zijn bureel, met zijn secretaris, Johannes Matthijs Schermerlé. Helder – met ruim 3.000 inwoners - is de standplaats van de commissaris. De lange winter leent zich voor verhalen en overdenkingen.Pieter vertelt van zijn tijd bij de Franse marine, van zijn tijd als politiecommissarisvan Amsterdam. Ook de armoede blijft niet onbesproken. Ondanks rijke oogsten is er schrijnende armoede in het land. De belastingdruk is hoog en voor de gewassen kan niet worden betaald. Zijn rijke ervaring helpt d’Armandville door de dagelijkse beslommeringen heen te kijken. Er moet hoop zijn voor de mensen in Helder en op Huisduinen, én voor hem. Het is immers de tijd van vrijdenkers en democratie. Er is in het gehele land een geloof in onderwijs om te komen tot vooruitgang, welvaart en welzijn. Voor allen! De natuurlijke leider op deze golf is dominee Jan Nieuwenhuijzen. Een sterk sociaal betrokken man die is geraakt door de idealen van de Verlichting. Op 16 november 1784 richt hij het ‘Genoodschap van Konsten en Wetenschappen’ op, 3
onder de zinspreuk: ‘Tot Nut van ’t Algemeen’. De commissaris en zijn secretaris horen dat er meer en meer departementen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen worden opgericht. Helder kan toch niet achter blijven. Ter plaatse zijn veel, heel veel goede werken te verrichten. Samen laten zij de spraakmakende gemeente de revue passeren, heren die mee zouden kunnen denken. Hoewel, het kan niet bij meedenken blijven. Er volgen dagen waarin de interesse wordt gepeild bij mogelijke medestanders. De heren Noot, Van der Zanden, Van Straten, Lohman en Van Moerbeecke voelen wel voor de oprichting van een departement Aan het eind van een lange, warme nazomer, op 27 november 1822, is de voorbereidende vergadering. Naar voorbeeld van vele steden en plaatsen moet in Helder ook een departement komen. De commissaris krijgt tot taak een brief te schrijven naar het hoofdbestuur van de Maatschappij. Dat stemt in met het verzoek en op 6 december 1822, op de 30e verjaardag van de Kroonprins der Nederlanden, is het departement, met als zinspreuk ‘Zucht tot weldoen’, een feit. Er volgt een bestuursverkiezing. Pieter d’Armandville wordt voorzitter en Johannes Schermerlé secretaris.Het jaar 1823 begint met de koudste maand sinds metingen zijn verricht. Het bestuur van het departement Helder komt vaak en meestal kort bijeen. Keer op keer treden nieuwe leden – na ballotage – toe. Zelfs twee honoraire leden; zij kunnen van nut zijn voor het departement, al beschikken zij niet over geld. Dit is ook het jaar waarin Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp, twee Leidse studenten, hun wandeltocht maken door de noordelijke Nederlanden, en daarbij de toestand van het land op schrift stellen. Pas in 1943 wordt dit schriftelijk verslag als boekwerk uitgegeven door de kleinzoon van Van Lennep. Deze geeft de voetreis als titel ‘Nederland in den goeden oudenTijd’. Van Lennep is naast landsadvocaat ook schrijver en uitgever. Bekend is zijn uitgave van de Max Havelaar; daarin brengt hij de politieke aanklacht van Multatuli tegen het koloniale bestuur in Nederlands Indië, vakkundig om zeep. Dirk van Hogendorp leeft, ondanks zijn carrière als jurist, in de schaduw van zijn vader Gijsbert Karel, de grondlegger van de eersteNederlandse Grondwet.In het jaar 2000 lopen Geert Mak en Theo Uittenbogaard de tocht van Van Lennep en Van Hogendorp na. Zij geven een uniek beeld van het Nederland van nu, verbonden met de historie van toen. Van deze tocht is een indrukwekkende tv-serie gemaakt, de Zomer van 1823. Terug naar Helder; zoals vermeld, daar komen de heren van ’t Nut regelmatig bijeen. Op gezette tijden worden lezingen, voordrachten gehouden. Zo verzorgt de voorzitter Pieter d’Armandville op 3 maart 1823 een voordracht met als titel: ‘De bestemming van den Mensch’. Op 6 december 1823 is de wisseling van de wacht. Het huishoudelijke reglement volgend moet eennieuwe voorzitter worden benoemd; de leden kiezen J. van Bruggen als opvolger van Pieter d’Armandville. Daadwerkelijk werkthet departement aan beter onderwijs, door de ontwikkeling van lesmateriaal en, vooral later, door stichting van scholen. Uniek blijven o.a. de Nutsbibliotheek, de Nutsspaarbank en de Nutskleuterscholen (in het jaar 1985 met de openbare lagere scholen opgegaan in de openbare basisscholen). Het departement heeft eveneens oog voor de volksgezondheid. Sinds de Middeleeuwen houden pokkenepidemieën verschrikkelijk huis in heel Europa. De kindersterfte is voor veertig procent te wijten aan wat ook wel de kinderpokken of ‘de kinderziekte’ wordt genoemd. Binnen brede lagen van het volk bestaat veel 4
weerstand tegen inentingen. Lid van het Helderse departement is de heer Van Meerbeecke. Hij is dokter en verricht drie middagen per week inentingen, om niet.
Het jaar 1824 gaat de geschiedenis in als een rampjaar voor zeevarenden, én redders. Tijdens stormen in oktober en november stranden er maar liefst zeventien schepen op de Hollandse kust. Bij Huisduinen vergaan op veertien oktober het Nederlandse fregatschip ‘Vreede’, de Noorse brik ‘Aurora’ en het schip ‘Vrouw Fenna’. Op 31 oktober strandt het Nederlandse vrachtschip ‘Suzanne Maria’. Mannen als Cornelis Kramer, Pieter van ’t Hof, Pieter Nannings, Jan de Groot, Willem ’t Hert, Steeman, Vermeulen, Smid, Kroon, Kurk, zij allen zetten hun leven op het spel bij pogingen om de zeelieden te redden. Met een vissersvlet trotseren zij de woeste zee. Velen van hen moeten hun dapperheid met de dood bekopen. Vooral het vergaan van het fregat ‘Vreede’ vormt de aanleiding tot de oprichting van de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij op 11 november 1824 te Amsterdam. Een jaar later krijgt Huisduinen een echte roeireddingboot. Het bestuur van het departement Helder meldt de scheepsrampen bij het hoofdbestuur, en het manhaftig optreden daarbij van de redders. Het doortastend handelen van dokter Jean Baptistz van Meerbeecke en P.J. Romar, dominee te Huisduinen, blijft niet onvermeld. Overigens wordt laatstgenoemde op 12 december 1824 toegelaten tot het departement. Op 23 juli 1825 komt een brief van het hoofdbestuur binnen: aan dertien ingezetenen van deze plaats zullen ereblijken worden uitgereikt. Een commissie, met daarin Pieter d’Armandville, gaat het programma voorbereiden. Op 8 december 1825, om 9.30 uur vindt de uitreiking plaats in de kerk van Huisduinen. De onderscheidingen variëren van gouden en zilveren medailles tot een halve gouden rijder en een gouden dukaat. De Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij eert en beloont de redders eveneens. Dit neemt niet weg dat bij Koninklijk Besluit, no. 72 van 18 januari 1825 het belonen van edelmoedige en menslievende daden wordt overgelaten aan de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De koning blijft dit doen voor militairen en buitenlanders. Hier eindigt in dit bestek de beginperiode van het Helders departement en de rol daarin van Pieter d’Armandville.
5
II. De Vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel, no. 41 Het blijft niet bij het geven van een aanzet om te komen tot een departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.In de gesprekken tussen Pieter d’Armandville en Johannes Schermerlé komt ook de vrijmetselarij ter sprake. Ja, Pieter is vrijmetselaar.In Frankrijk is de vrijmetselarij wijdverbreid. Daaronder zijn nogal wat militaire loges. Veel militaire loges beschikken niet over een gebouw; zij zijn mobiel en vergezellen de regimenten naar het krijgsgewoel. Daarom worden zij veldloges genoemd. Het vrijmetselaarschap geeft niet zelden toegang tot een militaire carrière. Na het ‘ontvluchten’ van zijn vaderland komt Pieter in de Zuidelijke Nederlanden. Waarschijnlijk is hij één van de stichtende leden van de loge ‘Les Elèves de Thémis’ (de leerlingen van Themis) te Antwerpen in 1810. In het ledenregister staat hij vermeld onder nummer 37, met als beroep ‘Ancien Officier de Marine, geboren in Coutance (Frankrijk) in het jaar 1770’. In Helder vindt hij een gewillig oor, niet alleen bij zijn secretaris, maar ook bij veel leden van het departement van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. De procedure om te komen tot een loge, is vrijwel gelijk aan die welke is gevolgd bij de oprichtingvan het departement. Pieter stelt hen voorom een loge te stichten. In oktober 1825 gaat een verzoek daartoe uit naar het hoofdbestuur in ’s-Gravenhage, opgesteld door d’Armandville. Gevraagd is om een loge te mogen oprichten, dragende de naam Willem Frederik Karel, met als kleuren oranje en wit. Het is de tijd waarin prins Frederik Grootmeester is (Prins Frederik is de tweede zoon van Koning Willem I, dus de broer van Koning Willem II). Het hoofdbestuur behandelt het verzoek in zijn vergadering van19 november 1825. Bij brief van 23 november1825 komt het positieve antwoord. De datum van oprichting van de loge Willem Frederik Karel is dus 19 november 1825. Dezebrief, de zogenaamde constitutiebrief, ondertekend door prins Frederik, bevindt zich in het archief van de loge WillemFrederik Karel. Helaas, het jaargetijde staat een directe installatie in de weg. Wel mag de loge onder voorwaarden gaan werken. Reizen in die tijd is niet eenvoudig: er is nog geen spoorlijn en verharde wegen zijn schaars. De reis naar Helder gaat met de trekschuit tot ‘t Zand en verder met de postwagen. Eindpunt is het koffiehuis De Rode Leeuw.Voor wat betreft het weer is eind 1825, begin 1826, een slecht jaargetijde. Pluspunt is het gereed komen van het Groot Noord-Hollandsch Kanaal in 1824. Datis een hele verbetering. Toch gaat reizen nog steeds met een snelheid van zeven kilometer per uur. Zoals toegestaan door het hoofdbestuur gaat de loge van start. De eerste functionarissen van de nieuwe loge zijn, naast Pieter d’Armandville, de heren Pieter van der Zanden, Jean Baptistz van Meerbeecke, Johannes Schermerlé, Franciscusvan Straten, 6
Pieter Ruardi (de eerste plattelandsdokter die zich in 1824 vestigt te Helder), Jan de Jong en George Hackett. De loge groeit en bloeit. Zij die aankloppen, hebben uiteenlopende beroepen: timmerman, horlogemaker, schilder, adelborst, officier, aannemer, scheepskapitein. De bijeenkomsten zijn op de vrijdagavond, in de achterzaal van het etablissement Concordia aan de Kanaalweg. Op een perceel ergens tussen het Westplein (nu Helder derZeeplein) en de plek waar in die jaren de synagoge staat.In het voorjaar van 1826, op 8 mei, vindt de installatie plaats. Het is niet onverwacht, maar toch zal de brief met demededeling dat de Grootmeester Nationaal niet aanwezig kan zijn, de plaatselijke vrijmetselaars teleurgesteld hebben. In de plaats van prins Frederik komt de vice-president, Jan Schouten. Hij is binnen de Nederlandse vrijmetselarij – uiteraard in de schaduw van prins Frederik – een autoriteit.Even een uitstapje naar zijn woonplaats Dordrecht.Zijn vader bezit daar een scheepswerf. Een opleiding tot scheepsbouwmeester ligt voor de hand. Op de marinescheepswerven in Rotterdam leert Jan Schouten de kneepjes van het vak. Hij is in 1812 mede-oprichter van La Flamboyante (De Vlammende Ster) in Dordrecht. Veel scheepsofficieren zijn lid van deze loge. Hij bouwt in opdracht van medebroeders achtereenvolgens drie ‘maconieke’ koopvaardijfregatten, waarmee een lucratieve handel op de Oost wordt bedreven. Van 1840 tot 1852, het jaar waarin hij sterft, is hij gedeputeerd grootmeester nationaal, de plaatsvervanger van Prins Frederik. Schouten komt niet alleen naar de Helder; hij wordt vergezeld door de waardigheidbekleders P.H. Barnaart, J. Prins, J.A. van der Veen en J. Korver. De installatie is indrukwekkend, feestelijk opgeluisterd door de Harmonie. De bijeenkomst heeft nog wel een staartje. De dignitarissen declareren achteraf de door hen gemaakte kosten voor de installatie. De rekening doet de broeders naar lucht happen: ƒ 68,70! Na het jaar van de installatie is Pieter d’Armandville uit beeld. Zijn functie van commissaris van politie speciaal komt te vervallen. Door wijziging van het binnenlands bestuur worden de burgemeesters belast met het politiebeheer. De eerste burgemeester van Helder, Jan in ’t Velt, krijgt de titel van directeur van politie van de Helder en de Zijpe. Hij is eveneens vrijmetselaar. III. De ontwerper van het bouwplan Pieter d’Armandville Waar is de ontwerper, de fondateur van het departement en de loge, Pieter d’Armandville gebleven, met als onderliggende vraag, wie is hij. Het gerucht gaat dat hij naar Antwerpen is vertrokken. Daar is mevrouw Deryckere, secretaris van Aqua Lithos Confederatie van loges, medio 2012 bereid te zoeken in archieven van een paar honderd jaar oud. Zoals vermeld, blijkt uit de archieven dat d’Armandville lid is geweest van de loge Les Elèves de Thémis (godin van het recht). De secretaris van die loge deelt mee, dat de naam d’Armandville twee keer in de notulen voor komt. De eerste keer op een presentielijst en een tweede keer onder het verslag van een zitting die hij heeft bijgewoond. Dat is op 16 september 1810! M.a.w. Pieter is voor zijn komst naar Helder lid van deze loge in Antwerpen geweest. Of hij er na zijn Helderse periode is teruggekeerd, valt niet te bewijzen. De loge Les Elèves de Thémis is vanaf 1812 in slaap gegaan, tot 1849. Broedertwist ligt daaraan ten grondslag. Daarbij komt dat het archief voor het overgrote deel verloren gaat tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dichter bij huis is aanvullende informatie te vinden in het archief van de burgerlijke stand van Den Helder. 7
Daarin is opgenomen dat zijn vrouw, Anne Francisca Gravelle des Vallée, in Den Helder drie dochters en twee zoons ter wereld brengt. Van 5 juli 1818 tot 11 januari 1825 worden geboren: Antoinette, Henriëtte, Louise, Guillaume en Ferdinand (overigens zetten deze ouders in totaal 12 kinderen op de wereld). Johannes Schermerlé en Jean Baptistz van Meerbeecke treden bij het aangeven van de borelingen dikwijls op als getuigen. Hieruit blijkt dat de heren elkaar al kennen voor de oprichting van zowel het departement als de loge. In deze tijd zijn er meerdere informatiebronnen: uiteraard internet, en de bibliotheek.Internet levert in eerste instantie drie mannen op met de naam Le Cocqd’Armandville. Zij blijken vader, zoon en kleinzoon te zijn: Pierre FrancoisDionisiusle Cocq d’Armandville, zijn zoon Jean CharlesIdisbald en zijn kleinzoon Jean Henri Idisbald. Alle drie maken carrière in het leger en worden voor hun dapperheid benoemd tot ridder in de Militaire Willemsorde. Uitzonderlijk! De vader voor zijn inzet tijdens de 10-daagse veldtocht tegen de Belgen en de zoon en kleinzoon voor hun inzet in Atjeh. Daarmee is de relatie met onze Pieter d’Armandville niet onweerlegbaar aangetoond. Toch moet dit meer dan een spoor zijn. In de bibliotheek blijkt de naam Le Cocq d’Armandville in drie boekwerken voor te komen. In de ‘Dietsche Waranda’, no. VI, en in ‘De Navorscher’ van 1934 en 1936. Met name het laatstgenoemde blad gaat over genealogie en heraldiek. Jean Henri Idisbald, de hier genoemde kleinzoon, doet verwoede pogingen om zijn familie als Nederlandse adel erkend te krijgen. Zijn voorvaders bedienen zich regelmatig van een adellijke titel. Hij wil de familie zien opgenomen in de lijst van adel. Dat gaat niet zo maar. Daarom legt hij de geschiedenis van zijn familie zelfs vast in een eigenhandig geschreven boek, gedrukt en uitgegeven op 24 maart 1937, in eigen beheer en in een zeer beperkte oplage. Hij schenkt een exemplaar aan de Koninklijke Bibliotheek. Uiteraard moet dat boekje bij het navorsen worden gelezen. Helaas, er is slechts één exemplaar, en dat bevindt zich, jawel, in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Lezers mogen het slechts inzien; het mag de bibliotheek niet uit. Wel mag het worden gekopieerd, en dat is gebeurd. Het is geschreven in de Franse taal en draagt als titel: Etude Historique et Genealogiquesur Les le Cocq et les seigneurs d’Armanville de Normandie. Essai de reconstruction de l’histoire de la famille Le Cocq d’Armandville par Jean Henri Idisbaldle Cocq d’Armandville, generaal-majoor b.d. Er volgt een lijst met hoge onderscheidingen. Een leuk boekwerkje, eerder een script voor een film dan een historisch document. Vooral omdat de inhoud is gebaseerd op veronderstellingen; althans, daar waar is gepoogd de adellijke afstamming te onderbouwen.
8
IV. Een onneembare barrière De schrijver Jean Henri Idisbald vindt de heer M.G. Wildeman op zijn pad. Marinus Godefridus Wildeman is oud-directeur van het Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek te ’s Gravenhage. De oud-directeur is zeer deskundig op zijn terrein. Hij overlijdt op 21 juli 1936 te Voorburg op 72-jarige leeftijd. Tussen Jean Henri Idisbald en Marinus Godefridus Wildeman volgt een uitgebreide redekaveling in De Navorscher. Dankzij deze woordenstrijd ontstaat een helder beeld van onze Pieter d’Armandville. Wel moet worden gewezen op de datum van uitgifte van het familieboek: bijna een jaar na het overlijden van de heer Wildeman, nl. op 24 maart 1937. Te laat voor een vernietigende recensie van zijn hand. Het Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek is op de hoogte van de aanspraken van de familie Le Cocq d’Armandville. De daarop gerichte brief – verderop in zijn geheel opgenomen - is zonder ophef terzijde gelegd. Kleine voorvallen hebben niet zelden grote gevolgen. Als de familie zich waagt aan een spraakmakende openbare huwelijksaankondiging, en de heer Wildeman het krantenknipsel op zijn deurmat aantreft, zijn de rapen gaar. Hij voelt zich geroepen een uitgebreid genealogisch artikel aan deze familiegeschiedenis te wijden, begin 1934 gepubliceerd in De Navorscher. Hier volgt een gedeelte van die publicatie, inclusief de brief van J.H.I. le Cocq d’Armandville. Letterlijk overgenomen, omwille van de exactheid en voor de sfeertekening in de toentertijd gebezigde schrijftaal.De titel van het artikel luidt: ‘Genealogische verdichting en waarheid betreffende het geslacht Le Cocq d'Armandville’ ‘In Dec. 1919 werd mij van anonieme zijde de volgende huwelijksaankondiging toegezonden, welke ik onverkort afdrukte in het tijdschrift „De Wapenheraut" met het doel de aandacht te vestigen op de titel-usurpatie (wederrechtelijke aanspraak; toe-eigening) door een lid van genoemd geslacht, dat nimmer tot de Franschen adel behoorde.Onderstreeping en vraagteekens bij de vermelde titels moesten den indruk maken, dat men twijfelde aan het recht om daarvan temogen gebruik maken ... en terecht!’ Reeds in 1917 was bij de Directie van het in 1930 opgeheven Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek te 's Gravenhage, directeuren D.G. van Epen en M.G. Wildeman, het volgende schrijven ingekomen: ‘Maastricht, 6 Dec. 1917. Aan het Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek te 's Gravenhage.
9
Indien ik tot dusverre nog geen gevolg gaf aan de uitnodiging voorkomende in de jongste uitgave van Nederland ’s Patriciaat (het Blauwe Boekje), om U eene opgave te doen toekomen van de genealogie onzer familie, geschiedde dit, omdat ik sedert eenigen tijd bezig ben materiaal te verzamelen voor de erkenning in den Nederlandschen Adel (sic!) van de titels, welke onze familie vóór de Fransche Revolutie in Frankrijk heeft gevoerd (?!) en het mij toescheen dat de vermelding der familie in het Nederlandsch Adelsboek uit dien hoofde beter op hare plaats zou zijn. Waar intusschen mijn dienst mij binnenkort weder naar Nederlandsch Indië zal terugroepen en er voor het oogenblik ten gevolge van een oorlogstoestand van het verzamelen van materiaal in Frankrijk geen sprake kan zijn, zoodat er in de eerste jaren van een erkenning van die titels waarop wij aanspraak maken (!) niets zal kunnen komen, meen ik goed te doen, U voorloopig het navolgende omtrent de familie mede te deelen. De familie le Cocq d'Armandville stamt volgens overlevering af van een Noorsch edelman, die met Rollo uit Noord-Indië kwam........ (volgt een opsomming, zonder eenig onderling verband, vaak personen met de naam le Cocq (of LeCoc), vanaf 1060 en eene uitweiding over Armandville uit den aard der zaak voor deze genealogie van geen belang, terwijl het relaas aldus vervolgd wordt .......) ‘Met zekerheid is mij het navolgende bekend: Mijn overgrootvader Pierre FrancoisDénisle Cocq, écuyer (jonker), chevalierd'Armandville, was de tweede zoon van Vicomte Pierre Francois en de kleinzoon van Marquis Pierre Louis, wonende te Granville. Pierre FrancoisDénis werd geboren te Buais (Normandie) den 2 September 1773, moeder Renée Agathe Guinebêche de la Valette. Hij verloor op jeugdigen leeftijd zijn vader en genoot zijn opvoeding ten huize zijner tante De Bois Ferrand. Na de vereischte bewijzen van adeldom te hebben overgelegd, werd hij bij besluit van den koning van Frankrijk en van Navarre op den 1 Aug. 1789 benoemd tot Adelborst bij de Kon. Marine van Frankrijk te Brest (sic). Beschikking van den Minister van Marine van 1 Oct. 1789. In 1796 werd hij benoemd tot luitenant ter zee bij de Fransche Marine. In Oct. 1796 was hij ten gevolge van de vervolgingen, waaraan de edellieden bloot stonden, genoodzaakt Frankrijk te verlaten. Zijn oudste broeder diende als Kapitein in het leger van Condé en overleed bij Mittau aan de gevolgen zijner wonden. Voor zoover bekend is de rest der familie geguillotineerd of uitgeweken naar de Fransche eilanden Maurice en Isle de France. Na eenigen tijd in Spanje en Engeland te hebben vertoefd kwam Pierre FrancoisDénis in Nederland, waar hij achtereenvolgens diende als luitenant bij het auxilliaire eskader van St. Faust, kapitein bij de staande Armée van Antwerpen en Commissaris van Politie te Amsterdam en later te de Helder. Hij huwde 20 Maart 1805 Anne Francisca Gravelle des Vallées, dochter van Louis Jean CharlesGravelles des Vallées en Maria Anna Judoca de Castro y Toledo (zij is op 28 november 1784 geboren te Amsterdam en overleed op zondag 8oktober1820teHuisduinen.
10
(Noot Willem van der Paard: Gravelles des Vallées is een oud patriciërsfamilie afkomstig uit Normandië. De naam komt voor het eerst voor in 1620. Rond 1780 heeft de familie een kantfabriek in Argentan en drijft handel met Amsterdam. Dit zou de aanleiding tot verhuizing naar deze stad kunnenzijn.) In de brief van Le Cocq d’Armandville volgt een zeer onvolledige genealogie in Nederland en daarna eene opsomming van allerlei allianties le Cocq met de eerste geslachten uit Frankrijk over een tijdvak van vier eeuwen!, terwijl het slot vandien brief luidt:‘Zooals reeds werd opgemerkt zijn er aanwijzingen, dat alle genoemde Armanville's, Hermanville's enz. oorspronkelijk tot eene familie hebben behoord. Het ligt in mijne bedoeling mijne nasporingen voort te zetten, zoodra de omstandigheden zich daartoe beter zullen leenigen. Na eventuele erkenning in den Nederlandschen Adel (sic) zullen U desgewenscht suppletoire gegevens worden verstrekt. Met de meeste achting:Uw dw.(get.) V (i)c(om)te J. H. I. le Cocq d'Armandville’ ‘Uit bovenstaand schrijven blijkt duidelijk, dat men zich voorstelde, dat de gezonden aanteekeningen zonder eenig nader onderzoek in de uitgave Nederland’s Patriciaat zouden worden opgenomen, geen ander bewijs zou worden gevorderd om de juistheid der beweringen te staven en eene erkenning in den Nederlandsche adel zoo goed als vaststond!! Het ingezonden handschrift werd evenwel als onbruik voor opname ter zijde gelegd. Door het aanwijsbaar zijn van sporen van een vroeger onderzoek, dat evenwel zeer oppervlakkig geleid, geen resultaat had opgeleverd, kwam ik op de gedachte om zonder uitdrukkelijke opdracht, de waarheid inzake de afstamming aan het licht te brengen. Het bleek mij al spoedig, dat die vermeende afstamming geheel op fantasie berust. Wat den correspondent met zekerheid bekend was, is dat zijn overgrootvader Pierre Francois Denis le Cocq, écuyer, chevalierd'Armandville, zoon van een Vicomte, en kleinzoon van een Marquis Pierre Louis, zou zijn geweest, met de feiten in tegenspraak is.Er bleef nog een relaas bewaard van den grootvader van den zooeven genoemden Generaal, de gep. luitenant-kolonel, ridder M.W.0., P. F. A. le Cocq d'Armandville 1807-1884, die de zoogenaamde overlevering nog een weinig aandikte, en het volgende op schrift bracht:
‘Ingevolge overlevering is dit geslacht van Scandinavischen oorsprong en was deszelfs naam in vroegeren tijden Van Hermanstad, doch bij den inval der Noormannen zich in Frankrijk gevestigd hebbende, zoude die naam veranderd zijn in d'Armandville, terwijl de naam van le Cocq eerst in lateren tijd bij gelegenheid van een huwelijk met een Dame van dien naam daarbij gevoegd is 11
geworden. Wat verder zoude pleiten voor de oudheid des adels van de famille Ie Cocq d'Armandville is, dat de Heer Pierre François Dénisle Cocq d'Armandville, omstreeks het jaar 1787 op de koninklijke militaire school voor de Marine te Brest (sic) werd aangenomen, welke school hij twee jaar later verliet als zeeofficier. Om tot die school te worden toegelaten móest men kunnen bewijzen, dat men sedert 4 geslachten van adel was (of wel 32 kwartieren telde) welke bepaling ten jare 1781 en 1786 waren vernieuwd geworden (zie hieromtrent het werk getiteld: La France avant la Revolution, sonétatpolitique et social en 1787 par M. Roudot). Omstreeks het jaar 1836 bevond zich te Ostende een hotelhouder in het Badhuis, welke geweest was bediende bij Lodewijk XVIII en aan mijn vader vertelde, dat hij gedurende de 100 dagen (in 1815) hetzij bij de vlucht, hetzij bij de terugkeer van den koning met dezen gedurende 24 uur was gehuisvest op het kasteel, van zekeren graaf d'Armandville. Toen nu mijn vader hieromtrent een onderzoek instelde, vernam hij, dat ook zijn oom en een neef van hem, genoemd baron d'Orval, beiden waren overleden, zonder dat hij iets meer van hen te weten kwam. Mijn vader heeft zich ook in dien tijd gewend tot de bevoegde autoriteiten te Parijs, teneinde nasporingen te doen instellen naar onze bewijzen van adeldom, dit heeft echter geen gevolg gehad, omdat men mijn vader antwoordde, dat hij moest beginnen met enige honderden francs over te zenden om de werkzaamheden of onderzoekingen te beginnen, waarbij men tevens opmerkte, dat het van lange duur kon zijn en het niet zeker was, dat het resultaten zou opleveren, omdat Robespiere het adellijk archief in Normandië had doen vernietigen(!). Hij was slechts 9 jaren oud toen hij zijn vader verloor en heeft toen geruimen tijd doorgebracht bij eene tante (waarschijnlijk Duchesse de Bois-Ferrand!). Op 14 jarigen leeftijd naar de militaire school gezonden, werd hij 2 jaren later zeeofficier en begon zijn zwervend leven toen de groote Revolutie uitbrak. Zijn moeder was de dochter van den Marquis de Lavalfette (of de la Valette), welke onder Lodewijk XV in groot aanzien was. Mijn grootmoeder was vóór haar huwelijk hofdame (Demoiselled'honneur) bij de Koningin Marie Leszczynska. Zij moet in de eerste jaren der revolutie 1795 of '96 op haar kasteel in het zuiden van Normandië zijn overleden. Mijn oom en tante De Poncy hebben het leven onder de guillotine verloren. Omtrent het jaar 1812 ontmoette mijn vader te 's Gravenhage een Marquis de Couliboeuf-Blocqueville welke in het leger van Condé een been had verloren. Hij vertelde aan mijn vader, dat zijn broeder (mijn oom) een goed kameraad was geweest welke tot zijn leedwezen ten gevolge van bekomen verwondingen was overleden, waarschijnlijk te Mittau. In het laatst van 1830 te Antwerpen zijnde ontmoette ik metmijn vader, terwijl wij ons in een magazijn bevonden, een heer, welke mijn vader tot mij hoorde spreken naar hem toekwam en zeide: “Mijnheer, gij zijt een Franschman, ik hoor het aan Uw accent." Na het zien van onzen naam d'Armandville, zeide hij, dit is een naam, die in Frankrijk goed bekend is. Die heer bleek te zijn een Prins de Rohan, uit Normandië herkomstig. Het schijnt dat er veel gelijkenis bestond tusschen mijn vader en zijn oudste broeder, want in het jaar 1806 te Groningen zijnde, was er een soldaat van een vreemd legioen, die militaire eer bewees aan mijn vader. Mijn vader zeide, dat hij zich vergiste, doch hij antwoordde : Ik ken U wel, gij zijt de graaf d'Armandville, kapitein in het leger van Condé. Toen mijn grootvader overleed, was mijn overgrootvader nog in leven. Hij woonde toen te Granville en voerde den titel van Marquis. Ingevolge het recht van opvolging in Frankrijk voerden de zoons bij het leven van hun vader den titel van comte, vicomte en chevalier; dit ging afdalende, zoodoende voerde mijn oom, hierboven vermeld bij het leven van zijn grootvader den 12
titel van graaf, en daar hij kinderloos is overleden, is het recht van eerstgeboorte en zoude ik bij gevolg indien onzen titel erkend was de titel van Marquis voeren. Ongehuwde adellijke dames voerden in den regel geen titel. De datum van het overlijden van mijn overgrootvader is niet bekend. Van de De la Valette familie is alleen bekend, dat mijn grootmoeder tegen den zin harer familie met mijn grootvader gehuwd zijnde, met hen was gebrouilleerd. (w.g.) Le Cocq d'Armandville. R.M.W.O. Gep. Luit.-Kolonel’(Voetnoot: In 1787 is de ÉcoleNavale te Brest nog ver te zoeken. Deze dateert pas vanaf 1 Nov. 1827!) Men moet zich niet te veel verbazen, dat dergelijke verhalen in het brein opkomen van een gewezen kaper en die er vermoedelijk prat op gaat zijn levensbijzonderheden aan zijn kinderen in kleuren en geuren op te disschen; en daarbij rijkelijk gebruik maakt van alles wat de fantasie hem ingaf. Het mag nog een wonder heten, dat de familie niet is vastgeknoopt aan die van Le Vasseurd'Armand. Voor zooveelnoodig, wordt hier nog eens uitdrukkelijk geconstateerd, dat de inzender dezer gegevens deze bedoelde te doen publiceeren en deze zonder eenige restrictie afstond, doch blijkbaar zich niet kon voorstellen, dat zijn fantastische mededeelingen tegenspraak zouden uitlokken. Na een vrij langdurige correspondentie -en gesteund door officieele bescheiden- was ik, M.G. Wildeman, in staat het volgende vast te stellen, zonder evenwel de geslachtslijst hooger te kunnen opvoeren dan tot het laatste vierendeel der 18de eeuw. Het geheel ontbreken van een historiek der Brigades des fermes uit den tijd van het Ancien Regime voor zooveel betreft het tegenwoordig Departement de la Manche maakt een onderzoek zeer ingewikkeld; men zou eenigen tijd de verspreide gegevens inhet dossier Serie C der archieven van de Manche, die van de Intendance van Caen en die van Calvados moeten bestudeeren, daar tot heden geen speciale studie over genoemde brigades werd ingeleid. Zoo is het thans vermoedelijk niet meer na te gaan van waar de hiervolgende eerstgenoemde le Co(c)q kwam, waar en wanneer hij overleed en in welk ambt of welke bediening. De naam le Co(c)q, kwam zeer veelvuldig in die streken voor zonder dat er enige familiebetrekking onderling bestond. Van eene, geregelde afstamming gedurende 9 eeuwen (!) is niets bekend en bovendien onmogelijk te bewijzen.’ Vervolgens fileert de heer Wildeman de gehele geschiedenis van de familie Le Cocq d’Armandville. Hij weerlegt alle zgn. feiten die de adellijke afkomst moeten onderbouwen. De kaapvaart waaraan Pieter d’Armandville deelneemt, is een mijlpaal in diens leven. Om de impact daarvan te benaderen, is uitgebreid ingegaan op dit politiek-bestuurlijke fenomeen. V. Kaaprederij De Bataafsche Volgens Wildeman zal onze Pierre Denis le Cocq, gedoopt te Buais op 9 september 1773, vermoedelijk het ouderlijk huis op jeugdige leeftijd hebben verlaten en als scheepsjongen zijn gelukhebben beproefd in vreemde landen, waardoor hij in aanraking komt met avonturiers en zeeschuimers.Zo wordt hij de Franse, Engelse, Spaanse en Portugese taal machtig waarvan hij spreekt in zijn hierna te noemen rekest aan Koning Willem I. In zijn veel bewogen leven (hij noemt zich Pierre d'Armandville, Pierre Dénisd'Armandville, Pierre Francoisd'Armandville) valt een ‘trounoir’, een zwart gat te constateren tussen 1773 en 1803. De 18ejuli van laatstgenoemd jaar wordt hij als tweede luitenant aangesteld ter kaapvaart bij de voormalige kaaprederij„De Bataafsche", onder directie van A. Teyler van Hall en E. van de Stadt. In ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’ van jonkheer meester De Jonge staat vermeld dat bij het uitbarsten van de oorlog in 1803 de lust herleeft om kapers uit te rusten. De heren Adriaan Teyler van Hall en Engel van de Stadt te Amsterdam bieden het staatsbewind aan enkele schepen voor hun rekening ter kaapvaart te sturen, mits de regering van haar zijde door het afstaan van daartoe geschikte bodems en door het verlenen van andere aanzienlijke voordelen deze kostbare en hachelijke onderneming steunt en aanmoedigt. Dit aanbod wordt aangenomen en de gevraagde ondersteuning (en aanmoediging) wordt gegeven. Bij secreet (geheim) besluit van 12 augustus 1803 verstrekt de 13
regering commissiebrieven voor de kaapvaart. Ook omdat een groot deel van de vloot op zee is en verschillende oorlogsschepen door de Britten zijn geïsoleerd. De ‘gewone’ middelen zijn dus niet toereikend om de vijand afbreuk te doen. Door de toerusting van kapers hoopt men de bloeiende handel van de Engelsen naar en van Scandinavië te schaden. De kaaprederij ‘De Bataafsche’ is een feit. In het eerste jaar van de oorlog worden de kapers goed toegerust, en de schepen alle sterk bemand. Drie zeewaardige schepen beschikken over 18 tot 20 stukken, en 220 tot 260 bemanningsleden. Om de vijand de meest mogelijke afbreuk te doen en ook, om zonodig, aan sterke afzonderlijke Britse gewapende schepen of kleine vijandelijke flottieljes (die veel op zee voor komen) het hoofd te kunnen bieden, besluiten Van Hall en Van de Stadt hun kapers niet afzonderlijk te doen uitlopen, maar ze divisiegewijs naar zee te sturen. Tot aanvoerder kiezen zij een Fransman, Jean Saint Faust geheten, een onverschrokken zeeman en dapper soldaat, maar uiterst ruw. Weldra maakt hij zich schuldig aan grove ongeregeldheden, onder andere door het bemoeilijken van de Deense handel op Noorwegen en het aanhouden en kapen van Hollandse koopvaarders onder onzijdige vlag. Dit levert hem een aanklacht van het stadsbestuur van Amsterdam op. Hij wordt in hechtenis genomen en vervolgens tot ongewenste vreemdeling verklaard. Overigens, in het begin verloopt de gekozen aanpak naar wens. Rijke buit valt Saint Faust en de zijnen ten deel. Ook handhaaft hij dapper de eer van 's lands vlag en toont niet beschroomd te zijn zich te meten met vijanden, die hem in macht overtreffen. Dit is bijzonder het geval in een strijd op 3 maart 1804 tegen het Engelse fregat Thetis, met kapitein Campbell, onder de Noorse kust. Dit fregat, dat maar liefst 20 stukken van 32, en 28 van 18 pond voert, wordt door St. Faust, met zijn divisie, bestaande uit “de Bataafsche Trouw" met 12 stukken van 12 en van 24 pond, de “Unie" met 16 stukken schietende 8 pond, “de Deugd" met 4 achtponders, en de „Eer" met 8-tweeponders bewapend, stoutmoedig aangegrepen. Dit vijandelijke fregat gaat de macht van de gezamenlijke kapers verre te boven. Ruim drie uur houdt het gevecht aan. Tot het vuren van de Thetis zwijgt en kapitein Cambell zich genoodzaakt ziet zich met de vlucht te redden . . . Menig koopvaarder wordt nog door de kapers genomen, maar niet lang daarna valt één der zwaarste schepen van St. Faust in vijandige handen. Drie andere vallen ten prooi aan de golven en de overige leveren niet zoveel op als de reders verwachten. De divisie wordt wegens ongeregeldheden door St. Faust gepleegd, zoals boven omschreven, ontbonden. Niet lang daarna deelt de gehele Bataafsche rederij dit lot. Wel wendt Adriaan Teyler van Hall zich begin 1807, niet afgeschrikt door de vorige verliezen, opnieuw tot de regering, met het verzoek een kaaprederij te mogen oprichten. Dit verzoek krijgt eerst wel enige bijval, maar blijft wegens gebrek aan geldmiddelen zonder gevolg. Desalniettemin worden er in deze jaren nog ongeveer dertig kaperbrieven aan anderen uitgegeven. De nieuwe poging leidt door de waakzaamheid van de vijand niet tot succes. De meeste schepen blijven werkeloos liggen in de havens. 14
VI. Nieuwe wegen Reeds in 1806 schijnt onze Pierre Denis d'Armandville (zoals hij zich toen noemt) de kaapvaart te hebben verlaten: in Amsterdam, op 15 december van dat jaar, wendt hij zich tot koning Lodewijk Napoleon met het volgende rekest: ‘Le soussigné Pierre Dénis d’Armandville a l’honneur de représenter à Votre Majesté qu’établi en Hollande depuis plusieurs années il s’est embarqué avec Monsieur St. Faust en qualité de premier lieutenant sur la corvette ‘l’Union’; qu’il a été présent aux combats dans lesquels il a concouru à soutenir la gloire du Pavillon Hollandais. Passé à bord d’une prise Anglaise faite par la flottille en qualité de capitaine de prise il fut pris par une forte corvette Anglaise de laquelle il croyait avoir échappé en prenant mouillage sur un territoire neutre où elle vint le pendre sans égards pour neutralité.Conduit dans les prisons Anglaises il y resta jusqu’à son échange. Ces faits sont connus de Monsieur Gohier, consul-général de France et Monsieur l’Amiral de Winter, qui ne refuseront certainement pas de les attester. Marié depuis son retour à une Hollandaise . . .’ (volgt het verzoek om weer in de Marine opgenomen te worden. Het rekest is gedateerd 15 december 1806 te Amsterdam.)De minister van Marine en van Koloniën Van der Heim schrijft daarop aan de koning op 24 februari 1808: ‘Sire,Bij marginale apostille van de 19de dezer no. 9 in handen van de ondergeteekende ter fine van Rapport gesteld zijnde een request van P. F. d’Armandville, gehebbende als eerste luitenant bij de voormalige dienst kaapreederij onder directie geweest zijnde van de Heeren A. Teyler van Hall en E. van de Stadt, houdende verzoek om in Uwe Majesteits dienst geëmployeerd te worden, heeft ondergeteekende de eer Uwe Majesteit eerbiediglijk te observeeren, dat de Maarschalk Verhuel als toenmalig Minister van Marine de 11de Febr. 1807 aan Uwe Majesteit op de diergelijk verzoek heeft gerapporteerd dat hoezeer de indiener van het Request aan hem was toegeschenen niet ongeschikt voor den zeedienst te wezen, echter van denzelven bij het Kon. Corps der Marine van Uwe Majesteit niet veel met succes employ gemaakt zoude kunnen worden, aangezien de persoon nimmer gediend hebbende op een der oorlogschepen van dezen Staat dienvolgens niet bekend was met dien dienst zoodanig als dezelve daarop werd waargenomen . . . ‘ (volgt advies, dat de indiener van het request beter zou doen, zich te wenden tot de directie der Kaapreederij en om daar opnieuw geëmployeerd te worden, daar hij daar vroeger reeds had gediend).
15
De beslissing des Konings luidt aldus: ‘Op een request de 19de Febr. l 808 van P. F. d'Armandville te Amsterdam, gewezen Lt. ter Zee en kapitein bij de solentaire Artillerie te Amsterdam, en dit corps zijnde gelicentieerd, om wederom in actieven dienst te treden. Wij declineeren des indieners verzoek strekkende om bij onze Marine, te worden geëmployeerd. (was get.) L. , Utrecht, 14 Maart 1808.’ ‘Een nog aanwezige brief gedateerd Eeckeren 19 Oct. 1809 is geadresseerd aan monsieur d’Armandville; capitaine au 3e Bataillon de la 3e half Brigade Provisoire àGravenwesel. Den 8 Maart 1811 zien wij hem benoemd tot Commissaris van Politie te Amsterdam; hij wordt in die aanstelling genoemd Le clerqd'Armanville, ancien officier de Marine (sic), terwijl wij hem in 1816 een request zien indienen aan Zijne Majesteit den Koning der Vereenigde Nederlanden waarbij hij te kennen geeft, dat hij : ‘door een toevallige misvatting alleen bij die heuchelijkste keer van zaken in 1813 en 1814 naar aller wensch voorgevallen van zijn bediening verlaten fonctionnaire, Commissaris van Politie om geen andere reden daarvan verlaten, als omdat men hem: in Frankrijk geboren voor Franschman nog aanzag en deed houden, hoezeer hij jaren lang dat Rijk om de Revolutie ontweken maar in dat Land zelve ter zee gediend had, met eene fatsoenlijke Hollandsche vrouw getrouwd en daarbij in Holland vijf kinderen verwekt in leven heeft en de suppliant alzoo als een genaturaliseerde Hollander aan te merken zij. Vergun aan zoodanigen sedert ambteloozen onderdaan, en zijn commissariaat der Politie te Amsterdam irreprochabel zich vleiende steeds waargenomen te hebben en van de volkomen bestemden der aanzienlijkste leden schriftelijk zich mogen verzekerd zien, blijkens een reeks van attestatiën aan Uwe Majesteit den 18den dezer bij Rekeste gedaan presenteeren met blootlegging zijner situatie en onverdiend tot hiertoe zich te bevinden zonder eenig bestaan of retablissement daartoe strekkende, en zulks hoogstens behoevende. Vergun, Sire! dat Uwe Koninklijke Majesteit hier ter stede zich bevindende en de suppliant Uwer Majesteits gewichtiger opwachtingen niet durvende zich argeeren, dat de suppliant bij deze op de discreetste doch aller wijze om zijner noodswille en onbillijk gedringenste te zijn, zich met gepaste eer aan Uwe Koninklijke Majesteit mag wenden, en op zijne den 18en deezer laatst ingediende rekeste en stukken, zooals hij zich reeds bij het oogenblik dier heuchelijkste keer van zaken zich aan Uwer Majesteits toenmaligen Commissaris Generaal van Politie dadelijk heeft geadresseerd gehad en vervolgens zoo bij HeerenBurgemeesteren dezer Stadt als bij den Heer Procureur--Generaal, tevens gechargeerd; met de Politie op eenig convenabel retablissement bij herhaling, edoch tot nog toe vruchteloos heeft gedaan. Dat derhalve de suppliant althans ten eerbiedigsten mag imploreeren op meer gemeld, den 18de dezer ingediend rekest en zoo aantal 16
favorabele getuigenissen dat hoogst gunstig retablissement waar het in Uw Blijk zo kan het niet bij deze, dan in zoogdanig ander vak als waartoe de suppliant in de Commercie geinitieerdzoowel als van den militairen dienst geenszins vervreemd op zijnen veertig jarigen ouderdom bij de kennis der Fransche, Engelsche, Spaansche en Porugeesche talen nevens de Hollandsche naar convenientie zal mogen employabel geacht worden om alzoo te zijnde vergoed een met alle gelatenheid en geduldige hope doorgeworstelden tijd van twee jaren zonder eenig bestaan en geheel buiten zijn toedoen en alleen door louter toeval en misvatting, en dat van Uwer Koninklijke Majesteit favorabels te dispositie, den suppliant zich niet wel moge uitgereikt zien dadigst extract ’t welk doende, enz. (was get.) P. d’Armandville ‘De hierop gevallen gunstige beschikking volgde in Mei 1816, d.w.z. hij werd 20 Juli 1817 aangesteld, tot Commissaris speciaal van Politie over het ressort van de Zijpe, het eiland Texel en resideerende te de Helder. Hij werd als zoodanig eervol ontslagen op 6 Dec. 1826, waarop den 15 Dec. de benoeming volgde van visiteur der In- en Uitgaande rechten te Antwerpen. Hij overleed als oud-verificateur der zelfde rechten te Olsene, O. Vlaanderen, 18 Jan. 1850, oud 76 j., en is ingeschreven als Petrus Franciscus Denis Lecocq d'Armandville, geb. te Buez(!) Normandiën, Frankrijk, zoon van Pieter Louis (sic) en Joanne Lavalette (! !).’ Tot zover de reconstructie van de heer Wildeman, incluis de citaten uit oorspronkelijke documenten en aanvullende tekst. Niet ingegaan wordt op zijn bevindingen betreffende het huwelijk van Pierre d’Armandville, de kinderen uit dit huwelijk, hun maatschappelijke loopbaan en in het bijzonder de militaire carrières van zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon. Een reactie van Jean Henri Idisbaldle Cocq d'Armandville (de achterkleinzoon) kan niet uitblijven. VII. Open brief aan den Heer M. G. Wildeman ‘WelEdele Heer,Dezer dagen vond ik in mijn brievenbus een courantenuitknipsel met onderstrepingen welke de duidelijke bedoeling verrieden, mij van usurpatie van titels te betichten. Aangezien naam, noch adres van den afzender waren vermeld, kostte het mij eenigen tijd om te weten te komen, dat de initialen onder het stuk de Uwe zijn. Tevens bleek mij toen, dat U begin 1934 in de “Navorscher" een artikel heeft gepubliceerd betreffende de afstamming van het geslacht le Cocq d'Armandville. Dat zulks het geval was, was mij volkomen onbekend en, ook nu, ken ik den inhoud van bedoeld artikel niet, maar aan de hand van het gezonden courantenuitknipsel, kan ik de strekking wel gissen. Wat is Uwe bedoeling met die publicatie en toezending van een insinueerend courantenuitknipsel? Mij onaangenaam te zijn? U niet kennende, wil ik die mogelijkheid uitsluiten, ofschoon U wel moet kunnen beseffen, dat de op mijn geslacht geworpen blaam, mij ten zeerste moet grieven. Gaat het om de wetenschap te dienen? In dat geval moet ik U opmerken, dat de gegevens, waarover U naar alle waarschijnlijkheid beschikt, te eenenmale onvoldoende zijn, om 17
daarop een wetenschappelijk juist oordeel te kunnen gronden. Sedert tal van jaren interesseer ik mij voor het vraagstuk van de afstamming onzer familie en ik heb, zuiver uit piëteit voor mijn voorouders, kosten noch moeite gespaard om tot een juiste wetenschap der feiten te komen. De door mijn Oom, en mij omstreeks 1898 met het onderzoek belaste Heer Vorsterman van Oyen slaagde er zelfs niet in de plaats te vinden, waar Pierre Francois Denis le Cocq d'Armandville, de stichter van den Nederlandsche tak, in Normandie geboren was. Ik zelf moest hem attent maken op de mogelijkheid, dat in onze gegevens die plaatsnaam phonetisch geschreven was en slaagde er zoodoende in de geboorteakte van den betrokkene in ons bezit te krijgen. Verder heeft Vorsterman van Oyen het nimmer gebracht en ik heb alle reden om aan te nemen, dat zulks ook bij U het geval is. Anders zouden Uwe conclusion geheel andere zijn. Ook in Frankrijk belastte ik in den loop der jaren twee deskundigen met een genealogisch onderzoek. Zij slaagden er alleen in mij losse gegevens te verschaffen, welke aantoonden, dat er adellijke Le Cocq's en d'Armanville’s in Normandiè zijn geweest, waarvan enkelen den markiezentitel hebben gevoerd, zonder dat de gewenschte bewijzenreeks van onze atstamming van die personen werd overgelegd. Het is in dien tijd geweest, dat sommige onzer, steunende op die zeer onvolledige gegevens en sterk in de rotsvaste zekerheid van de onkreukbare rechtschapenheid van onze voorzaten, wier mededeelingen in die gegevens bevestiging schenen te vinden, zich hebben laten verleiden gedurende korten tijd den titel aan te nemen, waarop zij overtuigd waren aanspraak te kunnen maken. Aan de mogelijkheid van vergissingen door misverstaan in de nota van afkomst, welke in ons familiearchief berust en welke door den Steller werd geschreven aan de hand van hetgeen hij jaren te voren van zijn vader mondeling had vernomen, dacht toen niemand. Zoodra die mogelijkheid mij duidelijk werd, en ik tot het inzicht kwam van de voorbarigheid om vooruit te loopen op de resultaten van het onderzoek, is daaraan door mij een einde gemaakt. Zulks geschiedde reeds jaren geleden en ik kan U die verzekering geven, dat niemand van mij de zorg behoeft over te nemen om te waken tegen onwettig gebruik van titels: geen enkel lid onzer familie denkt daar aan.Eerst toen ik, na mijne pensionneering, zelf het genealogisch onderzoek kon ter hand nemen, slaagde ik er in het doode punt te overwinnen, waar tot dusverre alle deskundigen waren blijven staan en het van Pierre Francois Denis uitgaande spoor verder te volgen en op te klimmen tot 1699, waar ik voor het oogenblik ben vastgeloopen. Het is mij daarbij gebleken, dat wij tot een jongeren tak behooren, waarin althans na 1699 geen der titels marquis, comte of vicomte is gevoerd. De naam le Cocq d'Armanville (d'Hermanville, d'Harmanvillie) is in Normandië door 18 families gevoerd, waarvan 4, evenals wij, beweren af te stammen van een tochtgenoot van Rollo I en allianties met Le Cocq's hebben gehad. Welke dier families aan ons geslacht zijn naam heeft gegeven, heb ik nog niet kunnen ontdekken, maar ik hoop het, indien ik het van leven heb, door mijn verder onderzoek te kunnen vaststellen. Vooralsnog zie ik in hetgeen ik tot dusverre mocht vinden, niets, dat die conclusie zou wettigen, dat de familie-traditie, in haar geheel genomen, onjuist zou zijn en ik acht het, noch in het belang der wetenschap, noch in dat van mijn familie, onrijpe publicaties het licht te doen zien, zooals van Uwe hand zijn verschenen. Achtend,J. H. I. LE COCQ D'ARMANDVILLE’ Uit het archief van de burgerlijke stand van de vml. gemeente Olsene de akte van overlijden van Petrus Franciscus Denis Lecocq d’Armandville
18
In een zeer uitgebreid naschrift tracht J.H.I. Le Cocq d’Armandville de door de heer Wildeman ingebrachte bevindingen te weerleggen. Hij legt het verschil in benadering, vanuit zijn oogpunt bezien, duidelijk uit: ‘Zoowel de Heer Wildeman, als ik zijn blijkbaar ernstig aan het zoeken geweest naar de waarheid in zake onze familie-traditie. Het verschil is, dat hij zijn onderzoek heeft gedaan, met de kennelijke bedoeling alles naar voren te brengen, wat aan de juistheid dier traditie zou kunnen doen twijfelen, terwijl ik er juist naar gestreefd heb, na te gaan, of de gevonden feiten in het kadervanonze familiegeschiedenis konden worden ingepast.’ De heer Wildeman zal het hiermee niet eens zijn geweest: het gaat om feiten, om geboorten, huwelijken, overlijdens, generatiena generatie, vastgelegd in analen, akten, kerkboeken, grafschriften, burgerlijke stand. Helaas voor Jean Henri Idisbald,zijn beschrijvingen – hoe interessant ook – missen die feitelijke bases. Het dupliek van de heer Wildeman is dan ook kort:‘HoogEdelGestrenge Heer. De Redacteur van De Navorscher had de beleefdheid den door U aan mij gerichten“Open brief" ter kennisneming toe te zendenen zoo noodig te beantwoorden.Zoolang evenwel door U niet wordt ingezien, dat eene familiegeschiedenis alleen dan waarde kan hebben, indien zij berust opauthentieke gegevens en dat de zoogenaamdefamilie-tradities veelal met de waarheid in strijd zijn, lijkt mij eene gedachtenwisseling met U over dat onderwerp vrijwel nutteloos. In mijn opstel over de familie le Cocq d'Armandville gaf ik bijna uitsluitend gegevens ontleend aan authenthieke acta, waardoor de onjuistheid der door U geboden familie-legenden in het volle licht komen te staan.Noch in Frankrijk noch in Belgie heeft ooit eene adellijke familie le Cocq d'Armandville bestaan, hetgeen door eerlijkeFransche historici genealogen kan worden bevestigd en dus moet het voeren van een adellijken titel als usurpatie worden gebrandmerkt. Dit neemt evenwel niet weg, dat U van Uw overgrootvader sprekende, deze noemt:Pierre Francois Denis le Cocq, écuyer, chevalierd'Armandville, 2de zoon van Pierre Francois, (vicomte) en kleinzoon van Marquis Pierre Loins, wonende te Granville.Wanneer de officiële acta ons nu leeren, dat Pierre Francoisle Cocq, employe dans les fermes du Roy, in 1771 als brigadieren in 1773 als lieutenant de la Brigade de Sainct Anne-en-Buais voorkomt, dus in eene inferieure betrekking (douanier) en zijn zoon Pierre Denis le Cocq te Buais wordt gedoopt 3 Sept. 1773 : (zie de afschriften der authentieke acta in DeNavorscher, alles als le Cocq, tout court) dan vraagt men zich af, of het niet dringendnoodig is geen die minste waarde te hechten aan dergelijke fantastische verhalen!In een in 1934 verschenen aflevering handelend over Limburgsche Wapens door kenners als een non-valeur beschouwd, vindt men eene voorstelling en beschrijving van een wapen le Cocq d'Armandvillie, waarvan wij hier nog niets zullen . . . Indien werkelijk door U oudere generaties, dan Pierre Francoisle Cocq werden gevonden, doch uitsluitend steunendop authentieke acta met vermelding der vindplaats, waarom maakt U die dan niet bekend, dat ware beter geweest, dan hetblijven volharden bij (op zijn zachtst uitgedrukt) onjuiste gegevens.Houdt U aan het “Truthfor ever"! Met verschuldigde hoogachting, M. G. WILDEMAN’ VIII. Het opmaken der rekening Hoewel er ongetwijfeld nog open einden zijn – en blijven – is de vraag ‘Wie was Pieter d’Armandville’ beantwoord. Ter afronding van dit essay rest een aantal kanttekeningen, bedoeld om de tijdsgeest en de gebeurtenissen in die periode weer te geven:
19
- De betekenis van de vrijmetselarij De vrijmetselarij is in de eerste jaren van de 19e eeuw wijd verbreid in Frankrijk. Er bestaan veel loges, vooral militaire. De vrijmetselaars zien Napoleon Bonaparte graag als grootmeester; dat weigert hij. Wel wordt Joseph Bonaparte in 1804 grootmeester van het Grand Orient de France. De koning van Holland, Louis Bonaparte, is eveneens lid van deze grootmacht. Al snel ontstaat er een onderlinge strijd tussen de Grande Loge de France en het Grand Orient (vandaag de dag is een vergelijkbare strijd gaande in Frankrijk). De familieleden en de militaire top behoren tot het Grand Orient. Overigens, in 1788, dus voor de revolutie, is in Frankrijk een merkwaardig feit te constateren. Als men in het leger of bij de marine een belangrijke rol wil spelen, dan is lidmaatschap van een loge een eerste vereiste. Zo kan het gebeuren dat er, enkele jaren later, bijna honderd vrijwel geheel militaire loges bestaan. Met uitzondering van Napoleon komen daarin alle namen van zijn broers voor en zelfs van zijn zwager Murat. In 1791 en 17893 zijn de Grand Loge de France respectievelijk het Grand Orient officieel opgeheven, maar de loges blijven hun rol vervullen. Zij werken mee aan het in toom houden van Nederland, delen van Duitsland en Italië. Als het Franse keizerrijk in 1810 zijn grootste omvang heeft, regeert Napoleon met hulp van zijn familieleden over een aantal landen. Familieleden die een hoge functie bekleden in de vrijmetselarij, zijn: Joseph Bonaparte in Spanje, JérômeBonaparte in Westfalen, Eugene de Beauharnais in Italië, Joachim Murat in Napels en Elisa Bonaparte in Lucca. Op 18 juni 1815 sneuvelen circa 40 duizend mannen op de vlakten rond Waterloo. In die veldslag zijn meer vrijmetselaars omgekomen dan in welke andere veldslag in de geschiedenis. Dit betekent geenszins het einde van de vrijmetselarij. Ook binnen het koninkrijk der Nederlanden zullen vrijmetselaars hun rol spelen, waaronder minister Van den Bosch, landsadvocaat Van Lennep, Daendels, Eduard Douwes Dekker, Rhijnvis Feits, prins Alexander van Oranje Nassau. Willem Frederik Karel (prins Frederik), de broer van koning Willem II, wordt in 1816 grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden. Hij blijft die functie vervullen tot zijn dood op 8 september 1881. Hij bewerkstelligt dat de vrijmetselarij zich meer inzet voor charitatieve werken. In Den Helder 20
vervult Pieter d’Armandville een vergelijkbare rol, zij het op plaatselijk niveau. Ongetwijfeld heeft hij geweten van de reikwijdte der vrijmetselarij. - De maatschappelijke context De maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen en daarbinnen die van Pieter d’Armandville moet worden bezien in de contextvan de Bataafse – Franse tijd, van circa 1795 tot 1813, en de beginjaren van het Koninkrijk der Nederlanden. Het is een zeer roerige tijd. Terwijl het volk zucht onder de lasten, blijken legertop en staatslieden, zonder scrupules, de opeenvolgende heersers te dienen, de Bataafse republiek, koning Lodewijk Napoleon van Holland, keizer Napoleon, en Willem I, koning der Nederlanden. In onze geschiedenis is de Franse tijd een relatief korte periode.
Toch heeft die overheersing onuitwisbare sporen achtergelaten, tot op de dag van vandaag. Naast de Fransen hebben ook de patriotten aan die veranderingen bijgedragen. Ingrijpende veranderingen zijn: a) De scheiding van kerk en staat; b) De democratisering; de adel en de stadhouders verliezen hun macht. Er komt een volksvertegenwoordiging. Hoewel, in de praktijk is deze wijziging minder spectaculair. Slechts een klein deel van de bevolking krijgt stemrecht. En dat heeft ook nog eens weinig interesse in de politiek. De volksvertegenwoordigers ruziën veel. Tijdens de Franse inlijving wordt de volksvertegenwoordiging wel even terzijde geschoven, maar de basis is gelegd voor een democratische samenleving; Nederland krijgt een centraal bestuur. In het gehele land gelden dezelfde regels en de verschillende gewesten hebben niet meer elk een eigen bestuur. Meer concrete veranderingen zijn onder meer de oprichting van het kadaster, het opstellen van een volksregister (iedereen krijgt een achternaam), de reorganisatie van de rechterlijke macht, de invoering van het metriekstelsel, de modernisering van de wetten (de Code Napoleon ligt nog steeds ten grondslag aan onze Grondwet), de invoering van nieuwe belastingen. De positieve 21
veranderingen zijn overgenomen en verbeterd onder koning Willem 1. In economisch opzicht gaat Nederland door een diep dal. Er moet een schadeloosstelling van honderd miljoen gulden aan deFransen worden betaald. Daarnaast kost de inkwartiering van Franse soldaten handen vol geld. Op wereldschaal verliest Nederland zijn koloniën aan Engeland. Na de Franse tijd is Nederland bankroet en haar rol als wereldmacht is definitief uitgespeeld.Pieter d’Armandville weet zonder kleerscheuren door deze tijd te komen. Hij schat de politiekmaatschappelijke situaties scherp in. Slechts de eerste jaren na de Franse tijd heeft hij het moeilijk, dus tussen de tijd waarin hij commissaris van politie is te Amsterdam, en de tijd waarin hij gedurende negen jaar commissaris speciaal van politie is van de Zijpe, Helder en Texel. - De behoefte aan een adellijke titel Wat betekent een adellijke titel? Wat heb je eraan? Mensen van adel - en zij niet alleen - zijn er eeuwenlang vanuit gegaan dat erfelijke adeldom gepaard gaat met excellente eigenschappen. Niet zelden is adeldom daarom begeerd door mensen die niet van adel zijn. Het lijkt wel of de familie Le Cocq d’Armandville tot die laatsten heeft behoord. Pieter d’Armandville moet geweten hebben dat de adeldom vele deuren opent. Adeldom doet de maatschappelijke ladder beperken tot de hoogste sporten.Daarbij komt dat in deze roerige tijd, na de Franse revolutie, moeilijk te achterhalen is, wie wie is. Hoewel erkenning uiteindelijk is uitgebleven, met name door de inzet van de heer M.G. Wildeman, is het de vraag of het beoogde effect niet is bereikt. De talrijke nazaten van Pieter hebben indrukwekkende carrières gemaakt. Zijn zoonluitenant-kolonel Pierre FrancoisAlthanase ontvangt op 16 november 1830 de Militaire Willemsorde voor zijn inzet tijdens de tiendaagse veldtocht tegen België. In 1878 wordt zijn kleinzoon, luitenant Jean CharlesIdisbald geridderd ‘wegens krijgsbedrijven’ in Atjeh. Zijn achterkleinzoon, luitenant Jean Henri Idisbald (de opponent te dezen van M.G. Wildeman) wordt in juni 1898 gedecoreerd voor zijn optreden tijdens een expeditie tegen Edi (een staatje aan de oostkust van Atjeh). Drie generaties verdienen de hoogste militaire onderscheiding. Het blijft niet beperkt tot de krijgsmacht. Ook binnen het openbaar bestuur hebben personen met de naam Le Cocq d’Armandville belangrijke functies bekleed. P.E.E.J. le Cocq d’Armandville, ridder in de Orde van Oranje Nassau, is burgemeester geweest van Palembang. Ook binnen de geestelijkheid komt de naam voor. Jezuïet en missionaris Cornelius Joan. Franc. Le Cocq d'Armandville, zoon van Pierre FrancoisAlthanase en Maria G.J. van Waterschoot van der Gracht, verdrinkt nabij de kust van Nieuw-Guinea op 27 Mei 1896. Hij is zeer geliefd bij de inlandse stammen. Zou de familie Le Cocq d’Armandville ook in de maatschappelijke bovenlaag terecht zijn gekomen, zonder die ‘zweem’ van adeldom? Daarentegen is het ondenkbaar dat Pieters nazaten zulke indrukwekkende carrières hebben gemaakt en posities bekleed zonder de daarbij behorende 22
kwaliteiten.Pieter d’Armandville verbleekt bij hen zeker niet. Een carrière bij de marine is uitgebleven (Vraag blijft wel of hij al dan niet l’Écolenavale heeft bezocht. Die is weliswaar in 1830 opgericht, doch oorspronkelijk is de academie echter gehuisvest op schepen dievoor anker liggen ‘en rade de Brest’). Daarvoor in de plaats wordt hij één van de twaalf commissarissen van politie in Amsterdam. Na twee moeilijke jaren – de Fransen zijn het land uit en men ziet hem aanvankelijk als een achterblijvende Fransman - wordt hij commissaris van politie speciaal in de Zijpe, Helder en Texel. Natuurlijk geldt ook hier ‘zonder geluk vaart niemand wel.’ Na de Franse uittocht wil men het politieapparaat namelijk anders inrichten. Daarvan komt men ras terug. Zie hier, om te voorzien in de behoefte aan een ervaren commissaris, met lovende referenties, is d’Armandville, op het juiste moment, op de juiste plaats. Waarschijnlijk is dit voor hem geen hoofdprijs, commissaris in een weinig toegankelijk gebied, in een plaatsje met een 3.000 inwoners, zonder verharde straten, en een weinig cultureel-maatschappelijk leven. Daarentegen, het is ook niet niks. Of Pieter nu van adel is of niet, zijn beheersing van verschillende talen, zijn schriftelijke en mondelinge taalbeheersing, en zijn contactuele eigenschappen zijn indrukwekkend. Zijn leven is niet minder turbulent dan de tijd waarin hij leeft. Daarenboven geeft hij Helder haar eerste verenigingen, het Departement Helder van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de Vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel. Daarvoor is Den Helder hem dank verschuldigd. Wie weet, misschien zal er ooit nog een plein of straat naar hem worden vernoemd: Pieter d’Armandvillestraat of –plein. Tot besluit een relativerendcitaat uit ‘Erik of Het Kleine Insectenboek’ van Godfried Bomans:
Men is het, of men is het niet Is men het, dan is men het ook Maar is men het niet, dan is men het ook niet En wordt men het ook niet Terwijl als men het is, men ook gerust kan zijn Want men is het en blijft het ook Wat men ook doet en wat er ook gebeurt.
23
Lijst van de geraadpleegde werken: - De notulen van het departement Helder van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, november 1822 t.e.m. december 1850
van 27
- Historisch overzicht van de “Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen”, Departement (De) Helder, door G. Kleinbloesem, Den Helder 1992 - De notulen van de Vrijmetselaarsloge Willem Frederik Karel, no. 41, vanaf 19 november 1825 - Historisch overzicht van de Achtbare Loge “Willem Frederik Karel”. Nr. 41, 1825 – 1975, door G. Kleinbloesem, november 1982 (niet gepubliceerd) - Dietsche Waranda, no. VI - De Navorscher, 1934 en 1936 - Etude Historique et Genealogiquesur Les Co(c)q et les seigneurs d’Armanville (d’Harmanville, d’Hermanville, d’Ermanville) de Normandie, Essai de reconstruction de l’histoire de la famille Le Cocq d’Armandville, par J.H.I. Le Cocq d’Armandville, Général-Major e.r., chevalier de l’Ordre Militaire de Guillaume, du Lionnéerlandais et de La Légiond’Honneur, Commandeur de l’Ordre de la Couronne de Belgique, Bruxelles, le 24 Mars 1937 - Ontwikkelingsgeschiedenis en beschrijving der gemeente Helder (met een kaart en twee platen), door D. Dekker, Helder, Berkhout &Co. 1875 (heruitgave van 1969)
24