Vier porties, minstens. Dat is de gedachte, terwijl ze de pan rijst leegkiepert boven de vuilnisbak. Aan elkaar geklonterde korrels, te klef gekookt. Nu ze er met gestilde honger naar kijkt: de aanblik van een madenfamilie. Toch vonkt een luciferstreekje geluk door haar borstkas. Luxe schuilt niet in het noodzakelijke, maar in het overtollige. Doffe gong van houten lepel die laatste restjes uit pan dirigeert. Nee, het is iets anders. Plezier in de kommerloosheid waarmee ze dit klusje uitvoert. Lekker, eten weggooien. Denk aan De Kindertjes In... – Nee, ze denkt nu eens even niet aan De Kindertjes In. Met De Kindertjes In heeft ze niets te maken. Er is maar één kindertje waarvoor Aurélie zich verantwoordelijk voelt, en dat ligt momenteel boven te slapen. Als dat kindertje vroeg in de avond gevoederd wordt, waarbij ze steeds vaker zelf het bestek mag hanteren, dan kliedert ze de helft van het maal op slab, tafelkleed of grond, nog los van de klodders die ergens, willekeurig, op het kindergezicht blijven plakken. Het gaat niet om wat er vermorst wordt, het gaat om wat er in dat mondje verdwijnt. Denkt het kindertje aan De Kindertjes In? Nee. Het knoeit schuldeloos. Een halve kip tuimelt de rijst achterna, evenals de inhoud van een steelpan vol satésaus en een kom gekruide sperziebonen. De vuilniszak zucht, het plastic herschikt zich, het eten zakt wat verder weg in de pedaalemmer nu er weer lucht ontsnapt is en daarmee ruimte vrijgekomen. ‘Je hebt weer veels te veel gemaakt,’ roept ze tegen Philip, die in de huiskamer naar een documentaire over waar-ging-het-ook-alweer-over zit te kijken. De mild-verwijtende toon meent ze niet. Juist charmant, zijn klungeligheid: wie een oog groter dan de maag heeft, is een optimist. Maar ze moet het van zichzelf toch even melden. Vanuit de huiskamer klinkt een mompelbrom waaruit ze opmaakt dat hij haar maar half verstaan heeft. Of even geen zin in een discussie over 13
zijn kookkwaliteiten. Kan ook. Korte blik op haar telefoon. Geen berichten. Zondagavond. Rust. Ze maakt de keuken schoon omdat de schoonmaakster morgenochtend komt. Zodra de afwasmachine draait, spoedt ze zich naar boven om te kijken hoe Lydia erbij ligt. Lydia slaapt. Knuffel in knuist: een pluchen fantasiebeest met uitpuilende ogen. Rood met knalgeel haar. Het Rooie Koontje noemen ze hem. Woje Kootje, in het idioom van Lydia. Ze laat zich voorzichtig zakken op de rand van het kinderbed, houdt een hand boven het meisje zonder het aan te raken. Warmtebron: de lucht boven de deken gloeit. Ze kijkt op haar telefoon. WhatsApp van Alice: ‘Staat woensdag nog, schatje?’ Sms’je van ouders: ‘Dag lieverd, alles goed met jullie?’ Facebook: vier nieuwe likes voor de foto van vanmiddag waarop Lydia appelmoes eet – achtergrond: de opkomende zon boven het water, het uitzicht vanuit hun huiskamer. Hier nog even blijven genieten van haar geluk of iets nuttigs gaan doen? Achterstallige administratie? Ze staat op, verlaat de kinderkamer. De gang is donker. Ze tast langs de muur om het begin van de trapleuning te vinden en schrikt. Beweging in haar ooghoek. Haar vingers vinden de lichtschakelaar. Het spook ontmaskerd. Ze zucht beschaamd als ze ziet wat het is: een laken aan het wasrek, misschien wel door haarzelf in beweging gebracht, door de lucht die zij verplaatste. Dit huis is haar te groot. Twee verdiepingen zo vol kamers, dat zelfs wanneer ze alle drie thuis zijn, er ten minste vier ruimtes onbemand blijven. Papa stond erop, destijds. ‘Je blijft toch niet in zo’n studentenhok zitten zweten? Jullie verdienen allebei goed, neem het er dan van. Met kinderen in huis heb je ruimte nodig.’ Waar is Philip? Daar, op de bank nog steeds. Het journaal van acht uur inmiddels. Zou zij ook even voor moeten gaan zitten, in verband met werk. Ze ploft naast hem neer, hand op zijn been, hij omklemt met zijn vuist haar pink. ‘...kunnen de illegale asielzoekers,’ zegt de nieuwslezer, ‘niet langer opgevangen worden in de voormalige bunker onder het...’ Zin in morgen. Geen zin in morgen. Zin in morgen. Geen zin in morgen. Elke zondagavond hetzelfde. Heen en weer geslingerd tussen de hevi14
ge behoefte alleen maar hier te zijn, hier thuis, bij de twee mensen van wie ze het meest houdt, en aan de andere kant de drang om de wereld in te trekken, zich niet te laten ketenen door het gezinsleven. ‘...naast het slachtoffer,’ zegt de nieuwslezer, ‘een honkbalknuppel aangetroffen, waarmee het hoofdletsel vermoedelijk...’ Aan het eind van de werkweek, na de uitzending op vrijdagavond, weet ze niet hoe gauw ze de slotborrel moet verlaten om naar huis te gaan, en tegelijk valt het afscheid van haar collega’s haar altijd zwaar, al hoeft ze hen maar twee dagen te missen. Op zondagavond razen de onderwerpen voor de komende week alweer door haar hoofd, maakt ze plannen, heeft ze enorm veel zin – en tegelijkertijd wil ze niet, wil ze niet vroeg op hoeven staan, Lydia naar de crèche brengen, naar haar werk fietsen. Haar zo kwetsbare oase achterlaten. Ze streelt Philips bebaarde wangen. Keel, adamsappel. Zijn hals, laat haar nagels over de haartjes knisperen, hij zegt: ‘Auw’, en: ‘Niet tegen de haarrichting in’, en ze verplaatst haar vingers naar zijn hoofdhaar, dat vol is en zacht. Zo lang samen, nog altijd iets te leren. Het nieuws is afgelopen. Volume omlaag. Ze bespreken de aanstaande week. Vergaderen, je kunt het overal doen, ook thuis. ‘...haal ik Lydia dinsdag van de opvang, en als jij dan de bood-’ Terwijl ze praten glijdt haar wijsvinger over het scherm van haar iPhone. Ray op de Facebook-chat: ‘Kun jij morgen die dvd-box van The Hunters meenemen?’ ‘...woensdag met Alice eten en misschien ook even wat...’ ‘Seizoen 3 en 4, toch?’ tikt ze terug. ‘Drink je thee op.’ ‘M’n thee?’ Wanneer heeft hij...? Toen zij boven? ‘Yup!’ antwoordt Ray. ‘Thnx!’ Ze drinkt haar thee, Philip zet het geluid van de tv harder. Het programma interesseert haar niet, zo’n vpro-stem die over brievenbusfirma’s vertelt, beelden van de Zuidas, beelden van een Afrikaans land waar die brievenbusfirma’s belastingvrij de boel leegvreten. Het is allemaal heel erg, maar ze pakt de Brenda van de koffietafel en begint te bladeren. Een interview met een hoogsensitieve vrouw. Hoogsensitiviteit. Ze kan zich niet herinneren daar tijdens haar stu15
die ooit iets over gehoord te hebben, maar in de media de afgelopen jaren des te meer. De stijl van het interview doet haar denken aan haar eigen werk, de interviewreeksen die ze tot tweeënhalf jaar geleden voor Brenda maakte, Lydia was nog niet geboren. Als het tv-seizoen was afgelopen, had ze maandenlang de tijd voor eigen projecten. ‘Vrouwen die vreemdgaan’ heette de eerste reeks die ze maakte. Mooi thema, helemaal Brenda. Wat haar intrigeerde was de leugen. Als er ooit een geheime ander in haar leven zou komen – op zich al nauwelijks denkbaar – zou ze er onmogelijk over kunnen liegen tegen Philip. Sommigen van de vrouwen die ze sprak, hadden maandenlang een dubbelleven geleid, eentje zelfs jarenlang. ‘Het liegen,’ zei er een, ‘is een vorm van respect. Je moet het goed doen en zorgvuldig, want als je man erachter komt, zou dát volgens mij het moeilijkst voor hem zijn: niet het vreemdgaan zelf, maar het idee dat je jarenlang hebt samengeleefd met iemand die je door en door meende te kennen, terwijl dat een illusie was. Dat is zoiets als op een dag ontdekken dat god niet bestaat. Als die rotsvaste basiswaarheid niet klopt, op welke waarheid kun je dan nog wél vertrouwen?’ Ze gaat naar de wc, dagdroomt verder. Ze mist het interviewen, ziet op tegen de lange zomerstop over een paar maanden. Het zou de derde zomer op rij zijn dat ze niets omhanden heeft, behalve de zorg voor Lydia. Het begint haar te vervelen, haar wereld wordt te klein, en ook al is ze dol op die kleine wereld: de grotere wil ze toch ook niet geheel verwaarlozen. Het tv-werk maakt veel goed, al is ook dat vaak gericht op ontwikkelingen in het kleine Nederland. Ze zou wel weer eens willen reizen. Een gedempte stem bereikt haar via het leidingenstelsel. ‘Pas-póórt... Pas-póórt... Pas-póórt...’ Toon van tweehoog is weer bezig. Zijn vaste mantra. Pas-póórt... Paspóórt. Vaak is het dat. Vaak ook is het tellen. In ieder geval altijd ritmisch en altijd zo luid dat het een verdieping hoger hoorbaar is. Pas-póórt. Wat zou hij daarmee hebben? Of is het gewoon een lekker woord? Een krachtig woord om de demonen de toegang tot zijn brein te ontzeggen. Gekke Toon. Douanier van zijn eigen hoofd. Haar paspoort verloopt binnenkort, ze moet een nieuw exemplaar aanvragen. Niet vergeten. Nog eens Facebook checken. Geen nieuwe likes, wel: uitnodiging voor een event. Twitter: niets boeiends. De headlines op Nu.nl. E-mail. WhatsApp. Eindelijk komt ze overeind, spoelt door, stopt haar telefoon in de kontzak van haar broek. 16
‘Ik ga in bad,’ roept ze naar Philip. ‘Kom je ook zo?’ De trap op naar boven. De herinnering aan de schrik van daarnet. Het ganglicht is nog aan, gelukkig. Ze laat het bad vollopen. Bad: het enige wat helpt tegen haar agitatie. Waxinelichtjes verspreid over de rand. Een stompkaars in een houdertje op de wasmachine. Voetstappen op de trap: Philip is in aantocht. Licht uit, het warme schijnsel van de kaarsen, de lucht ook warm, vochtig. Stilte. Toon is niet meer te horen. Philip laat zich in het bad zakken. Ze doen dit niet elke avond, niet eens elk weekend, maar toch zo vaak mogelijk, het is de mortel van hun liefde, het medicijn tegen sleur. Van een bad wordt ze altijd broeierig, ze laat haar vingers tussen zijn billen door glijden, onder water. Na afloop, hun lichamen nog dampend, vrijen ze in de slaapkamer. Lydia wacht braaf met in huilen uitbarsten tot ze allebei klaar en op adem zijn gekomen. Een droomdochter. ✩✩✩ Stoplichten en harde wind hebben de fietstocht naar Lydia’s crèche vertraagd. De tweede etappe, naar haar werk, is een vloektocht. Aurélie scheldt op de rukwinden die haar fiets doen slingeren, scheldt op de Piet Heinkade die te lang is en te weinig beschut. Ze scheldt op de klok omdat die niet even gewacht heeft bij halftien. Ze scheldt op haar collega’s die natuurlijk allang klaarzitten in het Pentagon en ze vervloekt hun verwijtende blikken, die ze nu al voor zich ziet. Eindelijk is daar het Pakhuis. Fiets op slot, bezweet stormt ze naar binnen. De Tuin is, geheel naar verwachting, verlaten. Jas uit tas weg geen tijd voor koffie godverdomme en ze betreedt het Pentagon. ‘Aurélie, ben je daar eindelijk,’ zegt Clara. Met – zo meent Aurélie te horen – nét dat zweempje minachtende irritatie in haar stem, omdat het altijd hetzelfde gezeik is met die wijven die het moederen zo nodig moeten combineren met een serieuze baan. Zelf leidt de eindredacteur het wilde medialeven: de dagelijkse borrels, de etentjes, de cafés en de nachtclubs op doordeweekse avonden. Het gerommel met altijd-op-zoek-acteurs en altijd-overal-voor-in-muzikanten, de cocktails en de coke, waarvan perkamenten huid en paarsbruine wallen de zuur verdiende trofeeën zijn. Clara Quilt is permanent moe, permanent verkouden, maar spuugt op het burgerlijke leven dat 17
een einde aan die kwalen kan maken. Meestal haalt Aurélie haar schouders daarover op, nu niet, niet nu, nu ze de spottende blik van de eindredacteur op zich gericht weet terwijl ze zich naar haar vaste plekje aan de vijfhoek wurmt. Vage schroeilucht van verwarming die te hoog staat. Benauwd, zo’n twintig mensen zitten te ademen en te zweten aan een tafel, de damp van hete dranken. Motie van wantrouwen tegen de staatssecretaris van Financiën hangt in de lucht. Het rijtje gebruikelijke politiek commentatoren wordt opgesomd. Zijn al gepolst, ja. Clara wil ook een financieel specialist aan tafel. Saai, zegt Ray, nu een van zijn eigen gasten van het lijstje dreigt te verdwijnen. Niet als we Theo Bunink vragen, zegt Cla rence. Wie? Bunink, die effectenhandelaar. Kan leuk vertellen, weet het simpel te houden. O ja, die. Aurélie is nog steeds een beetje buiten adem. Droge keel, koffie zou lekker zijn: maar dan moet ze de vergadering opnieuw verstoren. Ergernis. Clara. De nauwelijks verhulde suggestie dat ze de kantjes ervanaf zou lopen omdat ze toevallig een kind heeft, omdat ze een leven buiten dit programma heeft. Terwijl ze harder werkt dan misschien wel iedereen aan deze tafel. In de regel geniet ze van deze bijeenkomsten, maar op maandagen kost het haar moeite de weekendsluimer van zich af te werpen, de behaaglijke roes van het gezinsleven, die milde zee waarin het bootje van haar bewustzijn meestal gemoedelijk meedeint op de golven, af en toe geeft ze een loom rukje aan het roer – Lydia, niet doen – zelfs de huilbuien van de kleine brengen verrukking, de verrukking van troost, natwarme wangetjes tegen haar schouder, het snelle herstel, vluchtig verdriet, zou zij, de moeder, zélf zich dat alles nog kunnen herinneren over tien jaar? Wat? O, de vraag is of het leuk is om een paar Nederlandse acteurs uit te nodigen om te komen praten over het nieuwe seizoen van een Amerikaanse tv-serie. Wie? Bokma? Scholten van Aschat? Lastig om allebei te krijgen. Ze probeert in multitrackmodus te geraken. Ooit had ze een vriendje dat bassist was in een rockband. Ian heetteie. Thuis had hij een homestudio ingericht, met als middelpunt een ouderwetse bandrecorder met twee van die grote spoelen. ‘Mr. Eight-track’ noemde hij het apparaat liefkozend, en op een middag legde hij haar uit 18
hoe het werkte: dat die tape als het ware in kolommetjes was verdeeld, sporen, en dat elk instrument een apart spoor kreeg toebedeeld. ‘Multitracking’ heette dat proces. ‘In professionele studio’s werken ze vaak met 24-trackmachines, en dan ook nog verschillende exemplaren aan elkaar gekoppeld en gesynched. Dan kun je dus elk onderdeeltje van een drumstel op een apart spoor zetten, je kunt verschillende gitaren opnemen voor een lekker vol geluid, je kunt één zanger tien verschillende partijen laten inzingen zodat er koortjes ontstaan...’ Ja, lyrisch werd Ian als hij het over geluidsapparatuur had. ‘Maar goed, tegenwoordig gaan de meeste studio’s over op digitaal. Pro Tools en Logic en zo. Dan is het aantal sporen in theorie dus oneindig, dat wordt alleen nog maar beperkt door de grootte van je harddisk en de omvang van je ambities.’ Carice en Halina? Wel leuk als er ten minste één vrouw aan tafel zit. Moet er niet ook een regisseur of een scenarioschrijver bij? Dick, die over films en tv-series gaat, haalt een hand door zijn hennakleurige haar, vingers als kam. Nadenkend gekreun vult de ruimte. Luxeproblemen voor de buitenstaander, leven en dood voor wie straks een deadline heeft, een miljoen kijkers plaatsen hun verwachtingen vanavond voor de televisie, en zij hier in het Pentagon, in krijgsberaad, moeten niet alleen aan die verwachting beantwoorden, maar haar ook overtreffen. Verrassing is het halve werk. Verrassing verpakt in het vertrouwde cadeaupapier van de herkenbaarheid. Ze recyclen veel van hun gasten, maar altijd op een originele manier. Ian is al lang geleden uit haar leven verdwenen en de opnametechniek ligt bij Bord op Schoot gelukkig in andermans handen, maar het principe van het multitracken is haar altijd bijgebleven: haar bewustzijn als tape. In de regel is haar actieve brein in minstens drie sporen opgedeeld – thuis, werk, en de digitale wereld. Soms komt daar een extra spoor bij: een boek, een film, haar ouders bij vlagen. En dan is er het verleden, categorie ‘algemeen’, dat met grote regelmaat een track opeist. Ian: als hij tegenwoordig nog muziek maakt, werkt hij waarschijnlijk met geavanceerde opnamesoftware op een laptopje. Mr. Eight-track staat op zolder te verstoffen. En de grote studio’s, waar hij altijd met zoveel ontzag over sprak, zullen hun bandrecorders waarschijnlijk aan een museum hebben geschonken. Al heb je ook mensen die hun muziek nog altijd op vinyl kopen in plaats van als mp3, dus wie weet. Waar staat mp3 eigen19
lijk voor? Ze opent Wikipedia: ‘mpeg-1 Layer 3 is een manier om geluid te comprimeren en is daarmee een broncoderingstechniek. De veelgebruikte afkorting is mp3. Dit is een mpeg (Moving Picture Experts Group)-standaard uit 1992, waarvan implementaties bestaan sinds 1994. Een muziekbestand in mp3-formaat wordt mp3 genoemd.’ Volgende punt. Muziek. Vingertje van Clara op Annabel. Is met dat country-hiphopduo nu eindelijk alles in kannen en kruiken? Annabel trekt een gezicht alsof ze een doodstijding gaat brengen. De zangeres heeft stemproblemen. Kut! (Clara.) Wat doen we? Vervanging regelen? Lukt dat je nog op zo korte termijn? Annabel knikt alvast, Ik ga het proberen, ik heb wel wat mensen die ik kan bellen. Een student aan de kunstacademie, klasje modeltekenen voor beginners, zou hier op de redactie naar hartenlust kunnen oefenen op de talloze verschillende houdingen die het menselijk lichaam in zittende toestand kan aannemen. Ray zit voorovergeleund, twee ellebogen op tafel; Maurits rekt de wipmogelijkheden van zijn stoelpoten tot het uiterste op, de wijsvinger en duim waarmee hij zich aan het tafelblad vasthoudt zijn symbolisch; Valeria zit Mensendieck-rechtovereind, en Annabel, gravend in haar telefoon naar een vervangende muziekact, voelt zich hier blijkbaar zo op haar gemak dat ze haar pumps heeft uitgeschopt en in kleermakerszit haar stoel betroont. Haar buurman Clarence staart naar zijn onder tafel verdwenen handen waarmee hij vermoedelijk een telefoon bedient, zijn lange romp gekromd. Freddy, die inmiddels begrepen heeft dat er vandaag geen sportitem komt, heeft een bijna liggende houding aangenomen, voeten op een verdwaald bierkrat naast zijn stoel. Als de uitzending van vanavond helemaal is doorgesproken, volgt het vaste maandagse inventarisatierondje voor de komende periode. Wie zit waarop? Clara’s linkerwijsvinger gaat de tafel rond, blijft hangen bij degene die aan het woord is, rechterhand maakt aantekeningen op notitieblok, wijsvinger van andere hand schuift een plaatsje door naar de volgende spreker. ‘Oké, Clarence, wat heb jij?’ Clarence. Juridisch nieuws. Scrolt door zijn iPhone, krabt aan zijn kroezige baardje. Even kijken... Item over privacywetgeving. Iets met de minister van Justitie. En o ja, voor volgende week vrijdag staat er een uitspraak in de zaak-Nico S. op de planning. 20
‘Check.’ Clara krast wat op haar kladblok. ‘Dat is groot. Daar moeten we iets mee doen.’ ‘Ik heb sowieso lijntjes uitstaan naar de advocaten van de verdachten en die van het om.’ ‘Lijkt me goed om dat niet puur juridisch te maken,’ oppert Monique (binnenlands nieuws). ‘Ik bedoel, de advocaten in die zaak zijn niet echt showtypes. Dat kan heel droog worden.’ Clarence zucht. ‘Het is nu eenmaal een heel serieus onderwerp.’ ‘Misschien een aantal experts om de tafel? Aurélie, wat denk jij? Een psychiater of zo? Een forensisch psycholoog?’ ‘Ja, kan,’ zegt Aurélie, en in gedachten bladert ze door haar database van psychologen en psychiaters. ‘Of een echte pedofiel?’ Clara, zonder op te kijken van haar notitieblok. ‘Iemand van die vereniging, hoe heten ze...’ ‘Martijn,’ zegt Clarence. ‘Martijn, ja.’ ‘Ik zag dit weekend iets staan in... welke krant was het nou, wacht even...’ Ray harkt een stapel kranten naar zich toe en begint te bladeren. De wijsvinger van Aurélies rechterhand raast door haar telefoon. Contactenlijst: een seksuologe – te algemeen. Een forensisch psycholoog – hmm, doet voornamelijk moordzaken, voor zover zij weet... wie nog meer? waar was ze eigenlijk naar op zoek? De klik nog niet gemaakt, ze zit nog niet in de vergadering, de onderwerpen dwarrelen langs haar heen, om haar heen, buiten haar om. Koffie, er moet koffie in. Een vaag gevoel van onbehagen dat ze de hele ochtend al niet van zich af kan schudden, vanaf het moment dat ze onder de douche stond en ze er ineens volledig van overtuigd was dat iemand de badkamer was binnengeslopen, een aanwezigheid aan de andere kant van het douchegordijn. Niet Philip, niet Lydia. Secondenlang twijfelde ze: het gordijn wegtrekken of niet? De borstel waar ze haar rug mee schrobde in haar ene hand, trok ze met de andere hand het gordijn opzij. Niemand. Zelfbeschuldigend lachje. Idioot. Moet je jezelf zien. Naakt, gewapend met borstel. ‘Hier, ik heb het.’ Ray slaat met vlakke hand op de Volkskrant die voor hem ligt. ‘Moet je horen.’
21
Angstcultuur Met stijgende verbazing las ik afgelopen donderdag uw speciale bijlage over de zaak-Nico S. (24 januari jl.). Een complete bijlage zou op z’n minst overdreven genoemd kunnen worden, tenzij u die pagina’s besteed had aan objectieve ontleding van deze zaak, alsmede aan een analyse van hoe politiek en media de angstcultuur rondom zo’n kwestie aanwakkeren. In plaats daarvan wordt u actief speler binnen dit fenomeen: u voedt de hysterie in plaats van die te ontleden en tegen te gaan. ‘Kinderen,’ schreef Seneca al, ‘zijn bang voor onbenullige dingen, kleuters voor spookbeelden, wij voor allebei.’ Uw krant bevestigt die zure stelling. Een bijlage vol interviews met mensen die slechts zijdelings bij de zaak betrokken zijn, met mensen die er alleen maar een mening over hebben. Dat is uw bronnensysteem. Maar wezenlijke vragen stelt u niet, bijvoorbeeld: waarom is het acceptabel als een groep patjepeeërs een demonstratie organiseert gedurende welke er spandoeken gebruikt worden met teksten als Pedofielen zijn geen mensen, terwijl we tegelijkertijd onze mond vol hebben van mensenrechten en hoe vooruitstrevend en humaan onze maatschappij is in vergelijking met andere landen en culturen? Wat kijken wij graag neer op de barbarij elders, terwijl ondertussen de kwade hordes hier de menselijkheid van hun medemensen ontkennen. En wie handelt werkelijk in het belang van de kinderen die misbruikt zijn? Juist door pedofilie in de taboesfeer te trekken, creëren we een klimaat van geheimzinnigheid, waarin deviant gedrag al snel ontoelaatbaar wordt. Het taboe zorgt daarenboven voor gevoelens van schuld en schaamte bij de kinderen die wij, alleen al door hen ‘slachtoffer’ te noemen, in een positie plaatsen die...
‘Et cetera, et cetera,’ zegt Ray, terwijl hij de krant over het tafelblad heen naar Clara sjoelt. ‘Eindigend met de zin: “Een gezonde dosis pedofilie zou onze maatschappij meer goed doen dan kwaad.”’ Er wordt gelachen. Clara tuurt als een verziende naar de krant, houdt hem een eindje van zich af, alsof het de krant zelf is die haar walging inboezemt. ‘Wat moe22
ten we hiermee? Er zijn zoveel gekken die zulke shit schrijven. Dit hoeven we toch niet serieus te nemen?’ ‘Kijk even naar de ondertekening,’ zegt Ray. Het duurt even voor de naam, uitgesproken door Clara, in zijn volle betekenisomvang tot Aurélie doordringt, zoals het geluid van de donder vaak pas seconden na de lichtflits van de bliksem tot je komt. Clara kucht een lachje. ‘Jezus, die naam heb ik lang niet gehoord. Leeft die kerel nog?’ ‘Blijkbaar.’ ‘Zou wel een stunt zijn om die in de uitzending te krijgen.’ ‘Zetten we hem tegenover zo’n demonstrant, kun je lachen.’ ‘Ben je gek, dat wordt oorlog.’ ‘Dat zo’n man de publiciteit nog durft te zoeken,’ zegt Clara. ‘Hij mag blij zijn dat we hem vergeten waren.’ ‘Wie is dat dan, die kerel?’ vraagt een stagiaire van wie iedereen de naam steeds vergeet en die te jong is om de affaire heel bewust te hebben meegemaakt. Aurélie buigt zich over haar iPhone, ze heeft nog steeds geen geschikte namen gevonden voor het item over de zaak-Nico S. – wacht, ze hebben hier toch weleens eerder aandacht aan besteed? Wie hadden ze toen ook alweer te gast? ‘Ik vind, het moet geen freakshow worden.’ Monique trekt haar morele gezicht, een gezicht dat openlijk solliciteert naar een leidinggevende functie. ‘We hebben het wel over een heel delicate zaak, hoor.’ ‘True,’ zegt Clara, ‘maar ook dit soort meningen bestaat. Als we het ingetogen brengen, zou het kunnen. En hij heeft in ieder geval tv-ervaring, ook al is-ie er een tijdje uit geweest.’ Gevolgd door een kunstmatige hèhèhè-grinnik, uit leedvermaak. Dat gevoel van onbehagen sinds het voorval vanochtend onder de douche, tot nu toe onbestemd, krijgt met terugwerkende kracht de kristallenbollenglans van Een Voorgevoel. Wás het een voorgevoel? Of valt de naam Alexander Laszlo toevallig in de vruchtbare bodem van haar toch al niet zo lekkere gemoed, om aldaar een wildgroei van nog meer ellende te bewerkstelligen? ‘Aurélie, dat lijkt me een klusje voor jou.’ ‘Sorry?’ ‘Jij belt de pedo.’ 23
‘De wat?’ ‘De pedo. Die Laszlo. Waar we het al tien minuten over hebben, zeg maar.’ ‘Het is geen pedo, toch? Hij neemt het óp voor pedo’s.’ Zoals zij het nu, om god weet wat voor reden, voor hém opneemt. Terwijl ze dat helemaal niet van plan was. ‘Geen pedo? Je kent z’n geschiedenis, toch?’ Clara speelt met een spiraaltje haar, dat ze uitrekt en weer tot krul laat terugschieten. Mooi haar heeft ze, dat wel, zonnebrilzwart en glimmend van dure conditioner, het enige aan haar wat niet verlept is. De geschiedenis is bekend. Daar hoeft niemand nu over uit te weiden. Het enige wat Aurélie moet doen, is een goede reden bedenken om deze potentiële gast af te schrijven, een vervangend voorstel doen – en dan kunnen ze door met het volgende onderwerp. ‘Ja, nee, oké,’ zegt ze. ‘Maar moet dat echt, zo’n man? Lijkt me een verschrikkelijke kerel, als ik die brief zo hoor. Een kijkcijferkiller.’ Ze zou botweg kunnen weigeren, vragen of iemand anders dit niet kan doen. Maar dan heeft ze wat uit te leggen. Vooral de beginners sturen liever een mailtje. Tegen stagiairs zegt ze altijd: ‘De beller is sneller.’ Gewoon even bellen, dan heb je meteen antwoord, kun je meteen afspraken maken. Deze maandagmiddag is ze zelf degene die liever een mail zou sturen. Vanaf een naamloos account. Afzender: Redactie Bord op Schoot, verder niks. Aan haar bureau herleest Aurélie de ingezonden brief. Verderop staat Clara het whiteboard met het schema voor de komende drie weken bij te werken. Ze komt er niet onderuit. ‘U spreekt met Aurélie Lindeboom van het televisieprogramma Bord op Schoot.’ ‘Goedemiddag.’ ‘Bel ik gelegen?’ Ze praat laag om te verhullen dat haar stem trilt, om te voorkomen dat die stem overslaat. ‘Dat hangt ervan af.’ Hij is het echt. Daar was ze al van uitgegaan, natuurlijk, maar nu ze er een stem bij heeft, live aan de telefoon, is het echte een paar graden echter geworden. 24
‘Bent u bekend met ons programma?’ ‘Bord op Schoot, zei u? Ik heb er weleens over gelezen. Nooit gezien. En uw naam heb ik even gemist, mevrouw...’ ‘Lindeboom. Aurélie Lindeboom.’ Stilte. Eén seconde, twee, vijf, tien. Ze heeft hem stil gekregen. Dat moet voor het eerst ooit zijn. Hij, de woordvulkaan, de lijder aan verbale diarree, met z’n zwarte band in retorische vechttechnieken, veldmaarschalk van de taal, hij die altijd wel uit een of andere verborgen binnenzak van zijn geest een anekdote weet te goochelen, een associatie, een encyclopedisch weetje, desnoods een berichtje dat hij die dag in de krant heeft gelezen, hij die om het even welke tegenstander kan vellen met zijn tong als een samoeraizwaard. Hij: hij is stilgevallen bij het horen van haar naam. Halleluja. ‘Aurélie...’ ‘Alexander.’ Weer is het stil. Wat heeft ze zich ook alweer voorgenomen te zeggen? Ze kijkt op het briefje met aantekeningen. ‘Ik bel niet op persoonlijke titel, maar namens het programma. We zouden je misschien in de uitzending willen hebben.’ Kijkt om zich heen of er collega’s zijn die op haar letten, of iemand kan horen dat ze Laszlo tutoyeert. ‘Jezus, Aurélie... hoe gaat het met je?’ Niets van de opgetogenheid waarmee mensen elkaar die vraag normaal gesproken stellen, als ze elkaar op straat tegenkomen of op een feestje. Hééé, hoe gaat het met jóú? Nee. Hij praat zachtjes, vlak. Geïntimideerd? ‘Ik maak het goed. We hebben hier op de redactie je ingezonden brief in de krant zien staan en we doen binnenkort een item over de zaak-Nico S. Dus we dachten...’ ‘Oké,’ zegt hij langzaam. ‘Oké, je wilt het zakelijk houden.’ Stilte aan beide kanten. Aurélie houdt van haar werk, geniet ervan mensen te bellen, ze te paaien, en omdat haar specialisme wetenschap is, is het werk zeer gevarieerd, ze is er dol op – maar op dit moment voelt het als corvee. Of nog erger: als straf. Maar wat heeft ze misdaan? Laat hem nee zeggen, laat hem alsjeblieft zeggen dat hij er totaal geen zin in heeft om met zijn kop op televisie te komen. 25
‘Nico S.,’ begint hij. ‘Daar heb ik wel wat over te melden, ja. Dat schreef ik ook in de krant. Maar of ik dat ook in jullie programma wil doen, weet ik nog niet zo zeker. Ik bedoel, ik heb geprobeerd een genuanceerd betoog te schrijven dat juist gericht was tegen...’ Is het de slechte telefoonverbinding die krassen in zijn stem trekt, of is zijn krachtige bariton echt aan stukken gescheurd? Door wat dan – ouderdom? Ziekte? Suddert daar een rochel in de lagere regionen, hoort ze daar van dat gesputter dat een hoestbui aankondigt? ‘Je krijgt in principe gewoon de gelegenheid om je verhaal te vertellen, maar we moeten het wel beknopt houden. En als je onze gast wilt zijn, dan voer ik natuurlijk eerst een uitgebreid voorgesprek met je, zodat we het allemaal helder en bondig kunnen...’ Ze ratelt op de automatische piloot, terwijl ze met haar pen op het bovenste velletje van een blok Post-its lijnen trekt, een omgekeerde V, een liggende V, en nog een verbindend lijntje. Een vijfpuntster. Die ze vervolgens arceert. ‘En wanneer is die uitzending? Vanavond?’ ‘Nee, pas volgende week donderdag. De dag erna doet de rechtbank uitspraak in die zaak. Ik bel nu alleen maar even om je te polsen.’ ‘Oké. En hoe gaat dat dan in zijn werk? Gewoon een interview met mij?’ Hoe zouden de lippen eruitzien die deze woorden spreken? Welk gezicht trekt hij erbij, hoe kijkt hij? Ze krijgt het beeld niet helder voor ogen. Telkens als ze scherp stelt op de vage herinnering aan zijn uiterlijk, verdwijnt hij volledig. Ze zou hem kunnen googelen. Maar wil ze het eigenlijk wel weten? ‘Meestal doen we twee of drie gasten per item. Zodat we verschillende kanten van de zaak kunnen belichten.’ ‘En wie zijn dan mijn medegeïnterviewden?’ ‘Dat is nog niet zeker. Maar we denken aan iemand uit de juridische hoek, en iemand uit de forensische psychologie.’ ‘Ah ja, en ik dan als de verknipte pedofiel ertussen, de luchtige noot, ik snap het.’ Diepe zucht als het gesprek voorbij is. Is dat een druppel zweet die ergens tussen oksel en heup langs haar huid glijdt of gewoon jeuk? Ze rukt het bovenste Post-it-velletje van het blok en kreukelt het tot een propje. Propje in de prullenbak. 26
Ze moet iets vasthouden. Haar mobiel. Mail van de antropoloog die een jaar lang bij een indianenstam in het Amazonegebied heeft gewoond en daar een boek over heeft geschreven. ‘Dank voor uw uitnodiging.’ Uiteraard wil hij gráág te gast zijn, ze willen allemaal. Op het bureau van Annabel ligt een zak schoolkrijtjes. Het wordt tijd dat ze die eens flink plundert. Nu Alexander Laszlo in principe ja heeft gezegd, zal ze nog minstens één keer met hem moeten bellen: voor het voorgesprek. En ze zal hem op de avond van de uitzending moeten ontvangen. Hem een drankje aanbieden, zorgen dat hij zich op zijn gemak voelt. Allemaal dingen waar ze goed in is, waar ze in de regel plezier aan beleeft – maar waar ze nu vreselijk tegen opziet. ‘Hé, Au’tje. Had jij die dvd-box nog meegenomen?’ Ray. Billen op het tafelblad, hij buigt zijn bovenlichaam naar het bureau van Annabel, hengelt in de zak schoolkrijtjes. Gooit er eentje in de lucht, vangt het op met zijn mond. ‘Nou?’ Het duurt nog drie seconden voor ze eindelijk begrijpt waar hij het over heeft. The Hunters. Seizoen 3 en 4. Vergeten. ‘Shit, sorry. Het was zo’n hectische toestand vanochtend, thuis. Morgen, oké?’ Ze fietst naar huis. Januari voelt als een veel te lang durende verlenging van de herfst. Lusteloos weer, winter die geen winter wordt: de treurigheid van een kapot apparaat. Als kind kon ze huilen om kapotte apparaten, dolblij als haar ouders nieuwe batterijen kochten, waarna het ding weer als vanouds functioneerde. Ontroostbaar als batterijen geen redding boden en papa of mama zei: je kunt het beter weggooien. Het donkere water van het IJ, de grauwe hemel erboven. Dat het weer licht is als ik uit mijn werk kom, denkt ze. Laat het weer licht zijn. Bij een stoplicht: haar telefoon. WhatsApp van Philip: ‘Sta in de supermarkt, jij nog iets specifieks nodig?’ Juist als ze een antwoord wil tikken, springt het licht op groen. Telefoon tussen haar tanden, beide handen aan het stuur. Pas als ze vaart maakt kan ze verder tikken. ‘Deo, schatje. Ben onderweg nr huis.’ De stad tijdens het spitsuur is het demasqué van de gemeenschapszin: hier raast ieder voor zich, vervloekt ieder de ander, de reis terug is altijd treuriger dan de heenreis, boven de hoofden van de naar huis rijdende forenzen trilt de lucht, verhit van ergernis. 27
De herrie van het verkeer is een vorm van stilte. Je hoort zoveel dat je eigenlijk niets hoort. Dat schept ruimte voor gedachten. Piekeren is wel het laatste wat nu verstandig is. Toch: zou hij eenvoudigweg gek geworden zijn, is dat het? Heeft de rechtszaak destijds hem dusdanig geknakt dat hij is gaan geloven in de aanklacht? Van haar studie kent ze wel gevallen waarbij dat voorkwam. Het menselijk brein is zo dom, je kunt het alles op de mouw spelden. Of is hij echt al die jaren diep vanbinnen een overtuigd pedofiel geweest en wist hij het te verbergen, en verdween de noodzaak het te verbergen op het moment dat hij gearresteerd werd? Als dat zo was, wat zei dat dan over haar, over haar lichaam toen ze tweeëntwintig was, meisjesachtig en ja met kleine borsten maar toch borsten en ze was geen jongetje of misschien hield hij van álle kinderen en wat waren dan zijn fantasieën geweest als hij met haar naar bed ging en was het in die tijd dat ze zich helemaal schoor daar beneden of was dat later of eerder en waarom weet ze dat niet meer? Een auto toetert. Ze is door rood gereden. Ternauwernood aan de dood ontsnapt. Met de ogen van de bestuurder ziet ze haar eigen onoplettendheid, maar meer nog het kinderzitje voor op haar fiets. Ze weet wat de automobilist denkt: onverantwoordelijke moeder. Wat er allemaal had kunnen gebeuren als. Ze probeert de beelden weg te drukken. Thuis. In een wolk van verzwakte Hugo Boss en lekker werkzweet begroet Philip haar. De maaltijd die hij net begonnen is te bereiden, ademt de hongerig makende geur van gesmolten boter en knoflook, de gewaarwording van zout en hartig sijpelt haar mond binnen, een verlangen. Op de bank knuffelt ze met Lydia, die net klaar is met haar kinderavondmaal. Ze doet haar in bad, stopt haar in bed. Haar lijf is bij het kind, haar hoofd bij de pedofiel. Tijdens het telefoongesprek heeft ze haar stem in toom weten te houden, geen emotie, de zakelijkheid van een zakelijk telefoongesprek. Nonchalant, casual. Misschien wel té casual. Zou hij nu denken dat het haar niets meer kan schelen, dat ze vergeten is wat er allemaal is gebeurd? En dan beseft ze dat ze hem in gedachten nog altijd Alexander noemt en niet Laszlo, zoals er op de redactie over hem wordt gesproken. Lasz lo, de pedo. Het avondeten. Hoe haar werkdag was. Zij die de leugen haat liegt dat het een onopvallend dagje was. 28
In het begin van een relatie kun je elkaar nog alles vertellen over je verleden. Na een jaar is dat al een stuk moeilijker, en als je acht jaar samen bent, is het nagenoeg onmogelijk. Wat je in eerste instantie verzwegen hebt, kan dan maar beter verzwegen blijven. In eerste instantie was het onderwerp Alexander Laszlo te pijnlijk. Later wist ze zichzelf ervan te overtuigen dat hij onbelangrijk was geworden; ze had Philip toch ook geen opsomming van al haar middelbareschoolliefdes gegeven? Nou dan. Dus is er ook geen enkele reden om het verhaal nu wél te vertellen. Over anderhalve week is Alexander – herstel: Laszlo – op tv, een van de honderden gasten dit seizoen. Na zijn itempje maakt hij plaats aan tafel voor andere gasten. Als de uitzending ten einde is, zal ze hem een fles wijn in handen drukken en een taxi voor hem bellen. Vaarwel, Laszlo. Daarna zal ze naar huis gaan en hem opnieuw vergeten, zoals ze hem eerder ook is vergeten. Niet alles had ze verzwegen. Toen Philip een paar jaar terug was uitgenodigd voor een etentje met collega’s in een Ethiopisch restaurant, partners ook welkom, had ze gezegd: ‘Ethiopië, weet je dat ik daar ooit geweest ben?’ Echt? ‘Tijdens m’n studie. We konden mee met een ontwikkelingshulporganisatie.’ Ontwikkelingshulp? Ik zie het al voor me... jij daar tussen die hongernegertjes met van die vliegjes in hun ogen, haha! ‘Hè, wat flauw weer.’ In het restaurant, Queen of Sheba, at ze voor het eerst in jaren weer dat eten. Ze had verwacht te moeten kokhalzen, maar ze vond het lekker; wat ontbrak was de angst om ziek te worden. Dat was wat ze zich herinnerde van die reis: dat elke hap een hap ziekte kon zijn. Of misschien had ze die angst achteraf bedacht, blij dat het allemaal goed was afgelopen, op de sporadische aanval van darmloop na. Wel was ze bang geweest dat ze in dat restaurant een van de Koters zou treffen. Een absurd idee. Alsof er in Nederland slechts een paar Ethiopiërs woonden, die elke avond in precies dat ene Amsterdamse restaurant aten. Het werd uiteindelijk een verzoeningsetentje. Tot dan toe had ze Ethio pië – en alle associaties die eraan kleefden – ervaren als een herpesvirus dat in haar bloedbaan zwom en op ongelegen momenten, vaak als haar weerstand zwak was, naar de oppervlakte kwam in de vorm van een brandende zweer. 29
Maar daar in Queen of Sheba, met Philip aan haar zijde en lekker eten in haar mond, leek het verleden ineens onschuldig en onbelangrijk. Ze had het bezworen. Dacht ze. In bed blijven de indrukken van de dag terugkomen tegen het zwarte canvas van de nacht, doorpriemd met een strook blauw licht die via een spleet tussen de gordijnen naar binnen kiert. En zo staat ze opnieuw onder de douche, en ook de angstige scenario’s van de ochtend zijn terug. Een lichaamsloze hand die het gordijn wegtrekt. Een hand die door het gordijn heen naar haar hals klauwt. En er is maar één remedie tegen deze horrorfilm: aan dat andere denken wat deze dag haar heeft gebracht. Anders dan vanochtend krijgt ze hem nu wél op haar netvlies, Laszlo, maar dan zoals hij er tien jaar geleden uitzag. De special-effectsprocessor in haar brein probeert hem te verouderen, ze moduleert: rimpeltje op het voorhoofd erbij, de kleur uit het haar, baard erbij, baard er weer af. Een bril. Toch maar geen bril. Geen van de gezichten lijkt, maar als ze stopt met haar Photoshopspelletje, keert de hand-in-de-douche terug. Hoe laat zou het zijn? Blauwe telefoongloed in de nacht: 0:53. ✩✩✩ Lindeboom is de achternaam die ze Lydia gegeven hebben toen ze haar registreerden bij de burgerlijke stand. Het idee kwam van Aurélie. Philip noemde het later ‘weer zo’n hysterisch feministengeintje’ van haar, maar destijds verpakte hij zijn bezwaar als: ‘Dat allitereert.’ Zij had tegengeworpen dat zijn achternaam voor een onaangename hik zou zorgen tussen de eind-a van Lydia en de begin-a van Achterberg. ‘Jij hebt ook al niet mijn achternaam overgenomen toen we trouwden,’ klonk zijn laatste poging tot protest. Dat klopte, en ook die beslissing was niet uit feminisme voortgekomen, maar uit een hekel aan traditie. Haar laatste woord: ‘We leven in de eenentwintigste eeuw, Flip.’ En dus werd het Lydia Lindeboom. Die achternaam kwam Aurélie voor als een beloning, een certificaat dat je kon behalen als je je zwangerschap succesvol wist te doorstaan: de titel die aan dat certificaat was verbonden, ging niet naar haar, maar naar de pasgeborene. Wat ze op dat moment niet had kunnen voorzien, was de ontdek30
king dat die achternaam haar met nóg meer gevoel van verantwoordelijkheid voor Lydia opzadelde dan toch al het geval was. Jaren terug, toen haar eerste interviewboek op het punt van verschijnen stond, waren zij en haar uitgever elkaar in de haren gevlogen over het omslagontwerp. Aurélie vond het niet geslaagd. ‘We gaan het niet veranderen, Aurélie,’ had de uitgever gezegd. Haar repliek: ‘Mijn naam staat erop, Edgar, niet de jouwe. Ik word erop aangesproken.’ Lydia is een boek waar haar auteursnaam op staat. Samen met het boek zit ze nu in een overvolle wachtkamer. ‘Mevrouw Lindeboom?’ zegt de doktersassistente. Ze komt overeind, Lydia hangt als een aapje rond haar nek, gloeiende wang tegen de hare. Vertederde blikken van de andere patiënten in de wachtkamer. ‘Ze heeft ook moeite met slikken,’ zegt ze tegen de huisarts als die zijn stethoscoop op het huiverende blote kippenborstje van Lydia drukt. ‘Hm hm,’ zegt de arts. Om Lydia te plezieren houdt hij de stethoscoop ook even tegen de borst van knuffel Woje Kootje, die mee mocht, want ook hij is ziek. Als de arts klaar is met zijn handen wassen, komt het verlossende woord. ‘Alles wijst erop dat het een milde keelontsteking is.’ ‘O, echt?’ Er volgt een gedesinfecteerde glimlach ter bevestiging, waarna de arts in het geheime schrift van zijn beroepsgroep een receptje uitschrijft: een aalmoes. Thuis belt ze Philip. Een jankpartij van opluchting kleeft in haar keel, maar met een slok water weet ze die weg te spoelen. ‘Ik zei toch dat het niks was,’ zegt hij. ‘Nou ja, niks. Ze heeft dus wel een keelontsteking, hoor.’ Ze spreken af dat hij in de middag thuis komt werken, zodat zij naar de redactie kan. WhatsApp aan Alice: ‘Gewoon een keelontsteking, gelukkig.’ Het antwoord: ‘Zie je nou wel, komt altijd weer goed. X’jes, ook voor Lydje!’ – o, als zij toch ooit eens de nonchalance van Alice zou kunnen voelen... Toen ze samen zwangerschapsgymnastiek deden, rookte Alice na afloop van de les altijd één sigaret. ‘Eentje per dag,’ zei ze, ‘daar zal die feut echt geen zenuwbeschadiging van krijgen, hoor.’ En ook nu nog lijkt zij volkomen onbezorgd over het welzijn van haar dochtertje, op het onver31
schillige af. Als ze samen uitgaan terwijl de mannen op de kinderen passen, kijkt Aurélie om de tien minuten op haar telefoon om te zien of er al noodlottige berichten van het thuisfront zijn gearriveerd – Alice zet de hare ostentatief uit aan het begin van de avond. Buiten adem komt ze De Tuin binnenrennen. Ze trekt haar klam geworden jas uit, zoekt in haar tas naar haar telefoon. Om haar heen de gejaagde drukte van knisperende toetsenborden, gedempte telefoongesprekken, het geslurp van koppen sterke koffie. ‘Of je even langs Clara kunt gaan,’ zegt Annabel. Het zal wel weer vanwege vanochtend zijn. Als het aan de kinderlozen ligt, laten ouders hun zieke gebroed gewoon creperen ten faveure van hun werk, en als dat die ouders niet bevalt, dan hadden ze maar geen kinderen moeten nemen. Zo expliciet zal Clara het nooit zeggen, maar het schemert door in alles, in haar houding, in haar woorden: If you can’t stand the heat, zoek dan lekker een andere baan of houd helemaal op met werken. ‘Hoe is het met Lydia?’ vraagt Clara, die er vandaag minder afgepeigerd uitziet dan anders. Niet die tuberculeuze gelaatskleur, niet die enorme wallen. ‘Ja, oké.’ ‘Wat zei de dokter?’ Het klinkt niet eens plichtmatig. Op Clara’s opvallend opgeruimde bureau staat een literfles vruchtensap; ze schenkt twee glazen vol en overhandigt er een aan Aurélie, die vervolgens kort verslag doet van de medische bevindingen. ‘Hè, zielig als zo’n kleintje zo ziek is... Nou ja, ik hoop dat ze er snel weer bovenop komt.’ Een glimlach, een blik op een notitieblok. ‘Even iets heel anders... Die Laszlo, hè... Bertram en Lotte hebben bezwaar. Ze willen niet met die kerel aan tafel.’ En zijn te beroerd om mij dat zelf even te melden, denkt Aurélie erachteraan. ‘Oké. Wil je dat ik hem afbel?’ ‘Ja.’ Clara heeft geen kegel, het valt op. Misschien is ze van de drank af. Misschien is ze daarom zo vriendelijk, al zou je ook kunnen verwachten dat de ontwenningsverschijnselen haar chagrijnig zouden maken. Misschien is ze zwanger. Is ze daarom gestopt met drinken. Weet ze daar32
om eindelijk begrip op te brengen voor Aurélies situatie. Maar ze moet hem zien. Ze is net aan het idee gewend geraakt. Nu moet ze hem zien. ‘Waarom eigenlijk?’ ‘Wat?’ ‘Waarom willen ze niet met hem aan tafel?’ ‘Nou, het is vooral Lotte. Die vindt het respectloos tegenover de slachtoffers van Nico S. en hun ouders. Om zo’n pedo dan een podium te geven. En volgens mij wil ze er zelf ook niet aan, de confrontatie met zo’n man. Ik bedoel, ze heeft kinderen. Ik hoef jou niet te vertellen dat het dan eh... hoe heet dat? Dichtbij komt.’ Gelukkig, denkt Aurélie, daar is het gebruikelijke sarcasme. Ze begon zich al ongemakkelijk te voelen. En met één telefoontje is het allemaal voorbij. Een putdeksel, kortstondig gelicht, maar bij waarneming van de stank onmiddellijk weer gesloten. Laszlo reageerde gelaten, misschien wel opgelucht. ‘Jammer. Ik had graag... ik had graag mijn ideeën ten overstaan van een breder publiek uitgelegd.’ ‘Ja, zeker jammer. Het komt misschien nog wel een keer.’ Hij antwoordde niet, en zij vroeg niet verder. Ze nam professioneel afscheid en nu zit ze doelloos achter haar bureau, zich af te vragen waarom ze zich teleurgesteld voelt. Ze is eraan gewend dat gasten sneuvelen, zo gaat het nu eenmaal op de redactie: balletjes worden opgegooid en lang niet altijd opgevangen. Maar dit balletje was een bijzonder balletje, het was háár balletje, en ze baalt ervan dat ze nu niet zal weten hoe hij er tegenwoordig uitziet. Hoe hij terugkijkt op toen. Ze rukt Annabels eeuwige zak snoep – het zijn vandaag griotjes – naar zich toe en propt een handvol suikerwerk in haar mond. Nog maar een paar dagen geleden had ze ertegen opgezien om Laszlo alleen al te bellen. Nu kan ze het niet verkroppen dat zijn optreden niet doorgaat. Een van die doodlopende zijpaden die het leven soms inslaat, en als het tegen een blinde muur het hoofd heeft gestoten, keert het op zijn schreden terug en gaat weer op de vertrouwde hoofdweg verder. Maar hoe krijgt ze dit doodlopende zijpad uit haar hoofd? Ze heeft zijn nummer, ze zou hem op persoonlijke titel kunnen bellen, buiten werktijd. Een afspraak maken, alsnog bijpraten, alsnog de zeven33
duizend vragen stellen die ze hem te stellen heeft, of misschien slechts de belangrijkste twee: wat is er werkelijk gebeurd en waarom? Aan de andere kant: die ingezonden brief in de krant – het knipsel ligt nog steeds prominent op haar bureau – roept niet bepaald het beeld op van een man die ze graag wil ontmoeten. Wat zou het ook uitmaken? Er valt niets meer te repareren wat niet al door de tijd hersteld is. Waarom zou hij nu haar vragen willen beantwoorden terwijl hij haar destijds niet eens de mogelijkheid bood ze te stellen? Natuurlijk, hij kan veranderd zijn, tien jaar is een lange tijd... Ze neemt nog een hand griotjes. Als ze bij haar huis arriveert ziet ze Toon van tweehoog staan. Ze herkent hem meteen aan de rafelige nimbus van wit pluishaar rond zijn hoofd (de buren van eenhoog noemen hem Jan Wolkers, Philip heeft de grap overgenomen). Hij is bezig een vuilnisbak vol bruine smurrie in de gracht te lozen, onder het uitstoten van hese, onverstaanbare kreten. Ze zet haar fiets vast aan de reling langs het water. Niemand in het pand kent het precieze verhaal van Toon. Hoe zo’n verwaarloosde man aan een dure koopwoning in het centrum van de stad komt – er is maar één verklaring: hij kocht zijn verdieping toen hij nog bij zinnen was, en draaide daarna pas door. Het regeringsbeleid schrijft voor dat zulke mensen niet permanent in een gesloten inrichting mogen verdwijnen, en vanuit het oogpunt van humaniteit snapt Aurélie dat wel, maar ze moet er niet aan denken wat zo’n verwarde man allemaal kan aanrichten. Een vergeten sigaret, smeulend. Een opengelaten gaskraan. Een ongedierteplaag. Wat hij Lydia allemaal zou kunnen aandoen op een onbewaakt moment. Ze schuifelt op Toon af met de voorzichtigheid waarmee je een vals dier benadert. Hem niet laten schrikken. Niet te dichtbij komen. Met psychotische patiënten heeft ze geen ervaring. Tijdens haar studie liep ze stage op een plek waar alleen mensen werden behandeld die weliswaar niet helemaal goed waren, maar toch goed genoeg om in min of meer dezelfde realiteit als Aurélie te verkeren. Maar hoe ga je om met iemand die hoort en ziet wat jij niet hoort en ziet? ‘Hoi, Toon.’ Opgewekt doen, niet bestraffend. Hij negeert haar, gaat verder met het leegschudden van de vuilnisbak, 34
hoewel er weinig meer uit komt. De geur die haar kant op walmt is onmiskenbaar die van uitwerpselen. ‘Wat ben je aan het doen, Toon?’ Nog steeds zonder haar aan te kijken antwoordt hij: ‘Beroepscriminelen hebben het riool afgesloten. Beroepscriminelen hebben het riool afgesloten.’ Eens per maand ongeveer komt er een maatschappelijk werker of zo iemand langs en dan ziet Toon er een aantal dagen wat minder verwaarloosd uit: geschoren gezicht, relatief heldere blik in de ogen. Hij is dan beter aanspreekbaar, lijkt minder angstig. Maar naarmate het bezoek langer geleden is, en hij vermoedelijk zijn pillen niet meer inneemt, wordt de situatie weer erger. Neemt de paranoia toe. Begint het nachtelijke tellen weer. Is via het buizenstelsel in het pand te horen hoe hij twee uur achtereen ‘pas-póórt’ roept. ‘Dan moet je toch even een loodgieter bellen, Toon. Je kunt toch niet je eh... je uitwerpselen in de gracht dumpen? Dat is niet hygiënisch.’ ‘De loodgieter speelt onder één hoedje met ze. De loodgieter speelt onder...’ ‘Oké, anders bel ik zelf wel even, dan wordt het opgelost.’ ‘De loodgieter speelt...’ ‘Ga je dan nu weer naar binnen, Toon?’ ‘Ja. Ja. Ja. Ja.’ Maar hij blijft staan, wippend van zijn ene been op het andere, als een kind dat nodig moet plassen. Ze zou hem een zetje willen geven om hem uit zijn catatonische toestand te wekken, maar het idee hem aan te raken doet haar gruwen. Ze gaat naar binnen, neemt zoals altijd wanneer ze alleen is de trap in plaats van de lift, en wanneer ze Toons openstaande huisdeur passeert moet ze door een muur van stank. Ze werpt een snelle blik naar binnen, maar het is er donker, hij heeft altijd de gordijnen dicht. Philip zit op de bank met de krant en een kop thee. Ze vertelt over Toon en zijn vuilnisbak. ‘Zielig toch? Dat ze zo’n man aan z’n lot overlaten onder het mom van de-institutionalisering...’ ‘Niks zielig,’ zegt Philip. ‘Die kerel is een gevaar voor zijn omgeving. Opsluiten en platspuiten, zou ik zeggen.’ ‘We leven niet meer in de jaren vijftig, Flip.’ 35
Als ze haar schoenen heeft uitgedaan, gaan ze samen bij Lydia kijken. Ze ligt te slapen, Aurélie vlijt een zachte kus op een warm maar niet meer koortswarm wangetje. In de keuken vraagt ze aan Philip: ‘Hoe gaat het met haar?’ ‘Redelijk,’ zegt hij, ‘ze kon daarstraks alweer lachen.’ ‘O?’ ‘Ja, ze had me verteld over de huisarts. Dat hij zijn handen had gewassen nadat hij haar had onderzocht. Zegt ze: waarom dan, papa? Ik was toch helemaal niet vies? Dus ik leg uit: er bestaat viezigheid die we niet kunnen zien, allemaal kleine bacteriebeestjes die overal op en in je lijf zitten. Halfuur later wordt ze huilend wakker. Dat ze gedroomd had over bactèwiebeessies. Dus ik zeg: welnee, die liggen nu te zwemmen in de gootsteen van de dokter. Daar moest ze dan ineens heel erg om lachen.’ ‘Jezus, bacteriebeestjes,’ zegt Aurélie. ‘Geen wonder dat ze nachtmerries krijgt. Ze is nog veel te jong voor dat soort horrorverhalen.’ ‘Hoe had jij het dan uitgelegd?’ ‘Weet ik veel. Anders. Minder eng. Jij kunt soms zo lomp zijn in die dingen.’ ‘Wat voor dingen? Kom op, het was gewoon een koortsdroom. Als het die bacteriën niet waren geweest, had ze wel over iets anders engs gedroomd. Hallo?’ Ze loopt naar de huiskamer zonder nog te reageren. Geen zin in deze discussie. Ze neemt plaats aan de eettafel en verstopt zich in haar telefoon, waarop helaas niets boeiends te ontdekken valt. ‘Hier is de wereld, hoor,’ zegt Philip, die haar achternagekomen is. Zonder op te kijken antwoordt ze: ‘Dit is óók de wereld.’ Wrevel blijft de rest van de avond nog tussen hen in hangen als de lastig te verdrijven geur van aangebrand eten. In bed worden ze halverwege de verzoening onderbroken door een nieuwe huilbui van Lydia. De bacteriebeestjes hebben weer toegeslagen. ✩✩✩ Twee uitzendingen achter elkaar heeft ze avonddienst. Ze ontvangt en vertroetelt de gasten met wie ze voorgesprekken heeft gevoerd, tijdens de uitzending stuurt ze vanuit de regiekamer indien nodig het gesprek 36
bij door instructies te roepen die de presentatoren via hun oortje ontvangen. Na afloop borrelen. Doodmoe komt ze thuis. De drukte maakt het makkelijk Laszlo uit haar hoofd te zetten, maar een gevoel van onbehagen blijft, vaag en onheilspellend, als de vroegste tekenen van een griepje. Waar ze tegen opziet is het weekend: tijd om na te denken. Ze is bijna verheugd als Philip haar er op vrijdagavond aan herinnert dat ze de volgende dag bij zijn ouders op bezoek gaan. Geen leuke mensen en ze wonen vér. In de buurt van Nijmegen, in een enorme villa. Kon ze vroeger nog wel onder de schoonouderlijke bezoekjes uitkomen – sinds de geboorte van Lydia is er geen houden meer aan. Opa en oma eisen hun rol op. De twee zussen van Philip zullen er ook zijn met hun mannen en kinderen. Aurélie houdt van veel aspecten van het moederschap, maar niet van het samenzijn met andere moeders en de gesprekken over het moederen, zeker niet moeders die er zo’n andere opvoedstijl dan zij op na houden. Zij mag een tikkeltje overbezorgd zijn – de zussen van Philip zijn hysterisch. En dan is er het familiegebruik om bij binnenkomst de telefoons uit te zetten en in een fruitschaal in de huiskamer te deponeren. Om het gevoel van gevangenschap, van afgesloten zijn van de buitenwereld, nog wat te benadrukken. Die zaterdagochtend is ze niettemin de kalmte zelve. Ze heeft zich opgetut en ze heeft, zodra de winkels open waren, cadeautjes voor de familie gekocht. Ze heeft Lydia, die weer helemaal lijkt opgeknapt van haar keelontsteking, een rode strik in het boterblonde haar gebonden en een wit jurkje aangetrokken. WhatsApp van Alice: ‘Sterkte in het Oosten. Ik doe het Westfront. A past op D dus ik mag los vanavond!’ ‘Papa, ik ben een pinses!’ De worsteling met de r heeft ze voorlopig opgegeven, Lydia spreekt de letter nu meestal helemaal niet uit, behalve als ze Woje Kootje zoekt of als ze door bactèwiebeessies belaagd wordt. Pinses dus. En of papa met haar wil touwen. Nee, papa is al met mama getouwd. Lydia in haar snoezige kleertjes... Nu kan het nog. Als ze er over tien, twaalf jaar zo bij zou lopen, zou ze onherroepelijk door een of andere Lolita-minnende creep in het park van haar fiets worden gerukt, de bosjes in getrokken. 37
Aurélie drukt het beeld weg. Vandaag wil ze het gezellig houden, en het lukt: een weekend lang denkt ze niet aan indringers in badkamers, aan verkrachters in perkjes, aan Ethiopische voedselvergiftigingen, aan brievenschrijvende krantenlezers. Tot op maandagochtend de werkweek weer begint. ‘Met Alexander spreek je.’ In de houding. Mobiel aan de kant schuiven, Post-its binnen handbereik trekken, is er ergens een pen?, Annabel met een wacht-even-wijsvinger tot stilte manen, helm op, vizier neer, schild voor de borst, schrap zetten. Niet weer. Gelukkig, toch nog. Niet weer. Gelukkig, toch nog. ‘Wat kan ik voor je doen?’ Haar klantenservicestem, met een warrig randje, alsof de klantenservicemedewerker zojuist is ontwaakt uit een steels middagdutje. ‘Ik zou graag iets met je willen bespreken.’ Ray en Freddy komen De Tuin binnen met tussen hen in een geribbelde buis, een sterk ineengedrongen springveer of zoiets, ze kan het niet goed zien, maar het ding is niet licht, ze lopen allebei zijdelings, Ray en Freddy, als krabben, lichtjes door de knieën gezakt, de spieren van hun bovenarmen aangespannen. ‘Aurélie?’ De buis, die bevestigd is aan een platte, ronde standaard, wordt in een open gedeelte van de ruimte geplaatst. Nu verschijnt ook Valeria, met in haar handen een wereldbol, gemaakt van – zo lijkt het vanaf hier – zacht plastic. Rubber misschien. De bol wordt op de buis geschroefd. ‘Ja... Luister, ik ben op mijn werk, ik heb het vreselijk druk.’ ‘Dat begrijp ik,’ zegt de stem van Alexander Laszlo, terwijl Ray als eerste een fikse vuistslag geeft tegen de wereldbol, die daarop een flinke zwieperd naar achteren maakt en meteen weer terugveert. ‘Maar het is belangrijk, Aurélie. Kan ik je niet een keer in je lunchpauze ontmoeten? Ik trakteer.’ Om beurten nemen haar collega’s nu – onder moeizaam onderdrukt gelach, want behalve Aurélie zijn er meer mensen aan het bellen – plaats 38
voor de wereldbolboksbal om een beuk uit te delen. Een pathetisch speeltje. Hoe hip de bedrijfstak ook is waarin je werkt, het kantoorleven dwingt uiteindelijk iedereen altijd tot infantiliteit, tot puberaal verzet. Tot boksballen in een redactieruimte. En toch heeft Aurélie zin om ook een ros tegen dat ding te geven. ‘Op woensdagen ben ik vrij,’ zegt ze snel, voordat ze zich bedenkt.
39