Voor Cootje
de vuurtoren
De vuurtoren Koos Meinderts & Annette Fienieg
Lemniscaat
Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam 2007 isbn 978 90 5637 909 4 © Tekst: Koos Meinderts, 2007 © Illustraties: Annette Fienieg, 2007 Lithografie: Pixel-It, Zutphen Druk- en bindwerk: Proost n.v., Turnhout, België
Oma is oud, maar de vuurtoren is ouder, veel ouder. Hij stond er al toen oma een jong meisje was en nog in het dorp achter de duinen woonde. Ze droomde ervan om later als ze groot was in de ronde kamer te wonen, hoog in de vuurtoren. En haar droom kwam uit, want in de ronde kamer woonde Jonas, de zoon van de vuurtorenwachter, en Jonas droomde van oma, die toen nog geen oma was, maar een vrolijk meisje met appelrode wangen. O, dacht Jonas, als ik ooit nog eens die wangen mocht kussen.
En dat mocht hij. Jaren later, na een dansavond in het dorpshuis – en Jonas mocht nog veel meer kussen: haar haar, haar oortje met haar haar ervoor, haar hals en haar herfstrode mond. Jonas vroeg haar mee naar het stadhuis en de kerk en tilde haar over de drempel van de vuurtoren en droeg haar in zijn armen de lange, lange trap op naar de ronde kamer, waar oma, die nog geen steeds geen oma was, maar een mooie, jonge vrouw, uitkeek over zee en een nieuwe droom droomde.
Kleine Jonas heette haar droom en kleine Jonas kwam, op een mooie dag in het vroege voorjaar, een grappig jongetje met lieve oortjes die ’s avonds als hij moe was gloeiend rood werden, als twee lantaarntjes van vlees.
De kleine Jonas groeide op en ging in het weekend net als vader Jonas vroeger had gedaan, dansen in het dorpshuis, waar hij op een avond de wang mocht kussen van het mooiste meisje van het dorp. En niet alleen haar wang, maar ook haar haar, haar oortje met haar haar ervoor en haar hals en haar herfstrode mond.
En hij vertelde oma, die nog altijd geen oma was, dat hij zijn meisje ging meenemen naar het stadhuis en naar de kerk en dat er een beetje haast bij was omdat zijn meisje een mooi rond buikje had dat elke dag een beetje mooier en ronder werd.
En hij gíng met haar naar het stadhuis en naar de kerk, maar hij tilde haar niet over de drempel en droeg haar niet de lange, lange trap op naar de ronde kamer in de vuurtoren waar oma, die nu bijna oma was, al plaats voor hen had gemaakt.
De vuurtoren was Jonas te klein, hij wilde zijn bruid meenemen naar zee, de wijde wereld in, en op een avond klopte hij aan bij zijn moeder en vertrouwde haar haar kleinkind toe, dat net als hij Jonas heette. Voor zo’n klein mannetje vond hij de wereld iets te wijd. En oma, die nu dan echt oma was, droeg haar kleinzoon de lange, lange trap op naar de ronde kamer hoog in de vuurtoren en legde hem te slapen in het bedje waar zijn vader en zijn opa als kind ook in hadden gelegen.
En als de kleine Jonas verdrietig was, tilde ze hem op en liep ze met hem door de ronde kamer. Ze wiegde hem op haar armen en zong een liedje, het liedje van de zee: Eb en vloed en eb en vloed, zoals het gaat zo is het goed. En terwijl ze zong dacht ze aan de zoon van de vuurtorenwachter die lang geleden haar appelrode wangen had gekust en die ietsjes minder lang geleden was doodgegaan. En ze dacht ook aan haar eigen zoon, die de vuurtoren te klein vond en met het mooiste meisje van het dorp naar zee was gegaan en de wijde wereld in was getrokken.
Jonas groeide op en oma leerde hem het liedje van de zee en alle andere liedjes die ze kende en ze vertelde hem van opa, hoe prachtig hij kon dansen en hoe heerlijk hij haar kon kussen en ze vertelde hem ook van zijn vader die met het
mooiste meisje van het dorp, jouw moeder Jonas, rondzwierf over zee, waarover ’s avonds als het donker was, de vuurtoren zijn licht wierp, zodat zijn ouders niet zouden verdwalen en altijd de weg naar huis terug konden vinden.
Oma leerde Jonas ook groenten te verbouwen in het tuintje onder aan de vuurtoren en voor de kippen te zorgen, verse eieren te rapen en af en toe een kip te slachten en klaar te maken met verse kruiden en een scheutje rode wijn.
Ze leerde hem de namen van de sterren en de geheimen van de zee. En ze leerde hem het licht in de vuurtoren te ontsteken bij het vallen van de avond en het de volgende dag bij het eerste aarzelende morgenlicht ook weer te doven.
Jonas leerde snel en de dag kwam waarop hij alles zelf kon, en oma steeds minder. De lange, lange trap naar beneden ging nog wel, maar de weg omhoog kostte haar stramme lijf steeds meer moeite, zodat Jonas haar optilde en naar boven droeg, precies zoals zij hem de trap op had gedragen op de dag dat zijn ouders de wijde wereld in waren getrokken.
En toen op een avond oma vergat het licht van de vuurtoren te ontsteken, begreep Jonas dat het nu tijd was ook deze taak van haar over te nemen. Oma hoefde niet meer te werken. Jonas verbouwde voortaan de groenten in het tuintje beneden aan de vuurtoren, raapte eieren, slachtte nu en dan een kip, kookte en deed de was, precies zoals hij in de loop der jaren van haar had geleerd.
Oma wiegde heen en weer in de schommelstoel die Jonas speciaal voor haar had gemaakt en had neergezet op het mooiste plekje in de ronde kamer.
Vandaar keek ze uit over de zee, die voor haar geen geheimen had, ze zwaaide naar de schepen die voorbijkwamen en zong zacht het liedje van de zee en alle andere liedjes die ze kende.
’s Avonds, als Jonas het licht in de vuurtoren had ontstoken, ging hij naast haar zitten. Dan dronken ze thee en keken ze naar het licht van de vuurtoren dat in eindeloze herhaling over het water veegde. Oma had zich teruggetrokken in het verleden toen ze nog geen oma was, maar een vrolijk meisje met appelrode wangen en een herfstrode mond en als ze opzij keek naar Jonas zei ze: ‘Je mag me wel kussen hoor, als je dat wilt’ en dan pakte Jonas haar hand en vertelde hij haar het verhaal van de dansavond in het dorpshuis. Dan glimlachte oma en zei: ‘Ja, ja. Zo was het, precies zo was het.’ Op een avond vroeg oma: ‘Zie je daar dat eiland, Jonas? Dat eiland met die vuurtoren. Ach, kun je me daar niet heen brengen?’ Maar Jonas zag geen eiland. ‘Zie je dat licht dan niet, in de verte?’ ‘Dat is het licht van een schip, oma.’ En oma zweeg, maar de avond erop vroeg ze weer: ‘Zie je daar dat eiland, Jonas?’ Maar weer zag Jonas niets. Het leek oma niet te deren.
‘Het is het eiland van de eeuwige jeugd, Jonas. Het eiland waar de tijd stilstaat, waar de wind appeltjes op je wangen blaast, waar muziek klinkt en waar wordt gedanst als toen in het dorpshuis, die avond toen de zoon van de vuurtorenwachter me op mijn wangen kuste en mijn haar en mijn oor met mijn haar ervoor, mijn hals en mijn herfstrode mond.
Ik zie hem staan, Jonas. Hij zwaait naar me. Hij roept iets naar me. Kun jij horen wat hij roept, Jonas?’ Oma begon te zwaaien en te roepen: ‘Ik kom eraan! Ik kom eraan en dan gaan we dansen en dan mag je me kussen waar je maar wilt.’
Met een glimlach op haar oude appeltjesgezicht viel oma in slaap. Jonas legde een deken over haar heen en kroop toen zelf ook in bed.
Toen hij bij het eerste licht van de morgen weer opstond, zag hij dat de schommelstoel leeg was en de deur naar de lange trap openstond.
Hij wilde naar beneden rennen toen hij onder zich een eenzaam bootje de zee op zag varen. Hij opende het raam. ‘Oma!’ riep hij. ‘Omaaaaa!’ En als antwoord hoorde hij het liedje van de zee: Eb en vloed en eb en vloed, zoals het gaat zo is het goed. Jonas keek het bootje na tot het uit het zicht was verdwenen, toen draaide hij zich om en doofde hij het licht in de vuurtoren. Een nieuwe dag was begonnen.
Hij liep de lange, lange trap af naar beneden, ging op het duin staan en keek uit over de lege zee en wist: vanavond ga ik naar het dorpshuis en dans ik met het mooiste meisje van het dorp en na afloop mag ik haar kussen, haar wangen, maar ook haar haar en haar oortje met haar haar ervoor, haar hals en haar herfstrode mond.