��������������� ����
���� ��� ����������� ��� ��������
Voorwoord Om inzicht te krijgen in prestaties en trends is een goede informatievoorziening essentieel voor onze sector. Gegevens over vraag, aanbod en kwaliteit maken duidelijk welke ontwikkelingen gaande zijn, hoe beleid uitwerkt en waar zich knelpunten voordoen. Gestructureerde informatie geeft bovendien inzicht in het functioneren van de diverse partijen en hun prestaties in het veld. In die behoefte voorzien de brancherapporten. De serie brancherapporten wordt opgesteld in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en bestaat uit de volgende delen: - Cure - Preventie - Care - Geestelijke Gezondheidszorg en Maatschappelijke Zorg - Welzijn en Sport Nadat er in 2001 een ‘dummy’ was vastgesteld, kwam in november 2002 de eerste serie brancherapporten gereed. Daarin werd teruggekeken op de periode 1998 tot en met 2001. Deze nieuwe serie brancherapporten heeft betrekking op de periode 2000 tot en met 2003. Over 2003 zijn echter nog niet altijd gegevens beschikbaar of definitief. Waar dat het geval is, wordt dit aangegeven. De brancherapporten presenteren de gegevens zo veel mogelijk volgens een vast stramien. Hierdoor worden trends zichtbaar. Bovendien is het hierdoor mogelijk de in de brancherapporten beschreven terreinen onderling te vergelijken. Om de inhoud van de brancherapporten beter toegankelijk, en vergelijkingen door de rapporten heen makkelijker te maken, wordt gewerkt aan digitale ontsluiting van de brancherapporten, op www.brancherapporten.minvws.nl. Op deze site worden als eerste de brancherapporten Preventie en Cure digitaal ontsloten en de eerste twee hoofdstukken van de overige drie rapporten. Het voornemen is in de loop van 2004 de overige delen te digitaliseren. VWS werkt op het terrein van zorg aan een raamwerk van prestatie-indicatoren, dat bruikbaar is voor sturing van en verantwoording over het functioneren van de zorg. Bij de invulling van de indicatoren wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande gegevens. De brancherapporten 2000-2003 gaan in op de prestatie-indicatoren voor onder andere kwaliteit en effectiviteit. Dit brancherapport heeft betrekking op de caresector en bestaat uit drie delen, te weten: Verpleging en Verzorging, Gehandicaptenzorg en Hulpmiddelen. Elk deel is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk 1 bevat een terreinbeschrijving, afbakening en verantwoording. Hoofdstuk 2 beschrijft de organisatorische context van de sector en gaat onder meer in op de rol en positie van de diverse belanghebbenden: patiënten/consumenten, verzekeraars, beroepsbeoefenaren en aanbieders van zorg. Hoofdstuk 3 bevat feiten en cijfers over de sector. Deze data worden gepresenteerd volgens de vaste structuur: vraag, aanbod en capaciteit, gebruik en productie, financiering en kwaliteit. Hoofdstuk 4 gaat in op de ontwikkeling van het raamwerk van prestatie-indicatoren en knelpunten in de informatievoorziening. Het brancherapport Care is opgesteld door het RIVM met medewerking van Prismant. De totstandkoming van het rapport is ondersteund door drie begeleidingscommissies, die zijn samengesteld uit sectorpartijen. Daarnaast heeft een adviescommissie van deskundigen naar de kwaliteit van de gebruikte bronnen gekeken. De Directeur-Generaal Maatschappelijke Zorg, drs. M.P. van Gastel
Dit brancherapport is mede tot stand gekomen door: Verpleging en Verzorging Begeleidingscommissie
Technische adviescommissie
dhr. A. van den Berg (Arcares) mw. A. Berkhout (CSO) dhr. J. Coolen (ZN) dhr. M. Fresz (CVZ) mw. C. de Jong (LVIO) dhr. P. Poortvliet (LEVV) dhr. A.J. Reinink (NPCF) dhr. G.A.P. Rutten (LVT) dhr. A. Treffers (BTN) dhr. P. Vermijs (LOC) dhr. B. Vogel (AVVV)
dhr. A. Aan het Rot (Arcares) mw. E. Arnold (Prismant) dhr. C. Bloemen (CTG) dhr. M. Boon (CBS) dhr. M.M. Fresz (CVZ) dhr. A.W. Klein (CBZ) dhr. R. Kok (Prismant) dhr. J. Massaar (VWS) mw. S. Mathijssen (Prismant) dhr. G. Rutten (LVT) mw. C. Schoenmakers (Prismant) dhr. G. Zanoni (CAK)
Gehandicaptenzorg Begeleidingscommissie
Technische adviescommissie
dhr. A. van der Ende (CG-Raad) mw. A. Houdijk (FvO) dhr. L. van Stiphout (MEE Nederland) dhr. I. Corbière (MEE Nederland) dhr. H. Cosijnse (VGN) dhr. J. Neijndorff (ZN) mw. M. de Klerk (SCP) dhr. A. van der Kwartel (Prismant) dhr. E. Winkel (Prismant) dhr. F. Gardenbroek (VWS) mw. J. Camps (VWS) dhr. J. van der Veen (VWS) dhr. A. Kok (IGZ) dhr. G. Kommer (RIVM) dhr. J. de Bruijn (VWS)
dhr. M. Boon (CBS) dhr. I. Corbière (MEE Nederland) dhr. H. Cosijnse (VGN) mw. G. Hendriksen (CVZ) mw. M. de Klerk (SCP) mw. C. Schoenmakers (Prismant) mw. A. Willems (LCIG) dhr. H. With (CTG)
Hulpmiddelen Begeleidingscommissie
Technische adviescommissie
mw. M. de Bruin (SOMT) mw. M. van het Erve (MKB) dhr. R. de Graaff (SOMT) dhr. P. Kruitbosch (CSO, PCOB) mw. M. Meijer (ZN) mw. G. Peters (RIVM) dhr. P. de Ruiter (MKB) dhr. P. Vreeswijk (CG-raad) dhr. J. de Wit (CVZ)
mw. G. Peters (RIVM) dhr. J. Piepenbrink (CVZ) dhr. M. Romp (Vektis) dhr. J. Smit (CBS)
dhr. A. van der Kwartel (Prismant) mw. F. van der Velde (Prismant) mw. S. Pronk (VWS) dhr. J. van der Veen (VWS) dhr. J. van der Zijpp (VWS)
Inhoud I
Verpleging en Verzorging
1
Verantwoording
2
1.1 1.2 1.3 1.4
Terreinbeschrijving Afbakening Verantwoording werkwijze Stand van zaken in de informatievoorziening
2 2 3 3
2
Organisatorische context
4
2.1 Inleiding 2.2 Structuur binnen Verpleging en Verzorging 2.2.1 De vraag naar verpleging en verzorging 2.2.2 Toegang tot AWBZ-zorg 2.2.3 Cliënten en cliëntenorganisaties 2.2.4 Wachtlijsten 2.2.5 Het zorgaanbod 2.2.6 Beleid wonen en zorg 2.2.7 Arbeidsmarkt 2.2.8 De budgettaire kaders 2.2.9 Betrokken partijen en belangengroepen 2.3 Vernieuwende activiteiten 2.3.1 Vernieuwende ontwikkelingen in zorgvraag en zorgaanbod 2.3.2 Raakvlakken met andere sectoren 2.4 Ontwikkelingen in beleid 2.4.1 Prestatie-indicatoren 2.4.2 Maatschappelijke verantwoording 2.4.3 Benchmarkonderzoek 2.4.4 Mededinging en de AWBZ 2.5 Ontwikkelingen in wet- en regelgeving 2.5.1 Wet maatschappelijke ondersteuning
4 4 4 4 5 5 6 7 8 10 11 14 14 16 18 18 19 19 20 20 21
3
Feiten en cijfers
22
3.1 3.2 3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.4.4 3.5 3.5.1 3.5.2 3.5.3 3.5.4 3.6 3.6.1 3.6.2 3.6.3 3.6.4 3.7
Inleiding Kerngegevens Zorgvraag Verpleeghuizen Zorgaanbod en -capaciteit Zorggebruik en productie Uitgaven en financiering Kwaliteit van zorg Verzorgingshuizen Zorgaanbod en -capaciteit Zorggebruik en productie Uitgaven en financiering Kwaliteit van zorg Thuiszorg Zorgaanbod en -capaciteit Zorggebruik en -productie Uitgaven en financiering Kwaliteit van zorg De Wet voorzieningen gehandicapten
22 22 23 26 26 32 37 38 41 41 45 48 49 52 52 56 59 59 62
4
Stand van zaken in de informatievoorziening
65
4.1 4.2 4.3 4.4
Inleiding Knelpunten en ontwikkelingen Prestatie-indicatoren beleid Verpleging en Verzorging Het voorstel voor prestatie-indicatoren
65 65 66 66
4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.4.4
Het Het Het Het
cliëntenperspectief bedrijfsvoeringperspectief financiële perspectief innovatieperspectief
Literatuurlijst Verpleging en Verzorging Bijlage 1 Relevante websites
II
Gehandicaptenzorg
1
Verantwoording
67 67 68 69 70 75
78
1.1 Terreinbeschrijving 1.2 Afbakening 1.3 Samenvatting 1.3.1 Cliëntengegevens 1.3.2 Verantwoording werkwijze
78 78 78 79 79
2
80
Organisatorische context
2.1 Inleiding 2.2 De structuur van de gehandicaptenzorg 2.2.1 De organisatie van de gehandicaptenzorg 2.2.2 Partijen en belangengroepen 2.3 Vernieuwende activiteiten 2.3.1 Ontwikkelingen in zorgvraag en zorgaanbod 2.3.1.1 Community care 2.3.1.2 Ontwikkelingen in de vraag 2.3.1.3 Ontwikkelingen in het aanbod 2.3.1.4 Arbeid en dagbesteding 2.3.1.5 Huisvesting 2.3.2 Raakvlakken met andere sectoren 2.3.2.1 Jeugdhulpverlening 2.3.2.2 Speciaal onderwijs 2.3.2.3 Geestelijke gezondheidszorg 2.3.2.4 Justitie 2.3.2.5 Ouderenzorg 2.3.2.6 Thuiszorg 2.3.2.7 Curatieve somatische zorg 2.3.2.8 Verpleeghuiszorg 2.4 Ontwikkelingen in beleid 2.4.1 Prestatie-indicatoren 2.5 Ontwikkelingen in de wetgeving
80 80 80 81 84 84 84 84 85 86 88 88 88 90 91 92 93 93 93 94 94 95 96
3
98
Feiten en cijfers
3.1 Inleiding 3.2 Overzicht van de sector Gehandicaptenzorg 3.2.1 Zorgvraag 3.2.2 Zorgaanbod en -capaciteit 3.2.3 Zorggebruik en -productie 3.2.3.1 TOG 2000 3.2.3.2 Gebruikers van voorzieningen 3.2.4 Financiering 3.2.5 Kwaliteit 3.3 Deelsector 1: mensen met verstandelijke beperkingen 3.3.1 Zorgvraag 3.3.2 Zorgaanbod en -capaciteit 3.3.2.1 Ondersteuning woonfunctie 3.3.2.2 Dagbesteding 3.3.2.3 Personeel 3.3.3 Zorggebruik en -productie 3.3.3.1 Cliënten 3.3.3.2 Persoonsgebonden budget
98 98 98 100 103 103 104 105 105 107 107 110 110 111 112 113 113 113
3.3.3.3 Ondersteuning van de woonfunctie 3.3.3.4 Ondersteuning van de dagbestedingfunctie 3.3.3.5 Persoonsvolgende budgetten 3.3.4 Financiering 3.3.5 Enkele financiële kentallen voor de VG-sector 3.3.6 Kwaliteit 3.4 Deelsector 2: mensen met lichamelijke beperkingen 3.4.1 Zorgvraag 3.4.2 Zorgaanbod en -capaciteit 3.4.3 Zorggebruik en -productie 3.4.4 Financiering 3.4.5 Enkele financiële kentallen voor de LG-sector 3.4.6 Kwaliteit 3.5 Deelsector 3: mensen met zintuiglijke beperkingen 3.5.1 Zorgvraag 3.5.2 Zorgaanbod en -capaciteit 3.5.3 Zorggebruik en -productie 3.5.4 Financiering 3.5.5 Enkele financiële kentallen voor de ZG-sector 3.5.6 Kwaliteit
113 115 115 116 116 118 119 119 121 124 126 127 127 128 128 129 131 132 132 132
4
133
Stand van zaken in de informatievoorziening
4.1 Inleiding 4.2 Knelpunten en ontwikkelingen 4.3 Prestatie-indicatoren gehandicaptenbeleid 4.3.1 Inleiding 4.3.2 Het voorstel voor prestatie-indicatoren 4.3.3 De prestatie-indicatoren 4.3.4 Kwaliteit en effectiviteit
133 133 134 134 134 134 137
Literatuurlijst Gehandicaptenzorg Bijlage 1 Relevante websites Bijlage 2 Reserves instellingen
138 141 142
III
Hulpmiddelen
1
Verantwoording
144
1.1 1.2 1.3 1.4 1.4.1 1.4.2 1.5
Inleiding Terreinbeschrijving Een nadere afbakening Samenvatting Werkwijze Knelpunten in de informatievoorziening Opbouw van dit rapport
144 144 145 145 145 146 147
2
Organisatorische context
148
2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.3 2.3.1 2.3.2 2.4 2.4.1 2.4.2
Inleiding Structuur van de hulpmiddelenzorg Cliënten Indiceerders Zorgverzekeraars Groothandels en leveranciers Fabrikanten en importeurs Landelijke beleidsorganisaties Landelijke informatie- en onderzoeksorganisaties Zorginnovaties en organisatorische innovaties Zorginnovaties Het productgebonden budget Beleidsmatige ontwikkelingen Convenant VWS-ZN en deregulering Dereguleringsprogramma hulpmiddelen
148 148 148 149 149 150 150 150 151 153 153 153 154 154 155
2.5
Ontwikkelingen in wetgeving
156
3
Feiten en cijfers
157
3.1 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.3.4 3.4 3.4.1 3.4.2
3.6.3 3.6.4 3.6.5 3.6.6
Inleiding 157 Zorgvraag 157 Zorgaanbod en -capaciteit 159 Het distributienetwerk 159 Marktomvang 160 Apotheken 161 Aanbod per deelmarkt 161 Zorggebruik en -productie 165 Gebruikers 165 Oorzaken van ontwikkelingen in het gebruik van hulpmiddelen 168 Het feitelijke gebruik van hulpmiddelen 169 Financiering 169 Algemene kosteninformatie 169 Kosteninformatie per hulpmiddelcategorie 170 Extramuralisering en kosten van hulpmiddelen 171 Kwaliteit van zorg 172 Kwaliteitsnormen van het zorgproces: het gebruik van protocollen 172 Kwaliteitsnormen van het zorgproces: kwaliteitseisen leveranciers 173 Kwaliteitsnormen hulpmiddelen 174 Tevredenheid hulpmiddelgebruikers 174 Ervaringskennis van hulpmiddelgebruikers 175 Signaleringsrapport hulpmiddelen 176
4
Stand van zaken informatievoorziening
178
4.1 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.3.4 4.4 4.5
Inleiding Knelpunten en ontwikkelingen Prestatie-indicatoren hulpmiddelenbeleid Het cliëntenperspectief Het bedrijfsvoeringsperspectief Het financiële perspectief Het vernieuwingsperspectief Kwaliteit en effectiviteit Conclusie
178 178 179 179 180 181 181 182 182
3.4.3 3.5 3.5.1 3.5.2 3.5.3 3.6 3.6.1 3.6.2
Literatuurlijst Hulpmiddelen Bijlage 1 Relevante websites
183 186
Lijst van afkortingen
187
�� � ��������� �� ���������� ��
���� ���� ���������� ���� ������ ��� ��� ������� ���� ������ ������ ��������
1
Verantwoording Het deelrapport Verpleging en Verzorging is het eerste deel van het brancherapport Care. Dit deelrapport heeft als doel objectief feiten en cijfers te geven over de sector Verpleging en Verzorging. Door de belangrijkste informatie over deze sector uit de jaren 2000-2003 bij elkaar te zetten, wordt de stand van zaken in deze sector weergeven. Voor dit deelrapport is geen nieuw onderzoek verricht, maar uitsluitend gebruikgemaakt van registraties en onderzoeksresultaten van derden. In dit hoofdstuk wordt kort aangegeven wat onder de sector Verpleging en Verzorging valt. Het hoofdstuk bestaat uit de volgende onderdelen: een terreinbeschrijving, een nadere afbakening van de sector, de gevolgde werkwijze bij het opstellen van dit rapport en de stand van zaken van de informatievoorziening.
1.1
Terreinbeschrijving De voorzieningen die tot de sector Verpleging en Verzorging worden gerekend zijn thuiszorginstellingen, verpleeghuizen en verzorgingshuizen. Zij leveren diensten, ondersteuning en zorg aan ouderen die thuis, in een woon-zorgcombinatie, verzorgingshuis of verpleeghuis wonen. Als gevolg van de vergrijzing zal de vraag naar verpleging en verzorging in de toekomst verder toenemen. Overigens is het aantal ouderen dat dagelijks met professionele zorg te maken heeft niet zo groot als gedacht wordt: van alle 65-plussers ontvangt 15 procent thuiszorg, woont ruim 5 procent in een verzorgingshuis en ongeveer 2,5 procent in een verpleeghuis (Schuurmans en Duijnstee 2003). In de sector Verpleging en Verzorging hebben zich de afgelopen periode belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Zo is de inhoud van de vraag gewijzigd, doordat de populatie ouderen verandert. Zij willen meer regie en keuzemogelijkheden. Met initiatieven zoals de modernisering AWBZ, de vereenvoudiging van het pgb, het beleid wonen en zorg, de Wet toelatingen zorginstellingen (WTZi) en de cliëntennota ‘met zorg kiezen’ beoogt de overheid dan ook de vraagkant te versterken. Daarnaast is de sector de laatste jaren geconfronteerd met belangrijke knelpunten, zoals de wachtlijstproblematiek. Verschillende partijen proberen deze wachtlijsten terug te dringen.
1.2
Afbakening Dit rapport bevat (kwantitatieve) informatie over de sector Verpleging en Verzorging. Deelsectoren zijn verzorgingshuizen, verpleeghuizen en de thuiszorg. Onder de thuiszorg wordt in dit deelrapport alleen de collectief AWBZ-gefinancierde thuiszorg verstaan. Kraamzorg, prenatale zorg, ouder- en kindzorg, en voedings- en dieetadvisering vallen hierbuiten. Afbakening gebeurt behalve langs deelsectoren ook langs financiële kaders. In 2003 was voor de verpleeghuizen een bedrag van € 4,3 miljard beschikbaar. De verzorgingshuizen en de thuiszorg hebben een financieel kader van respectievelijk € 3,5 en € 2,5 miljard. De gegevens over de sector Verpleging en Verzorging kunnen niet los worden gezien van andere sectoren. Een deel van de ontwikkelingen in het beleid en de regelgeving voor verpleging en verzorging geldt namelijk ook voor de overige caresectoren (Gehandicaptenzorg en Hulpmiddelen), zoals de modernisering van de AWBZ en de vereenvoudiging van de pgb-regeling. De specifieke gevolgen van de ontwikkelingen voor de andere sectoren vindt u in de andere delen van dit brancherapport en in het brancherapport Cure. In de zorguitvoering zijn er ook raakvlakken met de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg en de curatieve zorg. In hoofdstuk 2 van dit rapport wordt hier uitgebreider op ingegaan.
2
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
1.3
Verantwoording werkwijze In dit rapport presenteren we in onderlinge samenhang ‘harde’ gegevens over de sector Verpleging en Verzorging die relevant zijn voor het beleid. Voor de totstandkoming van dit deelrapport is geen nieuw onderzoek verricht, maar is uitsluitend gebruikgemaakt van registraties en onderzoeksresultaten van derden. De gehanteerde onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op recent verschenen onderzoeksrapporten, de kwantitatieve informatie op gegevens uit registraties van onder meer de Enquête Jaarcijfers Verpleeghuizen, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), de Stichting Cliënt & Kwaliteit, het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG), het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT) en wachtlijstgegevens van het bureau Hoeksema, Homans & Menting. In veel gevallen kon gebruik worden gemaakt van kant-en-klare publicaties, in enkele gevallen werd op maat gesneden aanvullende informatie gevraagd en verkregen. Voor dit deelrapport heeft het ministerie van VWS een begeleidingscommissie in het leven geroepen. Daarin waren diverse landelijke advies- en belangenorganisaties vertegenwoordigd: de Algemene Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden (AVVV), Arcares, Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN), het College voor zorgverzekeringen (CVZ), het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderen (CSO), het Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging (LEVV), de Landelijke Organisatie Cliëntenraden (LOC), de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT), de Landelijke Vereniging Indicatieorganen (LVIO), de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Het ministerie nam hierbij het voorzitterschap en het secretariaat op zich. De begeleidingscommissie is drie keer bijeengekomen. Op de eerste bijeenkomst is gesproken over de achtergronden, de uitgangspunten en de globale inhoud van het deelrapport. De tweede keer zijn de eerste drie concepthoofdstukken aan bod gekomen. Tijdens de laatste begeleidingscommissie is het volledige eindconcept besproken. Naast de begeleidingscommissie hebben de onderzoekers een technische adviescommissie ingesteld. In deze commissie zaten vertegenwoordigers van de belangrijkste toeleveranciers van kwantitatieve informatie en informatiedeskundigen van belangen- en adviesorganisaties. Uitgenodigd waren: Arcares, het CBS, het Centraal Administratie Kantoor (CAK), het CVZ, het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ), het CTG, de LVT en het ministerie van VWS. Deze commissie is één keer plenair bijeen geweest. In de discussies stonden drie vragen centraal: 1. Is er meer cijfermateriaal beschikbaar dan in het vorige brancherapport is gepresenteerd? 2. Welke beperkingen kent het momenteel beschikbare cijfermateriaal? 3. Welke ontwikkelingen zijn er in de informatievoorziening? Ook de technische adviescommissie is gevraagd om commentaar te geven op een concept van dit deelrapport.
1.4
Stand van zaken in de informatievoorziening De informatievoorziening in de sector Verpleging en Verzorging zit in een overgangsfase. Bestaande registraties zijn of worden afgebouwd en nieuwe zijn in ontwikkeling. Die overgangsfase heeft onder andere te maken met de modernisering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Zo worden de zorgaanspraken per 1 april 2003 gedefinieerd in functies. Dit geldt voor de gehele zorgketen vanaf de indicatiestelling tot aan de zorgverlening. Een vergelijking tussen 'nieuwe' functies en 'oude' zorgproducten is echter moeilijk te maken. Dat betekent dat 2003 een overgangsjaar is voor de verzameling en weergave van informatie over de AWBZ-gefinancierde zorg. Het is de verwachting dat er vanaf 2004 trendbreuken zullen ontstaan in de informatievoorzieningen. Andere knelpunten hebben onder meer te maken met de verdergaande fusering tussen verpleeg- en verzorgingshuizen, het gebrek aan inzicht in gerealiseerde bouw en de manier waarop wachttijdcijfers gemeten worden.
3
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
2
Organisatorische context
2.1
Inleiding In de periode 2000 tot en met 2003 is de omslag van aanbod- naar vraagsturing in de caresector steeds duidelijker geworden. Onder de naam ‘modernisering AWBZ’ hebben de overheid en het veld gewerkt aan deze omslag. Op 1 april 2003 is een belangrijke stap gezet met de invoering van de functiegerichte aanspraken, de bijbehorende indicatiestelling en het persoonsgebonden budget nieuwe stijl. De vroegere aanspraken in termen van verpleeghuis-, verzorgingshuis- en thuiszorg zijn vervangen door aanspraken op basis van functies. Daardoor ontstaat de mogelijkheid om hulp en begeleiding te leveren aan een andere doelgroep, zoals gehandicapten in de wijk. Met de nieuwe AWBZ is de plaats van de levering van zorg flexibel geworden. In dit hoofdstuk beschrijven we de organisatorische en zorginhoudelijke context van het (zorg)veld en de relatie met de aangrenzende sectoren. In paragraaf 2.2 komt de structuur van de sector Verpleging en Verzorging aan bod. Vervolgens worden in paragraaf 2.3 vernieuwende activiteiten in de sector beschreven. Paragraaf 2.4 en 2.5 beschrijven respectievelijk de ontwikkelingen in het beleid en de ontwikkelingen in wet- en regelgeving.
2.2
Structuur binnen Verpleging en Verzorging In deze paragraaf wordt de structuur van de sector Verpleging en Verzorging beschreven. Belangrijke elementen daarin zijn: de vraag naar verpleging en verzorging, de toegang, cliënten en cliëntorganisaties, de wachtlijsten, het zorgaanbod, het beleid voor wonen en zorg, de arbeidsmarkt, het budgettaire kader voor de sector en de betrokken partijen en belangengroepen.
2.2.1 De vraag naar verpleging en verzorging Als gevolg van de vergrijzing zal de vraag naar verpleging en verzorging de komende decennia verder toenemen. Bovendien verandert de inhoud van de vraag. De ouderen zijn over het algemeen fitter en vitaler en worden steeds mondiger. De vitaliteit daalt gemiddeld vanaf zeventig jaar; de meeste gezondheidsproblemen doen zich pas boven de tachtig jaar voor. Daarnaast verandert de vraag naar zorgvormen door de inkomenspositie en woonsituatie van ouderen, niet alleen in omvang maar ook in diversiteit. In het verleden gingen ouderen dikwijls in een zorgcentrum wonen, waar woon- en zorgfuncties gecombineerd werden aangeboden. De meeste ouderen van nu vinden het prettiger om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. 2.2.2 Toegang tot AWBZ-zorg Iedereen die aanspraak wil maken op zorg die vanuit de AWBZ wordt betaald, moet zijn zorgvraag eerst voorleggen aan het Regionaal Indicatieorgaan (RIO). Het RIO stelt een indicatie voor verpleging en verzorging, waarna de patiënt recht heeft op zorg. Indicaties worden sinds 1 april 2003 afgegeven in functies met daarbij de omvang in klassen (uren of dagdelen). Met deze indicatie kan de patiënt kiezen voor een persoonsgebonden budget (pgb) of zorg in natura bij een gecontracteerde aanbieder. Bij veel RIO’s kan ook een aanvraag worden gedaan voor advies over gemeentelijke voorzieningen die worden gefinancierd vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). Sinds de invoering van de RIO’s hebben zij echter te maken met een aantal knelpunten die zijn te herleiden tot twee kernproblemen: hybride verantwoordelijkheidsverdeling (gemeenten zijn verantwoordelijk maar hebben geen invloed op de bedrijfsvoering) en de financiering. Het College Implementatie Indicatiebeleid ziet dan ook een oplossing in een centraal georganiseerde indicatiestelling vanuit een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) (College Implementatie Indicatiebeleid 2003). Ook de Landelijke Vereniging Indicatieorganen (LVIO) geeft daaraan de voorkeur (www.lvio.nl) (27 januari 2004). Inmiddels is een plan van aanpak aan de Tweede Kamer gestuurd om de centraal georganiseerde indicatiestelling te realiseren (VWS 2004a).
4
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
2.2.3 Cliënten en cliëntenorganisaties Om de positie van de cliënt en cliëntorganisaties in bestuurlijke overlegorganen te bevorderen, is de zorgvrager nadrukkelijk als partij benoemd: de vraag van de cliënt staat centraal. Zorgaanbieders, zorgkantoren en overheden zien steeds meer in dat dit niet alleen een slogan van de sector moet zijn, maar dat het ook moet worden waargemaakt. In verzorgingshuizen hebben cliëntenraden hun plek veroverd, maar de daadwerkelijke participatie van cliënten in verpleeghuizen blijkt doorgaans moeilijk te organiseren (Arcares 2001). In de thuiszorg hebben de meeste instellingen inmiddels een cliëntenraad gevormd, ondanks de problemen bij het werven van belangstellenden. Belangrijk is de opstelling van de brancheorganisaties die van de leden de aanwezigheid van een cliëntenraad veronderstelt (VWS 2003f). De overheid heeft maatregelen genomen om de positie van cliënten en cliëntenorganisaties te verstevigen en vraaggerichte zorg te creëren. Via wetgeving, zoals de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ), de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en de Wet klachtenrecht cliënten zorgsector (WKCZ), hebben cliënten meer invloed gekregen op de zorg in instellingen. Uit een evaluatieonderzoek naar de WMCZ blijkt dat de wet zelf geen problemen geeft. De toepassing ervan in de praktijk kan daarentegen beter. Een implementatieplan moet de partijen die met medezeggenschap werken, inspireren om de wet beter toe te passen in de praktijk (VWS 2003f). Knelpunten rondom cliëntenraden hebben betrekking op de financiering ervan en op cliënten die extramuraal wonen. Cliënten die extramuraal wonen en gebruikmaken van de zorgverlening door de thuiszorg, verzorgings- of verpleeghuizen, zijn vaak nauwelijks georganiseerd. Uit het Zwart-witboek van de Consumentenbond blijkt wel dat zij vaak het gevoel hebben van het kastje naar de muur te worden gestuurd en liever één loket zouden willen. Bij de financiering van cliëntenraden doet zich een ander knelpunt voor. Cliëntenraden zijn hiervoor namelijk afhankelijk van de instelling. Zij ervaren de vrijblijvendheid daarvan als problematisch. Cliëntenraden moeten zich immers altijd kritisch kunnen opstellen zonder bang te zijn dat zij van de directie geen geld meer krijgen (VWS 2003d). Inmiddels wordt er in overleg met koepels van cliëntenraden onderzoek verricht naar de kosten van cliëntenraden. Dit onderzoek zal naar verwachting in juli/augustus 2004 worden afgerond (VWS 2003e). 2.2.4 Wachtlijsten Om een extra impuls te geven aan de aanpak van de wachtlijsten is op initiatief van het ministerie van VWS begin 2000 de Taskforce Aanpak Wachtlijsten opgericht. Deze taskforce, waarin naast VWS ook ZN en het CVZ zijn vertegenwoordigd, heeft onder meer als taak om de wachtlijsten te inventariseren en te analyseren. In de periode 2000-2003 zijn vier peilingen gehouden, waaruit blijkt dat de wachtlijsten door de intensieve aanpak zijn gedaald: de totale wachtlijst bedroeg op 1 mei 2000 nog 101.700 personen, op 1 oktober 2003 waren dat er nog 54.244 (VWS, 2004b). Van alle wachtenden ontvangt 64 procent overbruggingszorg; dat is een stijging ten opzichte van november 2002. Project AWBZ-brede Zorgregistratie (AZR) De Taskforce Aanpak Wachtlijsten heeft ook de opdracht gekregen om een AZR-systeem te ontwikkelen voor alle sectoren in de AWBZ. Het project AZR is begin 2000 gestart en is onderdeel van de modernisering AWBZ. Het project houdt in dat indicatieorganen, zorgkantoren en zorgaanbieders in fasen structureel informatie gaan vastleggen over de zorgvraag, de gestelde indicatie, de zorgtoewijzing en de geleverde zorg. In de eerste fase zijn wachtlijstgegevens verzameld bij de zorgaanbieders. Die zijn bij elkaar gevoegd en ontdaan van dubbel voorkomende wachtenden en overledenen. De doelstelling van fase 2 is een betrouwbaar landelijk beeld te verkrijgen van de omvang van het aantal gestelde indicaties. Ook moet duidelijk worden in welke mate deze indicaties zijn gevolgd door een passend aanbod.
5
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Deze informatie wordt opgebouwd uit de gegevens die zorgkantoren (als uitvoerders van de AWBZ) verzamelen. De doelstelling van de derde fase is om inzicht te krijgen in de geïndiceerde zorg, de geleverde zorg en de zorg waarop cliënten/patiënten wachten. De AZR bevindt zich momenteel in de overgang van de tweede naar de derde fase (voortgangsrapportage AWBZ-brede Zorgregistratie 2003). Stimuleringsprogramma regionale aanpak wachtlijsten De wachtlijsten voor de functie ‘verblijf’ zijn nog steeds lang. Er staan veel mensen op die eigenlijk liever thuis zouden willen blijven wonen als daarvoor voldoende mogelijkheden zouden zijn (VWS 2003c). De overheid is daarom bezig met een regionale aanpak waarbij alle betrokken partijen gezamenlijk streven naar voldoende woon-, zorg- en welzijnsarrangementen op maat. Het motto is: ‘Wat regionaal kan, moet regionaal’. Met de regionale aanpak van de wachtlijsten stimuleert en faciliteert het ministerie dat partijen samenwerken om te komen tot voldoende woon-zorg-dienstarrangementen voor nu en in de toekomst. 2.2.5 Het zorgaanbod De maatschappelijke tendens is dat ouderen zo lang mogelijk in hun oude, vertrouwde omgeving blijven wonen. Om dit mogelijk te maken worden bestaande voorzieningen aangepast en nieuwe voorzieningen ontwikkeld. Bij de planning van nieuwbouw wordt rekening gehouden met specifieke voorzieningen voor ouderen. Vanwege de aansluiting met hoofdstuk 3 van dit deelrapport wordt in deze paragraaf grotendeels de indeling naar de voorzieningen verpleeghuizen, verzorgingshuizen en de thuiszorg aangehouden. Verpleeghuizen Een verpleeghuis is een instelling voor mensen die verzorging, verpleging of revalidatie nodig hebben die zij thuis of in het verzorgingshuis niet (voldoende) kunnen krijgen. Een opname kan tijdelijk zijn, maar als iemand blijvend verpleegd moet worden kan een definitieve opname noodzakelijk zijn. Er worden in een verpleeghuis ook mensen opgenomen die ernstig ziek zijn en in de laatste fase van hun leven verkeren. In de afgelopen tien tot vijftien jaar heeft de organisatie van verpleeghuizen een belangrijke verandering ondergaan in de ‘transmurale’ en ‘extramurale’ zorg. De meeste verpleeghuizen bieden dagbehandeling en hebben projecten waarin ze zorg thuis of in een verzorgingshuis bieden. De schaal waarop verpleeghuizen deze extramurale zorg leveren is kleiner dan die van verzorgingshuizen. Circa 15 procent van de verpleeghuiszorg betreft aanvullende zorg die grotendeels bestaat uit verpleeghuiszorg die in verzorgingshuizen wordt geleverd. Uit de goedgekeurde bouwplannen blijkt dat er sprake is van een verdere toename van de zorgcapaciteit voor thuiswonende ouderen met ongeveer 2.600 plaatsen. Hiertegenover staat een afname van de intramurale verzorgingshuiscapaciteit met 600 bedden (CBZ 2003). De ontwikkeling van dagbehandelingen eind jaren zeventig was in feite het eerste voorbeeld van substitutie. De afgelopen jaren laten een groei zien van dagverzorging, dagbehandeling en dagopvang in verpleeg- en verzorgingshuizen. Door één of enkele dagen per week in een voorziening te verblijven, kunnen ouderen langer thuis blijven wonen. Het zorgsubstitutiebeleid van de overheid biedt hiervoor de mogelijkheid. Verzorgingshuizen Verzorgingshuizen bieden vooral zorg aan ouderen die niet langer volledig zelfstandig kunnen wonen. In 2003 waren er 108.500 verzorgingshuisplaatsen. In de verzorgingshuizen zijn diverse ontwikkelingen gaande. Zo verbreden verzorgingshuizen hun aanbod naar ‘ouderen in de wijk’ en bieden zij een uitgebreider pakket diensten aan intramurale bewoners, vaak in samenwerking met een verpleeghuis. Het gaat dan bijvoorbeeld om somatische meerzorg of groepsverzorging voor dementerende ouderen. Daarnaast zijn zogenoemde verpleegunits ontstaan doordat verzorgingshuiscapaciteit in verpleeghuiscapaciteit is omgezet. De verpleegunits zijn bedoeld voor psychogeriatrische ouderen met verzorgingsbehoefte (maar zonder sterke gedragsstoornis) en voor somatische
6
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
cliënten zonder specialistische verplegingsbehoefte. Een voordeel is dat bewoners bij een toenemende zorgzwaarte niet hoeven te verhuizen naar een verpleeghuis; die doorstroming is nu 18 procent per jaar. Deze ontwikkelingen laten duidelijk zien dat verzorgings- en verpleeghuizen steeds meer vervlechten (Coolen 2000). Doordat zorg aan ouderen in de wijk aangeboden wordt, zijn de zogenoemde extramurale verzorgingshuisplaatsen ontstaan. Ze zijn bestemd voor ouderen die in hun zorgbehoefte lijken op intramurale cliënten. Deze plaatsen worden meestal aangewend voor ouderen in specifieke wooncomplexen die in de nabijheid van het verzorgingshuis liggen. Deze zorg aan huis staat in wisselwerking met het brede servicepakket waaraan allerlei ouderen ook zonder een manifeste zorgafhankelijkheid kunnen deelnemen. Daarbij kan worden gedacht aan een servicepakket voor bewoners in aanleunwoningen dat toegang geeft tot een alarmsysteem, maaltijdservice, en sociale en culturele activiteiten (Coolen 2000). Thuiszorg De thuiszorg biedt verzorging en verpleging aan iedereen die daaraan behoefte heeft, ongeacht de leeftijd. Het overgrote deel van de cliënten behoort echter tot de oudere bevolking. Jaarlijks ontvangen ongeveer 600.000 mensen thuiszorg. Dat aantal groeit, doordat ouderen langer zelfstandig blijven wonen en mensen korter in het ziekenhuis liggen. Binnen de thuiszorg vormen verzorging (zowel persoonlijk als huishoudelijk) en verpleging de getalsmatig belangrijkste activiteiten. Verpleging thuis kan bijvoorbeeld nodig zijn na een ziekenhuisopname. De zorg bestaat uit het wassen van de cliënt, het geven van injecties, wondverzorging en andere verpleegkundige handelingen. Medische apparatuur en scholing van verplegend personeel maken de vaak intensieve en complexe zorg of behandeling thuis mogelijk. Daarnaast geeft de verpleegkundige of ziekenverzorgende adviezen en voorlichting over bijvoorbeeld het gebruik van medicijnen, voeding, woningaanpassingen en het gebruik van verpleeg- en hulpmiddelen. Persoonlijke verzorging is er bijvoorbeeld voor ouderen die al dan niet tijdelijk moeilijk voor zichzelf kunnen zorgen. Als de hulp van familieleden of buren niet voldoende blijkt, kunnen zij de thuiszorg inschakelen. Een verzorgende helpt dan onder andere bij de lichamelijke verzorging, het opstaan en naar bed gaan en het aandoen van protheses. Gespecialiseerde verzorging is er voor mensen die psychische en/of sociale problemen hebben. De thuiszorg kan ook huishoudelijke taken (gedeeltelijk) overnemen, als iemand daartoe door ziekte, handicap of een ongeval niet zelf meer in staat is. Behalve schoonmaken, koken, wassen en strijken kan de verzorgende helpen bij vragen over de organisatie van het huishouden, de opvang van kinderen of de besteding van het huishoudbudget. De thuiszorg kan ook hulp bieden bij sociale problemen of de persoonlijke verzorging. 2.2.6 Beleid wonen en zorg De ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) werken samen op het gebied van wonen, zorg en welzijn. Hun beleid is erop gericht om mensen zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen laten wonen. Een breed aanbod van combinaties van wonen, zorg en dienstverlening moet het zelfstandig wonen bevorderen. De overheid kiest voor de geleidelijke weg en stimuleert daarbij nieuwe arrangementen van ‘wonen en zorg op maat’. Bij vervangende nieuwbouw en verbouw van bestaand zorgaanbod moet de voorkeur worden gegeven aan zelfstandig wonen met zorg op maat, tenzij een gedeconcentreerde vorm van extramurale zorg niet haalbaar is (VWS en VROM 2001). Dat betekent onder meer dat een deel van de verzorgingshuiscapaciteit wordt omgebouwd naar verpleeghuiscapaciteit. Om deze vernieuwing mogelijk te maken, hebben de ministeries van VWS en VROM onder meer het Innovatieprogramma Wonen en Zorg (IWZ) ingesteld. Om innovatieve projecten te stimuleren is de Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling (WZSR) in het leven geroepen. Daarnaast is het sinds het najaar van 2001 mogelijk om de bouwkundige zorginfrastructuur voor niet-WZV-instellingen te bekostigen via de WZSR en voor WZV-instellingen via de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV).
7
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Vanaf 1 april 2003 zijn de extramurale componenten uit de WZV gehaald. De financiering van de bouwkundige zorginfrastructuur is sindsdien mogelijk op basis van de Overgangsregeling kapitaalslasten extramurale zorgverlening. Tot slot financieren VWS en VROM het IgLO-plusproject programma van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Dat programma stimuleert gemeenten om hun regierol op te pakken. Investeringen en subsidies De WZSR is gestart in het najaar van 2000 en heeft gelopen tot eind 2003. De toekenning van € 14 miljoen is de laatste in een reeks van vier tenders. Van deze € 14 miljoen is € 12,5 miljoen beschikbaar voor extra investeringen in (ver)bouwactiviteiten en € 1,5 miljoen beschikbaar voor projecten op het gebied van kennisverzameling over en kennisoverdracht van innovatieve projecten op dit terrein. In deze laatste tenders is in totaal voor 385 projecten subsidie aangevraagd, waarvan 357 voor (ver)bouw en 28 voor kennisverspreiding. De meeste aanvragen komen van woningcorporaties. Gemeenten, welzijnsinstanties, zorgaanbieders en (vertegenwoordigers van) zorgbehoevenden hebben zelf relatief weinig subsidieaanvragen ingediend. De projecten voor extra investeringen in (ver)bouwactiviteiten zijn vooral gericht op personenalarmering in de woning (€ 1,7 miljoen) en ondersteuning van wijksteunpunten (€ 10,8 miljoen). Met een personenalarmeringssysteem kunnen mensen langer zelfstandig blijven wonen. Een wijksteunpunt helpt mensen met hun zorg- of welzijnsbehoefte (Kenniscentrum Wonen-Zorg december 2003). De meeste projecten zullen pas in de komende jaren worden gerealiseerd omdat er veelal sprake is van bouw(aanpassingen). Uit een enquête van Project!mpuls blijkt dat zorgorganisaties, woningcorporaties en welzijnsorganisaties de afgelopen twee jaar samen 14.000 woningen met 24-uurszorg voor ouderen hebben gerealiseerd. Aedes, Arcares, LVT en de MOGroep hebben in 2001 het Project!mpuls gestart en willen hiermee nieuwe initiatieven op het snijvlak van wonen en zorg stimuleren. De Algemene Rekenkamer geeft aan dat er ondanks de WZSR op lokaal niveau grote tekorten zijn. Veel ouderen die zelfstandig wonen, blijven verstoken van de nodige zorg of hebben geen geschikte woning. Door de vergrijzing zal de vraag snel groeien en is een grote inspanning nodig om hieraan het hoofd te bieden. Dit besef is bij vrijwel alle actoren aanwezig. Alle betrokken partijen zijn daarom hard aan het werk met tal van plannen en projecten om een ruimer en beter aanbod te creëren. Helaas verloopt de uitvoering daarvan over het algemeen niet voorspoedig. Er is een groot aantal knelpunten, zoals een gebrek aan geschikte bouwlocaties, onvoldoende inzicht in vraag en aanbod, en een gebrek aan sturing (Algemene Rekenkamer 2003). In een brief aan de Tweede Kamer geven de ministeries van VWS en VROM meer inzicht in vraag en aanbod. In de brief is ook aangegeven wat de opgaven op het terrein van wonen en zorg inhoud tot het jaar 2015 (VWS/VROM 2003). 2.2.7 Arbeidsmarkt In de sector Verpleging en Verzorging werken ruim 400.000 professionals. De problemen op de arbeidsmarkt lijken door de verminderde economische situatie iets afgenomen, vooral doordat de uitstroom is verminderd. Toch zal de vraag naar personeel in de sector Verpleging en Verzorging in de toekomst verder toenemen door de vergrijzing. Hieronder wordt ingegaan op de knelpunten op de arbeidsmarkt, de maatregelen die zijn genomen ter verbetering en op de resultaten van gevoerd beleid. Tot slot wordt aandacht besteed aan de informele zorg. Knelpunten Het grootste knelpunt binnen de zorg- en welzijnssectoren zijn werving en behoud van voldoende kwalitatief personeel. Enquêtes onder het personeel geven inzicht in de vraag waarom mensen van baan willen veranderen. Het verloop van personeel wordt vooral bepaald door de arbeidstevredenheid, die op haar beurt wordt bepaald door drie factoren: inhoudelijke aspecten van het werk (de betrokkenheid en de ontplooiingsmogelijkheden), de waardering uitgedrukt in salaris en de steeds zwaardere arbeidsomstandigheden.
8
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Dat voldoende kwalitatief personeel een probleem lijkt te zijn, blijkt onder meer uit het rapport Zorgkloof in verzorgings- en verpleeghuizen: een tussenbalans (Huijben en Peeters 2001). De schrijvers concluderen dat er sprake is van een zorgkloof tussen het opleidings- en het vaardigheidsniveau van medewerkers. De deelnemende verzorgings- en verpleeghuizen ervaren die kloof overigens wel verschillend. Het verband tussen de ervaren zorgkloof enerzijds en de werkbeleving en kwaliteit van zorg voor cliënten anderzijds, is niet zo eenduidig. Behalve het verloop tegengaan is ook de werving van nieuw op te leiden personeel belangrijk. De instroom in een beroepsgroep is afhankelijk van de instroom in de opleidingen, het studierendement (het slagingspercentage) en het beroepsrendement (gaan mensen met een diploma ook daadwerkelijk in de sector werken). Het aantal leerlingen dat aan een verpleegkundige of verzorgende opleiding begint, laat een zekere golfbeweging zien. Begin jaren negentig lag dat aantal boven de 26.000, vervolgens daalde het tot onder de 16.000 in 1997. Sindsdien is het aantal leerlingen weer toegenomen. In 2001 werd de grens van 25.000 leerlingen weer overschreden. De grootste schommelingen doen zich voor in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In 2002 stagneerde de instroom in de bbl; deze nam bij de beroepsopleidende leerweg (BOL) juist toe. In 2002 nam de instroom in de bbl op de niveaus 3 en 4 iets af ten opzichte van het voorafgaande jaar (Van de Windt et al. 2003:97). Overigens stelt de minister van VWS in een brief aan de Tweede Kamer dat de opleiding en het beroep van artsen en verpleegkundigen niet meer voldoen aan de eisen van vandaag en morgen (VWS 2003g). De Stuurgroep Modernisering Onderwijs Beroepen Gezondheidszorg (MOBG) moet er daarom voor gaan zorgen dat de opleidingen en beroepsuitoefening in de gezondheidszorg gemoderniseerd worden. De acties van deze stuurgroep richten zich in eerste instantie op de curatieve zorg. De implementatie strekt zich vervolgens uit tot de deelsector Verpleging en Verzorging van de sector Care. Naast de stuurgroep komt er een werkgroep die zich specifiek richt op de verpleegkundige beroepen. Deze werkgroep Verpleegkundig Beroepenstructuur en Opleidingscontinuüm (VBOC) richt zich op een vloeiende lijn van verpleegkundige opleidingen, beroepen en functies. Informele zorg Gezien de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt krijgt de informele zorg steeds meer aandacht. Tekorten op de arbeidsmarkt worden gedeeltelijk en tijdelijk overgenomen door de twee voornaamste vormen van informele zorg: mantelzorg en vrijwilligerswerk. Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen mantelzorg en vrijwilligerswerk: ‘Vrijwilligerswerk is het werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen en/of de samenleving, zonder dat degene die het verricht daar in zijn of haar levensonderhoud afhankelijk van is. Bij mantelzorg daarentegen is sprake van een sociale relatie tussen zorgvrager en zorgverlener, wat maakt dat mantelzorgers zich moeilijk kunnen onttrekken aan de vraag naar zorg’ (Stevens et al. 2002a). Ook het SCP (2003) stelt dat er pas sprake is van mantelzorg als de hulpverlener tot het huishouden of sociale netwerk van de hulpbehoevende behoort. Informele zorg vermindert de druk op de wachtlijsten enigszins. Van de mensen die zelfstandig wonen en door ziekte of handicap belemmeringen ervaren, krijgt 55 procent uitsluitend informele zorg. Doordat mantelzorgers een aanzienlijk deel van de zorg op zich nemen, kan opname vaak worden uitgesteld of zelfs worden afgesteld. De meeste mantelzorg wordt gegeven aan personen buiten het huishouden van de mantelzorger (80 procent), waarvan 44 procent aan uitwonende ouders. De zorg voor hulpbehoevende ouders wordt vaak over meerdere mantelzorgers verdeeld. Een op de drie mantelzorgers krijgt informatie, advies en emotionele steun. Ze ontvangen deze hulp vooral in de vorm van gesprekken met hulpverleners (SCP 2003). Hoewel de inzet van informele zorg in verpleeg- en verzorgingshuizen geringer is dan thuis, neemt ook daar de druk op mantelzorgers toe. In 2001 waren in de verzorgingshuizen ruim 60.000 vrijwilligers actief. In 2002 werkten ruim 40.000 mantelzorgers in de verpleeghuizen. Het totaal aantal vrijwilligers is de laatste jaren niet veranderd, maar over het algemeen zijn 55-plussers iets meer
9
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
vrijwilligerswerk gaan doen en jongeren iets minder. Verwacht wordt dat vrijwilligerswerk in verpleeg- en verzorgingshuizen een andere inhoud krijgt daar het profiel van de vrijwilligers verandert. Ten slotte ontstaat er een soort spanningsveld omdat het overheidsbeleid erop gericht is om de participatie van vrouwen van 55+ op de arbeidsmarkt te bevorderen waardoor mogelijk juist het vrijwilligerswerk in het gedrang komt. 2.2.8 De budgettaire kaders Verpleeg- en verzorgingshuizen ontvangen gelden voor de zorg in de vorm van budgetten. De budgetten worden vastgesteld op basis van variabelen en de daarbij behorende CTG-parameterwaarden. Deze variabelen kunnen bijvoorbeeld zijn het aantal erkende bedden, erkende dagbehandelingsplaatsen, verzorgingsdagen, de verrichtingen of een mix ervan. Aan de hand van productieafspraken worden de te leveren prestaties vastgesteld. Aan het eind van het jaar vindt over een groot deel van die productieafspraken nacalculatie plaats. De gelden die op deze manier worden versleuteld in de parameterwaarden zijn vooral de loonkosten en de materiële kosten die door instellingen worden gemaakt. Daarnaast ontvangen instellingen ook een deel van het budget voor investeringen, zowel voor de instandhouding van de gebouwen als voor de investeringen in medische en overige inventarissen. Ook deze gelden worden versleuteld in verschillende CTG-parameter variabelen. Dat zijn niet noodzakelijkerwijs dezelfde variabelen als voor vergoedingen van loonkosten en materiële kosten (Stevens et al. 2002b). Naast de reguliere bekostiging kunnen instellingen ook over extra volumemiddelen beschikken. Voor 2000 zijn de volumemiddelen verdeeld over de zorgkantoorregio’s op basis van een integraal verdeelsysteem dat de partijen in mja-verband hebben vastgesteld. In overleg met de veldpartijen maken zorgkantoren sinds 1999 bestedingsplannen om volumemiddelen in te zetten. De instellingen hebben via het zorgkantoor bestedingsplannen voor 2001 tot 2006 ingediend bij het ministerie van VWS, dat de plannen heeft beoordeeld. Vanaf 2001 zijn de financiële kaders voor de zorgkantoorregio’s opgeheven. Instellingen kunnen in beginsel onbeperkt aanvullende productieafspraken met het zorgkantoor maken, mits er in de regio een wachtlijst is. Wel is afgesproken dat alleen de daadwerkelijk gerealiseerde productie wordt bekostigd. Op basis van dit boter-bij-de-visprincipe wordt aan het eind van het jaar een nacalculatie gedaan. Met de modernisering van de AWBZ wordt onder andere ontschotting van het AWBZ-zorgaanbod beoogd. In de bekostiging wordt hieraan een bijdrage geleverd door naar één uniforme systematiek over te gaan. De volledige overgang naar een AWBZ-brede functionele bekostigingssystematiek vindt pas na 2003 plaats. De omslag van bekostiging op basis van vooraf reeds vaststaande budgetten naar outputfinanciering (boter bij de vis) is in de periode 2000-2003 nog niet afgerond. Onderstaande tabel geeft op hoofdlijnen de ontwikkeling van de afgelopen jaren weer. TABEL 1 Ontwikkeling van bekostiging op basis van vooraf vaststaande budgetten naar outputfinanciering in de periode 2000-2003 Type AWBZ-zorg
Financiering 2000-2002
Financiering in 2003
Verpleging en verzorging (exclusief thuiszorg)
Geen nacalculatie op de reguliere productie aanvullende productie afspraken op basis van het boter-bij-de-visprincipe3 Outputfinanciering op basis van nacalculatie
Beperkte nacalculatie1
Thuiszorg 1
Volledige outputfinanciering2
Geldt alleen voor dagopname, kortdurende opname gedurende de nacht en extramurale zorg (Beleidsregel II-594 en
Beleidsregel II-595). 2
De thuiszorg valt met ingang van 1 april 2003 onder de Beleidsregel extramurale zorgproducten (Beleidsregel II-595).
3
De aanvullende productieafspraken werden alleen vergoed als de instellingen de reguliere productie voor
100 procent hadden gerealiseerd.
10
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
De productieafspraken in de thuiszorg worden op basis van de realisaties volledig nagecalculeerd. Thuiszorginstellingen ontvangen budgetten op basis van hun productie, uitgedrukt in uren zorg vermenigvuldigd met een prijs. De prijs per uur is afhankelijk van het type zorg. In de prijs per uur zit ook een percentage dat is bedoeld om de overhead in termen van personeel, gebouwen en materiële kosten te bekostigen (Stevens et al. 2002b). Persoonsgebonden budget Een bijzondere vorm van vraagsturing is de persoonsgerichte of vraaggestuurde bekostiging. Die is mogelijk sinds juli 1995. Hiermee kunnen verzekerden zelf zorg inkopen, in plaats van aanspraak te maken op zorg in natura door een erkende zorginstelling. Sinds de nota De ontvoogding van de AWBZ van de werkgroep Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW 2000) is het denken over de vormen van vraaggestuurde bekostiging in een stroomversnelling gekomen. Daarbij worden twee vormen onderscheiden: het persoonsgebonden budget (pgb) en het persoonsvolgend budget (pvb). Deze laatste vorm wordt alleen in de gehandicaptenzorg toegepast. Met een pgb kunnen patiënten zelf een hulpverlener, begeleider of organisatie inhuren voor de zorg waarvoor zij geïndiceerd zijn. Meer informatie hierover is te vinden op www.pgb.nl. Met ingang van 1 april 2003 is een nieuwe AWBZ-brede pgb-regeling ingevoerd. Bestaande gebruikers blijven van die oude regeling gebruikmaken totdat deze geherindiceerd wordt. Nieuwe cliënten vallen direct onder de nieuwe regeling. Daarmee heeft de cliënt voortaan de keuze tussen zorg in natura of via een pgb. Het pgb geldt overigens alleen als alternatief voor zorg in natura voor vijf extramurale zorgfuncties en niet voor de functies ‘behandeling’ en ‘verblijf’. 2.2.9 Betrokken partijen en belangengroepen Hieronder worden de belangrijkste partijen en belangengroepen in de sector Verpleging en Verzorging beschreven. Er is een onderverdeling gemaakt naar cliëntenorganisaties, zorgverzekeraars, beroepsbeoefenaren, zorgaanbieders, en de advies- en uitvoeringsorganen. Cliëntenorganisaties De grootste cliëntenorganisaties in de sector Verpleging en Verzorging zijn: - De Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF). De NPCF behartigt de belangen van de aangesloten categorale, algemene en regionale patiënten-, consumenten- en gehandicaptenorganisaties. De NPCF ontwikkelt vanuit patiëntenperspectief een standpunt over onder meer gezondheid en ziekte, organisatie, kwaliteit en financiering van de zorg. De NPCF brengt deze informatie naar buiten in contacten met overheden, politici, verzekeraars en beroepsorganisaties (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003). - De Stichting Cliënt & Kwaliteit. Deze stichting is opgericht door de cliëntenorganisaties LOC (Landelijke Organisatie Cliëntenraden), NPV (Nederlandse Patiënten Vereniging), Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-raad) en Landelijke Organisatie Regionale Patiënten Consumenten Platforms (LOREP). De Stichting Cliënt & Kwaliteit toetst de kwaliteit van de zorg vanuit het perspectief van cliënten van verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorginstellingen, netwerken terminale zorg en regionale indicatieorganen (www.client-en-kwaliteit.nl). - De Landelijke Organisatie Cliëntenraden (LOC). De LOC is een landelijke belangenorganisatie voor bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen, aanleunwoningen, woonzorgcentra en cliënten van de thuiszorginstellingen. Bij de LOC zijn ruim 1.700 cliëntenraden aangesloten (www.loc.nl). - Het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO). Dit orgaan is een samenwerkingsverband van vijf ouderenorganisaties. Bij deze organisaties zijn ruim 650.000 ouderen aangesloten. Het CSO wil de emancipatie en integratie van ouderen bevorderen. Het CSO richt zich hierbij vooral op het beleid van de regering en politieke partijen (www.gepensioneerden.nl/cso.htm). - Per Saldo. Dit is de belangenvereniging voor mensen met een persoonsgebonden budget in Nederland. Per Saldo heeft ruim 12.000 leden. De organisatie die opkomt voor de positieverbetering van mantelzorgers in Nederland is de Landelijke Organisatie Thuisverzorgers (LOT).
11
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Regionale Indicatieorganen (RIO’s) De Landelijke Vereniging van Indicatie Organen (LVIO) bestaat sinds januari 1999. Alle 74 RIO’s zijn lid van deze vereniging. In totaal werken bij de RIO’s ruim 4.000 mensen die per jaar circa 600.000 indicaties stellen (www.lvio.nl). Beroepsbeoefenaren De Algemene Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden (AVVV) is een koepelorganisatie van meer dan vijftig beroepsverenigingen van verpleegkundigen en verzorgenden. De AVVV is het aanspreekpunt en platform voor de beroepsinhoud van de 400.000 verzorgenden en verpleegkundigen in Nederland. Daarnaast fungeert de AVVV als spreekbuis van de verzorgende en verpleegkundige beroepsgroepen. Een belangrijke doelstelling van de AVVV is de kwaliteit van de beroepsuitoefening te verbeteren. Sting, beroepsvereniging van de verzorging, en de Landelijke Vereniging Wijkverpleegkundigen (LVW) zijn bij de AVVV aangesloten. Expertisecentrum Het Landelijk Centrum Verpleging & Verzorging (LCVV) heeft met ingang van 1 januari 2003 officieel plaatsgemaakt voor het Landelijke Expertisecentrum Verpleging & Verzorging (LEVV). Het LEVV is een onafhankelijk kenniscentrum dat zich ten doel stelt om de professionele uitoefening van de zorg door verpleegkundigen en verzorgenden te bevorderen. Door kennis te verzamelen, ontwikkelen en verspreiden helpt het LEVV de beroepsuitoefening te verbeteren en de zorg te vernieuwen. Doel hiervan is de beroepsuitoefening cliëntgericht, doeltreffend en doelmatig te maken (www.levv.nl). Zorgaanbieders De Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT) en Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN) zijn de brancheorganisaties van de thuiszorg. De LVT vertegenwoordigt ruim honderd thuiszorginstellingen in Nederland die samen ongeveer 75 procent van het marktaandeel hebben van de verpleging en verzorging thuis. De LVT is actief op landelijk niveau om de thuiszorginstellingen in staat te stellen de noodzakelijke zorg te leveren, in zowel omvang als kwaliteit. De LVT stelt eisen aan de kwaliteit van de thuiszorg die de aangesloten instellingen leveren. Een onafhankelijke instantie toetst periodiek of de instellingen aan deze eisen voldoen. Verder vertegenwoordigt de LVT als werkgeversvereniging de aangesloten instellingen in de cao-onderhandelingen (www.lvt.nl). Naast instellingen die zijn toegelaten om AWBZ-gefinancierde zorg te leveren, vertegenwoordigt BTN ook een aantal particuliere instellingen. De overgebleven 25 procent van het marktaandeel bestrijkt BTN gedeeltelijk (www.branchebelang-thuiszorg.nl). Arcares bestaat sinds 1 januari 2000 en is de landelijke branchevereniging voor verpleging en verzorging. De vereniging beoogt de algemene voorwaarden en omstandigheden waaronder de aangesloten instellingen het zorgaanbod kunnen verwezenlijken, zo te ontwikkelen en optimaliseren dat ze aansluiten bij de behoeften en zorgvraag van cliënten. De vereniging telt 651 leden die 333 verpleeghuizen en 1.386 verzorgingshuizen vertegenwoordigen. Een deel van de lidinstellingen opereert als zelfstandige organisatie, een ander deel heeft zich georganiseerd in een groter verband Deze instellingen maken deel uit van concerns waarin zowel verpleeg- als verzorgingshuizen zijn opgenomen. Zij leveren zorg aan zo’n 200.000 cliënten en hebben samen 200.000 medewerkers (www.arcares.nl). Zorgverzekeraars Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bevordert de gezamenlijke belangen van ondernemingen die zorgverzekeringen aanbieden. Als brancheorganisatie heeft ZN de volgende kerntaken: belangenbehartiging, representatie in colleges zoals door de wet bepaald, beleidsontwikkeling, onderzoek en informatievoorziening, en dienstverlening aan de leden. Namens de betrokken zorgverzekeraars sluit ZN collectieve overeenkomsten af met werknemersorganisaties (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003).
12
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Zorgkantoren De uitvoering van de AWBZ is sinds 1998 in handen van zogenoemde zorgkantoren: zelfstandig werkende kantoren die zorgvraag en -aanbod in een specifieke regio zo goed mogelijk op elkaar trachten af te stemmen. Zij zijn nauw gelieerd aan de zorgverzekeraar met het grootste marktaandeel in de desbetreffende regio. Het zorgkantoor heeft een aantal taken in relatie tot: - De patiënt/consument: informatie geven over AWBZ-zorg, vaststellen of de zorgvrager verzekerd is, vaststellen en innen van de eigen bijdrage. - Het regionaal zorgbeleid: beleidsplan opstellen, zorg contracteren, overleg voeren met partijen. - De eigen bedrijfsvoering: adequate registratie en administratie. De missie van het zorgkantoor is: een klantgerichte, doelmatige, uniforme en concurrentievrije uitvoering van de AWBZ. Verzekerden moeten gelijke rechten hebben en zorg en hulpverlening moeten van een hoog niveau zijn. Het zorgkantoor dient deze uitgangspunten in de praktijk concreet handen en voeten te geven en onderhoudt dan ook intensieve relaties te onderhouden met de zorgaanbieders en patiënten- en cliëntenorganisaties in de regio (www.zn.nl). Zelfstandige bestuursorganen Hieronder zijn de belangrijkste zelfstandige bestuursorganen in de sector Verpleging en Verzorging op een rij gezet: - Het Bouwcollege is een voortzetting van het College voor ziekenhuisvoorzieningen. Het Bouwcollege is het informatiepunt voor bouwgegevens en heeft onder andere tot taak de uitvoering te toetsen en het voorgenomen beleid, bijvoorbeeld inzake de bouwbehoefte, en het afgeven van vergunningen. Het Bouwcollege stelt bouwmaatstaven vast, begeleidt de bouw van ziekenhuisvoorzieningen en toetst de geraamde kosten (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003). - Het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) is een zelfstandig bestuursorgaan dat de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) uitvoert. Het CTG stelt beleidsregels vast voor de hoogte, de opbouw en wijze van berekening van een tarief of onderdelen van een tarief in de gezondheidszorg. Elke beleidsregel moet goedgekeurd worden door de minister van VWS (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003). - Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft drie kerntaken: 1. Het financieel beheer van de overheidsgelden voor de Ziekenfondswet en de AWBZ 2. Het toetsen van overheidsbeleid voor de gezondheidszorg op uitvoerbaarheid en doelmatigheid 3. Het coördineren van de uitvoering van de Ziekenfondswet en de AWBZ - Daarnaast heeft het CVZ een belangrijke taak in de zorgvernieuwing en de toelating van nieuwe verstrekkingen. Het college keurt overeenkomsten goed tussen ziekenfondsen, AWBZ-uitvoeringsorganen en zorginstellingen (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003). - Het College toezicht zorgverzekeringen (CTZ) is een zelfstandig bestuursorgaan dat toezicht houdt op de uitvoering van de Ziekenfondswet, de AWBZ en de Wet financiering zorgverzekeringen door de ziekenfondsen, de toegelaten ziektekostenverzekeraars, de uitvoerende organen van de publieksrechtelijke ziektekostenregelingen voor ambtenaren en het Centraal Administratie Kantoor. Daarnaast houdt het CTZ toezicht op het functioneren van deze organisaties (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003). Adviesorganen De belangrijkste adviesorganen in de sector Verpleging en Verzorging zijn: - Gezondheidsraad: een onafhankelijk adviescollege, dat valt onder het ministerie van VWS. De Gezondheidsraad licht de regering voor over de stand van de wetenschap voor de volksgezondheid en signaleert ontwikkelingen die relevant zijn voor het overheidsbeleid. Tot de taken van de Gezondheidsraad behoren onder andere: de doelmatigheid van medische zorg en van bevolkingsonderzoek beoordelen, aanbevelingen doen voor goede voeding en risico’s van omgevingsfactoren voor de gezondheid van mens en milieu analyseren (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003).
13
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
- Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ): een onafhankelijk adviesorgaan dat valt onder het ministerie van VWS. De raad adviseert de regering over vraagstukken die de gehele zorgsector betreffen, vooral over grote strategische beleidskeuzes. De adviezen zijn integraal en bevatten alle beleidsaspecten, zoals de organisatie, inhoud en kwaliteit van de zorg, en de juridische en financieel-economische aspecten van de ziektekostenverzekering (Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg 2003).
2.3
Vernieuwende activiteiten Aandacht voor zorgvernieuwing is langzamerhand niet meer weg te denken in de caresector. De Databank Zorgvernieuwing laat zien dat elk jaar talloze innovatieve projecten starten, veelal vanuit verschillende samenwerkende instellingen. Meer informatie is te vinden op www.databankzorgvernieuwing.nl.
2.3.1 Vernieuwende ontwikkelingen in zorgvraag en zorgaanbod Hieronder worden de belangrijkste ontwikkelingen van de afgelopen jaren in zorgvraag en zorgaanbod beschreven. Kleinschalig groepswonen voor dementerenden Aandacht voor kleinschalig groepswonen voor dementerenden is niet nieuw. Al enkele jaren bestaat in Nederland een aantal voorzieningen op dit gebied, zoals het Anton Pieck-hofje in Haarlem, de Wiekslag in Soest en de Naber in Rotterdam. De afgelopen jaren heeft deze ontwikkeling echter een belangrijke impuls gekregen vanuit het Netwerk kleinschalig wonen voor dementerende ouderen en de Stichting Wonen met Dementie. In 2003 heeft Prismant in nauwe samenwerking met het Kenniscentrum Wonen-Zorg (Aedes Arcares) een inventarisatie onder alle (319) verpleeghuizen in het land uitgevoerd. Dit leverde meer projecten op dan werd verwacht. Er is sprake van bescheiden groei die zich ook de komende jaren nog zal voortzetten. Eind 2003 zijn van 103 initiatieven verschillende kenmerken in een bestand opgenomen, dat terug te vinden is op de webpagina van het Kenniscentrum Wonen-Zorg (www.kenniscentrumwonenzorg.nl). Van die 103 initiatieven zijn nu 57 projecten gerealiseerd en samen bieden ze onderdak aan 1.346 bewoners. De inventarisatie wijst uit dat dit aantal in 2007 naar verwachting verdubbeld zal zijn (Wijnties 2003). De zorgsector streeft ernaar om mensen met dementie in een kleinschalige setting op te vangen en ze een zo gewoon mogelijk leven te laten leiden. Daartoe dient de groep feitelijk niet groter dan 6 mensen te zijn; hoewel dit aantal nog wel enige discussie geeft. Clustering van groepen, waarbij een aantal groepswoningen op één terrein wordt gebouwd, komt ook voor. In 2002 is het aantal verpleeghuisplaatsen voor dementerenden met 2.100 toegenomen, 320 plaatsen (15 procent) daarvan komen voor rekening van kleinschalig groepswonen, in de directe nabijheid of op afstand van een grootschalige instelling. Daarnaast zien we ook een tendens waarin renoverende verpleeghuizen ‘binnen de muren’ van het verpleeghuis overgaan tot invoering van kleinschalige zorg. Of we dit kunnen scharen onder de definitie van kleinschalig groepswonen is sterk afhankelijk vanuit welke visie deze groepen zijn opgezet. Ketenzorg en zorgketens De veelheid en de verscheidenheid aan transmurale projecten hebben eind jaren negentig een ontwikkeling op gang gebracht: het ontstaan van ketenvorming en zorgketens. Ketenzorg is een samenhangend geheel van doelgerichte en planmatige activiteiten en/of maatregelen gericht op een specifieke patiëntencategorie, in de tijd gefaseerd (RVZ 1998). Een zorgketen is volgens de RVZ (1998) een geïnstitutionaliseerd, regionaal of lokaal samenwerkingsverband van instellingen en beroepsbeoefenaren, gericht op het faciliteren van samenwerking op uitvoerend niveau met het doel te komen tot een samenhangend, integraal aanbod voor specifieke patiëntencategorieën. Ketenzorg is organisatorisch doorgaans ‘losjes gekoppeld’ en voor een specifieke doelgroep. Hoe breder de doelgroep en hoe hechter gekoppeld, hoe meer er sprake is van zorgketens of zorgconcerns. Deze ontwikkeling van ketenzorg en zorgketens is al geruime tijd geleden in gang gezet. Ze komen veelal via een
14
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
voorzichtige, ontwikkelingsgerichte aanpak tot stand. Diverse bronnen wijzen erop dat ketenzorg niet structureel van de grond komt. Zo rondde de IGZ in 2003 een onderzoek af naar ketenzorg voor chronisch zieken, bij vijftien veel voorkomende ziekten (onder andere dementie en diabetes). Doorgaans zijn er bij chronisch zieken veel verschillende behandelaars en zorgverleners betrokken. De afstemming tussen deze professionals is volgens de IGZ echter onvoldoende gewaarborgd en de continuïteit niet voldoende gegarandeerd. Veelal wordt de zorg in ketens niet uit reguliere zorgbudgetten gefinancierd, maar uit tijdelijke subsidiestromen. Ketenzorg is ook nog te vaak een inspanning van individuen. Door het ontbreken van ketengerichte organisatiestructuren ontbreekt ook een duidelijke regie op de aansluiting tussen zorgaanbieders. Op basis van een studie van het RIVM/NIVEL (2003) constateert de IGZ dat de meeste geformaliseerde afstemmingsafspraken te vinden zijn bij ziekten als chronische obstructie van de luchtwegen (COPD), beroerte en diabetes, zowel landelijk als regionaal. Afspraken bieden echter nog geen garantie dat de coördinatie in de praktijk ook zo werkt. Voor de meeste psychische aandoeningen zijn recent afspraken tot stand gekomen of worden deze binnen één tot twee jaar verwacht. Inhoudelijk hebben de afspraken vooral betrekking op zorginhoud, patiëntgerichtheid en deskundigheid van medewerkers. Financiering en gemeenschappelijk dossierbeheer zijn het minst geregeld. Patiënten(organisaties) worden te weinig betrokken bij afstemmingsafspraken. Doordat afspraken over de zorg aan deze patiëntgroepen aan de regionale partijen wordt overgelaten varieert de zorg die een patiënt krijgt in de ene regio sterk ten opzichte van de andere regio. De IGZ pleit dan ook voor veldnormen. Patiënten(organisaties) dienen druk op de ketel te houden om ketenzorg ook daadwerkelijk van de grond te laten komen. De overheid ziet bij ketenvorming ook een belangrijke rol weggelegd voor de zorgverzekeraars. Zij kunnen als inkopers van zorg sturend optreden door goed functionerende ketens te contracteren (Staatscourant 6 februari 2004). Zorgvernieuwing en ICT Effectieve ketenzorg is gebaat bij een goed ondersteunende informatie- en communicatietechnologie (ICT). Hoe staat het daarmee in de zorgsector? Diverse programma’s als ZorgICT van het ministerie van VWS en Nederland gaat Digitaal, een initiatief van het ministerie van Economische Zaken en MKB Nederland, helpen de zorgsector zijn ICT op peil te brengen. Daarbij gaat het erom kennisontwikkeling te koppelen en toe te passen. Innovaties in ICT voor de sector Verpleging en Verzorging zijn bijvoorbeeld te vinden op de website www.seniorzorg.nl. Innovatieve ICT-projecten hebben in verschillende regio’s een belangrijke voorbeeldfunctie voor de sector. In verschillende woon-zorgprojecten experimenteren instellingen met ontwikkelingen in ‘domotica’: woningen die toegerust worden met ondersteunende techniek, waardoor ouderen en gehandicapten door het gevoel van veiligheid langer zelfstandig kunnen wonen. Experimenten met webcams en internetverbindingen voegen een nieuwe dimensie toe aan de zorg: zorg op afstand. Bewoners communiceren thuis rechtstreeks met zorgverleners in een callcenter via een beeldverbinding. De cliënt kan zelf bepalen wanneer hij contact opneemt, maar hij kan ook met de zorgverleners de afspraak maken dat zij op bepaalde tijden de camera inschakelen. Zo krijgen zorgverleners ook een indruk van de situatie waarin de cliënt zich thuis bevindt en kunnen ze beoordelen of een extra huisbezoek noodzakelijk is. De eerste ervaringen met deze vorm van dienstverlening zijn positief, voor zowel de cliënt als de zorgverleners. Voor welke cliëntengroepen in de AWBZ deze vorm van dienstverlening een meerwaarde heeft, moet nog uit evaluatieonderzoek blijken. De eerste gegevens daarover komen eind 2004, begin 2005 beschikbaar. Dit onderzoek moet ook onderbouwen of sprake is van een doelmatige inzet van personeel en middelen. Een ander ICT-project, het elektronische patiëntendossier (epd), is nog in ontwikkeling. Het epd zal naar verwachting in 2006 ingevoegd worden in de vorm van een medicatiedossier. De invoering ervan is een belangrijke taak van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (NICTIZ). In opdracht van NICTIZ heeft de NPCF onderzocht hoe patiënten de invoering van het epd ervaren. Hieruit blijkt dat de meeste Nederlanders voordelen zien en dat 74 procent verwacht dat het epd leidt tot een beter zorgproces. Over de toegankelijkheid tot de dossiers zijn de
15
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
meningen van de respondenten meer verdeeld. Hieraan dienen duidelijke voorwaarden te worden gesteld en een onafhankelijke instantie zal het gebruik van het epd moeten controleren. Invoering van het epd lijkt een proces van lange adem. Concrete resultaten blijven lang uit, waardoor patiënten sceptisch zijn over het gebruik ervan (Staatscourant 4 februari 2004). Naast invoering van het epd legt NICTIZ zicht ook toe op het elektronisch registreren van gegevens met name uit CVA-zorgketens, zodat deze ketens hun gegevens kunnen spiegelen met soortgelijke CVA-ketens. Een eerste fase van het onderzoek op dit gebied is vrij recent gereedgekomen. In dit onderzoek is aansluiting gezocht met onder andere de gegevensverzameling in de Haalbaarheidsstudie Benchmark CVA-ketens (uitgevoerd door iBMG Erasmus Universiteit en Prismant) en de Doorbraakprojecten van het CBO. Beide trajecten zullen ook het komende jaar voortgang vinden. 2.3.2 Raakvlakken met andere sectoren Samenwerkingsverbanden en raakvlakken met andere sectoren vormen over het algemeen een belangrijk onderdeel van zorgvernieuwing. Deze paragraaf schetst de belangrijkste ontwikkelingen op dit gebied. Achtereenvolgens worden de raakvlakken beschreven van de sector Verpleging en Verzorging met de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg, de curatief somatische zorg en de woningbouwcorporaties. Een deel van deze raakvlakken vindt u uitvoeriger terug in het rapport Zorg in Limburg (Stevens et al. 2000). Raakvlakken met de gehandicaptenzorg In de zorg voor lichamelijk gehandicapten zijn er lange wachtlijsten voor jongeren bij de verschillende woonvormen. In de praktijk komen zij vaak terecht in verpleeghuizen (als daar plek is), net als jongeren met niet-aangeboren hersenletsel. In 2003 waren er bij het Netwerk Verpleeghuizen met Jongeren (onder de 45 jaar) verspreid over het hele land 26 verpleeghuizen of stichtingen aangesloten. Met elkaar bieden deze verpleeghuizen intramurale zorg aan zo’n 500 jongeren met niet-aangeboren hoofdletsel of andere lichamelijke of psychische aandoeningen. Die zorg kan op veel verschillende manieren worden ingevuld. Sommige verpleeghuizen hebben hiervoor een gespecialiseerde unit ingericht, al dan niet op het eigen terrein. In andere verpleeghuizen zijn de jongeren gehuisvest op een (deel van de) afdeling van het verpleeghuis. De omvang varieert van 6 tot 60 jongeren per instelling. De leeftijdsgrens wordt soms opgerekt tot 50 of 60 jaar. De verpleeghuizen bieden deze doelgroep zowel chronische zorg als revalidatie. Het wonen staat voor deze doelgroep centraal. Jongeren kunnen bijvoorbeeld een dagactiviteitencentrum bezoeken. Daarnaast bieden deze instellingen aan ongeveer 87 jongeren semi- of extramurale zorg in de vorm van dagbehandeling of dagopvang. Daarnaast worden er veel woonvoorzieningen voor jongere gehandicapten ontwikkeld door samenwerking tussen instellingen voor gehandicapten, verpleeghuizen, thuiszorginstellingen en woningbouwcorporaties. Een goed overzicht hierover ontbreekt omdat als gevolg van de ontschotting en het scheiden wonen en zorg er geen meldingsplicht is voor deze voorzieningen. Doorgaans hebben jongere gehandicapten meer behoefte aan fysieke ruimte en dagbestedingsactiviteiten in het verpleeghuis dan ouderen. Dat stelt dus andere eisen aan het verblijf in het verpleeghuis: een eigen en ruimere kamer, gebruik van een computer, enzovoort. Een toelating voor een voorziening voor lichamelijk gehandicapten biedt meer fysieke ruimte dan een toelating voor een verpleeghuis. Daarom vragen verpleeghuizen voor deze doelgroep een toelating voor lichamelijk gehandicapten aan Raakvlakken met de geestelijke gezondheidszorg In Nederland kampt 15 procent van de ouderen met ernstige of minder ernstige psychische problemen zoals depressie, angst of dementie. Dat ouderen aan dementie kunnen lijden is bekend; dat ongeveer 11 procent van de ouderen in verzorgingshuizen aan een depressie lijdt, is minder bekend. Door deze onwetendheid krijgt slechts een fractie van de ouderen hulp bij deze problemen (Mulder et al. 1999). Wetenschappelijk is er over de verzorging van deze groep cliënten, die of tussen wal en schip vallen of niet adequaat worden geholpen, het een en ander bekend. Er is onderzoek gedaan naar de opname van ouderen met
16
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
een psychiatrische achtergrond in een verzorgingshuis. De effectiviteit gemeten in gedragsproblematiek en zelfredzaamheid toont aan dat bewoners er gemiddeld iets op achteruitgaan. Er is een aantal initiatieven bekend op het grensvlak tussen de sector Verpleging en Verzorging en de geestelijke gezondheidszorg die leiden tot een verbeterde aanpak van patiënten met psychische problemen. Een goed voorbeeld is het DOC-team1, dat is opgezet vanuit de verpleeghuizen en de ggz in de regio’s Noord-Kennemerland en Kop van Noord-Holland. Zij hebben de krachten gebundeld en een ‘voordeurteam psychogeriatrie’ opgezet. De belangrijkste functies zijn ‘onderzoek’ en ‘ambulante zorgverlening aan thuiswonenden, of in het verzorgingshuis verblijvende ouderen met een dementiesyndroom. Er zijn ook voorbeelden van samenwerking tussen verzorgingshuizen en ggz-instellingen om de psychosociale hulp te verbeteren van cliënten in het verzorgingshuis. Daarnaast bestaan er projecten waarbij het RIAGG consultatie verleent aan verzorgenden die problemen ondervinden met cliënten met gedragsproblemen. Beide soorten projecten leiden tot een verbetering van het welbevinden van de cliënt en in een aantal gevallen tot het voorkomen van een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis of een opname in een verpleeghuis. Het Netwerk Jong Dementerenden van Arcares, waarbij negentien verpleeghuizen zijn aangesloten, heeft zich in de afgelopen periode toegelegd op het ontwikkelen van een zorgprogramma voor deze jonge doelgroep in verpleeghuizen. Dit netwerk richt zich op managers en zorgverleners. Bij deze ontwikkelingen zijn ook ggz-instellingen vertegenwoordigd. Raakvlakken met de curatief somatische zorg Ook zijn er raakvlakken tussen ziekenhuizen en de sector Verpleging en Verzorging. Twee voorbeelden hiervan zijn: de transmurale afdelingen en de ontwikkeling van ‘stroke-services’. Het aantal bedden dat is bezet door zogenoemde ‘verkeerdebedpatiënten’ is afgenomen. Tot 2002 werd nog 6,1 procent van alle bedden in ziekenhuizen bezet door ‘verkeerdebedpatiënten’. Dat percentage is gedaald naar 4,9 procent. Bij de ziekenhuizen met een transmurale afdeling is het aantal ‘verkeerdebeddagen’ gedaald met bijna 30 procent. In ziekenhuizen met transmurale afdelingen wachten namelijk minder patiënten die zijn uitbehandeld op vervolgzorg. In de afgelopen jaren hebben veel Nederlandse ziekenhuizen een afdeling opgericht voor patiënten die geen ziekenhuiszorg meer nodig hebben maar wachten op vervolgzorg, bijvoorbeeld in een verpleeg- of verzorgingshuis of in de thuiszorg. Van alle ziekenhuizen heeft 46 procent inmiddels zo’n transmurale afdeling en 12 procent is bezig er één op te zetten. De werknemers van de transmurale afdeling kunnen in dienst zijn van het ziekenhuis of van het verpleeghuis. Bijna altijd ligt de medische verantwoordelijkheid bij de verpleeghuisarts. Overigens is bij de ziekenhuizen die geen transmurale afdeling hebben opgericht ook een afname van het aantal ‘verkeerdebeddagen’ zichtbaar maar dan met 20 procent (Prismant 2003). De ziekenhuizen zonder transmurale afdelingen hadden in het verleden minder bedden die bezet werden door ‘verkeerdebedpatiënten’. Er zijn wel regionale verschillen. Een verklaring daarvoor is niet direct voorhanden, maar zou kunnen liggen in het feit dat goede samenwerkingsafspraken tussen ziekenhuis en de instellingen uit de sector Verpleging en Verzorging ontbreken. Een belangrijke groep patiënten die behoort tot deze ‘verkeerdebedpatiënten’ zijn mensen met een CVA (ook wel beroerte of stroke genoemd). Juist voor deze doelgroep heeft de Nederlandse Hartstichting zich de laatste jaren sterk ingespannen om de zorg te verbeteren via het doen of laten doen van onderzoek en de ontwikkeling van richtlijnen. Door de ontwikkeling van locale ‘stroke services’ te stimuleren en de samenwerking tussen ziekenhuizen, huisartsen, revalidatiecentra, verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg te bevorderen, wordt een betere doorstroming nagestreefd. In 2000 waren er in Nederland 59 projecten van stroke services in ontwikkeling of al operationeel (Dierx en Stolker 2000). In 2003 is het aantal ‘stroke services’ uitgegroeid tot 69 zorgketens, waarbij er een aantal zijn samengevoegd en de spreiding over het land verbeterd is. Daarmee zijn de witte plekken in Nederland 1
Dementie Onderzoeks- en Casemanagementteam.
17
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
grotendeels ingevuld en kunnen alle CVA-patiënten in principe binnen een zorgketen worden behandeld. Ook het aantal Transient Ischemic Attack poli’s (TIA-poli’s) en nazorgpoli’s is toegenomen, waardoor patiënten zowel preventief als in de chronische fase sneller en beter kunnen worden geholpen. In 2003 kampen ‘stroke services’ echter nog steeds met problemen rond een vlotte doorstroming door de keten en de financiering van de zorg. Werken aan optimalisering van de CVA-zorgketens blijft daarom ook in de komende jaren een aandachtspunt, waarbij onder andere de onderlinge communicatie, het spiegelen van informatie en de borging van ketens belangrijke items zijn (Verschoor et al. 2003). Raakvlakken met woningcorporaties Voor woningcorporaties wordt het marktsegment ‘wonen en zorg’ steeds belangrijker. Naast woonzorgcomplexen ontwikkelen zij ook geclusterde woonvormen voor zorgintensieve groepen. De opgave is om flexibele en schakelbare woningen te bouwen die optimaal zijn voor zowel een diversiteit aan doelgroepen met beperkingen ‘wonen en zorg’ als voor de reguliere markt. Ook ontwikkelen woningcorporaties meer woon-zorgprojecten in de middenklasse, eventueel in samenwerking met private financiers. Ten slotte blijft er ook de vraag bestaan naar bouw of overname van intramuraal vastgoed voor zorginstellingen, waarmee dan meestal een meerjarige huurverhouding wordt aangegaan. De overheid verwacht van woningbouwcorporaties dat zij prestaties leveren op het gebied van ‘wonen en zorg’. Dit blijkt uit de toevoeging aan het Besluit Beheer Sociale-Huursector (BBSH) van wonen en zorg (www.kenniscentrumwonenenzorg.nl) De corporaties moeten dan ook jaarlijks verslag doen van hun voornemens en prestaties op dit terrein (www.kenniscentrumwonenenzorg.nl) De samenwerking tussen woningcorporaties en zorg- en welzijnsvoorzieningen is de afgelopen periode sterk toegenomen. Overigens werkten woningcorporaties traditioneel al vaak samen met verzorgingshuizen.
2.4
Ontwikkelingen in beleid Ontwikkelingen in beleid hebben betrekking op prestatie-indicatoren, maatschappelijke verantwoording, benchmarkonderzoek en mededinging en de AWBZ. Hieronder worden de ontwikkelingen hierin nader uitgewerkt.
2.4.1 Prestatie-indicatoren De rijksoverheid wil een duidelijker koppeling tussen beleid, prestaties en uitgaven. Met de nota Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (VBTB) van het ministerie van Financiën is dat proces in 1999 in gang gezet. Als reactie hierop ontwikkelt het ministerie van VWS een raamwerk van prestatie-indicatoren voor het Nederlandse gezondheidszorgsysteem. Inmiddels zijn er 26 prestatie-indicatoren benoemd en wordt er volop gewerkt aan mogelijke uitwerkingen ervan. Een voorbeeld van een indicator in de caresector is ‘effectiviteit van zorg’. Het gaat daarbij om de mate waarin de interventies van professionele zorgverleners bijdragen aan herstel c.q. behoud van het zelfzorgend vermogen van cliënten of in hoeverre de functies die door de cliënt niet meer zelf kunnen worden uitgevoerd geheel of gedeeltelijk kunnen worden overgenomen. Het uitgangspunt is daarbij dat mensen zo lang mogelijk aan het maatschappelijke verkeer kunnen blijven deelnemen. Een eerste aanzet voor de operationalisering is gemaakt en op dit moment wordt de indicator nader beoordeeld. Een andere indicator is de ‘kwaliteit van de zorg’. Daarbij wordt het percentage geaccrediteerde of gecertificeerde instellingen ten opzichte van het totaal aantal instellingen als een maat voor de kwaliteit van de zorg gezien. In hoofdstuk drie wordt het aantal gecertificeerde instellingen weergegeven voor zover dat nu bekend is. In hoofdstuk vier wordt verder gekeken naar de prestatie-indicatoren. Ook wordt in hoofdstuk vier een schets gegeven van de huidige dataverzameling ten opzichte van de ontwikkelde set prestatie-indicatoren.
18
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
2.4.2 Maatschappelijke verantwoording De LVT en Arcares hebben in het kader van de Meerjarenafspraken Verpleging en Verzorging het initiatief genomen om de jaarlijkse maatschappelijke verantwoording van zorgaanbieders te vereenvoudigen en te uniformeren. In 2001 is gestart met het project Maatschappelijke Verantwoording. Doel van dit project is om op transparante wijze aan te geven hoe instellingen zich maatschappelijk verantwoorden en hoe zij de administratieve lasten kunnen terugdringen. In juni 2003 is een convenant gesloten tussen Arcares, LVT, BTN, CTG, CBZ, ZN, CVZ, LOC, NPCF, IGZ, CBS en het ministerie van VWS. In dit convenant is afgesproken om de maatschappelijke jaarlijkse verantwoording via één jaardocument te laten verlopen, een en ander afhankelijk van de uitkomsten van de praktijktoets. In november 2003 heeft de Stuurgroep Maatschappelijke Verantwoording zich uitgesproken over invoering van het jaardocument. Na een praktijktoets met negen instellingen is besloten om het document vanaf het jaar 2004 in te voeren in de sector Verpleging en Verzorging. Instellingen konden tot en met 2003 op vrijwillige basis meedoen aan het jaardocument. 2.4.3 Benchmarkonderzoek Binnen de verpleeg- en verzorgingshuizen is een benchmarkonderzoek van start gegaan. Het instrumentarium is in het jaar 2000 ontwikkeld. Benchmarking heeft tot doel zorgorganisaties zicht te geven op hun kwaliteit en doelmatigheid in vergelijking met vergelijkbare zorgorganisaties en aanknopingspunten te bieden voor verbetertrajecten op het gebied van kwaliteit en doelmatigheid. Het instrumentarium bestaat uit de volgende onderdelen: 1. Doelmatigheid; inzicht in de inzet van mensen en middelen ten opzichte van de zorg- en dienstverlening van cliënten. 2. De ervaren kwaliteit van zorg en dienstverlening door cliënten; hierbij wordt gebruikgemaakt van de cliëntenraadpleging van de Stichting Cliënt & Kwaliteit. 3. De ervaren kwaliteit van de organisatie door de medewerkers; hierbij wordt gebruikgemaakt van het instrument Werk in Beeld. 4. Zorginhoudelijke kwaliteitsindicatoren; indicatoren voor de kwaliteit van zorg. 5. Bedrijfsvoeringsonderzoek dat kan worden gebruikt als verklaring voor de kwaliteit en doelmatigheid van de zorgorganisaties. In de afgelopen drie jaar hebben ruim driehonderd zorgorganisaties meegedaan aan de benchmarkonderzoeken. In de jaren 2001 en 2002 hebben testen plaats gevonden met het benchmarkonderzoek. De uitkomsten van het benchmarkonderzoek 2003 worden voorjaar 2004 openbaar gemaakt. In de thuiszorg is het eerste benchmarkonderzoek al in 1998 uitgevoerd. Dit onderzoek had betrekking op de productie van algemene thuiszorg en de bedrijfsvoering in 1997. Bijna alle thuiszorginstellingen hebben hieraan meegedaan. Het ministerie van VWS was opdrachtgever, in nauwe samenwerking met de LVT en BTN. Bouwstenen waren: doelmatigheid, kwaliteit, omgevingsfactoren en bedrijfsvoering. Op doelmatigheid en kwaliteit waren de instellingen goed te vergelijken, terwijl de beide andere factoren nadere uitwerking vereisten. Zo hadden best-practice-instellingen een lager ziekteverzuim en een andere mix van medewerkers (functiegroepen). In 2001 is een tweede benchmarkonderzoek gehouden in opdracht van LVT en BTN. Het betrof een onderzoek naar de productie en de bedrijfsvoering van 2000 waarvoor instellingen de gegevens via internet aanleverden. Ook de medewerkersraadpleging, die al in 2000 is uitgevoerd, is daarbij betrokken. Onder relevante belanghebbenden, zoals andere zorgaanbieders, vrijwilligersorganisaties en zorgkantoren, is ook onderzoek gedaan naar de maatschappelijke waardering van de thuiszorg. De resultaten van de medewerkersraadpleging uit de tweede benchmark zijn gebruikt om de kwaliteit vanuit het personeelsperspectief te beoordelen (PWC maart 2002). Begin 2004 zijn plannen in voorbereiding voor een derde benchmark.
19
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
2.4.4 Mededinging en de AWBZ Met de modernisering van de AWBZ wil VWS een omslag teweegbrengen van aanbod- naar vraagsturing. De introductie van beperkte marktwerking (ontschotting van het aanbod, verruiming van de toelatingen, flexibilisering van de aanspraken) is hiervan een afgeleid doel. De nieuwe regelgeving biedt zorgaanbieders de ruimte om onderling concurrentie aan te gaan. Dit was in 2003 aanleiding voor de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) om onderzoek te doen naar concurrentie op AWBZ-markten (NMa 2003). AWBZ-zorgaanbieders vallen al sinds 1997 onder de Mededingingswet. Op grond van deze wet moeten fusies tussen instellingen worden gemeld en zijn kartelafspraken verboden. De NMa ziet hierop toe. Totnogtoe heeft de NMa het feitelijke toezicht op de naleving ervan door AWBZ-zorgaanbieders niet vormgegeven. Reden hiervoor was dat er eigenlijk geen sprake was van concurrentie tussen zorgaanbieders (NMa 2002). De gemoderniseerde AWBZ is voor de NMa aanleiding geweest haar standpunt te herzien. Deze beleidswijziging heeft meerdere gevolgen. Fusies en kartelafspraken kunnen vanaf nu worden verboden of van nadere voorwaarden worden voorzien. Kartelafspraken zijn verboden mits het maatschappelijk nut van de afspraken kan worden aangetoond. Hiertoe zijn door de NMa ontheffingsprocedures ontwikkeld. Een voorgenomen fusie moet worden gemeld als de gezamenlijke omzet van de fusiepartners minstens € 113 miljoen bedraagt én als ten minste twee fusiepartners elk een omzet hebben van meer dan € 30 miljoen. Hiertoe is een melding en vergunningenprocedure voor AWBZ-zorginstellingen van toepassing.
2.5
Ontwikkelingen in wet- en regelgeving De belangrijkste aanpassingen die het afgelopen jaar in de regelgeving hebben plaatsgevonden zijn: 1. Wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ met daarin de omzetting van de voorzieningsgerichte aanspraken in functiegerichte aanspraken, de aanpassing van het Zorgindicatiebesluit en de aanpassingen van de reikwijdtebepalingen van WZV en WTG. 2. Beschikking van het CVZ (toelatingen zorginstellingen in het kader van de modernisering AWBZ) waarin alle institutionele toelatingen zijn omgezet in functiegerichte toelatingen. 3. CTG-beleidsregel extramurale zorgproducten, die het mogelijk maakt dat instellingen extramurale producten AWBZ-breed aanbieden (VWS 2003b). Het Besluit zorgaanspraken AWBZ is per 1 april 2003 gewijzigd. De bestaande instellingsgebonden afspraken zijn gewijzigd in zogenoemde functies. In de regelgeving vervalt daarmee het onderscheid tussen sectoren. Met andere woorden: er is geen sprake meer van schotten. De functies zijn: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf. De functies worden afgegeven in klassen die een aantal uren of dagdelen bestrijken. Voor de functies waarbij de zorg in groepsverband verleend wordt, wordt de klassenindeling weergegeven in dagdelen. In het kader hieronder staat een aantal voorbeelden van de inhoud van de functies. Met uitzondering van de functie ‘verblijf’ zijn de functies na toelating van het CVZ in principe overal en door iedereen leverbaar. - Huishoudelijke verzorging: opruimen, schoonmaken, planten verzorgen, ramen lappen en maaltijden klaarmaken. - Persoonlijke verzorging: helpen met douchen, wassen op bed, aankleden, scheren, huidsverzorging, hulp bij toiletgang en hulp bij eten en drinken. - Verpleging: wondverzorging, medicijnen toedienen, injecties en advies geven en leren injecteren. - Ondersteunende begeleiding: ondersteuning om de dag te structureren en om beter de regie te kunnen voeren over het eigen leven. - Activerende begeleiding: gesprekken om gedrag te veranderen of te leren hanteren bij gedragsproblemen of een psychische stoornis. - Behandeling: zorg bij een aandoening zoals revalideren na een beroerte. - Verblijf: het is soms niet mogelijk om zelfstandig te blijven wonen, bijvoorbeeld als er continu toezicht nodig is. Ook kan het zijn dat het verblijf in een instelling nodig is, omdat de hoeveelheid zorg thuis niet meer te regelen is. Bron: VWS 2003a
20
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
2.5.1 Wet maatschappelijke ondersteuning Het kabinet heeft het voornemen om de WVG, de Welzijnswet en componenten van de AWBZ op te laten gaan in de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Deze wet moet aangeven wat burgers van hun gemeenten mogen verwachten aan publieke ondersteunende voorzieningen, als ze zichzelf niet meer helemaal kunnen redden (VWS 2003c). De mogelijke verschillende rollen van de gemeente - regievoerder, aanbieder van ondersteunende diensten, indicatiesteller en de samenhang daartussen moeten ook in de nieuwe wet worden vastgelegd. Op dit moment overlegt het ministerie van VWS over deze wet met vertegenwoordigende organisaties van ouderen, cliënten van zorgaanbieders, zorgaanbieders zelf en vertegenwoordigers van gemeenten. Het is de bedoeling om in het najaar van 2004 het ontwerp voor de wet gereed te hebben. De invoering staat voor 2006 op de agenda. Vooruitlopend op de Wet maatschappelijke ondersteuning en op verzoek van de staatssecretaris van VWS heeft het CVZ de AWBZ-brede subsidieregeling 'diensten bij wonen met zorg' opgesteld. Deze subsidie is zowel bestemd voor de ondersteuning van instellingen die hun intramurale capaciteit extramuraliseren als voor ondersteuning van initiatieven voor uitbreiding van de capaciteit voor verblijfsgeïndiceerden in extramurale vormen van wonen met zorg en diensten. Deze subsidieregeling wordt in 2004 ingevoerd. De doelgroep van de subsidieregeling is beperkt tot geïndiceerden voor de functie ‘verblijf’. Zij krijgen hierdoor alternatieve mogelijkheden aangeboden waarmee zij hun zelfstandigheid langer kunnen behouden of eerder kunnen terugkrijgen.
21
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
3
Feiten en cijfers
3.1
Inleiding In dit hoofdstuk komen de kwantitatieve gegevens van de sector Verpleging en Verzorging aan de orde. Het hoofdstuk is ingedeeld naar verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorginstellingen. Het hoofdstuk begint met een aantal kerngegevens en een beschrijving van de (potentiële) zorgvraag. De zorgvraag is niet uit te splitsten naar de drie deelsectoren aangezien deze zich manifesteert vóór een RIO-indicatie en het dan nog niet bekend is welke hulp het best aansluit op de vraag. Per deelsector wordt vervolgens ingegaan op het zorgaanbod en de zorgcapaciteit, het zorggebruik en de zorgproductie, de uitgaven en financiering, en de kwaliteit van de zorg. Waar mogelijk zijn de cijfers weergegeven voor de gehele periode 2000-2003.
3.2
Kerngegevens De kerngegevens in deze paragraaf geven een algemeen overzicht. Daarnaast bevat deze paragraaf gegevens die zorginhoudelijk niet te onderscheiden zijn naar verpleeghuizen, verzorgingshuizen of thuiszorg. TABEL 2 Kerngegevens voor verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorg (2003) Verpleeghuizen
Verzorgingshuizen
Thuiszorg1
4.292 77.618
1.342 3.526 61.293
164 2.466 77.860
Totaal werkzame personen2
122.061
122.388
197.190
Aantal patiënten in zorg2 Aantal wachtenden op peildatum Aantal wachtenden ten opzichte van patiënten in zorg (in %)
66.8653 6.942
139.588 27.844
378.375 19.4584
7
17
5
2
Aantal instellingen Financiering (in € mln) Aantal bezette arbeidsplaatsen in fte2
1
Thuiszorg is meer dan alleen verpleging en verzorging.
2
Alleen cijfers voor 2002 beschikbaar.
3
Aantal patiënten in verpleeghuizen is berekend op basis van het aantal verpleeg- en
dagbehandelingsdagen. 4
Betreft het aantal wachtenden voor zorg thuis; dit is meer dan alleen thuiszorg.
Bron: Prismant; CBS/Statline, CBS/statistiek voor de Thuiszorg, Zorgnota, CTG, RAZW en VWS (DVVO/ZA-U-2446539)
Een aantal kerngegevens over verpleging en verzorging in 2003 is nog niet bekend, zoals blijkt uit onderstaande tabel. TABEL 3 Kerngegevens verpleging en verzorging Financiering (in € mln) Aantal werknemers (inclusief niet in loondienst) Aantal mensen in zorg Aantal budgethouders pgb1 Uitgaven pgb (in € mln) Gemiddelde aanspraak per pbg’er Aantal vrijwilligers in verpleeghuizen Aantal vrijwilligers in verzorgingshuizen Omvang informele zorg (in mln) 1
2000
2001
2002
2003
7.982
8.752
9.879
10.284
411.825 534.597 16.282
422.467 567.448 26.753
441.639 584.828 34.544
24.610
83 5.098 36.198 57.916 n.b.
151 5.644 37.346 60.739 3,7
212 6.143 40.125 61.255 n.b.
Alleen pgb oude stijl
Bron: Prismant, VWS, CTG, CBS, Sociale verzekeringsbank, SCP
22
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
3331
Alleen over het jaar 2001 zijn betrouwbare gegevens beschikbaar over de omvang van de informele zorg. Deze volgen uit een rapportage van het SCP over de mantelzorg. TABEL 4 Raming jaarlijkse toename aantal bedden/plaatsen uit geactualiseerd bouwprogramma 2000 511 824
Verpleging en verzorging intramuraal Verpleeghuiszorg buiten de muren
2001 659 9
2002 871 0
2003 -13 20
Bron: bijlagen Zorgnota
De capaciteit van de instellingen is uit te drukken in nieuwbouw en renovatie. Informatie over nieuw gerealiseerde capaciteit en renovaties is beperkt voorhanden. Het ministerie van VWS maakt jaarlijks een raming van het aantal bedden en plaatsen op basis van een geactualiseerd bouwprogramma. Het overzicht in bovenstaande tabel is niet uit te splitsen voor de deelsectoren en wordt daarom alleen in deze paragraaf met kerngegevens gepresenteerd.
3.3
Zorgvraag Een zorgvraag manifesteert zich voordat iemand daadwerkelijk hulp zoekt. De potentiële zorgvraag is uitgesplitst naar vier elementen: 1. Gezondheidstoestand, weer te geven door het aandeel ouderen en de (gezonde) levensverwachting 2. Subjectieve zorgbehoefte, uitgedrukt in de subjectief ervaren gezondheidstoestand, personen met lichamelijke beperkingen en een raming van het aantal mensen met dementie 3. Uitgesproken zorgbehoefte, weergegeven in het aantal indicatieaanvragen bij de RIO’s 4. Geobjectiveerde behoefte, waarbij het aantal afgegeven indicaties een maat vormt Gezondheidstoestand De gezondheidstoestand van de populatie die mogelijk in aanmerking komt voor verpleging en/of verzorging, is weer te geven door het aandeel ouderen in de bevolking. Er komen steeds meer ouderen, en vooral ook oudere ouderen, die zorg nodig hebben. Op dit moment is 14 procent van de Nederlandse bevolking 65 jaar of ouder en 6 procent ouder dan 75 jaar (zie tabel 5). De gemiddelde levensverwachting in 2000 lag voor mannen op 75,5 jaar en voor vrouwen op 80,6 jaar (RIVM 2003). TABEL 5 Bevolking in leeftijdsgroepen en het aandeel 65- en 75-plussers (x 1.000) 0 tot 20 jaar 20 tot 54 jaar 55 tot 59 jaar 60 tot 64 jaar 65 tot 69 jaar 70 tot 74 jaar 75 tot 79 jaar 80 tot 84 jaar 85 tot 89 jaar 90 tot 94 jaar 95 jaar en ouder Totaal Percentage 65+ Percentage 75+
2000 3.873 8.256 859 723 644 550 457 275 157 56 12
2001 3.908 8.287 875 743 644 559 455 288 158 58 13
2002 3.941 8.246 965 755 648 564 456 301 160 58 13
2003 3.969 8.192 1.038 773 650 572 455 311 160 59 13
15.864
15.987
16.105
16.193
14 6
14 6
14 6
14 6
Bron: CBS/Statline
23
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
In tabel 6 is aangegeven in hoeverre ouderen van 65 jaar verwachten dat zij rest van hun leven in gezondheid zullen voortbrengen. TABEL 6 (Gezonde) levensverwachting (in jaren) van de Nederlandse bevolking op 65-jarige leeftijd in 2000 Mannen
Vrouwen
Levensverwachting
15,3
19,2
Gezonde levensverwachting Levensverwachting in goed ervaren gezondheid Levensverwachting zonder lichamelijke beperking Levensverwachting in goede geestelijke gezondheid
9,3 12,1 14,0
9,9 12,8 16,4
Bronnen: CBS/Statline, POLS Gezondheid en Arbeid, OII-2000 en TNO-PG in RIVM 2002
In tegenstelling tot de levensverwachting zonder beperkingen, is de levensverwachting in 'goed ervaren gezondheid' minder toegenomen dan de totale levensverwachting (mannen) of zelfs afgenomen (vrouwen). Het aantal ongezonde jaren is dus vooral voor vrouwen toegenomen (expansie van morbiditeit). Het is niet duidelijk waar de discrepantie in trends tussen de verschillende gezondheidsmaten vandaan komt. Mogelijk speelt het een rol dat de ervaren gezondheid een subjectieve maat is, waarin behalve de objectieve gezondheid ook toenemende verwachtingen over de eigen gezondheid een rol spelen (RIVM 2003). Subjectieve behoefte De subjectieve behoefte aan zorg is de behoefte volgens de betrokkenen (patiënten/cliënten/consumenten), oftewel de ‘wants’. Het Permanent Onderzoek Leefsituatie geeft een maat voor de subjectieve behoefte aan zorg. Daaruit blijkt dat slechts 8 procent van de 65-plussers zijn gezondheidstoestand als ‘soms goed en soms slecht’ tot ‘slecht’ ervaart. TABEL 7 Subjectief ervaren gezondheidstoestand van 65+ in 1999/2000 (in %) Zeer goed Goed Gaat wel Soms goed en soms slecht Slecht
Mannen 12,4 51,0 22,9 8,5 5,1
Vrouwen 9,8 42,3 29,5 12,3 6,2
Totaal 25,7 54,4 11,7 5,8 2,3
Bron: CBS: Permanent Onderzoek Leefsituatie
Het aantal jaren dat mensen met beperkingen leven, is sterk afgenomen (compressie van morbiditeit). Vooral mobiliteitsbeperkingen en beperkingen in het horen bij ouderen zijn sterk gedaald. Er zijn echter geen aanwijzingen dat ziekten van het bewegingsapparaat of gehoorstoornissen afnemen (RIVM 2002:34). TABEL 8 Personen met lichamelijke beperkingen volgens de adl-indicator naar leeftijdscategorie (in %) 2000
2001
2002
55-64 jaar 65-74 jaar 75 jaar en ouder
5,5 11,3 27,0
5,7 12,0 29,4
6,0 10,0 31,6
Totaal
12,5
13,2
12,9
Bron: CBS
Een andere maat voor de subjectieve behoefte is het aandeel ouderen met lichamelijke beperkingen volgens de adl-indicator. De adl-indicator heeft betrekking op lichamelijke beperkingen bij het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen. Aan de respondenten is gevraagd of zij bepaalde activiteiten konden uitvoeren, zoals eten en drinken, gaan zitten en opstaan uit een stoel, de
24
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
trap op- en aflopen, zich volledig wassen enzovoort. De cijfers in tabel 8 hebben betrekking op personen die aangeven één of meer van deze activiteiten met grote moeite of alleen met hulp te kunnen uitvoeren (CBS/Statline). TABEL 9 Raming van het aantal mensen met dementie 2000
2001
2002
2003
Mannen Vrouwen
49.465 120.879
50.893 123.056
52.232 125286
53.643 127318
Totaal
170.344
173.949
177518
180.961
Bron: Gezondheidsraad
Een derde maat voor de subjectieve behoefte is het aandeel mensen met dementie. Dit aandeel wordt echter niet systematisch geregistreerd, zodat hun exacte aantal niet bekend is. Wel is het mogelijk om op basis van leeftijdsspecifieke prevalentiecijfers en bevolkingsprognoses een goede schatting te maken. Op 1 januari 2000 was volgens een voorzichtige schatting bijna 35 procent van alle dementiepatiënten opgenomen in een verpleeg- of verzorgingshuis (Gezondheidsraad 2002). De meeste mensen die met dementie te maken krijgen (60 tot 70 procent) lijden aan de ziekte van Alzheimer (Bosman 2003). Uitgesproken behoefte Op de subjectieve behoefte volgt de geëxpliciteerde zorgbehoefte. Dit is de door betrokkenen (patiënten/cliënten/consumenten) uitgesproken behoefte aan verpleging en/of verzorging. Het aantal aanvragen voor nieuwe indicaties die het RIO in de maanden januari en februari ontving, is een maat voor de uitgesproken behoefte. TABEL 10 Aantal indicatieaanvragen bij de RIO’s
Aantal aanvragen 1
januari en februari 2000 98.571
januari en februari 2001 105.962
januari en februari 20021 118.980
januari en februari 20032 143.914
Bewerking Prismant: het aantal indicatieaanvragen in 2002 is berekend op basis van de verhouding met
het aantal afgeven besluiten over voorgaande jaren. 2
Geëxtrapoleerd op grond van inwonersaantallen naar een landelijke niveau en teruggerekend naar januari
en februari. Bron: HHM
Het aantal indicatieaanvragen op een peilmoment wordt jaarlijks geïnventariseerd, net als het aantal afgegeven indicatiebesluiten, in een bepaalde periode voorafgaand aan het peilmoment. Naar het aantal aanvragen in januari en februari in 2002 is niet geïnformeerd. Het aantal indicatieaanvragen over januari en februari 2000 is berekend op basis van de verhouding met het aantal besluiten over voorgaande jaren. Het aantal indicatieaanvragen voor verpleging en verzorging in het eerste kwartaal van 2003 is 218.270. Om dit aantal te kunnen vergelijken met voorgaande jaren is het omgezet naar cijfers voor de eerste twee maanden (zie tabel 10). De aanvragen in het tweede kwartaal van 2003 zijn aanvragen in functies en klassen. Geëxtrapoleerd op basis van inwonersaantallen betekent dit landelijk 198.000 aanvragen (HHM 2003). Geobjectiveerde behoefte Na de uitgesproken behoefte komt de geobjectiveerde behoefte aan zorg. Dit is de behoefte volgens de maatstaven van deskundigen. De indicatieadviseurs van het RIO beoordelen de zorgbehoefte van een patiënt en vertalen die in termen van functies (aard van de zorg) en klassen (omvang). In tabel 11 staat het totaal aantal afgegeven nieuwe indicatiebesluiten over de afgelopen jaren. Het betreft indicatiebesluiten ‘AWBZ nieuw voor de poort’. De herindicaties zijn hier zo veel mogelijk uitgefilterd. Voor de RIO’s die niet konden aangeven hoeveel herindicaties ze hadden, is gebruikgemaakt van een standaardgemiddelde (20 procent). In 2000 is van twee RIO’s niet het aantal gebruikt dat ze hadden
25
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
aangegeven en niet alle RIO’s leveren alle indicaties. Zo bleken er twee grote RIO’s te zijn die geen thuiszorgindicaties leverden in het jaar 2000. De nieuwe indicatiebesluiten zijn gecorrigeerd voor vervolgindicaties en op grond van inwoneraantallen geëxtrapoleerd voor de non-respondenten naar een landelijk totaal. Het is (nog) niet mogelijk om bij de afgegeven indicaties de aard van de zorg en de omvang weer te geven. TABEL 11 Aantal afgegeven nieuwe indicaties door de RIO’s Totaal aantal nieuwe indicaties 1
2000
2001
2002
20031
485.000
548.000
600.000
615.000
Voorspeld op grond van de eerste zes maanden.
Bron: HHM
Bij het aantal afgegeven nieuwe indicaties moet worden aangetekend dat in het verleden niet altijd duidelijk was wat onder productie werd verstaan. Het kwam voor dat per aanvraag één indicatiebesluit werd gegeven, maar ook dat elk aangevraagd zorgproduct leidde tot één indicatie. Inmiddels is duidelijk dat één aanvraag leidt tot één indicatie (HHM 2003). In 2002 hebben 46 RIO’s 79.808 indicatiebesluiten WVG afgegeven. In de eerste helft van 2003 hebben 47 RIO’s 38.708 indicatieaanvragen geregistreerd. In dezelfde periode hebben 51 RIO’s 43.169 indicatiebesluiten WVG afgegeven (HHM 2003).
3.4
Verpleeghuizen In deze paragraaf wordt ingegaan op het zorgaanbod en de zorgcapaciteit, het zorggebruik en de zorgproductie, de uitgaven en financiering, en de kwaliteit van de zorg bij de verpleeghuizen.
3.4.1 Zorgaanbod en -capaciteit Het zorgaanbod en de zorgcapaciteit worden bepaald door de beschikbare (niet geldelijke) middelen om zorg te verlenen. Die middelen worden weergegeven door variabelen als het aantal verpleeghuizen, opnameplaatsen (bedden), dagbehandelingsplaatsen, personeel, apparatuur en informatie over bouw. Informatie over de beschikbare middelen voor apparatuur is nog niet voorhanden. Beschikbare capaciteit in materieel en kapitaal Een onderdeel van het zorgaanbod is het aantal somatische, psychogeriatrische en gecombineerde verpleeghuizen. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het aantal somatische en psychogeriatrische verpleeghuizen afneemt, terwijl het aantal gecombineerde verpleeghuizen toeneemt. TABEL 12 Aantal verpleeghuizen 20001
20011
20021
Somatisch Psychogeriatrisch Gecombineerd
43 50 238
41 48 242
40 47 246
Totaal
331
331
333
1
Exclusief de grote woonvormen.
Bron: Prismant
Naast het aantal instellingen is het aantal erkende plaatsen ook een maat voor de capaciteit van het zorgaanbod. De gegevens betreffen het aantal toegelaten bedden en plaatsen. De cijfers over 2000 en 2001 zijn exclusief substitutieplaatsen en de cijfers over 2002 en 2003 zijn inclusief substitutieplaatsen. Cijfers over 2002 en 2003 zonder substitutieplaatsen zijn niet voorhanden. De cijfers over 2002 zijn afkomstig van het College Tarieven Gezondheidszorg; een onderverdeling naar somatiek en psychogeriatrie is daarbij niet geregistreerd.
26
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 13 Erkende capaciteit in verpleeghuizen1 2000
2001
20022
20033 intramuraal
extramuraal
Bedden somatiek Bedden psychogeriatrie
26.142 32.228
26.364 33.093
26.353 34.163
26.016 31.018
1.120 4.177
Bedden totaal
58.370
59.457
60.516
57.034
5.297
Dagbehandelingsplaatsen somatiek Dagbehandelingsplaatsen psychogeriatrie
2.212 2.688
2.281 2.908
n.b. n.b.
2.367 27
3.001 202
Dagbehandelingsplaatsen totaal
4.900
5.189
5.388
2.394
3.203
1
Exclusief de grote woonvormen.
2
Inclusief bedden voorzieningencentrum. Stand per 01-01-2004.
3
De cijfers voor 2003 betreffen voorlopige cijfers en de dagplaatsen zijn t/m 1 april; de intra-/extramurale uitsplitsing is alleen van toepassing op de
verpleeghuizen waarvoor in 2002 en 2003 een gewijzigde toelating werd afgegeven. Bron: Prismant, CVZ en CTG
De onderstaande figuur geeft de spreiding weer van het aantal door het CVZ toegelaten bedden. Daartoe zijn de capaciteiten van de verpleeghuizen zowel intra- als extramuraal bij elkaar opgeteld. De spreiding van het aantal bedden per duizend inwoners loopt uiteen van 21 tot 38 bedden. Verder valt op dat de meeste bedden per duizend inwoners in de grote steden Den Haag, Rotterdam en Amsterdam en een aantal perifere regio’s (Zuid-Limburg en Apeldoorn-Zutphen) zitten. FIGUUR 1 Aantal bedden in verpleeghuizen per AWBZ-regio 2003
Bron: Prismant; Cartografie: RIVM
Onderstaande figuur (figuur 2) laat de spreiding zien van het aantal dagbehandelingsplaatsen dat het CVZ heeft toegelaten. Daartoe zijn de capaciteiten van de verpleeghuizen zowel intra- als extramuraal bij elkaar opgeteld. De spreiding van het aantal plaatsen per duizend inwoners loopt uiteen van 0,8 tot 3,6 plaatsen. De meeste plaatsen per duizend inwoners zitten in de regio’s Utrecht, Apeldoorn-Zutphen, Flevoland, Zuid-Holland-Noord en Rotterdam. De minste plaatsen per duizend inwoners liggen in de regio’s Zaanstreek Waterland, Amstelland en de Meerlanden, Midden-Holland en de Zuid-Hollandse Eilanden.
27
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
FIGUUR 2 Aantal dagbehandelingsplaatsen in verpleeghuizen per AWBZ-regio 2003
Bron: Prismant; Cartografie: RIVM
De mate van privacy die patiënten genieten in een verpleeghuis is een onderdeel van het kwaliteitsbeleid. Daarom worden grote kamers (driepersoons en groter) in een verpleeghuis omgebouwd tot één- en tweepersoonskamers. Medio 2003 woonden nog bijna 20.900 bewoners van verpleeghuizen in drie- of meerpersoonskamers. Ruim 30 procent van de verpleeghuizen heeft geen drie- of meerpersoonskamers meer. TABEL 14 Aantal kamers naar aantal bedden in verpleeghuizen Aantal Aantal Aantal Aantal Aantal Aantal 1
kamers kamers kamers kamers kamers kamers
met met met met met met
1 2 3 4 5 6
bed bedden bedden bedden bedden bedden of meer
2000 12.887 10.147 760 4.893 396 314
2001 14.312 10.529 796 4.761 362 226
20021 16.279 11.141 333 4.525 240 283
20031
333 4.350 180 250
Het aantal kamers in 2002 en 2003 is berekend op basis van het aantal personen woonachtig op een meerpersoonskamer.
Bron: Arcares/Prismant en College bouw ziekenhuisvoorzieningen (bewerking Prismant)
De informatie over drie- of meerpersoonskamers in 2002 en 2003 is afkomstig van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen. De informatie over het aantal kamers met één en twee bedden in 2002 is afkomstig uit de Jaarenquête verpleeghuizen. Beschikbare capaciteit uitgedrukt in personeel De personeelscapaciteit is onder te verdelen in het vaste personeel, het personeel dat op de loonlijst staat en het flexibele personeel. Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld stagiaires en uitzendkrachten. Om de zorgfunctie te vervullen zijn verpleeghuizen afhankelijk van het primaire personeel. Tot het primaire personeel worden de volgende personeelscategorieën gerekend: verpleging en verzorging, medisch/sociaal wetenschappelijk personeel, verplegend en verzorgend personeel in opleiding en overig uitvoerend personeel. Tabel 15 geeft het aantal arbeidsplaatsen weer, gebaseerd op de gemiddelde jaarbezetting in fte.
28
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 15 Aantal bezette arbeidsplaatsen in verpleeghuizen in fte1 Vast personeel Primair personeel - Verpleging en verzorging - Medisch/sociaal-wetenschappelijk personeel - Overig personeel - Verplegend en verzorgend personeel in opleiding - Ondersteunend personeel Totaal aantal bezette arbeidsplaatsen op loonlijst Percentage arbeidsplaatsen primair personeel ten opzichte van arbeidsplaatsen totaal personeel op de loonlijst Niet in loondienst Totaal aantal bezette arbeidsplaatsen Stagiaires
2000
2001
20022
52.220 38.842
55.666 41.507
55.892 40.995
1.389 6.766
1.539 7.233
1.621 7.288
5.223 17.424
5.387 19.342
5.988 19.705
69.644
75.008
75.597
0,75
0,74
0,74
4.322 73.966
2.175 77.183
2.021 77.618
847
381
500
1
Aantal arbeidsplaatsen is gebaseerd op de gemiddelde jaarbezetting exclusief de grote woonvormen.
2
Betreft een schatting die alleen op totaalniveau is gemaakt in RAZW, 2003.
Bron: Arcares/Prismant
In totaal valt ongeveer driekwart van de arbeidsplaatsen onder het primaire personeel. Deze ratio is bepaald door het aantal bezette arbeidsplaatsen van het primaire personeel te delen door het totaal aantal bezette arbeidsplaatsen van het personeel op de loonlijst. Het totaal aantal bezette arbeidsplaatsen is jaarlijks met gemiddeld 2 procent toegenomen. TABEL 16 Aantal werkzame personen (fulltimers en parttimers tezamen) in jaargemiddelden1 Vast personeel Waarvan totaal primair: - Verpleging en verzorging - Medisch/sociaal-wetenschappelijk personeel - Overig personeel - Verplegend en verzorgend personeel in opleiding - Waarvan ondersteunend Personeel niet in loondienst Totaal personeel Stagiaires Vrijwilligers 1
2000
2001
2002
75.805 57.589
84.276 65.479
85.704 65.369
1.952 10.287
2.223 10.424
2.255 10.851
5.977 29.112
6.150 32.255
7.230 32.729
6.497 111.414
3.769 120.300
3.628 122.061
249 36.198
519 37.346
934 40.125
Aantal arbeidsplaatsen is gebaseerd op de gemiddelde jaarbezetting exclusief de grote woonvormen.
Bron: Arcares/Prismant
In 2002 bedroeg het aantal werkzame personen in verpleeghuizen ruim 120 duizend. Het aantal werkzame personen kent een gemiddelde groei van 5 procent en vooral personeel in de categorie verpleging en verzorging is gegroeid.
29
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 17 Aandeel parttimers in verpleeghuizen (in %) Vast personeel Waarvan totaal primair: - Verpleging en verzorging - Medisch/sociaal-wetenschappelijk personeel - Overig personeel - Waarvan ondersteunend Niet in loondienst Totaal personeel
2000
2001
2002
77 78
81 83
81 84
72 79 76
79 78 79
78 80 79
97 78
85 80
98 81
Bron: Prismant
Het verschil tussen het aantal arbeidsplaatsen en het aantal werkzame personen wordt veroorzaakt door het personeel dat parttime werkt. Van het vaste personeel werken vooral personen in de categorie verpleging en parttime. In totaal werkt 81 procent van het personeel in een verpleeghuis parttime. TABEL 18 Netto-ontwikkeling arbeidsvolume van verpleegkundigen, opvoedkundigen en verzorgenden in 1996-2001 (in %)
Verpleeghuizen 1
Groei in fte
adv
Mutaties in ziekteverzuim
Leerlingen
Nettogroei 1996-2001
Gem.jr.gr.1 1996-2001
19,7
-4,2
-1,6
-0,8
13,1
2,5
Gemiddelde jaarlijkse groei.
Bron: LCVV; Feiten en cijfers over verpleegkundigen en verzorgenden, 2003
Om de daadwerkelijk gerealiseerde groei in het aantal ‘handen aan het bed’ zichtbaar te maken, is in bovenstaande tabel voor de groep verpleegkundigen, opvoedkundigen en verzorgenden het nettoarbeidsvolume geschetst. Door voor arbeidsduurverkorting (adv), ziekteverzuim en het aantal leerlingen te corrigeren blijft van de aanvankelijke stijging van 19,7 procent over 1996-2001 13,1 procent over. TABEL 19 Leeftijdsverdeling en gemiddelde leeftijd van verplegend en verzorgend personeel en totaal personeel Verplegend en verzorgend personeel 2000 2001 20021 13,9 15,9 14,9 15,1 12,3 10,2 16,1 14,5 12,9 15,7 15,5 15,1 15,8 16,3 16,6 23,4 25,5 30,3
15-25 jaar 25-30 jaar 30-35 jaar 35-40 jaar 40-45 jaar 45 jaar en ouder Totaal Gemiddelde leeftijd 1
Totaal personeel1 2000 2001 15,4 15,5 23,0 21,6 14,7 14,4 15,8 16,0 14,1 14,4 16,9 17,9
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
36,5
37,1
38,4
37,9
38,5
39,5
Inclusief verzorgingshuizen.
Bron: LCVV; Feiten en cijfers over verpleegkundigen en verzorgenden, 2003; www.azwinfo.nl
Door fusies in de branche waren de personeelsbestanden van verpleeghuizen en verzorgingshuizen in 2002 niet meer te differentiëren. Het algemene beeld is dat het zittend personeel steeds ouder wordt. Was de gemiddelde leeftijd van het zittend personeel in 2001 38,5 jaar, in 2002 is de gemiddelde leeftijd toegenomen tot 39,5 jaar. Dezelfde trend is zichtbaar onder het verplegend en verzorgend personeel.
30
2002 15,1 19,3 13,7 16,0 15,3 20,5
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 20 Werknemers in verpleging en verzorging naar kwalificatieniveaus (x 1.000) Verpleegkundige niveau 5 Verpleegkundige niveau 4 Verzorgende 3 individuele geneeskunde Verzorgende niveau 3 Helpende niveau 2 Zorghulp Overig
2000
2002
2,4 5,2 34,4 8,1 5,3 0,2 6,6
1,6 4,5 28,2 13,4 7,1 2,1 5,5
Bron: bewerking gegevens RegioMarge 2001
Over 2001 zijn geen cijfers gepubliceerd over de kwalificatieniveaus van verpleging en verzorging. Bovenstaande tabel laat zien dat een groot deel van het personeel een kwalificatieniveau heeft van Verzorgende 3 individuele geneeskunde; een nieuwe benaming voor de groep verzorgenden. Verloop en verzuim Naast de gegevens over werkzame personen en bezette arbeidsplaatsen is het belangrijk om te kijken naar het verloop en het verzuim van personeel. Tabel 21 geeft een overzicht van uitstroom van personeel in loondienst bij verpleeghuizen. Het uitstroompercentage van personeel in opleiding is het grootst. Het gaat hier vooral om personeel dat een beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgt en een arbeidsovereenkomst met het verpleeghuis heeft. Buiten de categorie in opleiding valt het op dat de uitstroom procentueel het grootst is voor het uitvoerend personeel in de categorie hotelfunctie. TABEL 21 Uitstroom van personeel in loondienst bij verpleeghuizen (in %) Primair In opleiding Ondersteunend (algemeen/administratief) Ondersteunend (hotelfuncties) Ondersteunend (terrein/gebouw) Totaal uitstroom ten opzichte van totaal personeel
2000 20,3 25,3
2001 21,4 26,2
15,4 18,8 9,5
14,7 20,4 7,2
20,1
21,3
2002
19,5
Bron: Arcares/Prismant
De onderstaande tabel geeft een nadere analyse van de uitstroomcijfers: waar gaan vertrekkende personeelsleden naartoe? Het is vooralsnog niet mogelijk deze analyse te splitsen naar verpleeg- en verzorgingshuizen. TABEL 22 Verloop werkzame personen bij de verpleeg- en verzorgingshuizen (in %) Verloop in personen Brutoverloop Binnen branche Binnen zorg Uit zorg Nog geen werk Instroom in aantal personen
2000 36.914 18,2
2001 36.796 17,2
2002 36.056 16,3
28,0 31,0 18,0 23,0
29 35 16 20
30 37 11 22
39.171
47.899
43.326
Bron: Prismant
Het brutoverloop laat het aantal personen zien dat per jaar de branche verpleegen verzorgingshuizen verlaat. Het verloop binnen de branche is het percentage personen dat van baan naar baan gaat, maar binnen de branche blijft. Het verloop binnen de zorg is het percentage personen van het brutoverloop dat een baan accepteert binnen de zorg, maar buiten de branche verpleeg- en verzorgingshuizen.
31
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Het verloop dat gepresenteerd is in tabel 22 geldt voor alle werkzame personen. Het verloop ligt waarschijnlijk lager als alleen gekeken wordt naar verplegend en verzorgend personeel. TABEL 23 Belangrijkste vertrekredenen ouderenzorg (verpleeg- en verzorgingshuizen) (in %) Behoefte aan ander werk Ontplooiing Voldoening werk Opleiding Perspectief Lichamelijke belasting Reistijd Werkdruk
2001
2002
31 23 15 13 14 18 16 17
29 23 17 17 16 15 15 15
Bron: exitinterviews Prismant
In exitinterviews wordt aan personeelsleden gevraagd wat de reden voor het vertrek is en of dat vermijdbaar zou zijn geweest. Als belangrijkste vermijdbare vertrekredenen bij de verpleeg- en verzorgingshuizen noemen zij de behoefte aan ander werk (29 procent) en het gebrek aan ontplooiingsmogelijkheden (23 procent). Over meerdere jaren bekeken verschillen de aandelen van de genoemde vertrekredenen over het algemeen niet veel. TABEL 24 Ziekteverzuimcijfers voor de verpleeg- en verzorgingshuizen (in %) Ziekteverzuim Ziekteverzuim (inclusief zwangerschapverlof)
2000
2001
2002
2003
8,4 10,3
8,3 9,8
7,4 8,8
6,5 7,8
Bron: Vernet. Peilstation Ziekteverzuim: Verzuimmonitor sector Zorg
Het verzuimpercentage (inclusief zwangerschapsverlof) in de totale zorgsector is in 2003 gedaald ten opzichte van 2001, namelijk van 8,1 procent naar 7,3 procent. Als we kijken naar de ziekteverzuimcijfers over dezelfde periode voor de verpleeg- en verzorgingshuizen, dan blijkt hier eveneens sprake te zijn van een lichte daling. 3.4.2 Zorggebruik en productie Daadwerkelijk gerealiseerde consumptie Zorggebruik kan worden weergegeven door zowel het aantal verpleegdagen als het aantal opnames. Verpleegdagen en dagbehandelingen geven inzicht in de totaal gerealiseerde consumptie van de populatie verpleeghuisbewoners. Het aantal opnames en het aantal ouderen dat start met een dagbehandeling, geeft informatie over de (nieuwe) instroom per jaar. Tot slot worden nog het aantal opnames per bed, het aantal behandelingen per plaats en de zorgzwaarte op basis van de zorgindex weergegeven. TABEL 25 Aantal verpleeg- en behandeldagen in verpleeghuizen 2000
2001
2002
20031
Verpleegdagen somatiek Verpleegdagen psychogeriatrie
8.946.267 11.564.980
8.951.409 11.667.629
9.111.115 11.943.679
n.b. n.b.
Verpleegdagen totaal
20.511.247
20.619.038
21.054.794
22.944.790
547.763 781.342
580.498 816.801
568.262 867.890
n.b. n.b.
1.329.105
1.397.299
1.436.152
1.778.342
Dagbehandelingsdagen somatiek Dagbehandelingsdagen psychogeriatrie Dagbehandelingsdagen totaal 1
Productieafspraken.
Bron: Prismant (2000 tot en met 2002) en CTG (2003)
32
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
De bovenstaande tabel bevat gegevens over het aantal verpleeg- en dagbehandelingsdagen in verpleeghuizen. De cijfers zijn exclusief de grote woonvormen. De cijfers over 2003 zijn afkomstig van het CTG, dat geen onderscheid heeft gemaakt naar somatiek en psychogeriatrie. Doordat gebruik is gemaakt van twee bronnen zijn de cijferreeksen niet zondermeer een tijdsreeks. Het aantal verpleegdagen totaal betreft: reguliere dagen, substitutiedagen en dagen voorzieningencentrum (exclusief verpleegdagen boven de honderd procent). Het aantal dagbehandelingen totaal betreft: reguliere dagbehandelingen en dagbehandelingen voor substitutie (exclusief dagbehandelingen boven de honderd procent). Tabel 26 geeft een overzicht van het aantal opnamen in verpleeghuizen voor de jaren 2000 en 2001. TABEL 26 Aantal verpleeghuisopnamen (inclusief heropnamen)1 2000
2001
Opnamen somatiek Opnamen psychogeriatrie
35.235 19.487
36.783 19.574
Opnamen totaal
54.722
56.357
6.546 8.183
6.578 8.322
14.729
14.900
Opgenomen dagbehandelingspatiënten somatiek Opgenomen dagbehandelingspatiënten psychogeriatrie Opgenomen dagbehandelingpatiënten totaal 1
Exclusief de grote woonvormen.
Bron: Prismant, instellingen van intramurale gezondheidszorg (meerdere jaren)
De doorstroomcoëfficiënt is berekend met behulp van de capaciteit van het zorgaanbod en het aantal opnamen. De doorstroomcoëfficiënt geeft een aanwijzing voor het aantal patiënten dat per dagbehandelingsplaats in een jaar behandeld wordt. De doorstroom is van invloed op de wachtlijsten: een hoge doorstroom betekent kortere wachttijden. De onderstaande tabel laat zien dat de doorstroomcoëfficiënt bij opname veel lager ligt dan bij dagbehandeling. TABEL 27 Aantal opnamen per bed of plaats1 in verpleeghuizen 2000
2001
Somatiek Psychogeriatrie
1,3 0,6
1,4 0,6
Totaal
0,9
0,9
Dagbehandeling somatiek Dagbehandeling psychogeriatrie
3,0 3,0
2,9 2,9
Dagbehandeling totaal
3,0
2,9
1
Exclusief grote woonvormen.
Bron: bewerking Prismant
Om een beeld te krijgen van het gebruik en de diensten van instellingen, zijn gegevens over de zogenoemde zorgzwaarte noodzakelijk. Deze geven namelijk inzicht in de mate waarin een gemiddelde verpleegdag over een bepaalde periode lichter of zwaarder wordt. Om de gemiddelde zorgzwaarte per patiënt te berekenen, maakt de LZV-registratie gebruik van de zorgindex. Deze wordt gemeten op basis van de gewogen score op zeventien items in de zorgindexvragenlijst. Patiënten worden op zowel een somatische als een psychosociale hulpindex gescoord.
33
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 28 Gemiddelde zorgindex van somatische patiënten 2000 Aanvang
Peildatum
2001 Aanvang
Peildatum
Intramuraal Somatisch Psychosociaal
5,5 2,6
6,5 3,2
5,5 2,6
6,5 3,2
Semi-muraal Somatisch Psychosociaal
4,0 2,4
3,8 2,3
3,9 2,4
3,6 2,3
Bron: LZV (op basis van deelnemers)
In de tabellen 28 en 29 geeft de kolom ‘Aanvang’ de gemiddelde zorgindex weer voor patiënten die worden opgenomen in een intramurale of semi-murale voorziening. De producten die onder semi-muraal vallen zijn: dagbehandeling, nachtopvang, weekend-/interventieopname of crisis. De kolom ‘Peildatum’ is gebaseerd op de zorgindexgegevens van patiënten die aanwezig waren op 31 december. TABEL 29 Gemiddelde zorgindex van psychogeriatrische patiënten 2000 Aanvang
Peildatum
2001 Aanvang
Peildatum
Intramuraal Somatisch Psychosociaal
5,3 4,4
6,0 4,8
5,2 4,4
5,8 4,8
Semi-muraal Somatisch Psychosociaal
3,2 4,2
2,6 4,0
2,9 4,1
2,5 3,9
Bron: LZV (op basis van deelnemers)
De gemiddelde zorgindex van patiënten in de intramurale voorzieningen ligt hoger als deze gemeten wordt op peildatum dan bij opname. Keteninformatie Onder de categorie zorggebruik valt ook de variabele keteninformatie, oftewel de stroomgegevens tussen zorg(deel)sectoren. Deze gegevens zijn van groot belang, omdat verpleeghuizen, verzorgingshuizen en thuiszorginstellingen communicerende vaten zijn. Door een tekort aan plaatsen bij de ene voorziening stijgt immers het beroep op andere voorzieningen. TABEL 30 Herkomst voor eerste opname in verpleeghuis, verpleging (in %) 2000 Verblijfssituatie Eigen omgeving Eigen omgeving + dagbehandeling Ziekenhuis Verpleeghuis Verzorgingshuis Overig
2001
Somatisch
Psychogeriatrisch
Somatisch
Psychogeriatrisch
23,4 3,3 64,5 2,2 6,1 0,4
37,7 14,7 19,9 5,3 21,8 0,5
23,1 2,8 62,5 3,7 6,6 1,3
39,8 12,4 18,8 7,0 21,5 0,6
Bron: Arcares/Prismant: Verpleeghuizen in cijfers, LZV-registratie
De herkomst van opgenomen patiënten is een onderdeel van de stroomgegevens. Er wordt gesproken van een eerste opname als een patiënt nog nooit in het desbetreffende verpleeghuis is opgenomen, of als hij of zij langer dan negentig dagen geleden ontslagen is uit dezelfde instelling. Als de herkomst vóór de eerste opname een ‘verpleeghuis’ is, betekent dit dat patiënten opgenomen zijn vanuit een ander verpleeghuis. De onderstaande tabellen presenteren gegevens over de eerste opnamen naar herkomst voor verpleging en voor dagbehandeling.
34
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 31 Herkomst voor eerste opname in verpleeghuis, dagbehandeling (in %) 2000 Verblijfssituatie Eigen omgeving Eigen omgeving + dagbehandeling Ziekenhuis Verpleeghuis Verzorgingshuis Overig
2001
Somatisch
Psychogeriatrisch
Somatisch
Psychogeriatrisch
71,4 1,8 3,9 16,0 6,9 0,1
82,3 2,3 0,8 4,7 9,8 0,1
70,4 3,1 4,1 14,2 7,1 1,2
82,3 5,0 2,2 3,3 6,9 0,3
Bron: Arcares/Prismant: Verpleeghuizen in cijfers, LZV-registratie
De meeste patiënten die worden opgenomen in een somatisch verpleeghuis zijn afkomstig uit het ziekenhuis. De opgenomen patiënten in een psychogeriatrisch verpleeghuis zijn vooral afkomstig uit de eigen omgeving en het verzorgingshuis. Een overgrote meerderheid van de patiënten in dagbehandeling is afkomstig uit de eigen omgeving. De herkomst vóór eerste dagbehandeling kan opname zijn vanuit het eigen verpleeghuis. Het hoeft dus niet per definitie een ander verpleeghuis te zijn, zoals bij de intramurale opname. TABEL 32 Ontslagen patiënten intramuraal verpleeghuis naar bestemming (in %) 2000 Verblijfssituatie Overlijden Eigen omgeving Eigen omgeving + dagbehandeling Ziekenhuis Verpleeghuis Verzorgingshuis Overig
Somatisch 41,6 37,7 4,0 3,5 3,5 9,3 0,4
2001 Psychogeriatrisch 82,7 5,9 2,7 1,8 5,0 1,8 0,1
Somatisch 42,7 34,6 4,0 4,2 5,3 8,8 0,4
Psychogeriatrisch 84,0 4,0 2,4 2,3 5,6 1,6 0,1
Bron: Arcares/Prismant: Verpleeghuizen in cijfers, LZV-registratie
De bestemming van ontslagen patiënten is ook een onderdeel van de categorie stroomgegevens. De tabellen 32 en 33 tonen gegevens over de ontslagen patiënten naar bestemming. De uitstroom uit de verpleeghuizen betreft voornamelijk patiënten die zijn overleden. Van de somatische patiënten keert nog een aanzienlijk deel terug naar de eigen omgeving. TABEL 33 Ontslagen patiënten dagbehandeling verpleeghuis naar bestemming (in %) 2000 Verblijfssituatie Overlijden Eigen omgeving Eigen omgeving + dagbehandeling Ziekenhuis Verpleeghuis Verzorgingshuis Overig
Somatisch 7,2 60,4 1,3 7,2 12,5 11,0 0,4
2001 Psychogeriatrisch 6,1 32,3 2,3 5,7 41,1 11,8 0,8
Somatisch 7,8 60,1 2,5 6,1 14,9 8,4 0,2
Psychogeriatrisch 7,3 27,6 2,2 4,9 47,5 9,7 0,8
Bron: Arcares/Prismant: Verpleeghuizen in cijfers, LZV-registratie
De meeste patiënten met een somatische indicatie voor dagbehandeling gaan na hun ontslag terug naar hun eigen omgeving. De psychogeriatrische dagbehandelingspatiënten gaan vaak naar een verpleeghuis of keren terug naar hun eigen omgeving.
35
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Wachtlijsten en -tijden Wachtlijsten en -tijden vallen onder de categorie zorggebruik, omdat zij het resultaat zijn van een tekort aan geleverde zorgproductie. In het Treekoverleg hebben de betrokken partijen2 overeenstemming bereikt over een streefnormering en de maximaal aanvaardbare wachttijden voor de gehele caresector. De streefnorm voor een opname in het verpleeghuis is dat 80 procent van de cliënten binnen vier weken de geïndiceerde zorg ontvangt en 100 procent van de cliënten binnen zes weken. In 2000 zijn de gemiddelde wachttijden niet geïnventariseerd. Vanaf 2001 zijn de wachttijden per ‘BIO-product’ geïnventariseerd naar gemiddelde wachttijden op peildatum. Dit zegt overigens niets over de daadwerkelijke tijd die een patiënt moet wachten op zorg. Uit tabel 34 blijkt dat vooral opnames en aanvullende verpleeghuiszorg lange wachttijden kennen. TABEL 34 Gemiddelde wachttijd in weken op peildatum per verpleeghuisproduct BIO-producten Extramurale verpleeghuiszorg Dagbehandeling somatiek verpleeghuis Dagbehandeling PG verpleeghuis Nachtverpleging Aanvullende verpleeghuiszorg Kortdurende opname verpleeghuis Opname somatiek verpleeghuis Opname PG verpleeghuis Intermitterende opname verpleeghuis
Maart 2001
Oktober 2001
November 2002
Oktober 2003
24 15 24 18 42 11 30 43 35
47 16 24 24 39 14 30 41 39
30 17 20 20 29 14 29 35 33
43 18 21 14 28 14 28 33 33
Bron: HHM
Het aantal mensen dat wacht op zorg is een minder belangrijke graadmeter voor de wachtlijstproblematiek dan de wachttijden zelf. Als het aantal wachtenden groot is, maar iedereen wordt snel geholpen, dan is er immers nauwelijks sprake van een probleem. Van het gemiddeld aantal wachtenden is aangegeven hoeveel patiënten overbruggingszorg ontvangen. Overbruggingszorg betekent dat de geleverde zorg in inhoud en omvang afwijkt van de geïndiceerde zorg. Cliënten die conform hun indicatie zijn opgenomen in een verzorgingshuis maar die niet verblijven in de instelling van hun voorkeur, staan als wachtenden met overbruggingszorg geregistreerd. Op 1 november 2002 stonden er zo’n 9.500 cliënten op de wachtlijst voor een opname in het verpleeghuis. Ongeveer 60 procent van hen heeft overbruggingszorg. TABEL 35 Aantal wachtenden op peildatum voor verpleeghuiszorg Mei 2000
Maart 2001
Oktober 2001
November 2002
Oktober 2003
Met overbruggingszorg Opname somatiek Opname psychogeriatrie
2.700 5.800
3.103 6.567
3.048 6.405
1.856 3.882
1313 2877
Zonder overbruggingszorg Opname somatiek Opname psychogeriatrie
650 2.250
458 1.252
510 1.443
1.378 2.402
866 1886
Totaal Opname somatiek Opname psychogeriatrie
3.350 8.050
3.561 7.819
3.558 7.848
3.234 6.284
2.179 4.763
11.400
11.380
11.406
9.518
6.942
Totaal Bron: HHM
2
In het Treekoverleg participeren KNMG, de Orde van Medische Specialisten, LHV, VAZ, KNMP, het Paramedisch
Verband, NMT, LVT, Arcares, GGZ Nederland, VGN en Zorgverzekeraars Nederland.
36
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Overigens is de omvang van overbruggingszorg vaker onbekend dan de omvang van de gevraagde zorg. Dit ligt onder meer aan het gegeven dat de aanbieder waar de cliënt op de wachtlijst staat, vaak niet de aanbieder is die de overbruggingszorg levert en de omvang van elders geleverde overbruggingszorg niet altijd registreert (HHM 2002). 3.4.3 Uitgaven en financiering De financiering van de verpleeghuizen geschiedt vanuit de AWBZ en de eigen bijdrage AWBZ (zie tabel 36). TABEL 36 Uitgaven en financiering, verpleeghuizen 2000
2001
2002
2003
Uitgaven Verpleeghuizen
3444,7
3830,5
4275,9
4545,5
Financiering AWBZ Eigen bijdragen AWBZ
3085,6 357,9
3403,5 391,0
3815,2 419,6
4179,4 419,6
Totaal
3443,5
3794,5
4234,8
4599,3
Bron: ministerie van VWS
Tabel 37 laat de ontwikkeling zien van het niet-vreemd vermogen van de verpleeghuizen voor de jaren 2000, 2001 en 2002. De gegevens zijn gebaseerd op de jaarlijkse enquête van het CTG naar de exploitatieresultaten van de gebudgetteerde zorginstellingen 2002. De gegevens voor ziekenhuizen, gehandicaptenzorg, verpleeghuizen en verzorgingshuizen komen dit jaar voor het eerst van Prismant. TABEL 37 Niet-vreemd vermogen verpleeghuizen
2000
Verschillen 2002 t.o.v. 2001
2002
2001
Niet-vreemd vermogen van respondenten (respons 67%) - In duizenden euro's 363.533 - In percentage aanvaardbare kosten 12,7
321.134 12,6
0,1
0,4
0,4
0,0
n.b.
Waarvan: - Kapitaal - Collectief gefinancierd gebonden vermogen - Niet-collectief gefinancierd vrij vermogen - Egalisatierekening afschrijvingen - Voorzieningen
5,5
5,4
0,1
1,3 3,0 2,5
1,2 2,8 2,8
0,1 0,2 -0,3
Instellingen met een negatief niet-vreemdvermogen - In absolute aantallen - In percentage van aantal instellingen
12 3,6
15 4,5
Bron: CTG
Het niet-vreemd vermogen in tabel 37 bestaat uit het saldo van de balansposten kapitaal, collectief gefinancierd gebonden vermogen, niet-collectief gefinancierd vrij vermogen, egalisatierekening afschrijvingen en voorzieningen. Onder het collectief gefinancierd gebonden vermogen worden alle reserves opgenomen waarvan de resultaten zijn ontstaan uit een bekostigingbron inzake subsidie-, zorggebonden of collectief gefinancierde activiteiten. Onder het niet-collectief gefinancierd vrij vermogen worden alle reserves opgenomen die niet zijn ontstaan uit een collectief gefinancierde bekostigingsbron en/of waarover de regelgevende instanties in de zorgsector hebben aangegeven dat zij niet voortkomen uit subsidie- en/of zorggebonden dan wel collectief gefinancierde activiteiten.
37
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
3.4.4 Kwaliteit van zorg Kwaliteitsmanagement Het NIVEL heeft een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteitssystemen bij zorginstellingen. Hierin stond de vraag aan verpleeghuizen centraal of zij konden aangeven hoe groot het percentage verpleeghuizen is dat deelsystemen van kwaliteitssystemen gebruikt. De deelsystemen waarnaar gevraagd is, zijn onder andere zorg- of begeleidingsplannen, intercollegiale toetsing, audits, tevredenheids- en behoefteonderzoek. Onderstaande tabel laat zien welke deelsystemen de verpleeghuizen gebruiken en in welke mate de gegevens voor bijsturing worden gebruikt. Daarbij moet opgemerkt worden dat de gegevens alleen betrekking hebben op het jaar 2000 en dat het onderzoek pas in 2005 weer wordt herhaald. TABEL 38 Verpleeghuizen die (deel)systemen van kwaliteitssystemen hanteren (in %) Volledig
Gedeeltelijk
N.v.t.
Ontbreekt
Zorgverlening Zorgplannen of begeleidingsplannen Commissies (infecties, FONA, enz.) Intercollegiale toetsing monodisciplinair Intercollegiale toetsing multidisciplinair
70 61 10 8
28 34 61 41
2 4 25 47
1 5 4
Organisatie Functionerings-/beoordelingsgesprekken Klachtenregistratie/behandeling Managementinformatiesysteem Interne audits Interinstitutionele toetsing/visitatie Benchmarking
51 46 11 11 3 6
41 41 37 27 10 42
7 12 50 61 85 50
1 1 2 1 2 2
Cliënten en gebruikers Cliëntenraad/familieraad Tevredenheidsonderzoek gebruikers Tevredenheidsonderzoek medewerkers Tevredenheidsonderzoek verwijzers Behoefteonderzoek onder (potentiële) gebruikers Behoefteonderzoek verwijzers
56 28 13 3 3 5
37 39 39 9 14 25
6 32 48 86 41 68
1 1 2 42 2
Bron: NIVEL, Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000
De categorie ‘volledig van toepassing’ houdt in dat de resultaten systematisch worden gebruikt voor bijsturing. ‘Gedeeltelijk van toepassing’ betekent dat de resultaten nog onvoldoende worden gebruikt voor bijsturing. De categorieën ‘niet van toepassing’ en ‘ontbreekt’ spreken voor zich. 70 procent van de verpleeghuizen gebruikt gegevens uit de zorgplannen systematisch voor bijsturing. De zorg aan de individuele cliënt wordt op basis van het zorgplan dus regelmatig bijgesteld. Verder meldt 51 procent dat ze functionerings- en/of beoordelingsgesprekken voor bijstellingen gebruiken. Bij feedback van patiënten of cliënten speelt de cliëntenraad een hoofdrol. Van de verpleeghuizen gebruikt 56 procent de feedback van de cliëntenraden om beleid bij te sturen. TABEL 39 Topdrie indicatoren die voor monitoring gebruikt worden (in %) Ziekte/verloop van medewerkers Klachten Incidentenregistratie
2000 76 75 72
Bron: NIVEL, Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000
Voor de monitoring van kwaliteit kunnen verschillende indicatoren worden gebruikt. Een indicator is een meetbare grootheid (getal of waarde) die vooral tot doel heeft ontwikkelingen te signaleren. Ruim 80 procent van de verpleeghuizen gebruikt indicatoren om kwaliteit te meten. De indicatoren 'ziekte/verloop van medewerkers’, ‘klachten’ en ‘incidentenregistratie’ worden het meest gebruikt door verpleeghuizen.
38
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 40 Percentage verpleeghuizen dat kwaliteitsmodellen of handleidingen gebruikt (n=193) Model Intern Kwaliteitssysteem voor Verpleeghuizen (MIK-V) International Standards of Organization Instituut Nederlandse Kwaliteit Harmonisatiemodel van de stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) Instrument cliëntenperspectief Kwaliteitsspel van de NVBV Anders
in % 93 7 9 5 10 20 4
Bron: NIVEL, Kwaliteitssystemen in zorginstellingen, 2000
Het meest gebruikte model (93 procent) is het MIK-V-model voor verpleeghuizen. 20 procent van de verpleeghuizen gebruikt ook het kwaliteitsbeleid van de NVBV. Bijna alle verpleeghuizen (91 procent) geven aan dat ze inmiddels gekozen hebben voor een kwaliteitssysteem voor de gehele instelling (NIVEL 2000). Kwaliteit volgens het personeel In 2002 is onder de naam Werk in Beeld onderzoek uitgevoerd de arbeidsbeleving in alle instellingen die onder de cao AG verpleeg- en verzorgingshuizen vallen (Wib 2002). Daaruit bleek dat 67,2 procent van de medewerkers aangeeft dat zij in hoge of zeer hoge mate tevreden zijn met het werk. 71,6 procent van de medewerkers vindt het werk boeiend en 84,7 procent van de medewerkers vindt het werk leuk. Het percentage medewerkers dat tevreden is met de organisatie, ligt aanzienlijk lager dan het percentage dat tevreden is met het werk. TABEL 41 De kwaliteit van zorg volgens medewerkers verpleeg- en verzorgingshuizen (in %) Ik moet cliënten laten wachten voordat ik kan helpen
Ik denk dat de huidige dagindeling van mijn cliënten sterk verbeterd kan worden Waar ik werk, zijn er voldoende verpleegkundigen/verzorgenden in relatie tot de zorgzwaarte van de cliënt Ik kan voldoende aandacht geven aan een cliënt, wanneer die dat nodig heeft
Zeer vaak
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
8,8
29,8
53,3
6,9
1,0
Volledig mee eens
Mee eens
Eens noch oneens
Mee oneens
Volledig mee oneens
10,1
33,2
37,0
18,4
1,3
3,3
26,2
23,3
34,6
12,6
3,9
31,5
30,2
28,3
6,1
Bron: Werk in Beeld Brancherapport 2002
Voor de zorg voor patiënten is een aantal vragen geclusterd in de schaal ‘kwaliteit van zorg’. Deze vragen zijn alleen ingevuld door medewerkers met verzorgende, verplegende of andere cliëntgebonden functies. In het onderzoek is op het niveau van de vragen geen onderscheid gemaakt naar verpleeg- en verzorgingshuizen. Wel is er een gemiddeld schaalniveau uitgerekend. Hieruit blijkt dat medewerkers van het verzorgingshuis duidelijk positiever oordelen over de kwaliteit van de zorg dan medewerkers van het verpleeghuis. Ontwikkelingen in de tijd zijn nog niet aan te geven aangezien het Werk in Beeld-onderzoek een nulmeting betreft. In 2004 komt er een nieuwe meting van het Werk in Beeld-onderzoek. Kwaliteit volgens de cliënt Stichting Cliënt & Kwaliteit heeft in 2003 onderzoek gedaan naar de kwaliteitsbeoordeling van cliënten in verpleeg- en verzorgingshuizen. Bij 276 verpleeg- en verzorgingshuizen is ruim tienduizend bewoners of contactpersonen gevraagd naar hun mening over de kwaliteit van verschillende zorgproducten3.
3
Voor deze rapportage zijn de data van de onderzoeken in 46 verpleeghuizen en 190 verzorgingshuizen gebruikt. De gegevens
van 20 verpleeghuizen met alleen psychogeriatrische zorgverlening, waar alleen contactpersonen ondervraagd zijn en van 15 instellingen waar bij het onderzoek de nadruk lag op semi- en/of extramurale zorg, zijn niet meegenomen in de analyse. Verder zijn 5 datasets verwijderd waarvan bij nadere analyse bleek dat de steekproef wellicht niet voldoende aselect was.
39
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Aan de vragenlijsten liggen kwaliteitscriteria uit cliëntenperspectief ten grondslag. Deze criteria zijn ontwikkeld door de LOC en de NPCF (NPCF 2000; LOC 2003). De beoordeling vindt plaats op een schaal van 0 tot 4. Pas bij een gemiddelde score van 3 kan naar mening van de Stichting Cliënt & Kwaliteit geconstateerd worden dat kwaliteit van zorg naar tevredenheid is. TABEL 42 Gemiddelde score per zorgproduct; verpleeghuizen Gemiddelde score 2,64 2,51 2,99 2,85 2,63
Introductie Wonen Maaltijden Dagbesteding Zorg Bron: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004
Bewoners van verpleeghuizen zijn tevreden over de zorgproducten maaltijden en dagbesteding. De zorgproducten introductie, wonen en zorg zijn voor verbetering vatbaar. Ten opzichte van de bewoners van het verzorgingshuis zijn bewoners van het verpleeghuis over de gehele linie iets minder positief. TABEL 43 Gemiddelde score op grond van kwaliteitscriteria Verpleeghuizen Informatie Inspraak op initiatief van cliënten Inspraak op initiatief van de organisatie Evaluatie
2,20 2,39 2,32 2,80
Vakbekwaamheid Organisatie Bejegening Autonomie
2,87 2,47 2,76 2,90
Bron: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004
De gemiddelde scores op grond van kwaliteitscriteria liggen voor de verpleeghuizen over de hele linie lager dan voor de verzorgingshuizen. Ook hier moet bedacht worden dat de scores deels afkomstig zijn van contactpersonen. Bij de verpleeghuizen zijn de aspecten inspraak, informatie en organisatie het meest voor verbetering vatbaar. TABEL 44 Best-practiceverpleeghuizen Verpleeghuizen Best practice Middensegment Onderste segment
2001 Gemiddeld 3,28 2,53 1,97
n 3 8 4
2002 Gemiddeld 3,12 2,64 2,24
n 7 21 13
2003 Gemiddeld 2,92 2,59 2,26
n 8 28 10
Bron: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004
Om een vergelijking tussen de onderzochte instellingen mogelijk te maken is een rangordening ontwikkeld waarbij de kwaliteitscriteria vanuit cliëntenperspectief het uitgangspunt vormen. De ‘best practice’ zijn verpleeghuizen waar cliënten ruimschoots tevreden zijn over de zorg. Bij het middensegment zijn cliënten matig tevreden over de zorg en dienstverlening en bij het onderste segment vinden cliënten dat de zorg op diverse punten te wensen overlaat. Als de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van het benchmarkonderzoek van Arcares (2004) vergeleken worden met de resultaten van het reguliere onderzoek van de Stichting Cliënt & Kwaliteit valt op dat instellingen die mee hebben gedaan aan het benchmarkonderzoek vaker tot het beste segment behoren. Bij de verpleeghuizen neemt het gemiddelde van de ‘best practice’ vanaf 2001 af, terwijl de gemiddelden van de drie segmenten naar elkaar toe trekken.
40
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
3.5
Verzorgingshuizen In deze paragraaf wordt ingegaan op het zorgaanbod en de zorgcapaciteit, het zorggebruik en de zorgproductie, de uitgaven en financiering, en de kwaliteit van de zorg bij de verzorgingshuizen.
3.5.1 Zorgaanbod en -capaciteit Het zorgaanbod en de zorgcapaciteit worden bepaald door de beschikbare (niet geldelijke) middelen om zorg te verlenen. Die middelen worden weergegeven in een aantal variabelen, zoals het aantal instellingen, het aantal intramurale plaatsen, het aantal appartementen en externe dienstverlening, personeel, apparatuur en informatie over bouw. Beschikbare capaciteit in materiaal en kapitaal Een onderdeel van het zorgaanbod is het aantal verzorgingshuizen. De verzorgingshuizen kennen twee soorten producten die een maat vormen voor het zorgaanbod: intramurale plaatsen en externe dienstverlening. De externe dienstverlening bestaat uit dagopvang, nachtopvang, kortdurende behandeling, maaltijden en aansluiting op het alarm. TABEL 45 Aantal verzorgingshuizen Verzorgingshuizen
2000
2001
2002
1.352
1.346
1.342
Bron: CBS
Het aantal personen dat gebruikmaakt van externe dienstverlening vormt een aanwijzing voor de capaciteit van de externe dienstverlening. Deze gegevens zijn weergegeven in de paragraaf over ‘zorggebruik en -productie’. TABEL 46 Aantal plaatsen in verzorgingshuizen per 31 december Intramurale plaatsen
2000
2001
2002
2003
110.669
109.885
108.933
108.500
Bron: CBS tot 2003 en CTG 2003
Een intramurale plaats in een verzorgingshuis is een erkende plaats binnen het verzorgingshuis voor vaste bewoners. In overeenstemming met de afname van het aantal verzorgingshuizen laat het aantal intramurale plaatsen ook een duidelijke afname zien. Het aantal appartementen waarin de intramurale plaatsen zijn ondergebracht wordt weergegeven in de onderstaande tabel. Met appartementen wordt de woonruimte bedoeld waarin bewoners van een verzorgingshuis zijn gehuisvest. Woningen die door het verzorgingshuis afzonderlijk worden geëxploiteerd worden hier niet mee bedoeld. TABEL 47 Aantal appartementen in verzorgingshuizen Eenpersoons Meerpersoons Totaal
2000
2001
2002
93.384 10.421
92.382 8.993
91.664 8.751
103.805
101.375
100.415
Bron: CBS
Zowel het aantal eenpersoons- als het aantal meerpersoonsappartementen is afgenomen. De bovenstaande tabel laat zien dat het overgrote deel van de appartementen eenpersoonsappartementen zijn.
41
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 48 Productieafspraken extramurale verzorgingshuiszorg en flankerend beleid 2002
2003
Extramurale verzorgingshuiszorg (in uren) Verpleging Verzorging Begeleiding
956.576 6.054.795 1.552.692
1.227.818 5.584.010 1.398.067
Flankerend beleid (in verrichtingen) Kortdurende opname Dagverzorging, opvang Nachtverzorging, opvang
983.961 1.503.969 8.750
995.247 1.501.292 4.824
Bron: CTG
Sinds 2002 kunnen verzorgingshuizen productieafspraken maken over extramurale verpleging, verzorging en begeleiding en over kortdurende opnames, dag- en nachtverzorging. De producten uit flankerend beleid worden uitgedrukt in verrichtingen. Daarbij bestaat één verrichting in de dagverzorging uit twee dagdelen van vier uur; één verrichting bij de nachtverzorging bestaat uit één nacht die loopt van 21.00 uur tot 8.00 uur; het kortdurende verblijf wordt uitgedrukt per 24 uur. In de bovenstaande tabel zijn de productieafspraken weergegeven. Beschikbare capaciteit uitgedrukt in personeel Het zorgaanbod wordt ook gevormd door het personeel dat de daadwerkelijke zorg verleent. De tabellen 49 en 50 geven het aantal arbeidsplaatsen in fte en het aantal werkzame personen voor verzorgingshuizen weer. TABEL 49 Arbeidsplaatsen in fte in verzorgingshuizen1 2000
2001
2002
Personeel in loondienst Algemeen beheer Geestelijke en culturele zorg Verzorging Huishouding Voedselvoorziening Tuin/techniek/onderhoud Overig personeel
4.140 1.485 31.795 7.296 6.351 1.439 1.825
4.156 1.656 32.625 7.601 6.409 1.526 1.836
4.125 1.468 34.367 7.360 6.050 1.425 1.888
Totaal personeel in loondienst
54.331
55.809
56.683
2.132 2.093
2.170 2.389
2.195 2.415
117.112
120.736
61.293
1.864 3.952
1.729 4.037
1.747 4.196
Oproepkrachten2 Totaal personeel niet in loondienst2 Totaal personeel Stagiaires2 Vrijwilligers 1
Per 31 december.
2
Berekend op basis van aantal werkzame uren per jaar gedeeld door aantal werkzame uren van een
fulltimefunctie per jaar. Bron: CBS
Het grootste gedeelte van het personeel op de loonlijst valt in de categorie verzorging (circa 57 procent). De andere personeelscategorieën zijn: algemeen beheer, geestelijke en culturele zorg, huishouding, voedselvoorziening, tuin/techniek/onderhoud en overig personeel. Het aantal arbeidsplaatsen van het totaal personeel in loondienst kent een gemiddelde jaarlijkse groei van 2 procent.
42
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 50 Aantal werkzame personen bij verzorgingshuizen1 2000
2001
2002
Personeel in loondienst Algemeen beheer Geestelijke en culturele zorg Verzorging Huishouding Voedselvoorziening Tuin/techniek/onderhoud Overig personeel
7.083 2.573 51.744 13.413 11.283 1.851 3.216
7.368 2.867 53.893 14.130 11.555 1.991 3.254
7.030 2.527 56.652 14.003 10.932 1.835 3.328
Totaal personeel op loonlijst
91.163
95.058
96.307
Oproepkrachten Totaal personeel niet in loondienst
12.241 13.257
12.733 13.346
12.825 13.256
116.661
121.137
122.388
10.657 57.916
10.523 60.739
10.261 61.255
Totaal personeel Stagiaires Vrijwilligers 1
Per 31 december.
Bron: CBS
Het totaal aantal werkzame personen in loondienst laat een stijging zien van 4,3 procent. Naast het personeel in loondienst vormen stagiaires en vooral vrijwilligers een belangrijk aandeel van het zorgaanbod. TABEL 51 P/A-ratio van het personeel in loondienst (exclusief oproepkrachten)1 Werkzame personen Bezette arbeidsplaatsen in fte P/A-ratio 1
2000
2001
2002
91.163 54.331
95.058 55.809
96.307 56.683
1,68
1,70
1,70
Per 31 december.
Bron: CBS, berekening Prismant
De P/A-ratio is het aantal personeelsleden gedeeld door het aantal fte. Deze laat over de jaren 2000-2002 een constante waarde zien van rond de 1,70. Dit betekent onder meer dat het aantal parttimers nauwelijks is veranderd. TABEL 52 Netto-ontwikkeling arbeidsvolume van verpleegkundigen, opvoedkundigen en verzorgenden in 1996-2001 (in %)1
Verzorgingshuizen
Groei in fte 13,2
adv1 -5,5
Ziekteverzuim -1,6
Leerlingen2 0,0
Nettogroei 1996-2001 6,1
Gem.jr.gr. 1996-2001 1,2
1
Voor verpleeghuizen is per 1 juli 1997 een arbeidsduurverkorting van 38 naar 36 uur overeengekomen.
2
De groei of afname van het aantal leerlingen is niet volledig meegenomen; de veronderstelling is dat voor elke twee leerlingen één gediplomeerde
nodig is. Bron: LCVV; Feiten en cijfers over verpleegkundigen en verzorgenden, 2003
Om de daadwerkelijk gerealiseerde groei in het aantal ‘handen aan het bed’ zichtbaar te maken is in bovenstaande tabel voor de groep verpleegkundigen, opvoedkundigen en verzorgenden het nettoarbeidsvolume geschetst. Door correctie voor adv, ziekteverzuim en het aantal leerlingen blijft van de aanvankelijke stijging van 13,2 procent in de periode 1996-2001 6,1 procent over.
43
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 53 Leeftijdsverdeling en gemiddelde leeftijd van verplegend en verzorgend personeel in verzorgingshuizen (in %) Leeftijd 15-25 jaar 26-30 jaar 31-35 jaar 36-45 jaar 45-64 jaar Totaal Gemiddelde leeftijd 1
2000
2001
20021
24,5 13,3 15,8 17,6 28,9
23,4 13,3 15,7 17,5 30,1
14,9 10,2 12,9 31,6 30,3
100,0
100,0
100,0
38,4
38,7
38,4
Inclusief verpleeghuizen.
Bron: LCVV; Feiten en cijfers over verpleegkundigen en verzorgenden, 2003
Door fusies in de sector zijn de personeelsbestanden van verpleeghuizen en verzorgingshuizen niet meer te differentiëren in 2002. De gemiddelde leeftijd van het verplegend en verzorgend personeel in verzorgingshuizen is toegenomen. De gemiddelde leeftijd in 2002 lijkt iets afgenomen, maar dat wordt veroorzaakt doordat het een gemiddelde betreft inclusief verpleeghuizen. In de verpleeghuizen is de gemiddelde leeftijd iets lager. Voor de leeftijdsverdeling en de gemiddelde leeftijd van het totaal personeel wordt verwezen naar tabel 18 onder verpleeghuizen. TABEL 54 Werkenden in verpleging en verzorging naar kwalificatieniveaus (x 1.000) Verpleegkundige niveau 5 Verpleegkundige niveau 4 Verzorgende 3 (individuele geneeskunde) Verzorgende niveau 3 Helpende niveau 2 Zorghulp Overig
2000 2,1 4,2 15,5 17,4 7,1 0,2 6,4
2002 1,5 3,7 18,5 15,3 7,2 1,9 5,5
Bron: bewerking gegevens RegioMarge 2001
Over 2001 zijn geen cijfers gepubliceerd over de kwalificatieniveaus van de verpleging en verzorging. De bovenstaande tabel laat zien dat een groot deel van het personeel een kwalificatieniveau heeft van ‘Verzorgende 3 (individuele geneeskunde)’; een nieuwe benaming voor de groep verzorgenden. Verloop en verzuim personeel In de onderstaande tabel wordt een analyse gegeven van de uitstroomcijfers. Er wordt globaal gekeken waar personeelsleden die vertrekken naar toe gaan. Het is vooralsnog niet mogelijk deze analyse te splitsen naar verpleeg- en verzorgingshuizen. TABEL 55 Verloop werkzame personen bij de verpleeg- en verzorgingshuizen (in %)
Verloop in personen Brutoverloop Binnen branche Binnen zorg Uit zorg Nog geen werk Instroom (in aantal personen)
2000
2001
2002
36.914 18,2
36.796 17,2
36.056 16,3
28,0 31,0 18,0 23,0
29 35 16 20
30 37 11 22
39.171
47.899
43.326
Bron: Prismant
44
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Het brutoverloop laat het aantal personen zien dat per jaar de branche verpleegen verzorgingshuizen verlaat. Het verloop binnen de branche is het percentage personen dat van baan naar baan gaat, maar binnen de branche blijft. Het verloop binnen de zorg is het percentage personen van het brutoverloop dat een baan accepteert binnen de zorg, maar buiten de branche verpleeg- en verzorgingshuizen. Het verloop dat gepresenteerd is in de bovenstaande tabel geldt voor alle werkzame personen. Het verloop ligt waarschijnlijk lager als alleen gekeken wordt naar verplegend en verzorgend personeel. In tabel 22 bij de verpleeghuizen wordt de belangrijkste vermijdbare vertrekredenen voor de ouderzorg gegeven dit is inclusief de verzorgingshuizen. TABEL 56 Ziekteverzuim voor de verpleeg- en verzorgingshuizen (in %)
Ziekteverzuim Ziekteverzuim (inclusief zwangerschapverlof)
2000
2001
2002
2003
8,4 10,3
8,3 9,8
7,4 8,8
6,5 7,8
Bron: Vernet. Peilstation Ziekteverzuim: Verzuimmonitor sector Zorg
Het verzuimpercentage (inclusief zwangerschapsverlof) in de totale zorgsector is in 2003 gedaald ten opzichte van 2001: van 8,1 naar 7,3 procent. De ziekteverzuimcijfers voor de verpleeg- en verzorgingshuizen zijn in dezelfde periode ook licht gedaald. 3.5.2 Zorggebruik en productie Daadwerkelijk gerealiseerde consumptie De zorgconsumptie kan worden weergegeven door het aantal bewoners in een verzorgingshuis, of door het aantal personen dat gebruikmaakt van de externe dienstverlening. De intramurale plaatsen worden bezet door vaste bewoners binnen het verzorgingshuis. Ruim 80 procent van de bewoners van het verzorgingshuis is ouder dan tachtig jaar. TABEL 57 Aantal bewoners in een verzorgingshuis in leeftijdscategorieën Jonger dan 65 jaar 65-69 jaar 70-74 jaar 75-79 jaar 80-84 jaar 85-89 jaar 90-94 jaar 95 jaar en ouder Totaal leeftijdsklassen
2000
2001
2002
227 1.233 4.538 12.891 25.071 33.348 20.796 6.009
262 1.249 4.469 12.623 24.719 33.198 20.399 6.001
344 1.222 4.430 12.468 24.649 32.453 20.382 6.140
104.113
102.920
102.088
Bron: CBS/Statline
Er zijn minder bewoners dan intramurale plaatsen. Een verklaring hiervoor is dat in deze tabel enkel erkende subsidiabele plaatsen staan. Dat betekent dat deze niet allemaal intramuraal hoeven te zijn ingezet. Een tweede verklaring is dat niet alle bedden zijn bezet. De afname van het aantal bewoners in een verzorgingshuis en de toename van het aantal personen dat gebruik maakt van externe dienstverlening duidt op een extramuralisering van de zorg. Verondersteld wordt dat de stijging van het aantal extramurale cliënten leidt tot een verzwaring van de verleende intramurale zorg.
45
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 58 Aantal personen dat gebruikmaakt van de externe dienstverlening van verzorgingshuizen 2000 20.900 1.599 27.530 58.805 67.467
Dagopvang Nachtopvang Kortdurende opname Maaltijden (per dag)1 Aansluiting alarm2
2001 20.387 1.596 28.085 57.473 66.710
1
Betreft niet het aantal personen maar het gemiddeld aantal maaltijden per dag.
2
Betreft niet het aantal personen maar het aantal aangesloten woningen.
Bron: CBS/Statline
Bij vrijwel alle soorten zorgproducten stijgt het aantal personen dat gebruikmaakt van de externe dienstverlening. De externe dienstverlening is bedoeld voor ouderen die niet in het verzorgingshuis wonen. TABEL 59 Aantal opnamen per intramurale verzorgingsplaats, verzorgingshuizen1 Aanbod per verzorgingsplaats 1
2000
2001
2002
0,24
0,24
0.25
Bewerking Prismant; berekend op basis van het aantal ingestroomde bewoners en het aantal plaatsen.
Bron: CBS/Statline
De doorstroomcoëfficiënt is van invloed op de wachtlijst. Als de doorstroomcoëfficiënt laag is en er staan veel mensen op de wachtlijst, dan is de wachttijd lang. De verzorgingshuizen kennen een lage doorstroomcoëfficiënt en lange wachttijden. De gemiddelde wachttijd voor het verzorgingshuis bedroeg in 2002 zestig weken. TABEL 60 Bewoners per zorgzwaarte categorie1 verzorgingshuizen Cliënttype Cliënttype Cliënttype Cliënttype Cliënttype Cliënttype Cliënttype 1
I II III IV V VI VII
2000 32,9 14,5 13,5 12,4 7,3 7,3 12,1
2001 30,7 13,9 13,7 13,2 7,8 7,7 13,1
2002 28,9 13,8 13,7 13,8 8,0 8,1 13,8
2003 24,5 13,2 14,0 14,4 8,0 8,4 13,6
Peildatum januari.
Bron: Arcares, Ebis-Zorgmeting
Om een beeld te krijgen van het totale gebruik en de verleende diensten door verzorgingshuizen zijn gegevens over zogenoemde zorgzwaarte noodzakelijk. De zorgzwaarte is te verdelen naar zeven cliënttypes. De cliënttypes in bovenstaande tabel lopen op van cliënten met een lichte zorgproblematiek (type 1) tot cliënten met een meervoudige zorgproblematiek in ernstige vorm (type VII). TABEL 61 Mate van validiteit van bewoners, verzorgingshuizen (in %) Praktisch volledig bedlegerig Niet bedlegerig, volledig hulpbehoevend Niet bedlegerig, deels hulpbehoevend Niet lichamelijk hulpbehoevend
2000
2001
5,4 25,5 46,7 22,4
5,7 25,8 47,3 21,2
Bron: CBS/Statline
Ook de mate van validiteit van de bewoners van een verzorgingshuis kan inzicht geven in het zwaarder of lichter worden van de zorg over een periode. De bovenstaande tabel laat zien dat de hulpbehoevendheid enigszins toegenomen is. Sinds 2002 wordt in de CBS-enquête de mate van validiteit niet meer geënquêteerd.
46
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Keteninformatie Onder de categorie zorggebruik valt ook de variabele keteninformatie, oftewel de stroomgegevens tussen zorgsectoren. Deze gegevens zijn van groot belang, omdat de verzorgingshuizen, thuiszorginstellingen en verpleeghuizen communicerende vaten zijn: door een tekort aan plaatsen bij de ene voorziening stijgt het beroep op andere voorzieningen. De herkomst van de opgenomen patiënten en de bestemming van de vertrokken patiënten zijn een onderdeel van de stroomgegevens. De tabellen 62 en 63 geven een overzicht in die gegevens. TABEL 62 Instroom bewoners naar herkomst (in %) Eigen omgeving Woning bij verzorgingshuis Ziekenhuis Verpleeghuis Verzorgingshuis Instroom absoluut
2000 87 5 2 4 2
2001 86 6 1 5 2
2002 85 5 4 3 3
26.787
26.805
27.237
Bron: CBS/Statline
Een grote meerderheid van de opgenomen vaste bewoners is afkomstig uit hun eigen omgeving. Een aanzienlijk lager percentage komt uit een woning bij een verzorgingshuis. Het aantal bewoners afkomstig uit een ziekenhuis, verpleeghuis of verzorgingshuis is minimaal. TABEL 63 Vertrokken bewoners naar bestemming (in %) Eigen omgeving (Psychiatrisch) ziekenhuis Verpleeghuis Verzorgingshuis Overleden Uitstroom absoluut
2000
2001
2002
2,0 0,2 18,6 4,0 75,0
2,4 0,2 18,0 3,4 76,0
3,1 1,5 18,2 2,7 74,4
28.701
28.529
27.806
Bron: CBS/Statline
Een ander onderdeel van de categorie zorggebruik is de bestemming van ontslagen patiënten. Overlijden is de voornaamste oorzaak van het verlaten van een verzorgingshuis. Een veel kleiner percentage vertrekt naar een verpleeghuis. Het aantal bewoners dat terugkeert naar de eigen omgeving is nog maar zo’n 2 procent. Wachtlijsten en -tijden Wachtlijsten en -tijden vallen ook onder de categorie zorggebruik, omdat zij het resultaat zijn van een tekort aan geleverde zorgproductie. In het Treekoverleg hebben de betrokken partijen4 overeenstemming bereikt over een streefnormering en de maximaal aanvaardbare wachttijden voor de gehele caresector. De streefnorm voor een opname in het verzorgingshuis is dat 80 procent van de cliënten binnen acht weken de geïndiceerde zorg ontvangt en 100 procent binnen dertien weken. In 2000 zijn de gemiddelde wachttijden niet geïnventariseerd. Vanaf 2001 zijn de wachttijden per BIO-product geïnventariseerd. Het betreft gemiddelde wachttijden op peildatum, dit zegt niets over de daadwerkelijke tijd die een patiënt moet wachten voor zorg. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van. De langste wachttijd is die voor een opname in het verzorgingshuis: zestig weken. Dit correspondeert met de eerder gepresenteerde lage doorstroom.
4
In het Treekoverleg participeren KNMG, de Orde van Medisch Specialisten, LHV, VAZ, KNMP, het Paramedisch Verband,
NMT, LVT, Arcares, GGZ Nederland, VGN en Zorgverzekeraars Nederland.
47
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 64 Gemiddelde wachttijd in weken op peilmoment per verzorgingshuisproduct BIO-producten Extramurale verzorgingshuiszorg Dagopvang Nachtopvang Dagverzorging Kortdurende opname verzorgingshuis Opname verzorgingshuis
Maart 2001 56 26 17 32 32 65
Oktober 2001 72 30 27 32 41 66
November 2002 53 22 22 23 20 60
Oktober 2003 80 27 22 23 18 54
Bron: HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten
Het aantal mensen dat wacht op zorg is een minder belangrijke graadmeter voor de wachtlijstproblematiek dan de wachttijden zelf. Als het aantal wachtenden groot is maar iedereen wordt snel geholpen, dan is er immers nauwelijks sprake van een probleem. Van het gemiddeld aantal wachtenden is aangegeven hoeveel patiënten overbruggingszorg ontvangen. Overbruggingszorg betekent dat de geleverde zorg in inhoud en omvang afwijkt van de geïndiceerde zorg. Cliënten die conform hun indicatie al zijn opgenomen in een verzorgingshuis maar die niet verblijven in de instelling van hun voorkeur, staan als wachtenden met overbruggingszorg geregistreerd. TABEL 65 Aantal wachtenden op peildatum met overbruggingszorg voor verzorgingshuizen Maart 2001
Oktober 2001
November 2002
Oktober 2003
Met overbruggingszorg Zonder overbruggingszorg
2000 19.700 16.300
25.796 9.709
27.262 8.998
21.525 11.504
19.298 8.546
Totaal
36.000
35.505
36.260
33.029
27.844
Bron: HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten
De omvang van overbruggingszorg is vaker onbekend dan de omvang van de gevraagde zorg. Dat komt onder meer doordat de aanbieder waarbij de cliënt op de wachtlijst staat, vaak niet de aanbieder is die de overbruggingszorg levert en de omvang van elders geleverde overbruggingszorg niet altijd registreert (HHM 2002). 3.5.3 Uitgaven en financiering De financiering van de verzorgingshuizen geschiedt vanuit de AWBZ en de eigen bijdrage AWBZ. TABEL 66 Uitgaven en financiering verzorgingshuizen 2000
2001
2002
2003
Uitgaven Verpleeghuizen
2909
3067
3331
3403
Financiering AWBZ Eigen bijdragen AWBZ
2052 813
2153 851
2464 891
2584 891
Totaal
2865
3004
3355
3475
Bron: ministerie van VWS
Tabel 67 laat de ontwikkeling zien van het niet-vreemd vermogen van de verzorgingshuizen voor de jaren 2000, 2001 en 2002. De gegevens zijn gebaseerd op de jaarlijkse enquête van het CTG naar de exploitatieresultaten van de gebudgetteerde zorginstellingen 2002. In het kader van de terugdringing van administratieve lasten zijn de gegevens voor ziekenhuizen, gehandicaptenzorg, verpleeghuizen en verzorgingshuizen dit jaar voor het eerst via Prismant verkregen.
48
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 67 Niet-vreemd vermogen verzorgingshuizen (in %)
2002
2001
Niet-vreemd vermogen van respondenten (respons 45%) - In duizenden euro's 367.593 - In percentage aanvaardbare kosten 23,2
325.160 22,3
0,9
0,2
0,2
-0,03
10,4
9,1
1,3
5,0 2,1 5,5
4,5 1,6 6,9
0,4 0,5 -1,4
27 1,8
24 1,6
Waarvan: - Kapitaal - Collectief gefinancierd gebonden vermogen - Niet-collectief gefinancierd vrij vermogen - Egalisatierekening afschrijvingen - Voorzieningen Instellingen met een negatief niet-vreemd vermogen - In absolute aantallen - In percentage van aantal instellingen
2000
Verschillen 2002 t.o.v. 2001
n.b.
Bron: CTG
Het niet-vreemd vermogen in tabel 67 bestaat uit het saldo van de balansposten kapitaal, collectief gefinancierd gebonden vermogen, niet-collectief gefinancierd vrij vermogen, egalisatierekening afschrijvingen en voorzieningen. Onder het collectief gefinancierd gebonden vermogen worden alle reserves opgenomen waarvan de resultaten zijn ontstaan uit een bekostigingbron inzake subsidie-, zorggebonden of collectief gefinancierde activiteiten. Onder het niet-collectief gefinancierd vrij vermogen worden alle reserves opgenomen die niet zijn ontstaan uit een collectief gefinancierde bekostigingsbron en/of waarover de regelgevende instanties in de zorgsector hebben aangegeven dat zij niet voortkomen uit subsidie- en/of zorggebonden dan wel collectief gefinancierde activiteiten. 3.5.4 Kwaliteit van zorg Kwaliteitsmanagement Het NIVEL heeft de kwaliteitssystemen bij zorginstellingen onderzocht. Aan verzorgingshuizen is gevraagd of zij konden aangeven hoe groot het percentage verzorgingshuizen is dat deelsystemen van kwaliteitssystemen gebruikt. De deelsystemen waarnaar is gevraagd, zijn onder andere: zorg- of begeleidingsplannen, intercollegiale toetsing, audits, tevredenheids- en behoefteonderzoek. Onderstaande tabel laat zien welke deelsystemen de verzorgingshuizen gebruiken en in welke mate zij de gegevens gebruiken voor bijsturing. Daarbij moet opgemerkt worden dat de gegevens alleen betrekking hebben op het jaar 2000 en dat het onderzoek pas in 2005 weer herhaald wordt. TABEL 68 Instellingen die deelsystemen van kwaliteitssystemen hanteren, verzorgingshuizen (in %) Volledig
Gedeeltelijk
N.v.t.
Ontbreekt
Zorgverlening Zorgplannen of begeleidingsplannen Commissies (infecties, FONA, enz.) Intercollegiale toetsing monodisciplinair Intercollegiale toetsing multidisciplinair
55 43 13 11
37 39 39 37
7 17 47 51
1 1 1 1
Organisatie Functionerings-/beoordelingsgesprekken Klachtenregistratie/behandeling Managementinformatiesysteem Interne audits Interinstitutionele toetsing/visitatie Benchmarking
64 43 13 10 3 6
25 40 40 31 8 39
11 17 47 58 89 53
1 1
49
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Cliënten en gebruikers Cliëntenraad/familieraad Tevredenheidsonderzoek gebruikers Tevredenheidsonderzoek medewerkers Tevredenheidsonderzoek verwijzers Behoefteonderzoek onder (potentiële) gebruikers Behoefteonderzoek verwijzers
Volledig
Gedeeltelijk
N.v.t.
Ontbreekt
66 29 15 1
31 38 34 8
2 33 50 89
1 1 2
5 2
29 16
66 82
-
Bron: NIVEL; Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000
De categorie ‘volledig van toepassing’ houdt in dat de resultaten systematisch worden gebruikt voor bijsturing ‘Gedeeltelijk van toepassing’ betekent dat de resultaten nog onvoldoende worden gebruikt voor bijsturing. De categorieën ‘niet van toepassing’ en ‘missend’ spreken voor zich. De tabel laat zien dat de helft van de verzorgingshuizen meldt dat gegevens uit de zorgplannen systematisch voor bijsturing worden gebruikt. Dit houdt in dat de zorg aan de individuele cliënt op basis van het zorgplan regelmatig wordt bijgesteld. Voor de rest meldt 64 procent dat er functionerings- en/of beoordelingsgesprekken voor bijstellingen worden gebruikt. Als het gaat om de feedback van patiënten of cliënten speelt de cliëntenraad een hoofdrol. Van de verzorgingshuizen gebruikt 66 procent de feedback van de cliëntenraden voor bijsturing van beleid. TABEL 69 Topdrie van indicatoren die voor monitoring worden gebruikt, verzorgingshuizen (in %) 2000 Gegevens over zorgzwaarte Ziekte/verloop van medewerkers Incidentenregistratie
74 74 62
Bron: NIVEL; Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000
Voor de monitoring van kwaliteit kunnen indicatoren worden gebruikt. Een indicator is een meetbare grootheid (getal of waarde) die vooral tot doel heeft ontwikkelingen te signaleren. 86 procent van de verzorgingshuizen gebruikt indicatoren voor de meting van kwaliteit. De indicatoren over zorgzwaarte, ziekte en verloop van medewerkers en incidentenregistratie worden het meest gebruikt door verzorgingshuizen. TABEL 70 Percentage verzorgingshuizen dat kwaliteitsmodellen of handleidingen gebruikt (n=193) (in %) 2000 WZF HKZ-model ISO INK MIK-V LOC LOC
EKV-eisen Externe Kwaliteitsbewaking Verzorgingshuizen Beschreven in Goed Geregeld Kwaliteitswijzer etc. WZF International Standards of Organization Instituut Nederlandse Kwaliteit Model Intern Kwaliteitssysteem voor Verpleeghuizen Meet en Bespreekprocedure Kwaliteit van verzorgingshuizen, bewoners aan het woord Anders
26 45 5 3 42 7 9 5
Bron: NIVEL; Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000
Het meest gebruikte model (45 procent) is het HKZ-model, zoals beschreven in Goed Geregeld, Kwaliteitswijzer Verzorgingshuizen van de WZF. Bijna even vaak wordt het MIK-V-model voor verpleeghuizen gebruikt (42 procent). Een kwart van de verzorgingshuizen gebruikt ook de EKV-eisen (26 procent). De overige modellen en systemen worden niet veel genoemd. Driekwart van de verzorgingshuizen (73 procent, niet in de tabel) zegt dat inmiddels op directieniveau een keuze is gemaakt voor een kwaliteitssysteem voor de gehele instelling (NIVEL 2000).
50
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Kwaliteit volgens het personeel In 2002 is onder de naam ‘Werk in Beeld’ een onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsbeleving in alle instellingen die onder de cao AG verpleeg- en verzorgingshuizen vallen (Wib 2002). Daaruit bleek dat 67,2 procent van de medewerkers aangeeft dat zij in hoge mate of in zeer hoge mate tevreden zijn met het werk. 71,6 van de medewerkers vindt het werk boeiend en 84,7 procent van de medewerkers vindt het werk leuk. Het percentage medewerkers dat tevreden is met de organisatie ligt aanzienlijk lager dan de tevredenheid van het werk. TABEL 71 De kwaliteit van zorg volgens medewerkers verpleeg- en verzorgingshuizen (in %) Zeer vaak
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
8,8
29,8
53,3
6,9
1,0
Volledig mee eens
Mee eens
Eens noch oneens
Mee oneens
Volstrekt mee oneens
10,1
33,2
37,0
18,4
1,3
3,3
26,2
23,3
34,6
12,6
3,9
31,5
30,2
28,3
6,1
Ik moet cliënten laten wachten voordat ik kan helpen
Ik denk dat de huidige dagindeling van Mijn cliënten sterk verbeterd kan worden Waar ik werk zijn er voldoende verpleegkundigen/ verzorgenden in relatie tot de zorgzwaarte van de cliënt Ik kan voldoende aandacht geven aan een cliënt wanneer deze dat nodig heeft Bron: Werk in Beeld Brancherapport 2002
Ten aanzien van de zorg voor patiënten/cliënten is een aantal vragen geclusterd over kwaliteit van zorg. Deze vragen zijn alleen ingevuld door de groep medewerkers met verzorgende, verplegende of anderszins cliëntgebonden functies. In de publicatie is op het niveau van de vragen geen onderscheid gemaakt naar verpleeg- en verzorgingshuizen. Wel is een gemiddeld schaalniveau uitgerekend. Hieruit blijkt dat medewerkers van het verzorgingshuis duidelijk positiever oordelen over de kwaliteit van de zorg dan medewerkers van het verpleeghuis. Ontwikkelingen in de tijd zijn nog niet aan te geven aangezien het Werk in Beeld-onderzoek een nulmeting betreft. In 2004 komt er een nieuwe meting van het Werk in Beeld-onderzoek. Kwaliteit volgens de cliënt De Stichting Cliënt & Kwaliteit heeft in 2003 onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteitsbeoordeling van de cliënten in verpleeg- en verzorgingshuizen. Bij 276 verpleeg- en verzorgingshuizen zijn ruim 10.000 bewoners en/of contactpersonen gevraagd naar hun mening over de kwaliteit van diverse zorgproducten5. Aan de vragenlijsten liggen kwaliteitscriteria uit cliëntenperspectief ten grondslag. Deze criteria zijn ontwikkeld door de LOC en de NPCF (NPCF 2000; LOC 2003). De beoordeling vindt plaats op een schaal van 0 tot 4. Pas bij een gemiddelde score van 3 kan naar mening van de Stichting Cliënt & Kwaliteit geconstateerd worden dat kwaliteit van zorg naar tevredenheid is. TABEL 72 Gemiddelde score per zorgproduct; verzorgingshuizen
Introductie Wonen Maaltijden Dagbesteding Zorg
Gemiddelde score 2,77 2,87 3,07 3,12 2,75
Bron: Stichting Cliënt & Kwaliteit 2004
5
Voor deze rapportage zijn de data van de onderzoeken in 46 verpleeghuizen en 190 verzorgingshuizen gebruikt. De
gegevens van 20 verpleeghuizen met alleen psychogeriatrische zorgverlening, waar alleen contactpersonen ondervraagd zijn en van 15 instellingen waar bij het onderzoek de nadruk lag op semi- en/of extramurale zorg, zijn niet meegenomen in de analyse. Verder zijn 5 datasets verwijderd waarvan bij nadere analyse bleek dat de steekproef wellicht niet voldoende aselect was.
51
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Bewoners van verzorgingshuizen zijn tevreden over de zorgproducten ‘maaltijden’ en ‘dagbesteding’. De zorgproducten ‘introductie’, ‘wonen’ en ‘zorg’ zijn voor verbetering vatbaar. Bewoners van verzorgingshuizen beoordelen de kwaliteit over de gehele linie iets positiever dan bewoners van verpleeghuizen. De verschillen zijn het grootst voor de zorgproducten ‘introductie’ en ‘wonen’. TABEL 73 Gemiddelde score op grond van kwaliteitscriteria Verzorgingshuizen Informatie Inspraak op initiatief van cliënten Inspraak op initiatief van de organisatie Evaluatie
2,54 2,44 2,06 3,05
Vakbekwaamheid Organisatie Bejegening Autonomie
3,03 2,78 2,95 3,30
Bron: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004
Uit bovenstaande tabel blijkt dat bewoners van verzorgingshuizen tevreden zijn over vier van de kwaliteitscriteria: autonomie (3,30), evaluatie (3,05), vakbekwaamheid (3,03) en bejegening (2,95). De aspecten ‘inspraak’ en ‘informatie’ zijn het meest voor verbetering vatbaar. TABEL 74 Best-practiceverzorgingshuizen 2001 Gemiddeld
n
2002 Gemiddeld
n
2003 Gemiddeld
n
3,16 2,77 2,37
16 38 16
3,09 2,75 2,31
29 94 36
3,12 2,77 2,35
33 111 46
Best practice Middensegment Onderste segment Bron: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004
Om een vergelijking tussen de onderzochte instellingen mogelijk te maken is een rangordening ontwikkeld, waarbij de kwaliteitscriteria vanuit het cliëntenperspectief het uitgangspunt vormden. De ‘best practice’ zijn verpleeghuizen waar cliënten ruimschoots tevreden zijn over de zorg. Bij het middensegment zijn cliënten matig tevreden over de zorg en dienstverlening en bij het onderste segment vinden cliënten dat de zorg op diverse punten te wensen overlaat. Als de beoordeling van verpleeghuizen en verzorgingshuizen onderling vergeleken wordt, valt op dat de kwaliteit van zorg in verpleeghuizen over de hele linie slechter beoordeeld wordt dan in verzorgingshuizen. Bij een vergelijking met de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van het benchmarkonderzoek van Arcares valt op dat instellingen die mee hebben gedaan aan het benchmarkonderzoek vaker tot het beste segment behoren (Stichting Cliënt & Kwaliteit 2004).
3.6
Thuiszorg In deze paragraaf wordt ingegaan op het zorgaanbod en de zorgcapaciteit, het zorggebruik en de zorgproductie, de uitgaven en financiering, en de kwaliteit van de zorg bij de thuiszorg.
3.6.1 Zorgaanbod en -capaciteit Beschikbare capaciteit in materiaal en kapitaal Voor de thuiszorg is dit brancherapport gericht op instellingen die AWBZ-gefinancierde thuiszorg leveren. Het gaat hierbij om de functies verpleging, verzorging en de uitleen van verpleegartikelen. Daarnaast kunnen thuiszorginstellingen activiteiten ontplooien die buiten het terrein van de thuiszorg vallen, zoals algemeen maatschappelijk werk. Overige instellingen (zie onderstaande tabel) zijn instellingen die geen algemene thuiszorg leveren, al dan niet in combinatie met kraamzorg.
52
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 75 Aantal thuiszorginstellingen per 31 december Instellingen met toelatingen algemene thuiszorg en ouder- en kindzorg/diëtiek Instellingen met alleen toelating algemene thuiszorg Overige instellingen Totaal
2000
2001
2002
62
62
61
45 38
51 46
64 39
145
159
164
Bron: CBS Jaarboek Thuiszorg
Behalve het aantal thuiszorginstellingen vormen ook de productieafspraken voor de verschillende typen dienstverlening een maat voor het aanbod. De dienstverlening van de thuiszorg bestaat uit alfahulpverlening, huishoudelijke verzorging, verzorging, verpleging, gespecialiseerde verzorging en verpleging, dagverzorging voor ouderen en advies, instructie en voorlichting. TABEL 76 Productieafspraken thuiszorg in uren Alfahulpverlening Huishoudelijke verzorging Verzorging Verpleging Gespecialiseerde verzorging Gespecialiseerde verpleging Dagverzorging voor ouderen1 Dagverzorging voor ouderen locatie en maaltijden Advies, instructie en voorlichting Totaal 1
2000
2001
2002
2003
13.803.289 17.412.599 22.989.886 6.178.196 1.228.179
13.512.038 18.650.480 23.581.564 6.828.663 1.257.461
12.923.197 21.969.006 24.687.818 8.325.523 1.337.290
12.634.709 26.091.697 26.161.491 9.264.575 1.534.347
166.158 580.814
180.030 631.221
205.542 683.008
234.765 763.116
77.603
270.487
162.947 405.981
224.768 522.970
61.855.910
64.280.723
69.854.357
76.444.554
Het aantal uren dagverzorging geeft het aantal dagdelen weer. Aangezien deze niet één op één lopen met het aantal uren,
worden deze in de totaaltelling niet meegenomen. Bron: CTG
Alleen daar waar het aangegeven is, zijn de thuiszorgproducten specifiek bestemd voor ouderen. Bij de overige producten is het onbekend hoeveel ouderen er gebruik van maken. Het is wel duidelijk dat het grootste gedeelte van de cliënten die gebruikmaken van thuiszorg 65 jaar of ouder is. Beschikbare capaciteit uitgedrukt in personeel Om de productieafspraken na te komen zijn thuiszorginstellingen onder andere afhankelijk van het uitvoerend personeel. De onderstaande tabellen geven het aantal arbeidsplaatsen in fte en het aantal werkzame personen voor de thuiszorg weer. TABEL 77 Bezette arbeidsplaatsen in fte in de thuiszorg1 Uitvoerend personeel verpleging en verzorging Rest uitvoerend personeel (inclusief wijkverpleegkundigen ouder- en kindzorg) Leidinggevend personeel Overig personeel in loondienst Totaal personeel op loonlijst (exclusief oproepkrachten)
53
Brancherapport Care 2000-2003
2000
2001
2002
36.670
39.410
43.700
8.880 3.640 6.570
8.780 3.710 6.870
9.000 3.960 7.030
55.760
58.770
63.690
Verpleging en Verzorging
Alfahelpenden2
2000 7.730
2001 7.690
2002 7.530
Oproepkrachten2 Uitzendkrachten2 Overig personeel niet in loondienst
3.890 2.570 180
3.130 3.100 240
2.750 3.520 370
Totaal oproepkrachten en personeel niet op loonlijst
14.370
14.160
14.170
Totaal
70.130
72.930
77.860
1
De cijfers zijn gecorrigeerd voor arbeidsduurverkorting (adv) en betreffen eindejaarscijfers.
2
Equivalenten van bezette arbeidsplaatsen zijn berekend op basis van aantal gewerkte uren; dit aantal
gedeeld door de jaarlijkse arbeidsduur van een voltijdwerknemer in de thuiszorg conform de cao (contracturen minus verlofuren). 2000 t/m 2002: 1670 uren. Bron: CBS Jaarboek Thuiszorg
Het grootste gedeelte van het uitvoerend personeel op de loonlijst houdt zich bezig met verpleging en verzorging. De categorie ‘rest uitvoerende personeel’ bestaat uit personeel dat zich bezighoudt met kraamzorg, entadministratie, ouderen kindzorg, wijkverpleegkundige ouder- en kindzorg diëtiek en preventie. Zo’n 87 procent van het personeel dat werkzaam is in de thuiszorg heeft een uitvoerende functie. De ratio van het uitvoerend personeel ten opzichte van het totale personeel op loonlijst is bepaald door te kijken naar uitvoerend personeel in de categorieën uitvoerend personeel verpleging en verzorging en rest uitvoerend personeel. Het aantal bezette arbeidsplaatsen in de categorie verpleging en verzorging neemt jaarlijks toe met gemiddeld 9 procent. De gemiddelde groei van het totale personeel op de loonlijst ligt op 5 procent. Het aantal mensen op de loonlijst groeit met 3 procent per jaar minder snel. TABEL 78 Werkzame personen in de thuiszorg 2000
2001
2002
75.780
82.050
92.960
14.840 4.700 10.750
15.100 4.610 10.920
16.200 4.990 11.470
106.070
112.680
125.620
Alfahelpenden Oproepkrachten Uitzendkrachten Overig personeel niet op de loonlijst
55.180 22.500 n.b. n.b.
51.620 16.730 n.b. n.b.
53.290 18.280 n.b. n.b.
Totaal personeel niet op loonlijst
77.680
68.350
71.570
183.750
181.030
197.190
3.680
3.180
Uitvoerend personeel verpleging en verzorging Rest uitvoerend personeel (inclusief wijkverpleegkundigen ouder- en kindzorg) Leidinggevend personeel Overig personeel in loondienst Totaal personeel op loonlijst
Totaal Totaal stagiaires in opleiding Bron: CBS Jaarboek Thuiszorg
Behalve het uitvoerend personeel nemen de alfahulpen een belangrijke plaats in. Zij bieden een bijzondere vorm van huishoudelijke verzorging. De cliënt is hierbij zelf de werkgever. Zo bepaalt de cliënt zelfstandig de werktijden en werkzaamheden van de alfahulp. Alfahulp is beperkt tot hooguit twee dagen per week. De thuiszorginstelling bemiddelt bij het verkrijgen van alfahulp.
54
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 79 P/A-ratio1 van personeel in loondienst in de thuiszorg Uitvoerend personeel verpleging en verzorging Rest uitvoerend personeel Leidinggevend personeel Overig personeel in loondienst Totaal personeel op loonlijst 1
2000
2001
2002
2,1 1,7 1,3 1,6 1,9
2,1 1,7 1,2 1,6 1,9
2,1 1,8 1,3 1,6 2,0
Berekening Prismant op basis van het aantal werkzame personen en bezette arbeidsplaatsen.
Bron: CBS Jaarboek Thuiszorg
Door het grote aandeel parttimers is het aantal werknemers (werkzame personen) op de loonlijst veel groter dan het aantal bezette arbeidsplaatsen. De P/A-ratio laat over de jaren 2000 tot en met 2002 een constante waarde zien van rond de 1,9. Voor het totale personeel blijven de contracturen per persoon dus redelijk constant. Vooral het personeel met een uitvoerende functie in de verpleging en verzorging werkt parttime. Het aandeel parttimers onder de leidinggevende functies ligt veel lager. TABEL 80 Netto-ontwikkeling arbeidsvolume van verpleegkundigen, opvoedkundigen en verzorgenden in 1996-2001 (in %)1 Groei in fte 15,4
Thuiszorg 1
adv -5,2
Ziekteverzuim -0,9
Leerlingen 0,0
Nettogroei 1996-2001 9,3
Gem.jr.gr. 1996-2001 0,7
De groei of afname van het aantal leerlingen is niet volledig meegenomen. De veronderstelling is dat voor elke twee leerlingen één gediplomeerde
nodig is. Bron: LCVV; Feiten en cijfers over verpleegkundigen en verzorgenden, 2003
Om de daadwerkelijk gerealiseerde groei in het aantal handen aan het bed zichtbaar te maken, is in bovenstaande tabel voor de groep verpleegkundigen, opvoedkundigen en verzorgenden de nettoarbeidsvolume geschetst. Door correctie voor adv, ziekteverzuim, het aantal leerlingen en de uitzend- en oproepkrachten blijft van de aanvankelijke stijging van 15,4 procent in de periode 1996-2001 9,3 procent over. Er is geen informatie over de gemiddelde leeftijd van de werknemers in de thuiszorg. De laatste gegevens die beschikbaar zijn gaan over het jaar 1993. Toen was de gemiddelde leeftijd in de thuiszorg hoger dan in de verpleeg- en verzorgingshuizen. TABEL 81 Werknemers in verpleging en verzorging naar kwalificatieniveaus (x 1.000) Verpleegkundige niveau 5 Verpleegkundige niveau 4 Verzorgende 3 (individuele geneeskunde) Verzorgende niveau 3 Helpende niveau 2 Zorghulp Overig
2000
2002
6,4 3,0 5,8 27,3 13,7 24,6 59,1
6,8 4,6 6,4 31,3 15,2 27,7 59,6
Bron: bewerking gegevens RegioMarge 2001
Er zijn geen cijfers gepubliceerd over de kwalificatieniveaus van de verpleging en verzorging in 2001. Bovenstaande tabel laat zien dat een groot deel van het personeel een kwalificatieniveau heeft van Verzorgende 3 en Zorghulp. Verzuim en verloop Het verzuimpercentage (inclusief zwangerschapsverlof) in de totale zorgsector in 2003 is gedaald ten opzichte van 2002 van 8,1 naar 7,3 procent. De ziekteverzuimcijfers voor thuiszorg over dezelfde periode zijn ook gedaald.
55
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 82 Ziekteverzuim voor de thuiszorg (in %) Ziekteverzuimpercentage Ziekteverzuimpercentage (inclusief zwangerschapverlof)
2000
2001
2002
2003
10,3
10,1
8,5
7,6
11,7
11,5
9,8
8,9
Bron: Vernet. Peilstation Ziekteverzuim: Verzuimmonitor sector Zorg.
In het verleden was het nog niet mogelijk om een goed tijdsbeeld te schetsen van het verloop in personeel bij de thuiszorg. Inmiddels zijn er wel representatieve exitinterviews beschikbaar om het totale brutoverloop, het brutoverloop binnen de branche, het brutoverloop binnen de zorg en het verloop uit de zorg weer te geven. TABEL 83 Verloop werkzame personen binnen de ouderzorg (in %) Brutoverloop - Binnen branche - Binnen zorg - Uit zorg - Nog geen werk
2000
2001
2002
16,9 13,0 35,0 22,0 31,0
17,7 13,0 39,0 18,0 30,0
15,9 12,0 38,0 16,0 34,0
Bron: Prismant, exitinterviews
Van de werkzame personen die de thuiszorg verlaten maar binnen de zorg blijven werken, gaat 17 procent voor een verzorgingshuis werken. Het verzorgingshuis is daarmee de grootste categorie waar het uitstromend personeel gaat werken, gevolgd door de ziekenhuizen. TABEL 84 Belangrijkste vertrekredenen in de thuiszorg (in %) 2001
2002
Ontplooiing Perspectief Gezin Beloning Gebrek opleiding
22 17 16 15 -
15 11 8 7
Werktijden Lichamelijke belasting Voldoening werk Aantal uren
14 14 13 -
7 7 7 6
Bron: Prismant, exitinterviews
Met behulp van exitinterviews wordt aan personeelsleden gevraagd wat de reden voor het vertrek is en of deze vermijdbaar zou zijn geweest. Uit de bovenstaande tabel blijkt dat als belangrijkste vermijdbare vertrekredenen in de thuiszorg de ontplooiingsmogelijkheden (15 procent) en het gebrek aan loopbaanperspectief (11 procent) 3.6.2 Zorggebruik en -productie Daadwerkelijk gerealiseerde consumptie De productieafspraken in de thuiszorg vormen een maat voor het aanbod, en de realisatie van die afspraken is een maat voor de zorgconsumptie. Het aantal uren thuiszorg groeit jaarlijks met gemiddeld 9 procent.
56
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 85 Realisatie uren thuiszorg 2000
2001
2002
Alfahulpverlening Huishoudelijke verzorging Verzorging Verpleging Gespecialiseerde verzorging Gespecialiseerde verpleging Dagverzorging voor ouderen1 Advies, instructie en voorlichting
13.219.785 16.424.666 21.906.780 6.131.707 1.121.914 127.556 578.816 98.428
12.908.069 18.911.107 22.706.446 6.884.962 1.170.422 142.833 642.465 256.797
12.544.628 22.652.602 24.412.965 8.332.341 1.320.007 203.467 664.469 399.295
Totaal
59.030.836
62.980.636
69.865.305
1
Het aantal uren dagverzorging geeft het aantal dagdelen weer. Aangezien deze niet één op één lopen met
het aantal uren, worden deze in de totaaltelling niet meegenomen. Bron: CTG
Ook het gemiddelde aantal cliënten in de zorg is een maat voor de daadwerkelijk gerealiseerde zorgconsumptie. In 2001 telden de thuiszorginstellingen per periode gemiddeld zo’n 360 duizend cliënten die gebruikmaakten van een thuiszorgproduct. Van de thuiszorgcliënten is 80 procent ouder dan 65 jaar (Schuurmans en Duijnstee 2003). TABEL 86 Gemiddeld aantal cliënten in zorg per periode in de thuiszorg Gemiddeld aantal cliënten1
2000
2001
2002
20032
342.868
360.915
377.402
417.414
1
Prismant; berekeningen zijn uitgevoerd op basis van het aantal cliënten en het aantal zorguren.
2
Voorlopig cijfer per 01-12-2003.
Bron: CAK-jaaroverzichten
Om een beeld te krijgen van het totale gebruik en de verleende diensten door thuiszorginstellingen zijn gegevens over zogenoemde zorgzwaarte noodzakelijk. Deze geven meer inzicht in de mate waarin de zorg zwaarder of lichter wordt over een periode. Een globale indicator voor de zorgzwaarte van patiënten die gebruikmaken van thuiszorg is het gemiddeld aantal uren per cliënt per week. TABEL 87 Gemiddeld aantal uren thuiszorg per cliënt per week 1
Gemiddeld aantal uren thuiszorg per week
2000 3,39
2001 3,24
1
Prismant; berekeningen zijn uitgevoerd op basis van het aantal cliënten en het aantal zorguren.
2
Voorlopige cijfers; cliënten per 1 december 2003 en zorguren per 4 maart 2004.
2002 3,68
20032 3,25
Bron: CAK-jaaroverzichten
Een andere aanwijzing voor zorgzwaarte kan de verschuiving tussen de producten zijn. Het zorgproduct heeft namelijk een directe relatie met de zorgbehoefte van de patiënt. Patiënten die alfahulpverlening ontvangen, hebben een aanzienlijk lichtere zorgvraag dan patiënten die gespecialiseerde verpleging nodig hebben. Keteninformatie Onder de categorie zorggebruik valt ook de variabele ‘keteninformatie’. Deze informatie is van groot belang, omdat de verzorgingshuizen, thuiszorginstellingen en verpleeghuizen communicerende vaten zijn: door een tekort aan plaatsen bij de ene voorziening, stijgt het beroep op andere voorzieningen. Voor de thuiszorg bleek het niet mogelijk om stroomgegevens te achterhalen. Uit de keteninformatie bij verzorgingshuizen en verpleeghuizen is af te leiden dat grote groepen patiënten afkomstig zijn uit de eigen omgeving en waarschijnlijk thuiszorg hadden. Daarnaast is de instroom in de thuiszorg waarschijnlijk hoofdzakelijk afkomstig uit de thuissituatie. Een veel kleiner percentage zal afkomstig zijn uit het ziekenhuis.
57
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Wachtlijsten en -tijden Wachtlijsten en -tijden vallen ook onder de categorie zorggebruik, omdat zij het resultaat zijn van een tekort aan geleverde zorgproductie. In het Treekoverleg hebben de betrokken partijen6 overeenstemming bereikt over een streefnormering en de maximaal aanvaardbare wachttijden voor de gehele caresector. De streefnorm voor de thuiszorg is dat 80 procent van de cliënten binnen vier weken de geïndiceerde zorg ontvangt en 100 procent binnen zes weken. In 2000 zijn de gemiddelde wachttijden niet geïnventariseerd. Vanaf 2001 zijn de wachttijden per BIO-product geïnventariseerd. Het betreft gemiddelde wachttijden op peildatum na indicatie. Dit zegt overigens niets over de daadwerkelijke tijd die een cliënt moet wachten op zorg. Cliënten die meteen na indicatiestellingen worden geholpen, staan niet op een wachtlijst en worden dan ook niet meegenomen in de wachttijdpeiling. In de thuiszorg ontvangt waarschijnlijk het gros van de patiënten de geïndiceerde zorg kort na de indicatiestelling. TABEL 88 Gemiddelde wachttijd op peildatum per thuiszorgproduct (in weken) Maart 2001
Oktober 2001
November 2002
November 2003
Verzorging Gespecialiseerde verzorging Huishoudelijke verzorging Alfahulpverlening
25 16 27 39
23 19 27 43
22 17 24 43
26 17 18 31
Verpleging Gespecialiseerde verpleging Advies, instructie en voorlichting Mantelzorgondersteuning
13 17 14 61
14 23 20 84
21 26 37 44
20 11 24 -
Bron: HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten
Tabel 89 geeft aan hoeveel patiënten overbruggingszorg ontvangen. Overbruggingszorg houdt in dat de geleverde zorg in inhoud en omvang afwijkt van de geïndiceerde zorg. Het kan voorkomen dat cliënten in de thuiszorg minder zorg ontvangen dan waarvoor ze geïndiceerd zijn. Om meer cliënten te kunnen helpen wordt dan de beschikbare capaciteit verdeeld over de geïndiceerde cliënten. TABEL 89 Aantal wachtenden op peildatum voor zorg thuis1
Met overbruggingszorg Zonder overbruggingszorg
Mei 2000 23.964 30.294
Maart 2001 14.227 20.947
Oktober 2001 18.081 21.529
November 2002 13.578 18.257
Oktober 2003 11.155 8.303
Totaal
54.258
35.174
39.610
31.835
19.458
16
10
11
8
5
Gerelateerd aan cliënten in zorg2 (in %) 1
Zorg thuis is thuiszorg, extramurale verpleeghuis- en verzorgingshuiszorg, semi-murale voorzieningen, kortdurende en intermitterende opname
verpleeg- en verzorgingshuizen. 2
Aantal cliënten in zorg zijn de CAK-gegevens over het aantal cliënten in zorg in de desbetreffende periode.
Bron: HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten; CAK
De omvang van overbruggingszorg is vaker onbekend dan de omvang van de gevraagde zorg. Dat komt onder meer doordat de aanbieder waarbij de cliënt op de wachtlijst staat, vaak niet de aanbieder is die de overbruggingszorg levert en de omvang van elders geleverde overbruggingszorg niet altijd registreert (HHM 2002).
6
In het Treekoverleg participeren KNMG, de Orde van Medische Specialisten, LHV, VAZ, KNMP, het Paramedisch
Verband, NMT, LVT, Arcares, GGZ Nederland, VGN en Zorgverzekeraars Nederland.
58
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
3.6.3 Uitgaven en financiering De financiering van de thuiszorg geschiedt vanuit de AWBZ en de eigen bijdrage AWBZ. TABEL 90 Uitgaven en financiering in de thuiszorg 2000
2001
2002
2003
Uitgaven Thuiszorg
1671
1945
2406
2794
Financiering AWBZ Eigen bijdrage AWBZ
1576 97
1851 103
2242 109
2666 109
Totaal thuiszorg
1673
1954
2351
2775
Bron: VWS
Tabel 91 laat de ontwikkeling zien van het niet-vreemd vermogen van de thuiszorg en ouder- en kindzorg voor de periode 2000-2002. De gegevens zijn gebaseerd op de jaarlijkse enquête van het CTG naar de exploitatieresultaten van de gebudgetteerde zorginstellingen 2002. Om de administratieve lasten terug te dringen zijn de gegevens voor ziekenhuizen, gehandicaptenzorg, verpleeghuizen en verzorgingshuizen dit jaar voor het eerst via Prismant verkregen. TABEL 91 Niet-vreemd vermogen thuiszorg en ouder- en kindzorg (in %)
2000 Niet-vreemd vermogen van respondenten (respons 75%) - In duizenden euro's 161.977 - In percentage aanvaardbare kosten 10,8 Waarvan: - Kapitaal 2,7 - Collectief gefinancierd gebonden vermogen 4,4 - Niet-collectief gefinancierd vrij vermogen 2,5 - Egalisatierekening afschrijvingen 0,0 - Voorzieningen 1,2 Instellingen met een negatief niet-vreemd vermogen - In absolute aantallen - In percentage van aantal instellingen
6 5,5
2001
2002
Verschillen 2002 t.o.v. 2001
194.703 11,2
268.087 12,9
1,7
2,2
2,1
-0,2
5,1
6,7
1,5
2,5 0,0 1,4
2,2 0,0 1,9
-0,3 0,0 0,6
6 5,5
3 2,8
Bron: CTG
Het niet-vreemd vermogen in tabel 91 bestaat uit het saldo van de balansposten kapitaal, collectief gefinancierd gebonden vermogen, niet-collectief gefinancierd vrij vermogen, egalisatierekening afschrijvingen en voorzieningen. Onder het collectief gefinancierd gebonden vermogen worden alle reserves opgenomen waarvan de resultaten zijn ontstaan uit een bekostigingbron inzake subsidie-, zorggebonden of collectief gefinancierde activiteiten. Onder het niet-collectief gefinancierd vrij vermogen worden alle reserves opgenomen die niet zijn ontstaan uit een collectief gefinancierde bekostigingsbron en/of waarover de regelgevende instanties in de zorgsector hebben aangegeven dat zij niet voortkomen uit subsidie- en/of zorggebonden dan wel collectief gefinancierde activiteiten. 3.6.4 Kwaliteit van zorg Kwaliteitsmanagement Het NIVEL heeft de kwaliteitssystemen bij zorginstellingen onderzocht. Aan directies thuiszorginstellingen (het betreft hier thuiszorginstellingen die aangesloten zijn bij de LVT) is gevraagd of zij konden aangeven hoe groot het percentage thuiszorgorganisaties is dat deelsystemen van kwaliteitssystemen
59
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
gebruikt. Aangezien de vragen zijn gesteld aan de directies weerspiegelen zij de visie van directies of het management. De deelsystemen waar naar gevraagd is, zijn onder andere zorg- of begeleidingsplannen, intercollegiale toetsing, audits, tevredenheidsonderzoek en behoefteonderzoek. Een opmerking hierbij is dat de vragenlijst een indicatie geeft van de mate waarin een kwaliteitssysteem aanwezig is. Hoe het systeem in de instelling functioneert is via de vragenlijst niet na te gaan. De gegevens hebben betrekking op het jaar 2000 en het onderzoek wordt pas in 2005 herhaald. TABEL 92 Aantal instellingen dat deelsystemen van kwaliteitssystemen hanteert in de thuiszorg (in %) Volledig
Gedeeltelijk
N.v.t.
Ontbreekt
Zorgverlening Zorgplannen of begeleidingsplannen Commissies (infecties, FONA, enz.) Intercollegiale toetsing monodisciplinair Intercollegiale toetsing multidisciplinair
43 35 10 6
52 22 57 17
5 42 33 70
1 6
Organisatie Functionerings-/beoordelingsgesprekken Klachtenregistratie/behandeling Management informatiesysteem Interne audits Interinstitutionele toetsing/visitatie Benchmarking
51 52 30 24 4 44
36 42 58 31 6 48
14 6 11 46 90 7
-
47 43 15 4
42 48 58 24
11 9 27 72
1
4 1
28 19
67 79
1 1
Cliënten en gebruikers Cliëntenraad/familieraad Tevredenheidsonderzoek gebruikers Tevredenheidsonderzoek medewerkers Tevredenheidsonderzoek verwijzers Behoefteonderzoek onder (potentiële) gebruikers Behoefteonderzoek verwijzers Bron: NIVEL; Kwaliteitssystemen in zorginstellingen, 2000
Met de categorie ‘volledig van toepassing’ wordt bedoeld dat de resultaten systematisch worden gebruikt voor bijsturing. ‘Gedeeltelijk van toepassing’ betekent dat de resultaten nog onvoldoende worden gebruikt voor bijsturing. De categorieën ‘niet van toepassing’ en ‘missend’ spreken voor zich. De tabel laat zien dat ruim de helft van de thuiszorgorganisaties gegevens uit de multidisciplinaire intercollegiale toetsing voor bijsturing gebruikt. Voor de rest meldt 51 procent dat er functionerings- en/of beoordelingsgesprekken voor bijstellingen worden gebruikt. TABEL 93 Aantal thuiszorginstellingen dat een HKZ-certificaat heeft ontvangen Nieuwe HKZ-certificaten thuiszorg
2000 2
2001 3
2002 8
Bron: website HKZ
De stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) heeft een HKZ-certificatieschema voor de thuiszorg ontwikkeld. Sinds de invoering van het schema hebben twintig thuiszorginstellingen een certificaat gekregen. Daarnaast zijn nog eens 18 thuiszorginstellingen gecertificeerd voor kraamzorg, maar deze vallen vanwege het type zorg dat zij verlenen buiten het domein van dit brancherapport.
60
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
2003 7
TABEL 94 Topdrie indicatoren die voor monitoring worden gebruikt door thuiszorginstellingen (in %) 2000 90 82 70
Klachten Ziekte/verloop van medewerkers Wachtlijsten/-tijden Bron: NIVEL; Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000
Voor de monitoring van kwaliteit kunnen indicatoren worden gebruikt. Een indicator is een meetbare grootheid (getal of waarde) die vooral tot doel heeft ontwikkelingen te signaleren. Ruim 90 procent van de thuiszorginstellingen gebruikt indicatoren voor de meting van kwaliteit. De indicatoren over klachten, ziekte en verloop van medewerkers en wachtlijsten en wachttijden worden het meest gebruikt door thuiszorgorganisaties. TABEL 95 Percentage thuiszorginstellingen dat kwaliteitsmodellen of handleidingen gebruikt (n=81) (in %) 2000 82 58 19 19 26 6 21 1
Lidmaatschapseisen Certificatiesysteem thuiszorginstellingen van de HKZ Harmonisatiemodel van de HKZ International Standards of Organization Instituut Nederlandse Kwaliteit Model Intern Kwaliteitsysteem voor Verpleeghuizen Kwaliteitscriteria vanuit cliëntenperspectief Anders Bron: NIVEL; Kwaliteitssystemen in zorginstellingen 2000.
Het meest gebruikte model bij de opbouw van het kwaliteitssysteem vormde de lidmaatschapseisen van de LVT. Daarnaast is het HKZ-certificatieschema voor thuiszorginstellingen veel gebruikt (58 procent). Er wordt nauwelijks melding van gemaakt van andere dan in de tabel genoemde modellen. Twee derde van de instellingen 65 procent (niet in de tabel) zegt dat inmiddels op directieniveau een kwaliteitssysteem voor de gehele instelling is gemaakt. 12 procent van de instellingen heeft voor twee systemen gekozen (NIVEL 2000). Kwaliteit volgens het personeel De kwaliteit kan eveneens bezien worden vanuit het perspectief van het personeel. In de onderstaande tabel staan gegevens over kwaliteit zoals deze wordt ervaren door medewerkers. De ervaren kwaliteit wordt weergegeven door een vijfpuntsschaal met 1 zeer laag en een 5 zeer hoog. De energiebroncontrole en de werkstressoren ‘fysieke belasting’ en ‘werkdruk’ zijn weergegeven via een vierpuntsschaal met een 1 zeer laag en een 4 zeer hoog (een gemiddeld 3 ontbreekt). Recentere informatie over de kwaliteit ervaren door medewerkers alleen voor de thuiszorg was niet voorhanden. TABEL 96 Kwaliteit die medewerkers ervaren in de thuiszorg (1999)
Energiebronnen Controle Coaching Sociale steun Duidelijkheid Secundaire arbeidsvoorwaarden Feedback Beloning Ontplooiing
61
Brancherapport Care 2000-2003
Gemiddeld
Best practice
2,65 3 4 3,6 2,5
2,7 3,2 4,2 3,7 2,8
2,8 2,9 3,2
3,1 3 3,5
Verpleging en Verzorging
Stressfactoren Fysieke belasting Werkdruk Emoties Thuiswerk Werk-thuis Planning Ongewenste intimiteiten Onvriendelijkheid
Gemiddeld
Best practice
2,2 2,45 2,2 1,7 1,3 2,5 1,2 1,5
2,15 2,4 2,2 1,5 1,3 2,4 1,2 1,5
Bron: NIVEL/PWC consulting
De resultaten van de medewerkersraadpleging tonen aan dat medewerkers de energiebronnen steun van collega's, ontplooiingsmogelijkheden, autonomie en variatie in het werk en rolduidelijkheid het meest frequent ervaren. Minder vaak ervaren zijn de energiebronnen feedback en coaching door leidinggevenden. Het minst vaak wordt ervaren de factor beloning en secundaire arbeidsvoorwaarden. Als stressfactoren worden werkdruk en fysieke belasting door medewerkers als meest frequent ervaren. Minder vaak ervaren zij de stressfactoren planning en roostering, thuis piekeren over de werksituatie en emotioneel beladen cliëntsituaties. Kwaliteit volgens de cliënt Tot slot nog iets over de kwaliteit vanuit het perspectief van de cliënt. De onderstaande tabel geeft de resultaten van de cliëntenraadpleging uit het benchmarkonderzoek onder thuiszorginstellingen (NIVEL en PWC consulting 2000). TABEL 97 Cliëntenoordeel en belang per dimensie van zorgkwaliteit in de thuiszorg Dimensies Bejegening Deskundigheid Hulpmiddelen Continuïteit Autonomie Toegankelijkheid Communicatie
Belang
Cliëntoordeel
7,2 7,0 7,0 7,0 6,8 6,3 6,0
9,1 8,6 8,0 7,9 7,1 6,8 6,7
Bron: NIVEL/PWC consulting
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de inhoud van de zorg die wordt bepaald door de kenmerken bejegening, deskundigheid en autonomie en de organisatie van de zorg die wordt beoordeeld op basis van de continuïteit (planning en samenwerking), de toegankelijkheid en de communicatie. Ten slotte is er nog een losse dimensie toegevoegd, te weten de hulpmiddelen. Per dimensie is onderscheid gemaakt naar het belang dat de cliënt aan een dimensie geeft (belang) en de mate waarin de cliënt deze beoordeelt (cliëntoordeel). De cliënten beoordelen de thuiszorg als een ruim voldoende, namelijk met een 7,6. Oudere cliënten oordelen over het algemeen iets positiever dan jongere cliënten. De cliënten oordelen positiever over de inhoud van de zorg dan over de organisatie van de zorg. Het meest positief is het oordeel over de bejegening door de hulpverleners (9,1) en de deskundigheid van de hulpverleners (8,6). Het minst positief is het oordeel over de communicatie (6,7). Afzonderlijk is cliënten gevraagd naar het belang van de verschillende kwaliteitsdimensies. Hieruit komt naar voren dat de toegankelijkheid (onder meer het voldoende beschikbaar zijn van de zorg) als belangrijkste aspect.
3.7
De Wet voorzieningen gehandicapten Volgens de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) kunnen mensen met beperkingen een tegemoetkoming krijgen voor aangepaste voorzieningen op het gebied van wonen en vervoer. Het gaat om alle mensen met een handicap (verstandelijk, lichamelijk, zintuiglijk en psychisch), maar het zijn vooral ouderen met beperkingen die van de WVG gebruikmaken. Tabel 98 laat zien hoeveel mensen tussen 2000 en 2003 een aanvraag hebben ingediend voor nieuwe voorzieningen in het kader van de WVG. Deze aanvragen zijn een indicator voor de ‘geëxpliciteerde zorgvraag’.
62
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
TABEL 98 Totaal aantal aanvragers van nieuwe voorzieningen naar geslacht en leeftijd (x 1.000) 2000
2001
2002
Mannen < 65 jaar 65 jaar en ouder
39,4 59,4
38,7 60,9
38,4 57,9
Totaal
98,7
99,6
96,3
Vrouwen < 65 jaar 65 jaar en ouder
52,3 120,7
52,7 128,0
53,5 130,1
Totaal
173,0
180,7
183,5
Mannen en vrouwen < 65 jaar 65 jaar en ouder
91,7 180,1
91,4 188,9
91,9 188,0
Totaal
271,7
280,3
279,8
Bron: ministerie van VWS 2003
Het totaal aantal aanvragers beweegt zich, zij het met grote wisselingen, rond de 280.000. Ter vergelijking: in 1998 en 1999 waren deze aantallen respectievelijk 287.400 en 273.600. Het ontbreken van een trend voor het totaal lijkt vooral een gevolg van het wisselend aantal aanvragen door mannen. Voor vrouwen is er in de verslagperiode wel sprake van een duidelijk stijgende trend. Niet alle aanvragen worden gehonoreerd. In onderstaande tabel staat weergegeven wat de uitkomst is van de behandeling van aanvragen. TABEL 99 Uitkomst behandeling aanvragen WVG (landelijk, gemiddeld over aanvragers) (in %) Aanvraag: - Geheel of gedeeltelijk toegekend - Volledig afgewezen - Nog niet afgerond - Anderszins afgehandeld Totaal
2000
2001
2002
75,9 10 11 3,1
75 9,7 12 3,3
72,1 8,5 14 5,4
100
100
100
Bron: ministerie van VWS 2003
Het percentage geheel of gedeeltelijk toegekende aanvragen neemt af, maar deze afname is goeddeels een gevolg van het later afronden van de aanvraag. Het percentage afgewezen aanvragen neemt af, terwijl tegelijkertijd het percentage ‘anderszins afgehandeld’ toeneemt. De volgende tabel geeft een indicatie over het gebruik van de WVG in termen van het aantal nieuw toegekende voorzieningen. TABEL 100 Aantal nieuw toegekende voorzieningen (x 1.000) 2000
2001
2002
Woonvoorziening (individueel) Vervoersvoorziening (individueel) Collectief vervoer Rolstoelen
120,3 71,8 69,7 43,5
129,9 61,9 74,9 47,7
141 64,7 73,2 47,5
Totaal
305,3
314,4
326,4
Bron: ministerie van VWS 2003
63
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
De enige voorziening waarbij sprake is van een duidelijke, trendmatige ontwikkeling is de individuele woonvoorziening. Individuele vervoersvoorzieningen namen toe van 2001 naar 2002, maar lagen nog ruim onder het niveau van eerdere jaren (in 1999: 78,5). Onderstaande tabel werkt dit beeld van het gebruik van de WVG voor het jaar 2002 nader uit. De tabel illustreert dat de WVG inderdaad een wet is waarop vooral ouderen een beroep doen. TABEL 101 Verdeling van nieuw toegekende voorzieningen naar leeftijd van de cliënt in 2002 (in %) Type voorziening Woonvoorziening - Waarvan: - Woningaanpassing - Verhuizing en inrichting Vervoersvoorziening Individueel Collectief vervoer Rolstoelen
< 18 jaar
18-65 jaar
> 65 jaar
3,2
29,5
67,3
2,3 3,9
27,6 39,7
70,2 56,4
6 2,7 5,1
32,6 20,9 28,5
61,4 76,4 66,3
Bron: ministerie van VWS 2003
Van vrijwel alle typen voorzieningen wordt ongeveer twee derde toegekend aan mensen van 65 jaar of ouder. Alleen voor de categorie ‘verhuizing en inrichting’ geldt dat bijna 40 procent van de toekenningen naar mensen tussen de 18 en 65 jaar gaat. De volgende tabel geeft informatie over de kosten van de WVG. TABEL 102 Kosten voor WVG-voorzieningen (op kasbasis) (in € mln) Woonvoorziening (individueel) Vervoersvoorziening (individueel) Collectief vervoer Rolstoelen Collectieve voorzieningen Totaal voorzieningen
2000 167,4 249,6 121,8 98 8,2
2001 189,7 249,2 133,7 111,6 8,4
2002 223,2 266,5 165,7 132,2 11,2
645
692,6
798,8
Bron: ministerie van VWS 2003
In 2002 bedroegen de kosten (op kasbasis) van de WVG ongeveer € 800 miljoen. Tussen 2000 en 2002 stegen de kosten met bijna 24 procent. De kosten voor individuele woonvoorzieningen, collectief vervoer en rolstoelen stegen in deze periode allemaal met ongeveer 34 procent. De kosten voor individuele vervoersvoorzieningen (de grootste uitgavenpost) stegen met minder dan 7 procent wat gematigder.
64
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
4
Stand van zaken in de informatievoorziening
4.1
Inleiding De informatievoorziening in de sector Verpleging en Verzorging bevindt zich in een overgangsfase. Dat heeft onder meer te maken met de modernisering van de AWBZ, de overgang naar functiegerichte aanspraken en het terugdringen van de administratieve lasten op advies van de commissie-De Beer. In dit hoofdstuk worden eerst de knelpunten en ontwikkelingen op het gebied van de informatievoorziening in de sector beschreven. Vervolgens komen de eerdergenoemde prestatie-indicatoren aan de orde.
4.2
Knelpunten en ontwikkelingen De volgende knelpunten en ontwikkelingen kenmerken de informatievoorziening in de sector Verpleging en Verzorging: 1. Sinds 1 april 2003 worden de zorgaanspraken in het kader van de AWBZ gedefinieerd in functies. Dat geldt voor de gehele zorgketen, vanaf de indicatiestelling tot aan de zorgverlening. Een vergelijking tussen 'nieuwe' functies en de 'oude' zorgproducten is echter moeilijk te maken. 2003 is daarom een overgangsjaar voor de verzameling en weergave van informatie over de AWBZ-gefinancierde zorg. Het is de verwachting dat er vanaf 2004 trendbreuken zullen ontstaan in de informatievoorziening. 2. Vanaf 1 januari 2004 houden de zorgkantoren de wachtlijstregistratie bij op basis van AWBZ-functies, in het kader van de AWBZ-brede Zorgregistratie (AZR). Op basis van de informatie per zorgkantoorregio zal het CVZ de landelijke wachtlijst opstellen. De registratie gaat uit van functies. Daardoor is het niet meer mogelijk om de wachtlijsten te meten op basis van producten (verpleeghuiszorg, verzorgingshuiszorg en zorg thuis). Het wordt hierdoor ook lastiger om de andere AWBZ-sectoren die ook met de zeven functies werken, zoals de gehandicaptenzorg en de ggz-zorg, te onderscheiden. Er is dan alleen nog een onderscheid naar grondslag7 te maken. Er zal dus de komende jaren een trendbreuk in de informatievoorziening optreden. Als de overgang naar de AZR niet volledig wordt gerealiseerd in 2004, zal die trendbreuk meerdere jaren betreffen. 3. In het kader van de AZR zijn de wachtlijsten in kaart gebracht. In de eerste fase zijn periodieke peilingen uitgevoerd op basis van de registraties bij zorgaanbieders. In de tweede fase zijn de wachtlijsten periodiek in kaart gebracht door het zorgkantoor op basis van gegevens over indicatiestelling en aanvang van de zorg. In de derde fase ontstaat een systeem waarbij continu inzicht is in het proces van zorgtoewijzing en de wachtlijsten. Hoewel de derde fase op 1 januari 2004 van start is gegaan, functioneert de AZR nog niet als een draaiend registratiesysteem. 4. Door het toenemend aantal fusies tussen verpleeghuizen en verzorgingshuizen wordt het steeds lastiger om de gegevens over deze sectoren van elkaar te onderscheiden. Zo is de leeftijdsverdeling van het verplegende en verzorgende personeel voor 2002 niet meer te onderscheiden naar verpleeg- en verzorgingshuizen. 5. De hoeveelheid nieuwbouw die per jaar gereed komt in termen van bedden is niet inzichtelijk als het gaat over wat er werkelijk gerealiseerd is. Wel is beschikbaar de extra hoeveelheid toegestane plaatsen in het verpleeghuis (CVZ). Deze extra bedden zijn echter maar voor een deel ontstaan door nieuwbouw. Het College Bouw is op dit moment bezig om meer inzicht te krijgen in de realisaties van de afgegeven bouwvergunningen. 6. Het inzicht in de capaciteit verpleeg- en verzorgingshuizen vermindert door het wegvallen van enquêtes. De totale beschikbare geldmiddelen lijken een harder gegeven om inzicht te krijgen in de capaciteit. Gegevens over bouw, en dan met name de hoeveelheid extra bedden als gevolg van nieuwbouw, kunnen meer inzicht geven in de investeringen in verpleeg-, en verzorgingshuizen. Inzicht in de daadwerkelijke capaciteit vermindert omdat deze vaak dient als een financieringsmaatstaf en niet werkelijk de gerealiseerde bouw betreft.
7
Er zijn zeven grondslagen: somatische aandoening of beperking, psychogeriatrische aandoening, psychiatrische
aandoening, verstandelijke handicap, lichamelijke handicap, zintuiglijke handicap en psychosociaal probleem.
65
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
7. Een deel van de informatie over verpleeghuizen is niet meer beschikbaar in de vorm van publicaties. Zo wordt de vroegere uitgave ‘Instellingen van Intramurale gezondheidszorg’ (Prismant) niet meer gepubliceerd. Redenen hiervoor zijn onder andere wijzigingen of het wegvallen van enquêtes. Informatie wordt daardoor minder goed toegankelijk. 8. Door de manier van meten geven wachttijdcijfers onvoldoende inzicht in de daadwerkelijke wachttijd. Vooral in de thuiszorg ontstaat daardoor een vertekend beeld. De gemiddelde wachttijd op peildatum loopt op tot 22 weken voor verzorging terwijl de meeste cliënten kort na indicatiestelling zorg kunnen ontvangen. Het is de verwachting dat na de invoering van de AWBZ brede zorgregistratie het inzicht in de wachttijden zal verbeteren. 9. In het onderhavige brancherapport is aanzienlijk meer informatie opgenomen over het item kwaliteit. Veel informatie is afkomstig uit de benchmarkonderzoeken in de sector. Vooral over het item kwaliteit bezien vanuit de patiënt en het personeel is meer informatie bekend. Over kwaliteit vanuit het management in de vorm van het toepassen van (delen) van kwaliteitssystemen is geen nieuwe informatie beschikbaar gekomen. Pas in 2005 zal dit onderzoek worden herhaald.
4.3
Prestatie-indicatoren beleid Verpleging en Verzorging De ontwikkeling van prestatie-indicatoren ten behoeve van het formuleren en evalueren van het gezondheidszorgbeleid op macroniveau in een vraaggericht stelsel stelt nieuwe eisen aan de beschikbaarheid en bruikbaarheid van (kwantitatieve) informatie. Inmiddels wordt door het ministerie van VWS gewerkt aan de ontwikkeling van een samenhangende set van prestatie-indicatoren. Dit proces bevindt zich nog in een ontwikkelingsfase. Het is nog niet duidelijk in welke informatiebehoefte dat proces uiteindelijk zal resulteren en wat de consequenties daarvan zullen zijn voor de inhoud van de brancherapporten. In het hier bedoelde ontwikkelingsproces wordt uitgegaan van een eerder ontwikkeld voorstel van 26 prestatie-indicatoren (Klazinga 2003). Niet al die indicatoren zijn op gelijke wijze relevant voor de sector verpleging en verzorging. In de navolgende overzichten worden daarom alleen de voor de sector verpleging en verzorging relevante prestatie-indicatoren weergegeven. Daarbij zullen twee vragen aan de orde worden gesteld: 1. Wat betekenen de prestatie-indicatoren voor de inhoud van het deelrapport Verpleging en Verzorging? 2. Voor welke prestatie-indicatoren kan vanuit het huidige beschikbare materiaal uit het brancherapport een eerste invulling worden gegeven? Naast de ontwikkeling van prestatie-indicatoren op macroniveau spelen er in de sector vergelijkbare ontwikkelingen, zie bijvoorbeeld de benchmarkonderzoeken in paragraaf 2.4.3 bij de verpleeg- en verzorgingshuizen en de thuiszorg.
4.4
Het voorstel voor prestatie-indicatoren Bij de ontwikkeling van prestatie-indicatoren kiest het ministerie van VWS voor de balanced-scorecardmethode (VWS 2002). Deze methodiek is ontleend aan het bedrijfsleven. Die houdt in dat kerngegevens over het beleid worden geordend vanuit vier perspectieven: - De cliënten - De bedrijfsvoering - De financiën - Het innovatieve vermogen De methode heeft geleid tot een eerste voorstel voor 26 prestatie-indicatoren (Klazinga 2003). Hieronder komen de indicatoren die van belang zijn voor de sector Verpleging en Verzorging nader aan de orde. Daarbij wordt getracht om per perspectief een antwoord te formuleren op de twee vragen hierboven.
66
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
4.4.1 Het cliëntenperspectief Het cliëntenperspectief heeft vier indicatoren (Klazinga 2003): - Consumententevredenheid - Patiëntentevredenheid - Indicatoren effectiviteit welzijn en care - Kwalitatieve benadering van veilige zorg Hieronder wordt nader ingegaan op de indicatoren consumenten- en patiëntentevredenheid. Ze kunnen deels worden ingevuld met informatie uit het brancherapport. Bij de indicator effectiviteit van de care gaat het om de mate waarin de interventies van professionele zorgverleners bijdragen aan herstel c.q. behoud van het zelfzorgende vermogen van cliënten of in hoeverre de functies die door de cliënt niet meer zelf kunnen worden uitgevoerd geheel of gedeeltelijk kunnen worden overgenomen. Eind 2003 heeft het ministerie van VWS een onderzoek uitgezet om de mogelijke gegevens voor deze indicator in kaart te brengen. Hieruit blijkt dat er voor de sector Verpleging en Verzorging vele registraties zijn die gegevens bevatten om de indicator te vullen, maar geen van de registraties voldoet aan voorwaarden zoals regelmatige metingen en toegankelijkheid voor derden (Pepels et al. 2004). De IGZ heeft met Arcares, de NVVA, de AVVV en de LOC rondetafelconferenties gehouden over onder andere ‘veilige zorg’. Uit die besprekingen zijn tien indicatoren naar voren gekomen waarmee onverantwoorde zorg tijdig kan worden gesignaleerd (IGZ 2002). Er is echter geen systematische landelijk informatieverzameling van deze gegevens. Suggesties De volgende indicatoren zijn aan het brancherapport te ontlenen. - De cliënttevredenheid; het onderzoek van de stichting Cliënt & Kwaliteit geeft relevante informatie (zie paragrafen over kwaliteit in hoofdstuk 3). - De bereikbaarheid van voorzieningen, uitgedrukt in het gemiddeld aantal plaatsen per 10.000 inwoners. De tabel hieronder geeft dezelfde informatie als de kaartjes in paragraaf 3.4.1. TABEL 103 Aantal regio’s naar aantal bedden en plaatsen per 10.000 inwoners in 2003 Bedden 21 – 25 25 – 27 27 – 30 30 – 38
Regio’s 10 8 7 7
Plaatsen 0,8 – 2,0 2,0 – 2,5 2,5 – 3,0 3,0 – 3,6
Regio’s 6 12 9 5
Bron: Prismant
- De toegankelijkheid van voorzieningen, uitgedrukt in de omvang van de wachtlijst. Informatie hierover staat in paragraaf 3.4.2 voor de verpleeghuizen, paragraaf 3.5.2 voor de verzorgingshuizen en paragraaf 3.6.2 voor de thuiszorg. 4.4.2 Het bedrijfsvoeringperspectief Het bedrijfsvoeringperspectief heeft negen indicatoren (Klazinga 2003): - Rapportcijfer voor het presteren van de verzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten - Indicator percentage geaccrediteerde instellingen - Indicator voor keuzevrijheid - Concentratie zorgaanbod naar aard en omvang - Aantallen professionals (in opleiding) - Percentage moeilijk vervulbare vacatures - Ziekteverzuim en personeelsuitstroom - Substitutie tussen beroepen - Substitutie naar zorglocatie
67
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Hieronder wordt nader ingegaan op een aantal prestatie-indicatoren die kunnen worden ingevuld met informatie uit het brancherapport. Het rapportcijfer voor de financiers en de indicator voor keuzevrijheid zijn nog niet te operationaliseren. Voor de andere indicatoren is wel informatie beschikbaar of te ontwikkelen. Suggesties De volgende indicatoren zijn aan het brancherapport te ontlenen: - Ziekteverzuim; tabel 24, tabel 56 en tabel 80 - Personeelsuitstroom; tabel 21, tabel 55 en tabel 83 - Aantallen professionals (in opleiding); tabel 15, tabel 49 en tabel 77 - Percentage gecertificeerde thuiszorginstellingen; tabel 93 voor de thuiszorg. Daarnaast zijn in totaal tien verzorgingshuizen HKZ-gecertificeerd. Percentages van instellingen die deelsystemen uit een kwaliteitssysteem hanteren, staan in tabel 38, 68 en 92. Deze indicatoren zijn kant en klaar beschikbaar. Ze zijn alleen niet allemaal gespecificeerd naar de drie deelsectoren van de ouderenzorg. Daarnaast zijn enkele van de genoemde prestatie-indicatoren wellicht met behulp van informatie uit het brancherapport te benaderen: - De indicator ‘concentratie zorgaanbod naar aard en omvang’ kan op twee manieren worden benaderd met behulp van reeds aanwezige informatie: de ontwikkeling van zorgketens en ketenzorg (paragraaf 2.3.1) en de indicator geografische spreiding van voorzieningen (figuur 1 en 2). - De informatie over kleinschalig wonen kan een benadering zijn voor de indicator ‘substitutie naar zorglocatie’. De ontwikkeling naar kleinschalige woonvoorzieningen speelt zich niet af binnen de muren van de grote intramurale instellingen, maar wordt geïntegreerd in de samenleving in de vorm van kleinschalige voorzieningen. - De indicator ‘substitutie tussen beroepen’ is in de ouderenzorg wellicht wat minder belangrijk. Toch zijn er wel verschuivingen in de zorgverlening aan bewoners van het verzorgingshuis, bijvoorbeeld door verpleeghuisartsen in plaats van huisartsen. 4.4.3 Het financiële perspectief Het financiële perspectief heeft vier indicatoren (Klazinga 2003): - Eigen bijdragen - Kosten per hoofd van de bevolking - Kosteneffectiviteit investeringsbesluiten CVZ - Financiële gezondheid zorgaanbieders Voor de invulling van de indicator ‘kosteneffectiviteit investeringsbesluiten CVZ’ is nog geen systematische informatie beschikbaar. Ook prestatie-indicatoren voor de financiële gezondheid van zorgaanbieders zijn nog niet voorhanden. De gehandicaptenzorg heeft wel informatie over de indicatoren solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit. Samen vormen deze indicatoren een indicatie van de financiële gezondheid van een instelling. Voor de sector Verpleging en Verzorging zou een soortgelijke indicator mogelijk zijn. Suggesties De indicator ‘eigen bijdragen’ is aan het brancherapport te ontlenen en is opgenomen in paragraaf 3.4.3 voor de verpleeghuizen, 3.5.3 voor de verzorgingshuizen en 3.6.3 voor de thuiszorg. De vraag is overigens of dat bedrag op zichzelf zoveel zegt als indicator. Eerder zou men kunnen denken aan een indicator als ‘de gemiddelde eigen bijdrage per cliënt’. TABEL 104 Kosten verpleging en verzorging per hoofd van de bevolking (in € mln) Uitgaven verpleging en verzorging Omvang bevolking Kosten per hoofd van de bevolking
68
Brancherapport Care 2000-2003
2000
2001
2002
2003
7.982 15,9 503,2
8.752 16,00 547,4
9.879 16,0 613,4
10.284 16,2 635,1
Verpleging en Verzorging
De kosten van de ouderenzorg zijn uit dezelfde paragraaf te halen als de ‘eigen bijdrage’. In combinatie met bevolkingsgegevens van het CBS (tabel 5) zijn de kosten per hoofd van de bevolking eenvoudig te berekenen. 4.4.4 Het innovatieperspectief Het innovatieperspectief heeft zeven indicatoren (Klazinga 2003): - R&D-uitgaven als percentage van de totale uitgaven voor gezondheidszorg - Technologiediffusiemonitor - Mate van informatisering - Opleidingscapaciteit in relatie tot veronderstelde toekomstige vraag - Het innovatieve klimaat in de gezondheidszorg naar de mening van de zorgprofessionals - Organisatorische zorginnovaties - R&D-samenwerking tussen zorg en industrie Voor zover bekend is er geen informatie beschikbaar om deze prestatie-indicatoren in te vullen. Het is wel mogelijk zijn om de opleidingscapaciteit te formuleren in relatie tot de veronderstelde toekomstige vraag. De publicatie ‘RegioMarge’ (Van der Windt 2004) kan daar informatie voor leveren. Ten aanzien van organisatorische zorginnovaties is veel kwalitatieve informatie beschikbaar (zie bijvoorbeeld de database ‘Zorgvernieuwing’). Er is echter geen meetlat om deze indicator op een kwantitatieve wijze in te vullen. Naar analogie van de genoemde ‘technologiediffusiemonitor’ zou wel in beeld kunnen worden gebracht hoe zorgvernieuwingen zich in de ouderenzorg verspreiden. Daartoe zou dan nog wel een meetsysteem moeten worden ontwikkeld. Suggesties In hoofdstuk 2 van dit deelrapport worden zorgvernieuwingen kwalitatief beschreven, met hier en daar hooguit wat incidenteel beschikbare kwantitatieve informatie. Dat is geen goede basis voor de formulering van prestatie-indicatoren vanuit het innovatieperspectief. Een suggestie is wellicht om eerst te werken aan een definitie van ‘zorgvernieuwing’ in de sector verpleging en verzorging. Vervolgens zou er in het kader van een specifieke zorgvernieuwing gedurende een minimaal aantal jaren (bijvoorbeeld vier) een aantal kerngegevens verzameld moeten worden, zoals: - Aantal voorzieningen/locaties dat die betreffende zorgvernieuwing toepast - Hoogte van de investeringen die daarmee gemoeid zijn - Aantal cliënten waarop die zorgvernieuwing van toepassing is. Deze gegevens bij elkaar kunnen voor die specifieke vernieuwing dienen als een ‘diffusiemonitor’.
69
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Literatuurlijst Verpleging en Verzorging Paragraaf 1.1 Schuurmans MJ, Duijnstee MSH. ‘De zorg voor chronisch zieke ouderen’. In: Tijdschrift voor Verpleegkundigen nr. 7, 2003. Paragraaf 2.2 Algemene Rekenkamer. Wonen, welzijn en zorg van ouderen. Den Haag: Algemene Rekenkamer, 2003. Bouwcollege. Notitie Voortgang in de zorgbouw 2002. Utrecht: Bouwcollege, 31 maart 2003. Bouwcollege. Verbetering privacy in verpleeghuizen. Utrecht: Bouwcollege, 6 oktober 2003. College Implementatie Indicatiebeleid. Advies: bestuurlijke verantwoordelijkheid indicatiestelling. College Implementatie Indicatiebeleid, 22 september 2003. Coolen, J. ‘Voorzieningen voor ouderen. Structuur en dynamiek van ouderenzorg’. In: Handboek Structuur en financiering gezondheidszorg. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg, 2000. Handboek Structuur en Financiering Gezondheidszorg. Organisatieoverzicht. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg, 2003. Huijben CMS, Peeters JM. Zorgkloof in verzorgings- en verpleeghuizen: een tussenbalans. Beuningen: Van Loveren & Partners BV, september 2001. Kenniscentrum Wonen-Zorg. 14 miljoen toegekend via Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling. Utrecht: Kenniscentrum Wonen-Zorg, 12 december 2003. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Plan van aanpak centralisering indicatiestelling AWBZ (AWBZ/2452493). Den Haag: ministerie van VWS, 27 januari 2004a. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Wachtlijstmeting verpleging en verzorging peildatum 1 oktober 2003 (DVVO/ZA-U-2446539). Den Haag: ministerie van VWS, 27 januari 2004b. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Extramuralisering in relatie tot de modernisering van de AWBZ en bouwproblematiek intramurale zorg (DBO-CB-U-2385453). Den Haag: ministerie van VWS, 2003c. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Spreektekst staatssecretaris Ross bij de behandeling van de begroting 2004 in de Tweede kamer. Den Haag: ministerie van VWS, 27 november 2003d. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Aanbieding implementatieplan WMCZ (IBE-E-2387310). Den Haag: ministerie van VWS, 27 november 2003e. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Implementatieplan. De WMCZ in de praktijk: tijd voor de volgende stap! Den Haag: ministerie van VWS, 27 november 2003f. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 29 282, nr. 1. Den Haag: ministerie van VWS, 31 oktober 2003g.
70
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Beleidsbrief van de staatssecretarissen van VWS en VROM aan de Tweede Kamer inzake Wonen en Zorg op maat (DVVO/ZV-U-2191728). Den Haag: ministeries van VWS en VROM, juni 2001. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu. Brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 26 631, nr. 57. Den Haag: ministeries van VWS en VROM, 15 september 2003. SCP. Rapportage ouderen 2001; Veranderingen in leefsituatie. ’s-Gravenhage, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2001. SCP. Mantelzorg in getallen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2003. Stevens JAM, Mathijssen SW, Pepels CGM. Vrijwilligers in de ouderenzorg werkt. Utrecht: Prismant, 2002a. Stevens JAM, Mathijssen SW, Arnold EJE, Pepels CGM. Brancherapport Care 1998-2001. Deelrapportage Verpleging, Verzorging en Ouderen. Den Haag: ministerie van VWS, 2002b. Voortgangsrapportage AWBZ-brede Zorgregistratie 3e kwartaal 2003. Project Zorgregistratie, 11 december 2003. Windt W van der, Calsbeek H, Talma H, Hingstman L. Feiten over verpleegkundige en verzorgende beroepen in Nederland 2003. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg en LEVV, 2003. Paragraaf 2.3 Arcares. Samenwerking leidt tot omvangrijke bouwproductie voor ouderen. Persbericht. Utrecht: Arcares, 19 december 2003. Dierx JAJ. Stolker DHCM. Stroke services in Nederland. Den Haag: Nederlandse Hartstichting, december 2000. Inspectie voor de Gezondheidszorg. Staat van de gezondheidszorg 2003: ketenzorg bij chronisch zieken. Den Haag: IGZ, 2003. Mulder AE, Streppel E, Laar I van, ‘Psychische problemen bij ouderen in verzorgingshuizen’. In: Zorg en ondernemen, nr. 10, 1999. Prismant. Minder patiënten in het verkeerde bed (persbericht). Utrecht: Prismant, 2003. Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Redesign van de eerste lijn in transmuraal perspectief. Zoetermeer: RVZ, 1998. Staatscourant. Patiënten willen overzicht over eigen dossier. 4 februari 2004. Staatscourant. Zorgverzekeraars moeten actiever zijn in ketenzorg. 6 februari 2004, nr. 25, p. 9. Stevens JAM, Lalleman AW, Mathijssen SW, Eijk W van, Hamers JPH. Zorg in Limburg; de AWBZ-sector in kaart gebracht. Utrecht/Maastricht: Prismant/Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg, 2000. Verschoor H, Stolker DHCM, Franke CL. Stroke services anno 2003. Den Haag: Nederlands Hartstichting, 2003. Wijnties M. Wordt kleinschalige zorg groot? www.kenniscentrumwonenzorg.nl 2003.
71
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Paragraaf 2.4 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Regeringsnota Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording. Den Haag: ministerie van VROM, 1999. NMa. Richtsnoeren voor de zorgsector. Den Haag, NMa, 2002. NMa. AWBZ-zorgmarkten. Informatie- en consultatiedocument. Den Haag, NMa, 2003. PriceWaterhouseCoopers/NIVEL. Benchmarkonderzoek thuiszorginstellingen 2002. Paragraaf 2.5 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Modernisering AWBZ. Klanten Kiezen. Den Haag: ministerie van VWS, 2003a. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Voortgangsrapportage groot project modernisering AWBZ (AWBZ/2412092). Den Haag: ministerie van VWS, 2003b. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Extramuralisering in relatie tot de modernisering van de AWBZ en bouwproblematiek intramurale zorg (DBO-CB-U-2385453). Den Haag: ministerie van VWS, 2003c. Paragraaf 3.3
Gezondheidsraad. Dementie. Den Haag: Gezondheidsraad, 2002. HHM. Periodieke inventarisatie Regionale Indicatieorganen. Peildatum 1 juli 2003. Enschede: Hoeksma, Homans & Menting, 2003. HHM. Periodieke inventarisatie Regionale Indicatieorganen. Peildatum 1 december 2002. Enschede: Hoeksma, Homans & Menting, 2003. HHM. Periodieke inventarisatie Regionale Indicatieorganen. Peildatum 1 juni 2002. Enschede: Hoeksma, Homans & Menting, 2002. HHM. Periodieke inventarisatie Regionale Indicatieorganen. Peildatum 1 december 2001. Enschede: Hoeksma, Homans & Menting, 2002. RAZW. Rapportage Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn 2003. Bijlagen. Utrecht: OSA, 2003. RIVM. Gezondheid op koers? Volksgezondheid Toekomstverkenning 2002. Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2002.
Paragraaf 3.4
Arcares. Benchmark verpleeg- en verzorgingshuizen 2003. Presentatie van zorgaanbieders gemeten. Algemeen rapport. Utrecht: Arcares, februari 2004. HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Analyse landelijke inventarisatie wachtlijstgegevens verpleging en verzorging; bijlage: Landelijke rapportage resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging per 15 mei 2000. Enschede: HHM, 2000. HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Landelijke rapportage. Resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging; peildatum 1 maart 2001. Enschede: HHM, 2001. HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Landelijke rapportage. Resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging; peildatum 1 oktober 2001. Enschede: HHM, 2002.
72
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Landelijke rapportage. Resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging; peildatum 1 maart 2002. Enschede: HHM, 2003. LOC. Verantwoorde zorg, verpleeghuizen en verzorgingshuizen vanuit cliëntenperspectief. Utrecht: Landelijke Organisatie Cliëntenraden ouderenzorg, 2003. NIVEL. Kwaliteitssystemen in zorginstellingen; de stand van zaken 2000. Utrecht: NIVEL, 2000. NPCF. Kwaliteit van zorg en behandeling vanuit patiëntenperspectief. Utrecht: Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie, 2000. Stichting Cliënt & Kwaliteit. Alles naar wens 2003; onderzoeksuitkomsten Cliënt & Kwaliteit. Utrecht: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004. Werk in Beeld. Brancherapport 2002. Medewerkersraadpleging cao. Arbeid en Gezondheid verpleeg- en verzorgingshuizen. Utrecht: Prismant en Atos, 2002. Vernet. Peilstation Ziekteverzuim: Verzuimmonitor sector Zorg. Amsterdam: Vernet, 2003. Paragraaf 3.5
HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Analyse landelijke inventarisatie wachtlijstgegevens verpleging en verzorging; bijlage: Landelijke rapportage resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging per 15 mei 2000. Enschede: HHM, 2000. HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Landelijke rapportage. Resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging; peildatum 1 maart 2001. Enschede: HHM, 2001. HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Landelijke rapportage. Resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging; peildatum 1 oktober 2001. Enschede: HHM, 2002. HHM/Taskforce Aanpak Wachtlijsten. Landelijke rapportage. Resultaten wachtlijstinventarisatie sector Verpleging en Verzorging; peildatum 1 maart 2002. Enschede: HHM, 2003. LOC. Verantwoorde zorg, verpleeghuizen en verzorgingshuizen vanuit cliëntenperspectief. Utrecht: Landelijke Organisatie Cliëntenraden ouderenzorg, 2003. NIVEL. Kwaliteitssystemen in zorginstellingen; de stand van zaken 2000. Utrecht: NIVEL, 2000. NPCF. Kwaliteit van zorg en behandeling vanuit patiëntenperspectief. Utrecht: Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie, 2000. Stichting Cliënt & Kwaliteit. Alles naar wens 2003; onderzoeksuitkomsten Cliënt & Kwaliteit. Utrecht: Stichting Cliënt & Kwaliteit, 2004. Vernet. Peilstation Ziekteverzuim: Verzuimmonitor sector Zorg. Amsterdam: Vernet, 2003.
Paragraaf 3.6 CAK-bz. Verslag van het Centraal Administratie Kantoor bijzondere zorgkosten BV over het jaar 2000. ’s-Gravenhage: Centraal Administratie Kantoor Bijzondere zorgkosten BV, 2001.
73
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
CAK-bz. Verslag van het Centraal Administratie Kantoor bijzondere zorgkosten BV over het jaar 2001. ’s-Gravenhage: Centraal Administratie Kantoor Bijzondere zorgkosten BV, 2002. Paragraaf 3.7 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Kerncijfers Wet voorzieningen gehandicapten 2002. Aantallen en kosten van verstrekte Wvg-voorzieningen (landelijke cijfers). Den Haag: ministerie van VWS, 2003. Paragraaf 4.1
Prismant. Instellingen van intramurale gezondheidszorg. Basisgegevens per 1-1-2000. Utrecht: Prismant, 2000. Prismant. Instellingen van intramurale gezondheidszorg. Basisgegevens per 1-1-2001. Utrecht: Prismant, 2001. Het voorstel voor prestatie-indicatoren Inspectie voor de Gezondheidszorg. Zorgen in de zomer; evaluatierapport. Den Haag: IGZ, 2002. Klazinga N. Inleiding workshop ‘Prestatie-Indicatoren. Zoetermeer, 12 maart 2003. Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Bakens zetten. Naar een Nederlands raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg. Den Haag: ministerie van VWS, 2002. Pepels, CGM, Kool, RB, Borghans, HJ. Effectiviteit van de zorg; operationalisatie prestatie-indicator 4b. Utrecht/Den Haag: Prismant/ministerie van VWS maart 2004 (in concept). Windt, W. van der. RegioMarge 2003. Arbeidsmarktverkenning verpleegkundigen, verzorgenden en sociaalpedagogen. Utrecht: Prismant/Sectorfondsen zorg en welzijn, 2004.
74
Brancherapport Care 2000-2003
Verpleging en Verzorging
Bijlage 1 Relevante websites Arcares Aedes BTN CBS CBS/Statline Cliënt & Kwaliteit Bouwcollege CSO CTG CTZ CVZ IWZ (NIZW/SEV) LEVV LOC LVT LVIO Ministerie van VWS Modernisering AWBZ Nationaal Kompas Volksgezondheid Per Saldo Personeelscijfers Prismant RIVM Raad voor de Volksgezondheid en Zorg Wachtlijstgegevens Ziekteverzuimcijfers Zorgverzekeraars Nederland
75
Brancherapport Care 2000-2003
www.arcares.nl www.kenniscentrumwonenzorg.nl www.branchebelang-thuiszorg.nl www.cbs.nl http://statline.cbs.nl www.client-en-kwaliteit.nl www.bouwcollege.nl www.gepensioneerden.nl/cso.htm www.ctgzorg.nl www.ctz.nl www.cvz.nl www.izw.nl www.levv.nl www.loc.nl www.lvt.nl/ www.lvio.nl www.minvws.nl www.opkopzorg.nl www.rivm.nl/vtv/data/site_kompas/index.htm www.pgb.nl www.azwinfo.nl www.prismant.nl www.rivm.nl www.rvz.net www.wachtlijstaanpak.nl, www.nietafwachten.nl www.vernet.nl www.zn.nl
Verpleging en Verzorging
����������������� �
���� ������ ������ ���� ������ ��� ��� ������� ���� ���� �������� ��������
1
Verantwoording
1.1
Terreinbeschrijving Voorzieningen in de gehandicaptenzorg leveren diensten, ondersteuning en zorg aan mensen met verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen. In dit deelrapport worden deze deelsectoren aangegeven met respectievelijk ‘VG’, ‘LG’ en ’ZG’. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) schat dat er ongeveer 103.000 mensen zijn met verstandelijke beperkingen en ongeveer een half miljoen mensen met ernstige lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen (De Klerk 2002). Van deze laatste groep heeft een groot deel beperkingen door het ouder worden.
1.2
Afbakening Dit deelrapport bevat (kwantitatieve) informatie over vrijwel de gehele gehandicaptenzorg voor de periode 2000-2003, van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG 2000) tot het aanbod aan 24-uursondersteuning voor wonen en verblijf. Dit deelrapport beschrijft niet álle voorzieningen voor mensen met beperkingen. Een beschrijving van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) staat in het deelrapport Verpleging en Verzorging en gegevens over de Regeling hulpmiddelen van de Ziekenfondswet vindt u in het deelrapport Hulpmiddelen. De gehandicaptenzorg is, geredeneerd vanuit de voorzieningen, een redelijk af te grenzen deelsector van de gezondheidszorg. Op een aantal andere aspecten zijn de grenzen echter niet helemaal duidelijk: - In verreweg de meeste gevallen zijn lichamelijke beperkingen het gevolg van het ouder worden. Schattingen over het aantal mensen met beperkingen (inclusief ouderen) zijn wel in dit deelrapport opgenomen, maar de informatie over de zorg voor mensen met lichamelijke beperkingen betreft de ‘klassieke’ gehandicaptenvoorzieningen, zoals de grote woonvormen, gezinsvervangende tehuizen en dagverblijven. Informatie over de ouderenzorg is te vinden in het deelrapport Verpleging en Verzorging. - Niet alleen voor ouderen met beperkingen bestaat een afbakeningsvraagstuk met de sector Verpleging en Verzorging, ook voor jongeren met lichamelijke beperkingen zijn de grenzen tussen de sectoren niet helder. Paragraaf 2.3.2.8 besteedt kort aandacht aan de groep jongere lichamelijk gehandicapten in verpleeghuizen. - Voor de doelgroep ‘jeugdig licht verstandelijk gehandicapten met gedragsproblematiek’ is sprake van een afbakeningsvraagstuk met de jeugdhulpverlening, de kinder- en jeugdpsychiatrie en de jeugdzorg.
1.3
Samenvatting Kort samengevat kunnen we in de gehandicaptenzorg een aantal knelpunten signaleren. Per 1 april 2003 worden de zorgaanspraken in het kader van de AWBZ gedefinieerd in functies. Dit geldt voor de gehele zorgketen, vanaf de indicatiestelling tot aan de zorgverlening. Een vergelijking tussen 'nieuwe' functies en de 'oude' zorgproducten is echter moeilijk te maken. Dat betekent dat de informatievoorziening in de gehandicaptenzorg zich in een overgangsfase bevindt. Daarbij kunnen we drie opmerkingen maken: - Voor de wachtlijstgegevens op basis van het Zorgregistratiesysteem (ZRS) wordt over 2003 nog een ‘schaduwboekhouding’ bijgehouden. Vanaf 1 april 2003 worden de indicaties geregistreerd per functie, maar ook nog in producten ‘oude stijl’. - Het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) zal met ingang van 1 januari 2004 de dagverblijven registreren in functies. - Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) geeft vanaf 1 april 2003 toelatingen af op basis van functies.
78
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
1.3.1 Cliëntengegevens In het brancherapport Care 1998–2001 werd al geconstateerd dat er behalve indicatie- en wachtlijstgegevens nauwelijks andere informatie beschikbaar is over de cliënten van de gehandicaptenzorg. Kenmerken van de verschillende cliëntenpopulaties worden niet meer vastgelegd, zoals destijds in het kader van de Landelijke Registratie Zorg- en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke handicap (LRZ). Omdat het traject van de vraaggestuurde bekostiging is gestopt, zijn de kenmerken van de cliëntenpopulatie in de gehandicaptenzorg slechts eenmaal geïnventariseerd. De peildatum van deze informatieverzameling was medio 2002. Kenmerken van de cliëntenpopulatie die in dit rapport worden gepresenteerd zijn afkomstig uit dit onderzoek. Andere leemtes in de beschikbaarheid van cliëntengegevens zijn: - Er is nauwelijks systematische kwantitatieve informatie beschikbaar over specifieke cliëntengroepen, zoals het aantal mensen met sterke gedragsstoornissen, autisme, enzovoort. - Er zijn nauwelijks betrouwbare kwantitatieve gegevens beschikbaar over de herkomst van cliënten en de bestemming van cliënten bij uitstroom uit een bepaald type voorziening. Ook dit komt doordat de LRZ is weggevallen. 1.3.2 Verantwoording werkwijze De belangrijkste functie van dit deelrapport is ‘harde’ gegevens over de gehandicaptenzorg die relevant zijn voor het beleid in samenhang met elkaar te presenteren. Voor dit deelrapport is geen ‘oorspronkelijk’ onderzoek verricht, maar hebben we uitsluitend bestaande registraties en recente onderzoeksresultaten van derden gebruikt. Voor kwantitatieve informatie is gebruikgemaakt van gegevens uit registraties van: - College voor zorgverzekeringen (CVZ) - Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg (LCIG) - College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) - Stichting Fokus Exploitatie - Ministerie van VWS - Sociale Verzekeringsbank (SVB) - Prismant In veel gevallen konden we gebruikmaken van kant-en-klare publicaties. In enkele gevallen vroegen en kregen we op maat gesneden aanvullende informatie. Commissies Voor dit deelrapport heeft het ministerie van VWS een begeleidingscommissie in het leven geroepen. Daarin zijn diverse landelijke advies- en belangenorganisaties vertegenwoordigd: de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), MEE Nederland (voorheen SOMMA), Zorgverzekeraars Nederland, de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad), de Federatie van Ouderverenigingen, het SCP en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Het voorzitterschap en secretariaat werden verzorgd vanuit het ministerie van VWS. De begeleidingscommissie is drie keer bijeen geweest. Op de eerste bijeenkomst is gesproken over de achtergronden, de uitgangspunten en de globale inhoud van het deelrapport. De tweede keer discussieerde de commissie over een eerste concepttekst voor de eerste twee hoofdstukken. Ook werd het verslag van de bijeenkomst van de technische adviescommissie (zie hieronder) aan de orde gesteld. Na een schriftelijke tussenronde is tijdens de derde bijeenkomst het laatste concept van dit deelrapport besproken. Naast de begeleidingscommissie is ook een technische adviescommissie ingesteld. In deze commissie zaten vertegenwoordigers van de belangrijkste toeleveranciers van kwantitatieve informatie en informatiedeskundigen van belangen- en adviesorganisaties. Vertegenwoordigd waren: het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), de VGN, MEE Nederland, het CVZ, het Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg (LCIG), het SCP, Prismant en het CTG. Deze commissie is één keer bijeen geweest. In de discussies van deze commissie stonden twee vragen centraal: - Welke beperkingen kent het momenteel beschikbare cijfermateriaal? - Welke ontwikkelingen zijn gaande op het gebied van de informatievoorziening?
79
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
2
Organisatorische context
2.1
Inleiding De gehandicaptenzorg kenmerkt zich door een toenemende vraag naar dienstverlening die op het individu is toegesneden. Een zo goed mogelijke integratie van gehandicapten in de maatschappij is daarbij een belangrijke wens. Het beleid is er daarom op gericht ervoor te zorgen dat gehandicapten een zo gewoon mogelijk leven kunnen leiden in de lokale samenleving, vaak aangeduid met de term ‘community care’. Community care betekent gepaste ondersteuning bieden aan mensen met beperkingen, zodat zij kunnen wonen, werken, recreëren en verzorgd worden in de (lokale) samenleving. Als reactie op deze ontwikkeling is de sector al geruime tijd bezig nieuwe vormen van zorg, wonen en dienstverlening te ontwikkelen die zijn afgestemd op de vraag van de cliënt. Daarbij gaat het om uitbreiding van capaciteit, de arbeidsmarkt, kwaliteit van de zorg en de samenwerking met de andere spelers in het hele veld. In de periode 2000-2003 heeft de omslag van aanbodsturing naar vraagsturing concrete vormen aangenomen. Onder de noemer ‘Groot Project Modernisering AWBZ’ heeft de overheid nieuw beleid ontwikkeld. Zo is er sinds 1 april 2003 sprake van een AWBZ-brede toelating voor functies in plaats van voorzieningen. Ook worden cliënten vanaf die datum niet langer geïndiceerd voor een bepaalde voorziening, maar voor functies. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een indicatie voor een aantal uren verpleging en/of verzorging en ondersteunende of activerende begeleiding. Tegen deze achtergrond beschrijven we in dit hoofdstuk op hoofdlijnen de ontwikkelingen in de organisatie van de gehandicaptenzorg. We behandelen respectievelijk de structuur van de sector (paragraaf 2.2), de belangrijkste vernieuwende activiteiten (paragraaf 2.3) en de relevante ontwikkelingen in beleid en wetgeving (paragraaf 2.4 en 2.5).
2.2
De structuur van de gehandicaptenzorg Deze paragraaf schetst enkele hoofdlijnen van organisatorische ontwikkelingen. Achtereenvolgens komen aan de orde de organisatie van de gehandicaptenzorg en een beschrijving van het krachtenveld.
2.2.1 De organisatie van de gehandicaptenzorg Voorzieningen in de gehandicaptenzorg leveren ondersteuning, diensten en zorg aan mensen met een verstandelijke, lichamelijke en of zintuiglijke beperking. Het type dienstverlening kan het beste worden getypeerd als: - Ambulante dienstverlening: dienstverlening aan mensen die zelfstandig dan wel bij ouders of andere verzorgers wonen. - Ondersteuning van de woonfunctie: mensen die niet zelfstandig wonen, maar aan wie een woonomgeving wordt aangeboden. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen dienstverlening die zich richt op ondersteuning gedurende de avond en de nacht (ondersteuning aan mensen die overdag activiteiten buiten de woonvoorziening hebben), en dienstverlening die gericht is op 24-uursondersteuning bij wonen en verblijf. - Ondersteuning van de dagbesteding: het ontwikkelen van vaardigheden en het aanbieden van dagactiviteiten, zoals arbeidsmatige activiteiten, onderwijs en recreatieve activiteiten. In het verleden waren deze functies één op één gekoppeld aan voorzieningen. Ambulante zorg werd vrijwel uitsluitend geleverd door Sociaal Pedagogische Diensten (tegenwoordig: de MEE-organisaties) en intramurale voorzieningen leverden uitsluitend 24-uurszorg. Tegenwoordig zijn er steeds minder van dergelijke gespecialiseerde voorzieningen. De staatssecretaris van VWS heeft in een brief van april 2003 de MEE-organisaties de expliciete taak toebedeeld voor laagdrempelige, onafhankelijke cliëntondersteuning (niet-geïndiceerd). Door fusies tussen verschillende typen voorzieningen en een toenemende differentiatie van het zorgaanbod, leveren steeds meer zorgaanbieders meerdere functies. Mede dankzij een flexibeler wet- en regelgeving kunnen zorgaanbieders steeds meer gedifferentieerde pakketten van dienstverlening aanbieden.
80
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
De organisatorische ontwikkelingen bij de zorgaanbieders kenmerken zich door: - Schaalvergroting door fusies, zowel tussen intramurale instellingen onderling als tussen intra- en semi-murale instellingen. MEE-organisaties 'ontvlechten' zich om vorm te geven aan hun onafhankelijke positie, maar streven tegelijkertijd naar onderlinge fusie voor schaalvergroting. - Schaalverkleining in de feitelijke vormgeving van het zorgaanbod. Een van de drijfveren hierbij is het streven naar integratie van gehandicapten in de samenleving. - Het ontstaan van nieuwe, gespecialiseerde organisatievormen, zoals de Centra voor Consultatie en Expertise (CCE's). Dit type organisatievormen is erop gericht adviezen te verstrekken over de ondersteuning van cliënten met een specifieke problematiek. - ‘Ambulantisering’ van het aanbod. Dit sluit aan bij het streven om zo ‘normaal’ mogelijk te wonen en de benodigde hulp aan huis te krijgen. De geboden hulp aan huis kan variëren van een of twee contacten per week tot elke dag intensieve thuishulp, crisisopvang aan huis of intensieve gedragskundige begeleiding. Tabel 1 geeft de capaciteit op landelijk niveau voor de ondersteuning van de woon-, verblijf- en dagbestedingfuncties, gespecificeerd naar voorziening. TABEL 1 Woon-, verblijf- en dagbestedingfuncties (bedden, respectievelijk plaatsen) in 2003 Toegelaten capaciteit
Bezette plaatsen1
35.346
34.848
2.545 972 568 817
2.550 602 259 796
Ondersteuning woonfunctie (’semi-muraal’) Gezinsvervangende tehuizen (VG) Gezinsvervangende tehuizen (LG) Gezinsvervangende tehuizen (ZG)
18.418 2.898 247
18.345 2.557 248
Ondersteuning dagbesteding Dagverblijven voor ouderen (VG) Kinderdagverblijven (VG) Activiteitencentra (LG)
12.980 4.506 2.156
9.373 3.178 1.528
Ondersteuning woon- en verblijfsfunctie (’intramuraal’) Instellingen voor verstandelijk gehandicapten Instellingen voor jeugdig licht verstandelijk gehandicapten Instellingen voor auditief gehandicapten Instellingen voor visueel gehandicapten Grote woonvormen (LG)
1
Daar waar geen bezettinggegevens beschikbaar zijn in termen van bezette plaatsen,
heeft een bewerking plaatsgevonden. Bron: CTG
Erkende plaatsen of bedden dienen mede als rekeneenheid om het budget voor een voorziening te bepalen. Dat betekent dat de aantallen in tabel 1 niet overeen hoeven te komen met een fysiek aantal ‘bedden’ of ‘plaatsen’. Het meest duidelijk blijkt dat in de deelsector 'zintuiglijk gehandicapten', waar een groot verschil bestaat tussen het aantal toegelaten plaatsen en het aantal gebruikte bedden. Dit impliceert ook dat het aantal cliënten niet overeen hoeft te komen met het aantal (toegelaten) plaatsen. 2.2.2 Partijen en belangengroepen Sector Verstandelijk gehandicapten (VG) Bijna alle aanbieders van zorg en dienstverlening aan cliënten met een verstandelijke beperking zijn aangesloten bij de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN). De MEE-organisaties hebben zich landelijk verenigd in MEE Nederland (voorheen de vereniging SOMMA). Daarnaast hebben verschillende ouderverenigingen zich landelijk georganiseerd in de Federatie van Ouderverenigingen (FvO). In deze federatie werken zes ouderorganisaties samen:
81
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
- Philadelphia, protestants-christelijke vereniging voor mensen met een verstandelijke handicap en hun ouders, vrienden en familie - VOGG, vereniging van ouders en verwanten van mensen met een verstandelijke handicap - Dit Koningskind, vereniging van gereformeerde mensen met een verstandelijke handicap, hun ouders en vrienden - Helpende Handen, vereniging gehandicaptenzorg van de gereformeerde gemeenten - WOI, vereniging Werkverband van Ouder- en familieverenigingen in Instellingen voor mensen met een verstandelijke handicap - Landelijke Federatie van Belangenverenigingen ‘Onderling Sterk’, een federatie van 26 verenigingen die zich richten op de belangenbehartiging van, voor en door mensen met een verstandelijke beperking Sector Lichamelijk gehandicapten (LG) De meeste aanbieders van zorg en dienstverlening voor mensen met lichamelijke beperkingen zijn aangesloten bij de VGN. Het aanbod bestaat uit woon- en dagbestedingvoorzieningen. De Stichting Fokus Exploitatie beheert ruim negenhonderd adl-clusterwoningen verspreid over bijna zeventig projecten. De Chronisch zieken en Gehandicaptenraad Nederland (CG-Raad) kent 103 lidorganisaties en nog eens 37 aangesloten organisaties. Veel van deze organisaties richten zich in het bijzonder op mensen met een specifieke beperking, maar ook algemene patiëntenorganisaties zijn lid van de CG-Raad. Sector Zintuiglijk gehandicapten (ZG) Alle aanbieders van zorg en dienstverlening voor mensen met een zintuiglijke beperking zijn aangesloten bij de VGN. De directies van instellingen voor cliënten met een visuele of visueel-verstandelijke beperking kennen een eigen overlegstructuur: de Vereniging van Instellingen voor mensen met Visuele beperkingen (VIVIS). De directies van instellingen voor cliënten met een auditieve of communicatieve beperking werken samen in het Directeuren Overleg Auditief en/of Communicatief gehandicapten (DOAC). Er zijn veel patiënten- en cliëntenorganisaties voor mensen met visuele beperkingen, zoals de Federatie Slechtzienden- en Blindenbelang (FSB) en de Federatie van Ouders van Visueel Gehandicapten (FOVIG). De Nederlandse Vereniging van Blinden en Slechtzienden (NVBS) is de grootste belangenorganisatie van en voor blinden en slechtzienden. De NVBS is lid van de FSB, de CG-Raad en de Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties (VSOP) (Van der Velde et al. 2003). Ten slotte zijn er nog enkele organisaties voor patiënten met specifieke aandoeningen, zoals de Glaucoomvereniging en de Vereniging Maculadegeneratie. Cliëntenorganisaties voor mensen met auditieve of communicatieve beperkingen zijn onder meer: de Stichting Dovenschap, de Nederlandse Vereniging Voor Slechthorenden (NVVS), de Stichting Plotsdoven en de Federatie van Ouders van Dove Kinderen (FODOK). Zorgkantoren De uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is sinds 1998 in handen van zogeheten zorgkantoren. Dat zijn zelfstandig werkende kantoren die proberen om zorgvraag en -aanbod in een specifieke regio zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Zij zijn nauw gelieerd aan de zorgverzekeraar met het grootste marktaandeel in de desbetreffende regio. Zorgkantoren hebben een aantal taken in relatie tot: - De patiënt/consument (onder andere informatie geven over AWBZ-zorg, vaststellen of de zorgvrager verzekerd is, vaststellen en innen van de eigen bijdrage). - Het regionaal zorgbeleid (onder meer het beleidsplan opstellen, zorg contracteren, overleg voeren met partijen). - De eigen bedrijfsvoering (onder meer adequate registratie en administratie). De missie van het zorgkantoor is: een klantgerichte, doelmatige, uniforme en concurrentievrije uitvoering van de AWBZ. Verzekerden dienen gelijke rechten te hebben. Zorg en hulpverlening moeten van een kwalitatief hoog niveau zijn. Het zorgkantoor moet deze uitgangspunten in de praktijk handen en voeten geven en
82
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
onderhoudt dan ook intensieve relaties met de zorgaanbieders en patiënten/cliëntenorganisaties in de regio. De zorgverzekeraar waarbij de verzekerde staat ingeschreven (het uitvoeringsorgaan), blijft verantwoordelijk voor de beoordeling van de verzekeringsgerechtigdheid en voor het voeren van een verzekerdenadministratie voor de AWBZ-verzekerden. Het zorgkantoor functioneert door een mandaatconstructie namens alle zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) is de overkoepelende organisatie van alle zorgverzekeraars en vertegenwoordigt de zorgkantoren op landelijk niveau (www.zn.nl). Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg en Regionale Indicatieorganen Het Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg (LCIG) is in 2001 opgericht om de indicatiestelling te regelen voor alle gehandicaptenzorg die betaald wordt uit de AWBZ. Sinds 1 april 2003 worden de indicaties in de gehandicaptenzorg afgegeven onder verantwoordelijkheid van de Regionale Indicatieorganen (RIO’s). Dit is een belangrijke stap om de indicatiestelling voor alle functies die gefinancierd worden op grond van de AWBZ achter dezelfde 'voordeur', het RIO, te organiseren. Het RIO voert zijn taken uit onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Beroepsbeoefenaren De Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG) is de beroepsvereniging van artsen voor verstandelijk gehandicapten (AVG-artsen). De vereniging telt ongeveer 250 leden. Het NGBZ is een landelijke vereniging voor deskundigheidsbevordering in de zorg en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke handicap. Meer specifiek voor de verpleegkundige en verzorgende beroepen in de verstandelijke gehandicaptenzorg is er de stichting Werveling, die aangesloten is bij de Algemene Vergadering Verpleegkundigen en Verzorgenden (AVVV). Voor sociaal pedagogische hulpverleners is er de Nederlandse Vereniging van Sociaal Pedagogische Hulpverleners (NVSPH). De Nederlandse Beroepsvereniging van Activiteitenbegeleiders en Activiteitentherapeuten (NVBAA) richt zich primair op de belangenbehartiging van haar leden. Daarnaast werkt de NVBAA ook mee aan onderzoeken die betrekking hebben op de beroepsontwikkeling. Verder vormt de vereniging een coördinatiepunt voor ideeën van werkers en studenten over werkvelden en opleidingen. Werkgevers- en werknemersorganisaties De VGN treedt op als werkgeversorganisatie. De ABVAKABO, CNV Publieke Zaak, FHZ en NU’91 zijn werknemersorganisaties in de gehandicaptenzorg. Gezamenlijk sluiten zij de cao Gehandicaptenzorg af. Sinds kort vallen ook de MEE-organisaties onder de cao Gehandicaptenzorg. Overige maatschappelijke organisaties De volgende verenigingen zijn niet specifiek opgericht voor de belangenbehartiging van een specifieke (deel)sector van de gehandicaptenzorg, maar maken wel deel uit van het krachtenveld: - Per Saldo, landelijke belangenvereniging voor mensen met een persoonsgebonden budget (zowel de ouderenzorg als de gehandicaptenzorg). - De Landelijke Organisatie Thuisverzorgers (LOT). Naast belangenbehartiging richt deze vereniging zich ook op het geven van informatie, voorlichting en advies aan mantelzorgers. - Het Landelijk Steunpunt CliëntenRaden voorzieningencentra gehandicapten (LSR) verzorgt voor de LG-sector kwaliteitstoetsingen vanuit het cliëntenperspectief. Deze stichting richt zich in de eerste plaats op de cliëntenraden van woonvormen, activiteitencentra en revalidatiecentra. Daarnaast geeft de LSR informatie en voorlichting aan individuele cliënten (Van der Velde 2003). - De Stichting Perspectief vervult soortgelijke taken als de LSR voor de VG-sector. - De Algemene Nederlandse Gehandicaptenorganisatie (ANGO), een organisatie met 17.000 leden, gericht op de algemene belangenbehartiging van, voor en door mensen met een handicap, chronisch zieken en arbeidsongeschikten. De ANGO is lid van de CG-Raad.
83
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
2.3
Vernieuwende activiteiten In deze paragraaf worden de belangrijkste vernieuwende activiteiten in de gehandicaptenzorg beschreven.
2.3.1 Ontwikkelingen in zorgvraag en zorgaanbod 2.3.1.1
Community care De introductie van het concept ‘community care’ heeft nog niet op grote schaal geleid tot de gewenste veranderingen, namelijk volwaardige participatie en zeggenschap van mensen met een (verstandelijke) beperking over hun eigen leven. De uitwerking van community care is tot nu toe te eenzijdig geweest en is vooralsnog beperkt gebleven tot geïsoleerde ‘good practices’. Initiatiefnemers en vernieuwers moeten veelal tegen de stroom in roeien. In de afgelopen periode is de aandacht voor community care dikwijls beperkt tot enkele aspecten, zoals deconcentratie bij wonen van mensen met een (verstandelijke) beperking. De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) stelt in haar advies over de mogelijkheden en beperkingen van community care dat dit begrip vaak vertaald wordt in het vervangen van zorg in instellingen door zorg in de samenleving (RMO 2002). Dit is echter een veel te beperkte benadering die voorbijgaat aan de principes van volledig burgerschap, kwaliteit van leven, en een voor mensen met beperkingen toegankelijke, bruikbare en bereikbare samenleving. Het bereiken van deze doelen vergt een complex, langdurig en ingrijpend veranderingsproces. De landelijke overheid moet haar sturingsinstrumenten dienstbaar maken aan de gewenste verandering. De verkokering tussen de sectoren moet verdwijnen. Zorgaanbieders moeten veel meer klantgericht gaan werken. De lokale overheid moet een nieuwe, stimulerende en faciliterende rol op zich nemen. Mensen met een beperking moeten van meet af aan bij dit veranderingsproces worden betrokken. Deze grenzen hebben echter ook betrekking op bureaucratie. Zo constateert de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ) in haar rapport Gemeente en Zorg (2003), dat mensen met handicaps te weinig ondersteuning krijgen om daadwerkelijk te participeren in de samenleving. Gemeenten hebben te weinig bevoegdheden, middelen en ambities om ‘community care’ mogelijk te maken. Ook is de AWBZ volgens de RVZ te weinig gericht op maatschappelijke participatie en onvoldoende afgestemd op gemeentelijk beleid. De Consumentenbond heeft in 2003 bij 35 gemeenten onderzocht hoe deze omgaan met aanvragen in het kader van de WVG. De Consumentenbond constateert dat dit afhankelijk is van de gemeente waar een cliënt woont: wat de ene gemeente honoreert, honoreert de andere niet en omgekeerd. Ook het College voor zorgverzekeringen (CVZ) stelt vast dat de gebrekkige afstemming tussen verschillende wetten (ZFW, AWBZ en WVG) ervoor zorgt dat zorggebruikers soms op onoverkomelijke bureaucratische barrières stuiten.
2.3.1.2
Ontwikkelingen in de vraag Als we ervan uitgaan dat de huidige vraagtrends (ZRS 2001, 2002, 2003) doorzetten, dan valt te verwachten dat toekomstige cliënten geen grootschalige combinaties van wonen, zorg en dagbesteding meer willen. Mensen met een handicap kiezen voor goede en betaalbare huisvesting (eventueel met gebruik van huursubsidie), waar diensten thuis flexibel worden geboden, bijvoorbeeld vanuit een wijkteam. Het gaat dan bijvoorbeeld om diensten als verzorging en begeleiding bij het wonen, maar ook om de nodige ondersteuning bij het in stand houden van het sociale netwerk en de invulling van een zinvolle dagbesteding. Het is belangrijk dat dergelijke teams in de nabije toekomst goed zijn toegerust voor begeleiding, zorg en verpleging van mensen die geleidelijk aan intensievere zorg behoeven. In de trendanalyse van het NIZW-rapport Toekomst van Het Dorp (Coolen 2002) staat bijvoorbeeld dat het aantal mensen met beperkingen niet zal afnemen, en dat mensen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen door de betere verzorging ouder zullen worden. Het is aannemelijk dat de toekomstige zorgzwaarte de komende jaren hoger zal worden. Organisaties in de verstandelijk gehandicaptenzorg zijn al bezig te anticiperen op deze ontwikkelingen.
84
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Naast een ouder wordende populatie is er ook een groep mensen die een beroep doet op vormen van beschermd wonen. Deze groep heeft niet alleen fysieke beperkingen maar is ook beperkt in sociale redzaamheid en/of verstandelijke vermogens. Er is voor deze groep behoefte aan combinaties van verzorging en continue begeleiding. Een verhoudingsgewijs klein gedeelte uit deze groep zijn mensen met een lichamelijke en verstandelijke handicap die behoefte hebben aan zorg 24 uur per dag beschikbaar is, onder meer omdat hun ernstige cognitieve en lichamelijke beperkingen of ernstige gedragsproblematiek dat vraagt. Zij hebben een combinatie nodig van verzorging en begeleiding in een beschermde setting die structuur aanreikt. Ook deze cliënten hebben in principe recht op ‘gewoon’ wonen. Dat betekent dat zij de mogelijkheid krijgen om uit verschillende woonmilieus te kiezen: min of meer zelfstandig en met minder of meer mogelijkheden voor gezamenlijke ondersteuning. Het zal de nodige inspanningen vergen om voor deze groepen mensen toch vormen van beschermd wonen te creëren die recht doen aan de hierboven genoemde principes. 2.3.1.3
Ontwikkelingen in het aanbod Een verhoudingsgewijs nieuwe trend is de toenemende intersectorale samenwerking die steeds meer in structuren is gevat, zoals woon-zorgarrangementen tussen de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de ouderenzorg. Ontwikkelingen als de ‘zorg op maat’-regeling, de wachtlijstverminderende maatregelen en de mogelijkheden die de modernisering van de AWBZ biedt hebben op deze trend zeker een stimulerende invloed gehad (VGN 2003; Messchendorp et al. 2003; Verschuur 2002). In de gehandicaptenzorg als geheel zien we een groeiende toenadering tussen organisaties voor verstandelijk gehandicapten met organisaties voor lichamelijk en/of zintuiglijk gehandicapten, bijvoorbeeld in de vorm van fusies. Managers en behandelcoördinatoren van sommige LG-organisaties geven daarbij aan dat de deskundigheid ten aanzien van specifieke doelgroepen wel behouden moet blijven. Deze overweging weerhoudt hen er soms van om een dergelijk fusieproces in te gaan (Prismant 2003). Ontwikkelingen naar een onafhankelijke laagdrempelige cliëntondersteuning In het licht van de plannen voor een modernisering van de AWBZ hebben cliënten behoefte aan een laagdrempelige, betrouwbare en van zorgaanbieders onafhankelijke ondersteuning. Daarom heeft het ministerie van VWS de SPD’s een eenduidige omschrijving van het takenpakket gegeven in termen van cliëntondersteuning. In dat licht voeren de SPD’s vanaf 1 januari 2004 de nieuwe naam MEE. Mensen met een beperking hebben behoefte aan een organisatie waar zij snel terechtkunnen met vragen en problemen. MEE komt aan die behoefte tegemoet. MEE levert informatie, advies en ondersteuning om het zelfstandig leven van mensen met beperkingen te bevorderen. Hiermee kan ook in veel gevallen worden voorkomen dat mensen met een beperking een beroep moeten doen op zwaardere vormen van zorg en dienstverlening. Om hieraan invulling te geven, legt MEE zich toe op de ondersteuning in alle fasen en op alle terreinen van het leven (zoals wonen, werken, dagbesteding, kinderopvang). Het gaat om dienstverlening met een relatief korte duur en niet meer om langdurige therapeutische hulpverlening. MEE kan wel ondersteunen om deze elders te realiseren. Voor de dienstverlening door MEE is geen indicatie vereist. Waar intensieve zorg of therapie nodig is verwijst MEE door naar een geschikte instantie, zorgt dat de benodigde hulp wordt geboden en ondersteunt de cliënt indien gewenst bij zijn contacten met de zorgverlener. In de komende jaren zal de dienstverlening van MEE verder worden uitgebreid naar alle mensen met een beperking. Op dit moment wordt al ondersteuning geboden aan mensen met verstandelijke en/of lichamelijke beperkingen. In toenemende mate doen ook mensen met een zintuiglijke handicap en mensen met autisme een beroep op MEE. Het is de bedoeling dat de doelgroep wordt uitgebreid naar alle mensen die een beperking ervaren in hun leven. Kort samengevat: de kerntaken van MEE zijn informatieverstrekking, advies en ondersteuning aan alle cliënten met een beperking.
85
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Kwaliteit van zorg/zorgvernieuwing Vraaggestuurd werken en de modernisering van de AWBZ zijn ook extra stimulansen geweest om het zorgaanbod regionaal te profileren. Aanbieders profileren zich op verschillende manieren, bijvoorbeeld door zogenoemde productenboeken uit te brengen waarin het aanbod systematisch is beschreven, of door websites, folders en brochures te maken. Aan profilering op kwaliteit en klantvriendelijkheid wordt veel waarde gehecht. Veel instellingen zijn daarom bezig om een certificatie te verkrijgen conform de Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ), die in juni 2002 tot stand is gekomen. Ook starten instellingen met benchmarking en cliënttevredenheidsonderzoeken. Twee andere belangrijke organisaties zijn de Stichting Perspectief die in de VG-sector via visitaties de kwaliteit van zorg onderzoekt vanuit het cliëntenperspectief en het Landelijk Steunpunt cliëntenRaden (LSR), dat soortgelijke activiteiten verricht voor de LG-sector. Specifieke expertise Er is steeds meer aandacht voor beschrijving, verdieping en verspreiding van deskundigheid over specifieke doelgroepen. Met name grote organisaties voor verstandelijk gehandicapten profileren zich als regionaal of bovenregionaal expertisecentrum voor mensen met probleemgedrag, voor oudere of dementerende mensen of voor mensen met ernstige meervoudige handicaps. Een aantal instellingen is bijvoorbeeld begonnen hun regionale aanbod vast te leggen in zorgprogramma’s. Sommige VG-instellingen werken samen met andere sectoren, met als doel een beter afgestemde hulpverlening voor een gemeenschappelijke specifieke doelgroep. Andere voorbeelden zijn de samenwerking tussen MEE-instellingen en LG-instellingen voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel, de samenwerking tussen ouderenzorg en de VG-sector voor oudere mensen met een verstandelijke handicap en een woon-zorgproject waarin een ggz-organisatie en de VG-sector voor (licht verstandelijk gehandicapte) mensen met gedragsproblemen participeren. Veranderingstraject CCE De Centra voor Consultatie en Expertise (CCE's) bestaan sinds 1 januari 2003. Zij zijn voortgekomen uit de consulententeams voor mensen met een verstandelijke handicap en probleemgedrag. Vanaf 2000 is de doelgroep waarvoor de consulententeams werkten op initiatief van het ministerie van VWS uitgebreid met diverse groepen bijzondere zorgvragers. De CCE's richten zich momenteel op mensen met: - Een verstandelijke handicap en probleemgedrag - Autisme - Een lichamelijke handicap en gedragsproblematiek - Niet-aangeboren hersenletsel - Een meervoudige complexe handicap De CCE's zijn uitdrukkelijk een voorziening die pas ingeschakeld wordt als de reguliere hulpverlening of het reguliere zorgaanbod ontoereikend blijkt en ondersteuning nodig heeft. Door toeslagen beschikbaar te stellen voor de hulp aan sterk gedragsgestoorde, licht verstandelijk gehandicapte mensen (sglvg), is het beroep op de CCE's voor langdurige zorgplannen verminderd. Dit betekent dat de CCE's zich meer zijn gaan bezighouden met het vlottrekken van vastgelopen situaties. Een deel van het budget dat bestemd was voor verlenging van langdurige zorgplannen is ingezet voor het ontwikkeltraject CCE. 2.3.1.4
Arbeid en dagbesteding Arbeid De aandacht voor ondersteuning bij arbeid en arbeidsmatige activiteiten aan mensen met een handicap neemt nog steeds toe. Het streven is daarbij dat mensen met een handicap zo veel mogelijk participeren in de samenleving en dus zo ‘gewoon’ als kan betaald werk verrichten in reguliere bedrijven. Organisatorisch wordt dit in veel gevallen vormgegeven door samenwerkingsverbanden tussen bijvoorbeeld dagverblijven voor ouderen (dvo’s), de sociale werkvoorziening, andere organisaties voor gehandicapten en
86
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
gemeenten. Een andere ontwikkeling is dat er zogenoemde sociale firma’s worden opgericht: kleine ondernemingen die tot doel hebben een goede opstap te bieden naar regulier werk voor mensen met beperkingen. In veel gevallen is er sprake van een of andere vorm van subsidiering (op grond van de AWBZ, de wet REA, of de WSW). Over het algemeen is de arbeidsparticipatie van personen met beperkingen nog laag en verloopt de gewenste reïntegratie nog niet naar wens (De Klerk 2002). Rond de eeuwwisseling werkten er ongeveer 30.000 mensen met een verstandelijke handicap in een sociale werkvoorziening. Sinds 2000 hebben het ministerie van VWS en de VGN een beleid uitgezet om de doorstroom te bevorderen van arbeidsmatige activiteiten in een dagverblijf naar betaald werk. Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) ondersteunt dit beleid met zijn stimuleringsprogramma. Het gaat bij dit programma om bevordering van regionale samenwerking, verspreiden van relevante informatie en instrumenten en manieren om na te kunnen gaan wat de betrokken mensen willen en kunnen. De gewenste uitstroom is nog klein. Uit de cliëntenregistratie van de VGN over 2000 (VGN 2000) blijkt dat van de totale populatie van dvo’s ongeveer 8 procent doorstroomt naar enige vorm van arbeid. Afgezien van het vrijwilligerswerk stroomt slechts 5 procent van de populatie van organisaties voor mensen met een lichamelijke handicap uit naar een of andere vorm van arbeid. Er zijn meerdere redenen aan te geven voor deze betrekkelijk lage doorstroming: verschillen in weten regelgeving tussen de betrokken sectoren, samenwerkingsperikelen tussen instellingen en instanties, maar ook enige huiver van de familie van betrokkenen om hen de ‘vrije markt’ op te laten gaan en onbekendheid bij zorginstellingen met de op dit moment geldende regelingen (Otte 2002). Commissie ‘Het Werkend Perspectief’ In maart 2003 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) de commissie ‘Het Werkend Perspectief’ ingesteld. Deze commissie heeft tot taak om de arbeidsintegratie en de reïntegratie van arbeidsgehandicapten en chronisch zieken te stimuleren door onder meer een bijdrage te leveren aan een positieve en realistische beeldvorming bij werkgevers en werknemers. Op 28 augustus 2003 is de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte in werking getreden. Deze wet is gericht op bevordering van de deelneming op gelijke voet aan het maatschappelijk leven en biedt bescherming tegen discriminatie op grond van handicap. Toch blijkt uit een onderzoek van de commissie in 2003 dat de betrokken partijen het niet zonder meer vanzelfsprekend vinden om mensen met een arbeidshandicap in dienst te nemen. Enkele uitkomsten van het onderzoek zijn: - Een meerderheid van de leidinggevenden en niet-werkende arbeidsgehandicapten schat de kansen van een sollicitant met een handicap, chronische ziekte of psychische klachten om aangenomen te worden, veel lager in. - Leidinggevenden en niet-werkende arbeidsgehandicapten vinden dat werkgevers meer kansen moeten bieden aan arbeidsgehandicapten om aan werk te komen. - Veel leidinggevenden zijn niet op de hoogte van de mogelijkheden om risico’s, zoals verzuimkosten, te compenseren. - De helft van de werknemers zegt dat er te weinig begrip is voor werknemers met een handicap, chronische ziekte of psychische klachten. Dagbesteding Er is al meerdere jaren een groeiende aandacht voor dagbesteding van mensen met zeer ernstige beperkingen. Er is een lichte maar onmiskenbare trend in de toename in het aanbod (Wiersma 2002). Ook de aandacht voor de inhoud van het aanbod en manieren om methodieken in te voeren groeit (Zijlstra 2003). Verder staat op de websites van zowat elke organisatie voor verstandelijk gehandicapten een groot aanbod aan dagbestedingsvormen, variërend van vormen van begeleid werk en arbeidsmatige activiteiten tot specifiek aanbod voor mensen met ernstig probleemgedrag. Het belang dat dergelijke organisaties hechten aan ruime keuzemogelijkheden voor hun cliënten en een goede regionale profilering spreekt duidelijk uit hun presentaties op het internet.
87
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
2.3.1.5
Huisvesting ‘Gewoon wonen’ en scheiden van zorg en wonen zijn al enige jaren de leidende principes in het huisvestingsbeleid in de gehandicaptensector. Steeds meer mensen met een verstandelijke of lichamelijke handicap gaan alleen of in groepsverband wonen. De trends in de zorg voor verstandelijk gehandicapten die in het brancherapport Care 1998-2001 zijn genoemd, zetten door. Voorbeelden daarvan zijn: - De groei van het aantal mensen dat begeleid zelfstandig gaat wonen - Ouders of familie die zelf het initiatief nemen om woonruimte te zoeken en de nodige zorg en begeleiding in te huren met behulp van het persoonsgebonden budget (pgb) - De samenwerkingsverbanden tussen zorginstellingen en woningbouwcorporaties, met de mogelijkheid van huursubsidie Van recentere datum is de opzet van gemeenschappelijke woon-zorgarrangementen tussen meerdere sectoren in VINEX-locaties, zoals Leidsche Rijn in Utrecht. Verstandelijk gehandicapten Het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) en de VGN hebben in augustus 2003 een rapport uitgebracht over de kwaliteit van het wonen in de sector Verstandelijk gehandicapten. Het grootste deel (65 procent) van de bewoners van intramurale instellingen woont op 10 procent van de locaties met meer dan vijftig bewoners (gemiddelde omvang: circa 190 bewoners). De bouwkwaliteit van de helft van deze instellingen voldoet aan de minimumeisen die het CBZ heeft gesteld. Bij de andere helft is er sprake van te kleine eenpersoonskamers, te weinig sanitair en te grote woongroepen. De woonkwaliteit van de kleinere intramurale organisaties en semi-murale organisaties is aanzienlijk beter: respectievelijk 70 en 80 procent voldoet aan de minimumeisen. Lichamelijk gehandicapten In de zorg voor mensen met een lichamelijke handicap oriënteren met name jonge mensen zich bewust op individuele of kleinschalige vormen van wonen met zorg. De behoefte aan beschermende woonvormen blijft onverminderd, maar het door de cliënten gewenste schaalniveau verschuift van groot naar klein. In de eerste helft van de jaren negentig kwamen mensen met een lichamelijke handicap die veel zorg en begeleiding behoeven in verpleeghuizen terecht. Tegenwoordig is deze doelgroep eerder in de zogenoemde beschutte woonvormen van de LG-sector te vinden. Er is sprake van een geleidelijke maar onafwendbare verandering van grote woonvormen naar een diversiteit aan woon- en zorgarrangementen, zoals: - Geclusterd individueel wonen in de lokale samenleving - Geclusterd groepswonen voor mens die veel structuur behoeven - Externe dienstverlening aan mensen De ruimere toepassing van technische hulpmiddelen, zoals domotica (het toepassen van informatie- en communicatietechnologie in de thuissituatie), vergroot de mogelijkheden voor individuele dienstverlening op het gebied van veiligheid in huis, oproepbare zorg, communicatie en netwerkvorming.
2.3.2 Raakvlakken met andere sectoren De gehandicaptenzorg heeft raakvlakken met andere sectoren, waaronder de jeugdhulpverlening, het speciaal onderwijs, de geestelijke gezondheidszorg, justitie, ouderenzorg, thuiszorg, curatieve somatische zorg en verpleeghuiszorg. Deze sectoren beschrijven we hieronder. 2.3.2.1
Jeugdhulpverlening Op 1 januari 2004 zou de nieuwe Wet op de jeugdzorg in werking treden, maar dit is uitgesteld tot 1 januari 2005. Het Bureau Jeugdzorg zal daarna het enige loket zijn voor jeugdigen en hun ouders om toegang te krijgen tot de jeugdzorg. In de Wet op de jeugdzorg is vastgelegd dat het Bureau Jeugdzorg onder meer tot
88
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
taak heeft te beoordelen of de jeugdige en zijn ouders deze vormen van jeugdzorg nodig hebben, en zo ja, de zorg te indiceren. Als het gaat om indicatiestelling voor de groep jeugdigen met een licht verstandelijke handicap en gedragsproblematiek zijn er voorlopig twee ingangen: het Bureau Jeugdzorg en het RIO/LCIG. Voor zorgtoewijzing moet het Bureau Jeugdzorg met het zorgkantoor samenwerken. (Licht) verstandelijk gehandicapte jeugdigen kunnen bij het Bureau Jeugdzorg een indicatie krijgen voor hulp en steun bij opgroei- en opvoedproblemen (net zoals bij niet-gehandicapte jeugdigen). Bij het RIO/LCIG kunnen zij een indicatie verkrijgen voor hulp en steun om met hun handicap zo goed mogelijk te kunnen functioneren in de samenleving. Om te bezien hoe de Bureaus Jeugdzorg deze taak voor jeugdigen met een (lichte) verstandelijke handicap in samenwerking met het LCIG en de zorgkantoren het best kunnen worden uitgevoerd, heeft het ministerie van VWS drie 'pilots LVG' in het leven geroepen in Drenthe, de stadsregio Amsterdam en de regio Dordrecht. Deze pilots duren twee jaar: van december 2002 tot november 2004. De LVG-pilots hebben de taak om in voorbeeldsituaties zichtbaar te maken hoe het proces van aanmelding tot en met toewijzing via Bureaus Jeugdzorg functioneert en wat de gevolgen daarvan zijn voor de betrokken organisaties. Zo zal onder meer worden bekeken hoe kan worden voorkomen dat de twee toegangen en de twee vereiste indicatiebesluiten een drempel zijn voor cliënten om snel hulp te krijgen. Ook wordt bekeken onder welke voorwaarden er met één indicatiebesluit kan worden volstaan. De afspraken, richtlijnen en protocollen die hieruit voortvloeien dienen ook bruikbaar te zijn voor andere regio’s. Samenwerking Om samenhangende, op de individuele situatie gerichte zorg te kunnen ontwikkelen, gaan instellingen allerlei vormen van samenwerking aan, zoals in de Jeugdhulpverlening de Bureaus Jeugdzorg en in het speciaal onderwijs de vorming van Regionale Expertise Centra (REC). In de sectoren Verstandelijk gehandicapten en Kinder- en jeugdpsychiatrie is sprake van samenwerking in zogenoemde MultiFunctionele Centra (MFC’s), gezamenlijke zorgloketten en expertisecentra (Boendermaker et al. 2002). Wachtlijsten Al enige jaren worden er grote wachtlijsten geconstateerd in alle sectoren van de jeugdzorg. Met name voor landelijk werkende residentiële voorzieningen zijn de wachtlijsten lang. Als oorzaken hiervoor worden onder meer genoemd: het toenemend manifest worden van een latente vraag door betere signalering, een toename van het aantal jeugdigen met een sociale achterstand en een structureel capaciteitstekort in de jeugdzorg. Licht verstandelijk gehandicapte jongeren met probleemgedrag In 2003 heeft het CBZ onderzoek gedaan naar de consequenties van de ontwikkeling in de zorgvraag van licht verstandelijk gehandicapte jongeren voor de benodigde capaciteiten en de bouwkundige vormgeving van de voorzieningen. Daaruit blijkt dat de omvang van de zorgvraag van deze groep de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen. Het aantal geïndiceerde producten voor licht verstandelijk gehandicapten tussen de 0 en 20 jaar is tussen 1999 en 2001 gegroeid van 5.232 naar 8.426. In 2002 was dit aantal gegroeid tot 12.567 voor personen tussen de 0 en 18 jaar. Onder licht verstandelijk gehandicapte jongeren verstaat het Bouwcollege ’personen tussen de 5 en circa 21 jaar die door een combinatie van een beperkt intellectueel functioneren en een beperkte sociale zelfredzaamheid zodanig in hun ontwikkeling zijn vastgelopen dat zij zich zonder professionele hulp niet kunnen handhaven in reguliere maatschappelijke verbanden’. Zij vertegenwoordigen overigens maar een zeer klein deel van de jongeren met een lichte intellectuele beperking of zwakke begaafdheid. De zorgvraag van deze groep is over het algemeen meervoudig. De zorg bevindt zich op het snijvlak van de jeugdzorg, de verstandelijk gehandicaptenzorg, de kinderen jeugdpsychiatrie en justitie. Het CBZ concludeert dat: - Slechts een beperkt aantal instellingen participeert in structurele samenwerkingsprojecten - Een toenemend aantal niet-criminele jeugdige, licht verstandelijk gehandicapten uiteindelijk terechtkomt in justitiële jeugdinrichtingen als ‘last resort’
89
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
- Deze groep onvoldoende participeert in het onderwijs en scholen geografisch gezien slecht bereikbaar zijn - Capaciteitsknelpunten worden veroorzaakt door de toename van de vraag, maar ook door onvoldoende doorstroming naar vervolgzorg - Er onvoldoende informatie is over cliëntenstromen, de geboden zorg en de effecten ervan (Bron: College bouw ziekenhuisvoorzieningen, januari 2004, www.bouwcollege.nl) 2.3.2.2
Speciaal onderwijs De Rapportage Gehandicapten 2002 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) beschrijft een aantal ontwikkelingen in het speciaal onderwijs. Daarbij springt de groei van het aantal zorgleerlingen het meest in het oog. Hieronder staan de meest opvallende bevindingen. Onderwijs aan jeugd met een lichamelijke beperking In 2000 hebben ruim achtduizend jongeren met een lichamelijke of zintuiglijke beperking gebruikgemaakt van ambulante begeleiding door leerkrachten uit het speciaal onderwijs in het reguliere onderwijs. In driekwart van de gevallen ging het daarbij om begeleiding in het basisonderwijs. Met name in de jaren negentig is de inzet van ambulante begeleiding sterk gegroeid. Tegelijkertijd is echter de deelname aan het speciaal onderwijs niet navenant gedaald. Jongeren met een lichamelijke handicap gaan in vergelijking met andere jongeren minder vaak naar de havo, het vwo en de universiteit. Onderwijs aan jongeren met een verstandelijke handicap Bijna veertienduizend jongeren met een verstandelijke handicap zijn leerling van het speciaal onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk). Deelname aan het zmlk-onderwijs is het afgelopen decennium met 70 procent toegenomen. Die groei wordt onder andere veroorzaakt door verbeterde diagnostiek, een ruimer toelatingsbeleid, een toename van allochtonen in het speciaal onderwijs (De Klerk 2002) en door de inwerkingtreding van de leerlinggebonden financiering. In de Wet op de expertisecentra (WEC) en met de leerlinggebonden financiering is er geen ondergrens meer voor toelating op de scholen. Groepen kinderen die voorheen ontheffing van de leerplicht kregen kunnen nu naar het onderwijs. Daarnaast bestaat vanaf 1 augustus 2004 de mogelijkheid om bij kinderen met ernstige problematiek en onderwijsbelemmeringen onderwijsondersteuning en AWBZ-zorg te combineren. Voorwaarde hiervoor is wel dat de kinderen geïndiceerd worden voor een of meer AWBZ-functies en in de regel ook geïndiceerd worden voor het speciaal onderwijs. Binnen kinderdagcentra is hier al enkele jaren ervaring mee opgedaan. De kinderen volgen hier met extra begeleiding onderwijs. Extra ondersteuning Naar schatting behoren enkele duizenden leerlingen van scholen voor speciaal onderwijs tot de doelgroep ‘licht verstandelijk gehandicapt met psychiatrische problematiek’ (Barnhard en Kramer 2001). Hulpverleners in orthopedagogische centra en de LVG-meldpuntcoördinatoren van de consulententeams merken dat deze scholen steeds vaker weigeren om aspirant-leerlingen uit deze doelgroep toe te laten. De scholen zijn echter wel bereid om gedragsmoeilijke leerlingen op te nemen als ze ondersteuning krijgen vanuit een orthopedagogisch centrum. De grootste behoeften aan ondersteuning zijn deskundigheidsbevordering in een netwerk, diagnostiek, coaching van leerkrachten en ambulante begeleiding van ouders. Psychiatrische en orthopedagogische consultatie, advisering en coaching voor begeleiders komen op de volgende plaats. Diverse vormen van ondersteuning vinden reeds plaats, zoals inzet van groepsleiders van orthopedagogische centra op de school of vaste consultatieve contacten. Thuiszitters De CCE's (2003) constateren in hun jaarverslag, dat het aantal kinderen dat geen speciaal onderwijs meer volgt de laatste jaren is gestegen. Vaak gaat het om kinderen met een licht verstandelijke handicap die door hun bijkomende gedragsproblematiek op school niet te handhaven zijn. De CCE's hebben deze problematiek bekend gemaakt bij de inspecties voor Onderwijs en
90
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Volksgezondheid. Het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ) heeft hier uitgebreid onderzoek naar gedaan (Radema et al. 2003). Over de periode juli 2001 tot januari 2002 is een totaal van circa 430 thuiszitters geteld, waarvan 57 procent al meer dan een maand thuiszit. De onderzoekersvan het LCOJ bevelen een betere melding en registratie van de thuiszitters aan en een intensieve regionale samenwerking tussen de sectoren onderwijs en jeugdzorg. De ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en VWS hebben pilots gesubsidieerd, waarin ervaring wordt opgedaan met diverse groepen kinderen die een meervoudige problematiek hebben en waarvoor onderwijszorgarrangementen ontwikkeld moeten worden. Kinderen en jeugdigen met ernstige beperkingen Voor kinderen en jeugdigen met ernstig probleemgedrag, of verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen bestaat de mogelijkheid om te kiezen tussen regulier en speciaal onderwijs via de Regeling leerlinggebonden financiering (LGF). Dit leerrecht is er ook voor kinderen en jongeren met zeer ernstige meervoudige beperkingen die zeer verzorgingsbehoeftig zijn en een ontwikkelingsleeftijd hebben van minder dan 24 maanden. Deze doelgroep kwam tot voor kort niet in aanmerking voor een zogenoemde cluster III-school (zml- of tyltylscholen), en was daarom aangewezen op een kinderdagcentrum voor gehandicapten (kdc). 2.3.2.3
Geestelijke gezondheidszorg Mensen met een verstandelijke handicap lopen een hoger risico op psychopathologie (Wielink 2000). Er is meestal sprake van een kwetsbaarheid door genetische of constitutionele factoren die, gecombineerd met een stressvolle situatie of trauma, de kans op het ontstaan van een stoornis groter maakt. De hulpverlening aan mensen met een verstandelijke handicap met gedragsstoornissen richt zich in grote lijnen op drie doelgroepen: mensen met een ernstige verstandelijke handicap, kinderen en jeugdigen met een (licht) verstandelijke handicap en volwassenen met een lichte verstandelijke handicap. Hieronder volgt een korte beschrijving van deze drie groepen. Per groep beschrijven we tevens de belangrijkste trends in hulp- en dienstverlening. Mensen met ernstige verstandelijke beperkingen De meeste mensen uit deze doelgroep wonen op beschutte terreinen van de grote intramurale of transmurale organisaties. Deze organisaties hebben een apart hulpaanbod ontwikkeld voor deze doelgroep, onder meer door de aanwezige therapeutische deskundigheid te bundelen tot behandelteams. Die bieden hun diensten zowel aan hun eigen cliënten als aan cliënten van andere instellingen aan. De organisaties hebben meestal vaste contacten met instellingen voor geestelijke gezondheidszorg voor psychiatrische consultatie of ze hebben psychiaters in dienst. Er zijn in de loop der tijd diverse regionale netwerken gevormd die zich richten op mensen met gedragsproblematiek. De vijf eerdergenoemde CCE's komen met name voor deze doelgroep aan een grote behoefte tegemoet. Kinderen en jeugdigen met een licht verstandelijke handicap (Licht) verstandelijk gehandicapte kinderen en jeugdigen met psychiatrische stoornissen of ernstig probleemgedrag behoren tot een relatief kleine, zeer gecompliceerde doelgroep die niet altijd naar het juiste loket wordt verwezen. De elf MultiFunctionele Centra (MFC’s) die sinds 2000 functioneren, zijn samenwerkingsverbanden tussen orthopedagogische centra en instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Zij zijn speciaal ingericht om met hun gecombineerde expertise uit beide sectoren in het netwerk van voorzieningen te werken. Voor deze groep heeft onder meer het College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen(2004) de volgende trends gesignaleerd: - Groei van ambulante hulpverlening - Verzwaring van problematiek van opgenomen cliënten - Plaatsgebrek en gebrekkige doorstroming
91
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Volwassenen met LVG en ernstig probleemgedrag (sglvg) Deze groep bestaat uit licht verstandelijk gehandicapte en zwakbegaafde mensen met een IQ van 50 tot 90 (met name mannen) en met dusdanig ernstig probleemgedrag, dat elke vorm van opvang en behandeling in het reguliere zorgcircuit stukgelopen is. Zij kunnen psychiatrische problemen hebben, zoals autisme of aan autisme verwante contactstoornissen, Pervasive Development Disorder (PDD), borderlineproblematiek, persoonlijkheidsstoornissen of een traumatische historie (incest, mishandeling). Deze doelgroep is als gevolg van de splitsing van de psychiatrie en de gehandicaptenzorg tussen wal en schip geraakt. Vanwege de combinatie van gedragsproblematiek en verstandelijke handicaps konden noch de psychiatrische instellingen, noch de instellingen voor verstandelijk gehandicapten, adequate opvang en behandeling bieden. Om dit probleem op te lossen zijn in Nederland vanaf 1988 in totaal 184 klinische behandelplaatsen en programma's voor ambulante en deeltijdbehandeling beschikbaar gekomen in vijf specifieke sglvg-behandelcentra. De totale groep kan grofweg onderverdeeld worden in twee groepen: - De groep die langdurig (zeer) intensieve begeleiding en toezicht nodig heeft en waarschijnlijk nodig zal blijven hebben. Bij de sglvg-behandelcentra worden cliënten met zeer ernstige gedragsstoornissen behandeld om de gedragsproblematiek op te lossen of hanteerbaar te maken. De behandeling duurt maximaal drie jaar. Daarna stroomt de cliënt uit, bijvoorbeeld naar de plaats van herkomst na een succesvolle behandeling, of naar een sglvg-verblijfplaats bij blijvende restproblematiek. - De groep die ambulant behandeld kan worden en daarnaast een plek behoeft als ‘time-out’ of achtervang. Naast de in 1990 door het ministerie ingestelde vijf consulententeams begonnen tegelijkertijd de behandelcentra met programma’s voor ambulante en deeltijdbehandeling. Deze vormen van behandeling zijn erop gericht crisissituaties in de thuissituatie of in de woonvoorziening van de sglvg-cliënt te voorkomen of te onderdrukken en opname in een behandelcentrum te voorkomen, uitstellen of bekorten. De totale doelgroep wordt geschat op enkele duizenden mensen, waarvan circa 3500 behoren tot de doelgroep met zeer ernstig tot en met extreem ernstig probleemgedrag. Deze laatste doelgroep had in 2002 en 2003 tijdelijk de mogelijkheid om voor een sglvg-verblijfstoeslag in aanmerking te komen. De volgende duidelijk aanwijsbare of meetbare eigenschappen worden kenmerkend geacht voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten: - IQ tussen de 50 en 90, wat impliceert dat om pragmatische redenen naast licht verstandelijk gehandicapten ook zwakbegaafden (IQ tussen 70 en 90) tot de doelgroep behoren - Leeftijd vanaf 18 jaar tot 55 jaar - Een hulpverleningsverleden - CEP-score niveau 3 en 4 (Consensusprotocol Ernstig Probleemgedrag) - Gedragsstoornissen op onvoorspelbare momenten en wisselend in ernst en in duur 2.3.2.4
Justitie Er is een groeiende groep mensen met (meestal lichte) verstandelijke handicaps die dusdanig ontspoord raken dat zij in aanraking komen met politie of justitie. Het expertisecentrum De Borg (landelijk samenwerkingsverband van de sglvg-eenheden) geeft daarvoor in zijn beleidskader (2001) meerdere oorzaken aan. Zo wijst De Borg op de toenemende deïnstitutionalisering, gecombineerd met de afname van maatschappelijke tolerantie voor normoverschrijdend gedrag. De Borg verwoordt het probleem als volgt: ‘De verstandelijke handicap van deze mensen en hun sociale incompetentie maakt dat zij steeds weer met justitie in aanraking komen of grote kans maken op herhaling van delinquent gedrag.’ Een deel van deze groep mensen vormt bij aanhoudende overlast en in ernst toenemende vergrijpen een riskant delinquente groep, die bij gebrek aan adequate opvangmogelijkheden uiteindelijk in de tbs verzeild raakt, maar daar eigenlijk niet hoort. Begin 2002 heeft de toenmalige staatssecretaris van VWS toestemming gegeven om specifiek voor deze doelgroep 120 extra behandelplaatsen bij de vijf sglvg-eenheden te creëren (VWS 2002). Ondertussen zijn de verklaringen afgegeven en zijn instellingen de bouw aan het voorbereiden.
92
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
2.3.2.5
Ouderenzorg Ook in de gehandicaptenzorg neemt het percentage oudere mensen toe. Mensen met een licht verstandelijke handicap leven gemiddeld even lang als hun ‘normaal begaafde’ medeburgers. Voor hen begint de ouderdom dan ook rond de 65 jaar. Begeleiders van mensen met een matige tot zeer ernstige verstandelijke handicap moeten al rond het vijftigste levensjaar rekening houden met ouderdomsverschijnselen van hun cliënten. Mensen met het syndroom van Down hebben een grotere kans dan andere verstandelijk gehandicapten om op relatief jonge leeftijd (vanaf veertig jaar) te lijden aan Alzheimer. In de komende twintig jaar zal een groot deel van het totaal aantal cliënten tot de leeftijdscategorie 50 jaar en ouder behoren. Dit betekent voor medewerkers een fundamenteel andere werkwijze dan het gebruikelijke agogische en stimulerend begeleiden dat min of meer regel is in de sector. Zorgverleners spelen hierop in door de bestaande expertise vast te leggen en te verspreiden, door aparte afdelingen voor dementerenden in te richten, of door samenwerkingsverbanden aan te gaan met de ouderenzorg en naburige ziekenhuizen. Er zijn al diverse woonzorgcentra voor ouderen (normaal en verstandelijk gehandicapt) gesitueerd op instellingsterreinen. Ook overweegt een aantal verpleeghuizen om in de nabije toekomst gebruik te maken van de ruimte, de rust en de voorzieningen die de sector Gehandicapten biedt.
2.3.2.6
Thuiszorg In de algemene trend naar het zo veel mogelijk zelfstandig wonen in de lokale samenleving, ligt het voor de hand dat er een steeds grotere verwevenheid ontstaat tussen de thuiszorg en de zorg voor mensen met (verstandelijke) beperkingen. Zo bestaat er een Landelijk Overleg Transmurale Thuiszorg (LOTT), waarvan de meeste deelnemende organisaties afkomstig zijn uit de sector Verstandelijk gehandicapten. Een belangrijk aandachtspunt in deze samenwerking tussen de reguliere thuiszorgorganisaties en voorzieningen uit de gehandicaptenzorg is één coördinatiepunt te creëren waar mensen met al hun vragen op dit gebied terechtkunnen. De inzet van reguliere thuiszorgorganisaties bij gehandicapten is zichtbaar bij twee doelgroepen: thuishulpondersteuning aan gehandicapte mensen die begeleid zelfstandig wonen en gezinnen met een gehandicapt kind. Meestal wordt de thuiszorg ingezet voor huishoudelijk werk, maar gespecialiseerde ondersteuning via een thuiszorgorganisatie of via een samenwerkingsverband tussen de thuiszorgorganisatie en een organisatie voor gehandicapten komt ook voor. Ondanks de aanzienlijke verschillen in werkwijze en financiering weten beide voorzieningensoorten elkaar te vinden. De invoering van wachtlijstverminderende maatregelen in de periode vanaf 2000 heeft hierop een stimulerende invloed gehad.
2.3.2.7
Curatieve somatische zorg Mensen met een verstandelijke handicap lopen meer risico om somatische problemen te krijgen dan niet-gehandicapte mensen. Dat hangt samen met twee factoren: de hoge kans op bijkomende lichamelijke aandoeningen die bij een bepaalde handicap of syndroom horen en de beperktere communicatieve mogelijkheden van gehandicapten. De Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG) en de Federatie voor Ouderverenigingen (FvO) wijzen op het gevaar dat de aandacht voor het realiseren van integratie in de lokale samenleving ten koste kan gaan van de aandacht voor het zorgen voor een goede lichamelijke gezondheid. Integratie kan betekenen dat mensen gebruikmaken van reguliere medische en paramedische zorg in hun woonomgeving en die is hier niet op berekend. De VGN heeft in 2002 een enquête gehouden onder haar leden om een beter beeld te krijgen van de aard en omvang van deze problematiek. In het najaar van 2003 volgde een speciale conferentie over dit onderwerp. In de enquête is gevraagd naar mogelijke problemen die mensen ondervindt bij de beschikbaarheid, kwaliteit en inzet van zowel de AVG-arts als de huisarts. Van voorzieningen die hebben gereageerd gaf een derde aan problemen te hebben. De VGN constateert dat de noodzaak kwalitatief voldoende algemene medische verzorging te borgen
93
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
breed wordt gedeeld, met name in de grotere instellingen voor verstandelijk gehandicapten. De problemen hebben betrekking op zowel de afnemende beschikbaarheid van de AVG-arts als de afnemende beschikbaarheid van de huisarts. Dit laatste heeft onder meer te maken met de hoge werkdruk en de schaalvergroting. 2.3.2.8
Verpleeghuiszorg In de lichamelijkgehandicaptenzorg bestaan lange wachtlijsten voor jongeren bij de diverse woonvormen. Deze mensen komen in de praktijk vaak terecht in verpleeghuizen (als daar plek is). Een andere groep mensen met een handicap die in verpleeghuizen terechtkomen zijn jongeren met niet-aangeboren hersenletsel (nah). Anno 2003 zijn er bij het Netwerk Verpleeghuizen met Jongeren (onder de 45 jaar) 26 verpleeghuizen of stichtingen aangesloten verspreid over het hele land. Met elkaar bieden deze verpleeghuizen intramurale zorg aan zo’n 500 jongeren met nah of andere lichamelijke of psychische aandoeningen. Deze zorg kan op veel verschillende manieren worden ingevuld. Enkele verpleeghuizen hebben hiervoor een gespecialiseerde unit ingericht, al dan niet op het terrein van het verpleeghuis. In andere verpleeghuizen zijn de jongeren gehuisvest op een (deel van de) afdeling van het verpleeghuis. De omvang varieert van 6 tot 60 jongeren per instelling. De leeftijdsgrens wordt soms opgerekt tot 50 of 60 jaar. Er wordt voor deze doelgroep zowel chronische zorg als revalidatie geboden. Het wonen staat voor deze doelgroep centraal en jongeren worden in de gelegenheid gesteld om een dagactiviteitencentrum te bezoeken. Daarnaast bieden deze instellingen aan ongeveer 87 jongeren semi- of extramurale zorg in de vorm van dagbehandeling of dagopvang. Daarnaast wordt er door samenwerking tussen instellingen voor gehandicapten, verpleeghuizen thuiszorginstellingen en woningbouwcorporaties vele woonvoorzieningen voor jongere gehandicapten ontwikkeld. Een goed overzicht hierover ontbreekt, omdat als gevolg van de ontschotting en het scheiden van wonen en zorg er geen meldingsplicht is voor deze voorzieningen. Doorgaans hebben jongere gehandicapten meer behoefte aan fysieke ruimte en dagbestedingsactiviteiten dan ouderen in het verpleeghuis. Dat stelt andere eisen aan het verblijf in het verpleeghuis, zoals een eigen en ruimere kamer en het gebruik van een computer. Verpleeghuizen die met deze doelgroep te maken hebben, vroegen vóór de modernisering van de AWBZ (zie paragraaf 2.5) een erkenning aan als voorziening voor lichamelijk gehandicapten, omdat deze meer ruimte biedt dan een verpleeghuiserkenning.
2.4
Ontwikkelingen in beleid Ontwikkelingen in beleid en wetgeving zijn niet altijd even duidelijk van elkaar te onderscheiden. Hieronder wordt een aantal relevante beleidsontwikkelingen beschreven. In paragraaf 2.5 worden de belangrijkste wettelijke ontwikkelingen beschreven. Het verdient aanbeveling beide paragrafen in onderlinge samenhang te lezen. Ontschotting ‘extramurale’ zorgproducten Met ingang van 1 januari 2004 is het voor alle tot de AWBZ toegelaten instellingen mogelijk om, voor zover hun functionele toelating dat toestaat, AWBZ-breed extramurale producten aan te bieden (dat wil zeggen voor alle AWBZ-functies behalve verblijf en behandeling). De CTG-beleidsregel extramurale zorgproducten is het kader waarin instellingen met het zorgkantoor zowel volumeals prijsafspraken maken over deze extramurale zorgproducten. Instellingen voor gehandicaptenzorg vallen alleen onder de werkingssfeer van deze beleidsregel voor zover dit productie buiten het traditionele domein betreft. De tarieven zijn maximumtarieven. Dit houdt in dat de prijsafspraak lager kan zijn maar niet hoger. De volumeafspraak kan tot 1 december van het desbetreffende jaar worden gewijzigd. Er is sprake van ‘boter bij vis’-beleid. Dit betekent dat alleen de werkelijk gerealiseerde productie wordt gefinancierd.
94
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Medisch geïndiceerd vervoer voor mensen met een zintuiglijke handicap Vervoerskosten voor mensen met een zintuiglijke handicap maken met ingang van 1 april 2003 niet langer deel uit van het Besluit ziekenvervoer ziekenfondsverzekering 1980 maar van de AWBZ. Het betreft medisch geïndiceerd vervoer naar de instelling voor zorg in het kader de functie ‘begeleiding gedurende een dagdeel’. In de beleidsregel extramurale zorgproducten is hiervoor een toeslag opgenomen bij de begeleidingsproducten voor zintuiglijk gehandicapten. AWBZ-brede pgb-regeling Met ingang van 1 april 2003 is een nieuwe AWBZ-brede pgb-regeling ingevoerd. De oude sectorale regelingen (voor de VG- en de LG-sector) blijven tot 2006 bestaan. Reeds bestaande gebruikers blijven van de oude regeling gebruikmaken tot het moment waarop sprake is van herindicatie. Nieuwe instroom valt direct onder de nieuwe regeling. Met deze nieuwe regeling heeft de cliënt voortaan de keuze tussen levering van de aanspraak in zorg in natura (zin) of via een pgb. Het pgb geldt overigens alleen als alternatief voor zorg in natura voor extramurale zorgverlening. Mededinging en de AWBZ De omslag naar meer vraagsturing is onder andere bedoeld om elementen van marktwerking in de AWBZ in te voeren. Dit is voor de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) in 2003 aanleiding geweest onderzoek te doen naar concurrentie op AWBZ-markten (NMa 2003). AWBZ-zorgaanbieders vallen sinds 1997 onder de werkingssfeer van de Mededingingswet. Op grond van deze wet moeten fusies tussen instellingen worden gemeld en zijn kartelafspraken verboden. De NMa ziet hierop toe. Totnogtoe heeft de NMa het feitelijke toezicht op de naleving ervan door AWBZ-zorgaanbieders niet vormgegeven, omdat er eigenlijk geen sprake was van concurrentie tussen zorgaanbieders (NMa 2002). De gemoderniseerde AWBZ was voor de NMa aanleiding haar standpunt te herzien. De nieuwe regelgeving laat ruimte voor zorgaanbieders om onderling concurrentie aan te gaan. Deze beleidswijziging heeft meerdere gevolgen. Fusies en kartelafspraken kunnen vanaf nu worden verboden of van nadere voorwaarden worden voorzien. Kartelafspraken zijn verboden mits het maatschappelijk nut van de afspraken kan worden aangetoond. Hiertoe heeft de NMa ontheffingsprocedures ontwikkeld. Een voorgenomen fusie moet worden gemeld als de gezamenlijke omzet van de fusiepartners minstens € 113 miljoen bedraagt én als ten minste twee fusiepartners elk een omzet hebben van meer dan € 30 miljoen. Hiervoor heeft de NMa een melding en vergunningenprocedure ontwikkeld. Uit de bij Prismant gedeponeerde jaarrekeningen over 2002 van instellingen voor gehandicaptenzorg blijkt dat 28,2 procent van deze instellingen reeds boven de grens van € 30 miljoen zit (51 van de 181 binnen het bestand jaarrekening voorkomende instellingen). Oprichting zorgautoriteit Eind 2003 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen een zorgautoriteit op te richten. In de kern komt het erop neer dat in de visie van het kabinet in de zorgsector sectorspecifiek mededingingstoezicht nodig is, in aanvulling op het mededingingstoezicht door de NMa. Deze taak moet niet door de NMa zelf maar door een zelfstandige sectorspecifieke zorgautoriteit worden uitgeoefend. Om te voorkomen dat marktpartijen met meer toezichthouders te maken krijgen dan in 2003 het geval was, heeft het kabinet besloten dat het CTG opgaat in de zorgautoriteit (VWS 2003). 2.4.1 Prestatie-indicatoren Met de nota ‘Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording’ (VBTB) van het ministerie van Financiën (1999) is voor de rijksoverheid een proces in gang gezet om beleid, prestaties en uitgaven duidelijker aan elkaar te koppelen. Als reactie hierop heeft het ministerie van VWS een raamwerk van prestatie-indicatoren ontwikkeld voor het Nederlandse gezondheidszorgsysteem. Inmiddels zijn 26 prestatie-indicatoren benoemd en wordt volop gewerkt aan mogelijke
95
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
uitwerkingen. Voor de caresector wordt onder andere gewerkt aan de indicator ‘effectiviteit van zorg’. Het gaat daarbij om de mate waarin de interventie van professionele zorgverleners bijdraagt aan herstel c.q. behoud van het zelfzorgend vermogen van cliënten of in hoeverre de functies die cliënten zelf niet meer kunnen uitvoeren geheel of gedeeltelijk kunnen worden overgenomen. Het uitgangspunt is dat mensen zo lang mogelijk aan het maatschappelijke verkeer kunnen deelnemen. Een eerste aanzet voor de operationalisering is gemaakt en op dit moment wordt de uitwerking van deze indicator beoordeeld op compleetheid en geldigheid. Een andere indicator is de kwaliteit van de zorg. Het percentage geaccrediteerde of gecertificeerde instellingen ten opzichte van het totaal aantal instellingen wordt als een maat gezien voor de kwaliteit van de zorg. In hoofdstuk drie wordt het aantal gecertificeerde instellingen weergegeven voor zover dat op dit moment bekend is. In hoofdstuk vier wordt verder gekeken naar de prestatie-indicatoren. Ook wordt in hoofdstuk vier een schets gegeven van de huidige dataverzameling ten opzichte van ontwikkelde set prestatie-indicatoren.
2.5
Ontwikkelingen in de wetgeving Veranderingen per 1 april 2003 Per 1 april 2003 is het Besluit Zorgaanspraken (BZA) gewijzigd. Hierdoor zijn aanspraken niet langer voorzieningen gericht. De veranderingen zijn: - Inwerkingtreding nieuw BZA - Indicatiestelling in zeven functies en klassen (uren en dagdelen) - Vereenvoudiging en AWBZ-brede regeling voor het pgb; de cliënt heeft (voor het extramurale deel) de keuze tussen levering van zorg in natura of een pgb - Toelating in functies - Verruiming van de toelating voor zowel huidige als nieuwe aanbieders - Ontschotting van extramurale producten Het AWBZ-verzekerde pakket kent sinds 1 april 2003 zeven functionele aanspraken. De functies worden afgegeven in klassen die een aantal uren of dagdelen bestrijken. Voor de functies waarbij de zorg in groepsverband wordt verleend, wordt de klassenindeling weergegeven in dagdelen. Hieronder worden de zeven functies genoemd en toegelicht (CVZ 2003). - Huishoudelijke verzorging Ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van de huishouding in verband met (een mogelijk) disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort. Het (mogelijk) disfunctioneren is een gevolg van bijvoorbeeld een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking. - Persoonlijke verzorging Ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een (mogelijk) tekort aan zelfredzaamheid van de cliënt als een gevolg van bijvoorbeeld een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking. - Verpleging Uitvoering van (gespecialiseerde) verpleegkundige handelingen gericht op herstel of voorkoming van verergering van aandoening of beperking c.q. handicap. Een verstandelijk of zintuiglijk gehandicapt persoon heeft uitsluitend aanspraak op verpleging als de persoon naast de handicap een ziekte heeft die gedurende enige tijd verpleegkundige zorg noodzakelijk maakt. - Ondersteunende begeleiding Activiteiten gericht op bevordering of behoud zelfredzaamheid of bevordering van de integratie in de samenleving van de cliënt. - Activerende begeleiding Activiteiten gericht op de omgang met de gevolgen van een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of het herstel c.q. voorkomen van verergering van gedrags- of psychische problematiek. De activiteit is gericht op het veranderen of verbeteren van iemands functioneren in gedrag of vaardigheden
96
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
- Behandeling Zorg van medisch-specialistische, gedragswetenschappelijke of specialistisch-paramedische aard gericht op een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. - Verblijf De zorg gaat noodzakelijkerwijs gepaard met verblijf vanwege een beschermende woonomgeving, therapeutisch klimaat dan wel permanent toezicht. Een van de gevolgen van het nieuwe BZA is dat de toelatingen op basis van het oude BZA voor de reeds toegelaten instellingen collectief zijn omgezet (brief van CVZ aan de AWBZ-instellingen dd. 6 maart 2003). Een aantal zaken is tot en met 2003 niet veranderd: - De voorzieningengerichte bekostigingssystematiek blijft gehandhaafd. Wel zijn voorbereidingen getroffen om met ingang van 2004 voor het extramurale deel een uniforme AWBZ-brede bekostigingssystematiek in te voeren (VWS, brief van 15 september 2003). - De eigen bijdrage systematiek voor zorg in natura. Gewerkt wordt aan een uniforme, sterk vereenvoudigde regeling. - De registratie van de wachtlijsten vindt in 2003 nog plaats op basis van de traditionele voorzieningen naast de registratie (vanaf 1 april 2003) op basis van functies. Veranderingen in de bekostiging in 2003 De modernisering van de AWBZ moet onder meer leiden tot ontschotting van het AWBZ-zorgaanbod. De overgang naar een AWBZ-brede functionele bekostigingssystematiek vindt pas na 2003 zijn beslag. De omslag van bekostiging op basis van vooraf reeds vaststaande budgetten naar outputfinanciering (boter bij de vis) heeft in de periode 2000-2003 al wel zijn beslag gekregen (zie onderstaande tabel). Onder het kopje ‘Financiering in 2003’ wordt een typering gegeven van de financiering in 2003 vanuit het perspectief van de nacalculatie. Maatregelen 2000-2002
Financiering in 2003
Nacalculatie over de gehele productie (regulier plus wachtlijstproductie) met het reguliere budget als ondergrens (vanaf 2000)
Volledige outputfinanciering voor wat betreft de intramurale productie. Voor de extramurale productie geldt ‘boter bij de vis’. Geen onderscheid meer tussen reguliere en wachtlijstproductie.
Reguliere productie is de productieafspraak die aan het begin van het jaar op basis van de toelating werd gemaakt. Wachtlijstproductie is de extra productie boven op de reguliere afspraak. Deze kan qua omvang variëren naar gelang het aandeel dat de instelling in kwestie kon leveren aan het wegwerken van de wachtlijst in haar regio (Actieplan Zorg Verzekerd).
97
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3
Feiten en cijfers
3.1
Inleiding In dit hoofdstuk komen de kwantitatieve gegevens van de sector Gehandicaptenzorg aan bod. Het hoofdstuk is ingedeeld naar de drie grote deelsectoren van de gehandicaptenzorg: zorg voor mensen met verstandelijke, lichamelijke en zintuiglijke beperkingen (respectievelijk de sectoren VG, LG en ZG). Deze deelsectoren worden volgens een vast stramien beschreven. Achtereenvolgens komen de volgende aspecten aan bod: - Zorgvraag - Zorgaanbod en -capaciteit - Zorggebruik en -productie - Financiering - Kwaliteit van zorg Bij elk van deze elementen komen – voor zover relevante informatie beschikbaar is - achtereenvolgens aan de orde: het persoonsgebonden budget, ondersteuning van de woonfunctie en ondersteuning van de dagbestedingsfunctie. Specifiek voor dit deelrapport is in de paragrafen die zijn gewijd aan de deelsectoren VG, LG en ZG na de paragraaf ‘Financiering’ een paragraaf tussengevoegd waarin een aantal financiële kentallen over deze deelsectoren is opgenomen. Uitgangspunt is kwantitatieve gegevens te presenteren over de periode 2000-2003. Op het moment dat dit brancherapport werd opgesteld, waren echter niet voor alle onderdelen gegevens over 2003 beschikbaar. Waar dit het geval is, wordt dat aangegeven. Dit deelrapport ‘Gehandicaptenzorg’ beschrijft drie verschillende deelsectoren en per deelsector meerdere typen voorzieningen. Door hierop het hierboven beschreven stramien toe te passen, dreigt het gevaar van fragmentatie van gegevens en ontoegankelijkheid voor de lezer. Daarom worden in de volgende paragraaf eerst enkele samenvattende overzichten gepresenteerd. In het onderstaande schema wordt de samenhang tussen de verschillende paragrafen weergegeven. Overzicht stramien Overzicht deelsector Zorgvraag Zorgaanbod en -capaciteit Zorggebruik en -productie Financiering Enkele financiële kentallen Kwaliteit van zorg
3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5
VG-sector
LG-sector
ZG-sector
3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.3.4 3.3.5 3.3.6
3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.4.4 3.4.5 3.4.6
3.5 3.5.1 3.5.2 3.5.3 3.5.4 3.5.5
In de cellen van dit schema staan paragraafnummers aangegeven. De vier paragrafen van het overzicht in paragraaf 3.2 volgen het eerder beschreven stramien.
3.2
Overzicht van de sector Gehandicaptenzorg In deze paragraaf zijn conform bovenstaand stramien feiten en cijfers opgenomen over de sector Gehandicaptenzorg als geheel.
3.2.1 Zorgvraag Onderstaande tabel beschrijft de omvang van de potentiële doelgroep van de gehandicaptensector. Omdat exacte cijfers over het aantal mensen met beperkingen niet voorhanden zijn, wordt uitgegaan van een schatting van het SCP.
98
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 2 Geschat aantal mensen met beperkingen naar type beperking (2002) Aard beperking
Aantal personen
Licht verstandelijk Ernstig verstandelijk Ernstig lichamelijk Visueel (2000) Auditief (2000) Spraak (2000)
49.700 53.600 512.000 158.000 290.000 71.000
Bron: De Klerk (2000 en 2002)
Indicaties en wachtlijsten Mensen met beperkingen moeten eerst een indicatie aanvragen voordat zij aanspraak kunnen maken op zorg. Als de geïndiceerde zorg beschikbaar is, wordt hen die geboden. In het andere geval komen zij op een wachtlijst te staan. Tabel 3 geeft de algemene cijfers voor de VG- en de LG-sector over het aantal indicaties en het aantal wachtenden op basis van de registratie in het Zorgregistratiesysteem (ZRS). Hierbij moet worden opgemerkt dat er strikt genomen geen indicatie wordt afgegeven voor een persoonsgebonden budget (pgb.) In het ZRS wordt geregistreerd of de cliënt in kwestie een voorkeur heeft voor een pgb of voor levering van de geïndiceerde zorg in natura (zin). Onder het aantal indicaties en wachtenden wordt het aantal geïndiceerde zorgproducten verstaan. Eén cliënt kan binnen het ZRS voor meerdere zorgproducten zijn geïndiceerd. In 2002 zijn de LG-cijfers voor het eerst landelijk met behulp van ZRS verzameld. TABEL 3 Aantal geïndiceerde producten, aantal wachtenden en de mediane wachttijd in dagen voor enkele voorzieningen in 2002 en 2003
Type voorziening Pgb (VG) Idem (LG) Wonen (VG) Dagbesteding (VG) Wonen (LG) Dagbesteding (LG)
2002 Aantal indicaties
Aantal wachtenden
4.591 138 5.454 6.090 565 1.265
657 36 5.960 3.581 660 903
Wachttijd
2003 Aantal indicaties
Aantal wachtenden
Wachttijd
365 222 301 185
6.512 8.091 781 1.921
5.360 3.371 903 1.283
293 128 338 198
Bron: CVZ
Bij de ontwikkeling van het aantal indicaties zijn voor 2003 alleen de zin-indicaties beschikbaar. Bij het aantal wachtenden zijn voor 2002 en 2003 ook alleen de zin-indicaties beschikbaar. Het aantal wachtenden voor wonen VG en dagbesteding VG is in 2003 afgenomen, net als de wachttijd in dagen. Het aantal wachtenden voor wonen LG en dagbesteding LG is in 2003 juist toegenomen, net als de wachttijd in dagen. Per 1 april 2003 is de functiegerichte indicatiestelling ingevoerd. Binnen ZRS worden de geïndiceerde functies geregistreerd en omgezet in ZRS-producten. De landelijke ZRS-wachtlijstcijfers zijn gebaseerd op deze ZRS-producten. Tabel 4 geeft het aantal geïndiceerde AWBZ-functies in de periode april 2003 tot december 2003 weer. Ook hier geldt dat één cliënt voor meerdere functies kan zijn geïndiceerd. TABEL 4 Functiegerichte indicatiestelling; geïndiceerde zorg naar AWBZ-functie, april 2003-december 2003 (voorlopige cijfers op basis van ZRS) Functie Activerende begeleiding algemeen Activerende begeleiding dagprogramma Behandeling algemeen Behandeling met verblijf
99
Brancherapport Care 2000-2003
Aantal 7.438 3.483 2.447 1.484
Gehandicaptenzorg
Functie Huishoudelijke verzorging Ondersteunende begeleiding algemeen Ondersteunende begeleiding dagprogramma Persoonlijke verzorging
Aantal 1.399 13.456
Verblijf langdurig Verblijf tijdelijk Verpleging Aantal cliënten
5.675 5.101 1.042 22.521
9.119 3.965
Bron: CVZ
3.2.2 Zorgaanbod en -capaciteit Organisatorische schaalvergroting De structuur binnen de gehandicaptenzorg is sterk aan het veranderen. Enerzijds is er sprake van bestuurlijke concentratie, anderzijds is er ook sprake van een toenemende kleinschaligheid van de zorgverlening zelf. Die constatering stond ook al in het brancherapport Care 1998-2001. Onderstaande tabellen geven een geactualiseerd beeld voor de periode 2000-2003. TABEL 5 Aantal stichtingen in de gehandicaptenzorg per provincie (2000-2003) Provincie
2000
2001
2002
2003
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland
9 7 8 15 2 41
9 6 8 13 2 36
9 4 8 13 2 34
9 4 8 12 2 33
Utrecht Noord Holland Zuid Holland Zeeland Noord Brabant Limburg
22 25 29 12 39 13
19 27 29 12 33 13
17 25 27 7 29 11
17 24 25 8 29 12
222
207
186
183
Totaal Bron: CVZ/ministerie van VWS
In de periode 2000-2003 was sprake van een toenemende organisatorische concentratie van het aantal zorgaanbieders. Van 2002 naar 2003 nam het aantal stichtingen minder sterk af. Het is niet zeker of dat duidt op een stabilisering van de structuur van de aanbodzijde of op een tijdelijke vertraging. Ontwikkeling kleinschalige voorzieningen TABEL 6 Aantal locaties naar grootte in plaatsen (2000-2003) Capaciteit in plaatsen 1 t/m 6 7 t/m 12 13 t/m 21 22 t/m 28 29 t/m 35 36 t/m 42 43 t/m 48 49 t/m 56 >56
Wonen 2000 958 536 315 356 68 25 13 19 114
2001 1017 575 318 356 71 25 21 20 112
2002 1255 691 343 368 59 26 16 21 110
2003 1573 762 385 350 61 25 16 19 111
Totaal
2404
2515
2889
3302
Dagbesteding 2000 2001 35 41 55 64 47 54 36 40 47 48 59 60 55 56 75 73 58 58 467
494
Bron: CVZ/ministerie van VWS
100
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
2002 59 84 67 40 47 61 57 69 56
2003 61 96 70 42 47 63 58 66 57
540
560
De ontwikkeling naar kleinschaligheid in de zorgverlening lijkt onverminderd door te gaan. Het aantal locaties met zes of minder plaatsen voor ondersteuning van de woonfunctie blijft sterk groeien. Tussen 2000 en 2003 is het aantal locaties met minder dan zes plaatsen gegroeid met 64 procent. Het aantal locaties met een capaciteit tot en met 21 plaatsen is eveneens relatief sterk gegroeid. Voor de ondersteuning van dagbesteding lijkt de ontwikkeling naar schaalverkleining over zijn hoogtepunt heen. De MEE-organisaties In paragraaf 2.2.1 is de overgang van Sociaal Pedagogische Diensten (SPD’s) naar MEE-organisaties beschreven. Over de MEE-organisaties kunnen de volgende kwantitatieve gegevens worden vermeld (volgens de website MEE Nederland): - In Nederland zijn 28 MEE-organisaties werkzaam met in totaal 64 nevenvestigingen - Binnen de sector werken circa 3.500 medewerkers (ongeveer 2.400 fte) - In 2003 ondersteunden de SPD’s gezamenlijk zo'n 50 duizend cliënten Arbeidsmarkt en personeel De tabellen zeven tot en met tien geven informatie over de arbeidsmarkt in de gehandicaptenzorg. TABEL 7 Aantal arbeidsplaatsen (fte) in de gehandicaptenzorg (2000-2003) 2000
2001
2002
Intramuraal Semi-muraal Transmuraal
41.564 22.218 8.471
36.883 18.752 16.750
12.570 11.308 52.401
Totaal
72.253
72.385
76.279
Verstandelijk Lichamelijk Zintuiglijk Meervoudig
66.720 3.969 1.564
65.798 4.782 1.804
62.336 2.749 1.995 9.199
Totaal
72.253
72.385
76.279
Bron: Prismant
Het aantal arbeidsplaatsen wordt weergegeven per deelsector van de gehandicaptenzorg en naar type woonvoorziening. Een zelfde tabel over het aantal werknemers staat hieronder. TABEL 8 Aantal werkzame personen in de gehandicaptenzorg (2000-2003) 2000 60.914 37.214 12.918
2001 54.243 29.844 27.417
2002 19.062 17.946 83.675
Totaal
111.045
111.505
120.683
Verstandelijk Lichamelijk Zintuiglijk Meervoudig
102.900 6.029 2.117
101.239 7.707 2.558
98.653 4.391 2.959 14.680
Totaal
111.045
111.505
120.683
Intramuraal Semi-muraal Transmuraal
Bron: Prismant
In tabel 9 staat een schatting voor het jaar 2003 van de verdeling van het zorggebonden personeel in de gehandicaptenzorg naar kwalificatieniveau. In dit overzicht zijn niet-zorggebonden c.q. ondersteunend personeel zoals staf en dergelijke niet meegenomen.
101
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 9 Raming van de verdeling van het aantal fte en het aantal werkzame personen in de gehandicaptenzorg naar kwalificatieniveau (2003) Fte
Werkzame personen
2.018 9.861 4.282 4.401 2.617 1.130
2.618 14.312 6.985 7.180 4.269 1.843
Sociaal Pedagogisch Hulpverleners niveau 5 Sociaal Pedagogisch Werkenden niveau 4 Sociaal Pedagogisch Werkenden niveau 3 Helpenden Welzijn niveau 2 Anders
6.484 13.390 8.453 1.429 5.433
8.410 19.434 13.790 2.331 10.802
Totaal
59.498
91.973
Kwalificatieniveau Verpleegkundige niveau 5 Verpleegkundige niveau 4 Verzorgende niveau 3 (individuele geneeskunde) Verzorgende niveau 3 Helpenden niveau 2 Zorghulp niveau 1
Bron: RegioMarge 2003 (nog te verschijnen)
Over de jaren 2000-2002 is het percentage cliëntgebonden personeel ten opzichte van het totaal personeel vrijwel constant gebleven, op ongeveer 84 procent. TABEL 10 Een aantal kenmerken van de personeelssamenstelling in de gehandicaptenzorg (VG, LG, ZG en SPD’s, 2000-2002 in %) Aantal werkzame personen1 Aantal arbeidsplaatsen (fte)1 Deeltijdfactor Percentage vrouwen Gemiddelde leeftijd in jaren Opleidingsniveau Laag Midden Hoog Instroom Verloop Brutoverloop Nettoverloop Richting vertrek Binnen branche Binnen zorg Buiten zorg WAO-instroomkans Ziekteverzuimpercentage2 1
Inclusief de Sociaal Pedagogische Diensten.
2
Exclusief zwangerschapsverlof.
2000
2001
2002
113.706 73.903 0,65 80,5 37,5
114.244 74.085 0,65 81,0 37,7
119.200 76.800 0,64 81,1 37,8
18 60 22
18 61 20
18 61 20
32.891 20.808 18,3 7,6
19.845 19.307 16,9 6,1
23.909 18.953 15,9 5,1
31 27 41 1,9 8,1
25 39 36 1,8 8,1
27 41 32 7,3
Bron: RAZW 2003
Ten opzichte van het vorige brancherapport zijn de cijfers van 2000 en 2001 aangepast voor wat betreft het aantal werkzame personen, het aantal arbeidsplaatsen en de verloopcijfers (waaronder ook de instroomcijfers). Reden hiervoor is dat informatie over Het Dorp is toegevoegd en dat de informatievoorziening over de lichamelijke gehandicaptenzorg is verbeterd (RAZW 2003).
102
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
De werkgelegenheid in de gehandicaptenzorg is de afgelopen jaren toegenomen. Ook is er een verschuiving zichtbaar van intramuraal naar semi- en transmuraal werken. Uit de tabel blijkt een (kleine) stijging van de deeltijdfactor; dat wil zeggen dat medewerkers binnen de gehandicaptenzorg gemiddeld genomen minder uren per week zijn gaan werken (relatief meer parttimers). Het gemiddelde parttimepercentage in 2002 is 64,4 procent. Zowel het brutoverloop (aantal vertrokken medewerkers als percentage van de gemiddelde personeelsbezetting) als het nettoverloop (correctie verloopcijfers voor die medewerkers die behouden blijven voor de sector) daalt in absolute aantallen. Van het aantal medewerkers dat vertrekt, krijgt een steeds groter aandeel een andere functie binnen de zorgsector. In 2002 is het ziekteverzuimpercentage gedaald. Die daling heeft zich ook in het eerste en tweede kwartaal van 2003 voortgezet, en wordt vrijwel volledig veroorzaakt door een afname van het langdurig verzuim (langer dan zes weken, RAZW 2003). In 2003 was het ziekteverzuim gedaald naar 6,5 procent. In vergelijking met het vorige brancherapport wordt geen melding gemaakt van de ontwikkeling van de vacaturegraad en het aantal moeilijk vervulbare vacatures. 3.2.3 Zorggebruik en -productie 3.2.3.1
TOG 2000 Mensen die thuis een gehandicapt kind hebben, kunnen een beroep doen op de Regeling Tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende Gehandicapte kinderen (TOG 2000). Per 1 januari 2000 is deze regeling herzien en zijn de criteria om een tegemoetkoming te krijgen versoepeld. Hierdoor is de doelgroep van de regeling verbreed en is het aantal aanvragen toegenomen, net als het aantal kinderen dat een tegemoetkoming krijgt. De regeling behelst een financiële tegemoetkoming in de zorg voor een gehandicapt kind dat drie jaar of ouder is en jonger dan 18 jaar. Deze regeling kan worden gezien als een aanvulling op de kinderbijslag en staat los van een eventueel pgb. De medische beoordeling over het al dan niet in aanmerking komen voor de regeling wordt verzorgd door Argonaut. De Sociale Verzekeringsbank (SVB), die de regeling uitvoert, beslist uiteindelijk over de aanvraag. TABEL 11 Kerngegevens TOG 2000 (2000-2003) Aantal toekenningen Aantal kinderen in de regeling Uitkeringslast (x € duizenden)
2000
2001
2002
2003
4.019 14.560 11.136
5.058 17.917 13.169
5.889 23.079 20.400
5.749 26.436 24.361
Bron: SVB
In 2001 was er nog een achterstand in het aantal keuringen. Dit verklaart vermoedelijk de sterke stijging van het aantal kinderen in de regeling en van de uitkeringslast tussen 2001 en 2002. TABEL 12 De leeftijdsverdeling van TOG-kinderen in de periode 2000-2003 (in %) 3-5 jaar 6-8 jaar 9-11 jaar 12-14 jaar 15-18 jaar
2000 18 28 24 18 13
2001 16 27 25 19 13
2002 18 27 25 18 11
2003 17 26 26 19 12
Bron: SVB
De leeftijdsverdeling van de kinderen in de TOG 2000 is in de verslagperiode vrijwel constant gebleven.
103
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3.2.3.2
Gebruikers van voorzieningen Voor het project Vraaggestuurde Bekostiging is in 2002 een inventarisatie uitgevoerd naar de cliënten in de gehandicaptenzorg. Uit deze inventarisatie zijn de volgende gegevens af te leiden voor wat betreft het aantal cliënten van de gehandicaptenzorg (zie tabel 13). TABEL 13 Geschat aantal cliënten gehandicaptenzorg (2002) Aantal cliënten VG-sector Verblijf intramuraal Verblijf semi-muraal Verblijf intra- en semi-muraal Tijdelijk verblijf Woonproduct zonder verblijf Enkel dagbesteding Geen woon- of dagbestedingsproduct
30.111 16.504 3.738 9.242 2.294 16.635 6.467
LG-sector Grote woonvorm Kleine woonvorm Kinder-gvt’s Activiteitencentrum Onbekend
783 1.607 834 3.767 721
ZG-sector (wonen) Auditief en communicatief Visueel
581 1.336
ZG-sector (dagbesteding) Auditief en communicatief Visueel
1.388 1.183
Bron: VGN/ministerie van VWS
Omdat cliënten van meerdere typen zorgaanbod (wonen en dagbesteding) gebruik kunnen maken, kunnen de aantallen cliënten per deelsector niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld. Uit de gegevens uit de Vraaggestuurde Bekostiging blijkt onder meer het volgende: - In de VG-sector maakten in 2002 ongeveer 60 duizend cliënten gebruik van verblijfsvoorzieningen. Ongeveer 16.600 cliënten maakten gebruik van dagbestedingsvoorzieningen. - In de LG-sector maakten ruim 3.200 cliënten gebruik van verblijfsvoorzieningen en bijna 3.800 van dagbestedingsvoorzieningen. - In de ZG-sector maakten ruim 1.900 cliënten gebruik van verblijfsvoorzieningen en bijna 2.600 van dagbestedingsvoorzieningen. TABEL 14 Productie naar type voorziening (2003) Type voorziening Wonen VG (bezettingsdagen)1 Wonen ZG (bezette plaatsen)2 Dagbesteding VG (aanwezigheidsdagen)3 Dagbesteding LG (aanwezigheidsdagen) Grote woonvormen LG (verzorgingsdagen) Gvt’s LG (bezettingsdagen) Gvt’s ZG (bezettingsdagen)
Eenheden (x 1.000) 20.347 861 4.581 558 290 933 91
1
Inclusief gvt’s VG en gvt’s MG en exclusief instellingen voor jlvg (niet beschikbaar).
2
Betreft voorzieningen voor zowel auditieve als visueel gehandicapten (eenheden x 1 in
plaats van x 1.000). 3
Kdv’s (inclusief MG) en dvo’s (inclusief MG).
104
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3.2.4 Financiering TABEL 15 Overzicht van de ontwikkeling in de uitgaven en financiering van de gehandicaptenzorg (in € mln) 2000
2001
2002
2003
1.966,9
2.184,3
2.469,1
2.621,1
81,3 50,7
96,9 54,6
114,9 57,2
134,3 58,8
991,4
1.110,1
1.264,4
1.415,8
63,6 82,1
72,8 99,6
86,0 127,1
87,6 146,9
0,4
2,0
1,2
45,3 24,2
110,8 33,6
154,3 30,5
175,1 22,9
Totaal uitgaven
3.305,5
3.763,1
4.305,5
4.663,7
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ Overheid Overige ontvangsten
3.032,0 257,8 23,7 0,5
3.431,2 260,0 33,0 0,6
4.023,7 271,9 30,5
4.468,3 277,5 22,9
Totaal financiering
3.314,0
3.724,8
4.326,1
4.768,7
Uitgaven Instellingen voor verstandelijk gehandicapten Instellingen voor zintuiglijk gehandicapten Grote woonvormen Kortverblijftehuizen Semi-murale instellingen voor gehandicapten Overige subsidies art. 39 WFV gehandicapten Sociaal Pedagogische Diensten (SPD’s) Persoonsgebonden budgetten lichamelijk gehandicapten Persoonsgebonden budgetten verstandelijk gehandicapten VWS-begroting gehandicaptenzorg
Bron: ministerie van VWS
3.2.5 Kwaliteit Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) In 2000 heeft de VGN de Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) opdracht gegeven een certificatieschema voor de gehandicaptenzorg te ontwikkelen. Begin 2001 is het ’Certificatieschema Organisaties voor Gehandicaptenzorg’ gepubliceerd. Op basis van dit certificatieschema heeft de VGN twee handreikingen laten ontwikkelen: ’Interne audits’ en ’Kwaliteitshandboek en Documentenbeheer’. Deze handreikingen zijn begin 2001 onder de leden van de VGN verspreid. De VGN heeft ook een opleidingsprogramma ontwikkeld voor het HKZ-certificatieschema Gehandicaptenzorg. In dit verband kan ook worden gewezen op het project ‘Benchmarking’ dat de VGN in samenwerking met het ministerie van VWS ontwikkelt. In het kader van dit project zijn drie instrumenten ontwikkeld die van belang zijn voor kwaliteitsbeleid: - Cliëntenraadpleging – kwaliteit van zorg - Medewerkersraadpleging – kwaliteit van arbeid - Managementvragenlijsten – bedrijfsvoeringonderzoek Voor zover bekend zijn er op dit moment nog geen instellingen voor gehandicaptenzorg daadwerkelijk HKZ-gecertificeerd. De indruk bestaat dat wel veel instellingen bezig zijn zich hierop voor te bereiden. Volgens onderzoek van het NIVEL (Sluis en Wagner 2000) was in 2000 20 procent van de instellingen voor gehandicaptenzorg bezig met het verkrijgen van een certificaat van de koepelorganisatie, 10 procent voor het HKZ-certificaat en 4 procent voor het ISO-certificaat.
105
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
MEE-organisaties Van de MEE-organisaties gaf 83 procent in een peiling aan certificering op termijn te overwegen. 63 procent overweegt certificering reeds binnen vijf jaar. MEE-organisaties zijn in 2003 in het kader van het benchmarktraject begonnen een instrument op te zetten voor cliëntenraadpleging (MEE Nederland 2003). Kwaliteitsmanagement Hoewel er geen actuele kwantitatieve gegevens zijn over het percentage instellingen voor gehandicaptenzorg dat is gecertificeerd, kan wel iets worden aangegeven over het percentage instellingen dat kwaliteitsindicatoren meet en welke zij dan meten. We maken daartoe gebruik van de publicatie Kwaliteitssystemen in zorginstellingen – de stand van zaken in 2000 van het NIVEL (Sluis en Wagner 2000). Uit deze publicatie blijkt dat 84 procent van de geïnterviewde instellingen voor gehandicaptenzorg kwaliteitsindicatoren mat. De drie belangrijkste daarvan waren: - Klachten (79 procent) - Ziekte en verloop van medewerkers (74 procent) - FOBO: fouten en bijna-ongevallen (74 procent) In hetzelfde onderzoek is onderzocht welk percentage zorgaanbieders deelsystemen van kwaliteitssystemen gebruikt. De deelsystemen waarnaar gevraagd is, zijn onder andere zorg- of begeleidingsplannen, intercollegiale toetsing, audits, tevredenheidsonderzoek en behoefteonderzoek. Tabel 16 laat zien welke deelsystemen de instellingen gebruiken en in welke mate ze de gegevens gebruiken voor bijsturing. De gegevens hebben betrekking op het jaar 2000. TABEL 16 Gebruik van kwaliteitssystemen in instellingen voor gehandicaptenzorg (n=182) (in %) Volledig
Gedeeltelijk
Nee of n.v.t.
Missing
Zorgverlening Zorgplannen of begeleidingsplannen Commissies (infecties, FONA, enz.) Intercollegiale toetsing monodisciplinair Intercollegiale toetsing multidisciplinair
79 56 10 15
19 21 48 30
1 20 38 52
1 2 4 3
Organisatie Functionerings- en beoordelingsgesprekken Klachtenregistratie/-behandeling Managementinformatiesysteem Interne audits Interinstitutionele toetsing en visitatie Benchmarking
64 35 10 9 4 6
30 41 38 38 16 34
5 23 50 51 77 58
1 1 2 2 3 2
59 28 24 2
36 45 37 13
3 25 37 83
2 2 2 2
5 2
34 16
60 79
1 3
Cliënten en gebruikers Cliëntenraad en familieraad Tevredenheidsonderzoek gebruikers Tevredenheidsonderzoek medewerkers Tevredenheidsonderzoek verwijzers Behoefteonderzoek onder (potentiële) gebruikers Behoefteonderzoek verwijzers Bron: NIVEL, Kwaliteitssystemen in zorginstellingen, 2000
De categorie ’volledig van toepassing’ houdt in dat de resultaten systematisch worden gebruikt voor bijsturing. ’Gedeeltelijk van toepassing’ betekent dat de resultaten nog onvoldoende worden gebruikt voor bijsturing. De categorieën ’niet van toepassing’ en ’missing’ spreken voor zich. De tabel laat onder andere zien dat 79 procent van de instellingen gegevens uit de zorgplannen systematisch voor bijsturing gebruikt. De zorg aan de individuele cliënt wordt op basis van het zorgplan dus regelmatig bijgesteld. 64 procent van de instellingen gebruikt functioneringsgesprekken om het beleid bij te sturen. Bij de feedback van cliënten spelen de cliënten- en familieraad een hoofdrol. 59 procent van de geïnterviewde instellingen gebruikt hun feedback voor bijsturing van beleid.
106
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3.3
Deelsector 1: mensen met verstandelijke beperkingen Deze paragraaf presenteert de feiten en cijfers over de deelsector ‘mensen met verstandelijke beperkingen’. Onderstaande tabel (tabel 17) geeft een samenvattend overzicht van deze deelsector. TABEL 17 Kerngegevens VG-sector (2003, tenzij anders aangegeven) Omschrijving
Eenheden
Aantal mensen met een verstandelijke beperking (schatting 2002) Aantal indicaties (cliënten) Aantal realisaties (cliënten) Aantal wachtenden (cliënten) Capaciteit woonvoorzieningen (inclusief jlvg’s) Waarvan gvt’s
103.300 23.694 17.383 15.081 56.309 18.418
Aantal verzorgingsdagen verblijfsvoorzieningen (inclusief jlvg’s) Waarvan gvt’s Capaciteit dagbesteding (toegelaten plaatsen) Aantal aanwezigheidsdagen dagbesteding Werkgelegenheid (aantal fte)1 Pgb-budgethouders Persoonsvolgende budgetten (in aantallen personen) Uitgaven VG-sector inclusief SPD’s (in € mln) 1
20.346.520 6.696.084 17.486 4.581.157 71.535 11.010 18.101 4.271,4
Betreft aantal bezette arbeidsplaatsen VG-woonvormen over het jaar 2002 (Prismant, Enquête Jaarcijfers)
Bron: ZRS/CTG/SVB en VWS
3.3.1 Zorgvraag De potentiële zorgvraag In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, vierde versie (DSM-IV) wordt het begrip ‘verstandelijke beperking’ als volgt gedefinieerd: ’Significant beneden gemiddeld intellectueel functioneren (IQ 70 of lager), begonnen voor het 18e jaar en met bijkomende tekorten of belemmeringen in het aanpassingsvermogen’ (Van Schrojenstein Lantman – de Valk et al. 2002). Binnen de DSM-IV worden vier classificatieniveaus onderscheiden (Van Schrojenstein Lantman – De Valk et al. 2002): Niveau van beperking Lichte verstandelijke beperking Matige verstandelijke beperking Ernstige verstandelijke beperking Diepe verstandelijke beperking
IQ 50-55 tot 70 35-40 tot 50-55 20-25 tot 35-40 lager dan 20-25
Uitgaande van het onderscheid tussen licht/matig en ernstig/diep komt het SCP tot de volgende schatting van het aantal mensen met verstandelijke beperkingen (zie tabel 18). TABEL 18 Geschat aantal personen met een verstandelijke beperking, inclusief tehuisbevolking, naar ernst van de beperkingen, leeftijdscategorie en geslacht (1 januari 2001)
4- 9 jaar 10-19 jaar 20-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar 50-59 jaar 60-64 jaar 65 jaar
Lichte beperkingen Man Vrouw 2.700 2.300 8.100 4.800 6.700 4.700 5.000 4.100 3.600 2.000 2.500 1.200 600 200 700 300
Totaal 5.000 12.900 11.400 9.100 5.600 3.700 800 1.100
Ernstige beperkingen Man Vrouw 3.500 2.500 4.800 3.500 4.700 3.200 6.100 5.000 5.200 5.000 3.400 2.500 800 700 1.200 1.400
Totaal 6.000 8.300 7.900 11.100 10.200 5.900 1.500 2.600
11.000 21.200 19.300 20.200 15.800 9.600 2.300 3.700
Totaal
30.100
49.700
29.700
53.600
103.300
19.600
23.900
Totaal
Bron: De Klerk 2002
107
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Op basis van een onderzoek in Limburg komen Van Schrojenstein Lantman – de Valk et al. (2002) voor heel Nederland tot een schatting van 111.750 mensen met een verstandelijke beperking. Dit onderzoek is gebaseerd op gegevens van huisartsenpraktijken en woonvoorzieningen voor mensen met verstandelijke beperkingen. De aantallen voor Limburg zijn geëxtrapoleerd naar de bevolking van Nederland. De geëxpliciteerde en geobjectiveerde zorgvraag De potentiële zorgvraag (iedereen die in principe in aanmerking kan komen voor een bepaald type zorg) kan op een gegeven moment leiden tot een geëxpliciteerde zorgvraag. Het aanvragen van een indicatie om in aanmerking te komen voor vergoeding van de gewenste zorg op grond van de AWBZ, kan worden gezien als de geëxpliciteerde zorgvraag. Het is niet bekend hoeveel mensen zich jaarlijks aanmelden voor een indicatie. In principe zou dit aantal een juiste maat vormen voor het aantal ‘geëxpliciteerde zorgvragen’ ofwel de ‘subjectieve’ zorgvraag. Het aantal afgegeven indicaties per jaar is een maat voor de omvang van de objectieve zorgvraag. In principe wordt een indicatie voor toelating tot voorzieningen uit de VG-sector pas gesteld bij een IQ van 70 of lager. Een uitzondering hierop wordt gemaakt in het geval van bijkomende (gedrags)problematiek, met name bij de voorzieningen voor jeugdig licht verstandelijk gehandicapten (jlvg). Kinderen met een IQ tot 85 kunnen nog een indicatie krijgen voor opname in deze voorzieningen als er sprake is van bijkomende (ernstige) gedragsproblematiek. In onderstaande tabel (tabel 19) laat voor de VG-sector voor de periode 2000-2003 zien hoeveel indicaties zijn afgegeven, in hoeveel gevallen zorgrealisatie heeft plaatsgevonden en hoeveel mensen er aan het eind van ieder jaar nog op de wachtlijst stonden. Voor elk van deze drie kengetallen wordt onderscheid gemaakt tussen zorgfuncties en personen. Mensen kunnen immers van meer dan één zorgfunctie gebruik (willen) maken. Bij het aantal indicaties is in 2003 alleen het aantal beschikbaar waarbij een voorkeur voor zorg in natura is aangegeven. TABEL 19 Aantal indicaties, realisaties en wachtenden VG-sector (2000-2003) Indicaties Waarvan personen Realisaties Waarvan personen Wachtenden Waarvan personen
2000
2001
2002
2003
22.453 14.965 12.685 10.170 15.309 11.700
24.488 15.464 14.118 11.272 15.214 11.211
37.480 21.688 16.496 12.505 21.074 15.524
37.685 23.694 24.164 17.383 19.397 15.081
Bron: CVZ/ZRS
Na een sterke stijging in 2002 lijkt het aantal indicaties te stabiliseren. Het aantal realisaties neemt nog steeds sterk toe. Het aantal wachtenden neemt sinds 2002 af. De groei van deze aantallen in de beschouwde periode valt voor een deel te verklaren uit de groei van de zorgvraag die het Bouwcollege heeft geconstateerd voor de groep licht verstandelijk gehandicapte jongeren met probleemgedrag (zie ook paragraaf 2.3.2.1). TABEL 20 Ontwikkeling aantal indicaties voor wonen en dagbesteding (2000-2003) Wonen Dagbesteding
2000
2001
2002
2003
4.861 4.046
4.076 4.158
5.454 6.090
6.512 8.091
Bron: CVZ/ZRS
In bovenstaande tabel wordt voor de periode 2000-2003 de ontwikkeling weergegeven van het aantal afgegeven indicaties voor ondersteuning van de woonfunctie en de dagbestedingfunctie.
108
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Het aantal indicaties voor wonen is in de periode 2000-2003 gestegen met 34 procent. Het aantal indicaties voor dagbesteding is in die periode vrijwel verdubbeld. In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van het aantal wachtenden voor wonen en dagbesteding weergegeven voor de periode 2000-2003. TABEL 21 Ontwikkeling van het aantal wachtenden voor de functies wonen en dagbesteding (2000-2003) Wonen Dagbesteding
2000
2001
2002
2003
6.019 3.150
4.981 2.744
5.960 3.581
5.360 3.371
Bron: CVZ/ZRS
Het aantal wachtenden voor wonen en dagbesteding laat in de periode 2000-2003 voor beide functies eerst een daling in 2001 zien waarna deze in 2002 weer stijgt. Naast de ontwikkeling van het aantal wachtenden is ook de ontwikkeling van de wachttijden van belang. Deze worden in tabel 22 weergegeven. TABEL 22 Mediane wachttijden (in dagen) van wachtenden op ondersteuning bij wonen en dagbesteding (2000-2003) 2000
2001
2002
2003
Wonen Per 31 december op de wachtlijst Van wie zorg is gerealiseerd
510 399
471 300
365 188
293 68
Dagbesteding Per 31 december op de wachtlijst Van wie zorg is gerealiseerd
313 179
311 111
222 62
173 6
Bron: CVZ/ZRS
De mediane wachttijd laat voor de ondersteuning van zowel de woonfunctie als de dagbestedingsfunctie een duidelijke daling zien. Zo is de wachttijd voor mensen voor wie dagbesteding is gerealiseerd, minder dan een week geworden. Ook de wachttijd voor mensen voor wie ondersteuning van de woonfunctie is gerealiseerd is in deze periode spectaculair gedaald (van bijna 400 dagen in 2000 naar 68 dagen in 2003). Ook de mediane wachttijd van mensen die op 31 december van een jaar op de wachtlijst staan, neemt sterk af. Het persoonsgebonden budget In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling weergegeven van het aantal aangegeven voorkeuren voor het persoonsgebonden budget tussen 2000 en 2002. Binnen het ZRS wordt na indicatiestelling de voorkeur van de cliënt geregistreerd voor pgb of zorg in natura (zin). In de onderstaande tabel wordt daarom het aantal aangegeven voorkeuren voor het pgb boven zin weergegeven. Zoals in paragraaf 3.2.1 reeds is aangegeven, worden binnen het ZRS het aantal geïndiceerde producten en het aantal cliënten geregistreerd. Eén cliënt wordt (meestal) voor meerdere producten geïndiceerd. TABEL 23 Aantallen aangegeven voorkeuren voor het pgb (2000-2002) Indicaties Waarvan personen
2000 3.472 3.160
2001 3.426 3.187
2002 4.591 4.214
Bron: CVZ/ZRS
109
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Het pgb voor de VG-sector laat in de periode 2000-2002 een sterke ontwikkeling zien. Het aantal cliënten dat na indicatiestelling heeft aangegeven een voorkeur te hebben voor pgb boven zin is in die periode gestegen met 33 procent. Met ingang van 1 april 2003 is de pgb-regeling nieuwe stijl van kracht. Deze AWBZ-brede pgb-regeling geldt voor de AWBZ-functies huishoudelijke en persoonlijke verzorging, activerende en ondersteunende begeleiding en verzorging. Deze nieuwe AWBZ-brede pgb-regeling vervangt de tot 1 april 2003 bestaande regelingen voor VG en LG. Pgb-cliënten VG stromen langzaam in de nieuwe regeling in. Alleen de nieuwe en geherindiceerde VG-cliënten stromen in. Alle LG-cliënten zijn met ingang van 1 juli 2003 in de nieuwe regeling opgenomen. Voor 2003 zijn geen afzonderlijke gegevens voor het pgb-VG bekend. 3.3.2 Zorgaanbod en -capaciteit Deze paragraaf presenteert de kerngegevens over de capaciteitsontwikkeling van het zorgaanbod in de VG-sector. Hierbij worden twee functies onderscheiden: wonen en dagbesteding. In deze paragraaf wordt ook ingegaan op de ontwikkeling van het personeelsbestand. 3.3.2.1
Ondersteuning woonfunctie TABEL 24 Toegelaten capaciteit (aantal plaatsen) woonvoorzieningen (2000-2003) Algemene instellingen1 Jlvg Gvt’s
2000 34.643 2.274 17.736
2001 35.667 2.383 17.890
2002 35.245 2.467 18.220
2003 35.346 2.545 18.418
Totaal
54.653
55.940
55.932
56.309
1
Inclusief instellingen voor meervoudig gehandicapten.
Bron: CTG
De ontwikkeling van de algemene instellingen voor VG is in 2002 enigszins gedaald en in 2003 gestagneerd. Hiertegenover staat een stijging van de semi-murale capaciteit in gezinsvervangende tehuizen (gvt’s). procentueel stijgt de intramurale capaciteit in de verslagperiode met 2 procent en de semi-murale capaciteit met bijna 4 procent. In het signaleringsrapport Licht verstandelijke jongeren met probleemgedrag, constateert het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) voor de gespecialiseerde orthopedagogische zorgcentra’s capaciteitstekorten voor de (zwaardere) residentiële zorg. Deze tekorten worden veroorzaakt door een toename in de vraag en onvoldoende doorstroming naar vervolgzorg. Doordat toereikende gegevens over cliëntenstromen, de inhoud van de geboden zorg en het effect van de geboden zorg ontbreken, is een afdoende analyse van de capaciteitsknelpunten niet mogelijk (CBZ 2004). De onderstaande kaart (figuur 1) geeft de spreiding weer van het aantal toegelaten plaatsen in woonvoorzieningen in de VG-sector. Daartoe zijn de capaciteiten van de volgende woonvoorzieningen bij elkaar opgeteld: intramurale instellingen voor algemene gehandicaptenzorg, voor meervoudig gehandicapten en voor jeugdig licht verstandelijk gehandicapten, gezinsvervangende tehuizen voor volwassenen en gezinsvervangende tehuizen voor kinderen.
110
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
FIGUUR 1 Spreiding van het aantal toegelaten plaatsen voor de woonfunctie in de VG-sector naar AWBZ-regio's (per 1 oktober 2003)
Bron: CVZ, ministerie van VWS; Cartografie: RIVM
De spreiding van het aantal plaatsen per 10 duizend inwoners loopt van ruim 16 tot 70. In 14 van de 32 AWBZ-regio's zijn er tussen de 30 en 40 plaatsen per 10 duizend inwoners. In 9 regio’s zijn er tussen de 20 en 30 plaatsen. De regio's met de meeste plaatsen zijn Apeldoorn-Zutphen en Zuid-Holland Noord met respectievelijk 64 en 70 plaatsen per 10 duizend inwoners. Regio's met relatief weinig plaatsen zijn Flevoland en Haaglanden (minder dan 20 plaatsen per 10 duizend inwoners). 3.3.2.2
Dagbesteding Onderstaande tabel (tabel 25) geeft een overzicht van de ontwikkeling van de capaciteit voor kinderdagverblijven en dagverblijven voor ouderen. In de periode 2000-2003 is er sprake van een stijging van de capaciteit. In 2003 lijkt deze groei af te vlakken. TABEL 25 Toegelaten capaciteit (aantal plaatsen) in kinderdagverblijven (kdv’s) en dagverblijven voor ouderen (dvo’s) in de periode 2000-2003 2000
2001
2002
2003
Kdv’s Dvo’s
4.287 12.117
4.387 12.647
4.493 12.919
4.506 12.980
Totaal
16.404
17.034
17.412
17.486
Bron: CTG
Onderstaande kaart (figuur 2) geeft een indruk van de spreiding van het aantal plaatsen in dagbestedingsvoorzieningen (kinderdagverblijven en dagverblijven voor ouderen) in de VG-sector over Nederland.
111
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
FIGUUR 2 Spreiding van het aantal toegelaten plaatsen voor de dagbestedingfunctie in de VG-sector naar AWBZ-regio's (1-10-2003)
Bron: CVZ, ministerie van VWS; Cartografie: RIVM
Het aantal plaatsen voor dagbesteding in de VG-sector kent een spreiding van 7,2 tot 16,7 plaatsen per 10.000 inwoners. Twintig van de 32 AWBZ-regio's beschikken over 8 tot 12 plaatsen per 10.000 inwoners. Drie regio's beschikken over meer dan 14 plaatsen per 10.000 inwoners: Groningen, Drenthe en Amstelland en de Meerlanden. Twee regio's beschikken over minder dan 8 plaatsen per 10 duizend inwoners: Zaanstreek Waterland en Zuid-Oost Brabant. 3.3.2.3
Personeel In onderstaande tabel (tabel 26) wordt voor de intramurale voorzieningen de ontwikkeling van het personeelsbestand aangegeven in termen van het aantal arbeidsplaatsen en van het aantal werkzame personen. Vanaf 2002 is het niet langer mogelijk om de instellingen te splitsen naar doelgroep. Voor 2003 is er sprake van een schatting op basis van de gemiddelde groetvoet tussen 2000 en 2002. TABEL 26 Ontwikkeling aantal arbeidsplaatsen (fte) in de VG-sector (2000-2002) 2000
2001
2002
Verstandelijk Meervoudig
66.720
65.798
62.336 9.199
Totaal
66.720
65.798
71.535
Bron: Prismant
Het aantal arbeidsplaatsen wordt weergegeven per deelsector van de gehandicaptenzorg. Een zelfde tabel wordt hierna gepresenteerd, maar betreft het aantal werkzame personen. TABEL 27 Ontwikkeling aantal werkzame personen in de VG-sector (2000-2003) 2000
2001
2002
Verstandelijk Meervoudig
102.900
101.239
98.653 14.680
Totaal
102.900
101.239
113.333
Bron Prismant
112
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3.3.3 Zorggebruik en -productie 3.3.3.1
Cliënten De woon- en dagbestedingsvoorzieningen in de VG-sector hebben in totaal ongeveer 85.000 cliënten (zie ook paragraaf 3.2.3.2). Het aantal personen met een verstandelijke beperking dat gebruikmaakt van deze voorzieningen ligt lager, omdat er sprake kan zijn van dubbeltellingen: mensen kunnen gebruikmaken van zowel een semi-murale woonvoorziening als van een dagbestedingvoorziening.
3.3.3.2
Persoonsgebonden budget In tabel 28 staan enkele kerngegevens over de budgethouders in de verstandelijk gehandicaptenzorg. TABEL 28 Enkele kerngegevens pgb-VG (2000-2003) Aantal budgethouders Gemiddeld bedrag trekkingsrechten (in €) Subsidiebedrag (in € mln)1 1
2000
2001
2002
2003
6.195 10.392 73,4
9.164 13.363 133,3
11.197 13.874 188,5
11.010 15.539 227,7
Voor 2002 geldt de meting medio januari 2003 en voor 2003 de meting eind januari 2004.
Bron: SVB
Bovenstaande tabel (tabel 28) geeft de ontwikkeling van het aantal pgb-budgethouders VG weer. Hieruit blijkt dat het aantal budgethouders in de periode 2000–2003 met 77,7 procent is gestegen. In 2003 lijkt het aantal budgethouders te dalen, maar dat beeld wordt vertekend door het volgende. Met ingang van 1 april 2004 heeft de SVB niet langer een overzicht van het totaal aantal budgethouders in de pgb regeling nieuwe stijl (zie paragraaf 3.3.2). De SVB voert voor deze cliënten niet langer de administratie. Voor VG-budgethouders geldt een langzame instroom in de nieuwe pgb-regeling (nieuwe plus geherindiceerde cliënten). Deze nieuwe instroom is alleen in deze cijfers meegenomen voor zover de SVB de administratie van deze pgb-houders verzorgt. Het gemiddelde bedrag aan trekkingsrechten is in de periode 2000–2003 gestegen met 49,5 procent. Het totale bedrag aan pgb-VG-subsidiegelden is in dezelfde periode gestegen met 309 procent. 3.3.3.3
Ondersteuning van de woonfunctie Onderstaande tabel (tabel 29) geeft de ontwikkeling weer van de productie van woonvoorzieningen, uitgedrukt in verzorgingsdagen. TABEL 29 Totale bezetting woonvoorzieningen 2000-2003 (verzorgingsdagen x 1.000)1 Algemene instellingen2 Jlvg Gvt’s
2000 12.265 835 6.471
2001 12.554 874 6.531
2002 12.593 902 6.633
2003 12.720 931 6.696
Totaal
19.572
19.959
20.128
20.347
1 Daar waar geen bezettingsgegevens beschikbaar zijn in aantallen verzorgingsdagen, heeft een bewerking plaatsgevonden. 2
Inclusief instellingen voor meervoudig gehandicapten.
Bron: CTG (op basis van productieafspraken)
Voor alle voorzieningen geldt dat de productie is gestegen. De categorie 'algemene instellingen' laat een sterkere stijging zien van de productie ten opzichte van de capaciteit.
113
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Voor het project Vraaggestuurde Bekostiging zijn in 2002 gegevens verzameld over cliënten van VG-voorzieningen. Als we ons beperken tot de gegevens van de cliënten die uitsluitend gebruikmaken van intra- en semi-murale verblijfsvoorzieningen, kunnen de onderstaande kenmerken worden gepresenteerd. TABEL 30 Aantal cliënten intra-, semi- en transmurale1 woonvoorzieningen (2002) Verblijf intramuraal Verblijf semi-muraal Verblijf transmuraal 1
Aantal clienten 30.111 16.504 3.738
Onder transmurale voorzieningen worden die voorzieningen verstaan
die in de gegevensaanvraag geen onderscheid maken tussen semi- en intramurale woonsituaties. Bron: VGN/ministerie van VWS
Onderstaande tabel geeft de leeftijdsverdeling van deze cliënten weer. TABEL 31 Leeftijdsverdeling cliënten intra-, semi- en transmurale woonvoorzieningen in 2002 (in %) Verblijf intramuraal Verblijf semi-muraal Verblijf transmuraal
0-19 jaar
20-39 jaar
40-59 jaar
>60 jaar
9 4 12
35 37 44
42 44 32
14 16 12
Bron: VGN/ministerie van VWS
Opvallend is dat de cliënten van de categorie ‘intra-/semi-muraal’ (de transmurale voorzieningen) gemiddeld duidelijk jonger is dan van de traditionele intra- en semi-murale voorzieningen. Ook opvallend is dat er een verschil in populatie is als wordt gekeken naar het geslacht van de cliënten (zie tabel 32). TABEL 32 Geslacht cliënten intra- en semi-murale woonvoorzieningen in 2002 (in %) Verblijf intramuraal Verblijf semi-muraal Verblijf transmuraal
Mannen
Vrouwen
58 53 48
42 47 52
Bron: VGN/ministerie van VWS
Ten slotte kan nog in beeld worden gebracht op grond van welke financieringsgrondslag cliënten van deze voorzieningen gebruikmaken. De onderstaande tabel geeft daarover informatie. TABEL 33 De financieringsgrondslag van cliënten van intra, semi- en transmurale voorzieningen, aantallen cliënten in 2002 Verblijf intramuraal Verblijf semi-muraal Verblijf transmuraal 1
Zin: zorg in natura, inclusief ‘zorg op maat’ en ‘onbekend’
2
Pgb in combinatie met andere financieringsvormen.
zin1 29.690 16.230 2.780
pgb 12 59 755
pgb/zin/zom2 409 215 203
Totaal 30.111 16.504 3.738
Bron: VGN/ministerie van VWS
Ook hier is er weer een opvallend verschil tussen de ‘traditionele’ intra- en semi-murale voorzieningen en de transmurale voorzieningen. In de eerste groep wordt de zorg aan vrijwel alle cliënten gefinancierd op basis van zorg in natura (zin) (respectievelijk 95 en 87 procent). In de transmurale voorzieningen wordt de zorg voor 57 procent van de cliënten volledig gefinancierd op basis van zin. In totaal hebben 826 cliënten hun zorg volledig ingekocht met behulp van een
114
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
pgb, 755 mensen zijn cliënt van een transmurale voorziening. Daarnaast is er nog een categorie cliënten (in totaal 917) van wie de zorg wordt gefinancierd door een combinatie van pgb en andere financieringsbronnen (zorg op maat en/of zin). Ten slotte kan er over de hier beschreven groep cliënten nog een schets worden gegeven van hun woonsituatie. De volgende tabel geeft hierover informatie. TABEL 34 De woonsituatie van cliënten van intra-, semi- en transmurale voorzieningen in aantallen (2002) Aantal clienten Geen opgave woonomgeving Afzonderlijke woning Woning + dienstencentrum Cluster van wooneenheden Besloten terrein + faciliteiten
2.853 5.879 7.573 14.454 19.593
Totaal
50.352
Bron: VGN/ministerie van VWS
Uit de tabel blijkt dat bijna 40 procent van de cliënten gebruikmaakt van een besloten terrein met daarbij behorende faciliteiten. Bijna 12 procent woont in een afzonderlijke woning. 3.3.3.4
Ondersteuning van de dagbestedingfunctie De onderstaande tabel (tabel 35) geeft de ontwikkeling weer van het aantal verzorgingsdagen in kinderdagverblijven en dagverblijven voor ouderen (inclusief dagverblijven voor meervoudig gehandicapte kinderen respectievelijk ouderen). TABEL 35 Bezetting dagbestedingvoorzieningen 2000-2003 (aantal aanwezigheidsdagen x 1.000)1 Kdv’s Dvo’s
2000 1.092 3.089
2001 1.111 3.212
2002 1.128 3.251
2003 1.160 3.421
Totaal
4.181
4.323
4.379
4.581
1
Daar waar geen bezettingsgegevens beschikbaar zijn in aantallen aanwezigheidsdagen, heeft een bewerking plaatsgevonden.
Bron: CTG (op basis van productieafspraken)
In de periode 2000-2003 is bij zowel kdv’s als dvo’s sprake van een stijging van de productie (met in totaal respectievelijk 5,1 en 7,1 procent). Deze stijging blijft achter bij de ontwikkeling van de capaciteit (met in totaal respectievelijk 6,2 en 10,1 procent; zie paragraaf 3.2.2). 3.3.3.5
Persoonsvolgende budgetten In het kader van de wachtlijstaanpak heeft er naast reguliere uitbreiding in de vorm van plaatsen, bezettingsdagen wonen en aanwezigheidsdagen dagbesteding ook productie-uitbreiding plaatsgevonden op grond van de beleidsregel aanvullende productieafspraken. Dit zijn de zogenoemde persoonsvolgende budgetten (pvb). Via deze beleidsregel zijn aanvullend op de reguliere productie nog 18.101 personen in zorg genomen. TABEL 36 Aantallen pvb’s in de periode 2000-2003 Pvb’s
2000
2001
2002
2003
3.629
9.716
15.889
18.101
Bron: CTG
115
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3.3.4 Financiering Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van financieringsbronnen voor de periode 2000-2003. TABEL 37 Financiering en uitgaven VG-sector, AWBZ en eigen betalingen in de periode 2000-2003 (in € mln) 2000
2001
2002
2003
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ
1.809,9 157,9
1.969,7 160,7
2.320,0 168,6
2.554,9 172,2
Totaal instellingen voor verstandelijk gehandicapten
1.967,8
2.130,4
2.488,6
2.727,1
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ
82,1 0,0
105,5 0,0
124,4 0,0
145,4 0,0
Totaal Sociaal Pedagogische Diensten (SPD’s)
82,1
105,5
124,4
145,4
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ
903,6 94,8
1.020,1 94,2
1.169,3 97,9
1.316,7 99,9
Totaal semi-murale instellingen voor gehandicapten
998,4
1.114,3
1.267,2
1.416,6
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ
45,3 0,0
110,8 0,0
154,3 0,0
175,1 0,0
Totaal persoonsgebonden budgetten verstandelijk gehandicapten
45,3
110,8
154,3
175,1
Bron: ministerie van VWS
3.3.5 Enkele financiële kentallen voor de VG-sector Een financieel kental kan worden omschreven als een indicator voor (een aspect van) de financiële positie van een organisatie. Van Sluijs en Janssen (1999) onderscheiden in hun toepassing van financiële kentallen voor zorginstellingen onder andere: - Solvabiliteit: beschikbaar eigen vermogen uitgedrukt als percentage van het WTG-budget, ook wel budgetratio genoemd (Van Eijk 2002; Dell et al. 2003). - Rentabiliteit1: het exploitatieresultaat uitgedrukt als percentage van het eigen vermogen, ook wel winstratio genoemd (Dell et al. 2003). - Liquiditeit: beschikbaar werkkapitaal als percentage van het WTG-budget, ook wel werkkapitaal ratio genoemd (Dell et al. 2003). Het werkkapitaal is hierbij gedefinieerd als het verschil tussen de kortlopende bezittingen en kortlopende schulden2). De solvabiliteitsratio geeft een instelling de mogelijkheid om ook op langere termijn aan haar verplichtingen te voldoen. De rentabiliteitsratio (het exploitatieresultaat) kwantificeert de financiële gevolgen van de activiteiten in de afgelopen periode(n). Als de exploitatieresultaten over vele achtereenvolgende perioden te sterk negatief zijn, komt de solvabiliteit van de organisatie onder druk en daarmee kan de continuïteit in gevaar komen. De liquiditeitsratio geeft weer in hoeverre de instelling op korte termijn in staat is aan haar verplichtingen te voldoen, zonder bijvoorbeeld gebouwen te hoeven verkopen. 1
De winstratio is relatief gevoelig voor schommelingen in het exploitatieresultaat vanwege het (in vergelijking met het
totale vermogen) relatief kleine eigen vermogen in de zorg. 2
Kortlopende bezittingen zijn bijvoorbeeld vorderingen op debiteuren, positieve saldi op de rekening-courant. Kortlopende
schulden zijn bijvoorbeeld crediteuren en negatieve saldi op de rekening-courant. Kortlopend betekent in dit kader korter dan een jaar.
116
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Onderstaande tabel (tabel 38) geeft voor de periode 2000-2002 de ontwikkeling weer van respectievelijk de solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit op sectorniveau. De gegevens zijn ontleend aan het jaarrekeningenbestand dat Prismant beheert. TABEL 38 Ontwikkeling van de gemiddelde solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit instellingen VG-sector in de periode 2000-2002 (in %) Indicator Solvabiliteit Rentabiliteit Liquiditeit
Kental Budgetratio Winstratio Werkkapitaalratio
2000 6,2 3,8 -18,0
2001 7,4 21,75 -15,0
2002 11,3 25,4 -7,6
Bron: Prismant
De cijfers voor 2000 en 2001 zijn ontleend aan het door Prismant ontwikkelde Early Warning System in de gehandicaptenzorg (EWS). Een sectorale analyse van de ontwikkeling van de gemiddelde solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit van VG-instellingen over de periode 1999-2001 was een onderdeel van het EWS-onderzoek (Dell et al. 2003). In vergelijking met het vorige brancherapport leidt dat voor het jaar 2000 tot andere uitkomsten. De reden hiervoor is de groepen VG-instellingen waarop de analyse betrekking heeft, voor 2000 opnieuw zijn bepaald. De kentallen voor 2002 zijn gebaseerd op jaarrekeningcijfers die de instellingen hebben aangeleverd. De groep instellingen is door de jaren heen niet consistent samengesteld. Hierdoor zijn bovenstaande cijfers door de jaren heen moeilijk te vergelijken. Instellingen zijn niet langer alleen te kwalificeren als VG-instelling of zelfs als instelling in de gehandicaptenzorg. Wel kan worden geconcludeerd dat de financiële positie van VG-instellingen in de periode 2000-2002 is verbeterd: zowel door een betere ontwikkeling van de solvabiliteit en de rentabiliteit als door een verbetering van de liquiditeit. Vergelijking AWBZ-sectoren Voor wat betreft de solvabiliteit zoals hierboven gedefinieerd, is het mogelijk om de gehandicaptenzorg te vergelijken met enkele andere AWBZ-sectoren. In onderstaande tabel wordt die vergelijking weergegeven voor de jaren 1999 en 2000. Opvallend is dat voor alle sectoren (althans daar waar voor beide jaren gegevens beschikbaar zijn) voor die periode de solvabiliteit onder druk stond. TABEL 39 Solvabiliteit van AWBZ instellingen naar (sub)sector in 1999 en 2000 (in %) Gehandicaptenzorg Verstandelijk gehandicapten (intramuraal) Dagverblijven, gvt’s, kleine woonvormen en activiteitencentra Instellingen ZG Verpleging en verzorging Verpleeghuizen Verpleeghuizen met instellingen buitenreguliere verpleeghuissector Verzorgingshuizen Thuiszorginstellingen Geestelijke gezondheidszorg Algemeen psychiatrische ziekenhuizen Idem inclusief RIAGG/RIBW
Aantal
Budgetratio
Aantal
Budgetratio
106
6,9
88
6,2
-
-
-
-
176 -
8,6 -
144 85
6,96 6,08
112
7,2
-
-
65 -
10,4 -
43 21
8,25 7,66
Bron: Prismant
117
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
3.3.6 Kwaliteit Algemene informatie over de kwaliteit van gehandicaptenzorg staat in paragraaf 3.2.5. In deze paragraaf geven we daarnaast (kwantitatieve) informatie over het werk van de Stichting Perspectief. Deze stichting voert externe en onafhankelijk evaluaties uit bij dienstverlenende organisaties voor mensen met (verstandelijke) beperkingen. Perspectief onderzoekt in hoeverre de ondersteuning aansluit op de behoeftes en wensen van mensen met een beperking en hoe dienstverlenende organisaties hier inhoud aan geven. Mensen met een beperking en hun persoonlijke netwerk zijn nauw betrokken bij het werk van Perspectief. Op dit moment heeft Perspectief meer dan 200 teamleden, teamleiders en coördinatoren, verspreid over het gehele land. Perspectief is in oktober 1999 opgericht. Sinds die tijd is een groot aantal evaluaties uitgevoerd. Deze evaluaties worden uitgevoerd met behulp van een methodiek waarin het leven en de behoeften van de gebruikers van diensten de belangrijkste uitgangspunten zijn. De kern van deze methodiek wordt gevormd door vier standaarden. Deze zijn een afspiegeling van de visie op de mogelijkheden die mensen met een beperking in hun leven behoren te hebben. De standaarden zijn: - Zeggenschap: mensen hebben zeggenschap over hun eigen leven. Iedereen kan zich ontwikkelen in de richting die hij zelf wil en door middel van zijn keuzes, voorkeuren en leefstijl uitdrukking geven aan een eigen identiteit. Zeggenschap is uitgangspunt van het beleid. - Inclusie: mensen zijn gewaardeerde burgers. Zij zijn verbonden met anderen, zoals familie, vrienden, kennissen, collega’s. Zij maken deel uit van en dragen op unieke wijze bij aan de samenleving. - Respect en veiligheid: mensen hebben respect voor elkaar. Mensen leven in een veilige, gezonde, vertrouwde omgeving. - Persoonlijke ondersteuning: mensen geven hun leven zelf vorm en inhoud en krijgen daarbij passende en geschikte ondersteuning in aansluiting op hun ondersteuningsbehoeftes. Een kwaliteitsevaluatie houdt in dat een team, bestaande uit iemand met een verstandelijke handicap, een familielid en een teamleider, drie dagen op bezoek gaat bij een dienstverlenende organisatie. Het team praat met de cliënten, hun familie, het personeel en het management aan de hand van de vier standaarden. Op de derde dag presenteert het team zijn bevindingen aan de bezochte organisatie. Over die bevindingen moet binnen het evaluatieteam consensus bestaan. Dat betekent dat “… geen lid van het evaluatieteam het oneens mag zijn met de bevindingen en aanbevelingen die het team gaat doen” (Nossin en Van der Zwan 2000). Er wordt een rapport opgesteld met concrete aanbevelingen. Ongeveer een half jaar na de evaluatie neemt de Stichting Perspectief weer contact op met de bezochte organisatie om de verbeteringen te evalueren en eventuele knelpunten te bespreken. Perspectief wil in drie opzichten veranderingen bewerkstelligen: - Veranderingen in visie, beleid en waarden - Veranderingen in dagelijkse routines - Veranderingen in de ontwikkeling van de dienstverlening (richting ondersteuning in de samenleving)
118
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Onderstaande tabel laat de evaluatiegegevens zien van de Stichting Perspectief over de periode 2000-2002. TABEL 40 Evaluatiegegevens Stichting Perspectief (2000-2002) Ondersteuning bij het wonen (woonvoorzieningen of bij mensen thuis) Ondersteuning bij dagbesteding/werk (dagcentra, ondersteund werken, sociale werkplaatsen) Woonvoorzieningen voor kinderen en jongeren Dienstverlening en ondersteuning aan gezinnen (o.a. door SPD’s) Ondersteuning bij dagbesteding (dagcentra, ambulante ondersteuning bij schoolbezoek) Trend- en overallrapporten Follow-upevaluaties Totaal
2000
2001
2002
65
55
71
16
23
24
2
4
4
4
2
8
3
9 15 42
15 16 12
90
150
150
Bron: Stichting Perspectief
Voor het totale aantal evaluaties is met meer dan 7.500 personen gesproken. Ongeveer een derde daarvan waren mensen met een beperking, een derde familieleden of naaste vrienden en een derde personeel.
3.4
Deelsector 2: mensen met lichamelijke beperkingen In deze paragraaf worden de feiten en cijfers gepresenteerd van de deelsector ‘mensen met lichamelijke beperkingen’. Onderstaande tabel geeft een samenvattend overzicht. TABEL 41 Kerngegevens LG-sector (2003, tenzij anders aangegeven) Omschrijving Aantal mensen met een ernstige lichamelijke beperking (schatting) Aantal indicaties (cliënten) Aantal realisaties (cliënten Aantal wachtenden (cliënten) Aantal adl-clusterwoningen Capaciteit woonvoorzieningen (toegelaten plaatsen) Waarvan gvt’s Aantal bezettingsdagen woonvoorzieningen Waarvan gvt’s Capaciteit dagbestedingvoorzieningen (toegelaten plaatsen) Aantal aanwezigheidsdagen dagbestedingvoorzieningen Persoonsvolgende budgetten (in aantal personen) Personeel (aantal fte 2002) Uitgaven grote woonvormen (in € mln)
Eenheden 512.000 3.116 2.092 2.521 926 3.715 2.898 1.223.668 933.207 2.156 557.700 2.268 2.749 58,8
Bron: ZRS/CTG/SVB/VWS (op basis van productieafspraken)
3.4.1 Zorgvraag In de rapportage Gehandicapten 2002 (De Klerk 2002) van het Sociaal en Cultureel Planbureau staan de volgende schattingen over de omvang van de groep mensen met lichamelijke beperkingen (zie tabel 42).
119
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 42 Ernst van de lichamelijke beperkingen, bij personen van 6 jaar en ouder (exclusief instituutsbevolking), naar leeftijdscategorie en geslacht op 1 januari 2001 (in % en absolute aantallen x 1.000)
Geen beperkingen (in %) Wel beperkingen (in %) - Waarvan licht - Waarvan matig - Waarvan ernstig Lichte beperkingen (x 1.000) Matige beperkingen (x 1.000) Ernstige beperkingen (x 1.000) 1
20-64 jaar
65+
Totaal
Waarvan man
Waarvan vrouw
80,4 19,6 12,8 5,0 1,8
39,9 60,1 23,8 20,6 15,7
76,5 23,5 13,3 6,7 3,5
80,7 19,3 11,8 5,4 2,1
72,3 27,7 14,9 8,0 4,8
176
1.267
480
1.945
857
1.095
54
495
415
980
392
589
1
178
316
512
152
354
6-19 jaar 91,4 8,6 6,5 2,1 1
Omdat jeugdigen maar zelden beperkingen hebben, zijn de matige en de ernstige beperkingen voor deze groep hier
samengenomen. Bron: De Klerk 2002
Uit deze tabel blijkt dat naar schatting 500 duizend mensen ernstige lichamelijke beperkingen hebben, afhankelijk van de definitie van het begrip ‘lichamelijke beperking’. Het SCP spreekt bijvoorbeeld pas van ernstige problemen als sprake is van een cumulatie (opeenhoping) van beperkingen. Aan het SCP is gevraagd om meer specifieke informatie over de schatting van het aantal mensen met ernstige beperkingen op diverse leefgebieden. Die schatting is opgenomen in onderstaande tabel (tabel 43). Het SCP is hier van een andere, ruimere, definitie van beperkingen uitgegaan. De getallen kunnen niet bij elkaar worden opgeteld, omdat mensen meerdere, verschillende beperkingen kunnen hebben. TABEL 43 Aantal mensen in de Nederlandse bevolking van 6 jaar en ouder met matige tot ernstige lichamelijke beperkingen in 1999 (x 1.000) Aard van de beperking
Aantal mensen
Huishoudelijke activiteiten1 (Langdurig) zitten en staan Zich verplaatsen Persoonlijke verzorging 1
499 431 371 237
16 jaar en ouder.
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (AVO 1999), aanvullend verstrekte data
Indicaties Met ingang van 2002 beschikt het Zorgregistratiesysteem (ZRS) ook over informatie over het aantal indicatieadviezen in de LG-sector en deVG-sector. Onderstaande tabel geeft voor 2002 en 2003 een overzicht van het aantal indicatieadviezen, toekenningen en wachtenden zoals het ZRS deze heeft geregistreerd, ongeacht de voorkeur van de cliënt voor zin of pgb. TABEL 44 Ontwikkeling indicatieadviezen, realisaties en wachtenden (2002-2003) Indicatieadviezen Waarvan personen Realisaties Waarvan personen Wachtenden Waarvan personen
2002
2003
3.205 2.340 1.394 1.144 2.524 1.972
4.579 3.116 2.700 2.092 3.283 2.521
Bron: CVZ/ZRS
120
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Het aantal indicatieadviezen is in de periode 2002-2003 gestegen met 43 procent. Net als voor VG-cliënten kan één cliënt voor meerdere zorgproducten geïndiceerd zijn. Het aantal realisaties is tussen 2002 en 2003 vrijwel verdubbeld. Desalniettemin neemt het aantal wachtenden nog steeds toe. Per 31 december 2003 stonden 2.521 LG-cliënten binnen het ZRS als wachtenden geregistreerd. TABEL 45 De mediane wachttijden (in dagen) van LG-cliënten in de periode 2002-2003 2002
2003
Wonen Gerealiseerde zorg Op 31-12
133 301
136 338
Dagbesteding Gerealiseerde zorg Op 31-12
70 182
44 198
Bron: CVZ/ZRS
De mediane wachttijden van mensen die in het desbetreffende jaar hun zorgvraag naar ondersteuning van de woonfunctie gerealiseerd kregen, zijn vrijwel gelijk gebleven. Voor dagbesteding zijn ze sterk gedaald. 3.4.2 Zorgaanbod en -capaciteit Adl-clusterwoningen Een adl-clusterproject bestaat uit twaalf tot achttien volledig aangepaste woningen (sociale woningbouw) die verspreid in een wijk zijn gebouwd, aangevuld met een centraal gelegen hulppost. Vanuit deze hulppost kunnen bewoners 24 uur per dag via een intercom assistenten oproepen voor ondersteuning bij algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl). Adl-kandidaten moeten zich aanmelden bij het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Een arts van Argonaut onderzoekt de kandidaat en adviseert het CVZ of en voor hoeveel uren hij in aanmerking komt voor adl-dienstverlening. Cliënten die gebruikmaken van deze woonvorm, moeten in voldoende mate sociaal zelfredzaam zijn en een indicatie hebben van minimaal vijf en (bij aanvang) maximaal dertig uur adl-assistentie per week. De belangrijkste reden om gebruik te willen maken van een adl-clusterwoning is dat cliënten hun zelfstandigheid willen behouden. TABEL 46 Capaciteitsgegevens adl-clusterwoningen per ultimo 2000-2003 Aantal clusters Aantal woningen Personeel1 Fte Personen 1
2000 63 860
2001 66 902
2002 66 902
2003 68 926
899 1.429
926 1.518
960 1587
981 1649
De personeelsgegevens zijn de aantallen adl-assistenten en clustermanagers.
Bron: Stichting Fokus Exploitatie
De beschikbare capaciteit stijgt sinds 2001. Fokus heeft bij haar 25-jarig bestaan in 1999 een plan voor 25 nieuwe clusters gelanceerd. In de periode 2001-2005 moet dit plan worden gerealiseerd. In de afgelopen periode zijn twee nieuwe clusters gebouwd. In december 2003 is toestemming gegeven voor de bouw van twintig nieuwe clusters. Sinds september 2001 exploiteert ook Amstelrade, één van de vier zogeheten ‘grote woonvormen’, adl-clusterwoningen. De kerngegevens hiervan staan in onderstaande tabel.
121
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 47 Kerngegevens adl-cluster Amstelrade (2001-2003) Aantal cliënten adl-zorg Aantal cliënten woonbegeleiding Personeel Fte Personen
2001
2002
2003
12 4
18 10
20 10
9,6 13
13 19
14,7 20
Bron: Amstelrade 2004
Cliënten kunnen een beroep doen op woonbegeleiding als er ondersteuning nodig is op praktisch, psychosociaal of persoonlijk gebied. Ook is er ondersteuning op het gebied van vrijetijdsbesteding en zorgcoördinatie. Woonvoorzieningen Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer in de capaciteit van de woonvoorzieningen, uitgedrukt in het aantal toegelaten plaatsen. Het aantal plaatsen in de gezinsvervangende tehuizen is met in totaal 26,3 procent in de periode 2000–2003 relatief sterk gegroeid ten opzichte van de grote woonvormen. TABEL 48 Ontwikkeling capaciteit (toegelaten plaatsen) woonvoorzieningen (2000-2003) 2000
2001
2002
2003
Grote woonvormen Gvt’s
770 2.293
773 2.355
773 2.411
817 2.898
Totaal
3.063
3.128
3.184
3.715
Bron: CTG
Onderstaande figuur (figuur 3) geeft de spreiding weer van het aantal toegelaten plaatsen voor de woonfunctie in de LG-sector (grote woonvormen en gezinsvervangende tehuizen) over Nederland. FIGUUR 3 Spreiding van het aantal toegelaten plaatsen voor de woonfunctie in de LG-sector naar AWBZ-regio's (per 1 oktober 2003)
Bron: CVZ, ministerie van VWS; Cartografie: RIVM
122
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Het aantal plaatsen in woonvoorzieningen voor mensen met lichamelijke beperkingen loopt over de 32 AWBZ-regio's uiteen van 0 tot 7 per 10 duizend inwoners. In de Nieuwe Waterweg-Noord en de Zuid-Hollandse Eilanden zijn geen plaatsen beschikbaar. Arnhem, Nijmegen en Kennemerland hebben de meeste plaatsen voor woonvoorzieningen: meer dan 6 per 10 duizend inwoners. Overigens beschikken verreweg de meeste regio's (23 van de 32) over minder dan 2 plaatsen voor woonvoorzieningen per 10 duizend inwoners. Dagbestedingsvoorzieningen Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien in de capaciteit van de dagbestedingsvoorzieningen, uitgedrukt in het aantal toegelaten plaatsen. De capaciteit groeit net als de gvt’s in de periode 2000-2003 met in totaal 18 procent relatief sterk. TABEL 49 Ontwikkeling capaciteit dagbestedingsvoorzieningen (toegelaten plaatsen) in de periode 2000-2003 2000
2001
2002
2003
Activiteitencentra LG
1.827
1.986
2.068
2.156
Totaal
1.827
1.986
2.068
2.156
Bron: CTG
Onderstaande figuur (figuur 4) geeft de spreiding weer van het aantal toegelaten dagbestedingsplaatsen in de LG-sector over Nederland. FIGUUR 4 Spreiding van het aantal toegelaten plaatsen voor de dagbestedingsfunctie in de LG-sector naar AWBZ-regio's (per 1 oktober 2003)
Bron: CVZ, ministerie van VWS; Cartografie: RIVM
Afhankelijk van de AWBZ-regio zijn er per 10.000 inwoners maximaal 4,6 plaatsen beschikbaar voor dagbesteding aan mensen met lichamelijke beperkingen. In de regio's Amsterdam en Midden-IJssel zijn helemaal geen dagbestedingsplaatsen beschikbaar. In de regio's Zwolle en Zuid-Limburg zijn per 10.000 inwoners 2,5 plaatsen beschikbaar. Het merendeel van de overige regio's kent tussen de 1 en 2 plaatsen per 10.000 inwoners. Personeel wonen en dagbesteding Onderstaande tabellen geven voor de periode 2000–2002 een overzicht van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de LG-sector.
123
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 50 Ontwikkeling personeel (fte) LG-sector (2000-2002) LG Waarvan grote woonvormen 1
20001
2001
2002
3.969 1.397
4.782 2.120
2.749 2.152
Exclusief 'Het Dorp'
Bron: RAZW, Prismant: Enquête Personeelssterkte Gehandicaptenzorg
De personeelsgegevens in tabel 50 en 51 voor het jaar 2002 moeten met enige terughoudendheid worden beschouwd. Door fusies tussen intra- en semi-murale voorzieningen en over de deelsectoren heen, is het moeilijk om de gegevens van 2002 te vergelijken met die van 2001. De totale aantallen arbeidsplaatsen en werkzame personen (zie paragraaf 3.2.2) geven wel een betrouwbaar beeld. TABEL 51 Ontwikkeling personeel (werkzame personen) LG-sector (2000-2002) LG Waarvan grote woonvormen 1
20001
2001
2002
6.029 1.980
7.707 3.495
4.391 3.505
Exclusief 'Het Dorp'
Bron: RAZW, Prismant: Enquête Personeelssterkte Gehandicaptenzorg
Uit deze tabellen kunnen geen duidelijke conclusies worden getrokken. De gegevens over 2000 zijn vertekend omdat informatie over 'Het Dorp' niet was opgenomen. De cijfers voor 2002 zijn een schatting. 3.4.3 Zorggebruik en -productie Persoonsgebonden budget Met ingang van 1 april 2003 is de pgb-regeling nieuwe stijl van kracht. Deze AWBZ-brede pgb-regeling geldt voor de AWBZ-functies huishoudelijke en persoonlijke verzorging, activerende en ondersteunende begeleiding en verzorging. De regeling geldt niet voor verblijf en behandeling. De budgethouders in de LG-sector zijn per 1 juli 2003 allemaal overgegaan naar de nieuwe regeling. TABEL 52 Ontwikkeling aantal pgb-budgethouders LG (2000-2003) Pgb-budgethouders LG
2000 -
2001 57
2002 95
2003 88
Bron: SVB/CVZ
Adl-clusterwoningen In de volgende tabel staan kerngegevens over het gebruik van adl-clusterwoningen binnen de Stichting Fokus Exploitatie. TABEL 53 Aantal cliënten en verleende adl-uren (2000-2003) Aantal cliënten Verleende adl-uren (x 1.000)1 1
2000
2001
2002
2003
869 697
914 722
912 726
939 738
Uitsluitend voor de cliënten die het gehele jaar cliënt van Fokus waren.
Bron: Stichting Fokus Exploitatie
Cliënten van adl-clusterwoningen wonen alleen, met hun partner, kinderen en of andere huisgenoten. In bovenstaande tabel is de cliënt alleen degene die assistentie afneemt (de adl-kandidaat). In ongeveer veertig woningen woont meer dan één cliënt (een partner, kind of andere huisgenoot die ook adl-kandidaat is). Het aantal cliënten van adl-clusterwoningen komt vrijwel overeen met het aantal beschikbare woningen. De cijfers geven een momentopname weer. Door woningmutaties kan er op het meetmoment sprake zijn van een geringe leegstand. Daarnaast worden, zoals aangegeven, sommige adl-clusterwoningen bewoond door twee adl-kandidaten.
124
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 54 Cliënten naar aantal geïndiceerde uren adl-assistentie (2002-2003) 2002 Cliënten
Percentage
2003 Cliënten
Percentage
20 – 30 uur 10 – 20 uur < 10 uur Onbekend
277 373 261 1
30 41 29 -
285 383 270 1
30 41 29 -
Totaal
912
100
939
100
Aantal uren per week
Bron: Stichting Fokus Exploitatie
Ongeveer 40 procent van de mensen die gebruikmaken van adl-clusterwoningen, is geïndiceerd voor tien tot twintig uur adl-assistentie per week. Iets minder dan 30 procent is voor minder dan tien uur assistentie geïndiceerd. Het profiel van de populatie van de adl-clustervoorziening van Amstelrade wijkt in dit opzicht niet veel af van het beeld van de Stichting Fokus Exploitatie. Vijftien van de twintig cliënten hebben tussen de tien en dertig uur ondersteuning per week. TABEL 55 Cliënten van adl-clusterwoningen van de Stichting Fokus Exploitatie naar leeftijd en gemiddeld aantal verleende adl-assistentie per week1 in 2003
Leeftijd < 30 jaar 30 – 40 jaar 40 – 50 jaar 50 – 60 jaar 60 – 70 jaar > 70 jaar Totaal 1
Aantal cliënten 70 214 201 189 101 85
Percentage 8 25 23 22 12 10
Gemiddeld aantal uren adl-assistentie per cliënt per week 14,7 16,7 17,6 16,1 17,0 14,8
860
100
16,5
In deze tabel zijn alleen de gegevens verwerkt van cliënten die het gehele jaar een adl-clusterwoning hebben bewoond.
Bron: Stichting Fokus Exploitatie
Iets minder dan de helft van de cliënten van adl-clusterwoningen is tussen de dertig en vijftig jaar oud. Er lijkt geen verband te zijn tussen de leeftijd van de cliënten en het aantal uren adl-assistentie dat zij gemiddeld per week afnemen. De spreiding per leeftijdsgroep rondom het gemiddelde van het totaal (16,5 uur per week) is gering. Dat gemiddelde was in 2001 overigens nog 15,4 uur per week. De toename van dit gemiddelde wordt onder meer veroorzaakt doordat steeds meer mensen met een gemiddeld hogere urenindicatie in de adl-clusterwoningen zijn komen wonen. Het streven is om in kleinere clusters (twaalf woningen) een gezonde exploitatie te kunnen bereiken of te behouden. Mede daarom is het maximaal mogelijke aantal adl-woningen per cluster medio 2003 verhoogd naar achttien. In clusters waar gemiddeld minder dan tweehonderd uur per week assistentie wordt verleend, worden in eerste instantie kandidaten benaderd met een hogere indicatie. De cliënten van het adl-clusterproject van Amstelrade krijgen gemiddeld 18,9 uur ondersteuning per week. In het project van Amstelrade worden echter ook cliënten tot het project toegelaten die meer dan dertig uur adl-assistentie per week nodig hebben. Woonvoorzieningen Tabel 56 bevat informatie over het aantal verzorgingsdagen in woonvoorzieningen. Het aantal verzorgingsdagen in de gvt’s is in de periode 2000-2003 gestegen met 11,9 procent, het aantal verzorgingsdagen in de grote woonvormen met 3,6 procent. De ontwikkeling van het aantal verzorgingsdagen blijft achter bij de ontwikkeling van de capaciteit (zie vorige paragraaf).
125
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 56 Ontwikkeling aantal verzorgingsdagen in woonvoorzieningen (LG) in de periode 2000-20031 (x 1.000) Grote woonvormen Gvt’s Totaal 1
2000 274 834
2001 281 858
2002 275 874
2003 290 934
1.108
1.140
1.149
1.224
Daar waar geen bezettingsgegevens beschikbaar zijn in aantallen (verzorging)dagen, heeft een bewerking plaatsgevonden.
Bron: CTG (op basis van productieafspraken)
De verschillende typen woonvormen in de LG-sector kenden in 2002 de volgende aantallen cliënten (tabel 57). TABEL 57 Aantal cliënten van grote en kleine woonvormen en gezinsvervangende tehuizen voor kinderen in 2002 Aantal clienten 783 1.607 834
Grote woonvorm Kleine woonvorm Kinder-gvt’s Bron: VGN/ministerie van VWS
Dagbestedingsvoorzieningen De dagbestedingsvoorzieningen (ook wel activiteitencentra genoemd) hadden in 2002 bijna 3.800 cliënten (VGN/VWS). Van deze cliënten ontving meer dan 95 procent zorg in natura. In 33 gevallen (van de 7.722 in het onderzoek opgenomen cliënten) werd de zorg uitsluitend verleend op basis van een pgb en eveneens in 33 gevallen op basis van een pgb in combinatie met zorg in natura. Onderstaande tabel bevat informatie over het aantal verzorgingsdagen in dagbestedingsvoorzieningen. De stijging van het aantal verzorgingsdagen in de periode 2000-2003 met 24,8 procent is sterker dan de ontwikkeling van de capaciteit in dezelfde periode (18 procent). TABEL 58 Ontwikkeling aantal verzorgingsdagen in dagbestedingsvoorzieningen (LG) in de periode 2000-2003 (x 1.000) Verzorgingsdagen
2000 447
2001 496
2002 517
2003 558
Bron: CTG (op basis van productieafspraken)
Persoonsvolgende budgetten In het kader van de wachtlijstaanpak was er in de periode 2000-2003 naast reguliere uitbreiding ook sprake van uitbreiding op grond van de beleidsregel aanvullende productie. Dit zijn de zogenoemde persoonsvolgende budgetten (pvb’s). In tabel 59 wordt aangegeven hoeveel personen er via deze beleidsregel aanvullend op de reguliere capaciteit in zorg zijn genomen. TABEL 59 Aantallen extra in zorg genomen personen (2000-2003) Pvb’s
2000
2001
2002
2003
397
942
1.976
2.268
3.4.4 Financiering Adl-clusterwoningen In 2001 is begonnen het aantal clusters van Fokus uit te breiden. Dit weerspiegelt zich in een relatief sterke budgetstijging sinds 2001.
126
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 60 Budgetontwikkeling adl-clusterwoningen (2000-2003) (in € mln) Budget
2000
2001
2002
2003
28,7
32,6
36,6
41,6
Bron: Stichting Fokus Exploitatie
Grote en kleine woonvormen (LG-sector) Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van financieringsbronnen voor de periode 2000-2003. TABEL 61 Financiering grote woonvormen (in € mln) 2000
2001
2002
2003
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ
49,8 4,1
54,9 3,9
54,1 4,2
56,5 4,1
Totaal grote woonvormen
53,9
58,8
58,3
60,6
Bron: ministerie van VWS
3.4.5 Enkele financiële kentallen voor de LG-sector Onderstaand overzicht bevat cijfers over de vier grote woonvormen. Er zijn voor de LG-sector geen gegevens beschikbaar over 2001 en 2003. Uitspraken over de financiële weerbaarheid van instellingen op basis van kentallen hebben alleen zin als deze een periode van meer dan één jaar bestrijken. TABEL 62 Solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit LG-sector in 2002 (grote woonvormen) Indicator
Kental
2002
Solvabiliteit Rentabiliteit Liquiditeit
Budgetratio Winstratio Werkkapitaalratio
0,10 0,09 -0,61
Bron: Prismant
3.4.6 Kwaliteit Informatie over de kwaliteit van zorg in de gehandicaptenzorg is te vinden in paragraaf 3.2.5. In deze paragraaf wordt daarnaast aandacht besteed aan het werk van het Landelijk Steunpunt cliëntenRaden (LSR). De kwaliteitsonderzoeken van het LSR zijn ontwikkeld rondom de aandachtspunten van cliënten waarbij het cliëntenperspectief centraal staat. Bij de onderzoeken voert de cliëntenraad de regie en krijgt daarbij ondersteuning van het LSR. In 2004 heeft het LSR de onderstaande kwaliteitsonderzoeken beschikbaar voor verschillende doelgroepen: - Kwaliteitsonderzoeken woonvormen en activiteitencentra. - Bewoners over kwaliteit: toetst de kwaliteit van woon- en leefsituatie en het leefklimaat binnen de woonvorm. Van deze methode is ook een variant ontwikkeld, specifiek voor jonge mensen met een lichamelijke beperking die cliënt zijn van woonvoorzieningen. - Cliënten over kwaliteit van dagbesteding: toetst de kwaliteit van de dagbestedings-/werksituatie binnen het activiteitencentrum. - Cliënten over kwaliteit van ambulante woonbegeleiding. Deze methode onderzoekt de kwaliteit van wonen en begeleiding voor mensen met een lichamelijke beperking die zelfstandig wonen. - Kwaliteit van bestaan: toetst de kwaliteit van bestaan van mensen met een (functie)beperking.
127
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Daarnaast voert het LSR het onderdeel cliëntenraadpleging van de benchmark van het ministerie van VWS uit. Ook wordt gewerkt aan de ontwikkeling van kwaliteitsonderzoeken voor revalidatiecentra. Van 2002 tot 2004 zal gewerkt worden gewerkt aan een methode om de kwaliteit van een revalidatiecentrum te onderzoeken. Tabel 63 geeft een overzicht van het aantal onderzoeken van de LSR in de periode 2000-2003. TABEL 63 Aantal kwaliteitsonderzoeken LSR (2000-2003) 2000
2001
2002
2003
Woonvormen Activiteitencentra Ambulante woonbegeleiding
6 20
12 41
9 5 1
7 10 1
Totaal
26
53
15
18
Bron: LSR
In totaal hebben 112 kwaliteitsonderzoeken plaatsgevonden. Onderstaande tabel geeft aan hoeveel cliënten hier in de laatste twee jaar aan hebben meegewerkt. TABEL 64 Aantal cliënten dat meewerkte aan kwaliteitsonderzoeken van de LSR (2002-2003) 2002
2003
Woonvormen Activiteitencentra Ambulante woonbegeleiding
133 297 66
114 544 28
Totaal
496
686
Bron: LSR
3.5
Deelsector 3: mensen met zintuiglijke beperkingen In deze paragraaf staan de feiten en cijfers van de deelsector ‘mensen met zintuiglijke beperkingen’. Onderstaande tabel geeft een samenvattend overzicht. TABEL 65 Kerngegevens ZG-sector (2003) Omschrijving Schatting aantal mensen met visuele beperkingen Schatting aantal mensen met auditieve beperkingen Bezette plaatsen instellingen voor visueel gehandicapten Bezette plaatsen instellingen voor auditief gehandicapten Capaciteit gezinsvervangende tehuizen Werkgelegenheid (in fte) Uitgaven ZG-sector (in € mln)
Eenheden 158.000 290.000 258,7 602 247 2.110 134,3
Bron: ZRS/CTG/VWS
3.5.1 Zorgvraag In het brancherapport Care 1998-2001 staan gedetailleerde gegevens over het aantal mensen met verschillende gradaties van zintuiglijke beperkingen. Deze cijfers waren gebaseerd op onderzoeken van eind jaren tachtig, waarop vervolgens demografische extrapolaties zijn toegepast. Daarmee werd een nauwkeurigheid gesuggereerd die voor de actualiteit nauwelijks meer waar te maken is. In dit deelrapport sluiten we daarom aan bij een globale schatting van het SCP aan de hand van bevolkingsgegevens uit 1999. Dat levert de volgende schattingen op (zie tabel 66).
128
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 66 Aantal mensen in de Nederlandse bevolking van zes jaar en ouder met matige tot ernstige visuele en auditieve beperkingen Aard van de beperking
Aantal mensen
Visuele beperkingen Auditieve beperkingen
118.000 206.000
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (AVO 1999), aanvullend verstrekte data
Deze aantallen mogen niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld, omdat er ook mensen zijn die in beide functies beperkingen hebben. Als het aantal indicatiestellingen wordt genomen als maat voor de zorgvraag, kan alleen gebruik worden gemaakt van de gegevens van het LCIG. Uit het jaarverslag 2002 blijkt dat er 1.955 indicaties zijn afgegeven voor mensen met zintuiglijke beperkingen. In 2001 hebben het LCIG en de directies van instellingen voor zintuiglijk gehandicapten afspraken zijn gemaakt op basis van een beschrijving van het proces van indicatiestelling. Zowel in de situatie dat de cliënt zich bij een instelling meldt, als wanneer de cliënt zich bij het LCIG meldt. TABEL 67 Ontwikkeling indicatieadviezen en wachtenden 2003 Indicatieadviezen Waarvan personen Wachtenden Waarvan personen
2003 2.072 1.668 1.152 1.060
Bron: CVZ/ZRS
Wachtlijstgegevens over mensen met zintuiglijke beperkingen zijn pas vanaf 2003 beschikbaar. Gegevens over realisaties van zorg zijn niet beschikbaar. Wel is bekend dat in totaal in 378 gevallen zintuiglijke zorg is gerealiseerd, maar die cijfers zijn ongeacht de grondslag. Aangenomen mag worden dat het merendeel van deze realisaties indicaties voor mensen met zintuiglijke beperkingen betreft. Overigens is de aard van de wachtlijsten in de zintuiglijk gehandicaptenzorg anders dan die in de VG- en de LG-sector. In de zorg voor zintuiglijk gehandicapten wordt vooral ambulante zorg, kort verblijf en onderzoek en advies aangeboden. Er lijkt eerder sprake te zijn van planninglijsten dan van wachtlijsten. 3.5.2 Zorgaanbod en -capaciteit Voorzieningen voor mensen met zintuiglijke beperkingen bieden een breed scala aan dienstverleningsproducten. Voorbeelden daarvan zijn onderzoek, behandeling, consultatie, voorlichting en zo nodig verblijf. In het algemeen kan het dienstverleningsaanbod worden getypeerd als dag- en extramurale zorg, gericht op de maatschappelijke integratie van mensen met zintuiglijke beperkingen. Veel informatie is echter nog gebaseerd op de tijd van intramurale instellingen voor mensen met zintuiglijke beperkingen. In deze paragraaf worden dan ook enkele gegevens gepresenteerd (zoals plaatsen en verzorgingsdagen) die wel relevant zijn voor de financiering van deze voorzieningen, maar niet of nauwelijks een afspiegeling vormen van hun feitelijke productie. Tabel 68 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de capaciteit, in termen van aantallen toegelaten plaatsen (intra- en semi-muraal).
129
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 68 Instellingen voor mensen met zintuiglijke beperkingen: aantal toegelaten plaatsen (intra- en semi-muraal) in de periode 2000–2003 Visuele beperkingen waarvan bezette plaatsen Auditieve beperkingen waarvan bezette plaatsen Gvt’s (voor visueel en auditief gehandicapten)
2000 560 257 918 620 219
2001 560 266 918 584 233
2002 560 269 918 599 233
2003 568 259 972 602 247
Bron: CTG
De capaciteit in termen van toegelaten plaatsen is in de periode 2000-2003 met name gestegen voor de intramurale voorzieningen voor auditieve beperkingen (5,9 procent) en voor de gvt’s (12,8 procent). Juist in deze deelsector zijn de aantallen toegelaten plaatsen veel meer een parameter voor budgetbepaling, dan dat zij iets zeggen over de manier waarop deze instellingen zorg verlenen. Daarom geeft de tabel ook het aantal bezette bedden aan, die iets meer een indicatie geven over de omvang van de intramurale zorgverlening. Onderstaande kaart (figuur 5) geeft een indruk van de geografische spreiding van de toegelaten capaciteit van de voorzieningen voor mensen met zintuiglijke beperkingen. FIGUUR 5 Spreiding van het aantal toegelaten plaatsen in de ZG-sector naar AWBZ-regio's (per 1 oktober 2003)
Bron: CVZ, ministerie van VWS; Cartografie: RIVM
Van de 32 AWBZ-regio's zijn er 11 met toegelaten plaatsen voor mensen met zintuiglijke beperkingen. De spreiding in het aantal plaatsen tussen deze regio's loopt van 0,11 (Amsterdam) tot 9,6 (Noordoost-Brabant). Het zijn in principe de ‘klinische’ plaatsen in de sector: plaatsen waarop gedurende kortere of langere tijd 24-uursopnamen plaatsvinden. Dat betekent niet dat er in de witte gebieden geen zorg voor mensen met zintuiglijke beperkingen beschikbaar is. Juist de ambulante en extramurale zorg is in deze sector sterk gedecentraliseerd. Dit type zorg wordt niet in deze kaart weergegeven. Personeel Onderstaande tabel (tabel 69) geeft een overzicht van de ontwikkeling van de personele inzet in de ZG-sector
130
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
TABEL 69 Ontwikkeling personeel ZG (2000-2002) Aantal arbeidsplaatsen (fte) Aantal werknemers
2000
2001
2002
1.564 2.117
1.804 2.558
1.995 2.959
Bron: RAZW, Enquête Personeelssterkte Gehandicaptenzorg
Deze gegevens zijn ontleend aan de RAZW en de Enquête Personeelssterkte Gehandicaptenzorg 1994-2002. Vanaf 2000 is het niet langer mogelijk om een uitsplitsing te maken naar instellingen voor mensen met auditieve of visuele beperkingen. Het aantal werknemers is in de periode 2000-2002 met bijna 40 procent gestegen, het aantal arbeidsplaatsen met ruim 27 procent. 3.5.3 Zorggebruik en -productie Uit het project Vraaggestuurde Bekostiging blijkt dat er in 2002 581 cliënten zijn met auditieve en/of communicatieve beperkingen die gebruikmaken van verblijfsvoorzieningen. Datzelfde geldt voor 1.336 mensen met visuele beperkingen. Dagbestedingsvoorzieningen hebben 1.388 cliënten met auditieve en/of communicatieve beperkingen en 1.183 cliënten met visuele beperkingen. TABEL 70 De gemiddelde leeftijd van cliënten van voorzieningen voor mensen met zintuiglijke beperkingen in 2002
Auditief en communicatief Visueel
Woonvoorzieningen
Dagbestedingsvoorzieningen
23 31
34 35
Bron: VGN/ministerie van VWS
Het aantal (bezette) bedden is geen goede indicator voor de zorgproductie van instellingen voor mensen met zintuiglijke beperkingen. Sinds 1995 hebben instellingen voor mensen met visuele beperkingen een productieparameter die een betere indicator vormt: het ‘gewogen cliëntencontact’. Deze productieparameter is vooral bedoeld om de dag- en ambulante dienstverlening beter tot hun recht te laten komen. De ontwikkeling van het aantal gewogen cliëntencontacten tussen 2000 en 2003 staat in tabel 71. TABEL 71 Ontwikkeling aantal gewogen cliëntencontacten Gewogen cliëntencontacten
2000
2001
2002
2003
199.595
202.070
203.571
203.571
Bron: CTG
Ook voor de instellingen voor mensen met auditieve en/of communicatieve beperkingen zijn sinds 2000 aparte, gedetailleerde beleidsregels vastgesteld voor de vergoeding voor dag- en ambulante dienstverlening. Deze beleidsregels zijn aanmerkelijk gedetailleerder dan die voor de instellingen voor visueel gehandicapten. Tabel 72 geeft een overzicht over de jaren 2000-2003. TABEL 72 Instellingen voor mensen met auditieve en/of communicatieve beperkingen. Productiegegevens dag- en ambulante dienstverlening (2000-2003) Behandelingscontacten aan huis Behandelingscontacten semi-intern Behandelingscontacten paramedisch semi-intern Dagen begeleid zelfstandig wonen Dagdelen dagopvang semi-intern Diagnosetrajecten 1e fase
131
Brancherapport Care 2000-2003
2000
2001
2002
2003
11.046 21.591 8.863 2.555 39.860 3.474
12.944 3.672 13.593 6.295 39.770 2.511
14.017 2.736 6.691 9.930 53.280 564
14.545 2.645 5.433 8.799 51.415 489
Gehandicaptenzorg
2000 531 99 45.049 32.021 13.300
Diagnosetrajecten 2e fase Diagnosetrajecten 3e fase Dagdelen groepsbehandeling semi-intern licht Dagdelen groepsbehandeling semi-intern zwaar Eenheidshalfuren reistarief
2001 487 114 43.514 42.489 13.300
2002 655 129 14.755 47.982 18.746
2003 573 167 14.770 48.382 18.806
Bron: CTG
De tabel toont sterk wisselende aantallen voor de verschillende parameters. Bij de parameter 'dagen begeleid zelfstandig wonen’ is wel een duidelijke ontwikkeling te zien. TABEL 73 Ontwikkeling aantal bezettingsdagen gvt’s (ZG) in de periode 2000-2003 (x 1.000) Bezettingsdagen
2000
2001
2002
2003
79,9
85,0
85,0
90,5
Bron: CTG
Uit bovenstaande tabel (tabel 73) blijkt dat het aantal bezettingsdagen in de periode 2000-2003 in totaal is gestegen met 13,2 procent. 3.5.4 Financiering Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ontwikkeling van financieringsbronnen voor de periode 2000-2003. TABEL 74 Financiering en uitgaven ZG-sector (in € mln) 2000
2001
2002
2003
Financiering AWBZ Eigen betaling AWBZ
77,7 1,0
97,0 1,2
113,6 1,2
130,9 1,3
Totaal instellingen voor zintuigelijk gehandicapten
78,7
98,2
114,8
132,2
Bron: ministerie van VWS
3.5.5 Enkele financiële kentallen voor de ZG-sector Tabel 75 geeft de hoogte weer van de solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit van de LG-sector. TABEL 75 Solvabiliteit, rentabiliteit en liquiditeit van de ZG-sector in 2002 (op basis van vijf instellingen) Indicator
Kental
2002
Solvabiliteit Rentabiliteit Liquiditeit
Budgetratio Winstratio Werkkapitaalratio
0,03 1,12 -0,12
Bron: Prismant
Voor de ZG-sector zijn (momenteel) geen gegevens beschikbaar over 2001 en 2003. Uitspraken over de financiële weerbaarheid van instellingen op basis van kentallen hebben alleen zin als de cijferreeks een periode van meer dan één jaar bestrijkt. 3.5.6 Kwaliteit Informatie over de kwaliteit van de gehandicaptenzorg is te vinden in paragraaf 3.2.5 van dit brancherapport
132
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
4
Stand van zaken in de informatievoorziening
4.1
Inleiding De informatievoorziening in de gehandicaptenzorg bevindt zich in een overgangsfase. Bestaande registraties zijn of worden afgebouwd en nieuwe zijn in ontwikkeling. Dat heeft onder meer te maken met de modernisering van de AWBZ en de overgang naar functiegerichte aanspraken, maar ook met min of meer toevallige omstandigheden, zoals het stilvallen van het ontwikkelingsproces naar vraaggestuurde bekostiging. In dit hoofdstuk worden eerst de knelpunten en ontwikkelingen beschreven op het gebied van de informatievoorziening in de sector. Vervolgens komen de eerdergenoemde prestatie-indicatoren aan de orde en kijken we naar voorstellen voor indicatoren vanuit verschillende perspectieven.
4.2
Knelpunten en ontwikkelingen Hieronder wordt een aantal knelpunten en ontwikkelingen geschetst die de informatievoorziening in de sector Gehandicaptenzorg kenmerken. - Tot en met 2003 zijn nog gegevens uit de vroegere wachtlijstregistratie (het Zorgregistratiesysteem) beschikbaar. Vanaf 1 januari 2004 houden de zorgkantoren de wachtlijstregistratie bij op basis van AWBZ-functies, in het kader van de zogeheten AWBZ-brede Zorgregistratie (AZR). Zodra deze AZR in een zorgkantoorregio is ingevoerd, wordt de het Zorgregistratiesysteem (ZRS) voor die regio beëindigd. Een vertaling vanuit wachtlijsten voor voorzieningen naar functies is echter niet goed mogelijk. Er zal dus in de komende jaren een trendbreuk in de informatievoorziening optreden. Als de overgang naar de AZR niet volledig wordt gerealiseerd in 2004, zal die trendbreuk meerdere jaren betreffen. - Iets soortgelijks geldt voor de registratie van indicaties. Per 1 april 2003 wordt geïndiceerd op basis van functies en grondslag3. Naast de functiegerichte registratie zal over 2003 ook nog volgens de oude methode worden geregistreerd. Daardoor zijn 2002 en 2003 nog met elkaar te vergelijken. Vanaf 2003 is er ook voor dit onderdeel van het zorgproces sprake van een trendbreuk. - De MEE-organisaties hebben in 2003 nieuwe informatiesystemen in gebruik genomen. In 2004 bereiden ze een nieuwe set verantwoordingsinformatie en een prestatiegebonden financiering voor. Deze financiering wordt in 2005 ingevoerd. - AWBZ-breed loopt er een project om ervoor te zorgen dat AWBZ-zorginstellingen hun maatschappelijke verantwoording uniformeren en uitbreiden. - In 2003 is een benchmarktraject gestart in de gehandicaptenzorg met een test onder dertig instellingen. - Het ontbreken van cliëntgegevens is nog steeds een tekortkoming in de informatievoorziening. In het verleden werd bij de intra- en semi-murale aanbieders van gehandicaptenzorg een jaarlijkse enquête uitgevoerd naar kenmerken van de cliëntenpopulatie (de Landelijk Registratie Zorginstellingen). Het ging dan om zaken als leeftijd, geslacht, ernst van de handicap, instroomen uitstroomgegevens. Deze registratie is in 2000 beëindigd in de veronderstelling dat soortgelijke informatie beschikbaar zou komen in het kader van de ontwikkeling van vraaggestuurde bekostiging. Nu die ontwikkeling is beëindigd, is nog slechts over één jaar (2002) cliënteninformatie beschikbaar. Het is de vraag hoe snel de AZR deze leemte zal gaan opvullen. Als de AZR zich in eerste instantie richt op wachtlijsten, indicaties en realisaties, kan het nog enige tijd duren voordat actuele informatie beschikbaar komt over reeds in het zorgsysteem aanwezige cliënten.
3
Grondslagen voor AWBZ-zorg zijn vastgelegd in het Besluit Zorgaanspraken. Grondslagen kunnen zijn: somatische,
psychogeriatrische of psychiatrische aandoeningen of beperkingen dan wel een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
133
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
4.3
Prestatie-indicatoren gehandicaptenbeleid
4.3.1 Inleiding De overheid wil een duidelijker koppeling tussen beleid, prestaties en uitgaven. Daarom ontwikkelt het ministerie van VWS een raamwerk van zogenoemde prestatie-indicatoren voor het Nederlandse gezondheidszorgsysteem. Inmiddels zijn er 26 prestatie-indicatoren benoemd, die nog verder moeten worden uitgewerkt. In deze paragraaf worden de indicatoren beschreven die relevant zijn voor de sector Gehandicaptenzorg. Daarbij worden telkens twee vragen gesteld: - Wat betekent deze ontwikkeling voor de informatie-inhoud van het deelrapport Gehandicaptenzorg? - Welke prestatie-indicatoren kunnen een eerste invulling krijgen op basis van de informatie uit dit rapport? In paragraaf 4.3.3 komen deze vragen nader aan de orde. Eerst plaatsen we enkele algemene kanttekeningen bij de voorgestelde prestatie-indicatoren. 4.3.2 Het voorstel voor prestatie-indicatoren Bij de ontwikkeling van prestatie-indicatoren is gekozen voor de zogenoemde balanced-scorecardmethode. Die houdt in dat kerngegevens over het beleid worden geordend naar vier invalshoeken of perspectieven: - Het cliëntenperspectief - Het bedrijfsvoeringperspectief - Het financiële perspectief - Het vernieuwingsperspectief De methode heeft geleid tot een voorstel voor 26 prestatie-indicatoren. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op deze indicatoren en worden per 'perspectief' de eerdergenoemde vragen beantwoord. Overigens kunnen daarbij op voorhand twee kanttekeningen geplaatst worden: - De indicatoren lijken in eerste instantie vooral geënt te zijn op de curesector - De indicatoren verschillen onderling nogal. Sommige kunnen direct worden ingevuld, andere vragen nog om een verdere uitwerking 4.3.3 De prestatie-indicatoren In deze paragraaf gaan we in op de prestatie-indicatoren die relevant zijn voor de gehandicaptenzorg of die zinvol naar de gehandicaptenzorg vertaald kunnen worden. Het cliëntenperspectief Voor het cliëntenperspectief kunnen de volgende indicatoren gelden: - Cliëntgerichtheid - Effectiviteit van de gehandicaptenzorg - Indicatoren welzijn en care - Veiligheid van de zorg Over de indicator ‘cliëntgerichtheid’ is op dit moment geen systematisch verzamelde informatie beschikbaar. Wellicht komt op termijn informatie beschikbaar uit het benchmarktraject in de gehandicaptenzorg. In dit brancherapport wordt wel verwezen naar de activiteiten van de Stichting Perspectief en de LSR. Prismant doet momenteel onderzoek naar de effectiviteit van de care. In paragraaf 4.3.4 staat een aantal suggesties voor indicatoren van effectiviteit. Over de veiligheid van de zorg is mogelijk informatie voorhanden bij de IGZ. Veel instellingen registreren zelf het aantal fouten en bijna-ongevallen.
134
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Suggesties De volgende indicatoren zijn aan dit brancherapport te ontlenen en kunnen invulling geven aan het cliëntenperspectief: - De toegankelijkheid van voorzieningen, uitgedrukt in de gemiddelde wachttijden. Informatie hierover staat elders in dit brancherapport (paragrafen 3.3.1 en 3.4.1). - Het gebruik van voorzieningen door de doelgroep in de (verstandelijk) gehandicaptenzorg is wellicht een prestatie-indicator voor het cliëntenperspectief. Het aantal mensen met een verstandelijke beperking is globaal bekend. Hoeveel van deze mensen maken gebruik van voorzieningen die voor hen bedoeld zijn? - De bereikbaarheid van voorzieningen, uitgedrukt in het gemiddeld aantal plaatsen per 10.000 inwoners. De tabel hieronder geeft dezelfde informatie als de kaartjes in hoofdstuk 3. TABEL 74 Aantal regio’s naar plaatsen voor woonvoorzieningen per 10.000 inwoners (2002-2003) <20 20-30 30-40 40-50 50-60 >60
2002
2003
3 9 13 3 2 2
2 9 14 4 1 2
Bron: CVZ/ministerie van VWS
Bovenstaande tabel geeft een indicatie van de bereikbaarheid van de functie 'verblijf' voor de sector Verstandelijk gehandicapten (VG) in Nederland. Opvallend is de relatief grote spreiding van de bereikbaarheid (van minder dan 20 plaatsen tot meer dan 60 per 10.000 inwoners). Ook zijn er zelfs binnen één jaar veranderingen in deze indicator zichtbaar. Het aantal regio's met tussen de 30 en 50 plaatsen per 10.000 inwoners is met 2 toegenomen. Het aantal regio's met minder dan 20 plaatsen is met 1 afgenomen, evenals het aantal regio’s met tussen de 50 en 60 plaatsen per 10.000 inwoners. Het bedrijfsvoeringsperspectief Voor het bedrijfsvoeringsperspectief is voorzien in een negental indicatoren: - Prestaties financiers (‘rapportcijfer’) - Borging (proces)kwaliteit (accreditatie) - Keuzemogelijkheid (prijs/kwaliteit) - Concentratie zorgaanbod - Personeel voor noodzakelijke zorg (vacatures) - Percentage moeilijk vervulbare vacatures - Werken in de zorg : leuk (ziekteverzuim) - Substitutie tussen beroepen (veranderingen) - Substitutie naar plaats (transmuraal) Hieronder wordt ingegaan op een aantal prestatie-indicatoren die kunnen worden ingevuld met informatie uit het brancherapport. Het rapportcijfer voor de financiers en de indicator voor keuzevrijheid zijn nog niet in te vullen. Voor de andere indicatoren is wel informatie beschikbaar of te ontwikkelen. Suggesties De volgende indicatoren zijn aan dit brancherapport te ontlenen: - Ziekteverzuim (paragraaf 3.2.2) - Personeelsuitstroom (paragraaf 3.2.2) - Percentage moeilijk vervulbare vacatures (paragraaf 3.2.2) Over het percentage geaccrediteerde of gecertificeerde instellingen is nog geen harde informatie beschikbaar. Er is wel enige informatie uit 2000 beschikbaar over wat instellingen voor gehandicaptenzorg doen aan kwaliteitsbewaking. Een onderzoek van Prismant naar de effectiviteit van de care kan informatie bieden over de indicator 'substitutie naar plaats’.
135
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Afgezien van de laatste zijn deze indicatoren alle beschikbaar. Ze zijn alleen niet allemaal gespecificeerd naar de drie deelsectoren van de gehandicaptenzorg. Daarnaast kan een aantal van de genoemde prestatie-indicatoren wellicht benaderd worden met behulp van informatie uit het brancherapport: - De indicator ‘concentratie zorgaanbod naar aard en omvang’ kan op twee manieren worden benaderd. Ten eerste de ontwikkeling naar grootschaligheid in de organisatie van de zorg en naar kleinschaligheid in de zorgverlening (paragraaf 3.1.2). Ten tweede de al eerdergenoemde indicator geografische spreiding van voorzieningen. Deze informatie kan ook worden gehanteerd als benadering voor de indicator ‘substitutie naar zorglocatie’. De grote ontwikkeling naar kleinschalige woonvoorzieningen wordt immers niet gerealiseerd binnen de muren van de grote intramurale instellingen, maar geïntegreerd in de samenleving in de vorm van kleinschalige voorzieningen. - De indicator ‘substitutie tussen beroepen’ is in de gehandicaptenzorg wellicht wat minder belangrijk. Toch zijn wel verschuivingen te zien, bijvoorbeeld van verplegende en verzorgende beroepen naar sociaal-pedagogisch opgeleiden. Informatie hierover is beschikbaar in de jaarlijkse Rapportages Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, zij het niet gedetailleerd naar subsectoren van de gehandicaptenzorg. Ook de publicatie 'RegioMarge' geeft hierover informatie. Het financiële perspectief Voor het financiële perspectief is voorzien in de volgende vijf indicatoren: - Verticale equity (progressie) - Financiële toegankelijkheid (eigen bijdragen) - Kosten van de gehandicaptenzorg - (Locatieve) efficiency - Financiële positie zorgaanbieders Het brancherapport bevat geen informatie om de 'verticale equity' te berekenen. Ook bevat het rapport geen gegevens over de (locatieve) efficiency. Het onderzoek van Prismant naar de effectiviteit van de care biedt daar wellicht meer aanknopingspunten voor. Suggesties De indicator ‘eigen bijdragen’ is aan dit brancherapport te ontlenen en is opgenomen in paragraaf 3.2.4. De vraag is overigens of dat bedrag op zichzelf zo veel zegt als indicator. Eerder zou gedacht kunnen worden aan een indicator als ‘de gemiddelde eigen bijdrage per cliënt’. De kosten van de gehandicaptenzorg zijn eveneens te vinden in paragraaf 3.2.4. Prestatie-indicatoren over de financiële gezondheid van zorgaanbieders zijn voor de instellingen al ontwikkeld (zie de paragrafen 3.3.6, 3.4.6 en 3.5.6). Het zijn de indicatoren solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit. Het vernieuwingsperspectief Voor het vernieuwingsperspectief zijn de volgende zeven indicatoren voorzien: - Percentage uitgaven R&D - Diffusie nieuwe technologie - Informatie infrastructuur (lerend vermogen) - Professionalsmix in opleiding - Veranderingsklimaat professionals - Nieuwe dienstencombinaties (organisatorische veranderingen) - Innovatie door samenwerking industrie en aanbieders Vergelijking met de huidig beschikbare informatie Voor zover bekend is geen informatie beschikbaar om de hier gevraagde prestatie-indicatoren in te kunnen vullen voor de verstandelijk gehandicaptenzorg. Vanuit de zorg voor mensen met lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen kan worden vermoed dat de industrie en de zorg zullen samenwerken op R&D-gebied, maar ook daarover wordt niet systematisch informatie vastgelegd. Op dit onderwerp zal nog worden teruggekomen in het deelrapport Hulpmiddelen. Als belangrijke ontwikkeling kan hierbij wel worden genoemd het streven naar 'design for all'. Dat wil zeggen: al bij het ontwerp van gebouwen en gebruiksvoorwerpen uitgaan van gebruik door mensen met beperkingen.
136
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Gegevens over het aantal en het soort van professionals in opleiding zijn bijvoorbeeld beschikbaar via bronnen als de RAZW en 'RegioMarge'. Over organisatorische zorginnovaties is veel kwalitatieve informatie beschikbaar (zie bijvoorbeeld de database ‘Zorgvernieuwing’). Er is echter geen meetlat beschikbaar om deze indicator op een kwantitatieve wijze in te vullen. Wel zou in principe in beeld kunnen worden gebracht hoe zorgvernieuwingen zich in de gehandicaptenzorg verspreiden. Daartoe zou dan nog wel een meetsysteem moeten worden ontwikkeld, alsmede werkbare definities van het begrip 'organisatorische zorginnovatie'. Suggesties In hoofdstuk 2 van dit deelrapport zijn de vernieuwingen in de gehandicaptenzorg kwalitatief beschreven. In de verschillende kwaliteitsparagrafen van hoofdstuk 3 is op enkele plaatsen incidenteel beschikbare kwantitatieve informatie gepresenteerd. Dit soort incidentele gegevens vormt echter geen goede basis voor de formulering van prestatie-indicatoren vanuit het innovatieperspectief. 4.3.4 Kwaliteit en effectiviteit In deze paragraaf wordt specifiek aandacht besteed aan prestatie-indicatoren op het gebied van effectiviteit en kwaliteit. Er blijkt slechts beperkt informatie beschikbaar te zijn over deze indicatoren, maar er kunnen hier wel een aantal voorbeelden van indicatoren worden genoemd. Deze voorbeelden zijn onder meer gebaseerd op het effectiviteitsonderzoek van Prismant en op de gegevens uit hoofdstuk 3 van dit rapport. Suggesties voor de effectiviteit - De mate waarin cliënten in staat zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren - De mate waarin de juiste cliënt zich in de juiste zorgomgeving bevindt (intramuraal, semi-muraal, begeleid, zelfstandig) - De mate waarin cliënten zeggenschap houden over hun eigen leven - De gezondheid van de cliënten - Het aantal ongevallen onder cliënten - Deelname van cliënten aan activiteiten van de zorgaanbieder - Het sociale netwerk van de cliënten Suggesties voor de kwaliteit - Het aantal of percentage gecertificeerde instellingen - Mate van cliënttevredenheid (kwaliteit van zorg, onder meer het aantal klachten) - Mate van medewerkerstevredenheid (kwaliteit van arbeid, onder meer het verloop en het ziekteverzuim) - Het aantal fouten en bijna-ongevallen - De mate waarin kwaliteitssystemen worden gehanteerd - Het aantal visitaties door de Stichting Perspectief (VG-sector)
137
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Literatuurlijst Gehandicaptenzorg Paragraaf 2.2 Van der Velde F, Kwartel AJJ van der. Kennis en informatie op het gebied van de gehandicaptenzorg. Utrecht: Prismant, 2003. Paragraaf 2.3 Barnhard MC, Kramer GJA. Behoefteraming MFC. Utrecht: Prismant, 2001. Barnhard MC, Kramer GJA. Eerste evaluatie van de MFC’s. Utrecht: Prismant, 2003. Bets E. ‘Hulpmiddelen, een oerwoud; Cliënt & Raad zet de informatie op een rij’. In: Cliënt & Raad, jaargang 4, nr. 1. 2003. Bijwaard M, Borst J. Verslag werkconferentie medische zorg. Utrecht: Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, 11 september 2003. Boendermaker L, Metselaar J, Venderbosch S. Samenwerkingsverbanden in de jeugdzorg. Een inventarisatie van de samenwerkingsvormen tussen jeugdhulpverlening, jeugdbescherming, jeugd-ggz en jeugd-lvg. Tussenrapportage 1e fase. Utrecht: NIZW, 2002. Centrum voor Consultatie en Expertise. Nieuwsbrief CCE - Jaarverslag over 2002, 2003. Utrecht: Centrum voor Consultatie en Expertise, december 2003. Cijfermatige trends Jeugdzorg. Kernindicatoren, tweede rapportage. Utrecht: Cap Gemini Ernst en Young, 2002. College bouw ziekenhuisvoorzieningen. Monitoring gebouwkwaliteit gehandicaptenzorg. Utrecht: CBZ, 2003. College bouw ziekenhuisvoorzieningen. Licht verstandelijk gehandicapte jongeren met probleemgedrag – Signaleringsrapport. Utrecht: CBZ, 2004. College voor zorgverzekeringen. AWBZ functiegerichte aanspraken in operationele termen: een eerste handreiking (versie 1). Amstelveen: CVZ, 2003. Coolen J. De toekomst van Het Dorp. Utrecht: NIZW, 2002. De Borg (landelijk samenwerkingsverband sglvg-eenheden). Beleidskader Forensische Verstandelijk Gehandicaptenzorg. Den Dolder: De Borg, 2001. Dijk W van. ‘Zelfstandiger leven met een robotarm; landelijke indicatie en verstrekking’. In: CVZ Magazine, jaargang 5, nr. 3, 2003. Elings M. ‘Gulden middenweg over het hoofd gezien. Verontruste ouders over community care’. In: Markant, jaargang 5, nr. 2, 2000. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Evaluatie REA 2000. Den Haag: ministerie van SZW, november 2002. 'Gehandicapten zijn de gemeenten een zorg’. In: Consumentengids, jaargang 4, nr. 1, 2003. Heij LJM de. Knelpunten voor zorggebruikers. Diemen: CVZ, 2003. Commissie Wachtlijsten Jeugdzorg. Het zal je kind maar wezen. Commissie Wachtlijsten Jeugdzorg, 2001. ‘Is Nederland achterlijk? Vermaatschappelijking van gehandicapten in internationaal perspectief’. In: Vakblad over Gezondheid en maatschappij, jaargang 1, nr. 6, 2003.
138
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Kanters H, Windt W van der; Ott M. ‘Geen wildgroei managers in de zorg’. In: Het Financieele Dagblad, 6 januari 2004. Kersten MCO, Kieft E, Schuurman MIM. Kwaliteit in perspectief; resultaten van een onderzoek naar de kwaliteitsevaluaties van de Stichting Perspectief. Utrecht: Stichting Perspectief, 2002. Loppen-Laurant M. Voortgang aanpak wachtlijsten Jeugdzorg: tussentijdse rapportage Taskforce Wachtlijsten Jeugdzorg. Den Haag: ministerie van VWS, 2003. Messchendorp HJ. Met de beste bedoelingen; een studie naar de beleving van het beleid door chronisch zieken en gehandicapten. Utrecht: Prismant, 2003. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Standpunt inzake Beleidskader Forensische Verstandelijk Gehandicaptenzorg. Den Haag: ministerie van VWS, 2002. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk AVB/VDB/04/1112. Den Haag: ministerie van SZW, 12 januari 2004. Otte T. Maak werk van werk: arbeidsintegratie van mensen met een handicap. Utrecht: NIZW, 2002. Petersen A van, Vonk M, Bouwmeester J. Onbekend maakt onbemind. Leiden: Research voor Beleid, 2004. Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Gemeente en Zorg. Zoetermeer: RVZ, 2003. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. De handicap van de samenleving: over mogelijkheden en beperkingen van community care. Den Haag: Sdu Uitgevers, 2002. Radema D, Steenhoven P van der, Veen D van. Thuiszitters in beeld. Een onderzoek naar leerplichtige kinderen met een licht verstandelijke handicap en gedragsproblemen die (tijdelijk) geen onderwijs volgen. Utrecht: NIZW, 2003. Verschuur A. ‘Op naar de brede zorgorganisatie: Care West springt op trein stedelijke vernieuwing’. In: Ouderenzorgmagazine, jaargang 5, nr. 3, 2002. VGN. Strategie of stratego. Studiedag modernisering AWBZ. Utrecht: Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, zomer 2003. Visser E. ‘Steeds meer verstandelijk gehandicapten in cel’. In: De Volkskrant, 23 oktober 2003. Vogelpoel DAJ. ‘Het Centrum voor Consultatie en Expertise, een nieuwe ster aan het zorgfirmament’. In: Indruk, jaargang 25, nr. 2, 2003. Wielink R. Zorgverlening aan mensen met een ernstige verstandelijke handicap en (zeer) ernstig probleemgedrag: Het ontwikkelen van zorgprogramma’s (proefschrift). Groningen: Stichting Kinderstudies, 2000. Wiersma LA, Geeter KI de, Huijsmans LM. ‘Dagactiviteiten voor mensen met zeer ernstige verstandelijke beperkingen: resultaten van het Trimbos-onderzoek nader bekeken’. In: Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan verstandelijk gehandicapten, jaargang 28, nr. 3, 2002. Woonwensenonderzoek Siza Dorp Groep. Arnhem: Reinoud Adviesgroep, mei 2003.
139
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Zijlstra HP, Vlaskamp C, Nakken H, Snijders TAB. ‘Implementeren van vernieuwingen; Het belang van teamsamenstelling’. In: Nederlands Tijdschrift voor Zorg aan verstandelijk gehandicapten, jaargang 29, nr. 4, 2003. Paragraaf 2.4 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Brief van de minister en de staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer inzake de oprichting van de zorgautoriteit. Kamerstuk 29324 nr. 1 dd. 21 november 2003. Den Haag: ministerie van VWS, 2003. Hoofdstuk 3
College Tarieven Gezondheidszorg. Jaarverslagen 2000-2002. Utrecht: CTG. College voor zorgverzekeringen. Landelijke resultaten van het Zorgregistratiesysteem (ZRS), 2002. Diemen: CVZ, 2003. College voor zorgverzekeringen. Landelijke resultaten van het Zorgregistratiesysteem (ZRS), 2003. Diemen: CVZ, 2004 (nog te verschijnen). Dell M, Winkel E, Jonas R, Arnold A, Bakker R. Financiële kengetallen op basis van de jaarrekeningen van intramurale instellingen in de gehandicaptenzorg; Indicatoren voor de financiële positie in verleden en toekomst? Utrecht: Prismant, 2003. Klerk MMY de. Rapportage Gehandicaptenzorg 2002. Maatschappelijke positie van mensen met lichamelijke beperkingen of verstandelijke handicaps. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2002. Nossin M, Zwan A van der. Kwaliteit vanuit het gebruikersperspectief. In: Vademecum Zorg voor Verstandelijk Gehandicapten. Losbladige uitgave, mei 2000. Schrojenstein Lantman-de Valk HMI van, Heurn-Nijsten EWA van, Wullink M. Mensen met een verstandelijke beperking in Nederland. Maastricht: Universiteit van Maastricht, 2002. Sluis EM; Wagner C. Kwaliteitssystemen in zorginstellingen – De stand van zaken in 2000. Utrecht: NIVEL, 2000. Sluis EM, Wagner C. Tabellenboek Kwaliteitssystemen; de stand van zaken per zorgsector in 2000. Utrecht: NIVEL, 2000.
Hoofdstuk 4 Klazinga N. Inleiding workshop 'Prestatie-indicatoren'. Zoetermeer, 12 maart 2003. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Bakens zetten, naar een Nederlands raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg. Den Haag: ministerie van VWS, Den Haag, 2002.
140
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
Bijlage 1 Relevante websites College bouw ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) Centraal Bureau voor de Statistiek Brancheorganisatie sociale werkgelegenheid en arbeidsintegratie Chronisch zieken en Gehandicapten Raad College Tarieven Gezondheidszorg College voor zorgverzekeringen Stichting Fokus Exploitatie Federatie van Ouderverenigingen Handicap algemeen Stichting Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg Landelijk Steunpunt cliëntenRaden Landelijke Vereniging van Indicatie Organen Landelijke Organisatie Thuisverzorgers MEE Nederland Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Persoonsgebonden budget Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn Nederlandse Mededingingsautoriteit Nederlandse Vereniging van Artsen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten Prismant Nederlands Patiënten Consumenten Platform Onderling Sterk Modernisering AWBZ Stichting Perspectief Raad voor de Volksgezondheid en Zorg Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Sociaal en Cultureel Planbureau Sociale Verzekeringsbank Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland Zorgverzekeraars Nederland
141
Brancherapport Care 2000-2003
www.bouwcollege.nl www.cbs.nl www.cedris.nl www.cg-raad.nl www.ctgzorg.nl www.cvz.nl www.fokuswonen.nl www.fvo.nl www.handicap.nl www.hkz.nl www.lcig.nl www.lsr-clientenraden.nl www.lvio.nl www.demantelzorger.nl www.meenederland.nl www.minszw.nl www.minvws.nl www.naarkeuze.nl www.pgb.nl www.nizw.nl www.nmanet.nl www.nvavg.nl www.prismant.nl www.npcf.nl www.onderling-sterk.nl www.opkopzorg.nl www.perspectief.org www.rvz.net www.rivm.nl www.scp.nl www.svb.nl www.vgn.org www.zn.nl
Gehandicaptenzorg
Bijlage 2 Reserves instellingen Deze bijlage gaat in op de ontwikkeling van het niet-vreemd vermogen van de zorginstellingen voor de jaren 2000, 2001 en 2002. De gegevens zijn gebaseerd op de jaarlijkse enquête naar de exploitatieresultaten van de gebudgetteerde zorginstellingen 2002. De enquête is uitgevoerd door het College Tarieven Gezondheidszorg (CTG). Om administratieve lasten terug te dringen zijn de gegevens voor ziekenhuizen, gehandicaptenzorg, verpleeghuizen en verzorgingshuizen dit jaar voor het eerst via Prismant verkregen. Het niet-vreemd vermogen in onderstaande tabel bestaat uit het saldo van de balansposten kapitaal, het collectief gefinancierd gebonden vermogen, het niet-collectief gefinancierd vrij vermogen, de egalisatierekening afschrijvingen en de voorzieningen. Onder het collectief gefinancierd gebonden vermogen worden alle reserves opgenomen waarvan de resultaten zijn ontstaan uit een bekostigingbron inzake subsidie-, zorggebonden of collectief gefinancierde activiteiten. Onder het niet-collectief gefinancierd vrij vermogen worden alle reserves opgenomen die niet zijn ontstaan uit een collectief gefinancierde bekostigingsbron en/of waarover de regelgevende instanties in de zorgsector hebben aangegeven dat zij niet voortkomen uit subsidie- en/of zorggebonden dan wel collectief gefinancierde activiteiten. TABEL B.1 Ontwikkeling niet-vreemd vermogen zorginstellingen
Gehandicaptenzorg (respons 62%) Niet-vreemd vermogen van respondenten - In duizenden euro’s - In percentage aanvaardbare kosten
2000
Verschillen 2002 t.o.v. 2001
2002
2001
351.268 13,8
288.119 12,8
1,0
0,2
0,2
0,0
N.B.
Waarvan: - Kapitaal - Collectief gefinancierd gebonden vermogen - Niet-collectief gefinancierd vrij vermogen - Egalisatierekening afschrijvingen - Voorzieningen
8,5
6,9
1,6
0,6 2,4 2,2
0,7 2,6 2,4
-0,1 -0,2 -0,2
Instellingen met een negatief niet-vreemd vermogen - In absolute aantallen - In percentage van aantal instellingen
1 0,6
3 1,8
142
Brancherapport Care 2000-2003
Gehandicaptenzorg
������������
���� �� ��� ��� ����� ���� ������ ��� ��� ������� ��������
1
Verantwoording
1.1
Inleiding In dit hoofdstuk wordt allereerst (in de paragrafen 1.2 en 1.3) kort de deelsector Hulpmiddelen beschreven en wordt het deelterrein afgebakend. Daarnaast geeft paragraaf 1.4 een samenvatting van de werkwijze die gehanteerd is bij het opstellen van dit deelrapport, en een overzicht van de knelpunten in de informatievoorziening die bij het schrijven naar voren kwamen.
1.2
Terreinbeschrijving Hulpmiddelen kunnen een bijdrage leveren aan de behandeling van een patiënt, de ondersteuning van mensen bij het dagelijks functioneren en de bevordering en ondersteuning van maatschappelijke participatie (brief van de Algemene Rekenkamer 2001). Ook bepaalde voorwerpen of instrumenten die bedoeld zijn om diagnosen te stellen zijn aan te merken als hulpmiddel. Het terrein van de hulpmiddelen is daarmee zeer gevarieerd: het gaat om verschillende behandelingen, verschillende aandoeningen, verschillende vormen van functioneren en participatie, verschillende vormen van ondersteuning die gevraagd worden en verschillende vormen van diagnostiek. Onder hulpmiddelen vallen relatief eenvoudige middelen zoals de leesloep, maar ook technisch meer complexe middelen, zoals aangepaste computers. Sommige hulpmiddelen zijn verbruiksmiddelen (bijvoorbeeld diabetestestmateriaal), andere hulpmiddelen gaan jaren mee (bijvoorbeeld liften). Hulpmiddelen kunnen op maat gemaakt zijn (orthopedisch schoeisel) of in bulk vervaardigd worden (incontinentiemateriaal). Dit betekent dat er veel verschillende productgroepen en deelmarkten zijn: dé hulpmiddelenmarkt bestaat niet. Per deelmarkt zijn verschillende partijen actief: verschillende patiëntengroepen, verschillende indiceerders, verschillende aanbieders. Hulpmiddelen kunnen verkocht worden door apotheken, medische speciaalzaken, winkelketens en vaktechnici. De hulpmiddelenmarkt is daarmee ook een commerciële markt, die niet te vergelijken is met de meeste andere zorgmarkten. Bepaalde hulpmiddelen worden vergoed via verzekering of overheid. Hierbij is niet alleen het soort hulpmiddel bepalend voor een eventuele vergoeding; ook de omstandigheden waarbinnen of waarvoor het hulpmiddel gebruikt wordt spelen mee. Zo worden antidecubitusmatrassen in een verpleeghuis gefinancierd uit het budget van het verpleeghuis (AWBZ), terwijl deze in een gezinsvervangend tehuis (gvt) worden vergoed door het ziekenfonds (Ziekenfondswet). Aangepaste communicatieapparatuur wordt door het ziekenfonds vergoed, maar als deze apparatuur uitsluitend bedoeld is voor gebruik in de werksituatie, wordt deze vergoed via de Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten (REA). De verstrekking van hulpmiddelen is geregeld in de volgende wetten: - Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten (REA): hulpmiddelen die voor arbeidsgehandicapte werknemers noodzakelijk zijn voor (uitsluitend) een werksituatie of bepaalde vormen van opleiding. - Wet voorzieningen gehandicapten (WVG): voorzieningen en vergoedingen waardoor gehandicapten zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Dit zijn vervoersvoorzieningen, woonvoorzieningen (waaronder ook aanpassing van de woning) en leefvoorzieningen. - Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ): hulpmiddelen voor bewoners van een verpleeghuis, algemene instelling voor verstandelijk gehandicapten, psychiatrisch ziekenhuis of revalidatiecentrum. Via het budget van de instelling (als het hulpmiddelen betreft die tot de normale uitrusting van een instelling gerekend mogen worden), of via een bovenbudgettaire (AWBZ-)vergoeding (als het gaat om individueel aangepaste of persoonsgebonden hulpmiddelen die niet tot de normale uitrusting van een instelling behoren). In psychiatrische ziekenhuizen en revalidatiecentra worden echter bepaalde hulpmiddelen weer via het ziekenfonds vergoed. Ook bewoners van gvt’s krijgen bepaalde hulpmiddelen
144
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
vergoed via de AWBZ. Daarnaast wordt de tijdelijke uitleen van bepaalde hulpmiddelen door thuiszorgwinkels ook gefinancierd vanuit de AWBZ (maximaal 26 weken). - Ziekenfondswet (ZFW): verstrekking van hulpmiddelen volgens de Regeling hulpmiddelen 1996. Het betreft vooral hulpmiddelen voor de thuissituatie (met uitzondering van middelen die via de WVG worden vergoed). Verder worden bepaalde (persoonsgebonden) hulpmiddelen vergoed voor bewoners van regionale instellingen voor beschermd wonen (RIBW’s), verzorgingstehuizen en gvt’s. In veel mindere mate worden sommige (persoonsgebonden) hulpmiddelen in andere instellingen vergoed. - Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (WTZ): deze wet regelt de aanspraak op hulpmiddelen voor personen die in aanmerking komen voor een standaardpakketpolis. De verstrekkingen komen vrijwel overeen met het ziekenfondspakket. Daarnaast is vergoeding van hulpmiddelen voor personen die niet via het ziekenfonds zijn verzekerd mogelijk op basis van publiekrechterlijke ziektekostenregelingen en particuliere verzekeringen.
1.3
Een nadere afbakening Uit het bovenstaande blijkt dat hulpmiddelen een breed terrein beslaan en via verschillende wetten vergoed kunnen worden. Dit deelrapport beperkt zich met name tot de hulpmiddelen die via de ZFW vergoed worden, op grond van de Regeling hulpmiddelen 1996. Het hulpmiddelenpakket dat de publiekrechtelijke ziektekostenregelingen vergoeden, komt grotendeels overeen met de verstrekkingen volgens de Regeling hulpmiddelen 1996. Ook particuliere verzekeraars hanteren vaak in grote lijnen deze regeling bij de samenstelling van het pakket van hulpmiddelen dat zij vergoeden, hoewel in de aanvullende verzekeringen wel verschil zit. In dit deelrapport zullen vooral gegevens gepresenteerd worden over ziekenfondsverzekerden. Waar mogelijk worden deze gegevens aangevuld met informatie over particulier verzekerden. Gezien de verschillende regelingen omtrent eigen risico’s en eigen betalingen bestaat er maar beperkt inzicht in de kosten van hulpmiddelen voor particulier verzekerden. De hulpmiddelen die vergoed worden via de Wet REA vallen niet onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), maar onder die van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De vergoedingen via de WVG behoren wel tot de verantwoordelijkheid van het ministerie van VWS. Gegevens hierover zijn te vinden in het deelrapport ‘Verpleging en verzorging’.
1.4
Samenvatting
1.4.1 Werkwijze Het doel van dit brancherapport is de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van betrouwbare gegevens over de hulpmiddelensector te bevorderen, voor zover deze gerelateerd zijn aan de Regeling hulpmiddelen 1996. Bij de samenstelling van dit brancherapport is gebruikgemaakt van bestaande gegevensbronnen en onderzoeksresultaten. Waar het onderzoeksresultaten betreft, is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van recente onderzoeksrapporten en publicaties. De kwantitatieve informatie die in dit deelrapport is gebruikt, is met name afkomstig van registraties van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) en van Vektis. Daarbij is gebruikgemaakt van zowel bestaande publicaties als op maat gesneden informatie. Overigens is informatie over de aanbodkant van de hulpmiddelen lastig te verkrijgen. Een structurele gegevensverzameling of recente marktonderzoeken ontbreken. Er is geprobeerd informatie te verzamelen via incidentele publicaties, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), de Kamer van Koophandel, de websites van brancheverenigingen en de Koninklijke Vereniging Midden- en Klein Bedrijf Nederland (MKB-Nederland).
145
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Bij de totstandkoming van dit brancherapport zijn een begeleidingscommissie en een technische adviescommissie betrokken geweest. De begeleidingscommissie had tot doel de totstandkoming van het brancherapport vanuit een zo breed mogelijk draagvlak te ondersteunen. De commissie bestond uit vertegenwoordigers van de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad), het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO), het CVZ, MKB-Nederland, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de Stichting Ondernemingen Medische Technologie (SOMT) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Het ministerie van VWS verzorgde het voorzitterschap en het secretariaat van de begeleidingscommissie. De begeleidingscommissie is één keer bijeen geweest. Tijdens deze bijeenkomst is een conceptversie van het deelrapport Hulpmiddelen besproken. De opstellers van dit deelrapport waren als waarnemers aanwezig bij de bijeenkomst van de begeleidingscommissie. De technische adviescommissie had tot doel de kwaliteit van het gebruikte cijfermateriaal te evalueren. In deze commissie waren dan ook met name de toeleveranciers van (kwantitatieve) informatie op het gebied van hulpmiddelen vertegenwoordigd: het CVZ, Vektis, het CBS en het RIVM. Deze commissie is éénmaal bijeen geweest. In deze bijeenkomst stonden twee vragen centraal: - Welke beperkingen kent het momenteel beschikbare cijfermateriaal? - Welke ontwikkelingen zijn gaande op het gebied van de informatievoorziening? De deelnemers is vervolgens gevraagd om commentaar te geven op een conceptversie van dit deelrapport. Tot slot kan hier worden opgemerkt dat de beoogde inhoud van dit deelrapport zich bevindt op het grensgebied van zorg en commercie. Hierbij komen nieuwe informatievragen aan de orde. Naar verwachting zal het enige jaren duren voordat deze in hun volle omvang beantwoord kunnen worden. 1.4.2 Knelpunten in de informatievoorziening De mate waarin (kwantitatieve) informatie over de deelsector hulpmiddelen beschikbaar is, varieert. Er is bijvoorbeeld veel kwantitatieve informatie voorhanden over de vergoedingen die zorgverzekeraars uitkeren voor verzekerden. Per type hulpmiddel zijn gegevens bekend over aantallen gebruikers naar leeftijd en geslacht en over de vergoedingen per gebruiker. Ook is tot op zekere hoogte bekend hoeveel ‘nieuwe’ gebruikers er per jaar bijkomen1. Al deze gegevens zijn zowel van ziekenfondsverzekerden als van particulier verzekerden opgeslagen in databestanden. De informatie van ziekenfondsverzekerden is vrij toegankelijk via verschillende publicaties. Er zijn echter geen publicaties beschikbaar met vergelijkbare gedetailleerde informatie van de particulier verzekerden en de aanvullende verzekeringen van ziekenfondsverzekerden. Ook is niet bekend hoeveel uitgaven gebruikers van hulpmiddelen zelf doen. Evenmin is kwantitatieve informatie beschikbaar over het aantal mensen dat buiten het verzekeringssysteem om zelf hulpmiddelen aanschaft en om hoeveel geld het daarbij gaat. Doordat niet op alle gebieden voldoende kwantitatieve informatie beschikbaar is, bestaat er slechts een beperkt inzicht in de totale omzet van de hulpmiddelenmarkt. Wel is er, op basis van een aantal aannames, een schatting mogelijk. Zoals hierboven al is aangegeven, is er weinig bekend over de aanbodzijde van de hulpmiddelenmarkt. Op dit moment worden nergens systematisch gegevens bijgehouden. In het verleden zijn wel onderzoeken naar een aantal deelmarkten verricht (zie bijvoorbeeld Mot et al. 1998), maar dergelijke gegevens worden niet systematisch geregistreerd. Reden daarvoor is dat ondernemers bepaalde informatie kunnen beschouwen als ‘strategische informatie’ die ze niet gemakkelijk prijsgeven. Daarnaast is het voor hen een verzwaring van de administratieve lasten als zij informatie moeten bijhouden en ter beschikking stellen. 1
Van een aantal groepen hulpmiddelen is bij benadering bekend of de aanvrager al eerder van een dergelijk hulpmiddel
gebruik heeft gemaakt.
146
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
1.5
Opbouw van dit rapport In hoofdstuk 2 van dit rapport wordt de organisatorische context van de hulpmiddelensector beschreven. Het hoofdstuk begint met een overzicht van de structuur van de hulpmiddelenzorg. Vervolgens wordt ingegaan op vernieuwende activiteiten en zorginnovaties, beleidsmatige ontwikkelingen en ontwikkelingen in de wetgeving. Hoofdstuk 3 bevat kwantitatieve informatie over de sector Hulpmiddelen: gegevens over zorgvraag, zorgaanbod, zorggebruik, financiering en kwaliteit. Hoofdstuk 4 schetst de stand van zaken van de informatievoorziening op het gebied van de hulpmiddelenzorg. Na een overzicht van knelpunten en ontwikkelingen op dit gebied wordt ingegaan op prestatie-indicatoren voor het hulpmiddelenbeleid.
147
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
2
Organisatorische context
2.1
Inleiding In dit hoofdstuk wordt de organisatorische context van de hulpmiddelenvoorziening beschreven, voor zover het gaat om hulpmiddelen die zijn opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 1996. Deze beschrijving begint met een overzicht van de structuur van de hulpmiddelenzorg. Daarna wordt ingegaan op vernieuwende activiteiten en zorginnovaties, beleidsmatige ontwikkelingen en ontwikkelingen in de wetgeving.
2.2
Structuur van de hulpmiddelenzorg Omdat de hulpmiddelensector zeer divers is, kan hier slechts een globale beschrijving gegeven worden van de structuur van de hulpmiddelenzorg. In de Ziekenfondswet is vastgelegd dat ziekenfondsverzekerden recht hebben op hulpmiddelen. Welke categorieën hulpmiddelen dit zijn, wordt nader gespecificeerd in de Regeling hulpmiddelen 1996. Publiekrechtelijke regelingen en veel particuliere verzekeraars volgen in grote lijnen de Regeling hulpmiddelen 1996. Over het algemeen wordt een indicatie voor een hulpmiddel gesteld door een behandelend arts. Waar de cliënt het hulpmiddel vervolgens verkrijgt, hangt af van het soort hulpmiddel, de keuze van de gebruiker en/of de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar financiert het hulpmiddel. Hieronder worden de verschillende marktpartijen beschreven: cliënten, indiceerders, groothandels en leveranciers, fabrikanten en importeurs, zorgverzekeraars, landelijke beleidsorganisaties en landelijke informatie- en onderzoeksorganisaties. In bijlage 1 vindt u een overzicht van websites van de hier genoemde organisaties.
2.2.1 Cliënten De cliënt is de gebruiker van het hulpmiddel. De vraag naar hulpmiddelen komt met name van ouderen, chronisch zieken, zintuiglijk en lichamelijk gehandicapten. Deze gebruikersgroep is zeer heterogeen. De verschillen in aard en omvang van de beperking waarvoor het hulpmiddel wordt gebruikt, zorgen voor verschillen in de vraag naar hulpmiddelen. Daarnaast heeft iedere gebruiker zijn eigen voorkeuren wat betreft de specifieke kenmerken van het hulpmiddel. De keuzemogelijkheid van cliënten bij de aanschaf van een hulpmiddel is tot nu toe vrij beperkt, hoewel hiervoor ook verschillen per deelmarkt zijn. Zorgverzekeraars sluiten over het algemeen contracten af met leveranciers van hulpmiddelen, waardoor de keuze van het product in zekere mate al vastligt (Peters-Volleberg en Halteren 2002a). De keuzevrijheid van de cliënt lijkt echter groter te worden. In 2000 werd een convenant afgesloten tussen ZN en VWS om de regierol van de zorgverzekeraars te versterken en de doelmatigheid (meer zorg op maat) in de hulpmiddelenzorg te vergroten. De versterking van de regierol moet ook grotere mogelijkheden bieden voor een klantgerichte benadering en keuzemogelijkheden voor de verzekerden (opdrachtbrief ZN en VWS, opgenomen in CVZ 2003). Het mondiger worden van de zorgvrager en het belang van de wensen van de zorgvragers in een concurrentiemarkt zullen hieraan bij kunnen dragen (Peters-Volleberg en Halteren 2002a). In paragraaf 2.4 wordt nader ingegaan op de deregulering van de Regeling hulpmiddelen 1996. Op landelijk niveau vertegenwoordigen tal van patiënten- en cliëntenorganisaties de belangen van cliënten. Voorbeelden van algemene organisaties zijn de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad), de Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie (ANGO) en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO). Daarnaast zijn er tal van organisaties voor mensen met specifieke aandoeningen, zoals de Diabetes Vereniging Nederland (DVN), de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF), de Nederlandse Stomavereniging Harry Bacon, de Vereniging Spierziekten Nederland (VSN), de Stichting Bekkenbodem Patiënten, de Federatie Slechtzienden- en Blindenbelang (FSB), de Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS) en de Landelijke Vereniging van Geamputeerden (LVvG).
148
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
2.2.2 Indiceerders De belangrijkste indiceerders van hulpmiddelen zijn huisartsen en medisch specialisten. Daarnaast worden hulpmiddelen onder meer voorgeschreven door gespecialiseerde verpleegkundigen, fysio- en ergotherapeuten, logopedisten, audiologen en low-visionspecialisten. Zorgverzekeraars kunnen in hun reglementen aangeven wanneer voorafgaande toestemming en toelichting van de behandelend arts nodig zijn voor de aanschaf van een hulpmiddel. In sommige gevallen zal een arts al tot in detail bepalen welk soort en type hulpmiddel het meest geschikt is, in andere gevallen geeft de arts alleen een globale omschrijving.Voor verschillende hulpmiddelen bestaan er richtlijnen en protocollen die artsen kunnen volgen bij het voorschrijven. Uit een inventarisatie in 2002 blijkt echter dat deze richtlijnen voor beroepsbeoefenaren slecht beschikbaar zijn: ze zijn moeilijk te vinden of gedateerd. Verder blijkt een deel van de richtlijnen summier of te algemeen te zijn. Het gebruik van richtlijnen is niet optimaal: ze zijn niet bekend, ze missen de praktische vertaalslag naar de eigen praktijk of ze zijn gericht op een specifieke groep beroepsbeoefenaren, waardoor ze voor andere groepen onbruikbaar worden (Knops et al. 2002a). Meer informatie over richtlijnen en protocollen is te vinden in paragraaf 3.6.1. Belangrijke koepelorganisaties van indiceerders zijn de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), de Orde van Medisch Specialisten (OMS), koepelorganisaties van gespecialiseerde verpleegkundigen en koepelorganisaties van paramedici. 2.2.3 Zorgverzekeraars Ziekenfondsen voeren de Regeling hulpmiddelen 1996 uit. Zij zorgen ervoor dat hun verzekerden die hulpmiddelen krijgen waarop zij aanspraak kunnen maken via de Regeling hulpmiddelen 1996 en dat deze gefinancierd worden. Als een hulpmiddel onder een van de beschreven categorieën in de Regeling hulpmiddelen 1996 valt, kan een verzekerde daar aanspraak op maken. Ziekenfondsen moeten beoordelen of een verzekerde ‘gelet op zijn behoefte en uit het oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs [daarop] naar aard, inhoud en omvang is aangewezen [op een verstrekking]’ (artikel 2a, 1e lid, Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering). Ziekenfondsen kunnen in hun verzekerdenreglement bepalingen vastleggen over voorafgaande toestemming of toelichting van een behandelaar voor aanschaf van een hulpmiddel, over gebruikstermijn van het hulpmiddel, over vervanging, wijziging of herstel van het hulpmiddel en over gebruiksnormen. Om de regeling te kunnen uitvoeren, contracteren ziekenfondsen leveranciers van hulpmiddelen in de brede zin van het woord. In sommige gevallen zijn vrijwel alle leveranciers van een bepaald soort hulpmiddel gecontracteerd, in andere gevallen hebben één of enkele leveranciers een contract. Ziekenfondsen kunnen in deze overeenkomsten kwaliteitseisen stellen aan de leveranciers en aan de zorg die zij leveren. Ook publiekrechtelijke verzekeraars en particuliere verzekeraars vergoeden in grote lijnen de hulpmiddelen die in de Regelinghulpmiddelen 1996 zijn opgenomen. Bij deze verzekeraars is echter over het algemeen sprake van een restitutiestelsel: de verzekerde krijgt de kosten van de aanschaf van het hulpmiddel achteraf vergoed. Particuliere verzekeraars leggen in hun polisvoorwaarden vast op welke hulpmiddelen een verzekerde aanspraak kan maken en welke voorwaarden hierop van toepassing zijn. Zorgverzekeraars zijn volledig risicodragend voor de uitgaven die zij doen om hulpmiddelen te vergoeden en zijn daarom gebaat bij een doelmatige verstrekking van hulpmiddelen. In paragraaf 2.4 wordt verder ingegaan op de instrumenten die zorgverzekeraars tot hun beschikking hebben om hulpmiddelen doelmatig in te kopen. Het versterken van de regierol van de zorgverzekeraars en deregulering van de hulpmiddelenverstrekking moet het vergroten van de doelmatigheid ondersteunen. Beide laatste ontwikkelingen kunnen op gespannen voet staan met het streven om de keuzevrijheid van de verzekerde te vergroten.
149
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
De belangen van ziekenfondsen en particuliere verzekeraars worden vertegenwoordigd door hun koepelorganisatie Zorgverzekeraars Nederland (ZN). De Kontaktkommissie Publiekrechtelijke Ziektekostenregelingen voor ambtenaren (KPZ) is de koepelorganisatie voor de publiekrechtelijke regelingen. 2.2.4 Groothandels en leveranciers Leveranciers van hulpmiddelen leveren de hulpmiddelen af bij de consument. Daarnaast geven ze voorlichting en/of instructie over het gebruik van het hulpmiddel. Op het gebied van de medische (bulk)hulpmiddelen zijn drie volgesorteerde groothandels te noemen: de OPG-groep, Interpharm en Brocacef. Alle hebben dochterondernemingen die al dan niet gespecialiseerd zijn in hulpmiddelen (Van den Bergh Jeths en Peters-Volleberg 2002). De belangrijkste leveranciers van hulpmiddelen zijn openbare apotheken, postorderbedrijven, medische speciaalzaken, thuiszorgwinkels, opticiens, audiciens en vaktechnici. Het distributienetwerk voor hulpmiddelen is complex; verschillende hulpmiddelen zijn bij verschillende leveranciers te verkrijgen. In paragraaf 3.3.1 leest u hier meer over. Leveranciers van medische hulpmiddelen kunnen een erkenning verkrijgen bij de Stichting Erkenningsregeling voor leveranciers van Medische Hulpmiddelen (SEMH). Meer hierover is te vinden in paragraaf 3.6.2. MKB Nederland vertegenwoordigt de belangen van groothandels en leveranciers op landelijk niveau. Binnen MKB Nederland is een Platform Hulpmiddelen opgericht, waaraan enkele brancheorganisaties van leveranciers van hulpmiddelen deelnemen: de Nederlandse Vereniging van Orthopedisch Schoentechnici (NVOS), Orthobanda, de Nederlandse Unie van Optiekbedrijven (NUVO) en de Federatie Het Instrument (FHI). Andere brancheorganisaties die leveranciers van verschillende categorieën hulpmiddelen vertegenwoordigen, zijn bijvoorbeeld Revaned (Revalidatiedetailhandel Nederland), Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en de Nederlandse Vereniging van Audiciens Bedrijven (NVAB). 2.2.5 Fabrikanten en importeurs Fabrikanten en importeurs zijn over het algemeen de toeleveranciers van de groothandels en leveranciers. Daarnaast leveren ze ook aan intramurale instellingen. In een aantal gevallen is een fabrikant ook leverancier; het gaat dan om hulpmiddelen die op maat gemaakt worden zoals orthopedische schoenen. Het aantal fabrikanten en importeurs verschilt per deelmarkt. Een fabrikant moet ervoor zorgen dat zijn product een CE-markering krijgt om het product op de Europese (en dus ook Nederlandse) markt te kunnen brengen. Met deze markering laat de fabrikant zien dat het product voldoet aan eisen op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu. Daarnaast dient de fabrikant het beoogd gebruik van het hulpmiddel aan te geven (Visser 2003). Overkoepelende organisaties voor fabrikanten en importeurs zijn Nefemed (Nederlandse Federatie van producenten, importeurs en handelaren van Medische producten), de Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Revalidatiehulpmiddelen (Fireva), Fabrikanten en Importeurs van Therapeutische Elastische Kousen (FITEK), de Gezamenlijke Audiologische Industrie Nederland (GAIN), Diagnostica Associatie Nederland (Diagned) en de Nederlandse Industrie Voor Orthopedietechniek (NIVO). Daarnaast is er het SOMT (Stichting Ondernemingen Medische Technologie), een overlegplatform van acht zelfstandige koepelorganisaties (NIVO, Fireva, Nefemed, Diagned, FITEK, FHI, GAIN en de Vereniging van Ondernemers in de medische technologie (FARON)). 2.2.6 Landelijke beleidsorganisaties Op het gebied van de (extramurale) hulpmiddelenvoorziening zijn twee landelijke beleidsorganisaties te noemen: het ministerie van VWS en het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Daarnaast is er het College toezicht zorgverzekeringen (CTZ), dat toezicht houdt op de uitvoering van de ZFW en de AWBZ.
150
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Ministerie van VWS Het ministerie van VWS is in algemene zin verantwoordelijk voor het borgen van het publieke belang bij de hulpmiddelenvoorziening. Het ministerie is verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving, zoals de Ziekenfondswet, het verstrekkingenbesluit en de Regeling hulpmiddelen 1996. Het ministerie stelt vast op welke hulpmiddelenzorg verzekerden aanspraak kunnen maken. Daarnaast stelt het ministerie jaarlijks het macroverstrekkingenbudget voor de Ziekenfondswet vast. Op basis hiervan worden budgetten toegekend aan ziekenfondsen. Deze budgetten zijn onder te verdelen in een aantal deelbudgetten, waaronder het deelbudget ‘overige verstrekkingen’ (waarvan de hulpmiddelen deel uitmaken). Het CVZ Het CVZ is een zelfstandig bestuursorgaan. Het CVZ coördineert de uitvoering en financiering van de Ziekenfondswet en AWBZ. Het CVZ adviseert en informeert de minister over de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van de Regeling hulpmiddelen 1996 en draagt bij aan beleidsvorming van de minister. Op basis van signalen uit het veld kan het CVZ aanbevelingen doen over aanpassing van de Regeling hulpmiddelen 1996 of over het opnemen van hulpmiddelen in deze regeling, als deze nog niet onder een omschrijving in de regeling vallen (Visser 2003). Het CTZ Het CTZ is eveneens een zelfstandig bestuursorgaan. Het CTZ ziet erop toe dat de uitvoeringsorganen van de ZFW en de AWBZ hun taken goed uitvoeren. Daarbij staat het streven centraal naar voldoende, toegankelijke, betaalbare en goede zorg voor verzekerden. Het CTZ toetst ook het bestaande en toekomstige toezichtbeleid van het ministerie van VWS en het CVZ (www.ctz.nl). 2.2.7 Landelijke informatie- en onderzoeksorganisaties Landelijke informatie- en onderzoeksorganisaties behoren in feite niet tot de hulpmiddelenmarkt, maar verschaffen wel belangrijke informatie aan de betrokken partijen. Er zijn twee typen organisaties te onderscheiden: organisaties die beleidsinformatie leveren en organisaties die productinformatie leveren. Beleidsinformatie Er zijn twee organisaties die beleidsinformatie verstrekken: het CVZ en Vektis. Het CVZ heeft een belangrijke rol op het gebied van informatieverzameling, -bewerking en -verspreiding over het hulpmiddelengebruik door ziekenfondsverzekerden. Jaarlijks geeft het CVZ de volgende publicaties uit: - De Monitor hulpmiddelen (met daarin beleidsontwikkelingen en kostenontwikkelingen) - Het Signaleringsrapport hulpmiddelen (met daarin actuele knelpunten in de verstrekking van hulpmiddelen) - GIP-hulpmiddelen (dataverzameling met gedetailleerde informatie over hulpmiddelenverstrekkingen aan ziekenfondsverzekerden) Vektis is het landelijk informatiecentrum van de zorgverzekeraars en levert informatiediensten specifiek gericht op de zorgverzekeraar. Daarnaast levert Vektis ook informatie aan derden. Bij Vektis is informatie verkrijgbaar over de kosten van hulpmiddelen die verstrekt zijn door zowel ziekenfondsen als particuliere verzekeraars. Productinformatie Verschillende organisaties leveren productinformatie: het CVZ, de stichting Kwaliteits- en BruikbaarheidsOnderzoek van Hulpmiddelen voor gehandicapten en ouderen (KBOH), het Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap (iRv), de stichting Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek-Preventie en Gezondheid (TNO-PG), het KwaliteitsInstituut voor Toegepaste ThuisZorgvernieuwing (KITTZ) en het Hulpmiddelen Informatie Centrum (HIC).
151
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Het CVZ Het CVZ werkt momenteel aan verschillende Hulpmiddelenkompassen. Er zijn twee pilotedities uitgebracht, over therapeutische elastische kousen en over stomamaterialen. Een aantal andere kompassen is in ontwikkeling. De overkoepelende doelstelling van het Hulpmiddelenkompas is ‘verbetering van de kwaliteit en de transparantie van het voorschrijfproces van hulpmiddelen’ (De Wit 2003a). Deze kompassen geven informatie over een bepaalde categorie hulpmiddelen, gericht op partijen die betrokken zijn bij het zorgproces van indiceren, typeren, selecteren, leveren en evalueren van dat hulpmiddel. Het KBOH Het KBOH is een onafhankelijk kennis- en informatiecentrum op het gebied van hulpmiddelen en bijbehorende diensten voor gehandicapten en ouderen. Het KBOH ontwikkelt informatieproducten voor alle partijen op de hulpmiddelenmarkt, zoals gebruikers, adviseurs, verstrekkende instanties en leveranciers en fabrikanten. Het doel hiervan is de autonomie en de maatschappelijke participatie van de gebruiker te vergroten. Door informatie te verstrekken en de hulpmiddelenmarkt transparant te maken, kunnen met name gebruikers en verstrekkers optimale keuzes maken op het gebied van kwaliteit, bruikbaarheid en doelmatigheid van hulpmiddelen en bijbehorende diensten (www.kboh.nl). Daarnaast beheert de KBOH het GQ-keurmerk. Meer informatie over dit keurmerk is te vinden in paragraaf 3.6.3. Het iRv Het Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap (iRv) wil de participatie en de kwaliteit van leven van mensen met functionele beperkingen vergroten door toegepast onderzoek en actieve kennis- en informatieoverdracht. Het iRv kent verschillende programma’s, waaronder het programma Hulpmiddelen. Dit programma bestaat uit drie lijnen: het Expertisecentrum Hulpmiddelen; het Gebruiksonderzoek Hulpmiddelen en de Innovatie Hulpmiddelen. Het Expertisecentrum Hulpmiddelen bundelt kennis over hulpmiddelen. Het Gebruiksonderzoek Hulpmiddelen levert kennis op die kan bijdragen aan het bevorderen van de effectieve en goede verstrekking en gebruikmaking van hulpmiddelen en de daarmee samenhangende dienstverlening. Dit onderzoek geeft ook aanleiding tot innovaties (www.irv.nl). TNO-PG TNO-PG verricht in opdracht van derden onderzoek naar allerlei onderwerpen binnen gezondheid en gezondheidszorg en geeft hier adviezen over. Een van de kennis- en adviesgebieden is technologie in de zorg. Op het gebied van medische technologie levert TNO onderzoek, advies en informatie over aanschaf, implementatie, huidig en toekomstig gebruik, doelmatigheid en kwaliteit van de toepassing van medische technologie. Daarnaast levert TNO evaluaties op technische aspecten (zoals CE-markeringen en veiligheid), functionaliteit, bruikbaarheid, kosteneffectiviteit en kwaliteit van medische technologie (www.health.tno.nl). Het KITTZ Het KITTZ werkt aan de ontwikkeling en implementatie van producten en diensten gericht op meer en betere mogelijkheden voor zelfredzaam wonen en zorg aan huis. Het KITTZ heeft onder andere een databank waarin projecten zijn opgenomen die zijn aangemeld bij het Transferpunt Thuiszorg Technologie (TTT). Deze databank bevat informatie over projecten die op het terrein van thuiszorgtechnologie lopen of afgerond zijn (www.kittz.nl). Het HIC Het HIC is opgericht op initiatief van het ministerie van VWS. Voor de oprichting van het HIC heeft het ministerie een startsubsidie beschikbaar gesteld. Doel van het HIC is de hulpmiddelensector te verhelderen door objectieve informatie te verstrekken over hulpmiddelen. Daarnaast stimuleert het HIC partijen om informatie die nu nog ontbreekt te ontwikkelen. De informatie is bedoeld voor patiënten en consumenten, zorgverleners, zorginkopers, leveranciers en fabrikanten van hulpmiddelen. Productinformatie wordt geleverd door het iRv, Z-Index, HANDY-BraInS en Nigella. Deze laatste twee organisaties geven digitale informatiesystemen uit met (onder andere) productinformatie over hulpmiddelen.
152
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
2.3
Zorginnovaties en organisatorische innovaties Mogelijke innovaties in de hulpmiddelensector zijn innovaties van producten zelf, procesinnovaties in de uitvoeringspraktijk en organisatorische innovaties. In deze paragraaf wordt ingegaan op innovaties op het gebied van hulpmiddelen zelf en een (mogelijke) vernieuwing van de hulpmiddelenverstrekking: het productgebonden budget.
2.3.1 Zorginnovaties De hulpmiddelenmarkt is op deelgebieden zeer innovatief. Fabrikanten ontwikkelen voortdurend nieuwe producten en bestaande producten worden verbeterd of aangepast. In het bijzonder de technische vooruitgang op het gebied van ICT-toepassingen en micro-elektronica zorgt voor vernieuwingen van bepaalde hulpmiddelen, zoals hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering in de thuissituatie. Bij de ontwikkeling van nieuwe producten of de aanpassing van bestaande producten wordt echter niet altijd rekening gehouden met de behoefte van gebruikers en zorgverleners (Halteren en Peters-Volleberg 2002b). Met de groeiende marktwerking en de introductie van productgebonden budgetten kan daar verandering in komen. Niet alle vernieuwingen van bestaande producten of nieuwe producten worden opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 1996. In paragraaf 3.6.6 wordt hier verder op ingegaan. 2.3.2 Het productgebonden budget Naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer is in 2000 de haalbaarheid onderzocht van een productgebonden budget voor hulpmiddelen. Het productgebonden budget past binnen het streven om de keuzevrijheid van de verzekerde te vergroten. Het CVZ heeft de mogelijkheden voor een productgebonden budget geïnventariseerd. Hieruit is een advies voortgekomen om op een aantal deelgebieden experimenten te starten met een productgebonden budget (Halteren en De Wit 2003). Bij een productgebonden budget ontvangt een verzekerde (op indicatie) een budget dat bedoeld is om een hulpmiddel of een alternatief hiervoor aan te schaffen. Het productgebonden budget komt dus in de plaats van de verstrekking in natura. Hierdoor krijgt de verzekerde meer keuzevrijheid, in de kenmerken van het hulpmiddel én de keuze voor alternatieve vormen van zorg. Zo kunnen cliënten een productgebonden budget bijvoorbeeld gebruiken voor een haartransplantatie in plaats van een pruik. Een goede informatievoorziening is dan wel noodzakelijk om een verzekerde in staat te stellen zijn keuze te maken (Halteren en De Wit 2003). In 2001 en 2002 zijn experimenten uitgevoerd met het productgebonden budget. Het CVZ vindt de resultaten hiervan hoopgevend. Een productgebonden budget voor de hulpmiddelenverstrekking lijkt mogelijk, maar tegelijkertijd stelt het CVZ vast dat er op dit moment nog te weinig praktijkkennis is om een uitspraak te doen over de wenselijkheid en haalbaarheid van een algemene invoering van een productgebonden budget voor hulpmiddelen. Het CVZ stelt daarom voor om de experimenteerperiode met een productgebonden budget voor hulpmiddelen te verlengen. Dit zal in de loop van 2006 tot een gefundeerd advies moeten leiden over de haalbaarheid van een algemene invoering van een productgebonden budget voor hulpmiddelen. Hierbij moet nog wel worden opgemerkt dat een recente uitspraak van het Europese Hof van Justitie mogelijk gevolgen heeft voor een productgebonden budget. Het Hof heeft namelijk de uitspraak gedaan dat een verzekerde geen toestemmingsvereiste nodig heeft voor extramurale zorg in het buitenland. ‘Zonder toestemmingsvereiste is de verzekerde vrij in de aankoop van een hulpmiddel en wendt deze zich slechts tot de verzekeraar voor restitutie van de kosten. Vooralsnog geldt dit slechts voor zorg geleverd in het buitenland’ (Halteren en De Wit 2003).
153
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
2.4
Beleidsmatige ontwikkelingen Net als op andere terreinen van de zorg is ook in de deelsector Hulpmiddelen sprake van een trend van aanbodgerichte sturing naar vraaggerichte sturing. Dit uit zich onder meer in minder overheidsbemoeienis, meer regie voor de zorgverzekeraars, meer marktwerking en deregulering. In deze paragraaf vindt u een aantal beleidsmatige ontwikkelingen die hiermee samenhangen.
2.4.1 Convenant VWS-ZN en deregulering Het ministerie van VWS en ZN hebben in juni 2000 een convenant gesloten om de doelmatigheid te vergroten bij zowel het voorschrijven en verstrekken van hulpmiddelen als de inkoop en distributie ervan. Hierbij gaat het enerzijds om het stimuleren van zorgverzekeraars om bestaande instrumenten optimaal te benutten en anderzijds om het ontwikkelen van voorstellen voor experimenten met nieuwe instrumenten. Het versterken van de regierol van de zorgverzekeraar moet bijdragen aan het verbeteren van de doelmatigheid. Daarbij is het voor VWS en voor de zorgverzekeraars van belang dat versterking van de regierol meer mogelijkheden biedt voor een klantgerichte benadering en keuzemogelijkheden voor de verzekerden (opdrachtbrief VWS en ZN, opgenomen in CVZ 2003). Over het algemeen zijn er voldoende aanbieders van hulpmiddelen, waardoor er voor bepaalde verstrekkingen sprake kan zijn van marktwerking. Van deze marktwerking kan gebruik worden gemaakt bij het contracteren van leveranciers (CVZ 2003). In het Convenant doelmatiger hulpmiddelenvoorziening worden met name de volgende instrumenten genoemd om te komen tot een doelmatiger hulpmiddelenverstrekking: werken met gebruikersinformatie; formularia en/of het samenstellen van voorkeursassortimenten; spiegelinformatie over voorschrijfgedrag; doelmatige distributiekanalen. Het convenant vermeldt dat het bij de experimenten met nieuwe instrumenten onder meer kan gaan om experimenten met een bonus-malussystematiek, aanbesteding, toepassing van een elektronisch voorschrijfsysteem en een ontkoppeling van voorschrijvers en aanbieders van hulpmiddelen (Convenant doelmatiger hulpmiddelenvoorziening 2000). Wat de bestaande instrumenten betreft hebben de zorgverzekeraars zich sinds het afsluiten van het convenant met name gericht op het gericht inkopen van hulpmiddelen op bepaalde deelverstrekkingen. Hierbij besteden de verzekeraars steeds meer aandacht aan kwalitatieve aspecten. Verschillende zorgverzekeraars hebben ervaring opgedaan met aanbesteding of hadden hier medio 2003 vergevorderde plannen voor. De ervaringen waren gemengd. Daarnaast is ervaring opgedaan met het werken met voorkeursassortimenten bij bepaalde verstrekkingen en met spiegelinformatie voor leveranciers. De zorgverzekeraars die hiermee hebben gewerkt, geven aan dat ’de inzet van dit instrument tot bevredigende resultaten kan leiden. Spiegelinformatie over voorschrijfgedrag wat betreft hulpmiddelen wordt overigens niet of nauwelijks als instrument ingezet’ (CVZ 2003). Het CVZ rapporteert ook over experimenten met nieuwe instrumenten (aanbesteden en verkleinen distributiekolom, het inschakelen van een onafhankelijke indiceerder, een elektronisch voorschrijfsysteem voor hulpmiddelen). Geconcludeerd wordt dat veranderingen traag en moeizaam gaan, onder andere door belemmeringen in de zorgketen (medewerking aan protocollering, lopende contracten, bestaand distributienetwerk). In enkele gevallen zijn successen geboekt. Bestaande structuren en verhoudingen in de keten zijn echter moeilijk te doorbreken (CVZ 2003). Het CTZ meldt in een rapport over doelmatige inkoop en verstrekking van hulpmiddelen dat vrijwel alle ziekenfondsen tussen medio 2001 en het eerste kwartaal 2003 beleid hebben ontwikkeld om een doelmatige zorginkoop en verstrekking te bewerkstelligen. Bijna alle ziekenfondsen voeren ook activiteiten uit om de doelmatigheid te verbeteren. Deze activiteiten zijn er vooral op gericht de rol en positie van de leveranciers van hulpmiddelen te versterken, om meer grip te krijgen op het verstrekkingsproces. Activiteiten die erop gericht zijn de
154
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
indicatiestelling door zorgverleners te verbeteren, komen moeilijk van de grond (Goorhuis et al. 2003:v). Een van de aanbevelingen die het CTZ doet in het rapport, is dat de inzet van instrumenten en activiteiten geïntensiveerd moet worden om zo te komen tot een doelmatige inkoop en verstrekking van hulpmiddelen (Goorhuis et al. 2003:vii). 2.4.2 Dereguleringsprogramma hulpmiddelen Om de regierol van de zorgverzekeraar te versterken is een dereguleringsprogramma hulpmiddelen opgezet. Het programma bestaat uit twee tranches. In de eerste tranche van het dereguleringsproces is de Regeling hulpmiddelen 1996 aangepast. De belangrijkste wijzigingen waren: - Het laten vervallen van een aantal bepalingen op het gebied van voorafgaande toestemming van het ziekenfonds of toelichting van een behandelaar voor aanschaf van een hulpmiddel; opleidingseisen; gebruikstermijn van het hulpmiddel; vervanging, wijziging of herstel van het hulpmiddel; gebruiksnormen (per 1 januari 2002) - Het opnemen van de bepaling dat een verzekerde aanspraak heeft op een altijd adequaat functionerend hulpmiddel (per 1 januari 2002) - Het functiegericht omschrijven van de aanspraak op therapeutische elastische kousen (per 1 januari 2003) Het schrappen van de gebruikstermijnen en gebruiksnormen uit de regeling biedt verzekeraars ruimte om zelf met een klantgerichte benadering te komen. Verzekeraars kunnen wel zelf regels van administratieve aard opstellen voor de hulpmiddelenverstrekking. Deze kunnen worden opgenomen in het verzekeringsreglement (De Wit 2003b). Het CVZ geeft in verschillende publicaties aan hoe zorgverzekeraars in 2002 en 2003 zijn omgegaan met de deregulering. Over het algemeen hebben verzekeraars 2002 gezien als een overgangsjaar. In 2003 maken de meeste zorgverzekeraars meer gebruik van de beleidsvrijheid die de wijzigingen in de Regeling hulpmiddelen 1996 bieden. Het CVZ heeft de opvattingen gepeild van veldpartijen over de eerste tranche van de deregulering. Hierbij werden onder andere de volgende conclusies getrokken (De Wit 2003b): - Diverse veldpartijen geven aan dat er sprake is van verplaatsing van regelgeving in plaats van minder regels en dat dit leidt tot grotere administratieve lasten. - In de uitvoeringspraktijk wordt verschillend omgegaan met de aanspraak op een altijd adequaat functionerend hulpmiddel. Partijen gaven daarbij aan dat hierbij de gelijke behandeling van verzekerden mogelijk in het geding is. - Het is nog niet duidelijk of de verstrekking en het verstrekkingsproces als gevolg van de deregulering doelmatiger zijn geworden. - Een aantal verzekeraars heeft toenemende aandacht voor kwaliteitsaspecten. Een expliciet kwaliteitsbeleid moet echter nog worden ontwikkeld. In een rapport over de opvattingen van de veldpartijen over de eerste tranche van de deregulering hulpmiddelen stelt het CVZ ‘vast dat de doelstellingen van de eerste fase van de deregulering, met name minder regels, een expliciet kwaliteitsbeleid bij verzekeraars en keuzevrijheid voor de verzekerde, nog niet zijn bereikt. Het CVZ merkt op dat de eerste tranche van de deregulering vooral in het teken heeft gestaan van het faciliteren van de regierol van verzekeraars. Om echter op volwaardige wijze invulling te geven aan marktwerking en vraagsturing op de verstrekking van hulpmiddelen, is naar de mening van het CVZ ondersteuning van patiënten- en consumentenorganisaties onontbeerlijk. Het CVZ beveelt de staatssecretaris van VWS aan dit aspect te betrekken bij de verdere implementatie van het dereguleringsbeleid’ (De Wit 2003b:25). In het kader van dit dereguleringsprogramma is ook een aantal werkgroepen opgezet. Een daarvan is de werkgroep Stofkam, een overlegplatform van zorgverzekeraars en patiëntenorganisaties. De werkgroep verkent de overgebleven belemmeringen in de huidige Regeling hulpmiddelen 1996, die een klantgerichte benadering in de weg staan. Hierover heeft de werkgroep een aantal
155
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
aanbevelingen gedaan, zoals het afschaffen van de vergoedingslimieten voor bepaalde hulpmiddelen en het afschaffen van de bruikleenverplichting voor diverse hulpmiddelen. Afhankelijk van de besluitvorming van VWS op grond van de evaluatie van de eerste tranche wordt vanaf 2004 vervolg gegeven aan het dereguleringsprogramma in de zin van een tweede tranche. De aard, vorm en invulling van deze tweede tranche zijn op dit moment nog niet bekend.
2.5
Ontwikkelingen in wetgeving Belangrijke wijzigingen in de wet- en regelgeving zijn de aanpassingen in de Regeling hulpmiddelen 1996 die al in paragraaf 2.4.2 genoemd zijn. Een aantal bepalingen is aangepast en de aanspraak op elastische kousen is functiegericht omschreven. Het gevolg van deze wijzigingen is dat zorgverzekeraars meer beleidsvrijheid hebben gekregen. Deze wijzigingen in de Regeling hulpmiddelen 1996 hangen samen met de beleidsontwikkelingen die hierboven zijn beschreven en zijn daarom in de desbetreffende paragraaf behandeld.
156
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
3
Feiten en cijfers
3.1
Inleiding In dit hoofdstuk wordt kwantitatieve informatie gepresenteerd over de sector Hulpmiddelen. Achtereenvolgens komen aan bod: zorgvraag, zorgaanbod, zorggebruik, financiering en kwaliteit. Naast informatie over de hulpmiddelensector als totaal vindt u hier ook informatie per hulpmiddelcategorie. Hulpmiddelen kunnen op verschillende manieren in categorieën verdeeld worden. In dit hoofdstuk wordt aangesloten bij de indeling die het CVZ hanteert in de Monitor hulpmiddelen. Deze classificatie heeft een wat grovere indeling dan de indeling van de Regeling hulpmiddelen 1996, maar is wel op de indeling uit de regeling gebaseerd.
3.2
Zorgvraag De vraag naar hulpmiddelen is lastig vast te stellen. Belangrijke potentiële gebruikersgroepen zijn ouderen, gehandicapten en chronisch zieken. Zowel het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) als het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) ramen op min of meer structurele wijze de omvang van de groep mensen die in meer of mindere mate lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen ondervinden. Deze ramingen zijn onderling slecht vergelijkbaar, omdat de definitie van het begrip ‘lichamelijke beperking’ verschilt. Het SCP raamt het aantal zelfstandig wonende mensen met een ernstige lichamelijke beperking op 1 januari 2001 op ongeveer 500.000 personen. In tabel 1 is deze raming weergegeven, met een uitsplitsing naar mate van beperking en naar leeftijdscategorie en geslacht. Ook is per leeftijdscategorie en naar geslacht het aantal mensen weergegeven dat een lichte, matige of ernstige beperking ondervindt. Hier is duidelijk te zien dat vooral ouderen (65+) een beperking ondervinden en dat vrouwen vaker beperkingen ondervinden dan mannen. TABEL 1 Mensen met een lichamelijke beperking en de ernst van hun lichamelijke beperkingen, 1 januari 2001 (exclusief intramurale bevolking)
Geen beperkingen (in %) Wel beperkingen (in %) Waarvan: - Licht - Matig - Ernstig
Leeftijd 6-19 91,4 8,6
Leeftijd 20-64 80,4 19,6
Leeftijd 65+ 39,9 60,1
Totaal 76,5 23,5
Man 80,7 19,3
Vrouw 72,3 27,7
6,5 2,1
12,8 5 1,8
23,8 20,6 15,7
13,3 6,7 3,5
11,8 5,4 2,1
14,9 8,0 4,8
176
1.267
480
1.945
857
1.095
54
495
415
980
392
589
1
178
316
512
152
354
Aantal mensen met lichte beperkingen (x 1000) Aantal mensen met matige beperkingen (x 1000) Aantal mensen met ernstige beperkingen (x 1000) 1
1
Omdat jeugdigen maar zelden beperkingen hebben, zijn hier de matige en de ernstige beperkingen samengenomen.
Bron: De Klerk 2002
In tabel 2 is (geschatte) informatie opgenomen over de aard van de beperking die mensen ondervinden. Hierbij moet worden opgemerkt dat de bron voor deze gegevens uitgaat van een andere definitie van een beperking dan de bron van de schattingen uit tabel 1. Verder kunnen de aantallen in tabel 2 niet bij elkaar worden opgeteld, omdat mensen op meerdere leefgebieden beperkingen kunnen ondervinden.
157
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
TABEL 2 Aantal mensen met lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen (1999) Aantal mensen (x 1000) 499 431 371 237 206 118
Aard van de beperking Huishoudelijke activiteiten1 (Langdurig) zitten en staan Zich verplaatsen Persoonlijke verzorging Horen Zien 1
16 jaar en ouder.
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (AVO 1999), aanvullend verstrekte data
De groep potentiële zorgvragers is voor dit deelrapport te verdelen in ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden. In tabel 3 vindt u een overzicht van het aantal verzekerden in Nederland, uitgesplitst naar ziekenfonds en particulier verzekerden. TABEL 3 Gemiddeld aantal verzekerden, ziekenfonds en particulier (x mln) 2000
2001
2002
2003
8,71 1,56
8,72 1,57
8,59 1,58
8,56 1,59
10,27
10,29
10,17
10,15
Particulier verzekerd 6565+
4,73 0,59
4,83 0,62
5,01 0,63
5,09 0,65
Totaal
5,32
5,45
5,64
5,74
Alle verzekerden 6565+
13,44 2,15
13,55 2,19
13,60 2,21
13,65 2,24
Totaal
15,59
15,74
15,81
15,89
Ziekenfonds verzekerd 6565+ Totaal
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen; Vektis
Het aantal ziekenfondsverzekerden is in 2002 gedaald, na een aantal jaren van stijging. De oorzaak hiervan is dat het aantal ziekenfondsverzekerden onder de 65 jaar is gedaald. Dit kan onder andere worden verklaard doordat de loongrens voor het ziekenfonds een aantal jaren minder verhoogd is dan gebruikelijk. Het aantal ziekenfondsverzekerden onder de 65 jaar was per 1 januari 2000 sterk toegenomen, doordat zelfstandigen met een inkomen onder een bepaalde loongrens vanaf die datum via het ziekenfonds verzekerd zijn. Om het aantal verzekerden weer terug te brengen tot het niveau van vóór deze maatregel, is de loongrens in 2001 en 2002 minder verhoogd dan gebruikelijk. In 2003 is de loongrens weer op de gebruikelijke wijze verhoogd, namelijk op basis van de loonindex. Het aantal ziekenfondsverzekerden boven de 65 jaar is gestegen. Dit is te verklaren door de vergrijzing en door reparatie van de Wet Van Otterloo, waardoor meer 65-plussers dan voorheen via het ziekenfonds verzekerd blijven (De Wit 2003a). Het aantal particulier verzekerden is in de periode 2000-2003 gestegen. Dit was het geval bij verzekerden onder en boven de 65 jaar. Het aantal particulier verzekerden onder de 65 jaar nam het sterkst toe in 2002. Dit hangt samen met de daling van het aantal ziekenfondsverzekerden. Het totaal aantal verzekerden is gestegen, waarbij de stijging van het aantal personen van 65 jaar en ouder groter is dan die van het aantal personen onder de 65. Dit is ook het geval bij de Nederlandse bevolking als totaal.
158
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
3.3
Zorgaanbod en -capaciteit In hoofdstuk 2 is de hulpmiddelenmarkt globaal beschreven. Om inzicht te geven in het zorgaanbod en de capaciteit van de hulpmiddelensector, is een meer gedetailleerde beschrijving van deze markt noodzakelijk. Het ligt het meest voor de hand om de markt per deelsector te beschrijven, maar kwantitatieve gegevens zijn slechts beperkt beschikbaar: er is geen structurele en systematische dataverzameling. In het verleden zijn weliswaar incidentele onderzoeken gedaan die zich op bepaalde deelmarkten richtten, maar deze zijn te gedateerd om hier te gebruiken. Omdat een beschrijving per deelsector niet mogelijk is, wordt in deze paragraaf een aantal verschillende aspecten van het zorgaanbod als geheel bekeken. In paragraaf 3.3.1 wordt ingegaan op het distributienetwerk. Vervolgens wordt in de paragrafen 3.3.2 en 3.3.3 gekeken naar de marktomvang en het aandeel van apotheken in deze markt. Daarna geeft paragraaf 3.3.4 informatie over een aantal verschillende deelsectoren, voor zover hierover informatie beschikbaar is.
3.3.1 Het distributienetwerk Het distributienetwerk voor hulpmiddelen is complex. Tabel 4 geeft daarvan een overzicht. Bepaalde hulpmiddelen, zoals gehoorhulpmiddelen en gezichtshulpmiddelen, worden verkocht bij specifieke distributiekanalen, zoals audiciens en opticiens. Andere middelen, zoals incontinentiematerialen en stomamaterialen, zijn bij verschillende distributiekanalen te verkrijgen. Bij deze middelen is het zo dat de verschillende distributiekanalen dezelfde soorten en merken hulpmiddelen (kunnen) aanbieden. Bij hulpmiddelen als orthesen en schoenvoorzieningen ligt dit anders: vaktechnici bieden andere hulpmiddelen aan dan medische speciaalzaken. Postorderbedrijven leveren vooral bulkhulpmiddelen: incontinentie-, stoma- en diabetestestmateriaal. Hulpmiddelen die buiten deze corebusiness vallen zijn niet opgenomen in de tabel. Ook apotheken leveren onder andere deze middelen (zie hiervoor ook paragraaf 3.3.3). Er is een verschil in het aanbod van enerzijds vaktechnici, audiciens en opticiens, en anderzijds medische speciaalzaken, revalidatiehulpmiddelenspeciaalzaken en thuiszorgwinkels. De eerste groep is gespecialiseerd in een bepaald soort hulpmiddel, terwijl de tweede groep verschillende soorten hulpmiddelen aanbiedt. TABEL 4 Distributienetwerk voor hulpmiddelen
X X X
X
Brancherapport Care 2000-2003
Vaktechnici X
X X X
X
X X X X
X
X X X
X
X X X X X X
Bron: Van den Bergh Jeths en Peters-Volleberg 2002; mondelinge informatie begeleidingscommissie
159
Revalidatiehulpmiddelenspeciaalzaak
X X X
Audicien
X X
Opticien
Thuiszorgwinkel
X X
Postorderbedrijf
Deelmarkten Incontinentiematerialen Stomamaterialen Orthesen en schoenvoorzieningen Gehoorhulpmiddelen Gezichtshulpmiddelen Diabeteshulpmiddelen Inrichtingselementen voor de woning Therapeutische elastische kousen Hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering Hulpmiddelen voor de mobiliteit van personen Hulpmiddelen voor het toedienen van voeding
Medische speciaalzaak
Apotheek
Verkooppunten
Hulpmiddelen
X
X
X X X
3.3.2 Marktomvang Om een indicatie te geven van de omvang van de hulpmiddelenmarkt kan gebruik gemaakt worden van gegevens van het CBS. Deze gegevens zijn tot stand gekomen met behulp van een berekeningsmodel, waarin informatie uit verschillende databronnen (omzet- en financieringsgegevens) wordt geïntegreerd. Het gaat om een berekening van de uitgaven aan hulpmiddelen, voor zover gedaan bij een leverancier van therapeutische middelen: apotheken, drogisterijen en supermarkten, opticiens, orthopedisch schoenmakers, detailhandel in orthopedische artikelen, tandtechnische werkplaatsen, detailhandel in thuiszorgartikelen en detailhandel in overige hulpmiddelen. Thuiszorgwinkels die onderdeel zijn van een thuiszorginstelling zijn niet opgenomen in de berekening. De uitgaven worden grotendeels gefinancierd door zorgverzekeraars, zorgkantoren en particulieren. In het laatste geval gaat het om een eigen bijdrage of eigen betalingen. Het betreft die categorieën hulpmiddelen die ook zijn opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 1996 (inclusief reparaties en onderhoud). Daarnaast zijn ook uitgaven bij opticiens opgenomen aan andere artikelen dan hulpmiddelen (zoals verrekijkers en zonnebrillen; het gaat hier om ongeveer 3 procent van het totale bedrag). Opgemerkt moet worden dat de gegevens die in deze paragraaf worden gepresenteerd afwijken van de gegevens die in paragraaf 3.5 zijn opgenomen. In de schattingen van het CBS zijn het derde compartiment, eigen bijdragen en eigen betalingen meegenomen. Tandartsen en thuiszorgwinkels die onderdeel zijn van een thuiszorginstelling zijn hier niet meegenomen. Daarnaast worden in paragraaf 3.5 uitgaven van particuliere verzekeraars gepresenteerd, als zouden deze hetzelfde pakket vergoeden als de ziekenfondsen In tabel 5 is te zien dat de genoemde uitgaven de laatste jaren gestegen zijn. Met name in 2001 is een sterke stijging te zien. In de tabel is ook te zien welk gedeelte van de stijging van de uitgaven is toe te schrijven aan prijsstijgingen en welk gedeelte is toe te schrijven aan volumestijgingen. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het onderscheid tussen prijs- en volumeontwikkelingen met de nodige voorzichtigheid moet worden bezien (zie voor meer informatie hierover Mosseveld en Smit 2003). Met deze kanttekening in het achterhoofd kan worden opgemerkt dat in de jaren 2000 tot en met 2002 het grootste gedeelte van de stijgingen toe te schrijven is aan een toenemend gebruik van hulpmiddelen (CBS 2003). TABEL 5 Uitgaven bij leveranciers van therapeutische middelen Uitgaven (in € mln) Jaarlijkse groei (in %) Waarvan prijsstijgingen Waarvan volumestijgingen 1
Nagenoeg definitieve cijfers.
2
Voorlopige cijfers.
1999 1.786
2000 1.893 6,0 5,5 0,5
20011 2.068 9,2 5,9 3,1
20022 2.186 5,7 3,9 1,7
Bron: Mosseveld en Smit 2003
In tabel 6 zijn de uitgaven aan hulpmiddelen bij leveranciers van therapeutische middelen nogmaals weergegeven, nu uitgesplitst naar financieringsbron (voor het jaar 2002). Hier is te zien dat meer dan de helft van deze uitgaven eigen betalingen zijn: eigen bijdragen en eigen risico’s, maar ook hulpmiddelen die verzekeraars (vaak) niet vergoeden. Hierbij wordt het meest uitgegeven aan brillen en contactlenzen (meer dan de helft van de eigen betalingen). In mindere mate betreft het uitgaven aan kunstgebitten.
160
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
TABEL 6 Uitgaven gedaan bij leveranciers van therapeutische middelen, naar financieringsbron (2002)1
Uitgaven (in € mln) Aandeel (in %)
Sociale verzekeringen 576 26
Particuliere verzekeringen 247 11
1
Voorlopige cijfers.
2
Instellingen zonder winstoogmerk, overige bedrijven en buitenland.
Eigen betalingen en eigen bijdragen
Overige financiers2
1130 52
234 11
Bron: Mosseveld en Smit 2003
3.3.3 Apotheken Het deel van de hulpmiddelen dat apotheken leveren, wordt wel systematisch geregistreerd. Volgens gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) wordt ongeveer 20 procent van de uitgaven aan hulpmiddelen besteed in openbare apotheken2. Tabel 7 vermeldt de hulpmiddelenomzet in openbare apotheken in de periode 2000 tot 2003. Ook het totaal aantal hulpmiddelverstrekkingen is weergegeven, evenals een verdeling van de omzet over zeven verschillende categorieën hulpmiddelen. In de periode 2000 tot 2003 is het aantal verstrekkingen met 14 procent gestegen, terwijl de omzet met 33 procent steeg. Incontinentiematerialen en diabetestestmaterialen zijn wat omzet betreft de grootste groepen. TABEL 7 Omzet aan hulpmiddelen bij openbare apotheken 2000-2003 Totale omzet (in € mln) Aantal verstrekkingen Typen hulpmiddelen (in %) Incontinentiemateriaal Urinezakken Stomamateriaal Katheters Injectiemateriaal Diabetestestmateriaal Overig
2000
2001
2002
2003
155 5.100.000
175 5.450.000
189 5.600.000
206 5.800.000
53,1 5,9 4,5 8,1 8,1 19,0 1,3
53,3 5,5 3,9 6,6 8,6 19,5 2,6
52,4 5,3 3,7 7,9 7,9 20,6 2,1
52,5 5,3 3,4 8,3 7,8 21,4 1,5
Bron: SFK 2001b, 2002 en aanvullend verstrekte data
3.3.4 Aanbod per deelmarkt Incontinentiemateriaal Naar schatting zijn in Nederland 800.000 mensen in meer of mindere mate incontinent (De Wit 2003a). Deze mensen hebben geen eigen patiëntenvereniging. Uit een artikel van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) blijkt dat het voornamelijk ouderen zijn die incontinentiematerialen gebruiken: 77 procent van de uitgaven aan incontinentiematerialen heeft betrekking op personen van 65 jaar en ouder (SFK 2001a). Incontinentie-absorptiematerialen worden voorgeschreven door huisartsen, urologen en gynaecologen. Daarnaast schakelen verschillende partijen in het zorgproces soms incontinentieverpleegkundigen in om de patiënt over deze materialen te adviseren. De materialen worden vooral geleverd door medische speciaalzaken, apotheken en postorderbedrijven. Deze detaillisten kopen hun materialen in bij groothandels of direct bij fabrikanten of importeurs (De Wit 2003a).
2
Dit komt ongeveer overeen met gegevens van Vektis, als hulpmiddelen hier gedefinieerd worden als hulpmiddelen die
binnen de Regeling hulpmiddelen vallen.
161
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Bij de apotheken is één fabrikant duidelijk marktleider; deze had in het eerste halfjaar van 2001 een marktaandeel van 69 procent. Deze fabrikant wordt op geruime afstand gevolgd door een fabrikant met een marktaandeel van 15,5 procent (SFK 2001a). Fabrikanten en importeurs van incontinentie-absorptiematerialen zijn veelal aangesloten bij Nefemed. Medische speciaalzaken worden vertegenwoordigd door de Federatie Het Instrument (FHI), apothekers door de KNMP. Stomamateriaal Stomamaterialen worden geïndiceerd door een internist of chirurg. Daarnaast zijn er gespecialiseerde stomaverpleegkundigen die adviseren over de keuze en het gebruik van het materiaal. Stomamaterialen zijn op verschillende verkooppunten verkrijgbaar: bij postorderbedrijven, medische speciaalzaken of apotheken. Orthesen en prothesen Onder orthesen en prothesen vallen zeer verschillende hulpmiddelen, zoals korsetten voor afwijkingen van de wervelkolom, orthopedische beugelapparatuur, correctieapparatuur, prothesen voor schouder, arm, hand, been of voet en oogprothesen. Over aantallen patiënten is geen informatie voorhanden. De indicatie voor een prothese wordt veelal gesteld door een orthopedisch chirurg of revalidatiearts. De indicatie voor het gebruik van een orthese wordt met name gesteld door revalidatieartsen, orthopedisch chirurgen, reumatologen, traumatologen en neurologen. Fysiotherapeuten, ergotherapeuten of podotherapeuten kunnen hierbij een adviserende rol spelen. Fabrikanten en importeurs van prothesen en orthesen worden vertegenwoordigd door de Nederlandse Importeurs van Orthopedische Hulpmiddelen (NIVO), leveranciers door de secties orthopedisch instrumentmakers en bandagisten van Orthobanda. Ook gipsverbandmeesters kunnen betrokken zijn bij het leveren van orthesen. Hun beroeps- en belangenvereniging is de VGN (Verenigde Gipsverbandmeesters Nederland). Over het aantal fabrikanten, importeurs en leveranciers van orthesen en prothesen is weinig te zeggen. Wel is bij de Kamer van Koophandel na te gaan hoeveel (economisch actieve) bedrijven staan ingeschreven die orthopedische artikelen en protheseartikelen vervaardigen (exclusief schoeisel en tandprothesen). Dit zijn er 104, inclusief de vervaardigers van hoorapparaten en kunsttanden. Gebitsprothesen Gebitsprothesen worden geïndiceerd door tandartsen of tandprothetici. Bij de Kamer van Koophandel staan ongeveer 660 (economisch actieve) bedrijven en personen ingeschreven als tandtechnisch bedrijf, tandtechnisch laboratorium of tandtechnicus. Schoenvoorzieningen Onder schoenvoorzieningen worden zowel volledig op maat gemaakt orthopedisch schoeisel als orthopedische voorzieningen aan confectieschoenen verstaan, evenals verschillende tussenvormen. De indicatie gebeurt door een orthopedisch chirurg of revalidatiearts, reumatoloog, dermatoloog of huisarts. De branchevereniging voor de orthopedisch schoentechnisch ondernemers is het NVOS. Deze vereniging heeft 120 leden, die gezamenlijk 162 vestigingen hebben (www.nvos.nl). De branche kent een zeer hoge organisatiegraad en vrijwel iedere ondernemer in Nederland is aangesloten bij de NVOS. Auditieve hulpmiddelen Bij auditieve hulpmiddelen gaat het vooral om gehoorapparaten, en daarnaast om ringleidingen, soloapparatuur en tinnitusmaskeerders. In de Monitor hulpmiddelen van 2000 werd het aantal slechthorenden op 1,3 miljoen geschat. De prevalentie van slechthorendheid door ouderdom werd geschat op 30 tot 50 procent. Op de website van de Nederlandse Vereniging van Audicien Bedrijven (NVAB) staat vermeld dat ‘het aantal dragers van een hoortoestel wordt geschat op 400.000 personen. […] Uitgaande van 25 procent tweezijdige aanpassingen zouden er 500.000 toestellen in omloop zijn. Dit betekent bij een vervangingsfrequentie van zes jaar en een aftrek van 10 procent vanwege sterfte van dragers een vervangingsmarkt van 75.000 toestellen op jaarbasis' (www.de-audicien.nl).
162
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
De indicatie voor een hoortoestel wordt gesteld door een KNO-arts of een audioloog. Fabrikanten en importeurs van auditieve hulpmiddelen worden vertegenwoordigd door GAIN. Auditieve hulpmiddelen worden geleverd door een audicien (vertegenwoordigd door de NVAB), soms ook door optiekbedrijven. Bijna alle audicienbedrijven zijn aangesloten bij de NVAB, die zo’n 80 leden heeft met ongeveer 290 vestigingen. Daarnaast zijn er bijna 30 audiologische centra lid van de NVAB (www.de-audicien.nl). Visuele hulpmiddelen Onder visuele hulpmiddelen worden onder andere verstaan: gezichtshulpmiddelen als brillen en contactlenzen, bandagelenzen, tv-loeps en tactiel-leesapparatuur. Hierbij is een onderscheid te maken tussen low-visionhulpmiddelen en ‘gewone’ brillen en contactlenzen. Brillen worden vooral geleverd door optiekzaken, contactlenzen worden daarnaast ook in drogisterijen verkocht. De indicatie wordt gesteld door een oogarts, optometrist, contactlensspecialist of opticien. Op de website van de NUVO is te lezen dat er in 2002 1.390 optiekzaken waren met 2.046 vestigingen. Daarnaast wordt aangegeven dat de omzet aan optische artikelen in 2003 € 939 miljoen bedroeg (gemiddeld € 59 per hoofd van de bevolking) (www.nuvo.nl). Low-visionhulpmiddelen worden geïndiceerd door een oogarts of door optometristen die zich gespecialiseerd hebben in het aanmeten van speciale hulpmiddelen voor slechtzienden (low-visionspecialisten), al dan niet werkzaam in regionale centra voor mensen met visuele beperkingen. De Federatie Slechtzienden- en Blindenbelang (FSB) stelt op haar website dat er 625.000 blinden en slechtzienden zijn in Nederland. Fabrikanten en importeurs van visuele hulpmiddelen worden vertegenwoordigd door Fireva. Leveranciers zijn de optiekbedrijven (verenigd in de NUVO en de UFON: Unie van Filiaal- en Franchise Optiekbedrijven Nederland). Diabeteshulpmiddelen Onder diabeteshulpmiddelen vallen apparatuur om zelf bloed af te nemen, bloedglucosemeters, teststrips en insuline-infuuspompen. De indicatie wordt gesteld door een huisarts of internist. Verder zijn er gespecialiseerde diabetesverpleegkundigen die adviseren over (gebruik van) het materiaal. Diabetestestmaterialen zijn bij verschillende soorten leveranciers te verkrijgen: apotheken, postorderbedrijven en medische speciaalzaken. Met name diabetespatiënten met diabetes mellitus type I die insuline gebruiken, maken gebruik van diabetestestmateriaal. In mindere mate gebeurt dit ook door diabetespatiënten die de overgang maken van orale medicatie naar insulinegebruik en voor patiënten met diabetes type II. Diagned, de koepelorganisatie van fabrikanten en importeurs van diabetestestmaterialen, schat het aantal gediagnosticeerde personen dat geheel of gedeeltelijk insulineafhankelijk is op 185.000 tot 225.000 (uitgaand van een totaal aantal van 480.000 gediagnosticeerde volwassenen). Inrichtingselementen Inrichtingselementen voor woningen zijn onder andere tafels en stoelen die zijn aangepast aan functiebeperkingen, antidecubituszitkussens, -bedden, -matrassen en -overtrekken, bedden in speciale uitvoering, dekenbogen, onrusthekken, bedgalgen, papegaaien en portalen, bedverkorters en -verlengers. Wie de indicatie stelt, hangt af van het soort hulpmiddel. Dit kan de huisarts zijn of de medisch specialist (voor de antidecubitusmaterialen). De branchevereniging van fabrikanten en importeurs van aangepaste stoelen, tafels en bedden is Fireva. Deze vereniging heeft vijftien leden in het productsegment ‘inrichting’. Aangezien Fireva ongeveer 90 procent van de totale markt voor revalidatiehulpmiddelen vertegenwoordigt, is dit een indicatie van het totale aantal fabrikanten en importeurs in Nederland. Fabrikanten en importeurs van antidecubitusmaterialen kunnen zich aansluiten bij Nefemed. Het CVZ concludeert dat wat antidecubitusmaterialen betreft, statische matrassen door veel bedrijven worden aangeboden. Dynamische matrassen worden door zeven tot tien fabrikanten en/of importeurs aangeboden (De Wit 2003a).
163
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Veel fabrikanten en importeurs leveren direct aan de klant. Daarnaast worden materialen geleverd via medische speciaalzaken. De koepelorganisatie van deze medische speciaalzaken is Orthobanda. Elastische kousen Elastische kousen worden geïndiceerd door de huisarts, een vaatchirurg, fleboloog of dermatoloog. Over het aantal gebruikers is weinig bekend. De belangenvereniging van Fabrikanten en Importeurs van Therapeutische Elastische Kousen (FITEK) heeft zes leden. Dit lijkt erop te wijzen dat er weinig Nederlandse fabrikanten en importeurs zijn. Op de website van iRv, Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap, staat echter te lezen dat ‘Vijftien fabrikanten en importeurs […] in Nederland meer dan 200 verschillende soorten therapeutische elastische kousen op de markt [brengen].’ Verder wordt hier vermeld dat ‘in Nederland […] ongeveer een miljoen volwassenen een aandoening [hebben] van het vaat- of lymfestelsel. Van hen dragen 150.000 tot 200.000 mensen therapeutische elastische kousen. Daaronder zijn relatief veel oudere vrouwen (ouder dan 60 jaar). De mannelijke gebruikers zijn doorgaans tussen de 40 en 70 jaar’ (www.hulpmiddelenwijzer.nl). Elastische kousen worden geleverd door bandagisten, thuiszorgwinkels of medische speciaalzaken. 190 leveranciers hebben een erkenning van het SEMH. Hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen Verzekerden hebben aanspraak op de volgende hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen: apparatuur voor positieve uitademingsdruk, zuurstofapparatuur en concentratoren met toebehoren, CPAP-apparatuur, longvibrator en vernevelaar met toebehoren. Deze hulpmiddelen worden geïndiceerd door longartsen, allergologen en huisartsen. Zuurstofapparatuur wordt geleverd door gespecialiseerde bedrijven. Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering Onder hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering vallen veel verschillende soorten hulpmiddelen, waaronder computers met bijbehorende apparatuur, aangepaste schrijf- en rekenmachines, bladomslagapparatuur, memorecorders, daisyspelers, telefoons en telefoneerhulpmiddelen, spraakvervangende hulpmiddelen, signaleringsapparatuur en alarmeringssystemen. Omdat de groep hulpmiddelen zo divers is, is weinig te zeggen over het aantal fabrikanten, importeurs en leveranciers. Hulpmiddelen voor mobiliteit Onder hulpmiddelen voor mobiliteit vallen krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken, rollators, loopwagens, serveerwagens, blindentaststokken, trippelstoelen en loopfietsen. Indicatie vindt plaats door een huisarts of revalidatiearts. Hulpmiddelen voor mobiliteit worden met name geleverd door medische speciaalzaken en in revalidatiehulpmiddelen gespecialiseerde detailhandel. De branchevereniging van fabrikanten is Fireva, die naar eigen zeggen 90 procent van de totale markt van revalidatiehulpmiddelen vertegenwoordigt. Fireva heeft 21 leden in het productsegment mobiliteit. Hulpmiddelen voor het toedienen van voeding Tot de hulpmiddelen om voeding toe te dienen, behoren sondes met toebehoren, voedingspompen met toebehoren en eetapparaten. Deze hulpmiddelen worden geleverd door thuiszorgwinkels of ziekenhuizen. De voeding zelf wordt geleverd door apotheken. Hulpmiddelen in verband met behandeling Hulpmiddelen in verband met behandeling zijn draagbare infuuspompen, uitwendige elektrostimulatoren en injectiespuiten. De branchevereniging van de fabrikanten en importeurs van infuuspompen en elektrostimulatoren is de FHI.
164
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
3.4
Zorggebruik en -productie In deze paragraaf wordt ingegaan op het gebruik van hulpmiddelen. Eerst wordt een raming gemaakt van het aantal gebruikers, daarna wordt ingegaan op een aantal factoren die van invloed zijn op ontwikkelingen in het gebruik van hulpmiddelen. Het aantal gebruikers wordt geschat op basis van het aantal mensen dat een hulpmiddel aanschaft. Uit onderzoek blijkt echter dat niet iedereen die een hulpmiddel aanschaft dit ook daadwerkelijk (dagelijks) gebruikt. Aan het einde van deze paragraaf leest u hier meer over.
3.4.1 Gebruikers Op basis van gegevens van ziekenfondsen is het mogelijk het aantal (via het ziekenfonds verzekerde) gebruikers te schatten, dat gebruik maakt van hulpmiddelen die zijn opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 1996. In 2003 hebben naar schatting 1,3 miljoen ziekenfondsverzekerden een of meerdere hulpmiddelen in gebruik (zie ook tabel 8). Dit is 13 procent van het totaal aantal ziekenfondsverzekerden. Het aantal ziekenfondsverzekerden dat een hulpmiddel gebruikt is in de periode 2000-2003 gestegen met 7,5 procent. In paragraaf 3.4.2 is meer te lezen over de achterliggende oorzaken. Tabel 8 geeft per hulpmiddelencategorie een raming weer van het aantal ziekenfondsverzekerden dat een hulpmiddel gebruikt3. Omdat individuele gebruikers meer dan één soort hulpmiddel kunnen gebruiken, is de som van de kolommen groter dan het totaal aantal gebruikers. In deze tabel is te zien dat het aantal gebruikers sterk verschilt per categorie hulpmiddelen. Verzorgingsmiddelen is wat betreft het aantal gebruikers de grootste groep, de groep ‘hulpmiddelen voor het toedienen van voeding’ kent de minste gebruikers. De groepen ‘hulpmiddelen voor het toedienen van voeding’ en ‘hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen’ zijn in de periode 2000 tot 2003 het meest gegroeid. TABEL 8 Raming aantal gebruikers (ziekenfondsverzekerden) naar categorie hulpmiddelen (x 1000) 2000
2001
2002
20031
Verzorgingsmiddelen Gebitsprothesen Orthesen en schoenvoorzieningen Auditieve hulpmiddelen Visuele hulpmiddelen
418,9 325,5 135,9 91,8 12,6
435,6 319,3 131,1 100,3 13,2
446,1 326,8 153,8 123,8 14,6
460,6 334,6 142,0 99,6 14,7
Diabeteshulpmiddelen Inrichtingselementen van woningen Therapeutische elastische kousen Hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen Prothesen
123,2 56,3 158,8 32,8 26,6
132,1 61,2 162,5 37,5 27,3
141,6 66,9 173,6 40,8 28,7
149,0 71,5 189,7 48,4 29,3
42,3
42,5
45,2
52,9
66,4
69,5
75,7
77,8
3,2
6,0
5,4
7,1
154,4 64,5
168,3 71,2
177,3 45,7
177,0 50,4
1.225,9
1.254,6
1.298,5
1.317,5
Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering Hulpmiddelen voor mobiliteit van personen Hulpmiddelen voor het toedienen van voeding Hulpmiddelen in verband met behandeling Overige hulpmiddelen/niet gespecificeerd Totaal2 1
Voorlopige cijfers.
2
Omdat meerdere hulpmiddelen uit de hoofdgroepen gebruikt kunnen zijn, wijkt het totaal aantal gebruikers af van de som van
de afzonderlijke hoofdgroepen. Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen
3
Vanwege een uitbreiding van het aantal leeftijds- en geslachtscategorieën wijken de cijfers iets af van eerder
gepubliceerde cijfers.
165
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
In tabel 9 is voor 2003 te zien in welke leeftijds- en geslachtscategorieën de meeste gebruikers van hulpmiddelen vallen4. Er maken meer vrouwelijke dan mannelijke ziekenfondsverzekerden gebruik van hulpmiddelen. De meeste gebruikers van hulpmiddelen zijn tussen de 65 en 85 jaar (uitgaande van 20-jaars categorieën). Omdat het aantal ziekenfondsverzekerden niet evenredig verdeeld is over de leeftijds-geslachtscategorieën, is in tabel 10 per leeftijdsgeslachtscohort weergegeven welk aandeel van de ziekenfondsverzekerden gebruik maakt van een hulpmiddel5.
4
Vanwege een uitbreiding van het aantal leeftijds- en geslachtscategorieën wijken de cijfers iets af van eerder
gepubliceerde cijfers. 5
Idem.
166
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
TABEL 9 Macroraming aantal gebruikers (ziekenfondsverzekerden) van hulpmiddelen naar hulpmiddelcategorie, ziekenfondsverzekerden (20031) (x 1000) 0-25
25-45
45-65
Mannen 65-75
75-85
> 85
Totaal
0-25
25-45
45-65
Vrouwen 65-75
75-85
> 85
Totaal
Verzorgingsmiddelen Gebitsprothesen Orthesen en schoenvoorzieningen Auditieve hulpmiddelen Visuele hulpmiddelen
6,7 0,5 6,9 1,3 0,4
5,2 14,5 10,0 1,9 0,6
15,8 73,7 17,5 10,0 0,9
21,6 40,8 8,2 14,3 0,9
30,6 19,2 5,8 15,3 1,6
16,5 3,5 1,4 4,8 0,8
96,3 152,3 49,7 47,6 5,2
5,1 0,3 6,8 1,3 0,4
17,3 16,2 13,2 2,4 0,8
73,3 85,7 27,1 8,1 1,4
70,8 43,5 16,9 9,8 1,3
116,8 28,2 20,0 18,1 3,4
81,0 8,5 8,3 12,2 2,3
364,3 182,3 92,3 52,0 9,5
Diabeteshulpmiddelen Inrichtingselementen van woningen Therapeutische elastische kousen Hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen Prothesen
2,8 6,0 0,4 5,2 0,4
9,1 3,6 4,3 2,2 1,1
24,9 4,4 13,7 7,2 1,9
16,1 4,1 10,0 6,0 1,2
9,1 5,5 11,0 5,5 0,8
1,7 3,1 4,4 1,3 0,2
63,7 26,8 43,8 27,5 5,6
2,7 5,2 1,8 4,0 0,4
10,8 6,0 21,1 1,7 2,1
25,0 6,6 34,2 5,4 10,1
21,7 5,0 27,8 4,5 5,9
19,2 10,1 39,6 3,6 4,0
5,9 11,9 21,4 1,7 1,1
85,3 44,7 145,9 20,9 23,7
0,4
1,0
2,1
1,9
4,2
2,7
12,4
0,3
1,2
3,0
4,7
18,3
13,0
40,5
0,5
0,8
2,8
4,0
7,9
3,9
19,9
0,6
1,9
6,1
10,1
26,4
12,9
57,9
1,0
0,3
1,0
0,7
0,4
0,1
3,5
0,9
0,4
0,9
0,6
0,5
0,2
3,6
4,4 0,5
11,1 1,1
26,6 2,1
16,7 1,7
10,5 1,7
2,7 1,1
72,0 8,1
4,4 2,9
18,1 14,2
29,6 8,3
22,5 4,7
21,9 6,9
8,5 5,3
105,0 42,2
29,3
53,4
157,8
105,4
84,2
28,9
459,1
29,9
106,6
247,9
166,9
199,0
108,1
858,4
Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering Hulpmiddelen voor mobiliteit van personen Hulpmiddelen voor het toedienen van voeding Hulpmiddelen in verband met behandeling Overige hulpmiddelen/niet gespecificeerd Totaal2 1
Voorlopige cijfers.
2
Omdat meerdere hulpmiddelen uit de hoofdgroepen gebruikt kunnen zijn, wijkt het totaal aantal gebruikers af van de som van de afzonderlijke hoofdgroepen.
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen
In onderstaande tabel is te zien dat het gebruik van hulpmiddelen sterk toeneemt in de oudere leeftijdscategorieën. Zo maakt 28 procent van het aantal mannen tussen de 65 en 75 jaar gebruik van een hulpmiddel, terwijl dat in de leeftijdscategorie 45 tot 65 jaar 15 procent is. Bij de vrouwen is dit respectievelijk 35 en 18 procent. In vrijwel alle leeftijdscategorieën maken vrouwen vaker gebruik van hulpmiddelen dan mannen. De enige uitzondering is de leeftijdscategorie 0 tot 25 jaar, waar evenveel mannen en vrouwen gebruik maken van een hulpmiddel. TABEL 10 Percentage ziekenfondsverzekerden dat hulpmiddelen gebruikt Gemiddeld Mannen 0-25 jaar 25-45 jaar 45-65 jaar 65-75 jaar 75-85 jaar > 85 jaar Vrouwen 0-25 jaar 25-45 jaar 45-65 jaar 65-75 jaar 75-85 jaar > 85 jaar 1
2000 12
2001 12
2002 13
20031 13
2 3 14 25 38 61
2 4 14 26 39 62
2 4 15 27 41 65
2 4 15 28 42 66
2 6 17 33 52 75
2 6 17 33 53 77
2 6 18 34 55 79
2 6 18 35 56 80
Voorlopige cijfers.
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen
3.4.2 Oorzaken van ontwikkelingen in het gebruik van hulpmiddelen In de literatuur worden verschillende factoren genoemd die van invloed zijn op het gebruik van extramurale hulpmiddelen (zie bijvoorbeeld RVZ 1997; Giezen-Biegstraten en Bosma 2000; CVZ 2003a; Van den Berg Jeths en Peters-Volleberg 2002): - Demografische ontwikkelingen - Epidemiologische ontwikkelingen - Medisch-wetenschappelijke ontwikkelingen - Technologische vernieuwing - Toenemende maatschappelijke participatie - De wens van mensen om zo lang mogelijk zelfstandig in de samenleving te functioneren - Overheidsbeleid, gericht op thuiszorg en extramuralisering. Hierbij worden twee aspecten onderscheiden: 1. Patiënten worden na medische behandeling zo vroeg mogelijk ontslagen naar de thuissituatie, waarbij de inzet van hulpmiddelen nodig kan zijn. 2. Mensen krijgen in hun thuissituatie de beschikking over hulpmiddelen om opname in een verpleeg- of verzorgingshuis zo lang mogelijk uit te stellen of helemaal te voorkomen. - Wijzigingen in wet- en regelgeving (bijvoorbeeld verandering in aanspraken, aanscherping van indicaties, afbakening met andere regelingen). - Verschuivende opvattingen over functionaliteit en adequatie. Hiermee wordt bedoeld dat de maatschappelijke opvattingen over de noodzaak en de kwaliteit van hulpmiddelen veranderen. Denk bijvoorbeeld aan het steeds groter wordende belang van communicatietechnologie (telefoon, computers, internet) en aan de toenemende eis om hulpmiddelen ‘op maat’ aan te kunnen schaffen. - Veranderingen in het gedrag van indiceerders, gebruikers en aanbieders, en leveranciers. - Veranderingen in het aanbod aan hulpmiddelen. - Veranderingen in de uitvoeringspraktijk van verzekeraars (bijvoorbeeld controle op rechtmatigheid, doelmatige protocollering).
168
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
3.4.3 Het feitelijke gebruik van hulpmiddelen De aanschaf van een hulpmiddel wil nog niet zeggen dat mensen dit hulpmiddel ook daadwerkelijk gebruiken. Over het daadwerkelijke gebruik van hulpmiddelen zijn geen systematische gegevens beschikbaar. Wel is op basis van incidenteel onderzoek aan te geven dat een kleine groep personen die een hulpmiddel heeft aangeschaft, dit niet gebruikt. In een onderzoek van het iRv wordt geconcludeerd dat ruim 90 procent van de respondenten van dat onderzoek het hulpmiddel regelmatig gebruikt. Van de groep respondenten die via de zorgverzekeraars is benaderd, geeft 8 procent aan het hulpmiddel niet meer regelmatig te gebruiken. Van deze groep heeft 4 procent het hulpmiddel nooit gebruikt. Van de groep die via de patiëntenvereniging is benaderd, zegt 5 procent het hulpmiddel niet meer regelmatig te gebruiken. Van deze groep heeft 15 procent het hulpmiddel nooit gebruikt (Knops et al. 2002b). Aan de literatuur kan een aantal factoren ontleend worden die een rol spelen bij het feitelijk gebruik van het hulpmiddel: - De individuele acceptatie van het hulpmiddel - De inbreng van de cliënt bij de keuze van het hulpmiddel - De aard van de aandoening of beperking - De noodzaak tot het gebruik - Het gebruiksgemak - De kwaliteit van de instructie of de handleiding - De maatschappelijke acceptatie van het hulpmiddel
3.5
Financiering In deze paragraaf worden gegevens gepresenteerd over kostenontwikkelingen van extramurale hulpmiddelen. Eerst vindt u algemene gegevens, vervolgens komen gegevens op gedetailleerd niveau aan de orde. Tot slot wordt ingegaan op de kostenontwikkeling van hulpmiddelen waarvoor geldt dat het extramuraliseringsbeleid van de overheid de groei in het gebruik ervan sterk beïnvloedt.
3.5.1 Algemene kosteninformatie In deze paragraaf vindt u gegevens over de kosten voor hulpmiddelen die gedeclareerd zijn bij ziekenfondsen of particuliere verzekeraars. Eigen bijdragen, het eigen risico en particuliere aankopen zijn dus niet opgenomen in de overzichten. Bij de uitgaven van particuliere verzekeraars zijn alleen die uitgaven meegenomen die betrekking hebben op hulpmiddelen zoals die zijn opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 19966. In tabel 11 zijn gegevens opgenomen over de uitgaven aan hulpmiddelen door ziekenfondsen en particuliere ziektekostenverzekeraars. TABEL 11 Uitgaven en financiering hulpmiddelen (in € mln) 2000
2001
2002
2003
Uitgaven Hulpmiddelen
712,5
778,4
873,3
981,5
Financiering Ziekenfondswet Particuliere verzekering
142,3 570,2
148,6 629,8
188,9 684,4
219,6 761,8
Totaal hulpmiddelen
712,5
778,4
873,3
981,5
Bron: ministerie van VWS
6
In deze aspecten verschillen deze gegevens van de gegevens zoals ze gepresenteerd zijn in paragraaf 3.3.2. Daarnaast
zijn in de laatstgenoemde gegevens tandartsen en thuiszorgwinkels die onderdeel zijn van een thuiszorginstelling niet meegenomen.
169
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
In tabel 12 staan de gemiddelde kosten van hulpmiddelen per verzekerde. De gemiddelde kosten per ziekenfondsverzekerde zijn hoger dan de gemiddelde kosten per particulier verzekerde. De kosten per particulier verzekerde zijn in de periode 2000 tot 2003 sneller gestegen dan de kosten per ziekenfondsverzekerde (respectievelijk 40,6 procent en 37,5 procent). TABEL 12 Gemiddelde kosten per verzekerde (in €) Gemiddeld per ziekenfonds verzekerde Gemiddeld per particulier verzekerde Gemiddeld per verzekerde 1
2000 54,6 36,1 49,1
2001 59,2 40,0 53,5
2002 69,0 44,7 60,3
20031 75,0 50,8 66,2
Voorlopige cijfers.
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen; Vektis; bewerking Prismant
In tabel 13 komen de gemiddelde kosten per ziekenfondsverzekerde aan bod, uitgesplitst naar leeftijds- en geslachtscategorie. Hieruit blijkt dat de gemiddelde kosten per ziekenfondsverzekerde snel oplopen met de leeftijdscategorieën. Zo zijn de gemiddelde kosten van zowel mannelijke als vrouwelijke verzekerde tussen de 65 en de 75 jaar gemiddeld zes keer zo hoog als de gemiddelde kosten van hulpmiddelen per verzekerde tussen de 25 en 45 jaar. Verder zijn in de hoogste leeftijdscategorieën de gemiddelde kosten per vrouwelijke verzekerde duidelijk hoger dan de gemiddelde kosten per mannelijke verzekerde. TABEL 13 Gemiddelde kosten per ziekenfondsverzekerde (in euro) 2000
2001
2002
20031
54,6
59,2
69,0
75,0
Mannen (naar leeftijd) 0-25 jaar 25-45 jaar 45-65 jaar 65-75 jaar 75-85 jaar > 85 jaar
14,8 19,7 66,1 128,1 199,5 322,2
15,3 21,8 71,4 137,1 215,1 348,9
18,1 25,3 83,9 158,7 243,8 400,2
18,1 28,1 93,0 174,5 272,9 433,3
Vrouwen (naar leeftijd) 0-25 jaar 25-45 jaar 45-65 jaar 65-75 jaar 75-85 jaar > 85 jaar
12,3 22,0 64,9 134,4 228,8 376,5
14,2 23,7 68,6 144,1 248,7 413,2
16,4 27,5 79,2 163,3 283,2 479,6
16,5 28,6 86,4 175,0 305,0 504,5
Gemiddeld
1
Voorlopige cijfers.
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen
3.5.2 Kosteninformatie per hulpmiddelcategorie Een meer gedetailleerd beeld van de kostenontwikkeling ontstaat door te kijken naar de kosten(ontwikkelingen) per hulpmiddelcategorie. Deze gegevens staan in tabel 14 (alleen ziekenfondsverzekerden). De groep ‘verzorgingsmiddelen’ zorgt voor de meeste uitgaven, namelijk 26 procent van de totale uitgaven. Dit is ook de groep met het grootste aantal gebruikers. De groepen ‘gebitsprothesen’ en ‘orthesen en schoenvoorzieningen’ zorgen beide voor ongeveer 12,5 procent van de uitgaven, terwijl respectievelijk 25 en 11 procent van het aantal hulpmiddelgebruikers een hulpmiddel uit deze categorieën gebruikt. Een grote stijging is te zien bij de kosten van auditieve hulpmiddelen (51 procent) en diabeteshulpmiddelen (46 procent). Die stijging wordt slechts deels veroorzaakt door een stijging van het aantal gebruikers, aangezien deze stijging voor auditieve hulpmiddelen 8,5 procent was en voor diabeteshulpmiddelen 21 procent. Ook de kostenstijgingen in de categorieën prothesen en hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen laten in de periode 2000 tot 2003 een relatief grote stijging zien: 42 en 38 procent, terwijl het aantal gebruikers in diezelfde periode steeg met respectievelijk 10 en 48 procent.
170
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
TABEL 14 Kostenontwikkeling hulpmiddelen van ziekenfondsverzekerden naar deelcategorie (in € mln) 2000 152,0 77,0 71,4 46,0 9,4
2001 161,1 79,7 79,7 57,4 11,4
2002 175,8 87,3 87,2 62,7 11,8
20031 197,8 96,8 96,0 69,3 11,3
48,3 37,9 20,6 22,4 13,2
56,2 40,7 24,0 24,3 14,5
62,3 47,0 27,2 26,1 16,0
70,7 49,3 27,2 30,9 18,7
12,9 11,7 12,5
14,2 12,8 11,0
16,2 15,4 10,3
13,9 14,4 11,0
7,2
9,9
9,8
9,0
23,0 4,8
24,4 5,4
25,5 5,2
26,3 18,0
Subtotaal Verrekening oude jaren
570,2 -9,9
626,8 -18,0
685,8 15,9
760,8
Totaal
560,3
608,8
701,7
760,8
Verzorgingsmiddelen Gebitsprothesen Orthesen en schoenvoorzieningen Auditieve hulpmiddelen Visuele hulpmiddelen Diabeteshulpmiddelen Inrichtingselementen van woningen Therapeutisch elastische kousen Hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen Prothesen Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering Hulpmiddelen voor mobiliteit van personen Reparatie en onderhoud Hulpmiddelen voor het toedienen van voeding Hulpmiddelen in verband met behandeling Overige hulpmiddelen
1
Voorlopige cijfers.
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen
3.5.3 Extramuralisering en kosten van hulpmiddelen Kostenontwikkelingen op het gebied van hulpmiddelen worden beïnvloed door verschillende factoren. Hierbij spelen bijvoorbeeld ontwikkelingen in het gebruik een rol (zie ook paragraaf 3.4.2). Een van de factoren die invloed heeft op het gebruik van hulpmiddelen is extramuralisering. De overheid heeft haar beleid ingericht op extramuralisering van de zorg. Hierdoor verblijven mensen langer in hun thuissituatie. Het effect hiervan op de kostenontwikkeling is moeilijk aan te geven. Momenteel lopen er in opdracht van het College voor zorgverzekeringen twee onderzoeken naar het thema hulpmiddelen en extramuralisering. Vier categorieën hulpmiddelen die hierbij relatief vaak ingezet worden, zijn verzorgingsmiddelen, hulpmiddelen voor het toedienen van voeding, hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering, en inrichtingselementen van woningen (De Wit 2003a). In tabel 15 staat per groep hulpmiddelen wat de ontwikkelingen waren in het aantal gebruikers en de kosten. Het aantal gebruikers in deze categorieën stijgt sterker dan het totaal aantal gebruikers van hulpmiddelen. Bij de kosten is dit niet het geval. Overigens spelen hierbij niet alleen ontwikkelingen op het gebied van extramuralisering mee, maar ook factoren als de (dubbele) vergrijzing en wijzigingen in de aanspraken. TABEL 15 Ontwikkelingen in aantallen gebruikers en kosten van extramuraliseringsgevoelige hulpmiddelen in de periode 2000–2003 (in %) Aantal gebruikers Verzorgingsmiddelen Inrichtingselementen van woningen Hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering Hulpmiddelen voor het toedienen van voeding Alle hulpmiddelen
Kosten
10,0 27,0
30,1 30,1
25,1 121,9
7,8 25,0
7,5
35,8
Bron: GIP/College voor zorgverzekeringen
171
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
3.6
Kwaliteit van zorg Kwaliteit van zorg is een breed begrip. Zo is er de kwaliteit van de hulpmiddelen zelf, de kwaliteit van het zorgproces, de effectiviteit van hulpmiddelen en de ervaren kwaliteit. Kwaliteit van zorg kan gemeten worden door indicatoren. Een set van indicatoren en de bijbehorende structurele gegevensverzameling op het gebied van hulpmiddelen ontbreken echter. Hiermee wordt inmiddels wel een voorzichtige start gemaakt. Met behulp van incidentele onderzoeken en indirecte indicatoren kan wel een beeld worden geschetst van de kwaliteit van zorg. In dit hoofdstuk wordt een aantal aspecten van de kwaliteit van het zorgproces behandeld. Eerst komen het gebruik van protocollen en kwaliteitseisen die gesteld worden aan leveranciers van hulpmiddelen aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op kwaliteitsnormen aan de hulpmiddelen zelf. Een belangrijk aspect hiervan is de ervaren kwaliteit; paragraaf 3.6.4 gaat daarom in op een onderzoek naar de tevredenheid van hulpmiddelgebruikers. Daarna komt de ervaringskennis van hulpmiddelgebruikers aan de orde. Tot slot van dit hoofdstuk vindt u de bevindingen uit het signaleringsrapport van het College voor zorgverzekeringen (CVZ), dat ingaat op knelpunten in de hulpmiddelenvoorziening.
3.6.1 Kwaliteitsnormen van het zorgproces: het gebruik van protocollen Het Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap (iRv) heeft het gebruik van richtlijnen en protocollen in de hulpmiddelenzorg onderzocht (Knops et al. 2002a). In dit onderzoek zijn zowel behandelrichtlijnen van de beroepsbeoefenaars als protocollen en formularia van zorgverzekeraars voor de verstrekking van hulpmiddelen geïnventariseerd: de beschikbaarheid en het gebruik van, en de behoefte aan dergelijke richtlijnen en protocollen. In dit brancherapport wordt kort ingegaan op dit onderzoek; in het brancherapport Care 1998-2001 is hier al uitgebreider op ingegaan. Richtlijnen Voor acht categorieën hulpmiddelen7 is nagegaan in hoeverre partijen die direct betrokken (kunnen) zijn bij het voorschrijven, toewijzen, leveren en/of het geven van nazorg, richtlijnen hanteren. In totaal werden 29 landelijke richtlijnen gevonden. Huisartsen en verpleegkundigen bleken voor zeven van de acht categorieën richtlijnen te hanteren, medisch specialisten voor zes van de acht. Voor therapeuten (zoals fysiotherapeuten en diëtisten) zijn geen richtlijnen gevonden. Leveranciers bleken voor zes van de acht categorieën richtlijnen te hebben. De onderzoekers komen onder meer tot de volgende conclusies en aanbevelingen: - Richtlijnen zijn vaak gericht op één discipline. - Behandelrichtlijnen zijn slecht beschikbaar in de literatuur. - Het vermoeden bestaat dat sommige richtlijnen niet worden geëvalueerd, waardoor deze ongemerkt verouderen of ‘in de kast blijven liggen’. - Over het algemeen bestaat behoefte aan (duidelijkere) richtlijnen over de inzet van hulpmiddelen op de acht onderzochte categorieën. - In de praktijk moet meer gewerkt worden met duidelijke, praktische richtlijnen bij het proces van hulpmiddelenvoorziening. - Deze richtlijnen moeten draagvlak hebben en op een goede manier geïmplementeerd worden. Dat houdt onder meer in dat de richtlijn vertaald moet worden naar de specifieke situatie van de gebruiker ervan. - Als richtlijnen regelmatig geëvalueerd en bijgestuurd worden, blijft de kwaliteit van zorg gewaarborgd. - Als hulpmiddelen voorgeschreven en gekozen worden, moet de cliënt meer inbreng krijgen.
7
De onderzochte categorieën betroffen: stomamaterialen, incontinentiematerialen, diabeteshulpmiddelen, therapeutische
elastische kousen, decubitusmaterialen, gehoorhulpmiddelen, zuurstofbehandeling thuis en sondevoeding thuis.
172
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Protocollen in het verstrekkingsproces In het proces van indicatiestelling tot nazorg kunnen de volgende stappen worden onderscheiden: indicatiestelling, toewijzing (binnenkomst van de aanvraag, toetsing van de aanvraag, indicatiebesluit, keuze voor een bepaald merk of type hulpmiddel), realisatie, nazorg en evaluatie. Deze stappen hoeven niet allemaal expliciet doorlopen te worden. Bij de wijzigingen in de Regeling hulpmiddelen 1996 per 1 januari 2002 is de bepaling over voorafgaande toestemming van het ziekenfonds komen te vervallen. Ziekenfondsen hoeven dus geen machtiging vooraf meer te geven, maar kunnen die regelen in de contracten met leveranciers. De onderzoekers komen tot de algemene conclusie dat zorgverzekeraars onvoldoende doen aan protocollering van het verstrekkingsproces van hulpmiddelen. Om een aanvraag in te dienen gebruiken zij weliswaar meestal aanvraagformulieren, maar voor de afhandeling geven slechts enkele zorgverzekeraars aan gebruik te maken van protocollen. Overigens merken de onderzoekers hierover op dat zorgverzekeraars ten tijde van de publicatie van dit onderzoek bezig waren hun werkwijze te herzien, ‘hetgeen doet vermoeden dat protocollen in ontwikkeling zijn’ (Knops et al. 2002a: 93). 3.6.2 Kwaliteitsnormen van het zorgproces: kwaliteitseisen leveranciers Het leveren van een hulpmiddel is onderdeel van het zorgproces. Aan leveranciers van hulpmiddelen kunnen daarom verschillende kwaliteitseisen gesteld worden voor levertijd, voorlichting, begeleiding en service. Er bestaat een aantal verschillende erkenningsregelingen voor leveranciers van hulpmiddelen. SEMH-erkenningsregeling Een van die erkenningsregelingen is de erkenningsregeling van de Stichting Erkenningsregeling voor leveranciers van Medische hulpmiddelen (SEMH). Bedrijven die een erkenning krijgen van de SEMH zijn door een onafhankelijke organisatie beoordeeld aan de hand van een aantal eisen. Erkende leveranciers worden jaarlijks getoetst, waarbij wordt beoordeeld of ze nog steeds voldoen aan de criteria die de regeling stelt. Daarnaast worden de erkenningseisen regelmatig beoordeeld op hun zwaarte en wordt een verzwaring of aanpassing op het eisenpakket doorgevoerd als dit noodzakelijk is (www.semh.nl). Aan leveranciers worden onder andere de volgende eisen gesteld: - De leverancier heeft de beschikking over deskundig personeel. - De leverancier neemt de tijd voor goede voorlichting over het hulpmiddel. - De leverancier heeft oog voor de privacy van de cliënt. - De leverancier zorgt voor een gedegen vastlegging van de gegevens van de cliënt. - De leverancier voldoet aan stringente richtlijnen voor levertijden. - De leverancier heeft de beschikking over moderne productiemiddelen. - De leverancier voert meerdere malen controles uit vóór daadwerkelijke levering. - De leverancier heeft een procedure voor het verwerken van klachten. (Bron: www.semh.nl) In september 2003 waren er ongeveer 340 leveranciers erkend. Daarnaast waren er nog een kleine twintig leveranciers die een toetsing gepland hadden. Dit waren leveranciers in vier categorieën: - Medische speciaalzaken (26 erkenningen, 2 geplande toetsingen) - Orthopedische-instrumentenmakerijen (38 erkenningen, 1 geplande toetsing) - Orthopedische schoentechnische bedrijven (85 erkenningen, 8 geplande toetsingen) - Leveranciers van therapeutische elastische kousen (191 erkenningen, 6 geplande toetsingen) ERB-erkenningsregeling Een andere erkenningsregeling is de Erkenningsregeling Revalidatietechnisch Bedrijf (ERB). Deze regeling wordt uitgevoerd en beheerd door de stichting Erkenningsregeling Revalidatietechnisch Bedrijf. Het belangrijkste doel van de erkenningsregeling is het bevorderen van de kwaliteit van producten en diensten. Hiertoe stelt de ERB eisen aan vakmanschap en betrouwbaarheid. Zo moet er bijvoorbeeld altijd een gediplomeerd adaptatietechnicus werkzaam zijn, moet de leverancier over een deugdelijke klachtenprocedure voor zijn klanten beschikken
173
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
en moet hij een goede garantieregeling kennen. Als een bedrijf aan de gestelde eisen voldoet, wordt het opgenomen in het Register van erkende revalidatietechnische bedrijven. Jaarlijks wordt getoetst of deze leveranciers nog steeds aan de criteria voldoen. Dit gebeurt door een onafhankelijke certificerende instantie. De erkende bedrijven mogen het Revakeur-logo voeren. 3.6.3 Kwaliteitsnormen hulpmiddelen Medische hulpmiddelen die op de Europese markt gebracht worden, moeten een CE-markering hebben (Conformité Européenne). Deze markering geeft aan dat de producten voldoen aan Europese regelgeving en aan eisen op het gebied van veiligheid, gezondheid, milieu en consumentenbescherming. De CE-markering is echter geen kwaliteitskeurmerk. De Stichting Kwaliteits- en BruikbaarheidsOnderzoek van Hulpmiddelen voor gehandicapten en ouderen (KBOH) geeft het GQ-keurmerk uit voor verschillende categorieën hulpmiddelen die voldoen aan eisen voor een redelijke veiligheid, duurzaamheid en bruikbaarheid. GQ staat voor ‘Guaranteed Quality’. Het is een vrijwillig keurmerk: fabrikanten of importeurs kunnen er al dan niet voor kiezen om hun producten te laten keuren. De Stichting KBOH stelt hiervoor de richtlijnen op, de keuring zelf gebeurt door TNO of een andere onafhankelijke erkende keuringsinstantie. Het GQ-keurmerk richt zich op de volgende producten: - Hulpmiddelen voor gehandicapten en ouderen - Hulpmiddelen die worden verstrekt in het kader van de Regeling hulpmiddelen 1996 of de WVG, alsmede overige hulpmiddelen waarvoor vraag naar keuring is - Voorlopig alleen hulpmiddelen die in de Europese richtlijn Medische hulpmiddelen onder klasse I vallen - Hulpmiddelen die in intramurale en/of AWBZ-gefinancierde zorginstellingen worden gebruikt Het GQ-keurmerk gebruikt als uitgangspunt voor het opstellen van eisen de wensen, mogelijkheden en beperkingen van de gebruikers, evenals het verwachte gebruik en de gebruiksomstandigheden. Altijd wordt gebruik gemaakt van bestaande (internationale) normen (bovenstaande informatie is afkomstig uit de GQ-lijst van december 2003, uitgegeven door het KBOH). Op dit moment zijn keuringsvoorschriften beschikbaar voor de volgende categorieën hulpmiddelen: - Rolstoelen en scootermobielen voor volwassenen - Looprekken en rollators - Sociale alarmeringsapparatuur en dienstverlening - Patiëntentilliften - Bad, douche en toilethulpmiddelen (Bron: www.kboh.nl) 3.6.4 Tevredenheid hulpmiddelgebruikers Het Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap (iRv) heeft een onderzoek gedaan naar de tevredenheid van hulpmiddelgebruikers over de verstrekkingen die in 2001 zijn gedaan (Knops et al. 2002b). In dit brancherapport gaan we slechts kort in op dit onderzoek; in het brancherapport Care 1998-2001 is meer uitgebreide informatie te vinden. Onderzoeksvragen In dit onderzoek stonden vier vragen centraal: 1. Hoe tevreden is de gebruiker van hulpmiddelen over het verstrekte hulpmiddel? 2. Hoe tevreden is de gebruiker van hulpmiddelen over het proces van verstrekking van het hulpmiddel? 3. Hoe tevreden is de gebruiker van hulpmiddelen over de rol van de verschillende actoren in het verstrekkingsproces? 4. In welke mate lost de verstrekking van het hulpmiddel de problemen van de gebruiker, die aanleiding waren om een hulpmiddel aan te vragen, daadwerkelijk op?
174
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Uitkomsten Deze vragen zijn beantwoord door vragenlijsten voor te leggen aan gebruikers van hulpmiddelen. Zij zijn langs twee kanalen benaderd: via hun verzekeraar en via de patiëntenverengingen. Over de gehele groep van deelnemers wordt geconcludeerd dat ongeveer 80 procent tevreden tot zeer tevreden is over het verstrekte hulpmiddel. De groep die via de zorgverzekeraar is benaderd, kent meer tevreden gebruikers dan de groep die via de patiëntenverenigingen is benaderd. Daarnaast bestaan er verschillen tussen de categorieën hulpmiddelen. Eveneens ongeveer 80 procent van de respondenten is tevreden tot zeer tevreden over de wijze waarop zij het hulpmiddel hebben verkregen. Ook hier is de tevredenheid onder gebruikers die via de zorgverzekeraar zijn benaderd groter dan onder de gebruikers die via de patiëntenverenigingen zijn benaderd. Verder zijn gebruikers van hulpmiddelen over het algemeen (zeer) tevreden over de personen en instanties die betrokken zijn bij de verstrekking van het hulpmiddel. In tabel 16 staat voor een aantal actoren vermeld welk percentage van de respondenten niet (geheel) tevreden was over hun rol in het verstrekkingsproces. Binnen dit algemene beeld zijn wel verschillen te onderkennen tussen verschillende categorieën hulpmiddelen en tussen verzekerden van verschillende zorgverzekeraars. In de tabel is een verschil te zien tussen de twee groepen respondenten. Over de voorschrijver van het hulpmiddel zijn respondenten over het algemeen het meest tevreden. Over de leveranciers is 15 procent van de groep die via de zorgverzekeraar is benaderd niet (geheel) tevreden, en 21 procent van de groep die via de patiëntenverenigingen is benaderd. Over de zorgverzekeraar is 19 tot 25 procent van de respondenten niet (geheel) tevreden. TABEL 16 Percentage gebruikers van hulpmiddelen dat niet (geheel) tevreden is over de rol van bepaalde actoren in het verstrekkingsproces
Voorschrijver Leverancier Zorgverzekeraar
Respondenten verzekeraarsgroep 10 15 19
Respondenten patiëntenverenigingen 14 21 25
Bron: Knops et al. 2002b
Ondanks dat 80 procent (zeer) tevreden is over het hulpmiddel, geeft maar iets meer dan 60 procent van de respondenten aan dat het hulpmiddel het probleem geheel of grotendeels oploste. Ook hier bestaan verschillen tussen categorieën hulpmiddelen en tussen zorgverzekeraars. De algemene constatering dat bijna 40 procent van de ondervraagden van mening is dat het hulpmiddel het probleem ‘totaal niet’, ‘een beetje’ of ‘matig’ heeft opgelost, wordt genuanceerd als naar de afzonderlijke categorieën hulpmiddelen wordt gekeken. Bij de gebruikers die via zorgverzekeraars zijn benaderd, is er sprake van een spreiding van 11 procent (gebitsprothesen) tot 53 procent (hulpmiddelen bij ademhalingsproblemen) van mensen die vinden dat het hulpmiddel hun probleem niet of matig heeft opgelost. Bij de gebruikers die via de patiëntenverenigingen zijn benaderd, is de spreiding groter: van 0 procent (hulpmiddelen voor toediening van voeding) tot 72 procent (hulpmiddelen in verband met behandeling). 3.6.5 Ervaringskennis van hulpmiddelgebruikers P. Vreeswijk heeft een onderzoek uitgevoerd naar de ervaringskennis van mensen met een hulpmiddel. Veertig interviews hebben de basis gevormd voor dit onderzoek. De bevindingen uit dit onderzoek zijn samengevat in Lichaam en hulpmiddel (Vreeswijk 2002). Het onderzoek had als leidende vraag: ‘Hoe ervaart en beleeft iemand zijn hulpmiddel?’ Vreeswijk heeft onderzocht wat de ervaringen zijn van gebruikers van orthopedische schoenen, hoorhulpmiddelen, beenprothesen, elastische kousen en stomamaterialen. Ervaringen vragen boven alles om kwalitatieve, subjectieve beschrijvingen. In het onderzoek is door middel van enquêtevragen daarom getracht deze ervaringen ook enigszins te kwantificeren. Daarbij werd de gebruikers gevraagd naar drie aspecten van het hulpmiddel: het model van het hulpmiddel, de pasvorm en het gebruik.
175
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Interessant aan dit onderzoek is dat het een beeld geeft van de manier waarop gebruikers het hulpmiddel (subjectief) ervaren. Mensen doen in dit onderzoek uitspraken over hoe ze zich voelen met het hulpmiddel (sommige mensen voelen zich bijvoorbeeld invalide, gehandicapt of oud), of een hulpmiddel mooi of lelijk is, en in hoeverre zij het hulpmiddel ervaren als een deel van hun eigen lichaam. Ook doen zij uitspraken over wat zij (weer) kunnen dankzij het hulpmiddel, over de problemen om aan het hulpmiddel te wennen en over (lichamelijke) problemen die ze met het hulpmiddel hebben. 3.6.6 Signaleringsrapport hulpmiddelen Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) stelt jaarlijks een Signaleringslijst hulpmiddelen op. Op deze lijst staan signalen ‘(…) die wellicht duiden op knelpunten of lacunes in wet- en regelgeving, waardoor noodzakelijke zorg en toegankelijkheid van de zorg onvoldoende zijn geborgd. Ook signalen over ondoelmatigheid komen op deze lijst.’ (Visser 2003). Op basis van deze signaleringslijst rapporteert het CVZ jaarlijks over actuele knelpunten in de hulpmiddelenverstrekking. Het CVZ onderzoekt de signalen en komt met aanbevelingen voor het ministerie van VWS. Het ministerie beoordeelt de aanbevelingen. Dit kan er toe leiden dat de Regeling hulpmiddelen 1996 aangepast wordt of dat aanbevelingen gedaan worden voor toepassing in de uitvoeringspraktijk (Visser 2003). Om signalen te kunnen beoordelen, wordt begonnen met het inschatten van de omvang van het probleem. Omdat veel signalen vanuit de commissie Verstrekkingengeschillen komen, is het aantal geschillen over een bepaald signaal een graadmeter voor de omvang daarvan. Als de omvang van een bepaald signaal substantieel wordt bevonden, dan wordt aan de hand van een aantal criteria beoordeeld of het hulpmiddel waarop het signaal betrekking heeft, opgenomen zou moeten worden in de Regeling hulpmiddelen 1996. Die criteria zijn: - Substantiële kosten Een hulpmiddel komt pas in aanmerking voor opname in de Regeling hulpmiddelen 1996, als er sprake is van substantiële kosten bij de aanschaf. - Algemeen gebruikelijk Alleen hulpmiddelen die níet algemeen gebruikelijk zijn, kunnen worden opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 1996. Hulpmiddelen of alternatieven daarvoor die een aanzienlijk deel van de bevolking aanschaft, komen dus niet in aanmerking om opgenomen te worden in deze regeling. - Werkzaamheid, veiligheid en effectiviteit Alleen hulpmiddelen die werkzaam, effectief en veilig zijn, zijn geschikt om in de Regeling hulpmiddelen 1996 te worden opgenomen. Om dit te kunnen beoordelen is het noodzakelijk om over onderzoeksgegevens te beschikken die deze eigenschappen van het hulpmiddel aantonen. - Therapeutische waarde en kosteneffectiviteit De therapeutische waarde van een hulpmiddel ten opzichte van andere interventies voor dezelfde indicatie moet duidelijk zijn, voordat een hulpmiddel kan worden opgenomen in de Regeling hulpmiddelen 1996. Daarnaast moet duidelijk zijn hoe de kosten van het hulpmiddel zich verhouden tot de kosten van vergelijkbare behandelopties (kosteneffectiviteit). Tot slot moeten epidemiologische gegevens bekend zijn over het vóórkomen van de aandoening waarvoor het hulpmiddel gebruikt wordt. (Bron: Visser 2003) - Nadat het CVZ een signaal op deze eisen onderzocht heeft, kan een signaal leiden tot nadere aanbevelingen. Het kan daarbij gaan om: - Een voorstel om de Regeling hulpmiddelen 1996 aan te passen - Een aanbeveling voor de uitvoeringspraktijk - Een standpuntbepaling over een nieuw hulpmiddel - Een aanbeveling voor vervolgstappen
176
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
In tabel 17 is samengevat hoeveel signaleringen in 2000 tot en met 2003 zijn binnengekomen bij het CVZ en welke activiteiten het CVZ daarop heeft ondernomen. TABEL 17 Aantal signaleringen in Signaleringsrapporten Totaal signaleringen Waarvan: - Geen nadere actie - Meegenomen in het Beleidsonderzoek Hulpmiddelen - Nader te onderzoeken - Geleid tot nieuwe aanbevelingen - Andere activiteiten
2001 34
2002 24
2003 27
17
4
8
4 9 4
4 9 7
6 5 6 2
Bron: Visser 2001, 2002 en 2003
In 2003 heeft het CVZ aanbevelingen gedaan voor computers voor gehandicapten en uitwendige hoortoestellen bij implantaten. Op enkele signalen heeft het CVZ tussentijds actie ondernomen. Hierdoor zijn nog eens vier aanbevelingen gedaan om de Regeling hulpmiddelen 1996 aan te passen. Dit betreft de aanspraak op beeldschermloepen, computeraanpassingen, opname- en voorleesapparatuur (hulpmiddelen ter compensatie van visuele beperkingen) en vereenvoudiging en verruiming van indicatiecriteria voor hoortoestellen. Ook over antidecubitushulpmiddelen en incontinentie-absorptiematerialen zijn tussentijdse rapportages verschenen. Voor deze twee groepen hulpmiddelen zijn verschillende activiteiten ondernomen, zoals onderzoeken en het instellen van een werkgroep Incontinentie (Visser 2003).
177
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
4
Stand van zaken informatievoorziening
4.1
Inleiding Het doel van dit deelrapport is de beschikbaarheid en toegankelijkheid van betrouwbare gegevens over de hulpmiddelensector te bevorderen, voor zover deze gerelateerd zijn aan de Regeling hulpmiddelen 1996. In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op de stand van zaken in de informatievoorziening. Paragraaf 4.2 gaat in op de knelpunten en ontwikkelingen op dit gebied. Paragraaf 4.3 gaat over prestatie-indicatoren voor het hulpmiddelenbeleid. Hierbij wordt ingegaan op de ontwikkelingen die op dat gebied gaande zijn, op de betekenis van prestatie-indicatoren voor de inhoud van dit deelrapport en op het materiaal uit dit deelrapport waarmee een eerste invulling kan worden gegeven aan prestatie-indicatoren. Het hoofdstuk sluit af met een aantal conclusies.
4.2
Knelpunten en ontwikkelingen De mate waarin (kwantitatieve) informatie over de deelsector hulpmiddelen beschikbaar is, verschilt per aspect waarover informatie wordt gezocht. In deze paragraaf worden de knelpunten en ontwikkelingen geschetst. Informatie over uitgekeerde vergoedingen bekend Er is veel kwantitatieve informatie voorhanden over de vergoedingen die zorgverzekeraars uitkeren voor verzekerden. Aantallen gebruikers zijn bekend naar leeftijd en geslacht, evenals de vergoedingen per gebruiker. Ook is tot op zekere hoogte bekend hoeveel ‘nieuwe’ gebruikers er per jaar bijkomen8. Dit alles op het gedetailleerde niveau van het type hulpmiddel. Deze gegevens zijn beschikbaar van zowel ziekenfondsverzekerden als particulier verzekerden. Er is hierbij wel sprake van een verschil in toegankelijkheid. Voor de ziekenfondsverzekerden is deze informatie vrij toegankelijk in publicaties van het College voor zorgverzekeringen: de Monitor hulpmiddelen en de GIP-hulpmiddelen. Deze informatie betreft de Regeling hulpmiddelen 1996. Van de particulier verzekerden en de aanvullende verzekeringen van ziekenfondsverzekerden zijn geen publicaties met vergelijkbare gedetailleerde informatie beschikbaar. Eigen uitgaven gebruikers onbekend Het is niet bekend hoeveel uitgaven gebruikers van hulpmiddelen zelf doen. Zeker voor particuliere verzekeringen geldt dat de verzekerde pakketten onderling kunnen verschillen, zowel naar het type hulpmiddel dat wordt vergoed als naar de eigen bijdragen en eigen betalingen. Ook ontbreekt kwantitatieve informatie over het aantal mensen dat buiten het verzekeringssysteem om zelf hulpmiddelen aanschaft en om hoeveel geld het daarbij gaat. Het gevolg hiervan is dat er slechts een beperkt inzicht bestaat in de totale omzet van de hulpmiddelenmarkt. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft op basis van een aantal aannames een schatting gemaakt die uitkomt op ongeveer twee miljard euro (zie paragraaf 3.3.2). Weinig bekend over aanbodzijde hulpmiddelensector Over de aanbodzijde van de hulpmiddelenmarkt is weinig bekend. Zelfs de meest basale gegevens worden op dit moment nergens systematisch bijgehouden. Daarbij kan worden gedacht aan zaken als: de totale omzet per deelmarkt, de structuur van de verschillende deelmarkten (enkele grote marktleiders of een veelheid aan kleine bedrijven; inzicht in de ‘kolom’ fabrikanten/producenten – leveranciers – cliënten), de werkgelegenheid per deelmarkt, het aantal cliënten, en de spreiding van aanbieders over Nederland. In het verleden zijn wel onderzoeken naar een aantal deelmarkten verricht (zie bijvoorbeeld Mot et al. 1998), maar dergelijke gegevens worden niet systematisch geregistreerd.
8
Van een aantal groepen hulpmiddelen is bij benadering bekend of de aanvrager al eerder van een dergelijk hulpmiddel
gebruik heeft gemaakt.
178
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Hiervoor zijn verschillende redenen aan te geven. Bepaalde informatie, zoals omzetgegevens en marktaandelen, kan worden beschouwd als 'strategische informatie' die ondernemers niet gemakkelijk prijs zullen geven. Daarnaast brengt het bijhouden en ter beschikking stellen van informatie extra administratieve lasten met zich mee, wat vooral voor kleinere ondernemingen een belemmering kan zijn.
4.3
Prestatie-indicatoren hulpmiddelenbeleid De ontwikkeling van prestatie-indicatoren voor het formuleren en evalueren van het gezondheidszorgbeleid op macroniveau in een vraaggericht stelsel stelt nieuwe eisen aan de beschikbaarheid en bruikbaarheid van (kwantitatieve) informatie. Het ministerie van VWS is daarom bezig een samenhangende set van prestatie-indicatoren te ontwikkelen. Dit proces bevindt zich nog in een ontwikkelingsfase. Het is nog niet duidelijk in welke informatiebehoefte het uiteindelijk zal resulteren en wat de consequenties daarvan zullen zijn voor de inhoud van de brancherapporten. Bij de ontwikkeling van de samenhangende set van prestatie-indicatoren gaat het ministerie van VWS uit van een eerder ontwikkeld voorstel van 26 prestatie-indicatoren (Klazinga 2003). Niet al die indicatoren zijn op gelijke wijze relevant voor de hulpmiddelensector. In de overzichten hieronder vindt u daarom alleen de prestatie-indicatoren die relevant zijn voor de sector Hulpmiddelen. Daarbij worden twee vragen behandeld: - Wat betekenen de prestatie-indicatoren voor de inhoud van het deelrapport Hulpmiddelen? - Voor welke prestatie-indicatoren kan vanuit het huidige beschikbare materiaal uit dit brancherapport een eerste invulling worden gegeven? Als kader voor de ontwikkeling van prestatie-indicatoren heeft het ministerie van VWS gekozen voor de zogeheten balanced-scorecardmethode (VWS 2002). Deze methodiek is ontleend aan het bedrijfsleven. Hierin worden kerngegevens over het gevoerde en te voeren beleid geordend vanuit vier perspectieven: cliënten, bedrijfsvoering, financiën en vernieuwend vermogen. Deze methodiek is toegepast op de gezondheidszorg en heeft geresulteerd in een eerste voorstel voor 26 prestatie-indicatoren (Klazinga 2002). Hieronder wordt nader ingegaan op de indicatoren die voor de sector Hulpmiddelen relevant zijn. Ook wordt geprobeerd per 'perspectief' de twee vragen hierboven te beantwoorden.
4.3.1 Het cliëntenperspectief Voor het cliëntenperspectief is voorzien in vijf globale indicatoren (Klazinga 2003): - Cliënttevredenheid - Indicatoren welzijn en care - Effectiviteit van zorg - Veiligheid Vergelijking met de huidig beschikbare informatie Het Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap (iRv) heeft in 2002 onderzoek gedaan naar de tevredenheid van cliënten over het aan hen verstrekte hulpmiddel en over het verstrekkingsproces. Inmiddels herhaalt het iRv dit onderzoek in opdracht van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Een korte samenvatting van informatie uit het onderzoek uit 2002 vindt u in paragraaf 3.6.4. Als indicator voor de effectiviteit van de hulpmiddelenzorg kan gelden: de mate waarin het hulpmiddel naar de mening van de gebruiker zijn probleem heeft opgelost. Ook hierover verschaft het eerdergenoemde onderzoek van het iRv informatie (zie ook paragraaf 3.6.4). Voor de veiligheid van hulpmiddelen verwijzen we naar paragraaf 3.6.3, waarin staat beschreven welke kwaliteitseisen aan hulpmiddelen worden gesteld. Volgens het Besluit medische hulpmiddelen moeten incidenten en bijna-incidenten met hulpmiddelen worden gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Deze gegevens zijn niet openbaar. Ook fabrikanten zijn verplicht dit soort informatie bij te houden; deze informatie is evenmin openbaar.
179
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Suggesties Een mogelijke indicator vanuit het cliëntenperspectief is het aandeel van de doelgroep dat daadwerkelijk met het hulpmiddelenbeleid wordt bereikt. Anders gezegd: hoe groot is de potentiële vraag naar hulpmiddelen en welk aandeel van deze groep zorgvragers maakt daadwerkelijk gebruik van het hulpmiddelenbeleid van de overheid? Deze indicator is overigens niet gemakkelijk te bepalen. Een eerste probleem is de goede referentiegroep te bepalen: mensen met lichte, matige of ernstige beperkingen? Een tweede probleem is dat de Regeling hulpmiddelen 1996, waarover dit deelrapport gaat, slechts een van de regelingen is die recht geeft op het gebruik van hulpmiddelen (zie paragraaf 1.2). Om een zuiver beeld te krijgen van het bereik van het hulpmiddelenbeleid zouden alle gebruikers van alle regelingen dan ook bij elkaar moeten worden genomen. In dit deelrapport staan wel gegevens over het percentage gebruikers van hulpmiddelen per verzekerdencohort (zie paragraaf 3.4.1). Deze gegevens leveren met name een indicatie over de relatie tussen leeftijd en hulpmiddelengebruik. Andere suggesties voor dit cliëntenperspectief betreffen de kwaliteit die cliënten ervaren: de kwaliteit van het hulpmiddel, van het verstrekkingsproces als geheel en van het handelen van de afzonderlijke partijen in dat proces. Naar deze aspecten heeft het iRv onderzoek gedaan (zie paragraaf 3.6.4). 4.3.2 Het bedrijfsvoeringsperspectief Voor het bedrijfsvoeringperspectief is voorzien in negen indicatoren (Klazinga 2003): - Rapportcijfer voor het presteren van indiceerders, verzekeraars en leveranciers - Indicator percentage geaccrediteerde instellingen - Indicator voor keuzevrijheid - Concentratie zorgaanbod naar aard en omvang - Substitutie tussen beroepen - Substitutie naar zorglocatie Vergelijking met de huidig beschikbare informatie Van de volgende indicatoren is ten minste eenmalig informatie beschikbaar: - Een rapportcijfer voor betrokken partijen, dat wil zeggen: in het eerdergenoemde cliënttevredenheidsonderzoek is ook gevraagd naar de waardering van cliënten voor (de verschillende partijen in) het verstrekkingsproces. - De kwaliteitseisen aan leveranciers (zie paragraaf 3.6.2). Volgens de erkenningsregels van de SEMH waren er 340 leveranciers erkend. Welk percentage dat aantal is van het totaal aantal leveranciers is daarentegen niet bekend, omdat niet precies bekend is hoeveel leveranciers er (per deelmarkt van de hulpmiddelenmarkt) zijn. Over de overige indicatoren is geen (kwantitatieve) informatie in dit brancherapport opgenomen. De mate van tevredenheid van de cliënt over het verstrekkingsproces, zoals gemeten in het eerdergenoemde onderzoek van het iRv, zou een indicator kunnen zijn voor de keuzevrijheid van cliënten. Al eerder is aangegeven dat over de marktverdeling binnen de hulpmiddelenmarkt geen gegevens voorhanden zijn, dus ook niet over de concentratie en spreiding van het zorgaanbod (leveranciers). De indicator ‘substitutie tussen beroepen’ heeft in zoverre betekenis voor de hulpmiddelensector, dat bijvoorbeeld de introductie van gespecialiseerde verpleegkundigen (zoals diabetes- of stomaverpleegkundigen) ertoe kan leiden dat de indicatie voor bepaalde hulpmiddelen verschuift van de arts naar deze beroepsgroepen. Er zijn wellicht meer combinaties van beroepsgroepen waartussen dergelijke verschuivingen mogelijk zijn. Kwantitatieve informatie daarover is echter niet systematisch beschikbaar. Er wordt momenteel onderzoek gedaan naar de kosteneffectiviteit van hulpmiddelen in het licht van de extramuralisering van de zorgverlening. Aan dit onderzoek kunnen wellicht indicatoren worden ontleend met betrekking tot ‘substitutie naar zorglocatie’.
180
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Suggesties Zoals u in hoofdstuk 3 van dit deelrapport hebt kunnen lezen, is er op dit moment vrijwel geen informatie beschikbaar over de aanbodkant van de hulpmiddelenverstrekking. Er zijn wel gegevens beschikbaar over de kosten van hulpmiddelen die apotheken leveren, maar zolang die gegevens niet zijn af te zetten tegen andere gegevens, is het niet mogelijk daar indicatoren aan te ontlenen. In paragraaf 3.6.1 is verwezen naar een onderzoek van het iRv naar het gebruik van protocollen in het verstrekkingsproces. Als het verstrekkingsproces als uitgangspunt wordt genomen, kan in beeld worden gebracht in welke contacten protocollen worden gehanteerd. Hieruit zou een indicator voor dit aspect van de bedrijfsvoering kunnen worden afgeleid. Toegespitst op de verschillende partijen kunnen ook indicatoren worden geformuleerd met betrekking tot het functioneren van indiceerders, zorgverzekeraars en leveranciers. Niet alleen in de vorm van de eerdergenoemde rapportcijfers vanuit het perspectief van de cliënt, maar ook vanuit een maatschappelijke verantwoordingsplicht. Daarbij kunt u denken aan indicatoren zoals: - De duur van het verstrekkingsproces - Het aantal geholpen cliënten - Het aantal klachten van cliënten - Het voorhanden zijn van klachtenprocedures bij partijen - Het gebruik door betrokken partijen van specifiek kwaliteitsbeleid, bijvoorbeeld audits of visitaties 4.3.3 Het financiële perspectief Voor het financiële perspectief is voorzien in drie indicatoren (Klazinga 2003): - Eigen bijdragen - Kosten per verzekerde - Kosteneffectiviteit Vergelijking met de huidig beschikbare informatie Over eigen bijdragen zijn nauwelijks gegevens voorhanden, omdat deze regelingen per zorgverzekeraar kunnen verschillen en het voor cliënten wellicht mogelijk is door eigen betalingen extra wensen met betrekking tot het hulpmiddel gerealiseerd te krijgen. Op dit laatste bestaat al helemaal geen zicht. De kosten per verzekerde zijn reeds opgenomen in dit brancherapport (zie paragraaf 3.5.1). Voor de indicator ‘kosteneffectiviteit’ wordt verwezen naar het eerdergenoemde onderzoek naar de kosteneffectiviteit van de inzet van hulpmiddelen die extramurale zorg mogelijk maken als substitutie voor intramurale zorg. Wellicht kunnen te zijner tijd aan dit onderzoek ook indicatoren voor dit perspectief ontleend worden. Suggesties Voor het financiële perspectief kunnen aan dit brancherapport de volgende drie indicatoren ontleend worden: - Een schatting door het CBS van de totale omzet van hulpmiddelenmarkt - Kosten van de Regeling hulpmiddelen 1996 - De gemiddelde jaarlijkse groei van de kosten per categorie hulpmiddelen 4.3.4 Het vernieuwingsperspectief Voor het vernieuwingsperspectief zijn vier indicatoren voorzien (Klazinga 2003): - R&D-uitgaven als percentage van de totale uitgaven voor hulpmiddelenzorg - Technologiediffusiemonitor - Mate van informatisering - R&D-samenwerking tussen zorg en industrie
181
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Vergelijking met de huidig beschikbare informatie Over geen van de bovenstaande indicatoren is voor de hulpmiddelenzorg op dit moment informatie beschikbaar. Suggesties Het brancherapport in deze vorm bevat geen informatie die gebruikt kan worden om prestatie-indicatoren vanuit het vernieuwingsperspectief te ontwikkelen. Wellicht verschaffen de signaleringsrapporten van het CVZ wel enig inzicht in innovaties. Wel kunnen hiervoor de volgende suggesties worden gedaan: - Het aantal ‘nieuwe’ hulpmiddelen per jaar (het begrip ‘nieuw’ moet nog nader gedefinieerd worden) - Het aantal cliënten voor wie deze nieuwe hulpmiddelen relevant zijn - Het aantal gebruikers van nieuwe hulpmiddelen
4.4
Kwaliteit en effectiviteit In het kader van dit brancherapport heeft VWS verzocht in het bijzonder aandacht te besteden aan prestatie-indicatoren voor effectiviteit en kwaliteit. Informatie over deze indicatoren blijkt slechts beperkt beschikbaar te zijn, maar er is in deze paragraaf wel een aantal suggesties genoemd. Samengevat komen deze op het volgende neer: Effectiviteit - Kosteneffectiviteit van de inzet van hulpmiddelen voor de substitutie tussen intramurale en extramurale zorg. - Het gebruik van het hulpmiddel door de cliënt: in hoeverre is zijn of haar probleem opgelost? Kwaliteit - Een rapportcijfer voor alle partijen die betrokken zijn bij het proces van indicatie tot levering. - De aanwezigheid en het gebruik van kwaliteitsinstrumenten (zoals protocollen, cliëntenraadpleging, klachtenprocedures en audits) bij de betrokken partijen. - De mate van tevredenheid van de cliënt over het verstrekkingsproces als geheel - Het aantal SEMH-gecertificeerde leveranciers van hulpmiddelen.
4.5
Conclusie De hulpmiddelensector verschilt in veel opzichten van de overige deelsectoren van de gezondheidszorg. Dat komt onder meer doordat de aanbodkant grotendeels gevormd wordt door commerciële bedrijven. Dat maakt het lastig informatie te verzamelen waarop prestatie-indicatoren kunnen worden gebaseerd. Bovendien beschikt de hulpmiddelensector als geheel niet over een duidelijke organisatiestructuur waaruit informatie over de branche kan worden afgetapt. Vooralsnog zullen dus alleen prestatie-indicatoren ontwikkeld kunnen worden die het overheidsbeleid en de prestaties van zorgverzekeraars monitoren. Zoals in paragraaf 1 van dit hoofdstuk is beschreven blijkt dat daarvoor voldoende informatie voorhanden is, althans over de ziekenfondsverzekerden.
182
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Literatuurlijst Hulpmiddelen Paragraaf 1.2 Algemene Rekenkamer. Hulpmiddelen in de gezondheidszorg. Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Den Haag: Algemene Rekenkamer, november 2001, kenmerk 28 120, nr. 1. Paragraaf 1.4
Paragraaf 2.2
Mot ES, Brouwer NM, Paape AH, Winter JM de, Zijderveld CE, Baarsma BE, Meulenbeek AJG, Praag BMS van. Het blijft behelpen. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, 1998. Berg Jeths A van den, Peters-Volleberg GWM (red.). Geneesmiddelen en medische hulpmiddelen: trends en dilemma’s. Bilthoven: RIVM, Houten: Bohn Stafleu van Loghum, maart 2002. College voor zorgverzekeringen. ‘Ontwikkelingen in de hulpmiddelenzorg bij zorgverzekeraars. Verslag van een evaluatieonderzoek van de uitwerking van het VWS-ZN Convenant ‘Doelmatiger hulpmiddelenverstrekking’ door zorgverzekeraars’. Bijlage in: Peiling opvattingen veldpartijen over de eerste tranche deregulering hulpmiddelen. CVZ, Diemen, 2003. Knops, HTP, Reichrath E, Vlieger SLM de, Wessels RD. Richtlijn- en Protocolgebruik hulpmiddelenzorg. Streven naar kwaliteit en transparantie. Samenvatting. Hoensbroek: iRv, 2002a. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering. Den Haag: ministerie van VWS Peters-Volleberg GWM, Halteren AR van. ‘Wat is de rol van consumenten op de hulpmiddelenmarkt?’ In: Volksgezondheid Toekomstverkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, 2002a. www.nationaalkompas.nl. Visser ECM. Signaleringsrapport hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003. Wit J de. Monitor hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003a.
Paragraaf 2.3
Halteren AR van, Peters-Volleberg GWM. ‘Hoe groot is het aanbod en neemt het toe of af?’ In: Volksgezondheid Toekomstverkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, 2002b. www.nationaalkompas.nl. Halteren AR van, Wit JC de. Experimenten productgebonden budget hulpmiddelen. Diemen: CVZ, 2003.
Paragraaf 2.4
College voor zorgverzekeringen. ‘Ontwikkelingen in de hulpmiddelenzorg bij zorgverzekeraars. Verslag van een evaluatieonderzoek van de uitwerking van het VWS-ZN Convenant ‘Doelmatiger hulpmiddelenverstrekking’ door zorgverzekeraars’. Bijlage in: Peiling opvattingen veldpartijen over de eerste tranche deregulering hulpmiddelen. Diemen: CVZ, 2003. Goorhuis H, Lips J, Roos R. Doelmatige inkoop en verstrekking van hulpmiddelen. Diemen: CTZ, 2003. ‘Convenant doelmatiger hulpmiddelenvoorziening’. In: Staatscourant, nr. 119:8, 23 juni 2000. Visser ECM. Signaleringsrapport Hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003. Wit JC de. Peiling opvattingen veldpartijen over de eerste tranche deregulering hulpmiddelen. Diemen: CVZ, 2003b.
183
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Paragraaf 3.2
Klerk MMY de. Rapportage gehandicapten 2002. Den Haag: SCP, 2002. Wit JC de. Monitor hulpmiddelen 2002. Diemen: CVZ, 2002. Wit J de. Monitor hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003a.
Paragraaf 3.3 Berg Jeths A van den, Peters-Volleberg GWM (eindredactie). Geneesmiddelen en medische hulpmiddelen: trends en dilemma’s. Bilthoven: RIVM, Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2002. College voor zorgverzekeringen. ‘Ontwikkelingen in de hulpmiddelenzorg bij zorgverzekeraars. Verslag van een evaluatieonderzoek van de uitwerking van het VWS-ZN Convenant ‘Doelmatiger hulpmiddelenverstrekking’ door zorgverzekeraars’. Bijlage in: Peiling opvattingen veldpartijen over de eerste tranche deregulering hulpmiddelen. Diemen: CVZ, 2003. Mosseveld CJPM van, Smit,JM. Working Paper Zorgrekeningen 1998-2002. Voorburg/Heerlen: CBS, 2003. Stichting Farmaceutische Kengetallen. ‘Zweeds luiermonopolie’. In: Pharmaceutisch Weekblad, jrg. 136, nr. 37, 14 september 2001a. Stichting Farmaceutische Kengetallen. ‘Toename in gebruik hulpmiddelen’. In: Pharmaceutisch Weekblad, jrg. 136, nr. 23, 8 juni 2001b. Stichting Farmaceutische Kengetallen. ‘Meer hulpmiddelen door vergrijzing’. In: Pharmaceutisch Weekblad, jrg. 137, nr. 24, 7 juni 2002. Wit J de. Monitor hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003a. Paragraaf 3.4
Berg Jeths A van den, Peters-Volleberg GWM (eindredactie). Geneesmiddelen en medische hulpmiddelen: trends en dilemma’s. Bilthoven: RIVM, Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2002. Giezen-Biegstraten LMGJ, Bosma ES. Toename hulpmiddelengebruik. Groningen: KITTZ, 2000. Knops H, Witte L de, Dijcks B, Heuvel H van den, Ven L van de, Wessels R. Tevredenheid hulpmiddelgebruikers. Verstrekkingen 2001. Hoensbroek: iRv, 2002b. Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Medische hulpmiddelen. Zoetermeer: RVZ, 1997. Wit J de. Monitor hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003a.
Paragraaf 3.5
Wit J de. Monitor hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003a.
Paragraaf 3.6 Knops HTP, Reichrath E, Vlieger SLM de, Wessels RD. Richtlijn- en Protocolgebruik hulpmiddelenzorg. Streven naar kwaliteit en transparantie. Samenvatting. Hoensbroek: iRv, 2002a. Knops H, Witte L de, Dijcks B, Heuvel H van den, Ven L van de, Wessels R. Tevredenheid hulpmiddelgebruikers. Verstrekkingen 2001. Hoensbroek: iRv, 2002b. Prismant. Brancherapport Care 1998-2001. Den Haag: ministerie van VWS, 2002.
184
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Visser ECM. Signaleringsrapport Hulpmiddelen 2001. Diemen: CVZ, 2001. Visser ECM. Signaleringsrapport Hulpmiddelen 2002. Diemen: CVZ, 2002. Visser ECM. Signaleringsrapport Hulpmiddelen 2003. Diemen: CVZ, 2003. Vreeswijk P. Lichaam en hulpmiddel. Amsterdam/Utrecht: Edmund Husserl Stichting/Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland, 2002. Paragraaf 4.3 Klazinga N. Inleiding workshop 'Prestatie-indicatoren'. Zoetermeer, 12 maart 2003. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Bakens zetten. Naar een Nederlands raamwerk van prestatie-indicatoren voor de gezondheidszorg. Den Haag: ministerie van VWS, 2002.
185
Brancherapport Care 2000-2003
Hulpmiddelen
Bijlage 1 Relevante websites Algemene Nederlandse Gehandicapten Organisatie Centraal Bureau voor de Statistiek Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland College toezicht zorgverzekeringen College voor zorgverzekeringen Diabetesvereniging Nederland Diagnostica Associatie Nederland Federatie Het Instrument Federatie Slechtzienden- en Blindenbelang Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Revalidatiehulpmiddelen Fabrikanten en Importeurs van Therapeutische Elastische Kousen HANDY-BraInS Hulpmiddelen Informatie Centrum iRv HulpmiddelenWijzer Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie KwaliteitsInstituut voor Toegepaste ThuisZorgvernieuwing Landelijke Huisartsen Vereniging Landelijke Vereniging van Geamputeerden MKB-Nederland Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie Nederlandse Diabetes Federatie Nederlandse Stomavereniging Harry Bacon Nederlandse Unie van Optiekbedrijven Nederlandse Vereniging van Audicien Bedrijven Nederlandse Vereniging van Orthopedisch Schoentechnici Nederlandse Vereniging Voor Slechthorenden Nederlandse Vereniging van producenten, importeurs en handelaren van medische producten Nigella Orde van Medisch Specialisten Nederlandse Vereniging van Orthopaedisten en Badagisten Branchevereniging voor de revalidatiedetailhandel in Nederland Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Stichting Bekkenbodem Patiënten Stichting erkenningsregeling voor leveranciers van Medische hulpmiddelen Stichting Farmaceutische Kengetallen Stichting Kwaliteits- en BruikbaarheidsOnderzoek van Hulpmiddelen voor gehandicapten en ouderen TNO Preventie en Gezondheid Vektis Vereniging Spierziekten Nederland Zorgverzekeraars Nederland
186
Brancherapport Care 2000-2003
www.ango.nl www.cbs.nl www.cg-raad.nl www.ctz.nl www.cvz.nl www.diabetesvereniging.nl www.diagned.nl www.fhi.nl www.sb-belang.nl www.fireva.nl www.fitek.nl www.handy-brains.nl www.hethic.nl www.hulpmiddelenwijzer.nl www.irv.nl www.knmp.nl www.kittz.nl www.lhv.nl www.beenprothesegebruikers.nl www.mkb.nl www.minvws.nl www.npcf.nl www.diabetesfederatie.nl www.stomavereniging.nl www.nuvo.nl www.de-audicien.nl www.nvos.nl www.nvvs.nl www.nefemed.nl www.nigella.nl www.orde.nl www.orthobanda.nl www.revaned.nl www.rivm.nl www.bekkenbodem.net www.semh.info www.sfk.nl www.kboh.nl www.health.tno.nl www.vektis.nl www.vsn.nl www.zn.nl
Hulpmiddelen
Lijst van afkortingen adl adv ANGO ATZ AVG AVVV AWBZ AZR bbl BIO BOL BTN BZA bzw CAK cao CBS CBZ CCE CE CG-Raad COPD CSO CTG CTZ CVA CVZ
algemene dagelijkse levensverrichtingen arbeidsduurverkorting Algemene Nederlandse Gehandicaptenorganisatie Algemene Thuiszorg Arts voor Verstandelijk Gehandicapten Algemene Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten AWBZ-brede Zorgregistratie beroepsbegeleidende leerweg Breed Indicatie Overleg Beroeps Opleidende Leerweg Branchebelang Thuiszorg Nederland Besluit Zorgaanspraken begeleid zelfstandig wonen Centraal Administratie Kantoor collectieve arbeidsovereenkomst Centraal Bureau voor de Statistiek College bouw ziekenhuisvoorzieningen Centrum voor Consultatie en Expertise Conformité Européenne Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland Chronic Obstructive Pulmonary Disease Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties College Tarieven Gezondheidszorg College Toezicht Zorgverzekeringen Cardio Vasculaire Aandoening College voor zorgverzekeringen
Diagned DOAC
Diagnostica Associatie Nederland Directieoverleg Instellingen voor Auditief en/of Communicatief gehandicapten DOC-team Dementie Onderzoeks en Casemanagementteam DVN Diabetes Vereniging Nederland dvo dagverblijf voor ouderen EBIS epd ERB EWS
Extern Besturings Informatie Systeem elektronisch patiëntendossier Erkenningsregeling Revalidatietechnisch Bedrijf Early Warning System
187
Brancherapport Care 2000-2003
FARON FHI Fireva FITEK FODOK FONA FOVIG FSB fte FvO GAIN ggz GIP GiT8 GQ gvt
Vereniging van Ondernemers in de medische technologie Federatie Het Instrument Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Revalidatiehulpmiddelen Stichting Fabrikanten en Importeurs van Therapeutische Elastische Kousen Federatie van Ouders van Dove Kinderen Faults Or Near Accidents Federatie van Ouders van Visueel Gehandicapten Federatie Slechtzienden- en Blindenbelang fulltime equivalent Federatie van Ouderverenigingen Gezamenlijke Audiologische Industrieën Nederland geestelijke gezondheidszorg Genees- en hulpmiddelen Informatie Project Gezondheidszorg in Tel 8 Guaranteed Quality gezinsvervangend tehuis
HIC HKZ
Hulpmiddelen Informatie Centrum Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector
ibzw
intensief begeleid zelfstandig wonen Informatie- en communicatietechnologie Inspectie voor de Gezondheidszorg Intelligentiequotiënt Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap Innovatieprogramma Wonen en Zorg
ICT IGZ IQ iRv IWZ jlvg
Instellingen voor jeugdig licht verstandelijk gehandicapten
KBOH
Stichting Kwaliteits- en Bruikbaarheidsonderzoek van Hulpmiddelen voor gehandicapten en ouderen kinderdagcentrum gezinsvervangend tehuis voor kinderen KwaliteitsInstituut voor Toegepaste ThuisZorgvernieuwing Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie
kdc kgvt KITTZ KNMP
KNO KPZ
LCIG LCOJ LCVV LEVV LG LHV lkg LOC LOREP LOT LOTT LRZ LSR LVG LVIO LVT LVvG LVW
Keel, Neus en Oor kontaktkommissie Publiekrechtelijke Ziektekostenregelingen voor ambtenaren
NISBO
Landelijk Centrum Indicatiestelling Gehandicaptenzorg Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg Stichting Landelijk Centrum Verpleging en Verzorging Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging Lichamelijk Gehandicapt Landelijke Huisartsen Vereniging loonkostengegevens Landelijke Organisatie Cliëntenraden Landelijke Organisatie decentrale Patiëntenplatforms Landelijke Organisatie Thuisverzorgers Landelijk Overleg Transmurale Thuiszorg Landelijke Registratie Zorg- en dienstverlening Landelijk Steunpunt cliëntenRaden Licht Verstandelijk Gehandicapt Landelijke Vereniging Indicatieorganen Landelijke Vereniging voor Thuiszorg Landelijke Vereniging van geamputeerden Landelijke Vereniging Wijkverpleegkundigen
NMa
Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit MFC MultiFunctioneel Centrum MIK-V Model Intern Kwaliteitssysteem voor Verpleeghuizen mja meerjarenafspraken MKB Midden- en Klein Bedrijf MOBG moderniseren van de opleidingen en beroepsuitoefening in de gezondheidszorg MOGroep Maatschappelijke Ondernemers Groep
NIVO NIZW
NPCF NPV NUVO NVAB NVAVG NVBAA
NVOG NVOS NVSPH NVVS OCW OMS OPG OSA
MDW
nah NDF Nefemed
NGBZ
NICTIZ
niet-aangeboren hersenletsel Nederlandse Diabetes Federatie Nederlandse Federatie van producenten, importeurs en handelaren van medische producten Vereniging voor Deskundigheidsbevordering voor mensen met een verstandelijke handicap Nationaal ICT Instituut in de Zorg
188
Brancherapport Care 2000-2003
PCOB PDD pgb pvb RAK RAZW REA REC Revaned RIAGG RIBW RIO RIVM
Nederlandse Bond voor Oudere Migranten Nederlandse Importeurs van Orthopedische Hulpmiddelen Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn Nederlandse Mededingingsautoriteit Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie Nederlandse Patiënten Vereniging Nederlandse Unie van Optiekbedrijven Nederlandse Vereniging van Audiciens Bedrijven Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten Nederlandse Beroepsvereniging van Activiteitenbegeleiders en Activiteitentherapeuten NVBS Nederlandse Vereniging van Blinden en Slechtzienden Nederlandse Vereniging van organisaties van Gepensioneerden Nederlandse Vereniging van Orthopedisch Schoentechnici Nederlandse Vereniging van Sociaal Pedagogische Hulpverleners Nederlandse Vereniging Voor Slechthorenden Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (ministerie van) Orde van Medisch Specialisten Onderling Pharmaceutische Groothandel Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek Protestants Christelijke Ouderen Bond Pervasive Development Disorder persoonsgebonden budget persoonsvolgend budget Reserve Aanvaardbare Kosten Rapportage Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn Reïntegratie Arbeidsgehandicapten Regionaal Expertisecentrum Revalidatie Detailhandel Nederland Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg Regionale Instelling Beschermd Wonen Regionaal Indicatieorgaan Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RJZ RMO RVZ SCP SEMH SFK SGBO sglvg SOMMA SOMT SPD SVB SZW TAC TIA TNO TNO-PG TOG TTT
Richtlijnen Jaarverslaggeving Zorginstellingen Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling Raad voor de Volksgezondheid en Zorg
VROM
Sociaal en Cultureel Planbureau Stichting Erkenningsregeling voor Leveranciers van Medische Hulpmiddelen Stichting Farmaceutische Kengetallen Onderzoeks- en adviesbureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten BV sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt Vereniging van Sociaal Pedagogische Diensten in Nederland Stichting Ondernemingen Medische Technologie Sociaal Pedagogische Dienst Sociale Verzekeringsbank Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ministerie van)
VTO VWS
Technische Advies Commissie Transcient Ischemic Attack Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, stichting TNO Preventie en Gezondheid Tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende Gehandicapte kinderen Transferpunt Thuiszorg Technologie
UFON
Unie van Filiaal- en Franchise Optiekbedrijven Nederland Unie KBO Unie Katholieke Bond voor Ouderen VBOC VBTB VEBO VG VGN VIVIS VNG VOGG
Verpleegkundig Beroepenstructuur en Opleidingscontinuüm Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording Vernieuwing En BeleidsOntwikkeling Verstandelijk Gehandicapt Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland Vereniging van Instellingen voor mensen met Visuele beperkingen Vereniging van Nederlandse Gemeenten Vereniging van ouders en verwanten van mensen met een verstandelijke handicap
189
Brancherapport Care 2000-2003
VSN VSOP
WEC WfZ
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (ministerie van) Vereniging Spierziekten Nederland Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties Vroegtijdige Opsporing Volksgezondheid, Welzijn en Sport (ministerie van)
WZV
Wet op expertisecentra Waarborgfonds voor de Zorgsector Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst Wet klachtenrecht cliënten zorgsector Wet medezeggenschap cliënten zorgsector Wet maatschappelijke ondersteuning Vereniging Werkverband van Ouder- en familieverenigingen in Instellingen voor mensen met een verstandelijke handicap Wet sociale werkvoorziening Wet Tarieven Gezondheidszorg Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen Wet toelatingen Zorginstellingen Wet voorzieningen gehandicapten WoonZorg Federatie Tijdelijke woonzorgstimuleringsregeling Wet ziekenhuisvoorzieningen
ZAio zbo ZFW ZG zin zmlk ZN ZRS
Zorgautoriteit in oprichting zelfstandig bestuursorgaan Ziekenfondswet Zintuiglijk Gehandicapt zorg in natura zeer moeilijk lerende kinderen Zorgverzekeraars Nederland Zorgregistratiesysteem
WGBO WKCZ WMCZ WMO WOI
WSW WTG WTZ WTZi WVG WZF WZSR