Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1
VLAAMS PARLEMENT
Zitting 1999-2000 7 maart 2000
GEDACHTEWISSELING over het Uitvoeringsplan Gescheiden Inzameling Bedrijfsafval van Kleine Ondernemingen
VERSLAG namens de Commissie voor Leefmilieu, Natuurbehoud en Ruimtelijke Ordening uitgebracht door de heer Paul Wille
349
Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1
2
Samenstelling van de commissie : Voorzitter : de heer Jacques Timmermans. Vaste leden : de heren Joachim Coens, Gerald Kindermans, Erik Matthijs, Jef Van Looy ; de heer Jacques Devolder, mevrouw Dominique Guns, de heren Patrick Lachaert, Paul Wille ; de heer Jean Geraerts, mevrouw Marleen Van den Eynde, de heer Frans Wymeersch ; de heren Jacques Timmermans, Bruno Tobback ; mevrouw Isabel Vertriest ; de heer Jos Bex. Plaatsvervangers : de heer Jos De Meyer, mevrouw Gisèle Gardeyn-Debever, mevrouw Maria Tyberghien-Vandenbussche, de heer Mark Van der Poorten ; de heren Louis Bril, Marc Cordeel, mevrouw Anny De Maght-Aelbrecht, de heer Gilbert Van Baelen ; mevrouw Niki De Gryze, de heren Julien Librecht, Jan Penris ; de heren Jacky Maes, Jan Van Duppen ; de heer Johan Malcorps ; de heer Herman Lauwers.
3 DAMES EN HEREN, De Commissie voor Leefmilieu, Natuurbehoud en Ruimtelijke Ordening heeft op donderdag 24 februari 2000 het Uitvoeringsplan Gescheiden Inzameling Bedrijfsafval van Kleine Ondernemingen besproken.
A. TOELICHTING Het Uitvoeringsplan KMO-afval wordt in de commissie toegelicht door de heer Jan Vermoesen van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM).
Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1
beurt – of tot de gemeente. In 93 percent van de gevallen doet ook de gemeente immers enige inspanningen voor het inzamelen van KMO-afval. Door deze heterogene situatie kon het plan niet uitgaan van één algemene inzameling voor alle KMO’s en voor alle afvalstoffen. Uit een vergelijking van de kosten van gemeentelijke en private inzameling blijkt dat de gemeentelijke inzameling efficiënter is. De gemeente neemt KMO-afval immers mee in de huis-aan-huis-ophaling, waar een privé-firma van klant naar klant rijdt hetgeen logistiek minder efficiënt is. Een deel van de kosten van de gemeentelijke ophaling wordt echter gedragen door de algemene middelen en gebeurt dus op kosten van de gemeenschap.
Het plan kadert in actie 44 van het MINA-plan-2 en werd op 28 januari 2000 goedgekeurd. De sector werd en wordt betrokken bij het opstellen en het uitvoeren van het plan. Centraal staat de inzameling van afvalstoffen, maar ook preventie krijgt de nodige aandacht. Dit onderdeel van het plan zal vooral bij de uitvoering verder worden ingevuld.
De OVAM wil dezelfde taakstelling bereiken als bij de huishoudens. Deze taakstellingen zijn echter nog weinig in detail ingevuld, omdat de monitoring nog niet toelaat de KMO-afvalstromen gedetailleerd op te volgen. Ook de preventie moet nog verder worden ingevuld.
De doelgroep bestaat uit de kleine ondernemingen, vermits de grotere bedrijven al een uitgewerkt systeem van selectieve inzameling kennen. De kleine ondernemingen bevatten de KMO’s enerzijds en kleine KMO’s en zelfstandige ondernemers (verder afgekort KKMO’s en ZO) anderzijds. Deze laatste categorie omvat ondernemingen met minder dan tien werknemers. In de reglementering inzake afvalinzameling is dit volgens de spreker een wat verweesde doelgroep. Voor de invoering van Vlarea was er een gelijkstellingsbesluit, waardoor een aantal afvalstoffen werden gelijkgesteld met huishoudelijk afval. De gemeenten zorgden dan ook voor de inzameling van dit afval. Vlarea beperkte deze gelijkschakeling, waardoor de kleinere ondernemingen in de kou kwamen te staan.
Het belangrijkst is de gescheiden inzameling. Het uitgangspunt van het plan is dat de KMO’s hun bedrijfsafval op eigen verantwoordelijkheid moeten laten inzamelen door een privé-firma. Om de drempels echter zo laag mogelijk te houden, kiest de OVAM voor een selectieve inzameling vanuit verschillende invalshoeken. Kleine hoeveelheden afval moeten worden bijeengebracht tot grotere hoeveelheden, zodat de inzameling op een logistiek efficiënte manier kan gebeuren. De kostprijs daalt voor de KMO, die wel moet kiezen welke afvalstoffen hij op welke manier laat verwerken.
Qua afvalproductie zijn KMO’s te vergelijken met huishoudens : een groep die weinig tijd en ruimte heeft voor afvalinzameling en bovendien relatief kleine hoeveelheden afval produceert. Toch kunnen de KMO’s, in tegenstelling tot de gezinnen, geen beroep doen op de gemeentelijke inzameling. Om deze groep toch afval te laten inzamelen, moeten de drempels zo laag mogelijk zijn. Er is immers heel wat wetgeving van toepassing op KMO-afval en voor een KMO is het moeilijk om de wetgeving ter zake op te volgen en om te weten welke wetgeving op welk soort afval van toepassing is. Een KMO kan zich voor de gescheiden inzameling richten tot een privé-firma – wat meer en meer ge-
De heer Vermoesen belicht hierop de vier verschillende invalshoeken voor de inzameling van KMOafval. Een eerste invalshoek is de gemeentelijke inzameling van KMO-afval. De gemeente is hiertoe wettelijk niet verplicht, maar kan wel een grote rol spelen bij de inzameling, zoals ook nu al gebeurt. De gemeente moet er wel op letten dat ze hierdoor haar eigen inzamelcapaciteit niet overstijgt, dat ze haar eigen doelstellingen voor huishoudelijk afval niet in het gedrang brengt en dat ze de kostprijs betaald krijgt. De gemeente speelt enkel een rol voor ‘overeenkomend afvalgedrag’, waarbij KMO’s de kans krijgen zich aan te sluiten bij een dienst die de gemeente zijn burgers aanbiedt. Enkel indien bijvoorbeeld een restaurant zijn afval kwijt kan in de gewone GFT-container, kan dit afval bij de gewone huis-aan-huis-inzameling worden opgehaald. Het plan kent de gemeenten geen rol toe voor de specifieke bedrijfsafvalstromen, maar kan de ge-
Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1
4
meenten niet verbieden ook deze service aan te bieden. Een tweede invalshoek is de sectorale inzameling. Iedere sector produceert afval dat in kwantitatief en kwalitatief opzicht specifiek is voor die sector. De federatie is de aangewezen instantie om de selectieve inzameling van sectorale afvalstoffen te organiseren. Reverse logistics vormen een derde invalshoek. Een product komt via een bepaald logistiek systeem van de producent bij de verbruiker. Voor het inzamelen van afval kan men dit systeem omkeren, zoals bij de aanvaardingsplicht reeds het geval is. Ten slotte is er ook regionale inzameling mogelijk. KMO’s uit een regio kunnen samenwerken om hun kleine hoeveelheden afval te verzamelen. Dit kan gebeuren in winkelcentra, havens, KMO-zones of ziekenhuizen. Dit leidt tot minder inzamelpunten, die elk wel een grotere hoeveelheid afval inzamelen. In dit plan krijgt elke actor zijn eigen verantwoordelijkheid toegewezen. De gewestelijke overheid moet voor een wettelijk kader en voor de opvolging van het plan zorgen. De lokale overheid kan haar eigen inzamelcircuits voor huishoudelijk afval gecontroleerd openstellen voor vergelijkbaar bedrijfsafval. De sectoren en federaties staan in voor de inzameling op regionaal en sectoraal vlak en voor de reverse logistics. Er wordt voorzien in een Gescheiden Inzameling Stimulerend Programma (Gisti), waarbij de overheid de ontwikkeling van de sectorale inzameling financiert, maar de sector betaalt voor de inzameling zelf. Aansluitend op de uiteenzetting van de heer Vermoesen, merkt mevrouw Vera Dua, Vlaams minister van Leefmilieu en Landbouw, op dat dit plan nog maar een eerste stap is. Het probleem is erg complex en pas sinds kort besteedt men er aandacht aan. Er is op korte termijn een inventarisatie van het KMO-afval nodig.
B. BESPREKING De heren Paul Wille en Jos Bex spitsen hun kritiek toe op twee punten : de taakverdeling tussen de overheid en de privé-sector en de kostprijs van de verwerking. De heer Paul Wille pleit voor een bedrijfseconomische aanpak van de bedrijfsafvalstoffen, zonder
tussenkomst van de gemeenten. De gezinnen lopen anders het risico te betalen voor de afvalproblemen van de KMO’s en zelfstandigen. Dit strookt niet met het principe dat de vervuiler betaalt. De spreker meent ook dat het eenvoudiger is om de vervuilers te responsabiliseren indien men enkel op privé-maatschappijen een beroep doet. De heer Jos Bex vertolkt eenzelfde standpunt. Hij vindt het niet de taak van de gemeenten om bedrijfsafval in te zamelen. Er zijn privé-firma’s die KMO-afval bij de bedrijven komen ophalen. De sector organiseert zichzelf, waardoor de inspanningen ter zake van de gemeenten overbodig worden. Volgens de heer Jos Bex moet de overheid zich beperken tot het uitvaardigen van regels voor en het controleren van deze privé-firma’s. Wat de reglementering betreft, heeft het geen zin een apart reglement voor dezelfde afvalstoffen op te stellen. Het volstaat het bestaande reglement ook op het KMO-afval toe te passen. Het bedrijfsafval van bijvoorbeeld een drankgelegenheid kan ook met de gewone ophaling worden meegegeven. Er is alleen een reglementering nodig voor de hoeveelheden afval die men mag aanbrengen. Aangezien de aard van huishoudelijk afval en KMO-afval in wezen dezelfde is, bepaalt de hoeveelheid afval het verschil tussen beide categorieën. De heren Jos Bex en Paul Wille hebben ook vragen bij de kosten-batenanalyse van het plan. Volgens de heer Jos Bex is het onzinnig te verwachten dat de gemeenten KMO-afval tegen dezelfde prijs als een privé-firma kunnen inzamelen. Dit vergt immers dure aanpassingen aan de gemeentelijke containerparken, zodat de gemeenten niet kunnen concurreren met privé-firma’s. De beweegredenen van de gemeenten om dit toch te doen, hierin gesteund door onder andere middenstandsverenigingen, zijn van puur politieke aard. De heer Paul Wille merkt op dat een privé-bedrijf in dit geval aan de KMO de kosten van de inzameling en verwerking doorrekent, plus een zekere winstmarge. Als de gemeenten aan de KMO’s voor een gelijkaardige dienstverlening een kostprijs aanrekenen, hoe zullen ze dan deze kostprijs bepalen ? De heer Jan Vermoesen antwoordt dat Vlarea oorspronkelijk de bedoeling had om de bedrijven te responsabiliseren voor hun eigen afvalstoffen, en om de gemeenten ervan te ontlasten. Uiteindelijk vond men toch dat KMO’s de kans moesten krijgen om hun bedrijfsafval te integreren in het gemeentelijke inzamelcircuit voor huishoudelijk afval, anders zou dit toch worden aangeboden op een sluikse manier, en ontneemt de gemeente
5 zichzelf de mogelijkheid om de kost daarvoor door te rekenen. Hij benadrukt dat het enkel om kleine hoeveelheden afval gaat, vergelijkbaar met de hoeveelheden die een gezin produceert. Een beperking van de in te zamelen hoeveelheid, een goed politiereglement en een aangepast retributiesysteem moeten de massa beheersbaar houden voor de gemeente. Wat niet met de retributie kan worden betaald, wordt onderworpen aan een algemene afvalbelasting. In tegenstelling tot de heer Paul Wille meent de heer Vermoesen dat het retributiesysteem wel is aangepast. De essentie van het plan is de gelijke behandeling van huishoudens en bedrijven, aangezien men uit de aard van de afvalstof niet kan afleiden of ze tot huishoudelijk of bedrijfsafval behoort. Het probleem is dat vele gemeenten nog geen reglementering ter zake hebben. De consequentie is dat de gemeenten dan ook voor de particulieren retributies en hoeveelheidsbeperkingen zullen moeten uitwerken. De heer Werner Annaert, medewerker van minister Dua, merkt op dat de KMO’s zelf niet vrijuit gaan in deze problematiek. KMO’s leveren inzake afvalscheiding veel minder inspanningen dan gezinnen en grote bedrijven. Bovendien vertoont de afvalmeldingsplicht van KMO’s grote gaten. De databank waarover de OVAM beschikt is niet te vergelijken met die van huishoudelijk afval. Dit plan wil op dit vlak bijkomende inspanningen leveren, door bijvoorbeeld meer met steekproeven te werken in plaats van elke KMO afzonderlijk te controleren. De KMO’s moeten ook zelf hun verantwoordelijkheid opnemen. Wanneer er een betere kijk is op de totale hoeveelheid afval van alle KMO’s, kan men ook aan meer ambitieuze doelstellingen denken dan alleen het apart inzamelen van glas en papier. De verplichting voor KMO’s om ook hun organisch afval apart te houden, is een volgende stap naar de gelijkschakeling van KMO’s en gezinnen. Men moet aan particulieren en KMO’s dezelfde kosten doorrekenen voor de afvalverwerking, maar in de praktijk hebben de KMO’s op dit vlak veel minder verplichtingen. De spreker meent dat men niet alle heil mag verwachten van het privé-initiatief en brengt enkele nuanceringen aan. Ten eerste werken privé-maatschappijen niet steeds volgens de regels. Privémaatschappijen die afval inzamelen bij KMO’s, houden dit niet steeds blijvend gescheiden : in de praktijk wordt het afval soms weer samengevoegd om goedkoper te werken. Ten tweede is het is zeer
Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1
moeilijk om op dit ogenblik in Vlaanderen alle KMO’s via de privé-sector te bedienen. Ten derde betekent een dubbele ophaling een onnodige belasting voor de mobiliteit en het milieu. Ten slotte zou de volledige afstoting van KMO-afval door de gemeenten leiden tot een stijging van de inzamelprijs. Het afval dat anders toch zou worden opgehaald tijdens de gemeentelijke huis-aan-huis-ophaling, zou nu apart moeten worden opgehaald door een privé-firma. Dit betekent volgens de heer Annaert niet dat de OVAM automatisch de voorkeur geeft aan de gemeenten. De gemeenten zijn verplicht om tot 150 kilogram restafval per bewoner te komen, wat hen zal stimuleren om ten eerste een onderscheid te maken tussen KMO-afval en huishoudelijk afval en ten tweede om het KMO-afval naar de privésector af te schuiven. Mevrouw Marleen Van den Eynde leest in het uitvoeringsplan dat er weinig respons kwam op het openbaar onderzoek. Toch pleit ze ervoor om de gemeenten en intercommunales meer inspraak te bieden, door hen bijvoorbeeld een adviserende bevoegdheid toe te kennen, zoals ook bij provinciale milieubeleidsplannen gebeurt. Uiteindelijk zal het plan toch gevolgen hebben voor de gemeentelijke containerparken. Ze heeft ook vragen over de controle. Bewuste overtredingen worden door de overheid vaak ongemoeid gelaten. Aannemers van bouwwerken laten bouw- en sloopafval vaak gewoon achter bij de klant. Dit afval komt uiteindelijk als ‘gewoon’ afval terecht op de gemeentelijke containerparken. Meer algemeen vormt het moeilijk te verwerken bouw- en sloopafval overigens het grootste aandeel van het KMO-afval. Ze stelt zich dan ook vragen bij de uitzonderingen die de minister toestaat op het stortverbod. De heer Paul Wille deelt de bekommernissen van mevrouw Marleen Van den Eynde. Volgens hem zal de integratie van het KMO-afval in de inzamelcircuits voor huishoudelijk afval nefaste gevolgen hebben. Hij merkt op dat de Federatie van Bedrijven voor Milieubeheer (Febem) vroeg om een nieuw artikel 5.4.1.2 in te voegen : ‘De bedrijfsafvalproducent moet deze afvalstoffen gescheiden van de andere afvalstoffen houden.’ Dit artikel was bedoeld om de bedrijfsafvalstoffen beter op te kunnen volgen. Hoe zal de OVAM dit controleren ? Mevrouw Marleen Van den Eynde vindt ook een paar tegenstrijdigheden in het uitvoeringsplan. 93 percent van de gemeentelijke containerparken za-
Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1
6
melen bedrijfsafval in, maar het grootste deel van het ingezamelde afval is glas en papier. Met dit soort afval kan men overal terecht ; een bedrijf kan zijn papierafval even goed kwijt in een gemeentelijk containerpark. Hoe kan men dan nog weten wat huishoudelijk afval is en wat bedrijfsafval ? Tegelijk staat in het plan dat 36 percent van de gemeenten plannen heeft om het inzamelen van bedrijfsafval te bevorderen, terwijl verderop staat dat 20 percent van de gemeenten geen bedrijfsafval aanvaardt sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. Tenslotte heeft de spreker nog een aantal specifieke vragen. De verkopers van wit- en bruingoed vallen vanaf 2004 onder de aanvaardingsplicht, ook zonder aankoop. Er wordt gedacht aan een tussenkomst van de producenten. Hoe zal men dit aanpakken ? Klopt het dat Fost Plus de bedrijven twee maal laat betalen : een keer een bijdrage voor het groene punt, een keer voor de selectieve inzameling ? En wat is de stand van zaken in verband met de concentratie van inzamelpunten ? Hoe zal men dierlijk afval, zoals kadavers, controleren ? De heer Jan Vermoesen bevestigt dat het openbaar onderzoek weinig reacties opleverde. Hij laat opmerken dat de onderhandelingen die aan het plan vooraf gingen, vooral met de koepelfederaties (NCMV, VEV, Febem, enzovoort) werden gevoerd, en minder met individuele bedrijven. Er waren bij het openbaar onderzoek minder reacties in aantal, maar er was wel een goede representativiteit. De spreker geeft toe dat er inderdaad een risico op misbruiken bestaat, maar voegt eraan toe dat een handhavingsnetwerk misbruiken moet voorkomen of opsporen. Ook rijkswacht en politie hebben hierin een taak. De concentratie van het aantal inzamelpunten is reeds begonnen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen zuivere containerparken en containerparken die ook bedrijfsafval toelaten. De heer Vermoesen bevestigt dat bedrijven mogelijks twee maal moeten betalen voor hun verpakkingen, bijvoorbeeld zowel bij de aankoop van het product als bij de ophaling van de verpakking. Dit is ook zo voor de gewone burger. Dit is een gevolg van de doelstellingen die binnen het decreet, alsook de EU-richtlijn voor verpakkingen moeten worden gehaald. Fost Plus wordt enkel betaald om een bepaald inzamel- en recyclagepercentage te halen. Indien Fost Plus voor alle verpakkingen zou moeten instaan, zou men slechts één maal betalen, maar veel meer.
De uitzonderingen op het stortverbod zijn ingegeven door een gebrek aan recyclage- en verwerkingscapaciteit. Minister Vera Dua zegt dat er een milieubeleidsovereenkomst (MBO) in de maak is voor wit- en bruin-goed in het kader van de aanvaardingsplicht. De heer Johan Malcorps vindt dat het plan een goede aanzet biedt, maar dat verdere uitwerking nodig is. Een MBO vervangt immers niet het hele beleid. Los van de discussie over de taakverdeling tussen de overheid en de privé-sector, vindt het lid dat gemeenten een minimale dienstverlening moeten bieden. Dit kan eventueel worden gestimuleerd door middel van een gemeentelijk milieuconvenant. De heer Vermoesen antwoordt dat dit is opgenomen in het plan. De heer Malcorps is ook van oordeel dat de gemeenten moeten samenwerken met de scholen voor het afvalbeheer. Het gaat om een uitvoeringsplan en dat moet volgens het lid niet alleen oog hebben voor het inzamelen van afval, maar ook voor de verwerking ervan. Het plan zou in dit verband ook een recyclagedoelstelling moeten vooropstellen, naar analogie met de regeling voor verpakkingsafval. De spreker vindt dat het luik over de autowrakken erg beperkt is. Nochtans geeft de OVAM zelf toe dat de sector het moeilijk heeft om zich aan te passen aan de verplichtingen. De heer Jan Vermoesen geeft toe dat het plan nog niet zoveel concrete doelstellingen naar voren schuift. Dit komt omdat het monitoringsysteem van de OVAM nog niet op punt staat. Er zijn nog onvoldoende gegevens over de afvalstromen van KMO’s. De heer Patrick Lachaert betwist dit. In vele gemeenten is er volgens hem al jarenlang cijfermateriaal beschikbaar over wat er binnenkomt in containerparken. De heer Paul Wille wijst in dit verband op de Nederlandse aanpak van KMO-afval. Blijkbaar beschikt men in Nederland over voldoende gegevens. Dit is ook nodig, anders kan men geen goede kosten-batenanalyse uitvoeren. Indien de gemeenten bijkomende investeringen doen om ook het bedrijfsafval te verwerken, moeten ze ook kunnen berekenen of deze investeringen te verantwoorden zijn. Waarom zou Vlaanderen op dit punt afwijken van Nederland ? De heer Vermoesen benadrukt nogmaals dat de OVAM, na zeer uitgebreid overleg met alle actoren, tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende gegevens zijn over de afvalproductie van KMO’s. Minister Vera Dua merkt hierbij op dat
7 niet alle KMO’s deel uitmaken van het gemeentelijk circuit. Zelfs al zou men over alle gegevens van gemeentelijke containerparken beschikken, dan nog zou dit geen volledig zicht bieden op het KMO-afval. De vergelijking met de situatie in Nederland gaat volgens de heer Vermoesen niet op, omdat men daar enkel rekening houdt met KWDafval (afval van kantoren, winkels en diensten) en al evenmin beschikt over sectorale gegevens. De heer Paul Wille betwist dit. De heer Vermoesen bevestigt dat het plan niet erg gedetailleerd is, maar merkt op dat het om een algemeen plan gaat dat nog verdere sectorale invulling behoeft. Hij erkent de problemen die de heer Johan Malcorps aanstipt met betrekking tot de autowrakkensector. De OVAM vraagt aan de Milieuinspectie al langer om niet-vergunde autosloopbedrijven te verbaliseren.
De verslaggever, Paul WILLE
De voorzitter, Jacques TIMMERMANS
Stuk 234 (1999-2000) – Nr. 1