Voor- en nadelen van het minimumloon In politiek Den Haag werd tot voor kort fanatiek gediscussieerd over de toekomstige rol die het wettelijk minimumloon zou moeten krijgen. De VVD ziet hier een kans voor herstel van een liberale arbeidsmarkt, de PvdA herinnert zich weer de betekenis van het socialistische ideaal. Parlement en kabinet zijn er nog niet uit en natuurlijk willen de vakbonden en de werkgeverorganisaties ook een woordje meepraten. Allemaal komen zij met hun eigen argumenten, maar bewijzen blijven uit. Dat is niet zo vreemd, aangezien ook economen die zich al decennia lang met dit verschijnsel bezighouden nog altijd geen inzicht hebben in het effect van het wettelijk minimumloon. De beleidsmakers komen er dan ook niet uit en inmiddels is het weer angstvallig stil rond het WML...
Door Mark Schonewille* Men vraagt zich tegenwoordig niet meer alleen af of het minimumloon sociaal wenselijk is, maar besteedt ook aandacht aan de effecten die van die institutie uitgaan. Je kunt dan denken aan effecten als het kunstmatig hoog houden van lonen in het algemeen, de hogere loonkosten voor werkgevers en aan het minimumloon als richtlijn die lonen juist laag houdt. Dat laatste komt doordat werkgevers de wet verantwoordelijk kunnen houden voor het feit dat zij het loon laag mogen houden, terwijl werknemers een bij wet vastgelegd loonniveau sneller accepteren dan een laag loon dat door hun baas is bepaald. Het effect van het minimumloon is blijkbaar niet helemaal duidelijk. In het hiernavolgende zullen we allereerst aandacht besteden aan het instellen van deze regeling en de redenen die men destijds daarvoor heeft gehad. Ook bespreken we de mogelijke effecten van het minimumloon, zowel de voordelen als de nadelen. Het zal moeilijk zijn een afweging tussen de voor- en de nadelen maken, maar misschien kan een empirische beschrijving van de arbeidsmarktontwikkeling sinds de invoer van het wettelijk minimumloon meer inzicht verschaffen.
Drie decennia minimum loon Vakbonden en werkgevers kwamen in 1964 overeen dat een volwassene, d.w.z. vierentwintig jaar en ouder1, voortaan minstens het aanvaardbare minimum diende te verdienen. Vijf jaar later werd het minimumloon in de wet vastgelegd. Waarschijnlijk kon dit doordat het op dat moment goed ging met de economie en de lonen relatief hoog waren. Ten tijde van het kabinet Den Uyl, in 1974, werd het jeugdminimumloon ingevoerd. Voortaan was er ook voor jongeren een wettelijke ondergrens aan het loon dat een werknemer mocht verdienen. Wie vijftien jaar was, verdiende minder dan de helft van het volwassenen minimumloon. Als je ouder werd, ontving je een jaarlijks hoger wordend bedrag en op drieëntwintigjarige leeftijd kreeg je het volledige wettelijke minimumloon (WML). Deze structuur is sindsdien niet veranderd.
1
De hoogte van het minimumloon is wel veranderd. Allereerst is het nominale jeugdminimumloon voor vijftienjarigen gedurende de jaren tachtig gedaald met zo’n 15% (Salverda 1992, hfdst. 10). Tegelijkertijd steeg in het algemeen het nominale loon. Het volwassenen minimumloon is tussen 1989 en 1995 als enige zoveel gestegen, dat het boven het niveau van 1982 uitgekomen is. Ook het reële minimumloon voor alle jongeren beneden 23 jaar is gedaald. Het reële minimumloon van jongeren beneden de twintig jaar is bovendien sterker gedaald dan dat van twintigjarigen en ouder (zie grafiek 1). Een belangrijke reden voor dit bewust gevoerde beleid is de gedachte dat loonsverlaging de werkloosheid, hèt probleem van de jaren tachtig, zou kunnen tegengaan. Bovendien is het een gevolg van de algemene loonmatiging in die jaren, die met hetzelfde doel werd doorgevoerd. De minimumlonen dienden namelijk op zijn minst gelijke tred te houden met het algemene loonniveau. Tenslotte is over de hele periode 1982-1995 het nominale minimumloon voor volwassenen steeds langzamer gestegen dan het algemene gemiddelde loon van alle werknemers tezamen. Wat zijn nu de effecten geweest van een achterblijvend minimumloon? Allereerst moeten we ons, om die vraag te beantwoorden, een voorstelling maken van de gebeurtenissen. In
Jaar
Grafiek 1 Reële ontwikkeling van het jeugdminimumloon, indexcijfers. Bronnen: zie voor nominale cijfers betreffende de jaren 1982-88 Salverda (1992), andere jaren zijn aanvulling van dezelfde auteur; zie voor de gebruikte CPI: World Bank (1993).
2
de jaren tachtig werden we geconfronteerd met de naweeën van de oliecrises. Die veroorzaakten een hoge inflatie en, terwijl het prijsniveau zich weer stabiliseerde, een hoge werkloosheid. De werkloosheidsstijging was een reden om de lonen te matigen, dus ook het minimumloon. Dit scenario verklaart waarom op het eerste gezicht niet duidelijk is of een minimumloondaling de werkgelegenheid bevordert of niet. Wanneer een land, steeds als het zijn werkgelegenheid ziet dalen, het minimumloon verlaagt en weer laat stijgen als het evenwicht op de arbeidsmarkt zich enigszins herstelt, levert een beleidsanalyse een zeer vertekend beeld op. Het zou blijken dat het minimumloon en de werkgelegenheid positief gecorreleerd zijn, in plaats van negatief zoals je wellicht zou verwachten. Macro-economische onderzoeken naar het effect van het minimumloon, zoals die door Brown (1982) zijn geëvalueerd, zijn derhalve gedoemd op een mislukking uit te lopen en voorzover een onderzoek wel resultaten lijkt te boeken, blijft de betekenis ervan dubieus. Er zal dus naar een andere benadering moeten worden gezocht, om het loonbeleid op een adequate manier te kunnen beoordelen. Volgens de wet van vraag en aanbod moet de vraag naar arbeid toenemen als de lonen dalen. Een daling van het WML zou dus de werkgelegenheid moeten bevorderen of op zijn minst de daling ervan moeten afremmen. De onmogelijkheid een dergelijk effect waar te nemen, komt niet alleen door het pro-cyclische loonbeleid —stagnerende bestedingen leiden tot werkloosheid en lagere werkgelegenheid werkt loonmatiging in de hand waardoor de bestedingen dalen—, maar het effect van een lager minimumloon wordt onzichtbaar als het gemiddelde loonniveau zich in tegengestelde richting beweegt2. Daardoor blijft onduidelijk wat het effect is van een minimumloondaling op de totale werkloosheid van een economie. Het overblijvende alternatief is dan te onderzoeken in hoeverre het aandeel van de laagstbetaalden in de werkgelegenheid toeneemt als de laagste lonen dalen. Dat is dan ook wat hier gedaan zal worden. Met behulp van microdata wordt een loonverdeling geconstrueerd waaruit moet blijken wat er is gebeurd met het relatieve aandeel van de laagstbetaalden in de werkgelegenheid. Bij de conclusies die daaruit volgen, moet wel een voorbehoud worden gemaakt. Terwijl we zouden verwachten dat lagere lonen tot meer werkgelegenheid leiden, blijkt namelijk dat in de meeste bedrijven de werknemers meer krijgen dan het WML. Als het WML omlaag gaat, zullen die bedrijven hun werknemers niet minder gaan betalen, waardoor de kansen van langdurig werklozen niet veel groter worden (Catz 1995). Bovendien betekent een groei in het aantal laagbetaalden nog niet dat de werkgelegenheid daadwerkelijk is toegenomen. Er mag dus niet geconcludeerd worden dat een verruiming aan de onderkant van de arbeidsmarkt inderdaad een betere positie voor de kansarmen in de samenleving betekent3. Voordat we de resultaten van het empirische onderzoek bespreken, zullen we, om onze bevindingen in het juiste perspectief te plaatsen, eerst ingaan op een aantal belangrijke discussiepunten en theorieën inzake het minimumloonbeleid.
3
Voordelen van het WML Het minimum loon werd, zoals gezegd, aanvankelijk door werkgevers en -nemers in overleg ingevoerd. Doel was te voorkomen dat een werknemer een loon beneden het sociaal aanvaardbare minimum zou verdienen. De keuze tussen een sociaal minimum en economische efficiëntie werd op een zuiver morele grond gemaakt en heeft als zodanig niets te maken met economische theorie. Een bijkomend effect is dat de slechtstbetaalden ten opzichte van de bestbetaalden meer verdienen als hun loon is gebonden aan een wettelijk minimum. Met andere woorden, de loonongelijkheid in Nederland zou relatief klein zijn. Het is niet helemaal duidelijk of dit ook werkelijk zo is. Onderzoek naar loonongelijkheid wordt namelijk bemoeilijkt door verschillen in arbeidsmarktinstituties en het gebrek aan en incompatibiliteit van data. Wel zou de relatief grote loonongelijkheid in de Verenigde Staten een aanwijzing kunnen vormen. De ratio tussen het 90e en het 10e percentiel is daar in de periode 1979-89 met zo’n 16% toegenomen (Karoly 1993), terwijl deze ratio in Nederland weinig is veranderd. Bovendien was in 1994 deze ongelijkheidsratio in de V.S. 67% hoger dan in Nederland (berekend uit CPS-data). Het feit dat het Amerikaanse minimumloon veel lager is dan het Nederlandse WML valt met inachtneming van deze cijfers op zijn minst suggestief te noemen. Dan zijn er nog twee voordelen van iets theoretischer aard. Ten eerste leidt het minimum loon tot een effect dat wordt verklaard met behulp van de efficiency wage theory ofwel de efficiënte-loontheorie. Volgens deze theorie is een werknemer met een behoorlijk loon gemotiveerder en minder snel geneigd van baan te veranderen. Hoe langer je bij dezelfde baas blijft werken, hoe beter je je werk leert doen. Na een paar jaar ben je volledig vertrouwd met de machines, met de andere afdelingen in het bedrijf of ben je persoonlijk bekend bij klanten. Na verloop van tijd ken je je taken zo goed, dat je iets nieuws kun bedenken om ze sneller of beter uit te voeren. Een ander effect volgens de efficiënte-loontheorie is de grotere gemotiveerdheid waarmee goed betaalde mensen hun werk doen. Zij hebben het gevoel zelf beter te worden van het werk dat ze doen en kunnen met hun geld, behalve in hun levensonderhoud voorzien, ook exra dingen doen. Zij eten beter, hebben de mogelijkheid geld te besteden aan ontspanning, leiden een prettiger leven. Zulke mensen werken harder en beter dan zij die maar net kunnen rondkomen. Het is voor de werkgever daarom voordelig, of efficiënt, om werknemers hoger te belonen. De efficiënte-loontheorie inspireert dus tot de gedachte dat een hoger minimumloon de arbeidsproductiviteit verbetert. Bovendien mag niet worden vergeten dat het verschil tussen de hoogte van een uitkering en de laagste loonschaal niet te klein mag zijn, aangezien werklozen niet gemotiveerd zijn om te gaan werken als zij er financieel weinig beter van worden. Dit verschijnsel staat bekend onder de naam reserveringsloon. Ten tweede moet een werkgever ervoor zorgen dat relatief dure arbeid haar geld waard is. Een werknemer moet meer opbrengen dan hij kost, zodat hij iets aan de winst toevoegt. Dat kan op twee manieren. Zijn baas kan natuurlijk een steeds lager loon uitbetalen, maar dan gaan zijn werknemers uiteindelijk naar de concurrent. Een andere manier is per arbeider een steeds hogere productie voort te brengen. Dat kan hij bereiken door te investeren in de machines waarmee de arbeiders moeten werken: hoe beter de machines, hoe hoger de arbeidsproductiviteit. Door nu het arbeidsloon
4
kunstmatig hoog te houden, namelijk op het niveau van het WML, worden werkgevers gedwongen veel te investeren in machines en technologie. Dat heeft een gunstig effect op de Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland. Een land met een hoge arbeidsproductiviteit en een grote hoeveelheid hoogwaardige technologie kan goed meekomen met de ontwikkelingen op wereldniveau en kan uiteindelijk relatief goedkoop produceren. Het zou daarom misschien zelfs aan te raden zijn het WML nog te verhogen. Het WML heeft dus het gewenste effect tot gevolg dat mensen in elk geval een sociaal aanvaardbaar minimum verdienen. Daarnaast bestaan er diverse theorieën die stellen dat het WML een gunstig effect heeft op de ontwikkeling van de nationale economie. Tot zover de voordelen van het WML.
Nadelen van het WML Het WML kent vele nadelen. Voordat we die bespreken, moet gesteld worden dat onbekend is of deze nadelige effecten groter zijn dan de voordelige die we hierboven hebben besproken. Allereerst is er enig onderzoek gedaan naar het verband tussen het minimum loon en werkgelegenheid. Volgens Brown (1982), die dit onderzoek heeft geëvalueerd, lijkt het bestaan van een WML in de Verenigde Staten een negatief effect te hebben op de werkgelegenheid4. De resultaten zijn echter niet eenduidig en de vraag of het minimumloon ook de werkloosheid beïnvloedt, wordt niet afdoende beantwoord. In ieder geval is het effect insignificant en zou de situatie in Nederland wel eens heel anders kunnen zijn. Als het minimumloon een reducerend effect heeft op de loonongelijkheid en als loonongelijkheid de werkgelegenheid bevordert, dan mag men stellen dat er een verband is tussen WML en werkgelegenheid. Gegeven dat dit inderdaad zo is, zoals in de V.S. het geval lijkt te zijn, zou men in alle voorzichtigheid kunnen concluderen dat aan het WML een groot nadeel is verbonden. Het hier geschetste verband zou er dan voor pleiten het WML af te schaffen of in ieder geval zoveel mogelijk te verlagen. Het WML zou ook nadelig kunnen zijn voor die mensen die uitsluitend heel eenvoudig werk kunnen doen. Denk bijvoorbeeld aan straatvegers, toiletjuffrouwen, schoonmakers etc., wier banen ook wel hamburgerbanen of McJobs worden genoemd. Dit zijn vaak mensen zonder opleiding wier faciliërende werk weliswaar moet gebeuren maar die, in tegenstelling tot productiemedewerkers, niet veel kunnen toevoegen aan de winst van een bedrijf. Bovendien kan hun arbeidsproductiviteit moeilijk worden verhoogd door gebruik van betere machines —de technologie van de toiletjuffrouw gaat niet veel verder dan een schoteltje en een dweilmachine. Zolang deze mensen het minimumloon uitbetaald moeten krijgen, zal er weinig werkgelegenheid voor hen zijn aangezien hun arbeid te duur is. Het verlagen van het WML is een van de maatregelen om deze groep tegemoet te komen, maar er zijn meer mogelijkheden waaronder de speciale werkgelegenheidsprojecten, zoals Melkertbanen en banenpools, van de overheid (Projectgroep 1996). Het laatste nadeel van het WML is de belemmering van het marktmechanisme: op een volledig vrije markt zijn het vraag en aanbod die de prijs van een goed bepalen. Als
5
werknemers hun arbeid niet meer kwijt kunnen, verlagen zij hun prijs net zolang tot alle arbeidsuren kunnen worden verkocht tegen de prijs die de werkgevers acceptabel vinden. Als er te weinig arbeidsuren beschikbaar zijn, bieden werkgevers een hogere prijs om meer uren te verkrijgen. Als de overheid echter besluit dat arbeid niet mag worden aangeboden tegen een prijs lager dan het WML, bestaat het gevaar dat de prijs blijft steken op een niveau waarbij werknemers teveel arbeidsuren aanbieden en werkgevers er te weinig vragen. Dan ontstaat er een werkloosheid U, als weergegeven in figuur 1. Tenminste, als het WML is vastgesteld op een niveau die hoger is dan het evenwichtsloon. De kans is groot dat dit in 1964 nog niet het geval was, maar dat in de loop van de tijd het evenwichtsloon sterker is gedaald dan het WML, zoals de figuur illustreert. Het laatste is niet helemaal zeker, want vaak spreken vakbonden en werkgeversverenigingen af een minimumloon in hun CAO’s op te nemen dat hoger uitvalt dan het WML en net zovaak maken werkgevers geen gebruik van de mogelijkheid een loon zo laag als het WML te betalen. Dat kan twee oorzaken hebben: òf de bestaande werkgelegenheid is wel degelijk haar geld waard en er is nu eenmaal niet meer werk, òf er is nog wel meer werk voor niet- en laag opgeleiden maar dan tegen een loon dat heel veel lager is dan het huidige WML. Welke oorzaak de juiste is, zal voorlopig nog wel onbekend blijven. S
w
w S
WML 1964
WML1 1989
D D 0
L*
L
0
U
L
Figuur 1 Het effect van een minimumloonverlaging bij een verandering in het arbeidsmarktevenwicht. Verondersteld wordt een deelmarkt voor laagbetaalden.
Empirie Veel auteurs richten zich in hun onderzoek naar de loonstructuur op de loonongelijkheid tussen verschillende groepen, zoals Bound en Johnson (1992) die vooral kijken naar verschillen tussen hoog- en laagopgeleiden, tussen mannen en vrouwen, jongeren en ouderen of tussen werkemers in verschillende bedrijfstakken, anderen houden zich vooral bezig met toenemende loonongelijkheid in het algemeen, bijvoorbeeld Levy en Murnane (1992). Er valt wel een zekere toenadering tussen deze methodologieën te
6
bespeuren —eerstgenoemde auteurs verliezen de macro-ongelijkheid niet uit het oog en de laatste behandelen ook demografische en andere structuurkenmerken— maar het blijkt erg moeilijk micro- en macro-gegevens met elkaar te combineren. Daarom beperkt deze paragraaf zich tot uitspraken op basis van micro-data. Zoals gezegd, een daling van het minimumloon zoals blijkt uit grafiek 1 doet verwachten dat de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt toeneemt. We gaan in het onderstaande uit van de reële loonontwikkeling, omdat nominale cijfers een vertekend beeld opleveren. Als in de jaren ’80 de inflatie relatief hoog is, vindt er logischerwijs een verschuiving binnen de loonverdeling plaats. Deze verschuiving blijkt uit grafiek 2. De reële loondistributie van 1985 is in zijn geheel naar links verschoven, dus het aantal mensen boven in de verdeling, de hoogbetaalden, is afgenomen terwijl het aantal onderin is gestegen. De inflatie en de loonmatiging tezamen hebben het loongebouw dus laten ineenstorten, zonder dat dit een merkbaar positief effect op de werkgelegenheid heeft gehad; de werkloosheidsstijging is hierdoor niet afgeremd. Na 1985 lijkt het loongebouw zich enigszins hebben kunnen herstellen. De verdeling van 1989 lijkt als twee druppels water op die van 1979, op twee opmerkelijke verschillen na. Ten eerste is het reële modale loon gestegen, wellicht een symptoom van de economische groei op maco-niveau. De groep die het modale loon verdient, is bovendien nagenoeg even groot als in 1979. Ten tweede zien we dat de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt nog altijd groter is dan in 1979. Zowel de klassen beneden ƒ7,50 als tussen ƒ7,50 en ƒ10,= zijn in omvang toegenomen, zonder dat moet worden aangenomen dat dit nog altijd mensen zijn uit hogere klassen van de loonverdeling, zoals in 1985 het geval was. Er is geen reden om aan te nemen dat de werkgelegenheidsgroei aan de onderkant gedurende de jaren ’80 ten koste is gegaan van de hoogbeloonde werkgelegenheid. Kijken we nog eens naar grafiek 2, dan valt op dat met name de werknemers die tot ƒ10,= verdienen, gevoelig zijn voor een negatieve loonschok. Deze groep is in de periode 1979-1985 met bijna 90 procent gegroeid. Na herstel van de loonstructuur, in 1989, blijkt de werkgelegenheid aan de onderkant nog steeds relatief hoog te zijn, vooral voor de laagstbetaalden, d.w.z. voor hen met een uurloon tot ƒ7,50. Deze onderste klasse is nog altijd meer dan een kwart groter dan tien jaar eerder. De combinatie van een dalend reëel minimumloon en, na een herstel van het loongebouw, expanderend aandeel van de onderste loonklassen in de werkgelegenheid, zou erop kunnen wijzen dat er een deelmarkt bestaat voor deze loongroep. Waarom en hoe deze deelmarkt zich onderscheidt van de rest van de arbeidsmarkt, is vooralsnog onduidelijk, maar het staat vast dat loongroepen verschillend van elkaar reageren op loonschokken. Overigens moet er wel op worden gewezen dat de relatief laagbeloonde deeltijdarbeid gedurende de jaren ’80 een steeds belangrijkere rol is gaan spelen. De idee van onafhankelijk reagerende deelmarkten op veranderingen in het reële WML is natuurlijk maar hypothetisch. Zo ook het geconstateerde herstel van het loongebouw na een exogene schok. Anderzijds kan best geconcludeerd worden dat de institutionalisering van de Nederlandse arbeidsmarkt —denk aan de verbindendverklaring van CAO’s, het matigende effect van de ambtenarensalarissen èn het WML— leidt tot onafhankelijke prijsvorming op onafhankelijke deelmarkten.
7
Reële lonen
Grafiek
2 De loonontwikkeling in Nederland. Reële lonen berekend uit databestanden van het
Loonstructuur-onderzoek, ter beschikking gesteld door het CBS; basisjaar 1979. Gehanteerd werd het normale uurloon, d.w.z. niet gecorrigeerd voor de op uurbasis relatief hoge overwerkverdiensten en doorbetaalde vakantie- en ziektedagen. De grafiek geeft het aantal personen per loonklasse weer.
Daarnaast is recentelijk opnieuw gebleken dat jongeren het gevoeligst zijn voor veranderingen in de werkgelegenheid. Volgens de eerste schattingen hebben vooral zij weten te profiteren van de omvangrijke werkloosheidsdaling in de eerste maanden van 1997. Wanneer het loongebouw ineenstort, zijn zij de eerste slachtoffers; herstel van de arbeidsmarkt voorziet vooraleerst in de werkgelegenheid voor de goedkope jongeren. Op korte termijn vormen jongeren blijkbaar slechts een buffer die de ergste schokken op de arbeidsmarkt opvangt. Op langere termijn zou deze groep een min of meer constant aandeel in de werkgelegenheid moeten hebben. Bijgevolg leidt een groei in het relatieve werkgelegenheidsaandeel aan de onderkant niet noodzakelijkerwijs tot een toename van de werkgelegenheid voor jongeren. Eerder nog zouden we een toestroom van het aantal vrouwen, laaggeschoolden en parttimers op de arbeidsmarkt verwachten, hoewel in 1985 de nieuwkomers aan de onderkant voornamelijk uit de hogere loonniveaus afkomstig geweest zullen zijn. Deze redenering is echter nogal hypothetisch van aard en de waarde ervan moet nog onderzocht worden. Dit zou men kunnen doen door te onderzoeken welke categorie werknemers de extra ruimte in de loondistributie van 1989, zoals blijkt uit grafiek 2, heeft benut. Als de economie zich weer heeft hersteld, mag worden aangenomen dat iedereen zijn oude plek in het loongebouw weer heeft aangenomen. De extra ruimte die in 1989 blijkt te zijn ontstaan, kan dus in zijn geheel worden ingenomen door kansarmen: allochtonen,
8
herintredende vrouwen, omgeschoolde academici en natuurlijk de werkloze jeugd. Verder onderzoek zal inzicht moeten brengen in de structuur van nieuwe werkgelegenheid, maar ook in de samenstelling van de werkloze beroepsbevolking. Tot nu toe is vooral het laatste in het gedrang gekomen, aangezien onderzoekers, met social exclusion als werkterrein, hun aandacht veelal op de werkende en niet op de werkloze populatie blijken te richten. De vraag wie er nu echt kansarm is op de arbeidsmarkt is dus voorlopig nog niet beantwoord; wellicht gaat het om een groep waarvan we het bestaan nog niet eens kunnen vermoeden. Om deze groep te kunnen onderscheiden, is het van belang niet alleen onderzoek te doen op basis van welbekende structuurkenmerken, zoals leeftijd, geslacht, opleiding enz., maar dient men oog te krijgen voor minder frequent gehanteerde aanknopingspunten. Het zou dan kunnen gaan om combinaties van traditionele structuurkenmerken en ethniciteit, talenten, sportiviteit, vertrouwen, idealen, wereldvisies...
Conclusie: een onzekere discussie Vooralsnog hebben kabinet, parlement en vakbonden geen besluit over het toekomstige minimumloonbeleid kunnen nemen. Dit is niet zo verwonderlijk, wanneer men bedenkt dat geen van de bestaande theorieën in staat is een definitief antwoord te geven op het effect van deze institutie. Terwijl de marktwerking door het WML wordt belemmerd en de situatie van kansarmen op de arbeidsmarkt erdoor verslechtert, heeft een loongrens aan de onderkant een positief effect op de productiviteit. Daarnaast kan de keuze vòòr een WML er een van morele aard zijn, aangezien zo voorkomen wordt dat mensen een inkomen beneden het sociaal aanvaardbare minimum verwerven. De afweging betreft dus niet alleen economische theorieën, maar in niet onbelangrijke mate ook ideeën omtrent sociale rechtvaardigheid, het streven naar emancipatie, het belang van financiële onafhankelijkheid van meerderjarige jongeren en de verbetering van de positie van de uitzichtloze situatie waarin sommige groepen zijn terechtgekomen. Tot overmaat van ramp zijn niet alleen de theorieën ambigu, maar is ook de betekenis van empirisch onderzoek onduidelijk. Het verband tussen het WML en de werkgelegenheid staat dus nog in geen enkel opzicht vast. Ten slotte moeten de beleidsmakers er rekening mee houden dat enerzijds de onbedoelde effecten op de werkgelegenheid voor specifieke groeperingen desastreus kunnen zijn, terwijl anderzijds de gewenste effecten uitblijven. Voorzichtigheid is dus geboden. Noten * De auteur is als student-assistent werkzaam bij het Low Wage Employment Research Network (LoWER). Hij heeft bij het schrijven van dit artikel dankbaar gebruik mogen maken van databestanden van dit netwerk, namelijk het Loonstructuur-onderzoek (CBS) en de Current Population Survey (US Bureau of Labor Statistics). Eenieder die eerdere versies van het artikel van commentaar heeft voorzien, wordt daarvoor hartelijk bedankt. 1 Toen het jeugdminimumloon werd ingevoerd, werd het minimumloon van drieëntwintigjarigen vastgesteld op honderd procent van het minimumloon. 2 Ook Venema c.s. (1996, p. 16) laten zien dat het algemene loongemiddelde hoger is dan het WML. Dit komt deels doordat CAO-lonen boven het WML worden vastgesteld, maar ook door een structureel hogere beloning door werkgevers dan volgens de CAO’s vereist is.
9
3 Onderzoekers die zeggen zich te richten op social exclusion, d.w.z. de uitsluiting van participatie in het
economische en maatschappelijke verkeer van economische subjecte, beperken zich vaak juist tot ontwikkelingen in de structuur van de werkende beroepsbevolking. Zij hebben het dus eigenlijk over social inclusion. Ook hier zijn we genoodzaakt de werkenden en niet de werklozen in het onderzoek op te nemen. 4 In de VS kun je het minimumloonniveau per staat en vervolgens het werkgelegenheidsniveau bekijken. Een staat mag namelijk afwijken van federale richtlijnen en een hoger minimum loon vaststellen. Daarnaast kun je per staat de werkgelegenheid bepalen. Vervolgens kun je het verband tussen het minimumloon en de werkgelegenheid aantonen met behulp van statistische technieken. Dat kan voor Nederland niet omdat hier maar één nationaal vastgesteld WML bestaat. De Europese eenwording kan hier uitkomst bieden, als die met zich meebrengt dat de institutie van een wettelijk minmumloon algemeen ingang vindt.
Literatuur Bound, J., en G. Johnson, “Changes in the Structure of Wages in the 1980’s: An Evaluation of Alternative Explanations” in: The American Economic Review, Vol. 82 (juni 1992) 3, pp. 371-392. Brown, C. e.a., “The effect of the minimum wage on employment and unemployment”, Journal of Economic Literature, 1982, pp. 487-528. Catz, F., “De laagste, leegste loonschaal” in: FNV Magazine, 11 (maart 1995) 5, pp. 3033. Centraal Bureau voor de Statistiek, Arbeid en lonen van werknemers 1993, Sdu/uitgeverij, ’s-Gravenhage, 1994. Karoly, L. A., “The Trend in Inequality Among Damilies, Individuals and Workers in the United States: A 25-Year Perspective” in: P. Gottschalk en S. Danziger, eds., Uneven Tides” Rising Inequalities in America, Russell Sage Foundation, New York, 1993. Levy, F., R. J. Murnane, “U.S. Eranings Levels and Earnings Inequality: A Review of Recent Trends and Proposed Explanations” in: Journal of Economic Literature, Vol. XXX (September 1992), pp. 1333-1381. Projectgroep Economie, De Witte Werkster, Kunnen dienstencheques werkgelegenheid creëren aande onderkant van de arbeidsmarkt?, RuG, Faculteit de Economische Wetenschappen, Groningen, 1996. Salverda, W., Youth Unemployment, Dynamics of the Dutch Labour Market 1955-1988, proefschrift, Wolters-Noordhoff bv, Groningen, 1992. Venema, P. M., A. Faas en J. A. Damadhan, Arbeidsvoorwaardenontwikkeling in 1995, Arbeidsinspectie, ’s-Gravenhage, 1996.
10