Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
VLAAMS PARLEMENT
Zitting 2002-2003 16 december 2002
HOORZITTING met de Vlaamse Federatie van Sportverenigingen voor Hartpatiënten
VERSLAG namens de Verenigde Commissies voor Cultuur, Media en Sport, en voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke Kansen uitgebracht door mevrouw Trees Merckx-Van Goey
3327
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
2
Samenstelling van de Commissie voor Cultuur, Media en Sport : Voorzitter : de heer Jos Stassen. Vaste leden : de heren Carl Decaluwe, Bart De Smet, Eddy Schuermans, mevrouw Mieke Van Hecke ; de heren Karlos Callens, Frans De Cock, Peter Gysbrechts, Marino Keulen ; de heer Wilfried Aers, mevrouw Niki De Gryze, de heer Miel Verrijken ; de heren Chokri Mahassine, Dany Vandenbossche ; de heer Jos Stassen ; de heer Herman Lauwers. Plaatsvervangers : mevrouw Gisèle Gardeyn-Debever, de heer Luc Martens, mevrouw Riet Van Cleuvenbergen, de heer Gilbert Vanleenhove ; de heren Jozef Browaeys, André Denys, Jacques Devolder, Paul Wille ; de heren Pieter Huybrechts, Julien Librecht, Felix Strackx ; de heren Peter De Ridder, André Van Nieuwkerke ; de heer Jo Vermeulen ; de heer Jan Roegiers. Samenstelling van de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke Kansen : Voorzitter : mevrouw Patricia Ceysens. Vaste leden : mevrouw Sonja Becq, mevrouw Trees Merckx-Van Goey, mevrouw Riet Van Cleuvenbergen, mevrouw Ingrid van Kessel ; mevrouw Patricia Ceysens, mevrouw Claudine De Schepper, de heren Jacques Devolder, Koen Helsen ; mevrouw Niki De Gryze, mevrouw Marijke Dillen, de heer Felix Strackx ; de heren Guy Swennen, Jan Van Duppen ; mevrouw Ria Van Den Heuvel ; de heer Jan Roegiers. Plaatsvervangers : mevrouw Gisèle Gardeyn-Debever, mevrouw Veerle Heeren, de heren Luc Martens, Paul Van Malderen ; de heren Jozef Browaeys, Frans De Cock, André Moreau, Cis Schepens ; de heren Wilfried Aers, Julien Librecht, mevrouw Marleen Van den Eynde ; de heren Patrick Hostekint, Chokri Mahassine ; mevrouw Ann De Martelaer ; de heer Kris Van Dijck.
3
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
INHOUD Blz. 1. Toelichting door de heer René Broos, voorzitter van de Vlaamse Federatie van Sportverenigingen voor Hartpatiënten (VFSH) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4
2. Toelichting door Prof. Dr. Luc Vanhees, stichtend voorzitter VFSH . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4
3. Toelichting door de heer Paul Beckers, beheerder van de VFSH . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7
4. Toelichting door de heer Patrick van Daele, secretaris VFSH . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7
5. Vragen van de commissieleden en antwoord door de sprekers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
7
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
4
DAMES EN HEREN,
ding), motorische en cardiovasculaire componenten, en metabolische (vet en suiker).
De Commissie voor Cultuur, Media en Sport en de Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke Kansen organiseerden op dinsdag 10 december 2002 in verenigde commissies een hoorzitting met de Vlaamse Federatie van Sportverenigingen voor Hartpatiënten.
Uiteindelijk wordt ook de gezondheid zelf beïnvloed, positief (welbevinden) of negatief (ziekte, dood). Daarnaast speelt ook de leefstijl een grote rol, terwijl persoonlijkheidsattributen en de fysieke en sociale omgeving mee bepalend zijn.
1. Toelichting door de heer René Broos, voorzitter van de Vlaamse Federatie van Sportverenigingen voor Hartpatiënten (VFSH) De heer René Broos : Een hartpatiënt, die na revalidatie het ziekenhuis verlaat, blijft verweesd achter, zowel psychologisch en sociaal. De sportclub voor hartpatiënten wil hen opvangen, en een kader bieden waarin ze hun lichamelijke prestaties en hun algemene gezondheid terug kunnen opbouwen. Dit kan echter niet zonder de nodige medische begeleiding die in gewone sportclubs ontbreekt. De sportclubs voor hartpatiënten ontvangen echter geen steun van de overheid. Dit komt vermoedelijk omdat zij in Vlaanderen tussen twee stoelen vallen : met name Sport en Volksgezondheid. Nochtans is de revalidatie van een hartpatiënt bijzonder belangrijk. De eigen gezondheid gaat er via de begeleide sportprestaties op vooruit, en ook de totale maatschappelijke kost wordt gedrukt, omdat het risico op nieuwe hartaandoeningen wordt beperkt. Voor een concrete verduidelijking rond de verschillende facetten van de problematiek verwijs ik graag naar de volgende uiteenzettingen.
2. Toelichting door Prof. Dr. Luc Vanhees, stichtend voorzitter VFSH Professor Luc Vanhees : Het model waarin de relatie tussen fysieke activiteit, gezondheid en fitheid wordt voorgesteld, is afkomstig van Bouchard en Shephard (1994). De vijf componenten zijn : fysieke activiteit, gezondheidsgerelateerde fitheid, gezondheid (positief of negatief bekeken), omgevingsfactoren en erfelijkheid. Beweging tijdens de vrije tijd of de al dan niet georganiseerde sportbeoefening heeft invloed op morfologische factoren, bijvoorbeeld de body mass index, de verhouding tussen gewicht en gestalte en de botdensiteit, maar ook op andere, zoals spieren (kracht en uithou-
Ik geef nu enkele voorbeelden van de talrijke studies die als evidentie kunnen gelden voor de relatie tussen sport, fysieke activiteit en fitheid enerzijds, en gezondheid anderzijds. De voorloper was Morris, die in de jaren zestig de incidentie van hartlijden onderzocht bij twee categorieën van Londens buspersoneel. Bij de chauffeurs bleek een veel hogere morbiditeit en mortaliteit te bestaan dan bij de conducteurs die telkens de trap naar het bovenste dek moesten beklimmen. In het verdere verloop van de jaren zestig en in de jaren zeventig werden een hele reeks grote epidemiologische studies uitgevoerd. De eerste en nog steeds bekendste is die van Paffenbarger et al., die de relatie tussen fysieke activiteit enerzijds en mortaliteit en morbiditeit anderzijds onderzochten bij 17.000 afgestudeerden van Harvard. In de periode 1962-66 voerden zij enquêtes uit. Daarna kwam de follow-up, die aan het licht bracht dat de incidentie van morbiditeit en mortaliteit sterk toeneemt bij lagere activiteit. Dat is duidelijk te zien als men op de abscis de dagelijkse fysieke activiteit uitzet, vertrekkende van 500 kca (niet actief) tot 2.000 kca (3 keer per week een uurtje tamelijk intensief sporten) en meer. Als men dan aan de niet-actieven een relatief risico van 1 toekent, blijken alle andere categorieën systematisch en overal lager te scoren dan de referentiegroep. Het verschil kan tot 55 procent gaan. De klassieke studie van Blair et al. uit 1989 gaat verder en onderzoekt ook de relatie tussen fysieke fitheid en gezondheid. Zowel bij mannen als vrouwen worden maximale-inspanningstesten afgenomen. Als men de fitheid opdeelt in een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 laag is, 2-3 matig en 4-5 hoog, dan blijkt de incidentie van algemene mortaliteit in de eerste groep 3 keer hoger te zijn dan in de derde. Specifiek voor cardiovasculaire mortaliteit is het verschil nog groter. De incidentie neemt toe met een factor 2,5 van de heel fitte naar de matig fitte groep en zelfs met een factor 8 in de groep met lage fitheid. Voor het eerst werd ook de relatie tussen kanker en fysieke fitheid bewezen. In de weinig fitte groep is de incidentie vijf keer groter dan in die van de meest fitte.
5 Blair onderzocht ook of men, als men de fitheid verandert, ook de mortaliteit kan veranderen. Hij onderzocht patiënten die twee keer gemeten werden met een tussenperiode van vijf jaar. Hij drukte dat uit in functie van de leeftijd. Degenen die niet fit waren bij beide onderzoeken ; diegenen die fit waren bij beide onderzoeken en diegenen die bij het eerste onderzoek niet fit waren maar wel bij het tweede. Het blijkt dat de mortaliteit bij de tweede groep in elke leeftijdsgroep lager ligt dan bij diegenen die niet fit waren in beide onderzoeken. Dat toont duidelijk aan dat men niet wordt geboren met een kans op sterfte. Epidemiologisch onderzoek toont dus aan dat als de fitheid verbetert, ook de mortaliteit daalt. Als men de relatie tussen fitheid en chronische ziekte onderzoekt en het effect bekijkt op chronische ziekte, dan kan er niet meer aan worden getwijfeld dat er voor zowel obesitas, hypertensie als hartlijden heel veel evidentie is dat dit in verband staat met fitheid of fysieke activiteit. Ook voor kanker neemt die evidentie toe, vooral voor longen darmkanker. Er zijn momenteel enkele studies voor borst- en prostaatkanker. Er zijn heel wat studies die duidelijk aantonen dat er een relatie bestaat tussen fitheid en fysieke activiteit, en chronische aandoeningen, ook voor osteoperose en musclosceletale aandoeningen. Hartrevalidatie komt vanaf de jaren ‘70 in onze contreien tot ontwikkeling. Hartrevalidatie is een multidisciplinaire activiteit. De patiënt wordt benaderd op fysiek, psychologisch en sociaal vlak. Het gaat om een langdurige aanpak. Multidisciplinair heeft te maken met voeding en dieet, stoppen met roken, fysieke training met voldoende medische begeleiding en medicatie, met psycho-sociale begeleiding. Er wordt een onderscheid gemaakt naargelang de fasen : de acute of subacute periode (fase I), de opbouwperiode (fase II van 8 weken tot 6 maanden) en de onderhoudsperiode (fase III). Ik zal aantonen welke effecten kunnen worden bereikt door middel van sport bij hartpatiënten. Men kan de functionele capaciteit duidelijk verbeteren door de fysieke oefeningen. Als men een hele groep patiënten na een infarct, bij kleplijden of na harttransplantatie onderzoekt, dan blijkt dat men de inspanningscapaciteit door training duidelijk kan veranderen. Er is tussen 25 en 30 procent winst in maximaal prestatievermogen op drie maanden tijd. Niet alleen bij de patiënten met een normale linkerventrikelfunctie is het effect van training duidelijk, maar ook bij patiënten met een gedaalde ventrikelfunctie. Zelfs diegene met een slechte ventrikelfunctie kunnen duidelijk profijt halen uit
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
een dergelijke aanpak. Er zijn patiënten die zeer veel winnen en andere die weinig winnen. De gemiddelde winst bedraagt ongeveer 30 procent. Men heeft de hartfunctie vrij goed onderzocht. De beste parameter is de hartfrequentie. Als men die voor training vergelijkt met de waarde na training, ligt de curve duidelijk lager na oefening dan voor training. Ook patiënten onder bètablokkers kunnen nog altijd hun hartfrequentie duidelijk doen dalen. Verder ligt het slagvolume duidelijk hoger na training. Dat wil zeggen dat het hart veel meer volume kan wegpompen om eenzelfde inspanning te doen na de training dan ervoor. Het hartdebiet (de meting van hartfunctie bij maximale inspanning) is 2,5 keer hoger na drie maanden training. Men weet uit de literatuur dat er cardiale adaptaties zijn in de zin dat de diameter van het hart groter wordt en de dikte van de wanden toeneemt zodat het hart een groter volume efficiënt kan uitpompen. Er zijn ook aanpassingen op het niveau van het bloed, vooral na 20 tot 21 dagen is er een duidelijke aanpassing van het niveau van de rode bloedcellen die voor het zuurstoftransport zorgen. Wat betreft de mechanismen die instaan voor de zuurstofvoorziening naar de hartspier, spreekt men in termen van maanden en jaren vooraleer die effectief zijn. Op psycho-sociaal vlak zijn de negatieve componenten, zoals depressie en angst, duidelijk lager na de training dan ervoor. De positieve karakteristieken, zoals energie, mentale gezondheid, de totale levenskwaliteit, zijn duidelijk gestegen na een revalidatieprogramma. Het risico op hartlijden moet systematisch aangepakt worden. Ik pleit voor een multidisciplinaire aanpak met geneesmiddelen, dieet, psychologische interventie en lichaamsbeweging. De risicofactoren, cholesterol, hypertensie, roken, fysieke inactiviteit, diabetes, obesitas en stress kunnen gecombineerd aangepakt worden, maar steeds is beweging en inspanning belangrijk. Wat de plasma-lipiden betreft, is HDL-cholesterol goed voor het lichaam. Uit een meta-analyse, een samenvatting en analyse van 31 gecontroleerde studies, blijkt dat de HDL-subfractie bij ongeveer 2.000 personen significant gestegen is. De totale cholesterol, de LDL-concentratie en de tri-glyceriden zijn significant gedaald. Uit een meta-analyse van 44 gerandomiseerde, gecontroleerde studies, blijkt dat de rustbloeddruk, systolisch en diastolisch, gedaald is tot een niveau van mensen met een normale bloeddruk. Wat sui-
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
6
ker betreft, is de insuline-sensitiviteit toegenomen waardoor de lever minder glucose moet produceren, en er meer verbruikt wordt door de spieren. Door regelmatige inspanning wordt het suikermetabolisme gunstig beïnvloed en wordt de zwaarlijvigheid aangepakt. Men kan dus risicofactoren wegnemen. Er zijn bewijzen dat hartpatiënten door training minder ziek worden, maar ook minder gemakkelijk sterven. In een risicoanalyse, waarbij alle gerandomiseerde studies gezamenlijk bekeken werden, wordt er een daling aangetoond van de totale sterfte en de cardiovasculaire sterfte. Opvallend is dat de daling in de totale sterfte enkel te danken is aan de daling van de cardiovasculaire sterfte. De studies bestuderen de gevolgen van verschillenden revalidatietermijnen. Het verschil tussen de revalidatie-, oefen- en controlegroepen was bij 3 maanden oefenen maar 8 procent, bij 3 tot 12 maanden oefenen gemiddeld 24%, en bijna 40 procent bij minimum 3 jaar oefenen. Bij langdurige sport bij hartpatiënten daalt de mortaliteit dus met bijna 40 procent. Een meta-analysestudie van O’Connor heeft dezelfde resultaten : daling van de cardiovasculaire sterfte. Uit eigen onderzoek bij patiënten na hartinfarct of bypass-operatie blijkt dat goed getrainde mensen met een hoge inspanningscapaciteit een lagere kans hebben op cardiovasculaire sterfte. Mensen met een lagere inspanningscapaciteit hebben een grotere kans. Bij die vaststelling worden de invloeden van andere risicofactoren zoals leeftijd, cholesterolgehalte geweerd. Het betreft dus een zuivere relatie tussen fitheid en cardiovasculaire sterfte. Mensen die hun conditie kunnen verbeteren hebben dus een kleinere kans op cardiovasculaire sterfte. De langdurige aanpak is dus cruciaal. De inspanningsfysiologie in de sport bewijst dat het verwerven van trainingseffecten maar tijdelijk is. Er moet voortdurend aan gewerkt worden. Een atleet die stopt met oefenen, verliest zijn mogelijkheden. De cardiovasculaire adaptatie, de fitheid gaat verloren zonder langdurige training. Er zijn problemen met het aantal pluridisciplinaire programma’s en de verwijzing ernaar. Tijdens de inspanningen hebben hartpatiënten meer kans op verwikkelingen. Het gaat dus niet op om hen zelf
verantwoordelijk te stellen voor een trainingsprogramma. Fase II zijn de revalidatieprogramma’s in de centra, fase III zijn de sportclubs voor hartpatiënten. In 1995 waren er beduidend meer programma’s in beide fasen in Nederland. Gezien de effectiviteit moeten er meer programma’s komen. In België bedraagt de verwijzing naar fase II-programma’s 30 procent. De mortaliteit is hoog in de Angelsaksische landen. De verwijzing is nergens in Europa hoger dan 50 procent. Nochtans moet men meer naar fase II en III verwijzen. Wat betreft het risico op hartstilstand, in ons eigen centrum hebben we een incidentie van 1 op 30.000 uren. Dat komt dus ongeveer 1 maal per jaar voor. Bij fase III-activiteiten en vooral bij de meer intense trainingsactiviteiten loopt dat op tot 1 per 12.000 patiënturen sport. Dat is dus het dubbel van fase II in de revalidatiecentra. Dat komt omdat patiënten langere tijd in revalidatie blijven en de ziekte misschien opnieuw oprukt, waardoor ze gevoeliger zijn voor fatale aritmieën. Die cijfers wijzen op het belang van veiligheid bij sportclubs voor hartpatiënten. Ze kunnen niet zomaar bij om het even welke sportclub aansluiten. Goede activiteiten voor hartpatiënten zijn : wandelen, lopen, fietsen, turnen, voetbal, volleybal, zwemmen, badminton en skiën. Vaak worden de activiteiten aangepast aan hun mogelijkheden. Voor de veiligheid moet er steeds defibrillator- en urgentiemateriaal aanwezig zijn. Begeleiders moeten op de hoogte zijn van reanimatieprocedures. Informatiesessies en sociale activiteiten zijn belangrijk om de levensstijl aan te passen en te wijzen op het belang van gezonde activiteiten. Socio-economische studies tonen een vermindering van de medische kosten, een lagere hospitalisatiegraad, lagere medische consumptie en betere wedertewerkstelling aan. De heer Oldridge concludeert dat langdurige revalidatie goedkoper is dan geen revalidatie. Sport voor hartpatiënten is dus zeer belangrijk als het voldoende lang volgehouden wordt en in veilige omstandigheden aangeboden wordt. Er zijn echter te weinig initiatieven en er is geen ondersteuning van de overheid. De heer Jos Stassen, voorzitter : Sport is voor hartpatiënten blijkbaar zeer belangrijk. Er is echter geen ondersteuning van de overheid.
7 3. Toelichting door de heer Paul Beckers, beheerder VFSH De heer Paul Beckers : De revalidatie van hartpatiënten verloopt in drie fasen. Fase I gebeurt tijdens het verblijf in het ziekenhuis. Afhankelijk van de pathologie kan de patiënt al dan niet snel het ziekenhuis verlaten. Negentig procent van hen wordt verder niet meer begeleid. Er zijn ongeveer 60.000 infarcten per jaar. De mortaliteit aan harten vaatziekten is heel hoog. De helft van de populatie overlijdt eraan. Slechts tien procent komt in een fase II-programma terecht. Dat is een revalidatieprogramma om het lichamelijk prestatievermogen te verhogen. De risicofactoren worden er aangepakt. In België worden fase I en II, zowel wat financiering als wat werking betreft, gereguleerd door een koninklijk besluit en gecontroleerd door het RIZIV. Er zijn vijftien revalidatieprogramma's in Vlaanderen en dertig in heel België. Voor Fase III is er in Vlaanderen geen enkele regeling getroffen. Na de revalidatieprogramma's vallen de patiënten in een zwart gat. Nochtans wordt de mortaliteit door de programma's van de derde fase met 38 procent verminderd. Dit leidt dus tot betere resultaten dan bijvoorbeeld het geven van bètablokkers na een hartinfarct. De Vlaamse regering geeft zestien miljard euro uit, maar er is geen euro voor de opvang van patiënten met hartproblemen. Het Vlaams Parlement moet iets doen voor de Vlaamse patiënten die tijdens Fase II zelf zorg dragen voor hun eigen gezondheid. De activiteiten van de derde fase gebeuren binnen de sportclubs voor hartpatiënten en steunen nu op vrijwilligerswerk. Ze werden opgericht op initiatief van ziekenhuizen of van patiënten. Ze leiden niet alleen tot een verbetering van de kwaliteit van het leven. Er zijn ook harde cijfers die aantonen dat bij hen de medische consumptie lager is, dat de wedertewerkstellingspercentages hoger liggen, dat ze langer werken en dat de rehospitalisatiepercentages lager liggen (USA -17%).
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
4. Toelichting door de heer Patrick van Daele, secretaris VFSH De heer Patrick van Daele : Sommige mensen stromen door van de hartrevalidatiecentra, organisaties voor gezondheidszorg, naar sportclubs voor hartpatiënten. We hebben al enkele keren geprobeerd om als sportfederatie een erkenning te bekomen binnen BLOSO. De wetgeving rond BLOSO is echter niet aangepast aan onze activiteiten, namelijk het onderhouden van de fysieke conditie en het beperken van de risicofactoren. De wetgeving spreekt over competitie en prestatie. Er worden basisactiviteiten en facultatieve activiteiten georganiseerd. Dat sluit niet aan bij onze activiteiten. Men heeft de mond vol over het opnemen van de eigen verantwoordelijkheid. De leden van de hartpatiëntenverenigingen hebben dat gedaan. Ze hebben zich de moeite getroost hun levenskansen te verhogen en hebben daardoor minder behoefte aan medische zorg. Voor de kosten moeten ze echter volledig zelf opdraaien. Er is geen enkele tegemoetkoming van de overheid. Geen enkele instelling biedt ondersteuning, noch bij Gezondheidszorg, noch bij Sport. De laatste jaren worden we een beetje boos omdat we telkens achter het net vissen. We zien in de media wat er betaald wordt in sommige sportfederaties en wat er betaald wordt voor de media. Het is niet dat we hen dit niet gunnen, want we zijn grote voorstanders van sport. De hartpatiënten vormen een grote groep, maar er is veel versplintering. Onze federatie overkoepelt niet alle clubs. Ook daarbuiten zijn er nog veel goede initiatieven, die functioneren op basis van goodwill.
5. Vragen van de commissieleden en antwoord door de sprekers Mevrouw Trees Merckx-Van Goey : Hebben jullie cijfers over het aantal ex-patiënten dat in gewone sportclubs terecht kan ? De heer René Broos : De Vlaamse federatie werkt op basis van vrijwilligheid en omvat negen Vlaamse sportclubs. Buiten onze federatie zijn er nog der-
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
8
tig tot veertig andere sportclubs voor hartpatiënten die even goed werk verrichten als wij, maar die zich niet aansluiten bij onze federatie omdat ze bij ons niets vinden. We proberen hen iets te bieden. De activiteiten van deze hartpatiënten die zelf hun gezondheid in handen nemen, kosten tussen vijfen dertigduizend Belgische frank per jaar. Dan hebben we het nog niet over de medische kosten of de vermindering van het inkomen door ziekte of oppensioenstelling. Met onze activiteiten bereiken we tien procent van de patiënten die de tweede fase hebben verlaten. De federatie wil een aanzuigeffect veroorzaken. Daarom bezoek ik alle clubs, met de vraag of ze willen toetreden tot onze federatie. Een aanzuigeffect is echter onmogelijk. Elke club werkt op zichzelf met kostendekkende activiteiten. Een ondersteuning door de overheid zou een groot aanzuigeffect kunnen hebben voor de andere clubs. De sportclubs voor hartpatiënten vallen echter tussen wal en schip omdat ze zowel met gezondheid als met sport te maken hebben. De heer Jos Stassen, voorzitter : Jullie vraag betreft blijkbaar de tweede en de derde fase van de revalidatie. De eerste en de tweede fase worden geheel of gedeeltelijk geregeld binnen het RIZIV. Daar heeft de Vlaamse overheid weinig bevoegdheden. De derde fase, het voorkomen van nieuwe hartproblemen en het op peil houden van de gezondheid, is een materie die zich situeert op de grens tussen de bevoegdheidsdomeinen gezondheid en sport. Vlaanderen heeft weinig bevoegdheden op het vlak van gezondheidszorg. Het decreet op de sportfederaties waar u onrechtstreeks naar verwees, omvat drie luiken, de unisportfederaties, de recreatieve sportfederaties en de sportieve vrijetijdsbesteding. De Vlaamse overheid subsidieert dus sportfederaties en geen clubs. De clubs moeten zich organiseren binnen een federatie en een dossier voorleggen dat beantwoordt aan de ruime voorwaarden van het decreet. Ik vraag me af hoe BLOSO jullie kon wandelen sturen. Professor Luc Vanhees : Daar zit nu net het probleem. We vragen ons af of we bij Volksgezondheid moeten gaan aankloppen of bij Sport. Volksgezondheid beschikt over een beperkte portefeuille en de revalidatieactiviteiten worden meer en meer beperkt in de tijd. We zijn ook gaan aankloppen bij Sport en bij BLOSO.
We hebben een dossier ingediend, maar binnen het vorige decreet kwamen we niet voor erkenning in aanmerking. We hadden gehoopt dat een erkenning wel mogelijk zou zijn na de verandering van het decreet, zodat een ondersteuning van de federaties, van de sportclubs en in derde instantie van de patiënten mogelijk zou worden. De decretale normen zijn echter dusdanig veranderd dat we helemaal niet meer in aanmerking komen. Daarom stellen we nu onze vraag aan de gemengde commissie. De heer Jos Stassen, voorzitter : Zijn de normen over het aantal leden dan te hoog om te kunnen instappen ? Professor Luc Vanhees : De patiënten zijn actief binnen een lokale club. Het decreet vraagt echter naar activiteiten die globaal georganiseerd worden en naar competitie. Binnen het vroegere ADEPS was een ondersteuning van de hartpatiënten wel mogelijk. Er was een tussenkomst voor de betaling van de begeleider, een kinesitherapeut. Binnen het BLOSO raken we echter niet erkend. Het decreet subsidieert de activiteiten van de federatie. Wij streven echter naar een financiering van de clubs of van de leden. De heer Patrick van Daele : Er zijn zeer veel hartpatiënten in België. De Europese Unie wijst erop dat de enige en de goedkoopste manier om dat aantal te doen dalen is : mensen weer in beweging te brengen. Beweging is zeker ook nodig voor de mensen die al een hartprobleem hebben. Wij willen niet dat de financiering in eerste instantie gericht is op het creëren van structuren en het subsidiëren van personeel. We willen dat de drempel tussen het hartrevalidatiecentrum en de sportclub voor hartpatiënten zo laag mogelijk wordt en dat we zoveel mogelijk hartpatiënten kunnen bereiken en daardoor de kosten voor gezondheidszorg kunnen verminderen. Het gaat om mensen die een aandoening gehad hebben, die soms van een uitkering moeten leven en die dan nog eens een som geld moeten betalen om moeite te doen om zichzelf gezond te houden. We zouden die mensen integendeel moeten belonen. Mevrouw Trees Merckx-Van Goey : Uw federatie richt zich specifiek tot hartpatiënten. Waarom ? Hoe is een specifiek decreet voor deze groep te verantwoorden ? Professor Luc Vanhees : Het veiligheidsaspect speelt hier een grote rol. Bij andere pathologieën
9 kan een revalidatieproces gemakkelijker verder gezet worden in een fitness of een andere type van sportclub. Aan hartpatiënten zeggen we ofwel dat ze minder intense activiteiten moeten gaan doen in een minder gesuperviseerde omgeving – overigens een verkeerde boodschap – ofwel zeggen we : doe voldoende activiteit in een goede gesuperviseerde omgeving – de sportclub voor hartpatiënten. We hebben de sportclubs willen demedicaliseren, maar we moeten het veiligheidsaspect blijven benadrukken. De activiteiten worden begeleid door kinesisten die gespecialiseerd zijn in de cardiale revalidatie en die gespecialiseerd materiaal ter beschikking hebben. De heer Paul Beckers : In onze maatschappij doen we aan spitsgeneeskunde. Meer en meer mensen overleven een hartinfarct zonder problemen, sommigen zelfs zeven of acht keer. Het gevolg is : patiënten met een steeds zwaardere pathologie. Het is de kunst om uit die groep van patiënten te selecteren : wie kan in de fitness terecht, zonder begeleiding, wie moet dat onder begeleiding doen, wie moet blijvend revalideren in een zeer streng gesuperviseerde omgeving ? Precies dat vormt het probleem in de langdurige opvolging van patiënten : er is nood aan een gespecialiseerde aanpak met een goede risicostratificatie, die op termijn de garantie biedt op een goede begeleiding. De heer Jos Stassen, voorzitter : Jullie doelgroep heeft dus nood aan sport met een relatieve vorm van medische controle. Professor Luc Vanhees : Dat is juist. De heer André Denys : Ik ben geen voorstander van de decretale oplossing die u voorstelt. Dat staat immers haaks op het bestaande decretale sportkader. Ik raad u daarentegen aan contact op te nemen met de federale overheid : vraag de minister van Financiën of, in het kader van de fiscale hervorming, bepaalde abonnementen van sportclubs die hartpatiënten onder controle begeleiden, fiscaal aftrekbaar kunnen gemaakt worden. Er circuleren immers al ideeën om houders van sportabonnementen in het algemeen fiscaal te bevoordelen. Het is belangrijk dat een gemeenschappelijke commissie voor Sport en Welzijn zich over dit probleem buigt. Het probleem uitsluitend vanuit het sportbeleid benaderen, is niet alleen eenzijdig, het is ook beperkend qua budget. Terwijl de begroting voor Sport zeer bescheiden is, is het budget voor Welzijn en Volksgezondheid veel ruimer. U bewijst
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
dat sport een breder maatschappelijke betekenis heeft, een boodschap die in de media al te zelden aan bod komt. Daarom, en omdat ik in het nut van campagnes geloof, stel ik voor dat u zich tot de minister van Welzijn, mevrouw Vogels, richt, met de vraag om een campagne te lanceren over het preventieve gezondheidsnut van sport. Professor Luc Vanhees : Ik ben zeer blij met de tussenkomst van de heer Denys. BLOSO schept inderdaad niet het kader waar onze vraag in past. Ik zou niets liever willen dan dat er een discussie wordt gevoerd over primaire en secundaire preventieve strategieën. Misschien is het goed dat deze gemengde commissie daar over nadenkt en daar mee gestalte aan geeft. Wij hebben dermate grote financiële problemen dat we de patiënten overdreven zwaar belasten en we worden noch door BLOSO noch door Volksgezondheid ondersteund. De heer Paul Beckers : De tussenkomst van de heer Denys getuigt van visie op de toekomst. Mensen die zich goed voelen en zelf iets doen aan secundaire preventie, worden minder vaak gehospitaliseerd, raadplegen minder geneesheren, werken langer, zijn meer stressbestendig, hebben een lager cholesterolgehalte, kortom : kosten de gezondheidszorg minder. De Vlaamse overheid heeft de taak op lange termijn te denken. In Nederland worden 250 groepen ondersteund, in Vlaanderen geen enkele. In Wallonië worden de monitoren van de sportclubs tenminste nog gesponsord door de Waalse tegenhanger van BLOSO. De voorzitter : Hoe wordt een en ander in Nederland georganiseerd ? Professor Luc Vanhees : Daar heeft men, in plaats van een federatie, de groep Sport in Beweging, die wordt ondersteund door de Nederlandse Hartstichting, die medisch en financieel zeer sterk staat. In Nederland heeft men één ministerie voor Sport en Volksgezondheid samen. In Vlaanderen zijn deze bevoegdheden over twee ministeries en over verschillende niveaus verspreid. Bovendien steunt de Nederlandse overheid wetenschappelijk onderzoek naar leefstijl, beweging en gezondheid. De heer Patrick van Daele : Wij vertegenwoordigen enkele duizenden patiënten. Ik vermoed dat er ongeveer 25 sportclubs opgericht zullen worden, goed voor enkele tienduizenden patiënten. Bovendien komen er jaarlijks 30 tot 40.000 nieuwe hartpatiënten bij.
Stuk 1499 (2002-2003) – Nr. 1
10
De heer Paul Beckers : Maar één tiende van de patiënten gaat achteraf in revalidatie. Liefst negentig procent keert na een infarct, bypass- of klepoperatie terug naar huis en blijft met een heleboel vragen zitten. Mag ik nog werken ? Mag ik nog sporten ? Mag ik nog met mijn partner naar bed ? Hun levenskwaliteit neemt dus sterk af. In Duitsland krijgen hartpatiënten een verzekeringspremie van 20.000 mark waarmee ze hun ingreep maar ook hun revalidatie moeten betalen. De overheid en de verzekeringssector verplicht hen om te revalideren, maar verzekert zo ook de kwaliteit van hun leven. Als we daarin slagen, zouden we al heel wat verder staan dan nu. We verhogen de levenskwaliteit van onze hartpatiënten en vormen tegelijk een netwerk van mensen die allemaal aan secundaire preventie doen. De heer André Denys : Nederland staat veel verder dan wij, maar toch is onze wetgeving veel geavanceerder. Denk maar aan het decreet op de professionele en de niet-professionele sportbeoefenaar. Ik vind evenwel dat we er verkeerd aan doen Sport en Cultuur te koppelen. In Frankrijk ziet men Jeugd en Sport als één geheel. Dat is beter, maar de Nederlandse optie is de beste : Sport en Volksgezondheid als één geheel beschouwen. Helaas maken we in het ontwerp van decreet Beter Bestuurlijk Beleid die keuze niet. Dat is wel mijn persoonlijke mening. Ik vind ten slotte dat we de minister van Sport en de minister van Volksgezondheid moeten aansporen eens grondig overleg te plegen. De heer Jos Stassen, voorzitter : De heer Denys heeft gelijk, maar de sprekers zijn niet gekomen voor een discussie over onze staatsstructuur. Sport en Volksgezondheid beschouwen wij momenteel inderdaad als afzonderlijke bevoegdheden. Bovendien zijn die bevoegdheden nog eens verdeeld over twee verschillende niveaus. Primaire preventie is de verantwoordelijkheid van BLOSO. Over de manier waarop BLOSO die taak uitvoert, kunnen we echter discussiëren. Misschien richt Bloso zich inderdaad te veel tot de jongeren. De vraag blijft wie verantwoordelijk is voor secundaire preventie ? Precies daarom stel ik voor dat
mevrouw Merckx-Van Goey als verslaggever enkele suggesties op papier zet. Na het Kerstreces kunnen meerderheid en minderheid zich er samen over buigen om tot een voorstel van resolutie te komen. Economisch gezien is het waanzinnig dat we zo veel mensen aan hun lot overlaten.
De verslaggever, Trees MERCKX-VAN GOEY
De voorzitter, Jos STASSEN