Vertrouwen en indirecte communicatie Onora O’Neill*
1. Communicatie en quasicommunicatie Focus op communicatie – Communicatie, zoals ik de term hier1 zal interpreteren, wordt tot stand gebracht door taalhandelingen die een propositionele inhoud hebben en is gericht op een doelpubliek op wie deze inhoud zal worden overgebracht (als de taalhandeling succesvol verloopt). Ik laat dus bredere opvattingen over communicatie buiten beschouwing en sluit handelingen uit die boodschappen overbrengen die geen propositionele inhoud hebben (de communicatieve aspecten van het gedrag van dieren; communicatie via muziek, dans of gebaren; of communicatie van het type ‘zeg het met bloemen’), handelingen met een onvolledige propositionele inhoud (fragmenten van onvolledige, onverstaanbare of incoherente taaluitingen) en het verwerken van elementen waaraan men binnen sommige contexten een propositionele inhoud zou kunnen toekennen, maar die niet als zodanig geïnterpreteerd worden in de context waarbinnen ze ingezet worden (data processing). Ik zal evenwel een korte commentaar geven op quasicommunicatieve taalhandelingen die weliswaar een propositionele inhoud hebben en zich tot een bepaald publiek zouden kunnen richten, maar die niet specifiek, of niet effectief, gericht zijn op toehoorders waarvan men geredelijk mag aannemen dat zij de inhoud ook zullen begrijpen. Verrassend is wel dat een groot deel van de hedendaagse discussie over het recht op vrije meningsuiting en het misbruik ervan zich vooral toespitst op normen die eigenlijk thuishoren bij vormen van quasicommunicatie. Dat is het geval voor discussies over expressievrijheid; over eisen tot bekendmaking, verspreiding of verschaffing van informatie; over normen in verband met openheid of transparantie en over normen voor gegevensverwerking (niet alleen technische normen, maar wettelijke normen zoals die opgenomen zijn in de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens). Quasicommunicatieve taalhandelingen kunnen misschien wel in feite verstaanbaar zijn voor sommige toehoorders, die de inhoud ervan soms
* Onora O’NEILL is hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Cambridge. E-mail:
[email protected]
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, 362-379, doi: 10.2143/EPN.21.4.2141905 © 2011 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 362
24/01/12 10:58
ook effectief zullen begrijpen, maar zij moeten niet noodzakelijk gericht worden tot een publiek en zullen ook niet als een gebrekkige boodschap worden beschouwd als zij geen rekening houden met sommige van de normen die gelden voor een geslaagde communicatie. Ik kan mezelf uitdrukken, ook als niemand het merkt; je kunt je gedachten verwoorden, ook als niemand je hoort; een onderneming of een liefdadigheidswerk kan transparant communiceren over haar activiteiten, ook als niemand het jaarverslag leest. Men zou kunnen hopen dat een brede aandacht voor de communicatie-ethiek die zowel de communicatieve als de quasicommunicatieve taalhandelingen omvat, een ruim toepassingsveld zou hebben. Helaas lijkt die hoop vaak niet gerechtvaardigd omdat men druk bezig is met idealen en standaarden die van belang zijn voor quasicommunicatie, maar geen rekening houdt met andere normen die belangrijk zijn voor succesvolle communicatie, die begrepen wordt door het doelpubliek. Quasicommunicatieve taal kan terecht de normen tussen haakjes plaatsen, of negeren, die wèl geëerbiedigd moeten worden wil de communicatie slagen. Meer bepaald de tendens te denken dat het meest elementaire recht op vrije meningsuiting, zowel voor wat het individu als wat de media betreft, het recht op zelfexpressie is (een recht dat meer dan vijftig jaar geleden opgenomen werd zowel in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens als in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens), plaatst de noodzakelijke voorwaarden voor communicatie tussen haakjes. Het recht op zelfexpressie mag dan al de rechten van sprekers en schrijvers veilig stellen, het houdt geen rekening met de noodzakelijke voorwaarden die vervuld moeten worden om een publiek toe te laten te begrijpen wat er gezegd wordt. Begrijpen en beoordelen – Communicatie is geslaagd als zij verstaanbaar is voor en beoordeeld kan worden door één of door verschillende toehoorders. Bijgevolg werkt communicatie pas als de toehoorders zowel begrijpen wat gezegd wordt (of toch in zekere mate), als kunnen beoordelen wat door die uitspraak tot stand wordt gebracht (of toch in zekere mate). Pogingen tot communicatie zijn mislukt als het doelpubliek vindt dat wat de ander zegt totaal onbegrijpelijk is, of dat het die taalhandelingen niet kan beoordelen. Zelfs waar de eerste moeilijkheid zich niet voordoet, komt de tweede heel vaak voor. Dat is belangrijk in vele contexten, maar vooral in het geval waar de communicatie waarheidsuitspraken betreft, of verbintenissen tot stand brengt. Het publiek moet dan niet alleen begrijpen wat de anderen beweren en welke beloftes daaruit voortvloeien, maar moet ook kunnen beoordelen of deze beweringen en beloftes betrouwbaar zijn. De behoefte om de betrouwbaarheid te beoordelen blijft inderdaad niet beperkt tot taalhandelingen die openlijk aanspraak maken op waarheid en verbintenissen tot stand brengen. Fictie, poëzie of grappen bijvoorbeeld doen dat niet expliciet, maar ook hier
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 363
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 363
24/01/12 10:58
vraagt een juist begrip van wat gezegd wordt en wat daardoor tot stand gebracht wordt, om een doelpubliek dat in staat is te oordelen of de beweringen of veronderstellingen waarop het begrijpen van de communicatie steunt of waarvan ze afhangt, al dan niet waar zijn, en of degene die de uitspraken doet, wel te vertrouwen is – tenminste tot op een bepaald punt.2 Ook communicatie die geen directe vragen oproept over de betrouwbaarheid van de beweringen van iemand anders of over de verbintenissen die hij tot stand brengt, vraagt om een publiek dat kan beoordelen wát er precies gezegd wordt en wát daardoor tot stand gebracht wordt. Vandaag zal ik mij echter beperken tot de normen waarin wij ons vertrouwen stellen om een oordeel te vellen over de betrouwbaarheid van waarheidsaanspraken en de oprechtheid van de verbintenissen die daardoor worden aangegaan. Ik zal dus niet ingaan op de voorwaarden voor communicatie waarin waarheidsaanspraken en verbintenissen geen centrale plaats innemen. Betrouwbaarheid komt voor vertrouwen – Deze bewering houdt in dat ik betrouwbaarheid fundamenteler acht dan vertrouwen. Vertrouwen is een reactieve houding: we geven of weigeren ons vertrouwen op basis van een geïnformeerd oordeel over iemands betrouwbaarheid – of zijn onbetrouwbaarheid. Dat oordeel moet redelijk juist zijn als we willen vermijden dat we er ver naast zitten. Vertrouwen schenken of weigeren is een moeilijke zaak, want in beide gevallen kunnen we ons lelijk vergissen. Dat komt gedeeltelijk omdat onbetrouwbare mensen altijd zullen proberen anderen ervan te overtuigen dat zij effectief zullen doen wat zij zeggen of beloven te doen. Als we ons vertrouwen ten onrechte in iemand gesteld hebben, kan ons dat duur te staan komen. Een onbetrouwbaar persoon zal ons bedriegen en wij zullen dat betalen met hetgeen wij op het spel gezet hebben, of het nu geld is of onze reputatie, vriendschap of liefde. Maar ongegrond wantrouwen heeft ook zijn prijs. Als wij ten onrechte ons vertrouwen weigeren aan iemand die het wel verdient, dan zou die persoon wel eens geneigd kunnen zijn om juist daarom minder betrouwbaar te worden. Het is best mogelijk dat hij het ons zeer kwalijk zal nemen als wij tekortkomingen die hij helemaal niet heeft, trachten recht te zetten door hem te controleren of ter verantwoording te roepen. In elk geval zullen we een hoge prijs betalen als we betrouwbare informatie wantrouwig bekijken en ze in overdreven mate controleren. Oordelen over betrouwbaarheid – Als we iemand dus op een verstandige manier ons vertrouwen willen schenken – of juist niet – dan moeten we een oordeel kunnen vellen over de betrouwbaarheid van de communicatieve handelingen van anderen. Waar dat niet mogelijk is, zullen we voor de trieste keuze gesteld worden tussen goedgelovigheid (het zoge-
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 364
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 364
24/01/12 10:58
naamde ‘blinde vertrouwen’) of wantrouwen – of we kunnen een willekeurige beslissing nemen, bijvoorbeeld door kruis of munt te gooien. Hoe dan ook, deze gevallen komen niet zo vaak voor. Heel vaak weten communicatoren bijzonder goed welke normen en standaarden ze moeten respecteren (en moeten laten zien dat ze ze respecteren) als ze willen dat anderen een oordeel kunnen vellen over hun betrouwbaarheid en hun vertrouwen kunnen schenken (of juist niet). Evenzo kan een publiek dikwijls een redelijk correct oordeel vellen over de betrouwbaarheid van de beweringen en beloftes van anderen. 2. Directe communicatie Oprechtheid, betrouwbaarheid en competentie – Het is nuttig om te beginnen met de directe communicatie tussen twee personen die dezelfde natuurlijke taal spreken. Hier zijn er geen tussenschakels, alhoewel er natuurlijk altijd zowel een cultureel als een materiëel medium is – soms een gedeelde natuurlijke taal, soms hoorbare klanken. In deze situaties (maar eveneens in meer complexe gevallen, zoals ik nog zal aantonen) hangt het feit of men zijn vertrouwen op een verstandige manier aan iemand schenkt – of juist niet – vooral af van het oordeel dat men velt over de eerlijkheid, betrouwbaarheid en competentie die van beweringen en verbintenissen uitgaat. Dat zijn de elementaire standaarden die we onder de knie moeten krijgen als we willen oordelen of iemands taalhandelingen betrouwbaar zijn en als we willen vermijden dat we ten onrechte vertrouwen hebben in leugenachtige beweringen die gebaseerd zijn op ‘van horen zeggen’, praatjes of leugens (of om een andere reden niet geloofwaardig zijn) of als we willen vermijden voort te gaan op beloftes die bedrieglijk, misleidend of oneerlijk zijn (of onbetrouwbaar om andere redenen). Het is echter over het algemeen niet nodig om te verifiëren of iemand op alle gebied wel oprecht, betrouwbaar of competent is. Als ik wil nagaan of een collega wel eerlijk geweest is in verband met een professionele aangelegenheid, dan is het meestal niet nodig dat ik ook naga of zij in haar persoonlijke zaken ook eerlijk is. Als ik wil nagaan of een automechanieker wel compentent genoeg is om mijn auto een goede onderhoudsbeurt te geven, hoef ik niet te weten of hij ook een goede financiële raadgever is. Om erop te vertrouwen dat een toevallige voorbijganger in staat is om mij de juiste richting te wijzen, doet het niet ter zake te weten dat zij ook competent is op andere gebieden. Het helpt natuurlijk altijd wel heel zeker te weten dat een persoon of een instelling onveranderlijk oprecht, betrouwbaar en competent is als hij of zij iets zegt of een belofte doet – maar we zullen zelden dergelijk uitgebreide informatie over de persoon nodig hebben. Als wij dergelijke informatie toch absoluut willen hebben, wijst dat
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 365
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 365
24/01/12 10:58
eerder op paranoïde trekjes.3 (Om dezelfde reden hecht ik slechts een beperkt belang aan de eindeloze reeks opiniepeilingen over niveaus van vertrouwen in types van beroepen of in instituties. Hoogstens kunnen deze bevragingen slechts iets zeggen over algemene attitudes, maar ze zijn zo opgesteld dat zij het bewijs zelf van wat in particuliere gevallen nodig is om over geloofwaardigheid te oordelen, tussen haakjes zetten). Controleren, in vraag stellen en confirmeren – Een publiek kan slechts dan oordelen over de betrouwbaarheid van iemands beweringen en verbintenissen als de sprekers het bewijs daarvan leveren en als het publiek dat bewijs kan beoordelen. Om dat te kunnen doen moeten mensen vaak de informatie waar ze in eerste instantie de hand kunnen op leggen, kunnen controleren of in vraag stellen, om zo de eerste indruk of de eerste mening over de oprechtheid, competentie en betrouwbaarheid van de spreker te bevestigen of te herzien. Het is mogelijk dat ze op zoek gaan naar een onafhankelijk bewijs dat de spreker de waarheid zegt, of ze kunnen onafhankelijke getuigen raadplegen. Zij kunnen op zoek gaan naar een bewijs dat wat de spreker beweert waar is, omdat hij gewoonlijk de waarheid spreekt en zijn verbintenissen nakomt; of dat hij zich in een positie bevindt van waaruit hij kan weten dat wat hij zegt, inderdaad het geval is of kan uitvoeren wat hij beloofd heeft. Zij zullen ook zeker willen weten dat leugenachtige verklaringen of het niet nakomen van verbintenissen de spreker zuur zullen opbreken – bijvoorbeeld omdat een door hard werken verworven goede reputatie of kredietrating zwaar beschadigd zal worden. Nagaan of iemand de waarheid zal zeggen of zijn verbintenissen zal nakomen gebeurt meestal door een reeks bewijzen aan elkaar te rijgen en door na te gaan of het bredere plaatje iemands geloofwaardigheid versterkt of ondermijnt. 3. Indirecte communicatie De media – In wat volgt, zal ik het hebben over indirecte communicatie. In zekere zin is alle communicatie indirect, ook als de gesprekspartner voor je staat: telepathie werkt nu eenmaal niet. Zoals ik reeds eerder opmerkte, moet de propositionele inhoud ook in het geval van directe communicatie worden overgebracht door het culturele medium van een voor beide gesprekspartners verstaanbare gemeenschappelijke taal, waarbij gebruik wordt gemaakt van een materieel medium (klanken, gedrukte tekens of wat dan ook). Het gesproken woord en het geschrift zijn de meest gebruikte media. Eeuwenlang is er druk gedebateerd over hoe ze verschillende implicaties met zich meebrengen voor wat betreft de mogelijkheid om wat anderen zeggen te controleren, in vraag te stellen en te bevestigen of te verwerpen en zodoende een oordeel te vellen over de betrouwbaarheid van hun beweringen en verbintenissen.
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 366
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 366
24/01/12 10:58
Het gesproken woord – Volgens een bepaalde visie uit de oudheid is het gemakkelijker te oordelen over wat rechtstreeks tot iemand gezegd wordt dan te oordelen over het geschreven woord: schrijver en lezer kunnen misschien van elkaar verwijderd zijn in de tijd, door de plaats waar ze zich bevinden, door verschillende vooronderstellingen en door de toegang tot bewijzen die het beweerde ofwel zullen ondersteunen of zullen logenstraffen. In Phaedrus4 legt Plato Sokrates een beroemde kritiek in de mond. Hij schrijft (!) dat het geschrift een verraderlijke en gebrekkige vorm van communicatie is omdat een tekst (in tegenstelling tot het gesproken woord) gescheiden kan worden van zijn auteur, met als resultaat dat er niemand is die het onmiddellijk kan interpreteren, uitleggen, verdedigen of die garant kan staan voor zijn betrouwbaarheid. Plato waarschuwt dat het geschrift, zoals het schilderij, bedrieglijk kan zijn omdat auteurs de band verliezen met de woorden die zij schrijven: Want, Phaedrus, dit is een vreemd kenmerk van het schrijven, dat het trouwens geheel gemeen heeft met het schilderen. Immers, ook de voortbrengselen van de schilderkunst staan daar alsof ze leven. Maar vraag je ze iets, dan bewaren ze een plechtig stilzwijgen. Zo gaat het ook met het geschreven woord: je zou denken dat het spreekt als een verstandig wezen, maar ondervraag je het om de zin van zijn beweringen te vernemen, dan kan het maar één antwoord geven, altijd hetzelfde. Is het eenmaal neergeschreven, dan wentelt en golft elk betoog in alle richtingen en belandt het evengoed bij bevoegden als bij mensen die het niets zegt: het schrift weet niet tot wie het zich richten moet of niet. Slecht behandeld en ten onrechte gesmaad heeft het altijd de bijstand van zijn vader nodig: want het is niet in staat zichzelf te verdedigen of te helpen.
Mijn interpretatie van deze passage is dat Plato het geschreven woord afwijst omdat het specifieke problemen schept in verband met het controleren of het in vraag stellen, het bevestigen of betwijfelen van de betrouwbaarheid of de beweringen en verbintenissen van anderen. In de directe, mondelinge communicatie kunnen wij onmiddellijk bevragen wat gezegd wordt. Wij kunnen de beweringen en verbintenissen van de spreker nagaan en in vraag stellen; we zijn in staat om een verstandig oordeel te vellen over zijn oprechtheid, competentie en betrouwbaarheid en kunnen zo nagaan of we in dat particuliere geval vertrouwen in hem mogen hebben. Als we met anderen praten, zijn we meestal op zoek naar bewijzen die in het voor- of nadeel van de spreker pleiten. We houden zowel rekening met zijn lichaamstaal, met de context van zijn beweringen, met wat ooggetuigen over hem vertellen, als met het feit of hij in het algemeen blijk geeft van oprechtheid, competentie en betrouwbaarheid. Tot op zekere hoogte kunnen we dus uitmaken of de spreker aan de normen van betrouwbare uitspraken en verbintenissen voldoet. Al deze informatie maakt het mogelijk om op een verstandige manier ons vertrouwen aan iemand te geven of het te weigeren.
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 367
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 367
24/01/12 10:58
Het geschreven woord – Ondanks de beroemde beweringen dat het gesproken woord veel meer waard is dan het geschreven woord, bieden teksten ook voordelen als er moet worden geoordeeld over de betrouwbaarheid van iemands beweringen of verbintenissen. Deze voordelen vloeien voort uit het feit dat teksten juist wèl van hun auteur en van de context waarin ze geschreven werden, gescheiden kunnen worden. Juist daardoor kunnen ze een blijvend, zichtbaar spoor achterlaten dat gelezen kan worden door wie door tijd en plaats van de auteur gescheiden is. Het is natuurlijk zo dat lezers de mimiek en de gebaren van de auteur niet kunnen zien en misschien niet helemaal zeker zijn van de context waarin een tekst geschreven werd. Zij kunnen ook geen beroep doen op getuigen die geschreven beweringen of beloftes kunnen bevestigen of ontkennen, of kunnen bevestigen dat de schrijver altijd oprecht, competent en betrouwbaar is. Maar toch hebben zij voordelen die luisteraars niet hebben. Geschriften voegen een heel gamma toe aan de wijzen waarop wij kunnen communiceren en oordelen over de betrouwbaarheid van de uitspraken van anderen. Juist daardoor zijn zij onmisbaar voor het recht, voor verrekeningen, administratie en boekhouding. Maar dat zijn niet de enige domeinen waarop geschriften voordelen bieden. Ik kan het niet nalaten hier een vers te citeren dat opgenomen is in het project Transport for London en momenteel te lezen is in de Londense metrostations. Het werd geschreven door een enthousiaste verdediger van het geschreven woord, de dichter Palladas uit Alexandrië. Ik citeer het in de vertaling van Tony Harrison: Loving the rituals that keep men close, Nature created means for friends apart: Pen, paper, ink, the alphabet, Signs for the distant and disconsolate heart
Het feit dat het geschreven woord ruimte en tijd kan overbruggen en niet onmiddellijk vervliegt, draagt op ontelbare manieren bij aan de voordelen van het geschrift als medium dat andermans uitspraken en verbintenissen helpt beoordelen. Multimedia – Wij, in onze tijd, leven natuurlijk in een wereld van multimedia: we combineren voortdurend het gesproken met het geschreven woord, en met andere culturele en materiele communicatiemedia – de beelden waar Plato zo wantrouwig tegenover stond. Het gesproken woord heeft een aantal van zijn nadelen verloren: het kan worden opgenomen, opnieuw beluisterd of heruitgezonden worden in plaats van te vervliegen eens dat het uitgesproken is; het kan dikwijls in twijfel getrokken en gecontroleerd worden, bevestigd of gelogenstraft, door het te vergelijken met geschreven bronnen,
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 368
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 368
24/01/12 10:58
met beelden of ander bewijsmateriaal. Teksten kunnen als nooit tevoren worden vermenigvuldigd, bewaard en doorgegeven. Ze kunnen ook worden gecontroleerd, in twijfel getrokken worden, bevestigd of gelogenstraft, door terug te grijpen naar het gesproken woord, naar beelden of naar andere teksten. Voor ons gaat het debat over de verdiensten van de verschillende communicatiemedia nu over de keuze welk medium, of welke combinatie van media, wij moeten inzetten voor specifieke doeleinden; voor alledaagse doeleinden maken we nu gebruik van een technologisch complexe combinatie van media (on-line content, televisie, films). Oude debatten over de met elkaar rivaliserende verdiensten van het gesproken en het geschreven woord, of over oraliteit en literatuur vinden nog altijd weerklank, maar het kader dat zij bieden is te eng om vandaag na te denken over het recht op vrije meningsuiting en het misbruik ervan.5 Media en tussenschakels – Niet alles is er eenvoudiger op geworden. Dezelfde technische doorbraken die het ons mogelijk gemaakt hebben om te communiceren via een hele reeks media, maken het ook mogelijk om de communicatie via tussenschakels te laten verlopen. Elke tussenschakel kan op een bepaald punt betrouwbaar en op een ander punt onbetrouwbaar zijn, competent op één gebied, maar niet op een ander; eerlijk in een bepaald opzicht en oneerlijk in een ander. Het is deze enorme toename aan tussenschakels, veeleer dan de specifiele kenmerken van een of ander communicatiemedium, die het nu zoveel ingewikkelder maakt om gemedieerde beweringen en verbintenissen te controleren of in twijfel te trekken, te bevestigen of te logenstraffen en ze te beoordelen op hun betrouwbaarheid. Seriële tussenschakels – In een bepaald opzicht lijkt het hopeloos om over waarheid en betrouwbaarheid te willen oordelen in een wereld van gemedieerde communicatie. Elke tussenschakel in een seriële keten die inhoud overbrengt (of het nu gaat over een persoon of een institutie die gebruik maakt van om het even welk medium of om het even welke technologie), brengt immers ook vormen van erosie, weglatingen, inlassingen en ruis met zich mee die de verstaanbaarheid of de beoordeelbaarheid van de inhoud die men schijnbaar overbrengt, beschadigt of vernietigt. Als gemedieerde communicatie een vorm van Chinese Whispers zou zijn, dan zouden we inderdaad voor onoverkomelijke problemen staan bij het beoordelen van de betekenis van gemedieerde inhoud of de betrouwbaarheid van gemedieerde waarheidsaanspraken of verbintenissen. Deze moeilijkheden worden geïllustreerd door de onwaarschijnlijke boodschap die van het front vertrekt als ‘Send reinforcements, we are going to advance’, maar bij het hoofdkwartier aankomt als ‘Send three and four pence, we are
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 369
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 369
24/01/12 10:58
going to a dance’.6 Deze voorstelling van seriële communicatie, waavan de betrouwbaarheid afhangt van het feit dat wie de boodschap in een latere fase krijgt de betrouwbaarheid en implicaties ervan moet kunnen nagaan aan de hand van eerdere fases van de communicatie (en bij voorkeur aan de hand van de oorspronkelijke boodschap), lijkt een verkeerde voorstelling van zaken te zijn. Communicatie maakt heel vaak gebruik van een veelheid van media en een veelheid van tussenschakels, maar juist deze veelheid kan het gemakkelijker maken om de beweringen en verbintenissen via andere kanalen te controleren, te bevragen, te bevestigen of te logenstraffen. (Dat is duidelijk niet altijd het geval: zoals Wittgenstein opmerkte, zal je niet beter kunnen nagaan of een krant waarheidsgetrouw bericht door verschillende exemplaren van dezelfde krant te kopen; dat is evenmin het geval als je toegang hebt tot verschillende publicaties die een beroep doen op dezelfde bron of die in handen zijn van eenzelfde eigenaar). Technisch en normatief falen – De dingen kunnen op zoveel manieren mislopen dat het heel moeilijk is om een systematische typologie op te stellen van de problemen die tussenliggende schakels kunnen creëren bij het beoordelen van iemands boodschap. Het kan nochtans nuttig zijn een onderscheid te maken tussen problemen die veroorzaakt worden door een technisch mankement in een bepaalde fase van de overdracht en problemen die te wijten zijn aan een normatief tekortschieten van een of meer intermediaire actoren, die niet beantwoorden aan de maatstaven voor een verstaanbare en beoordeelbare communicatie op basis waarvan kan worden geoordeeld over de betrouwbaarheid. Technische beperkingen en problemen kunnen belangrijk zijn, zelfs wanneer geen andere obstakels een oordeel over de betrouwbaarheid van iemands uitspraken en verbintenissen in de weg staan. Er zijn meer dan voldoende klassieke voorbeelden van technische defecten die maken dat een communicatie onverstaanbaar is en onmogelijk te beoordelen valt: een krakende telefoonlijn, achtergrondlawaai, een zwak spoor, een beschadigd manuscript, een nog nauwelijks leesbaar palimpsest, het ontbreken van inleidend of ander materiaal. De nieuwe technologieën brengen ook nieuwe defecten met zich mee die misschien moeilijker te ontdekken zijn. De belangrijkere oorzaken van de moeilijkheden zijn echter te wijten aan de enorme toename van tussenpersonen in het communicatieproces. Het publiek is zich vaak niet bewust van het feit dat deze tussenpersonen er zijn en het kan bijgevolg niet oordelen over hun oprechtheid, betrouwbaarheid en competentie. Als deze tussenpersonen falen op het normatieve vlak is dat moeilijk te ontdekken, zelfs wanneer een bepaald type van bedrog goed bekend is: een bankbediende zou een code in het banksysteem kunnen inlassen om fondsen naar een privérekening over te hevelen zonder dat wie het geld stort, of zelfs de auditeurs, in staat zijn om dit bedrog te ontdekken aan de Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 370
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 370
24/01/12 10:58
hand van de bewijsstukken die zij ontvangen. E-mailaccounts kunnen het doelwit worden, niet alleen van vrij belachelijke grappenmakers met hun volmaakt ongeloofwaardige en onmiddellijk herkenbare beloftes van plotselinge rijkdom, maar ook van minder apert bedrieglijke boodschappen die van banken of van belastingskantoren lijken te komen. (Het is, zoals altijd, heel moeilijk om iets concreets te zeggen over niet-ontdekte onbetrouwbaarheid, maar we mogen ervan uitgaan dat ze vaak voorkomt.) Academische tijdschriften en academici kunnen tot hun verdriet ontdekken dat zij plagiaat of verzonnen materiaal publiceren of erop vertrouwen. Alhoewel deze voorbeelden van normatief falen in de communicatie vaak voorbeelden zijn waarbij misbruik gemaakt wordt van iemands technische beperkingen, zijn de gebreken in elk van die gevallen ten gronde toch normatief, eerder dan technisch. Het is de steeds toenemende mogelijkheid van normatief falen binnen de communicatie door veelsoortige, onbekende of nauwelijks gekende tussenschakels die de grootste uitdaging vormt bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van communicatie die steunt op complexe lagen van tussenliggende (f)actoren. Evidente voorbeelden hiervan zijn onder meer complexe financiële structuren en bedrijfsstructuren, waarvan vele gedeeltelijk in het buitenland ‘gevestigd’ zijn omdat de daar geboden discretie bijzonder handig is; een ander voorbeeld is cloud computing waarbij gegevens met een duizelingwekkende complexiteit worden opgeslagen, gecombineerd, geanaliseerd en doorverkocht. De problemen die rijzen in verband met de betrouwbaarheid van de meegedeelde inhoud zullen dan ook eerder te maken hebben met de tussenliggende bronnen dan met het vertrouwen in een of ander medium. Verdachte tussenliggende bronnen – Plato heeft het probleem misschien wel op een aannemelijke manier beschreven, ondanks het feit dat hij er verkeerdelijk van uitgaat dat het probleem zich stelt door te vertrouwen op teksten. Herinner u zijn verwijt: Is het eenmaal neergeschreven, dan wentelt en golft elk betoog in alle richtingen, en belandt het evengoed bij bevoegden als bij mensen die het niets zegt: het schrift weet niet tot wie het zich richten moet of niet.
Teksten hoeven niet noodzakelijk deze problemen te creëren: we kunnen van het geschreven woord een persoonlijke aangelegenheid maken (privécorrespondentie), er een beperkte verspreiding aan geven (vertrouwelijke communicatie) of het voor iedereen toegankelijk maken. Deze problemen kunnen zich echter wel gemakkelijk stellen in een wereld waar de communicatie via veel tussenschakels verloopt. Sommige daarvan kunnen (bedoeld of onbedoeld) de boodschap verdraaien, aanpassen, herwerken of de inhoud ervan op een andere manier wijzigen en zo de personen die van die (verkeerde) voorstelling van zaken Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 371
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 371
24/01/12 10:58
afhankelijk zijn, verhinderen de oorspronkelijke boodschap te begrijpen en te beoordelen. Volgens mij is het probleem niet dat mensen vertrouwen hebben in teksten, maar dat zij al te vaak moeten vertrouwen op de oprechtheid, de betrouwbaarheid en de competentie van intermediaire (f)actoren, waar zij veel te weinig van afweten. Ze vertrouwen inderdaad niet alleen op intermediaire actoren, maar meer en meer ook op complexe intermediaire systemen die de inhoud van de communicatie organiseren en reorganiseren. Deze systemen worden gecontroleerd door derden, zonder dat men zich daarvan bewust is; zij worden gereguleerd (als dat al het geval is) door regels en agentschappen waarvan men niets verstaat (gebruikersovereenkomsten, verzekeringscontracten, financiële overeenkomsten). Tekst en gegevens zwalpen de wereld rond via het internet en met de komst van cloud computing, data mining en text mining lijkt het inderdaad wel zo dat deze gigantische, rondzwervende hoeveelheden informatie worden ingedeeld en verwerkt door protocollen die geïncorporeerd zijn in systemen die op hun beurt gecontroleerd worden door overeenkomsten tussen actoren van wie en systemen waarvan de meeste mensen die de informatie leveren (en ze later hopen terug te vinden) heel weinig of helemaal niets afweten. 4. Het probleem, en een paar gedeeltelijke oplossingen Regels opstellen in verband met het gesproken woord – Regels opstellen in verband met wat gezegd kan worden heeft niets intrinsiek controversieel of bekrompen. Zelfs John Stuart Mill, wiens opvattingen mede vorm hebben gegeven aan de hedendaagse gedachte dat expressievrijheid het typevoorbeeld is van vrijheid van meningsuiting, is het ermee eens dat vele soorten taalhandelingen verboden of aan regels onderworpen kunnen worden. Mill argumenteert dat utilitaristische overwegingen aantonen dat taalhandelingen waarvan men kan aannemen dat zij anderen schade zullen berokkenen, gereguleerd of verboden mogen worden. Hij geeft het voorbeeld van iemand die ‘Brand!’ roept in een afgeladen vol theater (zonder dat het er echt brandt), of van het aanzetten tot rellen. Hij formuleert deze maatstaf in zijn welbekend schadebeginsel (harm principle) dat bedoeld is om het onderscheid te maken tussen gevallen waar regulering en verbodsbepalingen toegelaten zijn, en waar niet: […] the sole end for which mankind are warranted, individually or collectively, in interfering with the liberty of any of their number, is self-protection.7
Het is niet duidelijk of utilitaristische overwegingen klaarheid kunnen scheppen over welke types van taalhandelingen anderen waarschijnlijk schade zullen berokkenen. Taal-
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 372
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 372
24/01/12 10:58
handelingen zijn geen natuurlijke soorten; het effect dat ze hebben, kan verschillen en in allerlei situaties voelbaar zijn. Maar ook als een utilitaristische rechtvaardiging van de beperking van de vrije meningsuiting niet mogelijk zou blijken te zijn, dan nog zal er weinig discussie over bestaan dat bepaalde types van taalhandelingen verboden of aan regels onderworpen moeten worden. Er bestaat een grote eensgezindheid, op basis van verschillende argumenten, over het feit dat een aantal taalhandelingen verboden mogen worden. Deze variëren van meineed en intimidatie, laster en bedrog, tot schending van de privacy, confidentialiteit en veiligheid. Er heerst natuurlijk heel wat controverse en debat over de limieten die aan deze misbruiken van de vrije meningsuiting gesteld mogen worden, die naar mijn mening niet zullen worden opgelost door utilitaristische overwegingen. Anderzijds is er heel weinig weerstand tegen de overtuiging dat vrijheid van meningsuiting geen absoluut recht is om om het even wat te mogen zeggen. Er is evenmin veel controverse over de opvatting dat aan het recht op vrije meningsuiting van machtige organisaties strengere eisen mogen worden gesteld dan aan particulieren. Het is dikwijls belangrijk dat de boodschap die machtige personen of instellingen naar buiten brengen, aan regels onderworpen wordt als we de rechten, waaronder het recht op vrije meningsuiting en meer bepaald het recht op vrije expressie, van individuen willen beschermen. Aan grote ondernemingen of publieke instanties, aan universiteiten of stichtingen, kennen wij niet dezelfde vrijheid van meningsuiting toe die wij bepleiten voor individuen. Deze organisaties moeten integendeel beantwoorden aan zeer strenge vereisten waar zij beweren de waarheid te vertellen. Dat is in het bijzonder het geval als zij hun eigen activiteiten en engagementen voorstellen. Van bedrijven eisen wij dat zij waarheidsgetrouwe jaarverslagen en rekeningen publiceren. Wij aanvaarden niet dat zij hun balansen wat verdraaien of niet bekend maken; we veroordelen de praktijk die we sarcastisch ‘creatief boekhouden’ noemen, ook als het nog op het randje van de legaliteit is. Als dat toch gebeurt, dan veroordelen we dat en trachten we dat onmogelijk te maken of te bestraffen – of allebei. We leveren kritiek op de delokalisatie van bedrijven die het banken en bedrijven toelaat hun activiteiten, hun eigenaars en hun klanten geheim te houden.8 Wij eisen dat reclame waarheidsgetrouw is en treden op tegen misleidende promoties. Openbare diensten zijn ook onderworpen aan de vereiste om op de voorgeschreven manieren te communiceren. In vele landen worden ze via het recht van de burger om geïnformeerd te worden, gedwongen om bepaalde informatie publiek te maken. Deze eisen van transparantie en openheid die aan publieke en commerciële instellingen worden opgelegd, worden – terloops gezegd – ook met aandrang gevraagd door en kunnen op veel bijval rekenen van de media, die er zelf niet aan onderworpen zijn.
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 373
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 373
24/01/12 10:58
Het zal duidelijk zijn dat als publieke en commerciële instellingen zouden beweren dat ze recht hebben op expressievrijheid, maar niet verplicht zijn om accuraat te rapporteren, ze op weinig bijval zullen kunnen rekenen. Het ontbrekende debat over persvrijheid – Dit alles maakt het des te verbazingwekkender dat men er zo vaak automatisch van uitgaat dat de media dezelfde expressievrijheid hebben als individuen. Een gevolg van het toekennen van dit uitgebreide recht aan de media is dat sommige machtige en vaak wereldwijde mediaconcerns een gepriviligieerde positie verwerven, in die zin dat de communicatieve activiteiten van deze concerns – in tegenstelling tot de activiteiten van andere, even machtige organisaties – geacht worden onder de bescherming te vallen van het recht op vrije expressie, dat al zo minimaal gereguleerd is. Een andere kijk op het toekennen van het recht op vrije expressie aan de media werd verwoord door Rudyard Kipling (en werd beroemd toen Stanley Baldwin de uitspraak citeerde): ‘Power without responsibility – the prerogative of the harlot throughout the ages’. En toch wordt er bijna geen enkele ernstige discussie gevoerd over het feit dat wij er zo gemakkelijk van uitgaan dat het recht op vrije meningsuiting van mediaorganisaties in een tijd waarin netwerken de dienst uitmaken, de vorm moet aannemen van het recht op expressievrijheid. Die zienswijze wordt schijnbaar bevestigd door de argumenten van Mill en door de conventies over de mensenrechten – maar niet door valabele argumenten. Er is natuurlijk heel wat minachting en afkeer voor riooljournalistiek en snertprogramma’s op t.v. (om maar te zwijgen over een zender als Fox News) en dergelijke dingen meer. Maar toch is er weinig of geen discussie over de vraag of de argumenten die aangehaald worden om de persvrijheid te zien als een vorm van expressievrijheid, wel overtuigend zijn. Gezien de invloed die Mills opvatting had, kan men er redelijkerwijze van uitgaan dat de argumenten om de vrijheid van de media op te vatten als een vorm van expressievrijheid terug te vinden zouden zijn in On Liberty. Maar wat er werkelijk staat, is erg teleurstellend. Mill pleit voor individuele expressievrijheid, waarbij hij voor individuen ‘absolute freedom of opinion and sentiment on all subjects, practical or speculative, scientific, moral, or theological’ opeist. Hij voegt er dan – bijna alsof het pas later bij hem opkomt – aan toe dat expressievrijheid ‘practically inseparable’ is ‘[from] liberty of expressing and publishing opinions’. Hier worden expressievrijheid en vrijheid tot publiceren inderhaast aan elkaar gekoppeld. Als we deze redenering doortrekken, dan is het volgens mij vol te houden dat we van individuele rechten op zelfexpressie overgaan naar een bepaalde opvatting van persvrijheid die de individuele rechten op zelfexpressie ondersteunt: een medium als Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 374
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 374
24/01/12 10:58
ondersteuning van individuele zelfexpressie. Maar een dergelijk argument zou niet aantonen dat de mediaorganisaties zelf recht hebben op zelfexpressie die niet ten dienste staat van individuele rechten op zelfexpressie. Het zou ook niet gemakkelijk zijn om een dergelijk argument te onderbouwen. De media zijn niet simpelweg kanalen voor individuele zelfexpressie, en ‘publiceren’ is niet gewoon een kwestie van een rubriek Lezersbrieven of een ‘vox pop’ op te nemen. Als wij de – niet door argumenten gestaafde – overgang die Mill maakt van het recht van individuen om in de media te publiceren naar het recht van de media om te publiceren eens nauwkeurig bekijken, dan zullen wij uiteindelijk tot het besluit komen dat individuen het recht hebben om om het even wat te publiceren, en dat de media – ook waar zij door machtige organisaties gecontroleerd worden – eveneens het recht hebben om om het even wat te publiceren. Wij lijken inderdaad in een wereld terecht gekomen te zijn waar de mensen zonder ook maar enige vorm van discussie aannemen dat persvrijheid een vorm is van expressievrijheid. Ik denk dat het ogenblik gekomen is om ons af te vragen of het wel overtuigend is mediavrijheid te zien als expressievrijheid, en of dat wel de meest heldere manier is om de persvrijheid te verdedigen. Angst voor censuur – Ik vermoed dat de voornaamste reden waarom opvattingen over persvrijheid waarbij de individuele expressievrijheid niet model staat, zo zelden het voorwerp uitmaken van een ernstig debat, niet is dat expressievrijheid ingeschreven werd in verklaringen en conventies over de mensenrechten. De reden is veeleer dat wij elkaar wijsmaken dat er geen andere manier is om limieten te stellen aan de mediavrijheid dan door een beroep te doen op censuur, dat wil zeggen door de staat controle te geven over de inhoud. Maar deze afgezaagde platitude is niet waar en ook niet aannemelijk. Er zijn voldoende manieren om indirecte communicatie correct te laten verlopen zonder haar te censureren. Censuur bestaat erin dat de staat (in vroegere tijden de kerk) zijn macht aanwendt om een publicatie met een bepaalde inhoud te verbieden, of op te leggen. Deze situatie is inderdaad gevaarlijk. Taalhandelingen kunnen nochtans gereguleerd en onder controle gehouden worden via andere mechanismen dan het verbod op of de verplichting tot publicatie van een bepaalde inhoud. Sommige voor de hand liggende en algemeen aanvaarde beperkingen aan de communicatie verbieden eenvoudigweg taalhandelingen in bepaalde omstandigheden. Zo is het bijvoorbeeld verboden teveel of onafgebroken lawaai te maken, of mag men anderen niet verhinderen te spreken enzovoort. Andere restricties bepalen dat taalhandelingen moeten beantwoorden aan de standaarden voor doeltreffende communicatie waarbij de toehoorders verstaan wat anderen zeggen en begrijpen wat door die uitspraken tot stand wordt gebracht. Andere restricties zullen types van communicatieve taalhandelingen Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 375
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 375
24/01/12 10:58
verbieden die onder het strafrecht vallen, bijvoorbeeld intimidatie en eerroof, of die een inbreuk zijn op de vertrouwelijkheid of de privacy. Als we een aannemelijk verhaal willen brengen over mediavrijheid in onze tijd met zijn specifieke omstandigheden, dan zullen we op de eerste plaats een ruimere kijk moeten ontwikkelen op de zaken. Wij moeten niet enkel rekening houden met de expressievrijheid van individuen en instituties, maar ook met hun verantwoordelijkheden tegenover anderen als zij van dit recht gebruik maken. Het is allemaal goed en wel om heftig te keer te gaan tegen inhoudelijke censuur, maar daarmee is nog niet klaar en duidelijk gezegd welke vrijheden van belang zijn voor de media, en waarom dat zo zou zijn. Vandaag volstaat het niet meer om telkens opnieuw de afgezaagde verhalen te vertellen over hoe onversaagde onderzoeksjournalisten de waarheid bovengespit hebben. Deze clichés nemen op den duur mythische proporties aan. Zij hemelen een bepaalde manier van omgaan met de expressievrijheid van de media op, maar reppen met geen woord over andere manieren die riskant of gevaarlijk kunnen zijn. En toch: Hoe kan communicatie via de media worden ingeperkt, zonder de inhoud te censureren? Indirecte communicatie – Lezers, luisteraars en kijkers die geconfronteerd worden met indirecte communicatie moeten niet alleen weten welke opvattingen de tussenpersonen hebben, zij moeten ook kunnen oordelen over de mate van compententie, oprechtheid en betrouwbaarheid waarmee deze personen hun boodschap en beloftes brengen. Het publiek moet dat weten om het sociaal, publiek en politiek leven te organiseren en in stand te houden. De mediavrijheid wordt vaak gerechtvaardigd met het argument dat zij de democratie ondersteunt – wat inderdaad het geval kan zijn. Toch is deze invalshoek te eng. Ook als de democratie wankelt, dan nog eist het openbaar en sociaal leven van lezers, luisteraars en kijkers dat zij middelen vinden die hen in staat stellen te oordelen welk geloof of vertrouwen zij mogen stellen – of juist niet – in indirecte communicatie. Mensen moeten criteria hebben om het onderscheid te kunnen maken tussen een horoscoop en een wetenschappelijke voorspelling, tussen luidruchtig supporteren voor de eigen ploeg en het aanzetten tot geweld, tussen verkiezingsmateriaal en een rapport over het politiek beleid, tussen waarheidsaanspraken en speculatie, tussen grapjes en waarschuwingen, tussen goed gedocumenteerde verslaggeving en ondoordachte artikelen. Ze moeten in staat zijn te weten of ze iemands uitspraken moeten beoordelen naar hun nauwkeurigheid, hun amusementswaarde of de literaire kwaliteit; naar de religieuze orthodoxie, de politieke correctheid of op de geldigheid van de gebruikte argumenten. Indirecte communicatie is pas geslaagd als
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 376
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 376
24/01/12 10:58
de lezers, luisteraars of kijkers kunnen volgen wat er bedoeld wordt en begrijpen wat er met deze communicatie tot stand gebracht wordt. Waarheidsaanspraken door instituties en media – Eisen in verband met verstaanbare en beoordeelbare communicatie worden zeer streng geïnstitutionaliseerd in verschillende instellingen. Niemand zal bijvoorbeeld denken dat expressievrijheid het enige criterium is waarmee rekening moet worden gehouden als het gaat om academische publicaties of strafprocessen. Het is veeleer zo dat ook daar beweringen aan bepaalde regels onderworpen zijn. Of zoals Bernard Williams het verwoordt: ‘in institutions dedicated to finding out the truth, such as universities, research institutes, and courts of law, speech is not at all unregulated.’9 Intermediaire organisaties, met inbegrip van de media, kunnen van deze regels vrijgesteld worden als het niet in hun bedoeling ligt waarheidsaanspraken te maken. Niemand zal van uitgevers van poëziebundels of romans verwachten dat hun publicaties letterlijk geïnterpreteerd moeten kunnen worden; hetzelfde geldt voor bepaalde vormen van journalistiek. Waar integendeel waarheidsaanspraken en verbintenissen in het geding zijn, is het zeer moeilijk om een onverschillige houding te verdedigen over hoe moet worden gecommuniceerd om anderen toe te laten te oordelen over de standaarden van oprechtheid, betrouwbaarheid en competentie met betrekking tot die communicatie. Als een boodschap die ogenschijnlijk een waarheidsaanspraak of een verbintenis bevat, niet als dusdanig geïnterpreteerd mag worden, moet dat – zoals dat ook bij individuele communicatie het geval is – duidelijk meegedeeld worden, wil men het publiek niet misleiden. Dit betekent dat communicatie, ook die van de media, aan lezers, luisteraars en kijkers middelen moet geven waarmee zij kunnen oordelen over het genre en het doel van die communicatie: Gaat het om een rapport of een parodie? Om een opiniestuk of een verslag? Om een docudrama of een documentaire? Om een advertentie of een editoriaal? Zijn de media een geval apart? – Voorstanders van een ruimere opvatting van mediavrijheid – zoals expressievrijheid – wijzen er soms op dat journalisten verslag moeten uitbrengen op basis van informatie die vaak verschilt in kwaliteit, en dat ze aan een razend tempo moeten werken. Die werkomstandigheden zijn echter niet uniek en hoeven op zich geen probleem te zijn: als communicatoren weten dat hun materiaal onvolledig en misschien onbetrouwbaar is – of dat nu komt omdat ze niet de beste bronnen hadden of veel te snel moesten werken – dan kunnen zij dat ook zo vermelden en nadien eventuele fouten rechtzetten, waarbij zij het publiek de nodige handvatten geven om
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 377
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 377
24/01/12 10:58
te oordelen over de competentie, oprechtheid en betrouwbaarheid en de waarheidsgetrouwheid van de journalist. Standaarden en censuur – Men zou kunnen zeggen – en vaak wordt dat ook gezegd – dat het voorschrijven van standaarden één zaak is, maar het afdwingen van de naleving ervan een andere; als men dat met de media doet, zou dat de persvrijheid op een onaanvaardbare wijze aan banden leggen en zouden wij teruggaaan naar de tijd dat er censuur heerste. Ik twijfel eraan of dat wel een aannemelijke bewering is. Er zijn verschillende manieren waarop men de vrijheid van de mediaorganisaties vorm kan geven en er toezicht kan op houden, zonder dat men een beroep moet doen op censuur. Ik noem er hier enige op: – Waarom zouden journalisten, uitgevers en eigenaars hun financiële en andere belangen niet moeten kenbaar maken, daar waar dat wel het geval is voor personen met een belangrijke functie in de maatschappij? (Tenslotte doen Reuters en FT dat al wel). – Waarom zouden personen die voor de media werken niet hun politieke kleur of sponsors kenbaar moeten maken en een lijst opstellen van de voordelen of geschenken die zij ontvangen, zoals ook anderen met een invloedrijke positie moeten doen? – Zouden wij niet beter geplaatst zijn om de commentaar van journalisten over bedrijven of aandelen, of ‘recensies’ over restaurants en vakantieverblijven te beoordelen als wij zouden weten door wie ervoor betaald werd? – Wat zou er mis zijn met de vereiste dat men kenbaar moet maken hoeveel er aan een bepaalde bron betaald werd om een ‘verhaal’ los te krijgen? – Wat is er verkeerd – behalve in uitzonderlijke gevallen – met het kenbaar maken van bronnen? – Wat is er mis met de vereiste om meer duiding te geven bij publiciteitsacties die soms de enige ‘bron’ zijn voor een verhaal? – Wat kan erop tegen zijn dat men lezers informatie verschaft over de kwalificaties of de ervaring van de persoon die over technische kwesties schrijft – eerder dan aan het toeval over te laten of die lezer ontdekt dat de auteur een onvoldoende kennis heeft van (bijvoorbeeld) de inhoud van een wetenschappelijk artikel of van de statistische gegevens? – Wat is er mis met de eis dat onnauwkeurigheden onmiddellijk en niet-selectief worden rechtgezet? Als wij vinden dat de media zich met communicatie bezighouden, dan moeten wij ook aannemen dat zij een publiek willen bereiken. Als dat effectief hetgene is wat zij doen, dan moet elk recht op zelfexpressie begrensd worden door de verplichting om
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 378
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 378
24/01/12 10:58
het voor dat publiek niet alleen mogelijk te maken te begrijpen wat er gezegd wordt, maar ook te beoordelen wat er tot stand gebracht wordt door dat te zeggen. Ik ben ervan overtuigd dat de meest geschikte weg om een ernstig debat over mediavrijheid te heropenen zonder die vrijheid ten onrechte te zien als een vorm van expressievrijheid, erin bestaat te erkennen dat de waarheidsaanspraken en verbintenissen van de media precies dat zijn. Ze doen niet ter zake indien lezers, luisteraars of kijkers ze niet kunnen begrijpen en beoordelen. De persvrijheid moet zonder enige twijfel op een krachtige manier door de wet worden beschermd, vanwege haar openbaar belang. Indien de pers niet vrij zou zijn, dan zou dat meer bepaald negatieve gevolgen hebben voor de democratie en voor de maatschappij in het algemeen. Deze vrijheid wordt echter beter niet geïnterpreteerd als een expressievrijheid, die zelf het grote gevaar inhoudt dat zij de democratie kan beschadigen en ondermijnen. Noten 1. Een eerdere versie van deze paper werd voorgebracht op een conferentie over ‘Trust and Cloud Computing’ in Cambridge, in april 2011. Bepaalde gedachten werden herhaald tijdens de Woodbridge Lectures aan de Columbia University, eveneens in april 2011. De huidige versie werd voorgebracht tijdens de Leerstoel Louis Meerts aan de Lessius Hogeschool Antwerpen op 10 mei 2011 onder de titel ‘Trust and Mediated Communication’. De Nederlandse vertaling is van Marie-Jeanne Bellen. 2. Als toehoorders bijvoorbeeld niet in staat zijn om het taalregister van iemands uitspraken te vatten, dan weten ze ook niet zeker of ze met een grap of een leugen te maken hebben en of het verhaal fictie of feit is. Sprekers die iemand willen misleiden maken dikwijls gebruik van dergelijke of andere onduidelijkheden. 3. Oprechtheid, competentie en betrouwbaarheid zijn alle drie even belangrijk. Iemand zou eerlijk en competent kunnen zijn, maar onbetrouwbaar (een eerlijke en competente persoon die wat zweverig is of kleine dingen vergeet); of eerlijk en betrouwbaar, maar allesbehalve competent (een eerlijk en fatsoenlijk iemand die niet de technische kennis of de sociale vaardigheden heeft); of betrouwbaar en competent, maar totaal oneerlijk (de goed georganiseerde bedriegster). 4. PLATO, Phaedrus, 274b-277a, geciteerd in de vertaling van Xaveer DE WIN, Plato. Verzameld Werk. Kapellen/ Baarn: Pelckmans/Agora, 1999. 5. Voor een breed overzicht van deze oude kwesties, zie Walter ONG, Orality and Literacy. The Technologizing of the World. New York: Routledge, 1982. 6. Het voorbeeld wordt gebruikt door C.A.J. COADY, Testimony. A Philosophical Study. Oxford: Clarendon Press, 1992. 7. John Stuart MILL, On Liberty, 1859. 8. Voor een verhelderende commentaar op delokalisatie zie Nicholas SHAXSON, Treasure Islands. The Men who Stole the World. London: The Bodley Head, 2011. 9. Bernard WILLAMS, Truth and Truthfulness. An Essay in Genealogy. Princeton: Princeton University Press, 2002.
Ethische Perspectieven 21 (2011)4, p. 379
95103_Eth_Persp_2011/4_01.indd 379
24/01/12 10:58