Voorstel van wet tot uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis ten aanzien van de tenuitvoerlegging van snelrecht
Barbara Scheffelaar Klots Universiteit van Tilburg 12 juni 2012
Voorstel van wet tot uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis ten aanzien van de tenuitvoerlegging van snelrecht
Afstudeerscriptie Rechtswetenschappen
Auteur: Studentnr:
Barbara Scheffelaar Klots S190024
Opleiding:
Universiteit van Tilburg Rechtswetenschappen, accent Strafrecht
Beoordelaar:
Mevr. Mr. L.H.A.M. Kemperman
Datum:
12 juni 2012, Tilburg
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen, als onderdeel van mijn masterjaar van de opleiding Strafrechtswetenschappen aan de Universiteit van Tilburg. Ik stuitte op een wetsvoorstel van de Minister van Veiligheid en Justitie waarin werd betoogd de gronden voor voorlopige hechtenis uit te breiden met het oog op het verbeteren van de veiligheid van de maatschappij, met name het creëren van rechtszekerheid voor de slachtoffers van gewelddadig gedrag. Onder andere vanwege de diverse invalshoeken vond ik dit een interessant onderwerp voor mijn afstudeerscriptie. De gehele periode van afstuderen, te weten het doen van onderzoek en het schrijven van de scriptie, heb ik als erg leerzaam ervaren. Dat heeft voornamelijk te maken met de mogelijkheid tot verdieping in specifieke onderwerpen rondom het strafrecht, zoals het snelrecht en de fundamentele rechten van een verdachte en de (strafrechtelijke) bescherming van slachtoffers. Ik wil mevrouw mr. Kemperman hartelijk bedanken voor haar expertise, begeleiding, kritisch advies en voor de fijne samenwerking. Hierdoor heb ik mijn onderzoek goed uit kunnen voeren en is het eindresultaat van een gewenste kwaliteit. Ook ben ik mijn ouders enorm dankbaar dat zij mij gedurende mijn gehele studietijd altijd hebben gesteund ‘no matter what’ en ik waardeer het dat zij er vertrouwen in hadden dat ik deze studie met succes zou afronden.
Barbara Scheffelaar Klots
Samenvatting Achtergrond De Minister van Justitie en Veiligheid heeft een wetsvoorstel ingediend omtrent de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis in het kader van het snelrecht. Het wetsvoorstel houdt in dat verdachten van openlijke geweldpleging, brandstichting, mishandeling, bedreiging en vernieling, begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden, of tegen personen met een publieke taak, in voorlopige hechtenis kunnen worden geplaatst tot aan de snelrechtzitting. Dat betekent dat de verdachte maximaal 17 dagen en 15 uur in voorlopige hechtenis gehouden kan worden. Nu is opsluiting slechts mogelijk in het kader van het supersnelrecht, namelijk voor de duur van drie dagen inverzekeringstelling. Doel In dit onderzoek is onderzocht welke consequenties genoemd wetsvoorstel heeft op de toepassing van het snelrecht en hoe dat zich verhoudt tot het waarborgen van de fundamentele rechten van de verdachte en die van het slachtoffer. Conclusies & aanbevelingen Het wetsvoorstel heeft tot doel een verdachte in het kader van het snelrecht in voorlopige hechtenis te kunnen plaatsen ter handhaving van de rust en veiligheid in de samenleving. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de voorgestelde wet een positieve bijdrage zal leveren aan de stroomlijning van de snelrechtprocedure alsook aan het waarborgen van de veiligheid in de samenleving en aan het vertrouwen van de burger in de Nederlandse rechtstaat. Echter, er dient wel ernstig rekening te worden gehouden met de grondrechten van de verdachte. Dat betekent dat er onder andere gelet moet worden op het anticipatiegebod. De Minister dient nader te onderbouwen in welke mate hij met zijn wetsvoorstel rekening heeft gehouden met de strafoplegging in de praktijk. Aan de hand van drie voorbeelden (jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten, het ‘weekendje weg’, de LOVS-richtlijn en Bos/Polaris) is namelijk geconcludeerd dat de straf die de rechter kan of zal opleggen, in veel gevallen niet opweegt tegen de voorgestelde duur van de vrijheidsberoving van maximaal 17 dagen en 15 uur. Uitgaande van deze voorbeelden is dan het risico behoorlijk groot dat in het kader van het wetsvoorstel een verdachte langer van zijn vrijheid beroofd wordt dan de straf die de rechter mogelijk oplegt. Er wordt geadviseerd dat het wetsvoorstel wordt aangevuld met nader onderzoek met betrekking tot de termijn die zowel de verdachte, de raadsman alsook hulpinstanties nodig hebben om zich op een relatief eenvoudige strafzaak voor te bereiden. Er dient daarbij niet alleen te worden gekeken naar de bepalingen in de wet, maar vooral naar wat in de rechtspraktijk wenselijk is. De Minister schiet in het wetsvoorstel ook tekort in het bespreken van de (juridische) mogelijkheden die het slachtoffer heeft om zijn schade kenbaar te maken in een snelrechtprocedure; en dat terwijl de Minister juist met zijn wetsvoorstel tot doel heeft de belangen van het slachtoffer en de samenleving te beschermen. Tevens is het in het kader van een consequente strafrechtspleging belangrijk dat bepaalde begrippen nader in het wetsvoorstel worden uitgewerkt dan wel dat duidelijk vermeld staat welke richtlijn hieraan ten grondslag ligt. Dat geldt voor wat verstaan wordt onder ‘winkels, horeca of andere uitgaansgelegenheden’, en wie behoren tot ‘personen met een publieke taak’. Tot slot moet uiteindelijk in elke strafzaak, bij elke verdachte, bij elk delict een afweging worden gemaakt welk belang zwaarder weegt; dat van de verdachte of van het slachtoffer? Dat van de verdachte of van de maatschappij?
Inhoudsopgave
Voorwoord Samenvatting 1 1.1 1.2 1.3 1.4
INLEIDING Aanleiding Doel van het onderzoek Relevantie Onderzoeksopzet
1 1 1 2 2
2 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.4
VRIJHEIDSBENEMENDE DWANGMIDDELEN EN HET SNELRECHT Inleiding Dwangmiddelen Vrijheidsbenemende dwangmiddelen Voorlopige hechtenis nader beschouwd Het snelrecht in Nederland Varianten snelrecht Toepassingsbereik snelrecht Conclusie
4 4 4 5 6 7 7 8 10
3 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3
VOORSTEL UITBREIDING GRONDEN VOOR VOORLOPIGE HECHTENIS Inleiding Het wetsvoorstel Uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis Doel aanpassing gronden voor voorlopige hechtenis Grondrechten Conclusie
11 11 11 11 13 13 14
4 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.4
HUIDIG WETTELIJK STELSEL VERSUS WETSVOORSTEL Inleiding Huidig stelsel voorlopige hechtenis versus wetsvoorstel Feiten voor voorlopige hechtenis Ernstige bezwaren Vluchtgevaar Gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid Anticipatiegebod Toepassing snelrecht en de straftoemeting Voorbeeld 1: Oud & Nieuw Voorbeeld 2: ‘Weekendje weg’ Voorbeeld 3: LOVS oriëntatiepunten straftoemeting en BOS/Polaris Conclusie
15 15 15 16 16 17 17 19 20 20 22 24 27
5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3 5.3.1 5.4
RECHTEN VAN DE VERDACHTE VERSUS HET SLACHTOFFER Inleiding Recht op een eerlijk proces Grondrechten Onschuldpresumptie Europees Hof van de Rechten van de Mens Het slachtoffer in het strafproces Spreekrecht Conclusie
29 29 29 29 30 31 33 34 35
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
KRITIEKPUNTEN WETSVOORSTEL Inleiding Positieve punten wetsvoorstel Advies van de Raad voor de rechtspraak Advies van de Adviescommissie Strafrecht Conclusie
37 37 37 38 40 42
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7
CONCLUSIES & AANBEVELINGEN Inleiding Noodzaak uitbreiding gronden voorlopige hechtenis Anticiperen op de strafmaat Rechten van de verdachte Rechten van het slachtoffer Definities Tot slot
43 43 43 44 46 48 49 50
LITERATUURLIJST
BIJLAGEN I Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis inclusief MvT II Krantenartikelen betreffende hoofdstuk 4.3.1
51
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 1 - Inleiding
1.1
Aanleiding
De overheid krijgt steeds meer te maken met uitgaansgeweld en geweld tegen personen met een publieke taak, zoals de politie. Het gaat daarbij voornamelijk om bedreigingen, vernielingen en mishandelingen. Deze misdrijven leveren niet alleen een groot gevaar op voor personen en belemmeren het functioneren van openbare diensten, maar leiden ook tot ernstige verstoringen van de openbare orde. Het is daarom van belang dat verdachten van deze misdrijven snel worden vervolgd en berecht. Op dit moment maakt het zogenaamde snelrecht van artikel 375 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het mogelijk om een verdachte vrij direct na aanhouding middels een verkorte dagvaarding voor de politierechter te dagen. Echter, het komt voor dat een verdachte van zo’n strafbaar feit weer op vrije voeten komt nog voordat de zitting heeft plaatsgevonden. Dit levert veel onbegrip op in de samenleving, in het bijzonder bij de slachtoffers. In dit kader heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de Minister’) op 20 mei 2011 een wetsvoorstel ingediend tot het wijzigen van art. 67a van het Wetboek van Strafvordering. Dit wetsvoorstel is op dit moment aanhangig bij de Raad van State. Het betreft een voorstel tot het uitbreiden van de gronden voor voorlopige hechtenis ten behoeve van het snelrecht. Concreet houdt dit in dat verdachten van openlijke geweldpleging, brandstichting, mishandeling, bedreiging en vernieling, begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden, of tegen personen met een publieke taak, in voorlopige hechtenis geplaatst kunnen worden tot aan de snelrechtzitting. Dat betekent dat de verdachte maximaal 17 dagen en 15 uur in voorlopige hechtenis gehouden kan worden. 1 Het wetsvoorstel omtrent de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis, hierna te noemen het wetsvoorstel, roept echter wel een aantal vragen op. Waarom is de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis nodig? Voldoet de huidige regeling van artikel 67a Sv dan niet? Strookt het wetsvoorstel wel met Europese en Internationale regelgeving? En hoe zit het met het waarborgen van fundamentele rechten, zoals het recht op een eerlijk proces? Welke rol speelt het slachtoffer hierin? Dat is een aantal voorbeelden van vragen die in dit onderzoek naar voren zullen komen.
1.2
Doel van het onderzoek
Snelrecht heeft onder andere tot doel om zaken die een grote maatschappelijke impact hebben, meteen aan te pakken. Daarvoor is dus een snelle reactie van politie en justitie nodig (ook wel het lik-op-stuk beleid genoemd). Op dit moment komt de verdachte vaak al op vrije voeten voordat de zaak op zitting is gebracht; de verdachte wordt aangehouden en verhoord en wordt dan met een dagvaarding naar huis gestuurd. Dit brengt een grote maatschappelijke onvrede met zich mee. Met dit nieuwe wetsvoorstel wil de Minister dan ook bereiken dat de verdachte na aanhouding pas weer vrij komt op het moment dat er een rechterlijk oordeel is gegeven (en in geval van strafoplegging nadat de dader zijn hele straf heeft uitgezeten). De onderzoeksvraag luidt: Welke consequenties heeft het nieuwe wetsvoorstel omtrent de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis op de toepassing van het snelrecht en hoe verhoudt zich dat tot het waarborgen van de fundamentele rechten van de verdachte en die van het slachtoffer?
1
Bijlage I - Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p.1.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 1 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
1.3
Relevantie
Wetenschappelijke relevantie Met dit onderzoek wordt onder andere getracht het wetsvoorstel omtrent de uitbreiding van de gronden van voorlopige hechtenis te toetsen aan de fundamentele beginselen van de rechtstaat. Een uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis betekent dus dat de overheid meer bevoegdheden heeft om een verdachte langer vast te zetten gedurende het vooronderzoek. Omdat het hier gaat om een langere opsluiting dan thans in het supersnelrecht mogelijk is, moet de regeling wel in overeenstemming zijn met de universele rechtsbeginselen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM. Daarnaast moet de nieuwe regeling ook daadwerkelijk in positieve zin bijdragen aan een snelle berechting van de verdachte. Het is dus belangrijk dat de Nederlandse overheid met deze nieuwe regeling geen rechten van de verdachte schendt. En tegelijkertijd dient de overheid ook in te staan voor de vrijheid en veiligheid van haar burgers, en dus ook voor de slachtoffers. Uiteindelijk zal dit wetenschappelijk onderzoek een bijdrage leveren aan het antwoord op de vraag of de Nederlandse wetgeving met betrekking tot het snelrecht, met name het stelsel van de voorlopige hechtenis, aangepast moet worden en wat daarvan de voor- en nadelen zijn. Maatschappelijke relevantie Zoals gezien beoogt de Minister met zijn wetsvoorstel het mogelijk te maken dat een verdachte in voorlopige hechtenis kan blijven tot aan de zitting bij de snelrechter; dit betekent een maximale opsluiting van 17 dagen voordat de snelrechter zich over de zaak heeft gebogen. Op deze manier wordt de verdachte direct geconfronteerd met zijn onacceptabele gedrag jegens bijvoorbeeld de politie of andere slachtoffers. Door de verdachte meteen op te sluiten (in plaats van thuis de aanvang van de snelrechtzitting af te wachten) wordt hij meteen beperkt in zijn maatschappelijke betrokkenheid (ten aanzien van school, werk, familie, vrienden). Daarmee wordt er direct een duidelijk signaal afgegeven naar de maatschappij dat dergelijk gedrag onaanvaardbaar is. Indien de verdachte na verhoor weer wordt vrijgelaten in afwachting van de zitting, heeft de verdachte in principe op dat moment dezelfde rechten en vrijheden als het slachtoffer; en dat terwijl de verdachte, in tegenstelling tot het slachtoffer, naar alle waarschijnlijkheid een strafbaar feit heeft gepleegd. Indien er door politie en justitie direct actie wordt ondernomen om de dader meteen te straffen is het voornamelijk voor het slachtoffer makkelijker om de gebeurtenis te verwerken: het slachtoffer krijgt zo het gevoel van veiligheid en gerechtigheid zoals de overheid dat dient te garanderen.
1.4
Onderzoeksopzet
Om antwoord te kunnen geven op de eerder genoemde onderzoeksvraag, zal ten eerste het stelsel van de dwangmiddelen, in het bijzonder de voorlopige hechtenis worden bekeken. Ook wordt beschreven wat het snelrecht precies is, welke vormen van snelrecht we kennen en wanneer snelrecht kan worden toegepast. Dit komt aan bod in hoofdstuk 2. Omdat aan dit onderzoek het wetsvoorstel van de Minister ten grondslag ligt, zal in hoofdstuk 3 het wetsvoorstel uitgebreid besproken worden. Dat wil zeggen dat er dan wordt beschreven welk doel de Minister voor ogen heeft en op welke wijze hij daar met zijn wetsvoorstel invulling aan geeft. Daarna zal in hoofdstuk 4 de vraag worden gesteld of de regeling van de voorlopige hechtenis op dit moment voldoende waarborgen biedt om zo’n lik-op-stuk beleid te voeren (als bedoeld in het wetvoorstel) en daarmee wordt dus direct een vergelijking gemaakt tussen de huidige regeling van voorlopige hechtenis en de regeling als in het wetsvoorstel bedoeld.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 2 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Daarbij zullen er enkele praktijkgerichte voorbeelden worden aangehaald om de huidige situatie omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis en het snelrecht beter in beeld te kunnen brengen. Uiteindelijk is het natuurlijk van groot belang dat de fundamentele rechten en vrijheden van de verdachte voldoende gewaarborgd blijven. In hoofdstuk 5 zal worden getoetst of het wetsvoorstel de rechten van de verdachte voldoende blijft garanderen én ook in welke mate het slachtoffer gebaat is bij een dergelijke nieuwe regeling. In hoofdstuk 6 zullen er enkele kritiekpunten aangehaald worden van de Raad voor de rechtspraak en de Adviescommissie Strafrecht. Er wordt gekeken wat hun visie is op het wetsvoorstel en ook welke aanpassingen zij wenselijk achten. Tot slot zal in hoofdstuk 7 een conclusie volgen betreffende de pro’s en contra’s van het wetsvoorstel. Dan wordt de vraag gesteld of de aanpassing van de wet zoals bedoeld in het wetsvoorstel, wel of niet noodzakelijk is, en zo ja, of de aanpassing alle fundamentele rechten kan waarborgen. Tevens worden er aanbevelingen gedaan.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 3 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 2 - Vrijheidsbenemende dwangmiddelen en het snelrecht 2.1 Inleiding Zoals in het vorige hoofdstuk duidelijk is geworden beoogt de Minister van Justitie met het wetsvoorstel onder andere de kwaliteit en kwantiteit van het snelrecht te bevorderen door een uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis. Artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering staat hierdoor dus behoorlijk onder druk. Om een goed wetenschappelijk onderzoek naar dit wetsvoorstel te kunnen doen, is het allereerst belangrijk om in ogenschouw te nemen hoe het stelsel van de vrijheidsbenemende dwangmiddelen op dit moment in elkaar steekt. In het bijzonder komen daarbij de voorwaarden voor voorlopige hechtenis aan bod, zoals deze nu in het strafprocesrecht gesteld zijn. In aansluiting daarop wordt er beschreven wat het snelrecht precies inhoudt en hoe het snelrecht in de hedendaagse praktijk wordt toegepast. Uiteindelijk zal dus in dit hoofdstuk antwoord worden gegeven op de volgende deelvraag: Wat zijn de mogelijkheden met betrekking tot het ten uitvoer leggen van vrijheidsbenemende dwangmiddelen, in het bijzonder de voorlopige hechtenis, en in welk verband staan die tot het snelrecht?
2.2 Dwangmiddelen In hoofdstuk 1 van de Grondwet is een aantal fundamentele rechten voor de burger vastgelegd: denk bijvoorbeeld aan het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op gelijke behandeling. Soms is het gewenst om, ter wille van een (straf)rechtelijk onderzoek, inbreuk op een recht of een vrijheid van een burger te maken. In het Wetboek van Strafvordering zijn er zogenaamde dwangmiddelen opgenomen om een inbreuk op de rechten of vrijheden van burgers te legitimeren. Een dwangmiddel dat bijvoorbeeld een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte is een doorzoeking van een woning ter inbeslagneming van goederen, art. 97 Sv. Een inbreuk op de vrijheid van de verdachte kan worden gelegitimeerd met een vrijheidsbeperkend dwangmiddel (zoals onderzoek aan lichaam of kleding art. 56 Sv) en/of een vrijheidsbenemend dwangmiddel (zoals inverzekeringstelling art. 57 Sv). De wijze waarop een dwangmiddel door Justitie ten uitvoer wordt gelegd, dient altijd te voldoen aan het proportionaliteitsbeginsel; de inzet van het dwangmiddel en de zwaarte waarmee het wordt toegepast moeten altijd zorgvuldig worden afgewogen tegen de mate van inbreuk op de grondrechten van de burger. Dwangmiddelen mogen alleen worden toegepast in het kader van de waarheidsvinding. Aangezien in dit onderzoek alleen de vrijheidsbenemende dwangmiddelen relevant zijn, zullen de vrijheidsbenemende dwangmiddelen hierna kort worden toegelicht.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 4 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
2.2.1 Vrijheidsbenemende dwangmiddelen In elk van de wettelijke bepalingen van de dwangmiddelen staat aangegeven wanneer het dwangmiddel mag worden toegepast, wie daartoe bevoegd is en hoe lang de vrijheidsbeneming mag duren. Bij alle vrijheidsbenemende dwangmiddelen moet het gaan om een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv. In de meeste gevallen volgt het ene dwangmiddel het andere dwangmiddel op; van kort verhoor op het politiebureau tot en met gevangenhouding tot aanvang van de terechtzitting. Volgens het Wetboek van Strafrecht kunnen de volgende dwangmiddelen worden toegepast: Aanhouden, art. 53, 54 Sv Een verdachte kan worden aangehouden bij of buiten heterdaad. Voor de aanhouding van een verdachte kan het soms nodig zijn een plaats te betreden of zelfs te doorzoeken (art. 55, 55a Sv). Het doel van de aanhouding is het overbrengen van de verdachte naar een plaats van verhoor, namelijk naar een politiebureau alwaar de verdachte wordt verhoord. De (hulp)officier van justitie beoordeelt de aanhouding (op rechtmatigheid en wenselijkheid) en beslist over wat er met de verdachte na verhoor gaat gebeuren.2 Ophouden voor onderzoek, art. 61, 62 Sv Bij het ophouden voor onderzoek zijn er meer legitieme onderzoeksdoelen dan slechts het verhoren van de verdachte. Denk bijvoorbeeld aan getuigenconfrontatie. Het ophouden voor onderzoek volgt dus op de aanhouding, met als doel het doen van het eerste onderzoek. Ophouden voor onderzoek mag hooguit zes uren duren en kan verlengd worden met zes uren (art. 61 lid 2 Sv). Na het ophouden voor onderzoek kan de verdachte óf in vrijheid worden gesteld, óf in verzekering worden gesteld. Inverzekeringstelling, art. 57 t/m 62 Sv Inverzekeringstelling is het derde dwangmiddel waarbij de verdachte van zijn vrijheid kan worden beroofd. Inverzekeringstelling wordt gevorderd in het belang van het onderzoek, dat wil zeggen dat er bij inverzekeringstelling meer ruimte is voor het verhoren van de verdachte, tot het opsporen van medeverdachten, enz. Inverzekeringstelling kan slechts worden bevolen voor strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 58 lid 1 jo 67 Sv). Inverzekeringstelling duurt maximaal drie dagen, waarbij verlenging met maximaal drie dagen mogelijk is en het vindt plaats op het politiebureau of in een huis van bewaring. De officier van justitie kan vervolgens een bevel tot bewaring vorderen bij de rechter-commissaris, of hij kan, indien het belang van het onderzoek is weggevallen, de verdachte in vrijheid stellen. Voorlopige hechtenis, art. 63 t/m 87 Sv Voorlopige hechtenis is volgens art. 133 Sv een bevel tot in bewaring stelling, gevangenhouding en/of gevangenneming. De verdachte kan maximaal 14 dagen in bewaring zitten, daarna bepaalt de rechter-commissaris (op vordering van de officier van justitie) over vrijlating of gevangenhouding. Gevangenhouding kan alleen in navolging op de bewaring en duurt maximaal 90 dagen (beslissing kan plaatsvinden in drie termijnen van elk 30 dagen, maar ook ineens 90 dagen). De voorlopige hechtenis mag dus totaal maximaal 104 dagen duren; dan moet de terechtzitting aanvangen of de verdachte moet in vrijheid worden gesteld. Gevangenneming kan indien de verdachte op vrije voeten is en terecht staat, maar ook ná aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en kan worden gebruikt als reparatievoorziening3. Alle vrijheidsbenemende dwangmiddelen bij elkaar genomen, mag dus de totale vrijheidsbeneming vóór aanvang van de terechtzitting maximaal 110 dagen en 15 uren duren.
2 3
Corstens 2011, p. 371. Zie de gevallen die voor reparatievoorziening in aanmerking komen art. 66a lid 1 Sv.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 5 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
2.2.2 Voorlopige hechtenis nader beschouwd Zoals gezien maakt de voorlopige hechtenis ten opzichte van aanhouden, ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling, een grote inbreuk op het recht van vrijheid van de verdachte. De verdachte wordt door voorlopige hechtenis immers nog langer van zijn vrijheid beroofd, en dat terwijl zijn schuld nog door de rechter moet worden vastgesteld. Daarom moeten de gronden voor de inbreuk op zijn recht op vrijheid goed in de wet worden gelegitimeerd. Hieronder worden de voorwaarden voor voorlopige hechtenis zoals die zijn neergelegd in artikel 67 en 67a Sv nader toegelicht. Voorlopige hechtenis kan worden bevolen indien er is voldaan aan de vereisten genoemd in art. 67 en 67a Sv: 1. Delictafhankelijk; bepaalde strafbare feiten. Artikel 67 lid 1 en lid 2 Sv geeft aan voor welke misdrijven voorlopige hechtenis toegelaten is. 2. Daderafhankelijk; ernstige bezwaren tegen de verdachte, art. 67 lid 3 Sv. Ernstige bezwaren tegen de verdachte wil zeggen dat er meer moet zijn dan een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv; het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd.4 Ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn volgens het vierde lid van art. 67 Sv niet vereist in geval van verdenking van een terroristisch misdrijf. 3. Bepaalde gronden voor toepassing van voorlopige hechtenis. Art. 67a lid 1 Sv noemt: Vluchtgevaar. Dat wil zeggen dat uit bepaalde gedragingen of omstandigheden van de verdachte valt af te leiden dat de verdachte zich aan berechting of executie gaat onttrekken. Maatschappelijke veiligheid. Artikel 67a lid 2 Sv geeft een limitatieve opsomming van vier situaties waarin sprake is van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid: I. indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt; II. indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan; III. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 350, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan; IV. indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. 4. Anticipatiegebod. Art. 67a lid 3 Sv bepaalt dat bij de beoordeling of de verdachte in voorlopige hechtenis geplaatst kan worden, er geanticipeerd moet worden op hetgeen de zittingsrechter straks zal doen. Er moet ernstig rekening worden gehouden met de kans dat de rechter uiteindelijk een vrijheidsbenemende maatregel zal opleggen die de duur van de voorlopige hechtenis al dan niet overstijgt.
4
Cleiren & Verpalen e.a. 2011, toelichting art. 67 punt 4 Sv.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 6 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Indien er dus geen grond voor voorlopige hechtenis is, moet de verdachte al vrij snel na de aanhouding of inverzekeringstelling, in vrijheid worden gesteld; de verdachte wacht thuis op de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. In sommige gevallen kan er, bijvoorbeeld gezien de omvang van de strafzaak, geruime tijd zitten tussen het plegen van het feit en de veroordeling van de verdachte. Dit geeft niet alleen veel onrust voor het slachtoffer, maar ook weet de verdachte een geruime tijd niet wat hem te wachten staat. Dat is een van de redenen waarom het snelrecht is ingevoerd.5 Het snelrecht zorgt er voor dat een verdachte van een relatief eenvoudige strafzaak zo snel mogelijk na aanhouding al berecht wordt. In de navolgende paragraaf zal het snelrecht uitgebreid worden besproken.
2.3 Het snelrecht in Nederland Met het oog op verdere vereenvoudiging en praktische stroomlijning van dagvaardings- en oproepingsprocedures, is in 1996 in het Wetboek van Strafvordering de snelrechtprocedure ingevoerd. De bedoeling van de overheid lag erin om de kans op werkelijke executie van strafvonnissen toe te laten nemen. Bovendien zou het een veiliger gevoel voor de betrokkenen met zich meebrengen als de verdachte binnen een korte tijd na het plegen van het delict wordt berecht.6 Hierna wordt beschreven wat het snelrecht precies is, welke procedure er wordt toegepast en welke delicten voor het snelrecht in aanmerking komen. 2.3.1 Varianten snelrecht Snelrecht7 kan worden toegepast op minderjarige en meerderjarige verdachten van bijvoorbeeld rijden onder invloed, winkeldiefstal, mishandeling of bedreiging. Het is een methode om deze verdachten snel en efficiënt te straffen. Na verhoor op het politiebureau wordt direct met het Openbaar Ministerie overlegd op welke manier de verdachte verantwoording aan justitie dient af te leggen. De mogelijkheden zijn bijvoorbeeld het aanbieden van een transactie8, een strafbeschikking9 of het uitreiken van een dagvaarding ter verschijning voor de rechter. In dit laatste geval is de politierechter de bevoegde rechter die in een snelrechtprocedure beslist of de verdachte schuldig is en welke straf dan passend is (hierover meer in paragraaf 2.3.2). Bij een politierechterzitting geldt een dagvaardingstermijn van ten minste drie dagen, art. 370 lid 1 Sv. Hoewel de term ‘snelrecht’ niet direct terug te vinden is in het wetboek, wordt het in de dagelijkse praktijk wel zo genoemd. Een andere benaming is ook wel het lik-op-stuk beleid. In dit onderzoek zal deze term dan ook zo algemeen worden bedoeld; berechting binnen korte tijd na het plegen van een strafbaar feit. Het ‘snelrecht’ wordt dus vrij algemeen gebruikt, hoewel daarin wel enkele gradaties zijn aan te brengen. Zo is er een aantal varianten mogelijk waarbij de termijnen van het uitreiken van de dagvaarding en de aanvang van de terechtzitting verschillen. Hierna zijn ze kort weergegeven.
5 6 7
8 9
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, p. 5. Hele alinea: Kamerstukken 1995/96, 24 510, nr. 4. Definitie ‘snelrecht’: www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/rechtspraak-in-nederland/vraag-en-antwoord/wat-is-snelrecht-enwat-is-supersnelrecht.html. Ook wel schikkingsvoorstel genoemd. Betekent dat de verdachte een geldboete of taakstraf opgelegd krijgt door bijvoorbeeld een officier van justitie, zonder tussenkomst van een rechter. Een strafbeschikking is een buitengerechtelijke afdoening van een strafzaak door de officier van justitie, art. 257a Sv. In het kader van de Wet OM-afdoening legt de officier van justitie een straf op aan de verdachte. Dit kan een leerstraf of werkstraf zijn maar ook een transactie of eventueel een bevel tot het vergoeden van de schade of ontzegging van de rijbevoegdheid. Is de verdachte het niet eens met de beslissing, dan kan hij verzet aantekenen bij de rechter. Corstens 2011, p. 858.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 7 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Vlugrecht 10 Dit is een snelle manier om een dagvaarding aan de verdachte uit te reiken; wanneer een zaak door de politierechter beoordeeld kan worden, dan kan bij de aanhouding van de verdachte op het politiebureau meteen een (verkorte) dagvaarding worden uitgereikt (art. 370a Sv). In dit geval wordt ook wel gesproken van de AU – praktijk (Aanhouden en Uitreiken).11 Supersnelrecht Bij de variant van het supersnelrecht vangt de terechtzitting aan tijdens de termijn van inverzekeringstelling, dus binnen drie dagen na aanhouding. Vervolgens kan de officier van justitie meteen de gevangenneming vorderen, en na berechting wordt de opgelegde (vrijheids)straf aansluitend uitgezeten.12 Turbosnelrecht, art. 375 lid 1 Sv13 Turbosnelrecht wil zeggen dat bij aanhouding bij heterdaad de verdachte op de dag van aanhouding de dagvaarding uitgereikt krijgt, en hij zal zich meteen dezelfde dag nog moeten verantwoorden tegenover de politierechter. Dat betekent dus dat de verdachte op dezelfde dag als het plegen van het strafbare feit, berecht kan worden. 2.3.2 Toepassingsbereik snelrecht Een strafzaak die via een snelrechtprocedure kan worden afgewikkeld, kenmerkt zich door de volgende vier modaliteiten:14 Randvoorwaarden: 1. Tijd. Het onderscheidende kenmerk van het toepassen van snelrecht is de korte tijd tussen het plegen van het delict en de berechting. Daarvoor is het belangrijk dat de politie in staat is binnen een korte tijd het opsporingsonderzoek af te sluiten, en de rechter en de raadsman en verdachte moeten voldoende tijd hebben zich voor te bereiden op de zitting. Indien de verdachte niet voldoende tijd heeft zich op zijn zaak voor te bereiden, dan kan hij om uitstel of schorsing van het onderzoek ter terechtzitting verzoeken, art. 372 Sv. De politierechter moet dit verzoek toetsen aan het recht op een eerlijk proces zoals dat is neergelegd in onder andere art. 6 EVRM en art. 14 lid 3 sub b IVBPR. Hierover meer in hoofdstuk 5. 2. Eenvoud15. Zoals hiervoor gezien heeft de politie relatief weinig tijd om bij de tenuitvoerlegging van het snelrecht het opsporingsonderzoek af te ronden. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat het moet gaan om relatief eenvoudige strafzaken, waarbij er vaak weinig tot geen ruimte is voor grootschalige getuigenverhoren of het opstellen van voorlichtingsrapportages. Bij dit zogenaamde eenvoud-criterium is door de wetgever niet verder geconcretiseerd aan welke maatstaven het dient te voldoen. In de wetsgeschiedenis wordt er bij het eenvoud-criterium gesproken over ‘geen bewijsproblemen, geen andere complexe juridische factoren en de stafmaat volgens duidelijke richtlijn’.16 In de praktijk blijkt het eenvoud-criterium niet echt een grote rol te spelen; het hangt met name af van de bevoegdheid van de politierechter en dus van de ernst van de zaak.17 Dus concreet kan het gaan om een bekennende verdachte, of, in geval van een ontkennende verdachte, moet er voldoende steunbewijs zijn.
10 11 12 13 14 15 16 17
Corstens 2011, p. 850. Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 35. Zie Corstens 2011, p. 851. Corstens 2011, p. 850, 851. Corstens 2011, hoofdstuk 18.2. Cleiren & Verpalen e.a. 2011, toelichting art. 369 lid 3 Sv. Kamerstukken I 2001/02, 28 215, nr. 310a, p. 11. Cleiren & Verpalen e.a. 2011, toelichting art. 369 lid 3 Sv.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 8 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
3. Politierechter. Het genoemde eenvoud-criterium hangt samen met de bevoegde instantie die in het snelrecht mag beslissen, namelijk de politierechter. De politierechter is zoals art. 368 Sv omschrijft bevoegd te beslissen over ‘een zaak die eenvoudig van aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet’. De politierechter is bevoegd een gevangenisstraf van maximaal één jaar op te leggen. Indien de politierechter vindt dat de zaak toch té omvangrijk is of er een hogere gevangenisstraf van één jaar wenselijk is, dan kan de politierechter de zaak alsnog doorverwijzen naar de meervoudige kamer (art. 369 lid 2 Sv). 4. Dwangmiddel. Aan de verdachte dient zo snel mogelijk de dagvaarding te worden uitgereikt. Het efficiëntst is dit te doen tijdens de aanhouding, inverzekeringstelling of tijdens de voorlopige hechtenis. Er kan volstaan worden met een verkorte dagvaarding; deze kan worden aangevuld voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, aldus art. 370a Sv. Naast de randvoorwaarden is het lik-op-stuk beleid ook van toepassing op bepaalde soorten delicten, verschillende situaties en op diverse doelgroepen. De volgende strafbare feiten en de volgende situaties komen voor het snelrecht in aanmerking18: Type delicten voor snelrecht Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. Brandstichting, 157 Sr. Bedreiging, art. 285 Sr. (Zware) mishandeling, art. 300 t/m 303 Sr. Vernieling, art. 350 Sr. Geweld tegen personen met een publieke functie. Geweld bij evenementen en demonstraties. Bijvoorbeeld tijdens de jaarwisseling of bij voetbalwedstrijden. Het OM kan specifieke strafmodaliteiten hanteren, zoals een stadionverbod19. Gebiedsgebonden geweld, bijv. aanpak van probleemwijken of gebieden met veel overlast door handel in drugs. Een strafmodaliteit kan bijvoorbeeld een hangverbod of straatverbod zijn. Doelgroepgebonden. Veelplegers, uitgaansgeweld (zoals een ‘weekendje weg’ 20).
18 19 20
Menukaart (super)snelrecht 2009. Zie bijvoorbeeld de Aanwijzing bestrijding van voetbalvandalisme en –geweld 2010. Het ‘weekendje weg’ is in enkele grote gemeenten ingevoerd voor de aanpak van uitgaansgeweld. Een verdachte die op vrijdag- of zaterdagavond een geweldsdelict pleegt, wordt aangehouden en kan tot maandag vastgehouden worden (indien in het belang van het onderzoek). Hierover meer in hoofdstuk 4.3.2.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 9 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
2.4 Conclusie Zoals gezien mag er alleen een inbreuk worden gemaakt op de vrijheid van een burger als dit is gelegitimeerd in de wet. In het Wetboek van Strafvordering zijn zogenaamde vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende dwangmiddelen opgenomen. Van alle vrijheidsbenemende dwangmiddelen (aanhouden, ophouden voor onderzoek, inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis) is de voorlopige hechtenis in dit onderzoek het belangrijkst omdat de Minister heeft voorgesteld de gronden voor voorlopige hechtenis uit te breiden. De feiten waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is zijn genoemd in art. 67 Sv en de gronden voor voorlopige hechtenis zijn geconcretiseerd in art. 67a Sv. Dat komt er in het kort op neer dat voorlopige hechtenis kan worden bevolen bij bepaalde delicten, bij bepaalde gedragingen van de verdachte, bij vluchtgevaar of bij het in gevaar zijn van de maatschappelijke veiligheid en er moet rekening worden gehouden met het zogenaamde anticipatiegebod. In het kader van dit onderzoek is ook het snelrecht onder de loep genomen. Het snelrecht wil zeggen dat strafrechtelijke zaken binnen een betrekkelijk korte termijn worden afgewikkeld. Het snelrecht wordt ook wel het lik-op-stuk beleid genoemd en kent de variaties vlugrecht, supersnelrecht en turbosnelrecht. Een snelrechtprocedure kan echter niet in elke strafzaak worden toegepast, er zijn wel enkele randvoorwaarden. Zo moet de politie in staat zijn binnen een korte tijd het opsporingsonderzoek af te ronden, en moeten de rechter, de raadsman en de verdachte voldoende tijd hebben zich voor te bereiden op de zitting. Daarnaast moet het gaan om relatief eenvoudige strafzaken, waarbij er weinig tot geen ruimte is voor grootschalige politieonderzoeken. De politierechter is bevoegd over de strafzaak te beslissen en mag maximaal een gevangenisstraf van één jaar opleggen. Ten slotte dient de dagvaarding zo snel mogelijk aan de verdachte te worden uitgereikt; dit gaat het efficiëntst wanneer de verdachte in hechtenis zit. Het snelrecht kan dus worden toegepast bij eenvoudige strafzaken zoals brandstichting of een (eenvoudige) mishandeling, maar snelrecht kan ook worden toegepast bij bijvoorbeeld strafbare gedragingen gepleegd tijdens evenementen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan geweld bij een voetbalwedstrijd of bij uitgaansgelegenheden.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 10 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 3 - Voorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis
3.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden hoe het snelrecht en het stelsel van de voorlopige hechtenis op dit moment in Nederland geregeld zijn. Met die kennis kan dan ook een overstap worden gemaakt naar het wetsvoorstel omtrent de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis. In dit hoofdstuk zal dit wetsvoorstel uitvoerig besproken worden. Daarmee wordt nagestreefd uiteindelijk antwoord te kunnen geven op de vraag: Wat houdt het wetsvoorstel omtrent uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis precies in en welk doel beoogt de Minister hiermee te bereiken?
3.2 Het wetsvoorstel 3.2.1 Uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis Hieronder is artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering overgenomen waarin het vetgedrukte artikellid de aanpassing weergeeft zoals de Minister die beoogt met zijn voorstel tot uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis. Daarna volgt een toelichting hierop. 1) Een op artikel 67 gegrond bevel kan slechts worden gegeven: a. indien uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht; b. indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. 2) Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid kan voor de toepassing van het vorige lid slechts in aanmerking worden genomen: 1°. indien er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt; 2°. indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan: waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan; 3°. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 350, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan; 4°. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden, of tegen personen met een publieke taak met het oog op berechting daarvan, uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte. 5°. indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid. 3) Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel. 4) Onder onherroepelijke veroordeling als bedoeld in het tweede lid, onder 3°, wordt mede verstaan een onherroepelijke veroordeling door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens soortgelijke feiten.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 11 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Toelichting: Verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht… Dat zijn dus de volgende strafbare feiten: Openlijke geweldpleging tegen personen of goederen; Opzettelijke brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen ofwel gevaar voor lichamelijk letsel voor een ander te duchten is; Bedreiging met geweld met enig misdrijf tegen personen of goederen waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat; Eenvoudige mishandeling21, al dan niet met zwaar lichamelijk letsel of de dood ten gevolge hebbend; Eenvoudige mishandeling met voorbedachten rade, al dan niet met zwaar lichamelijk letsel of de dood ten gevolge hebbend; Opzettelijke zware mishandeling, al dan niet met zwaar lichamelijk letsel of de dood ten gevolge hebbend; Zware mishandeling met voorbedachten rade al dan niet met zwaar lichamelijk letsel of de dood ten gevolge hebbend; Opzettelijke en wederrechtelijke vernieling van een goed van een ander of het doden, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van een dier van een ander. …begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden… Genoemde misdrijven worden vaak gepleegd tijdens het uitgaan of bij evenementen zoals de jaarwisseling of voetbalwedstrijden. Het geweld kan een bijdrage leveren aan en/of grootschalige ordeverstoringen veroorzaken waardoor de situatie onhandelbaar wordt voor bijvoorbeeld de politie. Dit brengt maatschappelijke onrust en onveiligheid met zich mee.22 …of tegen personen met een publieke taak… De Minister geeft in zijn wetsvoorstel aan dat met personen met een publieke taak worden bedoeld: politieagenten, ambulancepersoneel, brandweerlieden, functionarissen in het openbaar vervoer (buschauffeurs of treinconducteurs), onderwijzend personeel en winkelpersoneel. Juist deze personen hebben een hulp- of dienstverlenende taak in het kader van het algemeen belang waardoor zij zich niet of moeilijk kunnen onttrekken aan een mogelijk gevaarlijke situatie.23 De genoemde misdrijven belemmeren dus het functioneren van de openbare diensten en worden daarom zelfs door rechters vaker hoger bestraft.24 …met het oog op berechting daarvan, uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte. De verdachte wordt na een termijn van drie dagen inverzekeringstelling, voor maximaal 14 dagen in voorlopige hechtenis geplaatst mits voldaan is aan de voorwaarden van art. 67 en 67a Sv. Aan het eind van de bewaring dient de snelrechtzitting te hebben plaatsgevonden, maar eerdere berechting mag natuurlijk altijd. Dat betekent dus dat de verdachte maximaal 17 dagen in hechtenis zit tot aan het onderzoek ter terechtzitting. De termijn van 17 dagen biedt volgens de Minister niet alleen voldoende tijd om het opsporingsonderzoek correct af te ronden, maar geeft ook meer ruimte (meer dan de inverzekeringstellingtermijn in het kader van het supersnelrecht) aan andere personen en instanties om zich op de zitting voor te bereiden.
21 22 23 24
Definitie ‘mishandeling’: Opzettelijk pijn of letsel veroorzaken bij een ander. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 2, 3. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 5. Lodewijks & Laxminarayan e.a. 2010, hoofdstuk 3. Kamerstukken II 2010/2011, 28 684, nr. 293.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 12 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid dat de reclassering hulp biedt door middel van een (vroeghulp)rapportage. Bovendien hebben de verdachte en zijn raadsman volgens de Minister zo voldoende tijd om zich op de zaak voor te bereiden. Wat wellicht nog wel het belangrijkste in deze is, is dat ook het slachtoffer derhalve ruim de tijd heeft zich in het snelrechtproces te voegen en de door hem geleden schade aan te tonen. De termijn van 17 dagen is volgens de Minister ook conform de grondrechten, maar hierover meer in paragraaf 3.2.3 en 5.2. 3.2.2 Doel aanpassing gronden voor voorlopige hechtenis Zoals gezien in paragraaf 2.2.2 is er een aantal strenge voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om een gegrond bevel voor voorlopige hechtenis te krijgen. Daaruit kan eenvoudig de conclusie worden getrokken dat er een grote kans is dat de relatief eenvoudige strafzaken waarop het snelrecht wordt toegepast, niet voldoen aan de voorwaarden van art. 67 en 67a Sv. Dat betekent dat een verdachte van bijvoorbeeld mishandeling of bedreiging al weer snel na de aanhouding in vrijheid wordt gesteld en thuis de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting afwacht. In het huidige stelsel is het slechts mogelijk om een verdachte van een delict als genoemd in het wetsvoorstel, in verzekering te stellen (zie toetsing hiervan in hoofdstuk 4.2). De inverzekeringstellingtermijn is volgens art. 58 lid 2 Sv drie dagen en kan verlengd worden met maximaal drie dagen. Dit betekent dat een verdachte dus alleen in het kader van het supersnelrecht maximaal 6 dagen opgesloten kan worden voordat de rechter over de zaak beslist. Volgens de Minister is deze termijn vaak tekort voor een goede voorbereiding op het strafproces; het supersnelrecht is naar zijn oordeel alleen mogelijk in geval van lichtere misdrijven die eenvoudiger zijn en waarvoor geen vrijheidsstraf is aangeduid.25 Bovendien heeft de Minister geconcludeerd dat de huidige voorwaarden voor voorlopige hechtenis in het Wetboek van Strafvordering het vaak niet mogelijk maken om in het kader van het snelrecht een verdachte van bijvoorbeeld een eenvoudige mishandeling achter slot en grendel te zetten. Dit zorgt volgens de Minister voor gevoelens van onrechtvaardigheid en onveiligheid, met name bij het slachtoffer aangezien de verdachte van een strafbaar feit op vrije voeten is terwijl hij zijn straf nog niet heeft uitgezeten. Met de wetswijziging wil de Minister bewerkstelligen dat óók verdachten die volgens het snelrecht berecht worden, in voorlopige hechtenis kunnen blijven tot aan de terechtzitting. Het voorstel past binnen het lik-op-stuk beleid van de overheid waarmee naar de samenleving een signaal wordt afgeven dat dit gedrag niet wordt getolereerd en direct actie daartegen wordt genomen. 26 3.2.3 Grondrechten Wanneer een verdachte van zijn vrijheid wordt beroofd, dan dient dat gelegitimeerd te zijn in zowel nationale als internationale wetten; er wordt namelijk een inbreuk gemaakt op zijn recht op vrijheid zoals dat is neergelegd in art. 15 Grondwet. Het belangrijkste is daarbij dat het recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd. De Minister stelt dat zijn wetsvoorstel volledig voldoet aan de nationale en internationale normen. Dit zal worden getoetst in hoofdstuk 5.2.
25 26
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 2. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 2, 3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 13 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
3.3 Conclusie In het voorgaande is beschreven wat het voorstel met betrekking tot uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis inhoudt. Het doel van het wetsvoorstel is het snelrecht zo efficiënt mogelijk toe kunnen passen. Ook is gebleken dat, zoals de wettelijke omschrijving al impliceert, de strafbare feiten genoemd in het wetsvoorstel allemaal misdrijven zijn die erop gericht zijn een ander schade of leed toe te brengen. Deze misdrijven kunnen de maatschappelijke rechtsorde verstoren en het gevoel van veiligheid verminderen. Met dit wetsvoorstel wil de Minister deze verdachten opsluiten tot aan de aanvang van de terechtzitting bij de snelrechter. Volgens de Minister is dat nu slechts mogelijk in het kader van het supersnelrecht waarbij de verdachte maximaal 6 dagen in verzekering kan worden gesteld. Echter de mogelijkheid om een verdachte langer (dan de inverzekeringstellingtermijn) vast te zetten zoals in het kader van voorlopige hechtenis, is thans niet mogelijk. In het volgende hoofdstuk wordt geanalyseerd of de Minister daarin gelijk heeft.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 14 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 4 - HUIDIG WETTELIJK STELSEL VERSUS WETSVOORSTEL
4.1 Inleiding In vorige hoofdstukken is duidelijk geworden wat de Minister met zijn wetsvoorstel probeert te bereiken. Echter om een goed oordeel te kunnen vormen over het belang van de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis, is het belangrijk om eerst te onderzoeken of het huidige wettelijke stelstel van voorlopige hechtenis voldoende mogelijkheden biedt ten aanzien van het toepassen van het snelrecht. In eerste instantie wordt er in dit hoofdstuk geanalyseerd in hoeverre het wetsvoorstel aansluit op het huidige stelsel van voorlopige hechtenis. Daarnaast worden er een aantal praktijkgerichte voorbeelden gegeven waarin het snelrecht wordt toegepast en daarbij wordt bekeken hoe de rechter tot een bepaalde strafmaat komt. Dus wordt in dit hoofdstuk de vraag gesteld: In hoeverre volstaat het huidige systeem van voorlopige hechtenis met betrekking tot het effectief toepassen van het snelrecht?
4.2 Huidig stelsel voorlopige hechtenis versus het wetsvoorstel Om te beginnen moet onderzocht worden in hoeverre het huidige systeem van de voorlopige hechtenis van toepassing is op de misdrijven genoemd in het wetsvoorstel. Dat wil dus zeggen, in welke mate kan op dit moment bij openlijke geweldpleging (art. 141 Sr), brandstichting (157 Sr), bedreiging met geweld (art. 285 Sr), mishandeling (art. 300 t/m 303 Sr) en vernieling (art. 350 Sr), gepleegd tijdens evenementen, bij winkels of tijdens het uitgaansleven, of tegen personen met een publieke functie, voorlopige hechtenis worden toegepast? Kortom: de genoemde delicten zullen worden getoetst aan de voorwaarden voor voorlopige hechtenis zoals die nu neergelegd zijn in art. 67 en 67a Sv.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 15 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
4.2.1 Feiten voor voorlopige hechtenis In art. 67 lid 1 Sv is het eerste vereiste voor voorlopige hechtenis aangeduid. Voorlopige hechtenis is mogelijk bij: - verdenking van een misdrijf waar vier jaren of meer gevangenisstraf op staat (sub a); OF - verdenking van één van de misdrijven genoemd in dit artikel (sub b); OF - verdenking van één van de misdrijven genoemd in dit artikel (sub c). In onderstaand schema zal worden bekeken of één van de delicten als genoemd in het wetsvoorstel valt onder art. 67a lid 1, sub a, b of c Sv. Strafbare gedraging
Wetsartikel
Duur gevangenisstraf
Art. 67 lid 1 sub a, b of c Sv?
Openlijke geweldpleging
Art. 141 Sr
- Lid 1: maximaal 4 jaar en 6 maanden - Lid 2: van maximaal 6 jaar tot maximaal 12 jaar
Sub A
Brandstichting
Art. 157 Sr
- Sub 1: maximaal 12 jaar - Sub 2: maximaal 15 jaar - Sub 3: maximaal 30 jaar
Sub A
Bedreiging met geweld
Art. 285 Sr
- Lid 1: maximaal 2 jaar - Lid 2: maximaal 4 jaar - Lid 3: maximaal 6 jaar
Sub B
Mishandeling
Art. 300 Sr
- Lid 1: maximaal 3 jaar - Lid 2: maximaal 4 jaar - Lid 3: maximaal 6 jaar
Sub B
Mishandeling met voorbedachten rade
Art. 301 Sr
- Lid 1: maximaal 4 jaar - Lid 2: maximaal 6 jaar - Lid 3: maximaal 9 jaar
Sub A
Zware mishandeling
Art. 302 Sr
- Lid 1: maximaal 8 jaar - Lid 2: maximaal 10 jaar
Sub A
Zware mishandeling met voorbedachten rade
Art. 303 Sr
- Lid 1: maximaal 12 jaar - Lid 2: maximaal 15 jaar
Sub A
Vernieling
Art. 350 Sr
- Lid 1: maximaal 2 jaar
Sub B
Tussenconclusie: Al eerder is besproken dat het in het huidige stelsel vaak wel mogelijk is om verdachten in het kader van het supersnelrecht in verzekering te stellen. Bovenstaand schema geeft dit nog eens duidelijk weer. Voor verdachten van strafbare feiten als genoemd in het wetsvoorstel kan inverzekeringstelling bevolen worden. Hiermee is tevens voldaan aan het eerste vereiste voor voorlopige hechtenis; op alle genoemde delicten staat namelijk ofwel een gevangenisstraf van ten hoogste of meer dan 4 jaren op, óf ze worden in art. 67 lid 1 sub b Sv genoemd. 4.2.2 Ernstige bezwaren Vervolgens stelt het derde lid van art. 67 Sv het vereiste dat uit feiten en omstandigheden moet blijken dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn; er moet dus méér zijn dan alleen een verdenking volgens art. 27 Sv. Dit kan dus op alle strafrechtelijke zaken van toepassing zijn, dus ook op de bepalingen als bedoeld in het wetsvoorstel. Indien aan de twee bovenstaande vereisten is voldaan, dan volgt er ook nog een aantal gronden waaraan voldaan moet zijn wil voorlopige hechtenis geoorloofd zijn. Deze gronden zijn opgenomen in art. 67a Sv.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 16 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
4.2.3 Vluchtgevaar Art. 67a lid 1 sub a Sv betreft vluchtgevaar; indien er gevaar voor vlucht bestaat, dan mag de verdachte in voorlopige hechtenis worden genomen. Dit artikel bepaalt dat uit de gedragingen van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden moet blijken dat hij zich aan justitie zou kunnen gaan onttrekken wanneer hij zou worden vrijgelaten. De vraag of er sprake is van vluchtgevaar is dus niet zozeer delictafhankelijk, maar daderafhankelijk. Net zoals gezien bij art. 67 lid 3 Sv is ook dit artikel niet specifiek gericht op de snelrechtprocedure; er wordt gekeken naar de omstandigheden rondom de verdachte. 4.2.4 Gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid Indien er géén gevaar voor vlucht is, dan is het de vraag of de verdachte in voorlopige hechtenis moet worden genomen omdat er een gewichtige reden is van maatschappelijke veiligheid welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Art. 67a lid 2 sub 1˚ t/m 4˚ Sv geeft hiervan een concretisering. Van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid wordt gesproken als:
Sub 1˚: Verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld én de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt;
Als alle wettelijke omschrijvingen van art. 141, 157, 285, 300, 301, 302, 303 en 350 Sr worden langsgelopen (welke delicten dus in aanmerking komen voor berechting via het snelrecht volgens het wetsvoorstel), dan wordt duidelijk dat alleen de strafbare feiten van art. 141 lid 2 sub 3, art. 157 en art. 303 van het Wetboek van Strafrecht bestraft kunnen worden met een gevangenisstraf van meer dan 12 jaren. Daarnaast moeten deze strafbare feiten ook de rechtsorde ernstig hebben geschokt. Dit tweede vereiste van art. 67a lid 2 sub 1˚ Sv is nader uitgewerkt in de zaak Letellier27. Hierin is door het EHRM bepaald dat voorlopige hechtenis kan worden toegelaten indien deze zware misdrijven tevens hebben geleid tot een verstoring van de openbare orde. De vrees dat bij vrijlating van de verdachte de openbare orde aangetast zal worden, moet af te leiden zijn uit concrete feiten en omstandigheden. Ter illustratie: Een verdachte wordt verdacht van brandstichting in een basisschool. Alle feiten en omstandigheden bij elkaar opgeteld (zoals de ernst, omvang en de tijd van de brandstichting), kunnen leiden tot een verstoring van de openbare orde (denk aan verontruste ouders en kinderen). Niet alleen de aard van de strafbare gedraging, maar ook de vrijlating van de verdachte kan tot ordeverstoring leiden. Indien één van deze gevallen van toepassing is, dan kan de verdachte in voorlopige hechtenis worden geplaatst (mits is voldaan aan de eerder genoemde vereisten voor voorlopige hechtenis). Tussenconclusie: In dit artikellid wordt dus enerzijds gekeken naar de strafbare gedraging en anderzijds welk gevolg de vrijlating van de verdachte heeft op de maatschappij. De combinatie van deze factoren maakt de kans enorm klein dat een verdachte van een relatief eenvoudige strafzaak (welke dus voor snelrecht in aanmerking komt) op deze grond in voorlopige hechtenis geplaatst zal worden.
27
EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier vs. Frankrijk). Nader uitgewerkt in hoofdstuk 5.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 17 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Sub 2˚: indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld of waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan;
Sub 2˚ heeft betrekking op het inschatten van het recidivegevaar. Ten eerste moet de afweging worden gemaakt hoe groot de kans is dat de verdachte weer in herhaling zal treden indien hij in vrijheid wordt gesteld. Dat wil niet zeggen dat de verdachte precies dezelfde feiten zal plegen, maar dat kunnen ook verwante feiten zijn; bijvoorbeeld heling is verwant aan diefstal. Daarbij wordt er gekeken naar de leefomstandigheden en de leeftijd van de verdachte, evenals naar het gepleegde delict in combinatie met het justitiële verleden.28 Vervolgens stelt art. 67a lid 2 Sv de eis dat op het delict waarvoor gevaar voor recidive bestaat, een gevangenisstraf van meer dan zes jaren moet zijn gesteld. Indien dit niet van toepassing is, maar wel te verwachten is dat de verdachte bij vrijlating weer in zijn strafbare gedrag terugvalt, dan kan hij toch in voorlopige hechtenis geplaatst worden omdat gevreesd wordt dat hij met zijn gedrag een gevaar is voor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen dan wel algemeen voor goederen kan ontstaan. Zoals uit het voorgaande blijkt, is ook in dit artikellid geen specifieke regeling opgenomen die gericht is op het snelrecht. Hoewel de feiten als genoemd in het wetsvoorstel wel een gevaar vormen voor de staat, voor personen en/of voor enig goed toebehorend aan een ander, heeft het wetsvoorstel specifiek tot doel een efficiëntere tenuitvoerlegging van het snelrecht; iets waarover sub 2˚ niks vermeldt. Tussenconclusie: Zoals gezien wordt in art. 67a lid 2 sub 2˚ Sv het recidivegevaar van de verdachte meegenomen in de beoordeling of voorlopige hechtenis gewenst is. Ook al sluit het wetsvoorstel voor een klein gedeelte aan op dit artikellid (openlijke geweldpleging, brandstichting, bedreiging met geweld, mishandeling en vernieling zijn immers allemaal delicten die (opzettelijk) gevaar opleveren voor de staat, personen en/of goederen), echter art. 67a lid 2 sub 2˚ Sv bevat geen regeling welke erop gericht is een verdachte die wordt berecht via het snelrecht, in voorlopige hechtenis te plaatsen voor de duur van 17 dagen en 15 uur zoals voorgesteld.
Sub 3˚: indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 350, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een van die misdrijven zal begaan;
Ook sub 3˚ van art. 67a lid 2 Sv heeft betrekking op het recidivegevaar van de verdachte. Hier gaat het om verdenking van misdrijven zoals diefstal, verduistering, oplichting en heling, terwijl de verdachte minder dan vijf jaar geleden wegens een dergelijk delict onherroepelijk is veroordeeld tot een (vrijheidsbenemende) straf of maatregel. De verdachte kan dan in voorlopige hechtenis geplaatst worden onder de conditie dat er ernstige vrees bestaat voor het opnieuw begaan van een van deze misdrijven. De wet stelt daarbij niet de eis dat er overeenstemming moet bestaan over de in het verleden gepleegde feiten en over het feit waarvoor de verdachte nu aangehouden is.29
28 29
Cleiren & Verpalen e.a. 2011, toelichting art. 67a lid 3 sub b Sv. Corstens 2011, p. 401 - 402.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 18 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Wat opvalt, is dat de artikelen 285, 300 en 350 Sr die in het wetsvoorstel genoemd worden, terugkomen in sub 3˚. Daarentegen is ook dit artikellid gericht op een standaard procedure waarin niet wordt gesproken over een grond voor een bevel voor voorlopige hechtenis in het kader van het snelrecht. Tussenconclusie: Bij art. 67a lid 2 sub 3˚ Sv moet beoordeeld worden of een van de genoemde misdrijven is gepleegd. Vervolgens wordt er gekeken naar het justitieel verleden van de verdachte. In sub 3˚ wordt dus rekening gehouden met zowel dader- als delictgerelateerde omstandigheden, maar ook hier wordt niet exact iets bepaald over een grond van voorlopige hechtenis in het kader van het snelrecht.
Sub 4˚: indien de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
Deze vierde grond van art. 67a lid 2 Sv wordt ook wel het ‘collusiegevaar’ genoemd. Dit houdt in dat het gevaar bestaat dat de opsporing van strafbare feiten door de verdachte belemmerd kan worden. Denk bijvoorbeeld aan het risico dat de verdachte na vrijlating zal proberen zijn sporen uit te wissen, of dat hij getuigen of andere verdachten zal beïnvloeden. Zoals de wettelijke omschrijving ook aangeeft (‘anders dan verklaringen van de verdachte’), mag de voorlopige hechtenis niet worden gebruikt om een bekentenis bij de verdachte af te dwingen. Vanzelfsprekend mag de verdachte wel verhoord worden tijdens de voorlopige hechtenis, maar het mag niet dé grond zijn voor het bevelen van voorlopige hechtenis.30 Wanneer er nog onderzoek nodig blijkt te zijn naar de aard van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, biedt art. 67a lid 2 sub 4˚ Sv voldoende grond om de verdachte vanwege het onderzoeksbelang in voorlopige hechtenis te plaatsen. 4.2.5 Anticipatiegebod Tot slot dient rekening te worden gehouden met het anticipatiegebod van art. 67a lid 3 Sv. Zoals de wettelijke omschrijving al doet vermoeden, mag de tijd dat de verdachte in voorlopige hechtenis doorbrengt, niet langer zijn dan de gevangenisstraf die de rechter (mogelijk) oplegt. De duur van de voorlopige hechtenis in een snelrechtprocedure zou maximaal 17 dagen en 15 uur zijn; binnen die tijd moet de snelrechtzitting aanvangen. Deze termijn is zoals gezien in paragraaf 3.2.1 gebaseerd op de termijn van het ophouden voor verhoor van 15 uur, plus de inverzekeringstelling van drie dagen, plus de termijn van inbewaringstelling van 14 dagen. (Hierbij is er dus geen rekening gehouden met de verlengingsmogelijkheid van drie dagen van de inverzekeringstelling zoals geregeld in art. 58 lid 2 Sv). Artikel 67a lid 3 Sv impliceert dus dat er van te voren door justitie een concrete afweging moet worden gemaakt welke straf de snelrechter aan de verdachte zal opleggen. Hoe justitie van te voren kan inschatten welke (gevangenis)straf de rechter zal opleggen, wordt in hoofdstuk 4.3 bekeken.
30
Corstens 2011, p. 403 - 404.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 19 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Eindconclusie t.a.v. huidige voorwaarden voorlopige hechtenis in vergelijking met het wetsvoorstel: In het voorgaande zijn de voorwaarden van voorlopige hechtenis onder de loep genomen. Er is geanalyseerd of in het huidige stelsel van art. 67 en 67a Sv voorlopige hechtenis mogelijk is voor de delicten als genoemd in het wetsvoorstel. Daarbij kwam onder andere aan bod dat er vier mogelijkheden zijn die vallen onder ‘een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert’. De Minister zou daar dus een vijfde grond aan toe willen voegen. Tot nu toe kan worden geconcludeerd dat er in het huidige wettelijke stelsel geen gronden zijn welke voldoen aan hetgeen het wetsvoorstel beoogt. Dat heeft er mee te maken dat geen van de huidige gronden specifiek gericht is op het snelrecht. Het wetsvoorstel zou dus, in plaats van een overlap, juist van toegevoegde waarde kunnen zijn op de stroomlijning van de snelrechtprocedure. Waarbij het in het huidige stelsel alleen mogelijk is om een verdachte in verzekering te stellen voor maximaal drie dagen tot aan de aanvang van de supersnelrechtzitting, zal het in het kader van de voorgestelde extra grond van voorlopige hechtenis mogelijk zijn om verdachten voor maximaal 17 dagen in voorlopige hechtenis te plaatsen tot aan de aanvang van de snelrechtzitting.
4.3 Toepassing snelrecht en de straftoemeting Zoals gezien in de vorige paragraaf moet volgens art. 67a derde lid Sv voorkomen worden dat de verdachte langer in voorlopige hechtenis verblijft dan de straf die de verdachte door de snelrechter krijgt opgelegd. De Minister beoogt met zijn nieuwe voorstel dat de verdachte tot aan de snelrechtzitting in voorlopige hechtenis verblijft; dus maximaal 17 dagen en 15 uur. Dat betekent dat er bij het bevelen van voorlopige hechtenis, een schatting moet worden gemaakt of de snelrechter wel of niet een gevangenisstraf zal opleggen welke al dan niet gelijk is aan de duur van de voorlopige hechtenis. Maar hoe wordt deze straf nou door justitie geschat? Aan de hand van drie voorbeelden zal worden geïllustreerd welke straf de (snel)rechter gemiddeld in bepaalde situaties oplegt. Het betreft situaties waarin het snelrecht wordt toegepast en er wordt weergegeven welke richtlijnen het Openbaar Ministerie en de rechter kunnen raadplegen bij het bepalen van een straf. Op deze manier wordt getracht inzicht te geven in de toepassing van het strafrecht in de praktijk. Ook wordt er bekeken wat de verhouding is tussen de straf die de rechter oplegt ten opzichte van de duur van de voorlopige hechtenis van maximaal 17 dagen in het kader van het wetsvoorstel. 4.3.1 Voorbeeld 1: Oud&Nieuw Zoals gezien in hoofdstuk 2.3.2 is een van de evenementen waarop snelrecht kan worden toegepast, de jaarwisseling. Politie en justitie hanteren dan een soort draaiboek waarin is opgenomen welk gedrag niet getolereerd wordt (bijvoorbeeld geweld tegen hulpverleners of andere personen, autobranden of vernieling door middel van zwaar vuurwerk) en welke justitiële reactie daarop passend is. Gebleken is dat het OM vaak hogere sancties eist bij jaarwisselinggerelateerde strafzaken. In januari 2011 lag dit percentage zelfs 75% hoger dan normaal.31 Het OM probeert daarmee een signaal af te geven dat normoverschrijdend gedrag, gepleegd rondom de jaarwisseling, niet toegestaan is en direct wordt bestraft; direct na de jaarwisseling worden de in de snelrechtzitting opgelegde straffen ten uitvoer gelegd.
31
Openbaar Ministerie, ‘Supersnelrecht voor delicten jaarwisseling’, 1 januari 2011. www.om.nl.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 20 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
De snelrechter kan, naast de hoofdstraf, als bijzondere voorwaarde eisen dat bijvoorbeeld de schade die is aangericht wordt vergoed (art. 14c lid 2 sub 1 Sr), een locatieverbod (art. 14c lid 2 sub 6 Sr) of een alcoholverbod opleggen (art. 14c lid 2 sub 9 Sr) voor de volgende jaarwisseling. 32 In bijlage II volgen twee berichtgevingen van het Openbaar Ministerie met betrekking tot snelrechtzittingen die hebben plaatsgevonden ten aanzien van geweld dat gepleegd is rondom de jaarwisseling. Hiermee wordt een kijkje genomen in het beleid dat het OM voert ten aanzien van de toepassing van het snelrecht omtrent de jaarwisseling en of dit een positieve dan wel negatieve uitwerking heeft op de ernst en de mate van het geweld. Zo is te zien dat in januari 2011 vrij direct na de jaarwisseling in 19 parketten van het OM het aantal aanhoudingen is geëvalueerd dat is verricht inzake misdrijven die gepleegd zijn tijdens de jaarwisseling.33 Daarin geeft het OM aan dat er van de 642 aangehouden personen in verband met jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten, 187 personen in verzekering zijn gesteld. Dat wil dus zeggen dat 29% van alle verdachten die aangehouden zijn wegens een jaarwisselinggerelateerd strafbaar feit, in verzekering is gesteld in afwachting van een beoordeling door het OM. Aldus is 71% van al die verdachten na verhoor weer vrijgelaten, meestal omdat de strafzaak te licht was voor een inverzekeringstelling of door gebrek aan bewijs. Vervolgens, als er gekeken wordt naar de cijfers van januari 2012, blijkt dat van de totaal 968 verdachten van jaarwisselinggerelateerde delicten, er 194 personen in verzekering zijn gesteld. 34 Dus van alle verdachten van jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten, zijn er totaal 20% achter slot en grendel gezet. Ook hier betekent dat dus weer dat het merendeel van alle verdachten van jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten (dus 80%), na verhoor weer naar huis is gestuurd al dan niet met een dagvaarding voor een Taakstraf OM-afdoening, een snelrechtzitting of voor de (politie)rechter. Een volgende conclusie die uit die berichtgevingen van het OM getrokken kan worden is dat veel terugkomende strafbare feiten zijn: vernieling, mishandeling, bedreiging en/of belediging, welke gecombineerd gingen met vuurwerk en/of gepleegd tegen personen met een publieke taak. Wat daarin ook naar voren komt is dat er in de meeste gevallen een geldboete of een werkstraf is opgelegd, en in de uitzonderlijke, wat heftigere gevallen een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Tot slot kan de vraag worden gesteld wat het belang is om een verdachte van een strafbaar feit als bedoeld in het wetsvoorstel, langer in hechtenis te kunnen houden. Immers zoals hierboven gezien, wordt het merendeel van alle verdachten na verhoor weer snel naar huis gestuurd. Wellicht heeft dat er mee te maken dat er nu onvoldoende mogelijkheden zijn om een verdachte langer op te sluiten. In dat opzicht zou het wetsvoorstel een positieve bijdrage kunnen leveren om een verdachte langer te kunnen opsluiten in het kader van het snelrecht. Maar ook is gezien dat de snelrechter uiteindelijk in de meeste gevallen een geldboete of een werkstaf oplegt in plaats van een gevangenisstraf. Hoe groot is de kans dat de rechter geen gevangenisstraf oplegt aan een verdachte die totaal maximaal 17 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten?35
32
33 34 35
Het Wetboek van Strafrecht beschrijft slechts enkele bijzondere voorwaarden. Sinds 1 april 2012 heeft de rechter wat betreft het opleggen van bijzondere voorwaarden meer alternatieven gekregen door de Wet voorwaardelijke sancties. Nu is het niet de reclassering, maar de rechter zelf die de bijzondere voorwaarden concretiseert. Tevens biedt de Wet rechterlijk gebiedsof contactverbod de mogelijkheid aan de rechter om voor lichte vergrijpen vrijheidsbeperkende maatregelen op te leggen zonder combinatie met een voorwaardelijke straf. www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Pages/Nieuwe-wetten-gevenrechters-meer-armslag.aspx. Openbaar Ministerie, ‘Eerste inventarisatie snelrecht en supersnelrecht’, 1 januari 2011. www.om.nl. Openbaar Ministerie, ‘Eerste inventarisatie jaarwisselingszaken’, 1 januari 2012. Zie bijlage II. Zie hierover meer in hoofdstuk 4.3.3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 21 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
4.3.2 Voorbeeld 2: ‘Weekendje weg’ Het zogenaamde project ‘Weekendje weg’36 is erop gericht om het uitgaansgeweld in de weekenden terug te dringen; het heeft dus vooral een preventieve werking. Het project houdt in dat meerderjarige personen die tussen vrijdag 17:00 uur en zondag 17:00 uur zijn aangehouden wegens verdenking van het plegen van een strafbaar feit bij een horecaconcentratiegebied, in principe tot maandag in hechtenis kunnen worden genomen. Op maandag wordt de verdachte dan weer op vrije voeten gesteld, al dan niet met een geldboete, taakstraf of een dagvaarding. 37 Het project draagt bij aan het lik-op-stuk beleid van justitie; de verdachte wordt direct in verzekering gesteld en kan dus tot uiterlijk maandagmiddag worden vastgehouden. De verdachte kan worden vastgehouden in het belang van het onderzoek; in de laatste volzin van art. 57 lid 1 Sv is expliciet opgenomen dat daaronder ook wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak. Deze opsluiting tijdens het weekend, met name tot en met maandag, kan voor de verdachte grote gevolgen hebben voor het behoud van zijn werk of de voortgang van zijn opleiding. 38 Naar aanleiding van een aantal recente vonnissen is echter toch wel naar voren gekomen dat dit project helaas niet altijd geheel rechtmatig ten uitvoer wordt gelegd. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat er geen eenduidigheid bestaat over het toepassen van het ‘weekendarrangement’. 39 Het merendeel van de gerechtelijke uitspraken waarbij het ‘weekendarrangement’ was toegepast, is niet eens gepubliceerd. Van de wél gepubliceerde uitspraken blijkt dat de vrijheidsbeneming langer heeft plaatsgevonden dan wettelijk in het belang van het onderzoek toegestaan was. Dit is in strijd met art. 5 van het EVRM. De rechterlijke uitspraken variëren van aanvaarding van onrechtmatige vrijheidsbeneming (en het daar verder bij laten) tot strafvermindering en zelfs tot niet-ontvankelijkheid van het OM.40 Neem bijvoorbeeld de volgende verdachte van een mishandelingszaak in Tilburg.41 Verdachte had van vrijdagavond tot maandagmiddag vastgezeten op het politiebureau in verband met een vechtpartij tijdens het uitgaan. De rechtbank Breda oordeelde daarin dat de verdachte langer had vastgezeten dan nodig was voor het strafrechtelijke onderzoek. Omdat er een inbreuk is gemaakt op een grondrecht, is er een korting op de straf toegepast; de verdachte werd voor mishandeling gestraft met een werkstraf van 28 uur in plaats van 40 uur. Ook het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde in een soortgelijke zaak hetzelfde.42 Een te lange onrechtmatige vrijheidsberoving levert een inbreuk op op de grondrechten van de verdachte. Echter meent het Hof dat dit niet meteen wil zeggen dat daarmee de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. Het is dan ook niet zo dat het OM niet-ontvankelijk verklaard hoeft te worden, maar er kan volstaan worden met strafvermindering. Hier werd de verdachte veroordeeld voor mishandeling tijdens het uitgaansleven tot betaling van een geldboete. In de genoemde voorbeelden ging het om eenzelfde soort delict als bedoeld wordt in het wetsvoorstel omtrent uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis, namelijk mishandeling bij een uitgaansgelegenheid. De voorbeelden laten zogezegd zien dat de rechter een korting geeft op de oorspronkelijke staf voor het onrechtmatig (te lang) vasthouden van de verdachte.
36 37 38 39 40 41 42
www.meteenzitten.nl. www.politie.nl/Midden-en_West-Brabant/Preventie/WeekendjeWeg/WeekendjewegTilburg.asp. Kierkels 2010, 41, p. 675. Zie onderzoek Berndsen 2011, p. 430 – 438. Berndsen 2011, p. 435. Rb Breda 10 april 2009, LJN BI0732, 02/605873-08. Hof Den Bosch 3 november 2009, LJN BK1796, 20-001488-09.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 22 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
De algemene beoordeling van de rechters daarbij was als volgt: “de inverzekeringstelling tijdens het ‘weekendje weg’ heeft de schijn gewekt dat het onderzoeksbelang niet voorop heeft gestaan, maar dat het slechts als middel dient om langere opsluiting te rechtvaardigen. Het weekendarrangement laat aldus de maatschappelijke doelen prevaleren boven de rechten van verdachten.” 43 Hieruit blijkt dus dat de opsluiting tijdens het weekend té lang is geweest. Maar tevens wordt daarbij ook direct aangegeven dat dat alleen is gedaan om de maatschappij te beschermen. Met als gevolg dat er een korting wordt gegeven op de strafmaat. Er kan worden gesteld dat het wetsvoorstel qua inhoud voor een gedeelte overeenkomt met het weekendarrangement; in het wetsvoorstel wordt namelijk gesproken over bepaalde misdrijven ‘die begaan zijn tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden’. En zoals gezien heeft het weekendarrangement betrekking op ‘misdrijven gepleegd tijdens het weekend bij of in de buurt van een horecaconcentratiegebied’. Ten slotte is het belangrijk te vernoemen dat het weekendarrangement géén expliciete wettelijke grondslag heeft; iets wat het genoemde voorstel voor uitbreiding van art. 67a Sv natuurlijk wel zal hebben.44 Het voorbeeld van het weekendarrangement wordt gegeven om helder te krijgen dat in deze context een verdachte tijdens het weekend in veel gevallen onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd is geweest. Wat heeft dit voor betekenis voor een vrijheidsberoving van maximaal 17 dagen in het kader van het wetsvoorstel? Je zou kunnen stellen dat wanneer de opsluiting in het kader van het weekendarrangement ‘in het belang van het onderzoek’ al onrechtmatig was, dat dan te verwachten is dat een opsluiting van maximaal 17 dagen in het kader van het wetsvoorstel dan al helemaal een inbreuk op het vrijheidsrecht van de verdachte zal opleveren. Uit de praktijk blijkt wel dat het weekendarrangement heeft gezorgd voor een ‘substantiële vermindering van het uitgaansgeweld’45 (in de steden waar het is toegepast), maar de keerzijde is dus dat de vrijheidsbeneming in het kader van het ‘weekendje weg’ dikwijls onrechtmatig is geweest; en dat is dan ‘slechts’ een maximaal drie à vier dagen durende onrechtmatige opsluiting. Wat zou dat betekenen voor maximaal 17 dagen vrijheidsbeneming? Betekent dit dat dit dan altijd ook gerechtvaardigd is ‘in het maatschappelijk belang’? Hierover meer in hoofdstuk 6 en 7.
43 44
45
Rb Breda 10 april 2009, LJN BI0732, 02/605873-08, r.o. 3. HR 13 december 2011, LJN BT2173, 10/02816, r.o. 4.3 t/m 4.5. De rechterlijke macht is het nog niet eens over de wettelijke grondslag van het weekendarrangement; nader onderzoek is wenselijk volgens het College van Procureurs-generaal. HR 13 december 2011, LJN BT2173, 10/02816, r.o. 4.3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 23 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
4.3.3 Voorbeeld 3: LOVS oriëntatiepunten straftoemeting en BOS/Polaris De Minister verwijst in zijn wetsvoorstel naar de strafvorderingsrichtlijn van het Openbaar Ministerie46. Welke de Minister hiermee precies bedoelt, wordt niet duidelijk. Volgens de Raad voor de rechtspraak bedoelt hij hiermee de “Wijziging Polaris-strafmaatrichtlijnen” 47. De zogenaamde BOS/Polaris-richtlijn is een soort leidraad voor het Openbaar Ministerie waarin speciale richtlijnen zijn opgenomen ten aanzien van de strafbepaling van ongeveer 80% van veel voorkomende criminaliteit.48 Daarnaast kan de rechterlijke macht gebruik maken van de zogenaamde LOVS-afspraken (landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken). Het LOVS stelt zogenaamde oriëntatiepunten voor straftoemeting vast. 49 Het LOVS geeft van een aantal vaak voorkomende delicten (delicten waarvoor doorgaans een gevangenisstraf van maximaal vier jaren kan worden opgelegd) een strafmaat aan waarop de rechter zich kan oriënteren bij het bepalen van de straf. Bij de vaststelling van de oriëntatiepunten is steeds uitgegaan van het gemiddelde; eventueel buitengewone omstandigheden rondom de dader of het feit dienen in elke afzonderlijke situatie door de rechter te worden meegewogen. Dit kan immers in een uitzonderlijk geval leiden tot strafvermindering dan wel strafverzwaring.50 Ter illustratie volgt hieronder een voorbeeld overgenomen uit het rapport LOVS oriëntatiepunten straftoemeting maart 2012: Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr Omschrijving
Begaan tegen goederen
Begaan tegen personen
a. Openlijke geweldpleging door een reeks auto's te beschadigen of overige vernielingen aan te richten (ziet op situaties waarbij een groep mensen na het uitgaan een spoor van vernieling achterlaat)
60 uur werkstraf
-
b. Openlijke geweldpleging tegen een voertuig van een gekwalificeerd slachtoffer (politieauto/ambulance)
60 uur werkstraf
-
c. Openlijke geweldpleging zonder lichamelijk letsel
-
120 uur werkstraf
d. Openlijke geweldpleging, enig lichamelijk letsel ten gevolge hebbend
-
3 mnd gs ov
e. Openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
-
6 mnd gs ov
Toelichting oriëntatiepunt art. 141 Sr openlijke geweldpleging Voor zover het feit is begaan tegen een politieagent, een buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) of een andere toezichthouder, en indien het misdrijf is gepleegd gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening dan wel tegen een professionele hulpverlener (brandweerman, ambulancebroeder, arts, verpleegkundige e.d.) of functionaris in het openbaar vervoer (buschauffeur, machinist, trambestuurder e.d.) kan de in het oriëntatiepunt genoemde straf worden verhoogd met 33% tot 100%.
46 47 48 49 50
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 5. Wijziging Polaris-strafmaatrichtlijnen, Stcrt. 2006, nr. 221, p. 10. www.om.nl/organisatie/beleidsregels/bos_polaris/virtuele_map/vraag_en_antwoord/. De afspraken van het LOVS worden gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken 2012, p. 1.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 24 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Bovenstaande wil dus zeggen dat de rechter gemiddeld in een strafzaak waar openlijke geweldpleging tegen goederen ten laste is gelegd, een werkstraf van 60 tot 120 uur oplegt. In de gevallen waar sprake is van openlijke geweldpleging waarbij (zwaar) lichamelijk letsel is ontstaan, wordt er gemiddeld een gevangenisstraf van drie tot zes maanden opgelegd. Daarnaast, zoals uit de toelichting blijkt, kan de rechter deze straf verhogen met 33% tot 100% indien het strafbare feit is gepleegd tegen een persoon met een publieke taak. Ook voor de andere delicten als genoemd in het wetsvoorstel (brandstichting, bedreiging, mishandeling en vernieling) is de LOVS-richtlijn of BOS/Polaris geraadpleegd. Hieronder volgen de bevindingen. Brandstichting, art. 157 Sr Zoals uit art. 157 Sr blijkt, kan voor brandstichting een gevangenisstraf worden opgelegd van ten hoogste 12 jaar tot 30 jaar. Dat is ook de reden dat dit delict niet is opgenomen in de LOVSrichtlijn. Helaas kan ook de BOS/Polaris-richtlijn niet aangeven welke gemiddelde straf er wordt geadviseerd bij brandstichting, aangezien dit delict niet behoort tot de categorie ‘veel voorkomende criminaliteit’. Om toch een beeld te kunnen schetsen van de straf die de rechter zoal oplegt bij dit delict, is jurisprudentie geraadpleegd. De strafmaat bij brandstichting is helemaal afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Uit de diverse uitspraken is gebleken dat brandstichting dikwijls wordt gestraft met een gevangenisstraf. Als wordt gekeken naar de duur van de opgelegde gevangenisstraf, dan varieert dat van één jaar 51 tot zes jaar52. In een enkel geval wordt er strafvermindering toegepast als er sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid van de dader; een werkstraf wordt dan opgelegd in combinatie met een klinische behandeling dan wel tbs met voorwaarden53 of een verplichte begeleiding van de Reclassering54. Wat ook opvalt uit deze uitspraken, is dat de meeste verdachten al in voorlopige hechtenis geplaatst waren tot aan de aanvang van de terechtzitting. Dat is in het huidige stelsel namelijk mogelijk op grond van art. 67a lid 2 sub 1˚ Sv, wanneer de rechtsorde door dit feit ernstig is geschokt. Bedreiging, art. 285 Sr Ook bij het delict ‘bedreiging’, art. 285 Sr55 blijkt dat de gemiddelde straf die de rechter oplegt (in geval van verbale bedreiging) een geldboete is van € 250,-. Van een gevangenisstraf is daarbij helemaal geen sprake. Dat wil dus concreet zeggen dat de rechter, tenzij in uitzonderlijke gevallen, bij openlijke geweldpleging gemiddeld vaker een geldboete oplegt dan een gevangenisstraf. (Afgezien van de meestal subsidiair opgelegde vervangende hechtenis indien de strafoplegging niet naar behoren voldaan wordt56). En ook hier geldt weer de verhoging van de staf met 33% tot 100% indien de bedreiging is gericht tegen een persoon met een publieke taak.
51 52 53 54 55 56
Rb Zutphen 28 februari 2012, LJN BV7167, 06/940370-11 en Rb Den Bosch 14 april 2012, LJN BW4694, 01/825369-11. Hof Den Bosch 29 juni 2011, LJN BR0227, 20-003995-10. Rb Utrecht 30 maart 2012, LJN BW1084, 16-601171-11 en Rb Utrecht 21 maart 2012, LJN BW2225, 16/601127-11. Rb Utrecht 6 april 2012, LJN BW1429, 16/601257-11. Zie Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken 2012, p. 7. Eén dag gevangenisstraf staat in verhouding tot 2 uur taakstraf (maximum van 240 uur), art. 22d lid 3 Sr. Volgens art. 24c lid 3 Sr staat elke € 25,- geldboete in verhouding tot 1 dag vervangende hechtenis; de LOVS-richtlijn bepaald een geldboete van € 50,- voor 1 dag vervangende hechtenis.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 25 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Mishandeling, art. 300 t/m 303 Sr Art. 300 Sr, ‘mishandeling’ ook in ogenschouw genomen, wordt ook hier gemiddeld geen gevangenisstraf opgelegd wanneer het gaat om een eenvoudige mishandeling. In de toelichting wordt door het LOVS de volgende definitie gegeven aan eenvoudige mishandeling: “Het gaat daarbij globaal om eenvoudige mishandeling (zonder wapen) waardoor bij het slachtoffer pijn of slechts (zeer) beperkt letsel wordt veroorzaakt of om mishandeling met een wapen waardoor enkel pijn wordt veroorzaakt. Naarmate het toegepaste geweld intensiever is (bijvoorbeeld: meerdere klappen) zal er voor de rechter aanleiding kunnen zijn om de boete te combineren met een taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf.” De straf die de rechter gemiddeld hiervoor oplegt, is een geldboete van € 700,- tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden (in het geval van het gebruik van een slagwapen of een kopstoot).57 Omdat de delicten van art. 302 t/m 304 Sr zwaarder zijn dan de eenvoudige mishandeling van art. 300 lid 1 Sr, worden deze delicten harder gestraft, namelijk met een gevangenisstraf van gemiddeld drie tot twaalf maanden. Ook hier wordt dus weer onderscheid gemaakt in de omstandigheden rond het feit, tegen wie het geweld gepleegd is en welke mate van lichamelijk letsel er ontstaan is. Juist het voorbeeld van eenvoudige mishandeling is toegelicht omdat dit een vaak voorkomend delict is dat gepleegd wordt in bijvoorbeeld het uitgaansleven. Vernieling, art. 350 Sr Uit de wettelijke omschrijving van art. 350 Sr blijkt dat opzettelijke en wederrechtelijke vernieling, beschadiging, het onbruikbaar maken of wegmaken van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Dit delict is niet opgenomen in de LOVS-richtlijn, maar het komt wel terug in BOS/Polaris. Daarin wordt voornamelijk gesproken over een geldboete of een taakstraf. Daarnaast is daarin opgenomen dat er 75% zwaarder wordt gestraft indien er samenhang is met een evenement. Van een gevangenisstraf is dus geheel geen sprake.
Concluderend, kijkend naar de delicten openlijke geweldpleging, bedreiging, mishandeling en vernieling, dan blijkt dat het bij de standaard, relatief eenvoudige delicten maar weinig voorkomt dat er een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd (afgezien van de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis, art. 24c Sr). Dit in tegenstelling tot de niet onderbouwde stelling van de Minister dat er voor vernieling gemiddeld een gevangenisstraf van 23 dagen wordt opgelegd. Aangezien er dus (volgens de LOVS-richtlijn en BOS/Polaris) voor deze delicten vaker een geldboete of taakstraf wordt opgelegd in plaats van een gevangenisstraf, kan het daardoor dus gebeuren dat de vrijheidsberoving in het kader van het wetsvoorstel uiteindelijk langer is dan de opgelegde straf. Dat is in strijd met het anticipatiegebod van art. 67a lid 3 Sv. Tevens moet vernoemd worden, dat bij de zwaardere delicten, zoals mishandeling met zwaar lichamelijk letsel, door de rechter wel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd (tot een maximum van één jaar).58 Gezien de ernst van de strafbare gedraging en de mogelijk ontstane maatschappelijke onrust, komt het volgens de Adviescommissie Strafrecht in het huidige stelsel ook niet vaak voor dat iemand die verdacht wordt van bijvoorbeeld mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, na de inverzekeringstelling weer in vrijheid wordt gesteld.59 Specifiek in het geval van brandstichting, welk delict niet is opgenomen in de LOVS-richtlijn of in BOS/Polaris, kan aan de hand van de genoemde jurisprudentie worden geconcludeerd dat dit delict 57 58 59
Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken 2012, p. 8. Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken 2012, p. 8. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 26 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
doorgaans wel met een gevangenisstraf wordt bestraft (afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval). In het geval van art. 157 Sr zou dus de duur van de voorlopige hechtenis in het kader van het wetsvoorstel wel rechtmatig zijn in verhouding tot de gevangenisstraf die mogelijk opgelegd wordt.
4.4
Conclusie
Zoals al eerder duidelijk is geworden, bestaat er op grond van art. 67 Sv de mogelijkheid om een verdachte maximaal drie dagen in verzekering te stellen in het kader van het supersnelrecht. Het is echter de vraag of het in het huidige stelsel van art. 67 en 67a Sv ook mogelijk is om de verdachte langer dan de termijn van inverzekeringstelling op te sluiten, namelijk in de vorm van een voorlopige hechtenis. Om een verdachte in voorlopige hechtenis te kunnen plaatsen, moet voldaan worden aan een aantal strenge eisen. In dit hoofdstuk is getoetst of het huidige wettelijke stelsel van art. 67 en 67a Sv (voorwaarden voor voorlopige hechtenis) voldoende waarborgen biedt voor de tenuitvoerlegging van het snelrecht. Daaruit kan geconcludeerd worden dat er in het huidige wettelijke stelsel van art. 67 en 67a Sv geen mogelijkheid is om een verdachte die berecht wordt middels het snelrecht, in voorlopige hechtenis te plaatsen voor de duur van maximaal 17 dagen en 15 uur. Het wetsvoorstel zou dus een positieve bijdrage kunnen leveren met betrekking tot de stroomlijning van de snelrechtprocedure. Wel moet er rekening worden gehouden met het anticipatiegebod. Dat betekent dat de (gevangenis)straf die de snelrechter uiteindelijk oplegt, niet langer mag zijn dan de periode dat de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Om een beeld te krijgen van de werking van het snelrecht in de praktijk, is in paragraaf 4.3 een aantal praktijkvoorbeelden gegeven. Hieronder volgen de bevindingen ten aanzien van de straf die de snelrechter gemiddeld oplegt of zal opleggen. Eén van de conclusies die uit diverse berichtgevingen van het OM getrokken kan worden is dat in januari 2011, 29% van alle aangehouden verdachten in verband met jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten in verzekering zijn gesteld. Precies één jaar later is dat slechts 20%. Dus het merendeel van de aangehouden verdachten van jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten wordt na verhoor weer naar huis gestuurd, al dan niet met een dagvaarding voor een Taakstraf OMafdoening, een snelrechtzitting of voor de politierechter. De vraag die hierbij open staat is of dat komt doordat er op dit moment onvoldoende mogelijkheden zijn om een verdachte langer vast te houden. Ook blijkt dat in de meeste van deze gevallen (slechts) een geldboete of een werkstraf is opgelegd. Hoe groot is de kans dat de rechter geen gevangenisstraf oplegt aan een verdachte die totaal maximaal 17 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten? Zo blijkt uit het voorbeeld van het ‘weekendarrangement’ dat de opsluiting van een verdachte in het weekend in belang van het onderzoek een aantal keren onrechtmatig is geweest en dat de verdachte in verband met schending van zijn grondrechten strafvermindering kreeg. Het weekendarrangement vertoont weliswaar qua inhoud wel overeenkomsten met het wetsvoorstel, maar het weekendarrangement heeft géén specifieke wettelijke grondslag. Ook hier is het weer de vraag wat het feit dat de vrijheidsbeneming bij een weekendarrangement dikwijls onrechtmatig is geweest betekent voor de tenuitvoerlegging van het wetsvoorstel waarin een verdachte maximaal 17 dagen van zijn vrijheid wordt beroofd.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 27 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Ten slotte is ten aanzien van het inschatten van de strafmaat die de rechter zal opleggen, uit de LOVS-richtlijn gebleken dat het bij de standaard, relatief eenvoudige delicten maar weinig voorkomt dat er een vrijheidsberovende straf wordt opgelegd (afgezien van de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis, art. 24c Sr). Voor de zwaardere delicten waarvoor wel een gevangenisstraf wordt opgelegd, is het in het huidige systeem vaak al mogelijk de verdachte in voorlopige hechtenis te plaatsen (in verband met de vaak aanzienlijke omvang van het onderzoek en/of de ernst van de gedraging, art. 67a lid 2 Sv). Zo gezegd is er met de komst van het wetsvoorstel voor een aantal delicten een aanzienlijk risico dat de duur van de voorlopige hechtenis in het kader van het snelrecht langer zou zijn dan de uiteindelijke gevangenisstraf die de rechter wellicht zal opleggen. Dit is niet alleen in strijd met het anticipatiegebod, maar ook met de fundamentele rechten van de verdachte dan wel de dader. De rechten van de verdachte maar ook de rechten van het slachtoffer zullen in volgend hoofdstuk worden besproken.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 28 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 5 - Rechten van de verdachte versus het slachtoffer
5.1 Inleiding Afgezien van het belang van een snelle en efficiënte berechting binnen het lik-op-stuk beleid, dient er wel rekening te worden gehouden met andere zwaarwegende belangen, zoals het garanderen van de grondrechten van de verdachte.60 Ook is het belangrijk te bestuderen in hoeverre de rechten van het slachtoffer met deze wetswijziging worden gewaarborgd. Kortom, is de snelrechtprocedure met een termijn van maximaal 17 dagen voldoende om het recht op een eerlijk proces van de verdachte én de rechten van het slachtoffer te waarborgen?
5.2 Recht op een eerlijk proces Zoals eerder ter sprake is gekomen moet het in het snelrecht, gezien de korte termijn tussen de aanhouding en het onderzoek ter terechtzitting, gaan om zaken waarbij de politie binnen korte tijd het volledige opsporingsonderzoek kan afronden. Daarvoor is het volgens de Minister belangrijk dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het strafproces. Dat betekent tevens dat logistiek en dossiervorming op orde moeten zijn om uitstel van de terechtzitting te voorkomen en dienen alle betrokken partijen (OM, rechter, verdediging en het slachtoffer) tijdig te beschikken over het complete strafdossier.61 Het komt erop neer dat het van groot belang is dat het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in art. 6 EVRM, niet geschonden wordt. Het recht op een eerlijk proces betekent dat de verdachte voldoende tijd en mogelijkheden moet hebben om zich op het strafproces voor te bereiden. Het is dus de vraag of de termijn van 17 dagen tussen de aanhouding en de berechting daarvoor voldoende is. In navolgende paragrafen zal worden besproken wat dit recht op een eerlijk proces voor de verdachte exact betekent. 5.2.1 Grondrechten In de Nederlandse Grondwet (GW) zijn veelvoorkomende grondrechten vastgelegd. De zogenaamde klassieke grondrechten zoals gelijkheidsrechten zijn vastgelegd in art. 1 t/m 17 GW, en sociale grondrechten zoals het recht op onderwijs en werk, zijn geformuleerd in art. 18 t/m 23 GW. Zoals gezien in hoofdstuk 2.2.1 kunnen er bepaalde vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast ten behoeve van de waarheidsvinding. Neem bijvoorbeeld de voorlopige hechtenis van art. 63 e.v. Sv waarbij de verdachte (voor enige tijd) van zijn vrijheid wordt beroofd; hierdoor wordt er een inbreuk gemaakt op zijn recht op vrijheid zoals dat is neergelegd in art. 15 GW. Inbreuken op grondrechten dienen door de wet in formele zin te worden gelegitimeerd. Dat betekent dat, wanneer door strafvordering de vrijheid van de burger wordt aangetast, daar een afweging door de wetgever in formele zin aan vooraf is gegaan.62 In nationale en internationale wetten zijn de fundamentele rechtsbeginselen vastgelegd met betrekking tot de rechten van de verdachte en ook tot de rechten van de dader.
60 61 62
Raad voor de rechtspraak 2011, p. 6. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 6. Corstens 2011, p. 360.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 29 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Tegen een verdachte kunnen diverse vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden aangewend (zoals gezien in hoofdstuk 2). Omdat vrijheidsbenemende dwangmiddelen een inbreuk maken op fundamentele rechtsbeginselen, zoals het recht op vrijheid en het recht op veiligheid (art. 15 GW en art. 5 en 6 EVRM), dienen de voorwaarden voor het opleggen van een dwangmiddel uiterst zorgvuldig en conform nationale en internationale regels te worden toegepast. Grondrechten, ook wel algemene rechtsbeginselen genoemd, moeten het recht op een eerlijk proces waarborgen. Het zijn rechtsnormen die kunnen worden getoetst door de rechter. Enkele van die algemene beginselen zijn: Onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter. Het recht van hoor en wederhoor. Recht op gelijke behandeling. Nulla poena sine lege (geen straf zonder wet). 5.2.2 Onschuldpresumptie In art. 27 Sv wordt er gesproken van een verdachte wanneer er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Dat betekent dat nog niet vaststaat dat deze verdachte het feit waarvan hij verdacht wordt, heeft begaan; er zijn feiten en omstandigheden die erop wijzen dat hij het gedaan zou kunnen hebben. Uitgangspunt is dus dat een ieder onschuldig is tot het tegendeel is bewezen. De zogenaamde onschuldpresumptie63 brengt met zich mee dat de rechten van de burger en daarmee dus ook de rechten van de verdachte te allen tijde beschermd dienen te worden. In feite is de onschuldpresumptie een procesrechtelijk beginsel dat een norm bevat voor diegene die zich met het onderzoek bezighouden (politie en justitie dus).64 Feitelijk hoeven zij niet te vermoeden dat de verdachte het niet heeft gedaan (er dient immers in de meeste gevallen sprake te zijn van ‘ernstige bezwaren’ tegen de verdachte), maar juridisch gezien dienen zij er van uit te gaan dat de verdachte onschuldig is (tot aan het oordeel van de rechter).65 Bovenstaande betekent dus dat de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis niet het karakter mag hebben van de vooruitgeschoven straf.66 De volgende formulering van de Minister in de MvT duidt daar echter wel sterk op: “Het uitgangspunt bij de toepassing van de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis is dat het moet gaan om feiten van zodanige ernst dat het OM een vrijheidsstraf geïndiceerd acht en waarbij wordt verwacht dat de rechter deze zal opleggen.” 67 De grote vraag is of de snelrechtzitting daadwerkelijk zal leiden tot een definitieve afdoening van de zaak. De Minister noch justitie mag daarbij al op voorhand op de stoel van de rechter gaan zitten.68
63 64 65 66 67 68
Zgn. presumptio innocentiae, art. 6 lid 2 EVRM jo 14 lid 2 IVBPR. Mevis 2009, p. 323. Mevis 2009, p. 323. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 4. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 3. Zie hierover meer in hoofdstuk 6.3, punt 2.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 30 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
5.2.3 Europese Hof voor de Rechten van de Mens Omdat voorlopige hechtenis een inbreuk maakt op een grondrecht van de burger, dienen de voorwaarden voor voorlopige hechtenis uiterst nauwkeurig geformuleerd te zijn. De voorwaarden voor voorlopige hechtenis zoals die zijn vastgesteld in het Wetboek van Strafvordering zijn al uitgebreid besproken in hoofdstuk 2.2.2. Het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) heeft een nadere uitleg gegeven met betrekking tot de interpretatie van de gronden voor rechtmatige vrijheidsberoving. In diverse uitspraken heeft zij een aantal aspecten naar voren gebracht dat de basis vormt voor een legitieme vrijheidsberoving. In het arrest Smirnova versus Rusland69 zijn door het EHRM belangrijke grondbeginselen geformuleerd met betrekking tot de rechtvaardiging van het voorarrest. Daarbij kwamen de volgende aspecten aan bod: - Het bestaan van een verdenking70 Er dient sprake te zijn van ernstige bezwaren tegen de verdachte, dus een sterke verdenking dat de verdachte het feit heeft begaan. Dit komt ook terug in art. 27 Sv en art. 67 lid 3 Sv. Het EHRM formuleert dat als volgt71: “A person charged with an offence must always be released pending trial unless the State can show that there are ‘relevant and sufficient’ reasons to justify the continued detention.” Er dienen volgens het EHRM dus ‘relevante en toereikende’ redenen te zijn die opsluiting van de verdachte tijdens het strafproces rechtvaardigen. - Grond voor voorlopige hechtenis Het EHRM heeft daarnaast in het genoemde arrest een aantal gronden voor voorlopige hechtenis vastgesteld72: “The Convention case-law has developed four basic acceptable reasons for refusing bail: the risk that the accused will fail to appear for trial, the risk that the accused, if released, would take action to prejudice the administration of justice, or commit further offences or cause public disorder.” Kortom, voorarrest is volgens het EHRM toegestaan bij vluchtgevaar, collusiegevaar, recidivegevaar en gevaar voor ‘public disorder’. Deze gronden voor voorlopige hechtenis zie je ook terugkomen in het Wetboek van Strafvordering, namelijk in de artikelen 67a lid 1 sub a, 67a lid 2 sub 2, 3 en 4. Het EHRM heeft het gevaar voor ‘public disorder’ geconcretiseerd in de zaak Letellier versus Frankrijk73. In deze zaak werd een vrouw, mrs. Letellier, verdacht van moord op haar man. Het standpunt dat de Franse regering innam ter zake dat er sprake was van ‘public disorder’ was dat een verstoring van de openbare orde is af te leiden uit de ernst van het delict en de omstandigheden waaronder het is begaan.74 Echter denkt het EHRM daar anders over75: 69 70 71 72 73 74 75
EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs Rusland). Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 7. EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs Rusland), r.o. 58. EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550, (Smirnova vs Rusland) r.o. 59. EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier vs Frankrijk). EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier vs Frankrijk) r.o. 50. EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier vs Frankrijk) r.o. 51.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 31 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
“The Court accepts that, by reason of their particular gravity and public reaction to them, certain offences may give rise to a social disturbance capable of justifying pretrail detention, at least for a time. In exceptional circumstances, this factor may therefore be taken into account for the purposes of the Convention, in any event in so far as domestic law recognises - as in Article 144 of the (French) Code of Criminal Procedure - the notion of disturbance to public order caused by an offence. However, this ground can be regarded as relevant and sufficient only provided that it is based on facts capable of showing that the accused’s release would actually disturb public order. In addition, detention will continue to be legitimate only if public order remains actually threatened; its continuation cannot be used to anticipate a custodial sentence.” Zogezegd bepaalt het EHRM dus dat bepaalde strafbare feiten inderdaad aanleiding kunnen zijn tot ‘public disorder’, waardoor voorarrest voor een bepaalde tijd te rechtvaardigen valt. Echter, deze grond is alleen toereikend mits hij gebaseerd is op feiten die aantonen dat vrijlating van de verdachte daadwerkelijk zullen leiden tot verstoring van de openbare orde. Daarnaast wordt ook hier weer de nadruk gelegd op het feit dat de verstoring van de openbare orde niet gebruikt mag worden om vooruit te lopen op de straf die bij vervolging mogelijk zal worden opgelegd. - Duur van de vrijheidsberoving Volgens art. 5 lid 3 EVRM heeft een ieder die gearresteerd is het recht om binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. Het EHRM geeft de volgende toelichting op de vraag of de duur van een vrijheidsberoving redelijk is geweest: “The issue of whether a period of detention is reasonable cannot be assessed in abstract. Whether it is reasonable for an accused to remain in detention must be assessed in each case according to its special features. Continued detention can be justified in a given case only if there are specific indications of a genuine requirement of public interest which, notwithstanding the presumption of innocence, outweighs the rule of respect for individual liberty.” 76 ”It falls in the first place to the national judicial authorities to ensure that, in a given case, the pre-trial detention of an accused person does not exceed a reasonable time. To this end they must examine all the facts arguing for or against the existence of a genuine requirement of public general interest justifying, with due regard to the principle of the presumption of innocence, a departure from the rule of respect for individual liberty (…).” 77 Uit bovenstaande blijkt dus dat het EHRM beoordeelt of de duur van de vrijheidsberoving redelijk is geweest, aan de hand van het feit of er een reden is die de vrijheidsbeneming van de verdachte kon rechtvaardigen én of deze reden ook het voortduren van de vrijheidsberoving nog steeds kon rechtvaardigen.78
76 77 78
EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs Rusland) r.o. 61. EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs Rusland) r.o. 62. Rb Haarlem 13 april 2007, LJN BA2938, 15/800389-07, r.o. 1.3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 32 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
- Voortgang van het proces Het voorgaande impliceert tevens dat het hele (straf)proces (dus het moment vanaf de aanhouding tot en met de berechting) binnen een redelijke termijn zal moet plaatsvinden. Het EHRM geeft de volgende omschrijving van de redelijkheid van de voortgang van het proces: “The reasonableness of the length of proceedings is to be assessed in the light of the particular circumstances of the case, regard being had to the criteria laid down in the Court's case-law, in particular the complexity of the case, the applicant's conduct and the conduct of the competent authorities.” 79 Dus, om de redelijkheid van de voortgang van het proces te bepalen wordt naar de specifieke omstandigheden van het geval gekeken, met name de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verdachte en het gedrag van de bevoegde autoriteiten (zoals de politie en het OM).
5.3
Het slachtoffer in het strafproces
Het slachtoffer speelt op verschillende manieren een rol in het strafprocesrecht; het slachtoffer kan bijvoorbeeld aangifte doen, als getuige optreden, zich voegen als benadeelde partij of spreekrecht uitoefenen op de zitting.80 Op 1 januari 2011 is de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht geïmplementeerd. Hierdoor worden de rechten van het slachtoffer in het strafproces veel beter gewaarborgd dan voorheen omdat hiermee aan het slachtoffer een zelfstandige (rechts)positie wordt toegekend.81 Om te beginnen is in art. 51a lid 1 Sv bepaald dat in het strafproces iemand als een slachtoffer wordt aangemerkt als diegene rechtstreeks als gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer worden gelijkgesteld zijn/haar nabestaanden en rechtspersonen. Art. 51a t/m 51g jo art. 361 Sv geeft het slachtoffer de mogelijkheid om zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij te voegen in het strafproces.82 Het Openbaar Ministerie heeft de wettelijke plicht om het slachtoffer te ondersteunen bij de voeging; bijvoorbeeld door informatieverstrekking over de procedure van voeging (art. 51a lid 4 Sv) en kennisgeving van de processtukken (art. 51b Sv). Ook informeert het OM (op verzoek van het slachtoffer) over de invrijheidstelling en de verlofperiode van de verdachte en ook de veroordeelde. 83 Terwijl het OM zijn verplichtingen heeft, wordt er ook van het slachtoffer een actieve bijdrage verlangd. Het slachtoffer dient de omvang van zijn/haar schade tijdig en onderbouwd bij het OM aan te leveren (dit kan eventueel ook nog op de zitting zelf, art. 51g lid 3 Sv). Dit kan een snelle afdoening van de strafzaak bevorderen maar ook belemmeren.84 Het doel van het lik-op-stuk beleid ten aanzien van het slachtoffer mag duidelijk zijn: het dient ervoor te zorgen dat een slachtoffer van een (gewelds-)misdrijf zich veilig blijft voelen in de maatschappij en het vertrouwen in het rechtssysteem blijft behouden. De vraag is echter of het slachtoffer aan die termijn van maximaal 17 dagen voldoende heeft om te kunnen inventariseren in welke mate hij schade heeft geleden en om de schadeclaim te kunnen onderbouwen.
79 80 81 82 83 84
EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs Rusland) r.o. 82. Corstens 2011, p. 55. Corstens 2011, p. 56. Zie ook art. 36f lid 1 en 2 Sr. Aanwijzing Slachtofferzorg 2011, hoofdstuk 1.4. Aanwijzing Slachtofferzorg 2011, hoofdstuk 2.1.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 33 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Volgens de Minister zal dit ten aanzien van berechting binnen 17 dagen geen problemen opleveren, maar helaas ontbreekt zijn argumentatie daarbij.85 86 Ook gaat de Minister niet in op de vraag wat er nu dient te gebeuren indien 17 dagen wel degelijk te weinig tijd is voor het slachtoffer om zich in het strafproces te voegen. Wat een mogelijkheid zou zijn is dat het slachtoffer bijvoorbeeld een gedeeltelijke claim indient, welke later aangevuld kan worden. Het komt ook wel eens voor dat de voeging van het slachtoffer in een strafproces mislukt; het aantal gevallen per jaar is ongeveer 150.87 Daarvoor heeft het Ministerie een zogenaamde Aanwijzing schade niet-voegen opgesteld. Daarin staan aandachtspunten voor het behandelen van verzoeken tot schadevergoeding, welke door nalatigheid van het OM niet in de strafzaak zijn gevoegd. Ook kan de rechter, indien het slachtoffer in een zaak niet bekend is of het slachtoffer geen schadevergoeding van de dader wenst te ontvangen, bij een voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde opleggen dat de veroordeelde moet bijdragen aan de zorg voor slachtoffers (artikel 14c lid 2 sub 4 Sv). 5.3.1 Spreekrecht88 Een slachtoffer van een misdrijf kan niet alleen een schriftelijke slachtofferverklaring bij het strafdossier voegen (art. 51b lid 2 Sv), ook heeft het slachtoffer spreekrecht.89 Het spreekrecht is geregeld in art. 51 e Sv en houdt in dat het slachtoffer (of de nabestaande(n)) op de terechtzitting de kans heeft een verklaring af te leggen over de gevolgen van de strafbare gedraging. Het spreekrecht is onder andere wenselijk omdat het kan helpen bij het herstel van emotionele schade, het een positieve bijdrage kan leveren aan het vertrouwen in de rechtstaat en het heeft ook een preventieve werking; de dader wordt direct geconfronteerd met de gevolgen van zijn strafbare gedrag.90 De officier van justitie is volgens art. 303 Sv verplicht gehoor te geven aan het verzoek van het slachtoffer gebruik te maken van het spreekrecht. Het spreekrecht kan volgens lid 4 van art. 51 e Sv worden uitgeoefend indien het ten laste gelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, of een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f eerste lid, 285, 285b, 300 lid 2 en 3, 301 lid 2 en 3, 306 tot en met 308 en 318 Wetboek van Strafrecht en artikel 6 Wegenverkeerswet 1994. Het College van procureurs-generaal stelt dat bij een snelrechtprocedure de termijn van 17 dagen te kort is om het slachtoffer te informeren over het spreekrecht en zich alsnog te voegen in het strafproces ter zake het indienen van een schadeclaim.91 En dat in tegenstelling tot de Minister, die beweert dat het slachtoffer zodoende juist meer tijd heeft (meer tijd dan de termijn van inverzekeringstelling in het kader van het supersnelrecht) om de door hem geleden schade te onderbouwen. Ook zou het slachtoffer ‘dan beter in staat zijn zich in de strafzaak te voegen’ 92, maar wat de Minister met dit laatste precies bedoelt wordt niet duidelijk. Zoals uit de omschrijving van art. 51 e lid 4 Sv blijkt, is het spreekrecht in slechts een enkel geval toepasbaar op de delicten die middels het snelrecht berecht kunnen worden (namelijk brandstichting, mishandeling en mishandeling met voorbedachten rade).
85
86
87 88 89 90 91 92
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 4. Er wordt in de Kamer nog gekeken naar de mogelijkheid om de schade te behandelen in een aparte zitting (Aanhangsel Handelingen II 2010/2011, nr. 1851). Helaas is er op dit moment ook geen gedegen onderzoek gevonden met betrekking tot de vraag wat de gemiddelde (redelijke) termijn is voor een slachtoffer om zijn schade als gevolg van een misdrijf in te dienen in het strafproces. Aanwijzing schade niet-voegen 2008, p. 1. Lens, Pemberton & Groenhuijsen 2010. Corstens 2011, p. 72. Aanwijzing spreekrecht en schriftelijke slachtofferverklaring 2011, p. 30. Aanwijzing Slachtofferzorg 2011, hoofdstuk 3.6. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 4.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 34 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Ondanks het feit dat het spreekrecht dus niet veel toegevoegde waarde heeft inzake de snelrechtprocedure, is het spreekrecht hier wel even genoemd om een goed beeld te scheppen welke mogelijkheden het slachtoffer heeft om zijn leed en schade ten gevolge van een misdrijf kenbaar te maken bij de rechter. NB: Op 15 februari 2012 is er een wetsvoorstel ingediend met betrekking tot de uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces.93 Nieuw daarin is onder andere dat het spreekrecht ook uitgeoefend kan worden namens het slachtoffer, zoals voor ouders van minderjarige slachtoffers en voor nabestaanden van het overleden slachtoffer.
5.4 Conclusie In dit hoofdstuk is bekeken welke invloed het wetsvoorstel omtrent de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis heeft op het waarborgen van de rechten van de verdachte als ook de rechten en de belangen van het slachtoffer. Het recht op een eerlijk proces is vastgelegd in art. 6 van het EVRM, welke nader is uitgewerkt door het EHRM in de zaak Smirnova vs. Rusland. Daaruit kwamen de volgende vier aspecten naar voren die belangrijk zijn in een strafproces ten aanzien van de vrijheidsberoving van de verdachte: Het bestaan van een verdenking. Er dient een grond voor voorlopige hechtenis aanwezig te zijn: vluchtgevaar, collusiegevaar, recidivegevaar of gevaar voor ‘public disorder’. Duur van de vrijheidsberoving: de duur van de vrijheidsberoving is redelijk indien er een reden is die de vrijheidsbeneming van de verdachte kon rechtvaardigen én deze reden ook het voortduren van de vrijheidsberoving nog steeds kon rechtvaardigen. Voortgang van het proces: de redelijkheid van de voortgang van het proces wordt bepaald door de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verdachte en het gedrag van de bevoegde autoriteiten. Aldus dient het recht op een eerlijk proces te worden gewaarborgd. Dat betekent dat de verdachte voldoende tijd en mogelijkheden dient te hebben om zich op zijn strafzaak voor te bereiden. Wat nader onderzocht moet worden is de vraag of het in de praktijk haalbaar is voor de verdediging zich binnen 17 dagen op de terechtzitting voor te bereiden. Daarnaast zijn in art. 51a t/m 51g van het Wetboek van Strafvordering de rechten van het slachtoffer nader bepaald. Zo dient het OM informatie aan te leveren omtrent het strafproces. Het is de vraag of het slachtoffer aan de termijn van 17 dagen voldoende heeft om zijn schadeclaim te onderbouwen en zich te voegen in het strafproces. De Minister is hiervan wel overtuigd maar geeft daarvoor geen enkele onderbouwing. Ook wordt er door de Minister niet verder besproken welke mogelijkheden er zijn wanneer de genoemde termijn toch niet voldoende blijkt te zijn. Ook heeft het slachtoffer spreekrecht, art. 51 e Sv. Het spreekrecht is in dit onderzoek genoemd om een helder beeld te geven van de rechten van een slachtoffer in een strafproces. Echter, het spreekrecht is niet van heel groot belang in een snelrechtprocedure aangezien vrijwel geen van de misdrijven waarbij spreekrecht kan worden toegepast, zich leent voor een afdoening door middel van een snelrechtprocedure. (Het spreekrecht is aangaande het wetsvoorstel alleen van toepassing op de misdrijven van art. 285, 300 en 301 Sr).
93
Wetsvoorstel uitbreiding spreekrecht slachtoffers en nabestaanden in het strafproces 2012.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 35 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Overigens is het College van procureurs-generaal ook van mening dat het spreekrecht van het slachtoffer niet kan worden uitgeoefend in de snelrechtprocedure omdat de termijn van 17 dagen daarvoor écht te kort zou zijn. Kortom: een zorgvuldige afwikkeling van het onderzoek en een zorgvuldige voorbereiding moeten dus worden gegarandeerd. Zoals gezien, dient het OM bij het inplannen van een zitting daarom niet alleen rekening te houden met de rechten van de verdachte, maar ook met de belangen van het slachtoffer. Het is onduidelijk gebleven of de termijn van maximaal 17 dagen daarvoor volstaat.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 36 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 6 - Kritiekpunten wetsvoorstel
6.1
Inleiding
In de vorige hoofdstukken is al enigszins naar voren gekomen dat er wel wat onduidelijkheden zijn omtrent de effectiviteit en de juridische soliditeit van de wet zoals voorgesteld. Er zijn diverse partijen die commentaar hebben geleverd op het voorstel van de Minister, met name de Adviescommissie Strafrecht en de Raad voor de rechtspraak. In dit hoofdstuk zullen de kritiekpunten beknopt worden besproken. Wat zijn de argumenten voor en tegen het wetsvoorstel?
6.2
Positieve punten wetsvoorstel
Zoals uit de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel en ook uit hoofdstuk 3 van dit onderzoek blijkt, probeert de Minister met dit wetsvoorstel te bereiken het lik-op-stuk beleid uit te breiden door het snelrecht efficiënter te kunnen toepassen. Door de gronden voor voorlopige hechtenis uit te breiden op de manier als voorgesteld, wordt het mogelijk een verdachte die volgens het snelrecht berecht kan worden in voorlopige hechtenis te plaatsen tot aan de snelrechtzitting. De Minister heeft het in de wetsbepaling expliciet over bepaalde misdrijven, zoals mishandeling of bedreiging, die zijn gepleegd tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden of tegen personen met een publieke taak. Dergelijke misdrijven in de gegeven omstandigheden hebben een ernstig gevaarzettend karakter voor personen en kunnen ernstige verstoringen van de openbare orde veroorzaken. 94 De Minister stelt dat de openbare orde gehandhaafd zal blijven op het moment dat een verdachte van een dergelijk misdrijf direct wordt opgesloten en pas weer wordt vrijgelaten na veroordeling en het uitzitten van zijn straf. De Minister laat daarmee dus de maatschappelijke belangen prevaleren boven de rechten van de verdachte. Op deze manier wil de Minister ook naar de samenleving kenbaar maken dat dergelijk gedrag onacceptabel is en direct aangepakt wordt. Het is immers de taak van het Ministerie van Veiligheid en Justitie om er voor te zorgen dat mensen in onze rechtsstaat in vrijheid en in veiligheid kunnen samenleven. Of in de bewoordingen van Staatssecretaris Veiligheid en Justitie Teeven: “Een consequente, stevige aanpak - dáár gaan we deze kabinetsperiode voor. Ik wil dat daders duidelijk weten en voelen dat de burger de criminaliteit en overlast zat is en dit soort gedrag niet accepteert. Slachtoffers van criminaliteit worden beschermd en de daders horen achter slot en grendel.” 95 Kortom, de overheid dient de vrijheid en veiligheid van de samenleving te kunnen waarborgen. Dat probeert de Staatssecretaris te bereiken door onder andere de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis. Echter, houdt de Minister daarbij ook voldoende rekening met de rechten van een verdachte? Het lijkt erop dat er altijd, in iedere strafzaak, een afweging moet worden gemaakt welke belangen er voorop gesteld dienen te worden; die van de openbare orde of die van de verdachte. De wetgever zal per geval die afweging moeten maken.96
94 95 96
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 2. www.rijksoverheid.nl/regering/het-kabinet/bewindspersonen/fred-teeven. Aldus de procureur-generaal van de Hoge Raad. HR 13 december 2011, LJN BT2173, 10/02816, r.o. 4.11.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 37 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
6.3
Advies van de Raad voor de rechtspraak
De Raad voor de rechtspraak (de Raad) heeft op 20 juli 2011 een adviesrapport ingediend bij de Minister van Veiligheid en Justitie ten aanzien van het wetsvoorstel ter uitbreiding van de gronden van voorlopige hechtenis.97 De Raad heeft op grond van art. 95 Wet op de Rechterlijke Organisatie een adviestaak met betrekking tot nieuwe wets- en beleidsvoorstellen die gevolgen hebben voor de rechtspraak. Omdat voorlopige hechtenis een ingrijpend middel is waarmee de vrijheid van een verdachte wordt ontnomen, stelt de Raad in zijn advies de onschuldpresumptie als ook het belang van een voortvarende én zorgvuldige rechtspleging, voorop.98 De Raad uit onder andere de volgende kritiek op het voorstel van de Minister tot uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis:
Allereerst wijst de Raad erop dat de Minister alleen constateert dat het huidige systeem van voorlopige hechtenis van art. 67 en 67a Sv niet voldoende waarborgen biedt ten aanzien van het uitoefenen van het snelrecht. De Raad geeft aan dat de Minister zijn vooronderstelling van de effectiviteit van het vasthouden van verdachten tot aan de berechting volgens het snelrecht, niet voldoende onderbouwt. Het is de Raad niet duidelijk in hoeverre deze situatie als bedoeld in het wetsvoorstel, niet al door de huidige gronden wordt afgedekt.99 Helaas heeft de Raad dit zelf ook niet nader bestudeerd.
Daarnaast wil de Raad benadrukken dat iemand onschuldig is tot het tegendeel is bewezen. Het wetsvoorstel mag dus niet in strijd zijn met de onschuldpresumptie. Zoals gezien in hoofdstuk 5.2.2 geeft de Minister in de MvT aan dat eigenlijk op voorhand de schuld van de verdachte al moet vaststaan.100 Deze veronderstelling van de Minister is op zichzelf geen slechte: feitelijk gezien moeten er nu eenmaal ‘ernstige bezwaren tegen de verdachte’ bestaan. Het is alleen de vraag of de snelrechter daadwerkelijk de verdachte zal veroordelen. De Raad is van mening dat justitie dan eigenlijk al op de stoel van de rechter gaat zitten door op voorhand te bepalen dat een ‘verdachte’ eigenlijk een ‘schuldige’ is, en dat nog voordat er een rechterlijk oordeel is geveld.101 De Raad vindt dat dit niet in overeenstemming is met het EVRM. Ook geeft de Minister met betrekking tot de vraag of er sprake is van ‘public disorder’ geen ruimte aan de rechter om dit in elke afzonderlijke situatie te toetsen.102 Ook dit is in strijd met nationale en internationale regelgeving.
De Raad ziet ook geen noodzaak om het delict ‘brandstichting’ van art. 157 Sr op te nemen in de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis. In de meeste gevallen is voorlopige hechtenis hiervoor namelijk al mogelijk op grond van art. 67a lid 2 sub 1˚ Sv. De Raad wenst nadere uitleg van de Minister op dit punt. Wat de Raad echter over het hoofd ziet, is dat brandstichting niet altijd hoeft te leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde. Indien dat namelijk niet het geval is, dan zou iemand op basis van het wetsvoorstel in het kader van de snelrechtprocedure alsnog in voorlopige hechtenis geplaatst kunnen worden, iets wat nu niet mogelijk is.
Ook zou naar het oordeel van de Minister de termijn van 17 dagen meer ruimte bieden (meer dan in het supersnelrecht) om een (vroeghulp)rapportage door de reclassering op te laten stellen waardoor ook aan de verdediging meer tijd wordt gegund om de achtergrond van de verdachte nader toe te lichten.
97
Raad voor de rechtspraak 2011. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 2. 99 Raad voor de rechtspraak 2011, p. 4 en 9. Deze toets is in hoofdstuk 4.2 van dit onderzoek wél gedaan. 100 Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 3. 101 Raad voor de rechtspraak 2011, p. 4. 102 Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 7. 98
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 38 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Dit kan van invloed zijn op de strafbepaling door de rechter, en kan er tevens voor zorgen dat de verdachte, na het uitzitten van zijn straf, begeleid wordt om te voorkomen dat hij terugvalt in het criminele circuit.103 Echter, onduidelijk is of het in de praktijk haalbaar is een dergelijke rapportage op te stellen binnen maximaal 17 dagen. Het is de vraag in hoeverre deze termijn realistisch is voor politie, justitie, het slachtoffer en de verdediging om kort voor de zitting bekend geworden onderzoeksresultaten nog te kunnen beoordelen.104 Wanneer het de verdachte niet lukt om zich binnen 17 dagen op zijn zaak voor te bereiden, dan kan hij, indien sprake is van gegronde redenen, om schorsing van de snelrechtzitting verzoeken, art. 372 Sv.
Ook merkt de Raad op dat de doelstelling van het wetsvoorstel met name is het behoud of het herstel van de maatschappelijke rust; deze kan namelijk in gevaar komen bij vrijlating van de verdachte. Volgens de MvT valt deze grond onder het begrip ‘public disorder’. Echter, in de voorgestelde grond is geen verwijzing opgenomen naar daadwerkelijke verstoring van de rechtsorde, dan wel het ontstaan van public disorder bij vrijlating van de verdachte. Volgens de Raad is het verstandig om deze public disorder als bestanddeel in de nieuwe bepaling op te nemen, zodat dit voornoemde oogmerk wordt gewaarborgd.105
De Raad is voorts van mening dat de uiteenzetting van de ‘personen met een publieke taak’ niet toereikend is. De Minister verwijst naar de strafvorderingsrichtlijn van het OM. Zoals de Raad aangeeft106, wordt er in de BOS/Polaris-richtlijnen een bredere en concretere inhoud gegeven aan de ‘personen met een publieke taak’ dan de Minister in zijn wetsvoorstel doet. De Raad zegt daarover het volgende: “Voorts valt op dat in het wetsvoorstel wordt gesproken van ‘personen met een publieke taak’, terwijl in BOS/Polaris (en de richtlijnen van het OM) wordt uitgegaan van ‘kwalificerende slachtoffers’. In BOS/Polaris worden de kwalificerende slachtoffers vervolgens omschreven als ‘personen die tijdens of ter zake van het rechtmatig uitoefenen van hun (al dan niet bezoldigd) beroep’ met één of meer limitatief genoemde basisdelicten worden geconfronteerd. Voorbeelden daarvan zijn volgens BOS/Polaris: ordehandhavers (waaronder: beveiligingsbeambten, suppoosten en treinconducteurs); huisartsen, medisch specialisten en ziekenhuispersoneel; ambulance- en brandweerpersoneel; advocaten; deurwaarders; winkelpersoneel en onderwijzend personeel. Onduidelijk is of de wetgever ook advocaten en deurwaarders – die wel in BOS/Polaris, maar niet in de MvT worden genoemd - in de hoedanigheid van slachtoffer onder het bereik van de voorlopige hechtenisgrond heeft willen brengen.” De Raad verzoekt dus aan de Minister om een nadere uitwerking te geven van de diverse begrippen die in het wetsvoorstel genoemd worden.
Kortom: de Raad stelt in het algemeen vast dat het in het wetsvoorstel vaak ontbreekt aan motiveringen en onderbouwingen van bepaalde stellingen van de Minister. De Raad is het wel met de Minister eens ten aanzien van de enorme waarde die hij hecht aan een snelle en voortvarende rechtspleging. Echter, de Raad is ook van mening dat het realiseren daarvan los staat van een langere vrijheidsbeneming van een verdachte en daarmee het maken van inbreuk op de fundamentele beginselen van een zorgvuldig strafproces.107
103 104 105 106 107
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 4 en 6. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 7. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 5. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 7, 8. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 3, 9.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 39 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
6.4
Advies van de Adviescommissie Strafrecht
Ook de Adviescommissie Strafrecht (ACS) van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft zich over het wetsvoorstel van de Minister gebogen. In het preadvies108 brengt de ACS een aantal punten naar voren waarvan zij van oordeel is dat die door de Minister in zijn voorgestelde grond voor uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis niet (goed) onderbouwd zijn of niet juist zijn. Het betreft onder andere de volgende kritiekpunten:
De ACS twijfelt over de noodzaak van het wetsvoorstel als zodanig. Het is namelijk volgens art. 67a lid 2 sub 2˚ Sv nu ook mogelijk om een verdachte van een strafbaar feit waardoor de veiligheid van de staat of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht dan wel algemeen gevaar goederen ontstaat, in voorlopige hechtenis te plaatsen. Een verschil met het wetsvoorstel is dat het hier moet gaan om een inschatting van het recidivegevaar. De ACS (evenals de Raad) is van mening dat het wetsvoorstel daarom alleen zijn toegevoegde waarde heeft voor first offenders.109 De ACS verliest daarbij echter het doel van het wetsvoorstel uit het oog; de voorgestelde wetsbepaling is namelijk gericht op de vereenvoudiging en versnelling van strafrechtelijke procedures, waarin exact is opgenomen hoe lang de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft. Dat geldt anders voor de regeling van art. 67a lid 2 sub 2˚ Sv.
Niet alleen de Raad, maar ook de ACS is van mening dat er voor ‘brandstichting’ geen aparte regeling voor voorlopige hechtenis nodig is. Volgens de ACS is voor brandstichting op basis van het huidige artikel 67a lid 2 sub 1˚ Sv voorlopige hechtenis mogelijk, ongeacht of het gaat om berechting via een snelrechtprocedure of niet.110 Zie punt 3 van hoofdstuk 6.3 hierover.
De ACS vindt dat het wetsvoorstel niet ‘EHRM-proof’ is in verband met de onjuiste uitleg die de Minister geeft aan ‘public disorder’.111 Het EHRM heeft namelijk ter verduidelijking van art. 5 en 6 EVRM een aantal voorwaarden vastgesteld op basis waarvan opsluiting rechtmatig is (zoals gezien in hoofdstuk 5). Eén van die voorwaarden is gevaar voor public disorder, waarbij wordt terugverwezen naar het arrest Smirnova.112 Volgens de ACS concludeert de Minister dat de strafbare feiten genoemd in het wetsvoorstel, delicten zijn die per definitie zorgen voor een verstoring van de openbare orde en dat daarom ook de vrijlating van de verdachte zal leiden tot maatschappelijke onrust. De ACS is van mening dat de Minister die uitspraak van het EHRM onjuist interpreteert. Echter, de Minister geeft juist aan dat de genoemde delicten in het wetsvoorstel ernstig gevaar voor personen en verstoring van de openbare orde kan veroorzaken en waardoor veel maatschappelijke onrust kan ontstaan’ 113.
Daarnaast heeft de ACS kritiek op diverse veronderstellingen van de Minister die niet worden toegelicht. De Minister stelt bijvoorbeeld dat de straf die de rechter oplegt gelijk moet zijn aan of langer moet zijn dan de duur van de voorlopige hechtenis. Dat is op zichzelf een goed uitgangspunt en het strookt ook met art. 67a lid 3 Sv. De Minister geeft aan dat uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde duur van de gevangenisstraf voor bijvoorbeeld vernieling ongeveer 23 dagen bedraagt.114 Echter, hoe de Minister tot deze conclusie komt, of uit welk onderzoek dit dan blijkt, wordt geheel niet duidelijk. Hij verwijst daarvoor naar paragraaf 5 van zijn voorstel; maar daarin worden de financiële gevolgen besproken en niet het onderzoek dat hij geraadpleegd heeft.
108 109 110 111 112 113 114
Adviescommissie Strafrecht 2011. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 3 en Raad voor de rechtspraak 2011, p. 4. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 6. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 4 – 6. EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs. Rusland). Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 7. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 4 - 5.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 40 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Daaropvolgend beschrijft de Minister wél in paragraaf 5 van het voorstel dat er in 2009 in ongeveer 1300 gevallen een vrijheidsstraf door de snelrechter is opgelegd, zonder dat daaraan voorlopige hechtenis is vooraf gegaan.115 Echter, moeilijk is te achterhalen in welke verhouding dit aantal staat, aangezien het totaal aantal veroordelingen door de snelrechter (inclusief veroordeling tot bijvoorbeeld een taakstraf) niet genoemd wordt. Door deze ontbrekende informatie kan wellicht eenvoudig een verkeerde conclusie worden getrokken waarom het wetsvoorstel al dan niet noodzakelijk zou zijn.116
Daarop volgend zegt de Minister dat ‘een beperkt deel van deze gevallen het misdrijven betreft in het uitgaansleven of gericht tegen personen met een publieke taak.’ Dus slechts een beperkt deel van de gevallen dat tot een gevangenisstraf is veroordeeld, is gepleegd in het uitgaansleven of tegen personen met een publieke taak.117 De vraag is of de Minister hiermee zijn eigen wetsvoorstel dan niet tegen spreekt.
De ACS is het ook eens met de Raad voor de rechtspraak als het gaat om de uitleg van bepaalde definities. Zo vindt de ACS dat benamingen als ‘bij evenementen’ en ‘bij winkels’ als ook ‘personen met een publieke taak’ nader omschreven moet worden wil de bepaling kunnen voldoen aan art. 6 en 7 EVRM.118
De Minister stelt dat voorlopige hechtenis als voorgesteld meer gelegenheid biedt tot onderzoek dan dat dat thans mogelijk is. De ACS is van mening dat het nu ook mogelijk is om iemand op grond van het ‘onderzoeksbelang’ in voorlopige hechtenis te plaatsen, dus dat maakt dit argument van de Minister overbodig. Ook het argument van de Minister dat er zo meer tijd is voor het opstellen van een rapportage door bijvoorbeeld de reclassering, schuift de ACS van tafel door te stellen dat het voor een dergelijk onderzoek niet essentieel is dat de verdachte in voorlopige hechtenis zit.119
De ACS heeft ook twijfels over de berekening van de duur van de voorlopige hechtenis als voorgesteld. Uit de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel blijkt dat de duur van de te bevelen voorlopige hechtenis niet langer mag zijn dan 17 dagen en 15 uur na aanhouding. De Minister gaat er daarbij vanuit dat de officier van justitie geen verlenging van de inverzekeringstelling zal vorderen. Echter, er is volgens de ACS geen enkele reden voor de officier van justitie om dat niet te doen, wat zou betekenen dat de genoemde termijn overschreden kan worden.120 De Minister geeft geen sluitende onderbouwing wat er dient te gebeuren in een dergelijke situatie. Wellicht bedoelt de Minster juist dat de termijn van 17 dagen en 15 uur nooit overschreden mag worden, en dat het daarom niet uit maakt of hij rekening heeft gehouden met de verlengingsmogelijkheid. In dat licht bezien, dan heeft de Minister wel een ongelukkige formulering gekozen welke aldus vragen oproept.
Tot slot betwijfelt de ACS of de duur van de voorlopige hechtenis wel moet worden opgenomen onder de gronden voor voorlopige hechtenis. De ACS meent dat dit niet juist is als wordt gekeken naar ‘de systematiek van de wet’121. Helaas komt de ACS niet met suggesties over hoe het volgens hen wel geregeld zou kunnen worden. Wellicht heeft de Minister door het opnemen van de termijn willen proberen duidelijk te maken dat deze (voorgestelde) grond voor voorlopige hechtenis juist betrekking heeft op het snelrecht.
115 116 117 118 119 120 121
Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 7. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 7. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 8. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 8. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 8. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 9. Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 9.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 41 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
6.5
Conclusie
Met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis wil de Minister proberen te bereiken de maatschappelijke orde beter te handhaven. Door geweld tijdens het uitgaansleven, bij bepaalde evenementen of tegen personen met een publieke taak, direct te straffen, hoopt hij dat de burger zich veilig blijft voelen in de samenleving. Door de verdachte binnen 17 dagen te berechten wordt er een signaal afgegeven dat dergelijk gedrag onaanvaardbaar is. De overheid is er immers verantwoordelijk voor om de orde in de samenleving te handhaven. Echter, er dient niet alleen rekening te worden gehouden met de belangen van de maatschappij, maar ook met de rechten van de verdachte; in iedere strafzaak dient er dan ook een afweging te worden gemaakt welke belangen prevaleren.122 Door diverse partijen zijn er nogal wat kritiekpunten op het wetsvoorstel gegeven omtrent de voorgestelde uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis. Hoewel een aantal van deze kritiekpunten reeds in voorgaande paragrafen weerlegd is, zijn de Raad voor de rechtspraak en de Adviescommissie Strafrecht, kort samengevat, van mening dat het beoogde wetsvoorstel: Onvoldoende onderbouwing bevat aangaande de noodzaak van de wet als voorgesteld. Ten aanzien van het delict ‘brandstichting’ overbodig is. Volgens de Raad en de ACS is er geen aparte regeling voor voorlopige hechtenis hiervoor nodig, aangezien op basis van het huidige artikel 67a lid 2 sub 1˚ Sv voorlopige hechtenis al mogelijk is. De ACS is van mening dat het wetsvoorstel niet ‘EHRM-proof’ is in verband met de onjuiste interpretatie ten aanzien van de vraag of het wetsvoorstel aan internationale regels voldoet, in het bijzonder als het gaat om de uitleg van het begrip ‘public disorder’. Onduidelijkheden bevat met betrekking tot de vraag hoe de Minister de termijn van 17 dagen en 15 uur heeft bepaald. De Minister beargumenteert daarbij (ten onrechte) onder andere dat de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis meer mogelijkheden biedt tot het doen van onderzoek en het opstellen van een rapportage dan dat nu in het supersnelrecht mogelijk is. Geen of onvoldoende nadere uitleg geeft van belangrijke bestanddelen. Het gaat dan met name om definities van ‘personen met een publieke taak’, ‘bij evenementen’ en ‘bij winkels’. Onvoldoende beargumenteert dat het wetsvoorstel niet strijdig is met de onschuldpresumptie; iemand is pas schuldig tot het tegendeel is bewezen. Er moet dus voorkomen worden dat de grond voor voorlopige hechtenis niet het karakter krijgt van de vooruitgeschoven straf. Onvoldoende onderbouwt welk onderzoek de Minister heeft geraadpleegd om tot zijn gedane stellingen en aannames te komen. Zo stelt de Minister bijvoorbeeld dat de gemiddelde duur van de gevangenisstraf voor bijvoorbeeld vernieling ongeveer 23 dagen bedraagt, echter, enige aanduiding uit welk onderzoek dat blijkt, ontbreekt.
122
HR 13 december 2011, LJN BT2173, 10/02816, r.o. 4.11.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 42 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
HOOFDSTUK 7 - Conclusies & Aanbevelingen
7.1
Inleiding
Met dit onderzoek is getracht na te gaan welke consequenties het nieuwe wetsvoorstel omtrent de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis heeft op de toepassing van het snelrecht, en hoe zich dat verhoudt tot het waarborgen van de fundamentele rechten van de verdachte en van het slachtoffer. Tijdens het bestuderen van de inhoud en de doelstelling van het wetsvoorstel, is gestuit op enkele bezwaren, in het bijzonder met betrekking tot de motivering van het voorstel. Diverse partijen, namelijk de Raad voor de rechtspraak en de Adviescommissie Strafrecht, wijzen op verschillende juridische onduidelijkheden die met de introductie van dit wetsvoorstel zijn ontstaan. Zij hebben kritiek geleverd op onder andere de formulering en de onderbouwing van het wetsvoorstel. Enkele van deze kritiekpunten zijn in het vorige hoofdstuk al deels weerlegd; helaas zitten er nog wel wat haken en ogen aan het wetsvoorstel zoals dat nu ter beoordeling bij de Raad van State ligt. In dit laatste hoofdstuk zal er een eindoordeel worden gegeven met betrekking tot de pro’s en contra’s van het wetsvoorstel. Daarbij zullen aanbevelingen worden gedaan die ervoor moeten zorgen dat het wetsvoorstel kritisch beoordeeld wordt door de betrokken partijen (Raad van State, Tweede Kamer, Eerste Kamer).
7.2
Noodzaak uitbreiding gronden voorlopige hechtenis
De Minister heeft in de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel aangegeven dat er in het huidige wettelijke stelsel geen mogelijkheid is om een verdachte in voorlopige hechtenis te plaatsen in afwachting van de aanvang van de snelrechtzitting. Enkel in het supersnelrecht kan een verdachte worden opgesloten in het kader van de inverzekeringstelling. In hoofdstuk 4.2 van dit onderzoek is onderzocht of het huidige wettelijke stelsel van voorlopige hechtenis voldoende mogelijkheden biedt ten aanzien van het toepassen van snelrecht zoals de Minister dat in zijn wetsvoorstel bedoelt. Uit de toetsing van de huidige voorwaarden van voorlopige hechtenis is gebleken dat in het huidige wettelijke stelsel van art. 67 en 67a Sv geen enkele regeling is verdisconteerd met betrekking tot voorlopige hechtenis in het kader van het snelrecht. Bovenstaande betekent dat de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis als voorgesteld van toegevoegde waarde is op de strafrechtspleging, in het bijzonder de stroomlijning van de snelrechtprocedure. Hierdoor wordt het mogelijk gemaakt om een verdachte die volgens het snelrecht berecht wordt, in voorlopige hechtenis te plaatsen voor de duur van maximaal 17 dagen en 15 uur. Hiermee probeert de Minister het lik-op-stuk beleid uit te breiden waardoor het snelrecht efficiënter kan worden toegepast. Bovenal zal hierdoor de openbare orde gehandhaafd blijven en zal de vrijheid en veiligheid in de samenleving worden gegarandeerd.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 43 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
7.3
Anticiperen op de strafmaat
In het wetsvoorstel wordt bepleit dat de vrijheidsbeneming inzake de snelrechtprocedure maximaal 17 dagen en 15 uur mag duren; binnen die periode moet de verdachte voor de rechter zijn geleid of hij moet in vrijheid worden gesteld. Tevoren, bij het beslissen over de voorlopige hechtenis, moet door het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris worden geschat welke (vrijheidsbenemende) straf de rechter zal opleggen. Daarmee kan voorkomen worden dat de verdachte langer in voorarrest zit dan de straf die hij uiteindelijk opgelegd krijgt (aldus het anticipatiegebod van art. 67a lid 3 Sv). Om zijn bewering te onderbouwen dat in de meeste rechtszaken (aangaande de delicten genoemd in het wetsvoorstel) een gevangenisstraf wordt opgelegd welke langer duurt dan 17 dagen, geeft de Minister het voorbeeld van het misdrijf vernieling. Hij stelt daarbij dat de opgelegde vrijheidsstraf voor dat delict gemiddeld 23 dagen bedraagt. Echter, ook hier ontbreekt de onderbouwing op welk onderzoek de Minister zijn stelling baseert. In hoofdstuk 4.3 is met behulp van drie voorbeelden geprobeerd de juistheid van deze stelling te onderzoeken. Daaruit is het volgende gebleken:
Voorbeeld 1 betrof een aantal berichtgevingen van het Openbaar Ministerie waarin snelrecht werd toegepast op strafbaar gedrag, gepleegd rondom de jaarwisseling. Daaruit kan geconcludeerd worden dat veel terugkomende strafbare feiten zijn: vernieling, mishandeling, bedreiging en/of belediging, gepleegd tijdens de jaarwisseling en/of gepleegd tegen personen met een publieke taak. Van alle verdachten voor jaarwisselinggerelateerde stafbare feiten, werd in 2012 slechts 20% in verzekering gesteld. Daarnaast bleek uit die berichtgevingen ook dat de meeste verdachten van jaarwisselinggerelateerde strafbare feiten een geldboete of een werkstraf door de rechter kregen opgelegd. Alleen in de uitzonderlijke, wat heftiger gevallen is een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Hoe groot is dan de kans dat de rechter geen gevangenisstraf oplegt aan een verdachte die totaal maximaal 17 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten?
Vervolgens is het zogenaamde ‘weekendarrangement’ besproken. Een verdachte van het plegen van een strafbaar feit in het weekend bij een horeca-concentratiegebied, kan tot en met maandag vastgehouden worden. In paragraaf 4.3.2 is gebleken dat het weekendarrangement niet altijd even consequent wordt toegepast. Uit de gepubliceerde uitspraken is daarnaast geconcludeerd dat in de meeste gevallen de rechter heeft beslist dat de vrijheidsbeneming onrechtmatig was; in de meeste zaken voldeed de vrijheidsbeneming tijdens het weekend immers niet aan het vereiste “in het belang van het onderzoek” volgens art. 57 lid 1 Sv. 123 Hoewel uiteindelijk is vastgesteld dat het wetsvoorstel een gedeelte van het weekendarrangement overlapt, heeft het weekendarrangement géén toereikende wettelijke grondslag; iets wat het genoemde voorstel voor uitbreiding van art. 67a Sv natuurlijk wel zal hebben. Het voorbeeld van het weekendarrangement is gegeven om duidelijk te krijgen dat in het kader van het ‘weekendje weg’ de vrijheidsberoving dikwijls onrechtmatig is geweest. De vraag is wat dit betekent voor een vrijheidsberoving van maximaal 17 dagen in het kader van het wetsvoorstel.
123
Zie onderzoek Berndsen 2011, p. 430 – 438.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 44 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Ten slotte is de LOVS-richtlijn en de BOS/Polaris-richtlijn ter sprake gekomen. De LOVSrichtlijn wordt door justitie en de rechterlijke macht gebruikt als een soort leidraad bij het bepalen van de strafmaat van vaak voorkomende delicten waarvoor doorgaans een gevangenisstraf van maximaal vier jaren wordt opgelegd. BOS/Polaris is een richtlijn specifiek voor het Openbaar Ministerie waarin de strafbepaling van circa 80% van veelvoorkomende criminaliteit is vastgelegd. In paragraaf 4.3.3 is voor openlijke geweldpleging, bedreiging, mishandeling en vernieling (dit zijn immers ook de delicten die in het wetsvoorstel aan de orde komen) bekeken welke strafmodaliteit daarbij hoort. Daaruit is de conclusie getrokken dat het bij de standaard, relatief eenvoudige delicten (waar dus snelrecht op toegepast kan worden) maar weinig voorkomt dat er een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd. Dit in tegenstelling tot de niet onderbouwde stelling van de Minister dat er voor vernieling een gevangenisstraf van gemiddeld 23 dagen wordt opgelegd. Volgens de LOVS-richtlijn en BOS/Polaris wordt er dus voor deze delicten vaker een geldboete of taakstraf opgelegd in plaats van een gevangenisstraf; er dient aldus voor gewaakt te worden dat de duur van de vrijheidsberoving uiteindelijk langer is dan de opgelegde straf. Tevens voor de zwaardere delicten wordt er (volgens het LOVS) wel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aanbevolen. Doch op basis van de huidige voorwaarden van art. 67 en 67a Sv, kan een verdachte daarvoor nu ook in voorlopige hechtenis worden genomen. Het komt nu ook eigenlijk niet voor dat een verdachte van dergelijk strafbaar gedrag na inverzekeringstelling in vrijheid wordt gesteld, aldus de Adviescommissie Strafrecht.124 Afzonderlijk voor het delict brandstichting (welke niet is opgenomen in de LOVS-richtlijn of in BOS/Polaris) geldt tot slot dat, naar aanleiding van de in dit onderzoek gebruikte jurisprudentie, dit delict doorgaans wel gestraft wordt met een gevangenisstraf. In het geval van art. 157 Sr zou dus de duur van de voorlopige hechtenis in het kader van het wetsvoorstel niet in strijd zijn met het anticipatiegebod. Wat echter ook uit die jurisprudentie is gebleken is dat de verdachte van brandstichting tot aan de aanvang van de terechtzitting in voorlopige hechtenis was geplaatst. In het huidige stelsel is dat namelijk mogelijk op grond van art. 67a lid 2 sub 1˚ Sv, wanneer de rechtsorde ernstig is geschokt door dat delict. De Minister heeft in zijn wetsvoorstel juist die delicten opgenomen welke een verstoring van de openbare orde veroorzaken (waaronder dus brandstichting), maar hij heeft daarvoor specifiek in het kader van het snelrecht willen bepalen dat bij de wat minder ernstige vormen van brandstichting een verdachte via het snelrecht berecht kan worden en tot aan die berechting in voorlopige hechtenis geplaatst kan worden. Weliswaar als laatste, maar niet geheel onbelangrijk punt moet genoemd worden dat in de LOVS-richtlijn is bepaald dat een strafverzwaring wordt toegepast van 33% tot 100% indien het strafbare feit is gepleegd tegen een persoon met een publieke taak. Kijk bijvoorbeeld naar het delict ‘vernieling’; vernieling wordt 75% zwaarder gestraft indien er samenhang is met een evenement.
124
Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 45 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Knelpunt: Aan de hand van de drie genoemde voorbeelden kan geconcludeerd worden dat er een aanzienlijk risico is dat de straf die de snelrechter kan of zal opleggen, niet opweegt tegen de duur van de vrijheidsberoving in het kader van de voorlopige hechtenis, te weten maximaal 17 dagen en 15 uur. Dit levert niet alleen strijd op met het anticipatiegebod, maar ook betekent dat dat de verdachte langer van zijn vrijheid is beroofd dan legitiem is. Er wordt daardoor inbreuk gemaakt op het recht op vrijheid zoals bepaalt in art. 5 EVRM. Aanbeveling: De Minister dient nader te onderbouwen in welke mate hij met zijn wetsvoorstel rekening heeft gehouden met de strafoplegging in de praktijk. Uitgaande van bovenstaande voorbeelden is namelijk (met betrekking tot dit wetsvoorstel) het risico behoorlijk groot dat een verdachte langer van zijn vrijheid beroofd wordt dan de straf die de rechter mogelijk oplegt. Ook dient de Minister te vermelden welke bron hij heeft gebruikt om tot zijn stelling te komen dat de gevangenisstraf die de rechter gemiddeld voor genoemde feiten oplegt, meer is dan 17 dagen.
7.4
Rechten van de verdachte
In het voorgaande wordt al enigszins duidelijk dat voorkomen moet worden dat een verdachte onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd wordt. Indirect volgt daaruit dat het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM gewaarborgd dient te worden. Dat betekent dat de verdachte voldoende tijd en mogelijkheden moet hebben om zich op het strafproces voor te bereiden. De onschuldpresumptie mag ook niet uit het oog worden verloren: volgens art. 27 Sv is een verdachte iemand tegen wie een redelijk vermoeden van schuld bestaat; het staat dus nog niet vast dat de verdachte ook de dader is. Daarom dienen de vrijheidsbenemende dwangmiddelen, zoals voorlopige hechtenis, uiterst zorgvuldig te worden toegepast om te voorkomen dat er een inbreuk wordt gemaakt op het recht op vrijheid van de verdachte. Er zijn vier belangrijke aspecten in een strafproces ten aanzien van een rechtmatige vrijheidsberoving van de verdachte, namelijk:125 Het bestaan van een verdenking. Er dient een grond voor voorlopige hechtenis aanwezig te zijn: vluchtgevaar, collusiegevaar, recidivegevaar of gevaar voor ‘public disorder’. Duur van de vrijheidsberoving: de duur van de vrijheidsberoving is redelijk indien er een reden is die de vrijheidsbeneming van de verdachte kon rechtvaardigen én deze reden ook het voortduren van de vrijheidsberoving nog steeds kon rechtvaardigen.126 Voortgang van het proces: de redelijkheid van de voortgang van het proces wordt bepaald door de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verdachte en het gedrag van de bevoegde autoriteiten. De formulering die de Minister gebruikt met betrekking tot de onschuldpresumptie127 duidt er sterk op dat eigenlijk al op voorhand de schuld van de verdachte vaststaat. Het is echter maar de vraag of de snelrechter daadwerkelijk tot een veroordeling komt. Op voorhand al op de stoel van de rechter gaan zitten is in strijd met nationale en internationale regels.
125 126 127
EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs Rusland). Zie hoofdstuk 5.2.2. Rb Haarlem 13 april 2007, LJN BA2938, 15/800389-07. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 3.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 46 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Dit geldt ook voor het begrip public disorder. De Minister geeft niet alleen een onjuiste interpretatie hieraan, ook is in de Memorie van Toelichting bepaald dat er geen ruimte aan de rechter is overgelaten om in elke afzonderlijke situatie te toetsen of aan het begrip ‘public disorder’ is voldaan.128 Ook dit is in strijd met art. 5 EVRM. Overigens acht de Raad het verstandig om het begrip public disorder als bestanddeel in de nieuwe bepaling op te nemen, zodat dit voornoemde oogmerk wordt gewaarborgd.129 De Minister is van mening dat het wetsvoorstel voldoet aan art. 6 lid 3, sub b EVRM, dat erop toeziet dat de verdachte en zijn raadsman voldoende tijd en faciliteiten hebben om zich op hun zaak voor te kunnen bereiden. De Minister onderbouwt dit door te stellen dat het bij het snelrecht immers gaat om relatief eenvoudige zaken waarbij de verdachte tijdig dient te kunnen beschikken over het volledige strafdossier. Ook bestaat er op grond van art. 372 Sv de mogelijkheid om uitstel van het onderzoek ter terechtzitting te verzoeken indien de tijd van voorbereiding te kort is. De Minister stelt ook dat de termijn van 17 dagen voldoende zou zijn voor diverse hulpinstanties om een rapportage op te maken. Echter, is het in de praktijk haalbaar een dergelijke rapportage op te stellen binnen maximaal 17 dagen? In hoeverre is deze termijn realistisch voor politie, justitie en de verdediging om kort voor de zitting bekend geworden onderzoeksresultaten nog te kunnen beoordelen?130 Knelpunt: De Minister betoogt op een aantal gronden dat zijn wetsvoorstel ‘EHRM-proof’ is. Het tegendeel is echter waar. Zo gebruikt de Minister verkeerde formuleringen welke erop duiden dat het wetsvoorstel in strijd is met de onschuldpresumptie. Dat betekent dat het gehele wetsvoorstel onrechtmatig is omdat het niet overeenstemt met nationale en internationale rechtsbeginselen. Dat geldt ook voor de uitleg aan het begrip ‘public disorder’. Niet alleen legt de Minister dit begrip onjuist uit, hij bepaalt zelfs dat er geen ruimte voor de rechter is om dit begrip te toetsen; dit is in strijd met art. 5 EVRM. Met betrekking tot hetgeen geconcludeerd is in hoofdstuk 7.3, is het ten aanzien van het beschermen van de grondenrechten van de verdachte ook belangrijk dat de verdachte niet langer van zijn vrijheid beroofd wordt dan op grond van de wet legitiem is. Echter, daarbij is onvoldoende beargumenteerd in hoeverre de termijn van 17 dagen en 15 uur realistisch is voor politie, justitie en de verdediging om kort voor de zitting bekend geworden onderzoeksresultaten nog in behandeling te kunnen nemen. Kortom: Zullen, met de termijn van 17 dagen en 15 uur, de rechten van de verdachte voldoende beschermd worden zoals dat volgens de Grondwet en het EVRM bepaald is? Aanbeveling: De Minister dient zijn wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het wél voldoet aan nationale en internationale regels. Dat geldt met name voor het waarborgen van de onschuldpresumptie. Ook wordt aanbeveelt om het begrip public disorder als bestanddeel in de nieuwe bepaling op te nemen, zodat dit voornoemde oogmerk wordt gegarandeerd. Een direct gevolg hiervan is dat de rechter de bevoegdheid krijgt om dit begrip te toetsen. Tot slot dient het wetsvoorstel te worden aangevuld met nader onderzoek met betrekking tot de termijn die zowel de verdachte, de raadsman alsook hulpinstanties nodig hebben om zich op een relatief eenvoudige strafzaak voor te bereiden. Er dient daarbij niet alleen te worden gekeken naar de bepalingen in de wet, maar vooral naar wat in de rechtspraktijk wenselijk is.
128 129 130
Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011, MvT p. 7. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 5. Raad voor de rechtspraak 2011, p. 7.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 47 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
7.5
Rechten van het slachtoffer
Ook voor het slachtoffer van een strafbaar feit geldt dat zijn rechten moeten worden gegarandeerd. In het Wetboek van Strafvordering zijn de rechten van het slachtoffer vastgelegd; ook het slachtoffer moet zich namelijk tijdig in het strafproces kunnen voegen en heeft recht op voldoende tijd voor het vaststellen en onderbouwen van zijn schadeclaim. De Minister is ervan overtuigd dat het slachtoffer aan de termijn van 17 dagen voldoende heeft om zijn schadeclaim te onderbouwen en zich te voegen in het strafproces. Helaas onderbouwt de Minister deze stelling niet. De Minister bespreekt verder ook niet of er eventuele andere mogelijkheden zijn voor het slachtoffer wanneer de genoemde termijn toch niet voldoende blijkt te zijn.
Knelpunt: In het wetsvoorstel schiet de Minister tekort in het onderzoek naar de belangen van het slachtoffer; en dat terwijl de Minister met zijn wetsvoorstel juist tot doel heeft de slachtoffers van strafbaar gedrag meer te kunnen beschermen. Aanbeveling: Geadviseerd wordt om het wetsvoorstel te onderbouwen met de volgende punten: 1. Welke (juridische) mogelijkheden hebben slachtoffers van een misdrijf om op te kunnen komen voor hun rechten en belangen in de voorgestelde snelrechtprocedure? Er dient daarbij een duidelijk kader te worden gesteld met betrekking tot onder andere de procedure voor het verkrijgen van informatie omtrent het strafproces en de verdachte dan wel veroordeelde, als ook de termijn en de wijze waarop een schadeclaim kan worden ingediend door het slachtoffer. 2. Een onderzoek welke aantoont wat in de rechtspraktijk de wenselijke termijn is voor een slachtoffer om een schadeclaim te kunnen indienen. Aan de hand hiervan dient er een oordeel te worden gevormd of de voorgestelde termijn van 17 dagen daarmee in overeenstemming is. Indien de voorgestelde termijn niet voldoende blijkt te zijn, dan dient de Minister in het wetsvoorstel te bepalen wat er verder met het strafproces en de schadeclaim gebeurt: kan het slachtoffer op een andere manier of op een ander moment de schadeclaim indienen? Of is dit een gegronde reden om de snelrechtzitting te schorsen, waardoor alsnog de snelrechtzitting niet plaats vindt binnen de 17 dagen als voorgesteld?
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 48 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
7.6
Definities
Zoals de Raad voor de rechtspraak ook aangeeft, zijn bepaalde benamingen onvoldoende uitgelegd. Het betreft definities die in de voorgestelde wet worden genoemd. De Minister heeft het in de Memorie van Toelichting wel over een richtlijn van het OM die hij als grondslag gebruikt voor enkele definities, maar hij verzuimt te vermelden welke richtlijn dat precies is. Daarnaast zijn de omschrijvingen die de Minister geeft niet conform de richtlijn van het OM die vermoedelijk door de Minister als uitgangspunt wordt gebruikt. Hierdoor creëert de Minister onduidelijkheid ten aanzien van de vraag waarop en op wie het wetsvoorstel betrekking heeft. Knelpunt: Het is onduidelijk wat er in het wetsvoorstel wordt verstaan onder ‘winkels, horeca of andere uitgaansgelegenheden’, en wie behoren tot ‘personen met een publieke taak’. Aanbeveling: In het kader van een consequente strafrechtspleging is het noodzakelijk dat in de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel nader is bepaald op wie en wat het wetsvoorstel betrekking heeft. De Minister kan dit doen door bijvoorbeeld de algemene richtlijn van het OM in zijn wetsvoorstel te benoemen (of een andere) zodat duidelijk is waarover hij het heeft. Indien de Minister geen richtlijn gebruikt voor de bepaling van wie en wat er onder de begrippen wordt verstaan, dan is het essentieel dat hij in het wetsvoorstel exact opneemt waarop en op wie het wetsvoorstel betrekking heeft zodat daarover nimmer onduidelijkheid kan ontstaan. (Het enkel geven van voorbeelden is dan onvoldoende).
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 49 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
7.7
Tot slot
De Minister wil met zijn wetsvoorstel de openbare orde handhaven en de maatschappij beschermen tegen crimineel gedrag. Door de gronden voor voorlopige hechtenis uit te breiden, probeert de Minister duidelijk te maken dat geweld gericht tegen personen met een publieke taak of gepleegd in openbare gelegenheden, niet wordt getolereerd. Het doel van het wetsvoorstel is dus als gezegd de bescherming van de maatschappij, waaronder begrepen de bescherming van het slachtoffer. Niettemin kan er niet alleen rekening worden gehouden met de veiligheid van de samenleving, maar er moet ook worden gelet op de fundamentele rechtsbeginselen van de verdachte. Dat betekent dat de Minister, samen met het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht, er voor moet zorgen dat de grondenrechten van de verdachte te allen tijde gewaarborgd blijven. Steeds, bij elke strafzaak, elke verdachte, elk delict moet worden afgewogen welk belang zwaarder weegt: het belang van de verdachte of de bescherming van de maatschappij? Het belang van het slachtoffer of de rechten van de verdachte? Kortom: Wanneer moet de bescherming van de maatschappij prevaleren boven de rechten van de verdachte?131 In het kader van een effectieve rechtspleging is het belangrijk dit zo goed mogelijk strafrechtelijk af te bakenen. Of, zoals de procureur-generaal bij de Hoge Raad132 aangeeft: “In zijn algemeenheid valt moeilijk aan te geven wanneer het ene belang moet prevaleren en wanneer het andere. De wetgever zal per geval een afweging moeten maken en vervolgens zullen de autoriteiten die zijn belast met de toepassing van de wet in het concrete geval, steeds moeten nagaan of de toepassing van vrijheidsbeneming nog redelijk en proportioneel is in het licht van andere in het geding zijnde belangen.”
131 132
Preadvies Adviescommissie Strafrecht 2011, p. 8. HR 13 december 2011, LJN BT2173, 10/02816, r.o. 4.11.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 50 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Literatuurlijst
Artikelen Berndsen 2011 M. Berndsen, ‘Weg met het ‘Weekendje weg’, Ars Aequi juni 2011. Kierkels 2010 S.B.G. Kierkels, ‘Weekendje weg’, Delikt en Delinkwent 2010, 41. Lens, Pemberton & Groenhuijsen 2010 K. Lens, A. Pemberton en M. Groenhuijsen, ‘Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van slachtoffers?’, Universiteit van Tilburg: juni 2010. Lodewijks e.a. 2010 A.J. Lodewijks, M.S. Laxminarayan e.a., Straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers, Universiteit van Tilburg: november 2010, hoofdstuk 3. Menukaart (super)snelrecht 2009 College van procureurs-generaal, Menukaart (super)snelrecht, Den Haag: oktober 2009. www.wegwijzerjeugdenveiligheid.nl/doc/vandalisme/landelijk_beleid/Menukaart(super)snelrecht. pdf. Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009.
Boeken Bastiaans e.a. 2010 M.H. Bastiaans e.a., Leidraad voor juridische auteurs, Deventer: Kluwer 2010. Cleiren & Verpalen 2011 C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen e.a., Strafvordering, tekst & commentaar, Deventer: Kluwer 2011 (negende druk). Corstens 2011 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011.
Internetbronnen -
Openbaar Ministerie, ‘Supersnelrecht voor delicten jaarwisseling’, 1 januari 2011. www.om.nl. Openbaar Ministerie, ‘Eerste inventarisatie snelrecht en supersnelrecht’, 1 januari 2011. Bijlage II. Openbaar Ministerie, ‘Eerste inventarisatie jaarwisselingszaken’, 1 januari 2012. Bijlage II. www.meteenzitten.nl. www.politie.nl/Midden-en_West-Brabant/Preventie/WeekendjeWeg/WeekendjewegTilburg.asp. www.om.nl/organisatie/beleidsregels/bos_polaris/virtuele_map/vraag_en_antwoord/. www.rechtspraak.nl > LOVS-richtlijnen maart 2012. www.rijksoverheid.nl
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 51 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Jurisprudentie Rb Rb Rb Rb Rb Rb Rb
Haarlem 13 april 2007, LJN BA2938, 15/800389-07. Breda 10 april 2009, LJN BI0732, 02/605873-08. Zutphen 28 februari 2012, LJN BV7167, 06/940370-11. Utrecht 21 maart 2012, LJN BW2225, 16/601127-11. Utrecht 30 maart 2012, LJN BW1084, 16-601171-11. Utrecht 6 april 2012, LJN BW1429, 16/601257-11. Den Bosch 14 april 2012, LJN BW4694, 01/825369-11.
Hof Den Bosch 3 november 2009, LJN BK1796, 20-001488-09. Hof Den Bosch 29 juni 2011, LJN BR0227, 20-003995-10. HR 13 december 2011, LJN BT2173, 10/02816. EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 (Letellier vs. Frankrijk). EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova vs. Rusland).
Parlementaire stukken Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 35. Kamerstukken 1995/96, 24 510, nr. 4. Kamerstukken I 2001/02, 28 215, nr. 310a, p. 11. Kamerstukken II 2010/2011, 28 684, nr. 293 Wijziging Polaris-strafmaatrichtlijnen, Stcrt. 13 november 2006, nr. 221. Aanwijzing bestrijding voetbalvandalisme en –geweld 2012 Aanwijzing bestrijding van voetbalvandalisme en –geweld, 1 november 2010, Staatscourant 2010, nr 16600. Aanwijzing Schade niet-voegen 2008 Aanwijzing schade niet-voegen, 1 augustus 2008, Stb 2008, 144. Aanwijzing Slachtofferzorg 2011 Aanwijzing Slachtofferzorg, 1 januari 2011, Stb 2010, nr. 20476. Aanwijzing Spreekrecht 2004 Aanwijzing spreekrecht en schriftelijke slachtofferverklaring, Stb 23 december 2004, nr. 248. Adviescommissie Strafrecht 2011 R. van der Hoeven, ‘Preadvies wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis’, Amsterdam: 11 juli 2011. Commissie Straftoemeting 2011 Rapport Commissie Straftoemeting, ‘Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken’, maart 2012. Te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 52 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Raad voor de rechtspraak 2011 F.W.H. van den Emster, ‘Advies wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis’, 20 juli 2011. Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 2011 Voorstel van wet uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis, Ministerie van Veiligheid en Justitie, 20 mei 2011. Wetsvoorstel uitbreiding spreekrecht slachtoffers en nabestaanden in het strafproces 2012 Voorstel van wet Memorie van Toelichting uitbreiding spreekrecht slachtoffers en nabestaanden in het strafproces, Ministerie van Veiligheid en Justitie, 15 februari 2012.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 53 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
BIJLAGE I Wetsvoorstel uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis 20 mei 2011
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 54 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Concept wetsvoorstel Voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is voor een effectieve vervolging en berechting van uitgaansgeweld en geweld tegen personen met een publieke taak de gronden voor voorlopige hechtenis aan te vullen en daartoe het Wetboek van Strafvordering aan te passen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis Artikel I Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd: In het tweede lid van artikel 67a wordt, onder vernummering van onderdeel 4 tot onderdeel 5, een nieuw vierde onderdeel ingevoegd, luidende: 4o. indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden, of tegen personen met een publieke taak met het oog op berechting daarvan, uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte. Artikel II Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven, De Minister van Veiligheid en Justitie
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 55 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL 1. Doel van het wetsvoorstel Het wetsvoorstel heeft ten doel bij uitgaansgeweld in de openbare ruimte en geweld tegen personen met een publieke taak de mogelijkheden voor de toepassing van voorlopige hechtenis te verruimen met het oog op een snelle berechting van de verdachte. Het gaat om gevallen waarin misdrijven als bedreiging, mishandeling en vernieling worden gepleegd in het uitgaansleven of tijdens evenementen, dan wel gericht zijn tegen personen met een publieke taak. Dergelijke misdrijven hebben in zulke omstandigheden een ernstig gevaarzettend karakter voor personen en kunnen ernstige verstoringen van de openbare orde veroorzaken. Dit leidt tot grote maatschappelijke onrust en verontwaardiging. Met de verruiming van de gronden voor voorlopige hechtenis wordt het in meer gevallen dan thans mogelijk, om de verdachte van bijvoorbeeld mishandeling of vernieling in voorlopige hechtenis te nemen met het oog op de toepassing van snelrecht, dat wil zeggen berechting binnen 17 dagen. Hiermee kan worden voorkomen dat verdachten van deze feiten – die van de rechter hoogstwaarschijnlijk een vrijheidsstraf krijgen – weer op vrije voeten komen, vóórdat de snelrechtzitting heeft plaatsgevonden. In de genoemde omstandigheden is een directe reactie (lik op stuk) nodig om aan de verdachte en de omgeving duidelijk te maken dat het gedrag onaanvaardbaar is. Daarmee wordt direct en in persoon een passende justitiële reactie op strafbaar gedrag gegeven ten opzichte van de verdachte en ten opzichte van de samenleving. Het is in het belang van de samenleving dat de verdachte na aanhouding en veroordeling meteen zijn straf uitzit. In de huidige situatie – waarin er geen grond is voor voorlopige hechtenis vanwege de genoemde omstandigheden - kan dit alleen worden bereikt door toepassing van supersnelrecht, dat wil zeggen berechting binnen de inverzekeringstellingstermijn van drie dagen. Deze termijn is echter vaak tekort voor een goede voorbereiding van de strafzaak. Het supersnelrecht blijft wel de aangewezen weg in geval van lichtere misdrijven die eenvoudiger van aard zijn en waarvoor geen vrijheidsstraf is geïndiceerd. Met het voorgaande wordt voldaan aan een toezegging van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in het overleg over geweld tegen hulpverleners met de Tweede Kamer op 20 januari 2011 (Tweede Kamer 42-5-25). 2. Inhoud van het wetsvoorstel 2.1 De nieuwe grond voor voorlopige hechtenis Voorgesteld wordt de toepassing van het snelrecht in bijzondere gevallen als afzonderlijke grond voor voorlopige hechtenis toe te voegen aan artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering. Het gaat om gevallen waarin bepaalde misdrijven – namelijk openlijke geweldpleging, brandstichting, mishandeling, bedreiging en vernieling - gelet op de omstandigheden waaronder ze worden gepleegd, ernstig gevaarzettend en verstorend voor de openbare orde zijn. Deze omstandigheden houden in dat de misdrijven zijn begaan tijdens evenementen, zoals voetbalwedstrijden, concerten, dansfeesten en oudejaarsvieringen of bij winkels- horeca – of andere uitgaansgelegenheden, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak. Onder deze omstandigheden krijgen de genoemde misdrijven een andere lading. Uitgaansgeweld en geweld gericht tegen personen met een publieke taak veroorzaken namelijk gevoelens van grote onveiligheid bij het publiek. Dergelijk geweld verstoort de openbare orde ernstig en belemmert het functioneren van openbare diensten. Het heeft, zeker bij gelegenheden waarbij veel mensen op de been zijn een extra gevaarzettend karakter voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Deze gedragingen kunnen aanleiding zijn Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 56 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
voor grootschalige ordeverstoringen of daaraan een grote bijdrage leveren, waardoor de ordeverstoring nog moeilijker beheersbaar wordt. Dit leidt tot veel maatschappelijk onrust. Het snel vervolgen en bestraffen van verdachten is daarom hierbij van belang. Een dergelijke benadering is eerder door het College van procureurs-generaal bepleit. Uitgangspunt daarbij is – zoals hierna nog aan de orde komt - dat het moet gaan om feiten van zodanige ernst dat het openbaar ministerie een vrijheidsstraf geïndiceerd acht en waarvan het verwacht dat de rechter deze zal opleggen. (Kamerstukken II 20019/2010, 32 123 VI, nr. 84, blz. 9). Mede om die reden is de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis beperkt tot de genoemde misdrijven: openlijke geweldpleging, brandstichting, mishandeling, bedreiging en vernieling. Dit zijn tevens de meest voorkomende en meest belastende misdrijven als het gaat om misdrijven tegen personen met een publieke taak, uitgaansgeweld en geweld tijdens evenementen. Omdat in de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis het uitgaansgeweld is opgenomen, wordt tevens voorzien in de mogelijkheid verdachten die uitgaansgeweld plegen in het weekend, voor feiten waarvoor een vrijheidsstraf geïndiceerd is gedurende het weekend in preventieve hechtenis te houden (het zogenaamde “weekendje weg”). Zoals in de brief van 29 januari 2010 aan de orde kwam, werd met het oog op het “weekendje weg” overwogen ten behoeve van de toepassing van (super)snelrecht artikel 375 Sv aan te passen (Kamerstukken II 20019/2010, 32 123 VI, nr. 84, blz.9-10). Gelet op de reikwijdte van de voorgestelde grond, wordt hier thans vanaf gezien. Het betreft misdrijven die zijn opgenomen in artikel 67 en waarvoor in beginsel voorlopige hechtenis is toegestaan, mits een grond daarvoor aanwezig is. Naast de verdenking van een misdrijf van een zekere ernst, dat een geval voor voorlopige hechtenis oplevert, dient voor toepassing van voorlopige hechtenis immers tevens een grond aanwezig te zijn. De enkele verdenking van een misdrijf is onvoldoende. In geval verdenking van openlijke geweldpleging of brandstichting is in de huidige situatie voorlopige hechtenis alleen mogelijk als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een ernstig misdrijf zal begaan. In geval van brandstichting is voorlopige hechtenis ook mogelijk als de rechtsorde daardoor ernstig is geschokt. Buiten deze gevallen is bij deze misdrijven in de regel geen voorlopige hechtenis mogelijk. In geval van verdenking van eenvoudige mishandeling of vernieling, is thans voorlopige hechtenis alleen mogelijk indien de verdachte in de vijf voorafgaande jaren eerder onherroepelijk werd veroordeeld en er gevaar is voor recidive. Dit betekent dat zogenaamde first offenders of verdachten die voor een eerder feit nog niet onherroepelijk zijn veroordeeld, na de inverzekeringstelling veelal in vrijheid moeten worden gesteld. Vanwege deze beperkingen in de huidige situatie wordt een nieuwe grond voor voorlopige hechtenis voorgesteld. Hiermee kan bij misdrijven die zijn begaan tijdens evenementen, in het uitgaansleven, of tegen personen met een publieke taak worden voorkomen dat de verdachte voordat zijn zaak op de zitting is geweest, op vrije voeten moet worden gesteld. Voor een efficiënte en slagvaardige afdoening en met het oog op de maatschappelijke rust, is het wenselijk dat de verdachte van een misdrijf waarvoor een vrijheidsstraf is geïndiceerd tot aan de zitting in voorlopige hechtenis te houden. Het College van procureurs-generaal heeft aangegeven dat thans in deze zaken een dergelijke slagvaardige afdoening niet mogelijk is. Zoals in paragaaf 5 aan de orde komt, betreft het naar schatting een niet omvangrijk, maar wel betekenisvol aantal zaken. Door voorlopige hechtenis mogelijk te maken, kan een gerechtelijke afdoening door middel van snelrecht in aanwezigheid van de verdachte plaatsvinden.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 57 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
In de huidige situatie moeten verdachten in deze zaken in vrijheid worden gesteld voor hun zaak op de zitting is geweest, tenzij toepassing van het zogenaamde supersnelrecht mogelijk is. De verdachte moet dan binnen de termijn van drie dagen van de inverzekeringstelling worden berecht. Dit is echter vaak niet haalbaar. Het is binnen de zeer korte termijn van het super snelrecht namelijk niet altijd mogelijk het bewijs rond te krijgen en het dossier tijdig ter beschikking te stellen. Als er meer tijd is kan onderzoek worden gedaan naar de precieze omvang van het gepleegde strafbare feit en de achtergrond van de verdachte, en kan het bewijsmateriaal worden aangevuld, door bijvoorbeeld het horen van getuigen. Zo kan het voorkomen dat er in geval van verdenking van mishandeling met enig vervolgonderzoek, in plaats van een eenvoudige mishandeling, een zware mishandeling bewezen kan worden. Dan kan na 17 dagen op een gewone snelrechtzitting gekomen worden tot een tenlastelegging van zware mishandeling. Bij een bewezenverklaring kan dit leiden tot een hogere strafoplegging. Tevens biedt de termijn van 17 dagen meer ruimte om aan de reclassering (vroeghulp)rapportage te vragen en wordt hiermee aan de verdediging meer tijd gegund om de achtergrond van de verdachte nader te belichten, te bezien of enige schaderegeling mogelijk is en om alternatieven voor verdere vrijheidsbeneming voor te stellen. Bovendien heeft het slachtoffer zodoende meer tijd om de vanwege het strafbare feit door hem geleden schade te onderbouwen. Het slachtoffer is dan beter in staat zich in de strafzaak te voegen. Naar de mogelijkheid om de schade te behandelen in een aparte zitting wordt nog onderzoek gedaan, zoals in antwoord op Kamervragen is vermeld (Aanhangsel Handelingen II 2010/2011, nr. 1851). Met de voorgestelde specifieke grond voor voorlopige hechtenis wordt in de genoemde gevallen en omstandigheden berechting met behulp van het gewone snelrecht mogelijk. 2.2 Het belang van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis Het uitgangspunt bij de toepassing van de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis is dat het moet gaan om feiten van zodanige ernst dat het OM een vrijheidsstraf geïndiceerd acht en waarbij wordt verwacht dat de rechter deze zal opleggen. Voorkomen moet worden dat een verdachte langer in voorlopige hechtenis zit dan de duur van de vrijheidsstraf die hem door de rechter wordt opgelegd. Het zogenaamde anticipatiegebod, neergelegd in artikel 67a, derde lid, houdt in dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege blijft, wanneer er ernstig rekening mee gehouden moet worden dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd, dan wel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de te verwachten straf. Nu de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis is gericht op de toepassing van snelrecht, dient het te gaan om strafbare feiten waarbij een korte vrijheidsstraf van enkele weken of maanden passend is. Bij snelrecht gaat het immers om berechting binnen de termijn van de inverzekeringstelling van drie dagen en de bewaring van 14 dagen. De voorlopige hechtenis tot de zitting zal dan ook nooit langer duren dan 17 dagen. Dit is een belangrijke waarborg, ook in het licht van het EVRM, zoals in paragraaf 3 aan de orde komt. De volledige periode behoeft niet benut te worden. Zo mogelijk kan een strafbaar feit in een kortere periode worden afgedaan. Zoals in paragraaf 5 aan de orde komt, bedraagt bijvoorbeeld in de gevallen waarin een verdachte wegens vernieling wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf - maar geen voorlopige hechtenis is toegepast – de gemiddelde duur van de vrijheidsstraf ongeveer 23 dagen. Dit betreft de ernstiger gevallen van vernieling. Het komt honderden keren per jaar voor dat verdachten van vernieling onherroepelijk worden veroordeeld tot een vrijheidsstraf van een dergelijke duur, zonder dat voorlopige hechtenis is toegepast. Aannemelijk is dat een niet te verwaarlozen deel van deze vernielingen wordt begaan tijdens evenementen, in het uitgaansleven, of tegen personen met een publieke taak. Met de voorgestelde grond voor Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 58 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
voorlopige hechtenis wordt het in deze omstandigheden mogelijk de verdachte tot aan de zitting in voorlopige hechtenis te houden. De in de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis opgenomen omstandigheden, betreffen ten dele indicatoren die ingevolge de strafvorderingsrichtlijn van het openbaar ministerie kunnen leiden tot een hogere strafeis. Zo geldt ingevolge de richtlijn dat indien een misdrijf is begaan ten tijde of in verband met een evenement, dit een strafverhogende omstandigheid oplevert. De mate waarin delicten als mishandeling en vernieling plaatsvinden bij gelegenheid van een evenement, maakt een harde aanpak noodzakelijk. Onder evenementen worden – ingevolgde de richtlijn van het openbaar ministerie zowel georganiseerde evenementen begrepen, zoals sportevenementen, als niet-georganiseerde evenementen, zoals de jaarwisseling. Ook indien een misdrijf wordt gepleegd tegen personen met een publieke taak, geldt dit als strafverzwarende omstandigheid. Onder personen met een publieke taak zijn die functionarissen begrepen die ten behoeve van het publiek en in het algemeen belang een hulpof dienstverlenende taak vervullen. Het betreft ingevolge de strafvorderingsrichtlijn van het openbaar ministerie onder andere politieagenten, ambulancepersoneel, brandweerlieden, en functionarissen in het openbaar vervoer, zoals buschauffeurs en tramconducteurs. Ook onderwijzend personeel en winkelpersoneel is hieronder begrepen. Deze personen hebben met elkaar gemeen dat zij zich niet of moeilijk kunnen ontrekken aan de situatie waarin zij slachtoffer van een misdrijf dreigen te worden, en dat het vaak een publiek belang is dat zij hun taak onbelemmerd kunnen vervullen. Volgens de strafvorderingsrichtlijn van het OM wordt de strafeis met 200 % verhoogd indien een persoon met een publieke taak slachtoffer is van een misdrijf. Zoals naar voren komt in het onderzoek “Straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers” (Kamerstukken II 2010/2011, 28 684, nr. 293, bijlage, Universiteit van Tilburg, november 2010) worden gemiddeld hogere straffen en vaker een vrijheidsstraf opgelegd in zaken betreffende bedreiging en geweld tegen personen met een publieke taak. Het gaat hierbij gemiddeld om lichtere delicten dan bij niet gekwalificeerde slachtoffers. In geval van personen met een publieke taak worden- vanwege de hogere strafeis – namelijk vaker lichtere delicten aan de rechter voorgelegd. 2.3 Snelrecht in een breder perspectief (Super)snelrecht is met name bedoeld voor zaken met een grote maatschappelijke impact (zoals geweld in het publieke domein) waarbij een snelle reactie (lik-op-stuk) gewenst is en waarbij het van belang is dat verdachten na aanhouding pas weer op vrije voeten komen na het uitzitten van hun straf. Zoals in het voorgaande aan de orde kwam, mag de toepassing van snelrecht geen afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van het strafproces. Logistiek en dossiervorming dienen daarom op orde te zijn om aanhoudingen ter zitting te voorkomen en de zittingsruimte goed te benutten. OM, rechter en verdediging moeten tijdig voor de zitting de beschikking hebben over een compleet strafdossier. In verband met de korte termijn tussen aanhouding en behandeling ter zitting gaat het naar aard en omvang om zaken waarbij de politie in staat is in korte tijd een volledig opsporingsonderzoek uit te voeren en af te sluiten, en waarbij geen uitvoerige deskundigenrapporten of voorlichtingsrapportages behoeven te worden opgesteld. Een en ander brengt met zich mee dat er –ondanks de verruiming die dit wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen- ook grenzen zijn aan het toepassingsbereik en de toepassingsmogelijkheden van snelrecht en supersnelrecht. Daarom wil het kabinet in zijn algemeenheid – dus naast de praktijk van het (super)snelrecht de afdoening van eenvoudige strafzaken (de zgn. standaardzaken) versnellen. Het streven is er hierbij op gericht tweederde van alle eenvoudige strafzaken in 2015 binnen een maand af te handelen. Politie en openbaar ministerie werken daartoe gezamenlijk aan directe afdoening van eenvoudige strafzaken door samenwerking, concentratie en vereenvoudiging ‘aan de
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 59 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
voorkant’. Er wordt nadrukkelijk bekeken welke zaken in een zo vroeg mogelijk stadium kunnen worden afgedaan door politie en OM zelf, waarmee voorkomen wordt dat een zaak (verder) in de keten wordt gebracht. Met ingang van maart 2011 zullen in de regio’s Utrecht, Amsterdan, Rotterdam, Den Haag en Eindhoven pilots gaan starten waarbij politie en OM gezamenlijk deze snelle afdoening gaan vormgeven. Naast snelle afdoening aan de voorkant wordt voor de hele strafrechtketen een traject gestart gericht op een ketenbrede verbetering (herontwerp) van primaire processen. Dit traject gaat met ingang van maart 2011 van start in de regio’s Maastricht, Arnhem en Haarlem (Kamerstukken II 2010/2011, 29 628, nr. 238, blz. 9). Er wordt naar gestreefd hier ook de reclassering direct bij te betrekken, zodat een bredere aanpak mogelijk is. Het (super) snelrecht blijft hierbij een rol vervullen voor de eenvoudige zaken die vragen om een lik op stuk benadering. In genoemde pilots worden afspraken gemaakt met instellingen als de reclassering, verslavingsklinieken en therapeuten zodat deze direct kunnen reageren op aan hen gedane verzoeken. Dat zal niet alleen bijdragen aan een verantwoorde straftoemeting, maar ook aan het voorbereiden van voorstellen van de verdediging en een op de persoon van de verdachte toegesneden strafeis. Waar mogelijk is het strafvorderingsbeleid namelijk niet alleen gericht op een snelle reactie op het strafbaar feit, maar tevens op het voorkomen van recidive door bijvoorbeeld adequate hulpverlening met reclasseringstoezicht. Om die reden is het van belang dat de officier van justitie, ook in geval van first offenders, bij toepassing van de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis de reclassering vraagt om een rapportage. Dit kan eraan bijdragen dat de verdachte - indien hem een (korte) vrijheidsstraf wordt opgelegd – na het uitzitten daarvan zo nodig begeleid kan worden bij het vinden van scholing of werk. 3. Toetsing aan grondrechten Door de toepassing van voorlopige hechtenis wordt de verdachte zijn vrijheid ontnomen. Het recht op vrijheid is een fundamenteel grondrecht. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen. Ook in artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is dit grondrecht opgenomen. Op grond van dit artikel kan een verdachte van een strafbaar feit – binnen een wettelijke procedure - in hechtenis worden genomen, mits hij onverwijld voor een rechter wordt geleid, en binnen een redelijke termijn wordt berecht dan wel hangende het proces in vrijheid wordt gesteld. Gelet op artikel 63 Sv, waarin is bepaald dat de voorlopige hechtenis wordt bevolen door de rechtercommissaris, voldoet de wetgeving inzake de voorlopige hechtenis aan de belangrijkste eis van artikel 5, derde lid, EVRM dat de verdachte onverwijld voor de rechter moet worden geleid. In zijn rechtspraak stelt het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) het belang van de onschuldpresumptie en het recht op individuele vrijheid voorop. Een beperking van deze vrijheid is alleen mogelijk in zwaarwegende gevallen en indien dit bij de wet is voorzien. Voor de beoordeling van de voorgestelde uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis is een aantal aspecten dat tot uitdrukking komt in de rechtspraak van het EHRM van belang: het bestaan van een verdenking, de grond van de voorlopige hechtenis, de duur van de voorlopige hechtenis en de voortgang van het proces. Wat betreft de laatste twee aspecten is van belang dat de voorgestelde uitbreiding zijn rechtvaardiging onder andere vindt in de toepassing van snelrecht. De berechting vindt plaats binnen de termijn van de inverzekeringstelling en de bewaring, dat wil zeggen een termijn van maximaal 17 dagen. In beginsel eindigt dan de voorlopige hechtenis, tenzij er hoger beroep wordt ingesteld en een grond voor voorlopige hechtenis aanwezig blijft. In het licht Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 60 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
van de rechtspraak van het Europese Hof gaat het hierbij om een korte duur van voorlopige hechtenis en een voortvarende afdoening. Wat betreft de eis van het bestaan van een verdenking is het van belang dat de vordering tot bewaring - waarmee de voorlopige hechtenis aanvangt - alleen kan worden toegewezen als ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan, dat wil zeggen dat een sterke verdenking bestaat dat de verdachte het feit heeft begaan (artikel 67, derde lid). Wat betreft de grond voor voorlopige hechtenis is het tot slot van belang dat het Hof verschillende gronden onderscheidt die voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen (EHRM 24 juli 2003, Smirnova t. Rusland, NJ 2005, 550).1 Het gaat om gevaar voor vlucht, gevaar van recidive, gevaar dat afbreuk wordt gedaan aan de waarheidsvinding en gevaar voor “public disorder”. De aanwezigheid van een grond dient aan de hand van de omstandigheden van het geval getoetst te worden. Dit is evenwel minder van belang als – zoals voorgesteld - de voorlopige hechtenis slechts kort duurt. Voor een korte periode van voorlopige hechtenis kan het enkele bestaan van een verdenking voldoende zijn. Bij de beoordeling van de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis is in dit licht van belang dat deze beperkt is tot de toepassing van snelrecht en slechts van toepassing is in geval van verdenking van bepaalde delicten, gepleegd in bepaalde omstandigheden waardoor zich ernstig gevaar voor personen en verstoring van de openbare orde kan voordoen en waardoor veel maatschappelijke onrust kan ontstaan. Onder deze omstandigheden is de toepassing van snelrecht gewenst en kan de vrijlating van de verdachte de maatschappelijke rust verstoren. Deze grond kan begrepen worden onder het gevaar voor public disorder. Het gaat om strafbare feiten als openlijke geweldpleging, mishandeling en vernieling, gepleegd in het uitgaansleven of tijdens sportieve en culturele evenementen, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak. Gelet op deze beide elementen, die aansluiten bij belangrijke aspecten in de rechtspraak van het Hof, kan worden aangenomen dat de voorgestelde voorlopige hechtenis-grond valt binnen de kaders van de rechtspraak van het EHRM. Dat sprake is van public disorder in de omstandigheden als opgenomen in de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis, is in beginsel door de wetgever bij de formulering van wettelijke grond reeds afgewogen. De rechter-commissaris zal toetsen of wordt voldaan aan de wettelijke voorlopige hechtenis-grond. Hij zal toetsen of inderdaad sprake is van verdenking van een van de in de artikelen 141, 157, 285, 300-303 of 350 Sr omschreven misdrijven, of dit is begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden, of tegen personen met een publieke taak en of de berechting zal plaatsvinden, uiterlijk binnen de termijn van artikel 64, eerste lid. Ingevolge artikel 64, tweede lid, Sv dient de rechter-commissaris of de officier van justitie, zodra hij van oordeel is, dat de grond voor de bewaring is vervallen, de invrijheidstelling van de verdachte te gelasten. Als voorzien wordt dat de verdachte niet binnen de termijn van de inverzekeringstelling en de bewaring op de zitting kan worden gebracht, dient de officier van justitie de verdachte in vrijheid te stellen. In gevolge artikel 182 Sv, zoals dit wordt voorgesteld in het wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 177, nr. 2), kan de verdachte die ter zake van een strafbaar feit wordt vervolgd, de rechtercommissaris verzoeken dienaangaande onderzoekshandelingen te verrichten. Dit impliceert dat de verdachte de rechter-commissaris kan verzoeken om invrijheidstelling op grond van artikel 64, tweede lid. In verband met de ruimte die de wet biedt voor de toepassing van snelrecht, dient aandacht geschonken te worden aan artikel 6, derde lid, onder b van het EVRM. Op grond van dit artikel moet de verdachte beschikken over voldoende tijd voor de voorbereiding van zijn verdediging. Zoals al aan de orde kwam dient – mede gelet op deze eis van artikel 6 EVRM – Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 61 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
de toepassing van snelrecht beperkt te blijven tot relatief eenvoudige zaken waarbij de verdachte en zijn raadsman tijdig de beschikking kunnen hebben over het volledige strafdossier. Indien de tijd voor voorbereiding dan toch te kort is, kan de verdachte op grond van artikel 372 op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging om uitstel verzoeken. Indien het verzoek hem gegrond voorkomt, kan de rechter het onderzoek voor bepaalde tijd schorsen. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd, dat de voorgestelde uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis voldoet aan de eisen van het EVRM. 4. Consultatie PM 5. Financiële gevolgen Voor de toepassing van snelrecht zal gebruik worden gemaakt van voorzieningen die inmiddels bij de parketten en de rechtbanken bestaan (Kamerstukken II 2008/2009, 31700 VI, nr. 9). Bij alle rechtbanken is een voorziening voor snelrecht aanwezig en kunnen er in geval van evenementen of grootschalige openbare orde verstoringen voorzieningen worden getroffen voor supersnelrecht. Bij de meeste rechtbanken is voor de behandeling van snelrechtzaken één of meerdere malen per week een aparte zitting gereserveerd, bij de andere rechtbanken is het veelal mogelijk een zaak binnen de termijn van inbewaringstelling op zitting te brengen. Enkele rechtbanken kennen supersnelrechtzittingen waar zaken van veelplegers wordt behandeld, die tevens benut kunnen worden voor zaken betreffende geweld tegen personen met een publieke taak en uitgaansgeweld. Volgens beschikbare cijfers over het jaar 2009 worden voor de delicten openlijke geweldpleging, brandstichting, bedreiging, mishandeling en vernieling in ongeveer 1300 gevallen een vrijheidsstraf opgelegd zonder dat daaraan voorlopige hechtenis is vooraf gegaan. In een beperkt deel van deze gevallen betreft het misdrijven in het uitgaansleven of gericht tegen personen met een publieke taak. Naar globale inschatting zal de nieuwe voorlopige hechtenis-grond kunnen leiden tot enkele honderden gevallen per jaar waarin voorlopige hechtenis zal worden toegepast. Het beslag dat hiermee wordt gelegd op de capaciteit van politie, officieren van justitie en rechters-commissarissen is op te vangen binnen de bestaande capaciteit. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel I De voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis wordt opgenomen in artikel 67a, tweede lid, onderdeel 4. Deze grond is alleen van toepassing als de in het vierde onderdeel genoemde misdrijven zijn gepleegd in bepaalde omstandigheden. Bovendien dient berechting plaats te vinden binnen de termijn van 17 dagen en 15 uren. Het betreft de maximale termijn van 15 uren voor het ophouden voor verhoor (artikel 61, eerste en vierde lid), opgeteld bij de termijn van drie dagen van de inverzekeringstelling zonder verlenging, (artikel 58, tweede lid) en de termijn van veertien dagen van de bewaring (artikel 64, eerste lid). Verlenging van de inverzekeringstelling wordt niet meegerekend, omdat – indien er een dringende noodzakelijkheid is om de verdachte langer ter beschikking te houden - de officier van justitie bij de rechter-commissaris de bewaring kan vorderen. Door het doel van berechting binnen deze termijn in de wettekst op te nemen, is er een waarborg dat de voorlopige hechtenis niet langer zal duren dan een periode van 17 dagen en 15 uren. Berechting binnen deze periode geldt als snelrecht (Kamerstukken II 2008/2009, 31700 VI, nr. 9, blz. 2). Als het niet lukt de zaak op zitting te brengen binnen deze termijn, moet de voorlopige hechtenis worden beëindigd, tenzij andere gronden aanwezig zijn.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 62 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
De voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis is alleen van toepassing indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 302 of 350 van het Wetboek van Strafrecht. Ook geldt als voorwaarde dat het misdrijf gepleegd is tijden een evenement, bij winkels of uitgaansgelegenheden of tegen personen met een publieke taak. Een en ander is hiervoor reeds toegelicht in de paragrafen 2.1 en 2.2. De Minister van Veiligheid en Justitie
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 63 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
BIJLAGE II Krantenartikelen inzake hoofdstuk 4.3.1 Openbaar Ministerie, 1 januari 2011 Openbaar Ministerie, 1 januari 2012
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 64 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Eerste inventarisatie snelrecht en supersnelrecht
www.om.nl
1 januari 2011 - Openbaar Ministerie Signaal Met het gebruik van snelrecht en supersnelrecht wil het OM net als vorig jaar het signaal afgeven dat normoverschrijdend gedrag niet wordt getolereerd en direct wordt afgestraft. Uit een eerste inventarisatie die vandaag onder alle negentien parketten van het OM is gehouden, blijkt dat de politie 642 verdachten van ‘jaarwisselinggerelateerde zaken’ heeft aangeleverd aan het OM. Van hen zijn er 187 in verzekering gesteld in afwachting van een beoordeling door het OM. Op 3 januari 2011 worden in Den Haag en Rotterdam supersnelrechtzittingen gehouden, op 4 januari 2011 in Den Haag, Amsterdam en Utrecht. Supersnelrecht zal in ieder geval worden toegepast in 23 gevallen en snelrecht in 44 gevallen. Deze aantallen zullen nog oplopen. Omdat lang niet elke zaak geschikt is voor supersnelrecht wordt dit weekend bepaald wie maandag en dinsdag a.s. voor de supersnelrechter komt en wie zich later voor de snelrechter of reguliere rechter moet verantwoorden. De 642 personen worden verdacht van 243 maal geweld tegen personen, 115 maal tegen personen met een publieke taak, 152 maal geweld tegen goederen en in 132 zaken betrof het andersoortige feiten. Van de 642 aangehouden personen zijn 187 personen in verzekering gesteld in afwachting van een beoordeling door het OM. 455 personen zijn niet in verzekering gesteld. Het gaat daarbij meestal om zaken die te licht zijn voor een inverzekeringstelling, dan wel om zaken waarvoor vooralsnog te weinig bewijs is. In Amsterdam en Utrecht zijn vandaag al door de officier van justitie op OM-zittingen taakstraftransacties uitgereikt. In Amsterdam wordt morgen al met de uitvoering van de taakstraf gestart. Het OM eist in strafzaken die te maken hebben met de jaarwisseling hogere geldboetes, hogere taakstraffen of langere gevangenisstraffen. De strafeis zal 75 procent hoger liggen dan anders. Conform het nieuwe OM-beleid zullen met ingang van afgelopen Oud & Nieuw hogere straffen worden gevorderd dan vorig jaar indien er sprake is van agressie of geweld tegen mensen met een publieke taak (bijvoorbeeld politie, ambulancepersoneel, brandweer). Worden deze delicten gepleegd dan zal de strafeis met 200 procent worden verhoogd (vorig jaar was dat 150 procent). Opgelegde taakstraffen moeten direct na de jaarwisseling uitgevoerd worden en opgelegde gevangenisstraffen zullen direct aansluitend op de (super)snelrechtzitting moeten worden uitgezeten. Ook kan huisarrest voor de volgende jaarwisseling opgelegd worden. De aangerichte schade wordt op de daders verhaald. Dit kan al tijdens het (super)snelrecht, als de grootte van de schade bekend is. Is dat niet het geval dan krijgt de benadeelde (bijvoorbeeld de gemeente) de gegevens van de strafzaak om een civiele procedure te kunnen starten. Bij de kantonrechter kan dit op een eenvoudige en snelle manier. Supersnelrecht Supersnelrecht betekent dat verdachten binnen de termijn van de inverzekeringstelling, dus binnen drie dagen, worden berecht. Het zal naar verwachting vooral gaan om feiten als openlijk geweld, zware vernielingen, brandstichting en geweld tegen personen met een publieke functie, maar als zich andere feiten voordoen, kunnen deze ook op de supersnelrechtzitting worden gezet.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 65 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
In verband met de korte termijn tussen aanhouding en behandeling ter zitting moet het gaan om bewijstechnisch gezien relatief eenvoudige zaken. OM, rechter en verdediging moeten tijdig kunnen beschikken over een compleet dossier. Dat betekent dat complexere zaken waarin aanvullend onderzoek nodig is (zoals bij grote ordeverstoringen) in het algemeen niet in aanmerking komen voor supersnelrecht. Gewoon snelrecht Naast supersnelrecht bestaat ook nog het ‘gewone’ snelrecht. In alle arrondissementen zullen in de eerste twee weken van januari 2011 snelrechtzittingen plaatsvinden. Snelrecht houdt in dat de verdachte die na inverzekeringstelling in bewaring wordt gesteld, binnen de bewaringstermijn van veertien dagen voor de politierechter moet verschijnen. Sneller hoger beroep Indien veroordeelden hun straf niet accepteren en hoger beroep instellen, zullen de ressortsparketten en de gerechtshoven deze zaken met voorrang behandelen.
Eerste inventarisatie jaarwisselingszaken
www.om.nl
1 januari 2012 - Openbaar Ministerie Uit een eerste inventarisatie die vandaag onder alle parketten van het OM is gehouden, blijkt dat de politie 968 verdachten van ‘jaarwisselinggerelateerde zaken' heeft aangeleverd aan het OM. Van hen zijn er 194 in verzekering gesteld in afwachting van een beoordeling door het OM. In de arrondissementen Amsterdam en Breda hebben vandaag vijf personen een taakstraf uitgevoerd nadat zij rond afgelopen jaarwisseling normoverschrijdend gedrag hadden vertoond. In Amsterdam en Rotterdam zullen morgen in elk geval vier personen een taakstraf uitvoeren. De komende dagen worden supersnelrechtzittingen gehouden in de arrondissementen Arnhem en Zutphen (2 januari), Amsterdam (3 januari), Rotterdam (3 januari), Den Haag (2, 3 en 4 januari), Utrecht (3 januari) en Den Bosch (4 januari). Ten minste 30 personen zich voor de supersnelrechter moeten verantwoorden. Dit aantal kan nog oplopen omdat nog niet alle zaken zijn beoordeeld. De 968 personen worden verdacht van 130 maal geweld tegen personen met een publieke taak, 229 maal geweld tegen personen, 226 maal geweld tegen goederen en in 383 zaken betrof het andersoortige feiten. Van de 968 aangehouden personen zijn 194 personen in verzekering gesteld in afwachting van een beoordeling door het OM. Het gaat bij de personen die niet in verzekering zijn gesteld meestal om zaken die te licht zijn voor een inverzekeringstelling, dan wel om zaken waarvoor vooralsnog te weinig bewijs is. Het OM eist in strafzaken die te maken hebben met de jaarwisseling hogere geldboetes, hogere taakstraffen of langere gevangenisstraffen. De strafeis zal 75 procent hoger liggen dan anders. Conform het OM-beleid zullen hogere straffen worden gevorderd indien er sprake is van agressie of geweld tegen mensen met een publieke taak (bijvoorbeeld politie, ambulancepersoneel, brandweer). Worden deze delicten gepleegd dan zal de strafeis met 200 procent worden verhoogd. Opgelegde taakstraffen zullen zoveel als mogelijk direct na de jaarwisseling uitgevoerd worden en opgelegde gevangenisstraffen zullen zoveel als mogelijk direct aansluitend op de (super)snelrechtzitting moeten worden uitgezeten. Ook kan huisarrest voor de volgende jaarwisseling opgelegd worden. De aangerichte schade wordt op de daders verhaald. Dit kan al tijdens het (super)snelrecht, als de grootte van de schade bekend is.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 66 van 67
UITBREIDING GRONDEN VOORLOPIGE HECHTENIS TEN AANZIEN VAN HET SNELRECHT
Is dat niet het geval dan krijgt de benadeelde (bijvoorbeeld de gemeente) de gegevens van de strafzaak om een civiele procedure te kunnen starten. Bij de kantonrechter kan dit op een eenvoudige en snelle manier. Supersnelrecht betekent dat verdachten binnen de termijn van de inverzekeringstelling, dus binnen drie dagen, worden berecht. Het gaat daarbij vooral om feiten als openlijk geweld, zware vernielingen, brandstichting en geweld tegen personen met een publieke functie, maar als zich andere feiten voordoen, kunnen deze ook op de supersnelrechtzitting worden gezet. In verband met de korte termijn tussen aanhouding en behandeling ter zitting moet het gaan om bewijstechnisch gezien relatief eenvoudige zaken. OM, rechter en verdediging moeten tijdig kunnen beschikken over een compleet dossier. Dat betekent dat complexere zaken waarin aanvullend onderzoek nodig is (zoals bij grote ordeverstoringen) in het algemeen niet in aanmerking komen voor supersnelrecht. Naast supersnelrecht bestaat ook nog het ‘gewone' snelrecht. In alle arrondissementen zullen in de eerste twee weken van januari 2012 snelrechtzittingen plaatsvinden. Snelrecht houdt in dat de verdachte die na inverzekeringstelling in bewaring wordt gesteld, binnen de bewaringstermijn van veertien dagen voor de politierechter moet verschijnen. Indien veroordeelden hun straf niet accepteren en hoger beroep instellen, zullen de ressortsparketten en de gerechtshoven deze zaken met voorrang behandelen. Daarvoor zijn in januari en februari zittingsdagen gereserveerd. Met het gebruik van snelrecht en supersnelrecht wil het OM net als vorig jaar het signaal afgeven dat normoverschrijdend gedrag niet wordt getolereerd en direct wordt afgestraft.
Barbara Scheffelaar Klots
Pagina 67 van 67