Versteend Erfgoed omgaan met herstelmortel en kunststeen
Eds. Roald Hayen – Hilde De Clercq
Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium Brussel, 28 mei 2010
VOORWOORD Bouwmaterialen blootgesteld aan natuurlijke weersomstandigheden hebben te kampen met allerlei verweringsprocessen vaak met materiaalverlies tot gevolg. Materiaalverlies heeft in eerste instantie een esthetische impact op de monumentale constructie en het beeldhouwwerk, maar kan daarnaast aanleiding geven tot een verlies van de architecturale functie van bouwstenen. Voor het herstel van materiaalverlies van kleine omvang van zowel gevelwerk als beeldhouwwerk kunnen herstelmortels ingezet worden. In geval van materiaalverlies van grote omvang is vaak vervanging aangewezen. Meer en meer wordt hiervoor kunststeen aangewend hetgeen vaak stuit op deontologische principes van authenticiteit en impasses zaait binnen de wereld van monumentenzorg. Tijdens deze studiedag ‘Versteend erfgoed - omgaan met herstelmortel en kunststeen’, georganiseerd door het KIK, wordt dieper ingegaan op de technische kenmerken en de duurzaamheid van deze artificiële bouwmaterialen. Deze studiedag beoogt een verruiming van de kennis van de kenmerken van herstelmortels en kunststeen en een forum tot constructieve wisselwerking tussen diverse partijen waarin pro’s en contra’s worden uiteengezet.
Roald Hayen (KIK)
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
1
PROGRAMMA Voorzitter: Hilde De Clercq
8.45 u
Ontvangst en registratie
9.20 u
Welkom
9.30 u
Herstelmortels, breed uitgesmeerd Roald Hayen (KIK)
10.10 u
Herstelmortels: lapmiddel of duurzaam herstel? Birgit van Laar (Monumentenwacht)
10.50 u
Koffiepauze
11.10 u
Grenzen aan herstelmortels Marc Vanderauwera (Architectenbureau Studio Roma)
11.50 u
Kunststeen of natuursteen - voorbeelden uit de praktijk Rutger Steenmeijer (Architect)
12.30 u
Gezamenlijke lunch
13.40 u
Deontologisch gebruik van herstelmortels bij de restauratie van beeldhouwwerk Lieselote Hoornaert & Judy De Roy (KIK)
14.20 u
Herstelmortels voor beeldhouwwerk: de praktijk Jacques Vereecke (zelfstandig restaurateur)
15.00 u
Koffiepauze
15.20 u
Kunstig met kunststeen: Het stationsgebouw van Antwerpen Sander Peters (Verstraete & Vanhecke)
16.00 u
Discussie
17.00 u
Afsluitend drankje
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
2
INHOUDSOPGAVE Roald Hayen
Herstelmortels, breed uitgesmeerd
Birgit Van Laar
Herstelmortels: lapmiddel of duurzaam herstel?
20
Marc Vanderauwera
Grenzen aan herstelmortels
29
Rutger Steenmeijer
Kunststeen of natuursteen - voorbeelden uit de praktijk
33
Lieselote Hoornaert Judy De Roy
Deontologisch gebruik van herstelmortels bij de restauratie van beeldhouwwerk
39
Jacques Vereecke
Herstelmortels voor beeldhouwwerk: de praktijk
57
Sander Peters
Kunstig met kunststeen: Het stationsgebouw van Antwerpen
58
Sprekerslijst
67
Colofon
68
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
4
3
HERSTELMORTELS, BREED UITGESMEERD Roald Hayen Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, Depatement Laboratoria, Cel Monumenten, Jubelpark 1, 1000 Brussel
1. Inleiding Herstelmortels en vaak ook kunststeen vormen een onderdeel van een complex geheel : metselwerk. Hoewel soms uit het oog verloren, is metselwerk een composiet materiaal waarbij zijn eigenschappen worden beïnvloed door de verschillende materialen die erin samenkomen. In die zin worden ook de eigenschappen en het gedrag van de gerealiseerde herstellingen aan natuursteen beïnvloed door de materialen die het omringt. Bij de keuze van de gepaste herstelmortel is het daarom essentieel de specifieke eigenschappen ervan af te stellen op het aanwezige materiaal. Belangrijk daarbij is ook het zelfopofferend principe dat dient toegepast in de geest van het Charter van Venetië. Om het oorspronkelijk materiaal maximaal te behouden, moet men ervan uitgaan dat wanneer schade optreedt deze zich op de herstelmortel voordoet en niet op het originele materiaal. Een aspect dat nog aan belangrijkheid toeneemt naarmate de culturele, architecturale of artistieke waarde van het origineel hoger ingeschat wordt. Aan de compatibiliteit van de herstelmortel kunnen binnen de context waarin deze wordt aangebracht verschillende dimensies toegekend worden: 1) mechanische compatibiliteit 2) fysische compatibiliteit 3) chemische compatibiliteit 4) esthetische compatibiliteit 5) bouwhistorische compatibiliteit Het onderlinge belang van de verschillende dimensies wordt bepaald door de toepassing op zich en elke dimensie omvat één of meerdere aspecten die belangrijk zijn om bepaalde compatibiliteitscriteria te bereiken. Welke aspecten precies een rol spelen en welke criteria voorop gesteld dienen te worden zijn afhankelijk van de toepassing en de keuzes die men maakt met betrekking tot de restauratie op zich. Binnen dit verhaal kunnen zowel criteria opgelegd worden met betrekking tot de herstelmortel op zich, alsook tot de relatie van de herstelmortel met zijn omgeving. Van de herstelmortel moet bijvoorbeeld verwacht worden dat deze een zekere minimale sterkte en samenhang vertoont om te vermijden dat deze te snel verweert onder invloed van weer en wind. Dit is een minimaal criterium voor het materiaal op zich, los van de context waarin het materiaal Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
4
wordt toegepast. Echter tegelijkertijd moet een minimale hechting van de mortel aan de ondergrond gerealiseerd worden opdat deze niet onmiddellijk zou afscheuren. Dit is een criterium waar niet alleen de herstelmortel maar ook zijn omgeving een rol van betekenis in spelen. Men verkiest immers best een hechtsterkte lager dan de oppervlaktetreksterkte van de ondergrond om ervoor te zorgen dat wanneer de herstelmortel afscheurt de scheurzone in de contactzone ligt tussen beide materialen en er bijgevolg geen deel van de ondergrond wordt meegenomen. Vandaar tevens het belang om eerst een voldoende draagkrachtige ondergrond te bekomen vooraleer plastisch herstel uit te voeren. De diverse aspecten van compatibiliteit worden hier omschreven in het kader van de toepassing van herstelmortels.
2. Materialen Herstelmortels worden doorgaans in twee groepen ingedeeld: i) minerale herstelmortels en ii) harsgebonden herstelmortels. Traditioneel worden onder minerale herstelmortels zowel kalk- als cementgebonden mortels beschouwd, waarbij doorgaans luchthardende kalk, hydraulische kalk, cement of een mengeling hiervan voor de binding en uitharding van de mortel instaan. Naast het bindmiddel bevatten deze mortels ook een aggregaat (zand en/of grint) en eventueel bepaalde toeslagstoffen om specifieke eigenschappen aan de mortel te geven. Deze traditionele minerale herstelmortels maken gebruik van water om een verwerkbare mortelpasta te bekomen. In België is ook het gebruik van zogenaamde zinkoxide mortels voor steenherstelling zeer gebruikelijk. Zinkoxide mortels bestaan hoofdzakelijk uit een droog poeder (zinkoxide met een aggregaat, vaak kalksteenpoeder), waaraan een oplossing van zinkchloride wordt toegevoegd bij de bereiding van de mortel. Het grote verschil in de praktische toepassing tussen kalk- en/of cementgebonden herstelmortels en zinkoxide herstelmortels ligt hem in de verwerking ervan. De kalk- en/of cementgebonden herstelmortels kennen een lange open tijd, waardoor deze vrij lang bewerkbaar zijn bij het aanbrengen op de stenen ondergrond. De open tijd in het geval van zinkoxide herstelmortels is veel korter en is te situeren in de grootte-orde van enkele minuten tot een kwartier. Harsgebonden herstelmortels worden ook – zij het in mindere mate – toegepast, vaak voor de herstelling van bijvoorbeeld blauwe hardsteen. Harsgebonden mortels harden uit door polymerisatie van een organische verbinding. Niet alleen hun chemische samenstelling is verschillend, ook hun fysische eigenschappen zijn doorgaans totaal verschillend van deze van de minerale ondergrond waarop ze worden toegepast. Vanuit het vertrekpunt van een compatibele toepassing op ondermeer mechanisch en fysisch vlak vormt Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
5
dit zeer vaak een wezenlijk probleem. Tevens kan een onderscheid gemaakt worden tussen zogenaamde kant-enklare mortels, samengesteld door de fabrikant al dan niet specifiek voor een bepaald type natuursteen, en eigen samenstellingen vertrekkende van de basismaterialen. Hoewel bij het zelf samenstellen van de herstelmortel een grotere controle kan uitgeoefend worden op de samenstelling en bijhorende eigenschappen, blijft onder meer het bindmiddel vaak een moeilijk beheersbaar element in de mortelsamenstelling. Ondanks de sinds een jaar of tien bestaande standaard met betrekking tot kalk, luchthardend en hydraulisch, en cement is niet altijd alles wat het is. De huidige standaard laat veel speelruimte voor de kalk- en cementfabrikanten om varianten op de markt te brengen die binnen de marges van de norm vallen, maar strikt genomen op wetenschappelijk vlak anders beschouwd worden. Bovendien geldt strikt genomen de huidige norm enkel en alleen voor bindmiddelen op zich en wordt er weinig gezegd over zogenaamde kant-en-klare samenstellingen. De nieuwe norm rond kalk en cement, die normaliter ergens volgend jaar verwacht wordt, zal hier mogelijk een hulpmiddel zijn om tot een reëler overzicht van de marktsituatie te komen. Zo legt de nieuwe standaard bijvoorbeeld een verplichting op tot declaratie van elk bestanddeel met een minimum aan 0.1 g% in de mortelsamenstelling. Probleem bij het geheel van de kant-en-klare mortelsamenstellingen is de grote variabiliteit van de toegevoegde producten, waarvan lang niet alle invloeden op onder meer vochthuishouding terdege gekend zijn. Ook is het vaak de vraag in hoeverre mortelsamenstellingen variëren en bijgevolg de vooropgestelde eigenschappen werkelijk behaald worden. Kant-en-klare mortelsamenstellingen bieden echter ontegensprekelijk een belangrijk praktisch voordeel wanneer grote hoeveelheden aan plastisch herstel moeten gerealiseerd worden.
3. Compatibiliteitscriteria 3.1. Mechanische compatibiliteit Onder de mechanische eigenschappen van een materiaal wordt dikwijls enkel de sterkte ervan beschouwd. Het mechanisch gedrag van een materiaal omvat echter meer dan dat, zeker in het geval van de mechanische compatibiliteit van een herstelmortel met zijn ondergrond. Onder mechanische compatibiliteit worden diverse aspecten verstaan: i) druken treksterkte van de herstelmortel, ii) vervormbaarheid van de herstelmortel onder invloed van mechanische belastingen en/of opgelegde vervormingen en iii) hechtsterkte van de herstelmortel aan de ondergrond. Het belang van de intrinsieke treksterkte van de herstelmortel en de hechtsterkte ervan aan de ondergrond werd - bij wijze van voorbeeld - reeds omschreven in de inleiding. Voor beiden volstaat doorgaans een minimale Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
6
waarde om een duurzame herstelmortel te realiseren. Belangrijk daarbij is echter het zelfopofferend principe, dat de minimale sterkte van de herstelmortel onderlijnt vanuit het standpunt dat de herstelmortel de zwakste schakel in het metselwerk composiet dient te zijn. Over het algemeen speelt bij de toepassing van een herstelmortel de intrinsieke druksterkte van het materiaal nauwelijks een rol van betekenis. Wanneer immers een herstelmortel op een metselwerkstructuur wordt aangebracht, is deze structuur – ook al is deze dragend – reeds onder belasting en meestal reeds gezet. Op zich wordt de herstelmortel dan ook niet mechanisch belast. Alleen wanneer zich een belangrijke nieuwe vervorming van de metselwerkstructuur zou voordoen zou de herstelmortel mechanisch belast kunnen worden. Dit is evenwel doorgaans niet aan de orde en bijgevolg heeft de eigenlijke druksterkte van de herstelmortel nauwelijks belang. De situatie ligt iets anders wanneer kunststeen wordt toegepast, evenals in het geval van bepaalde herstellingen aan beeldhouwwerk. Meestal betreft het hier grotere elementen, die afhankelijk van de toepassing vaak wel mechanisch belast worden. Vaak gaat het hier dan eerder om de verankering van het kunststenen element in kwestie aan de ondergrond. Ook de vormgeving van het te vervangen element kan daarbij een rol spelen en oorzaak zijn van bepaalde spanningsconcentraties. Afhankelijk van de opbouw en de context kan het daarom noodzakelijk zijn minimale eisen voorop te stellen met betrekking tot de druk- en of treksterkte van de (giet)mortel voor het kunststenen element. De situatie noopt daarbij meestal tot een individuele aanpak. Ook al is de kans op een rechtstreekse mechanische belasting en bijhorende vervorming van de herstelmortel haast uitgesloten, toch kunnen andere fysische oorzaken aan de grondslag liggen van een mechanische belasting van de herstelmortel. Doorgaans zijn bouwmaterialen immers onderworpen aan vervorming onder invloed van schommelingen in temperatuur en vochtigheidsgraad. Het effect van de temperatuur is zeer zeker niet te onderschatten. Dagelijks schommelt immers de oppervlaktetemperatuur van de materialen in het gevelvlak. Zeker wanneer deze in zonovergoten oppervlakken liggen kunnen de temperaturen ’s zomers aardig hoog oplopen. De invloed van de temperatuursschommelingen aan het oppervlak op de spanningsconcentraties is afhankelijk van de mechanische eigenschappen van de materialen op zich en het samengaan van de diverse materialen onderling. Doorgaans zijn de opgebouwde spanningen eerder laag. Het is vaak echter het cyclische karakter met dagelijkse schommeling van dag tot nacht dat aan de grondslag ligt van de mechanische schade doordat bestaande scheurtjes in het materiaal continue open en toegaan en zo langzamerhand verder groeien. De thermische uitzetting van materialen wordt vereenvoudigd beschreven aan de hand van de lineaire uitzettingscoëfficiënt α van het materiaal. Wanneer de lineaire uitzettingscoëfficiënt van twee materialen min of meer even groot is, zullen beide materialen in gelijke mate uitzetten en krimpen. Er worden in dat Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
7
geval geen spanningen in de materialen opgebouwd. Zijn de uitzettingscoëfficiënten van twee materialen echter verschillend, dan bouwen zich spanningen op in de materialen. In se wordt een bepaalde vervorming opgelegd, die spanningen creëert in de materialen. De grootte van de spanningen is afhankelijk van de vervormbaarheid, bepaald door de elasticiteitsmodulus en een eventuele plastische vervormbaarheid, van de materialen. In tabel 1 wordt de thermische uitzettingscoëfficiënt van een aantal materialen weergegeven. Materiaal
natuursteen baksteen kalkmortel cementmortel epoxymortel
Thermische uitzettingscoëfficiënt α [10-6/K] 1 - 15 5 - 15 5 - 15 5 - 15 15 - 100
Tabel 1: Thermische uitzettingscoëfficiënten voor enkele typische materialen in vergelijking met natuursteen en baksteen
Terwijl minerale herstelmortels doorgaans een thermische uitzettingscoëfficiënt vertonen vergelijkbaar met deze van steenachtige materialen, is het gedrag volledig verschillend in het geval van organische herstelmortels. Omdat niet enkel de thermische uitzettingscoëfficiënt α een rol speelt in de grootte van de mechanische belasting, maar ook de elasticiteitsmodulus E van de materialen, kunnen zich bij sterk afwijkende waarden van α en E tussen de herstelmortel en de ondergrond belangrijke mechanische spanningen opbouwen. Zeker wanneer daarbij trekspanningen in de ondergrond of een verhoogde spanningsconcentratie in het hechtvlak van de herstelmortel aan de ondergrond ontstaan, vormt zich een potentieel gevaarlijke toestand waarbij de herstelmortel van de ondergrond dreigt af te scheuren. Onderzoek naar de invloed van temperatuursschommelingen op het gedrag van mortelvoegen in metselwerk toonde aan dat waar mortelvoegen in kalkmortel – zijnde meer elastisch – de vervormingen van het metselwerk volgden en bijgevolg zelf de thermische spanningen als het ware absorbeerden, cementgebonden mortels onafhankelijk van de omringende bakstenen vervormden. In dat geval werd niet het materiaal zelf belast maar eerder de contactzone tussen de mortel en de baksteen (figuur 1). Doorgaans is deze contactzone echter reeds het zwakke punt in het geheel en is het risico groot op het afscheuren van de mortelvoeg. Hoewel de invloed van de vochtigheidsgraad op het uitzetten en krimpen van minerale ondergronden nog nauwelijks onderzocht is, kan ook dit spanningen veroorzaken in materialen wanneer deze in het metselwerk worden samengebracht. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
8
0,75
0,75 Hydrated Lime Mortar
Hydraulic Lime Mortar 0,50 Linear Strain [mS]
Linear Strain [mS]
0,50 0,25 0,00 Confined Mortar
-0,25
Confined Brick Unconfined Mortar
-0,50 -20,0
-10,0
0,0
10,0 20,0 30,0 Temperature [°C]
40,0
50,0
0,25 0,00 Confined Mortar Confined Brick Unconfined Mortar
-0,25 -0,50 -20,0
0,75
-10,0
0,0
50,0
Cement Mortar
0,50
0,50 Linear Strain [mS]
Vervorming [mS]
40,0
0,75
Hybrid Mortar
0,25 0,00 Confined Mortar Confined Brick Unconfined Mortar
-0,25 -0,50 -20,0
10,0 20,0 30,0 Temperature [°C]
-10,0
0,0
10,0 20,0 30,0 Temperatuur [°C]
40,0
50,0
0,25 0,00 Confined Mortar Confined Brick Unconfined Mortar
-0,25 -0,50 -20,0
-10,0
0,0
10,0 20,0 30,0 Temperature [°C]
40,0
50,0
Figuur 1: Het gedrag van baksteen, mortel en metselwerk onder invloed van temperatuursschommelingen. De grafieken tonen aan dat kalkgebonden mortels hun gedrag aanpassen wanneer ze in metselwerk verwerkt worden. Een sterke cementmortel doet dit echter niet en belast vooral de contactzone tussen de mortelvoeg en de baksteen. 3.2. Fysische compatibiliteit Tot de belangrijkste schadefenomenen in monumentale constructies behoren zonder meer vorst- en zoutschade. Beiden zijn nauw verbonden aan het vochtgedrag van materialen. De uitwisseling van vocht tussen de verschillende materialen in het metselwerk composiet speelt daarbij een zeer bepalende rol of en ook waar zowel vorst- als zoutschade kunnen optreden. Vervolgens is het vooral de gevoeligheid van het materiaal zelf dat zal bepalen of en in welke mate schade zal optreden. Zo kan enerzijds een materiaal op zich niet gevoelig zijn voor vorstschade en bijgevolg een hoge vochtbelasting verdragen, zelfs bij lage temperaturen. Anderzijds kan, mits een gepaste combinatie van materialen, een vorstgevoelig materiaal van schade worden behoed (figuur 2). In het geval van vorstproblematiek is de invloed van vocht vanzelfsprekend. Materialen die voldoende droog zijn op het ogenblik dat de temperatuur onder het vriespunt daalt, lopen geen risico op vorstschade. Het is daarmee van groot belang dat er bij het uitdrogen in het metselwerk nergens vocht achterblijft. De wisselwerking tussen zouten en het poriënwater is echter heel wat ingewikkelder. Sommige zouten behoeven bovendien niet steeds vloeibaar water om doorheen de poriënstructuur en bijgevolg eventueel tussen
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
9
Figuur 2: Metselwerk is een composiet materiaal waarbij de wisselwerking tussen de verschillende materialen bepaalt of er schade optreedt en zo ja waar precies. In dit voorbeeld vertraagt de dichte cementvoeg het uitdrogen van het metselwerk, zodat zwakke bakstenen onder invloed van vorst mettertijd schade gaan vertonen. de materialen onderling te migreren. Ook hier kan uiteraard de vochtuitwisseling in het metselwerk de mobiliteit van de zouten verhogen en tot lokale zoutconcentraties en eventueel schade in het ene of andere materiaal leiden. Vooraleer dieper in te gaan op het benattings- en drogingsgedrag van materialen is het van belang eerst te verduidelijken dat de nadruk hier ligt op de invloed van beregening van een geveloppervlak. Andere problemen als gevolg van bijvoorbeeld opstijgend grondvocht of andere vochtbronnen (lekkende dakgoten, regenpijpen, etc.) kunnen hier buiten beschouwing gelaten worden. Doorgaans kan het vochtprobleem daarbij immers efficiënter bij de bron aangepakt worden. Bij beregening is dat over het algemeen niet mogelijk en is een aanpak op het niveau van de materialen vereist. Benattings- en drogingsgedrag van materialen Waneer een gevelvlak beregend wordt, nemen de materialen, tenzij een waterwerende behandeling werd uitgevoerd, regenwater op. Hoe snel en hoeveel water een materiaal opneemt is sterk materiaalgebonden en wordt in het bijzonder bepaald door zijn poriënstructuur. Het benattings- en drogingsgedrag van een materiaal kan proefondervindelijk het eenvoudigst worden bestudeerd aan de hand van een proefopstelling, waarbij het droge materiaal langs het buitenvlak met water in contact wordt gebracht. Het Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
10
materiaal zal door capillaire absorptie water opnemen aan een snelheid die kan opgevolgd worden via de gewichtstoename van het staal. In een tweede fase wordt het materiaal gedroogd. Ook hier is het gewicht bepalend voor de hoeveelheid water die uit het materiaal verdampt. Het resultaat van dit alles is een benattings- en drogingscurve die de vochthuishouding van het materiaal weerspiegelt (figuur 3).
Figuur 3: Benattingscurve (links) en drogingscurve (rechts) van een natuursteen, type Massangis. De benatting van een materiaal vertoont doorgaans twee fasen. Vooral de eerste fase is daarbij van belang, omdat in deze fase het materiaal snel een grote hoeveelheid aan water opneemt. Net als bij de benatting van het materiaal, verloopt ook de droging ervan in twee fasen. In het begin is het materiaal volledig verzadigd met water. Het buitenoppervlak is nat en het poriënwater kan er vlot verdampen. Het vochtgehalte in het materiaal daalt in het begin zeer snel. Het water dat aan het buitenoppervlak verdampt, wordt in het begin immers onmiddellijk aangevuld met water dat door capillaire zuiging uit de ondergrond naar het buitenoppervlak aangevoerd wordt. Het capillair gedrag van materialen kan eenvoudig geïllustreerd worden door een fijn glazen buisje in contact te brengen met een wateroppervlak. Door de combinatie van de oppervlaktespanning aan het wateroppervlak en de aantrekking van de watermoleculen door de glazen wand kruipt het water in het glazen buisje omhoog. Hetzelfde gebeurt in de fijne poriën van een materiaal, die net als het fijne buisje water gaan aanzuigen. Naarmate vervolgens aan de ene zijde van de porie water aan het buitenoppervlak verdampt, vult de porie het water aan door dit uit de ondergrond aan te zuigen. De reikwijdte van de porie is echter beperkt in de diepte van het materiaal en op een bepaald ogenblik slaagt de porie er niet meer in om water uit de ondergrond op te zuigen. Het capillair transport naar het buitenoppervlak van het materiaal wordt onderbroken en het buitenoppervlak droogt op. De natte zone, waarbinnen capillair vochttransport plaatsvindt, trekt zich in het materiaal terug. Tussen de natte zone in het materiaal en het buitenoppervlak in treedt nauwelijks capillair transport op, maar verloopt de droging door middel van diffusie van waterdamp tussen het droogfront aan de natte zone en het buitenoppervlak. Waterdampdiffusie is echter een zeer traag proces, zeker in vergelijking met capillair watertransport. De drogingssnelheid van het materiaal daalt daardoor drastisch en de tweede, tragere drogingsfase treedt in. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
11
Voor een snelle droging van een ondergrond is het bijgevolg van belang dat het capillair vochttransport naar het buitenoppervlak wordt gestimuleerd. Niet zozeer de waterdampdoorlatendheid van een materiaal is daarom kenmerkend voor de waterhuishouding, maar wel zijn capillair vochtgedrag. Toch wordt nog zeer vaak enkel de nadruk gelegd op de waterdampdoorlatendheid van mortels (herstelmortels, voegmortels en pleisters) en/of afwerkingslagen. Het benattings- en drogingsgedrag van het metselwerk wordt uiteraard niet bepaald door één enkel materiaal, maar door de diverse materialen die er deel van uitmaken. Zeker in het geval van een plaatselijke herstelling door middel van een herstelmortel treedt de wisselwerking tussen de materialen onderling op de voorgrond. Een gelijkaardige wisselwerking doet zich voor tussen een voegmortel en zijn omgeving. Niet alleen de eigenschappen van de herstelmortel en baksteen of natuursteen zullen bepalend zijn, maar ook de wijze waarop beide materialen elkaar beïnvloeden. In sommige gevallen zal net hun wisselwerking aanleiding kunnen zijn tot schade. Om de wisselwerking tussen twee capillair actieve materialen te interpreteren dient te worden nagegaan wat er gebeurt als twee materialen met een verschillend capillair gedrag met elkaar in contact gebracht worden. Wanneer twee poriën met een verschillende diameter met elkaar in contact staan zal, op voorwaarde dat beide materialen in gelijke mate hydrofiel zijn, de kleinste porie het water uit de grootste porie aanzuigen. Een kleine porie zuigt dus steeds grotere poriën leeg. Uiteraard wordt een materiaal steeds gekenmerkt door een brede waaier aan zowel fijne als brede poriën. Toch mag men stellen dat over het algemeen een fijnporeus, zeer capillair materiaal het poriënwater aan een grofporeus, minder capillair materiaal zal onttrekken. Fijnporeuze materialen bevorderen daarom de droging van de grofporeuze materialen in hun nabijheid. Bij de toepassing van een herstelmortel beïnvloedt deze in belangrijke mate de droging van de natuursteen waarop deze is aangebracht. De herstelmortel sluit immers een belangrijk deel van de steen af en het achterliggende deel kan vaak alleen via de herstelmortel uitdrogen na benatting. Bij droging via de herstelmortel is het belangrijk het vochttransport door middel van capillair vochttransport tot aan het buitenoppervlak te stimuleren en dat bijgevolg de herstelmortel een groter capillair potentieel bezit dan de natuursteen waarop deze wordt aangebracht. Alleen dan kan de herstelmortel het poriënwater uit de achterliggende natuursteen door capillaire absorptie onttrekken en het capillair vochttransport tot aan het buitenoppervlak onderhouden. Is dit niet het geval, dan verschuift het droogfront weg van het buitenoppervlak naarmate de herstelmortel droogt en trekt dit zich geleidelijk aan terug tot het contactvlak tussen de herstelmortel en het achterliggend steengedeelte. De droging van de achterliggende steen geschiedt vervolgens door verdamping van het poriënwater ter hoogte van het contactvlak, waarna waterdamp door diffusie doorheen de herstelmortel naar buiten wordt afgevoerd. Het droogproces wordt hierdoor sterk vertraagd en het risico op vorstschade neemt aanzienlijk Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
12
toe. Tegelijkertijd vormt het droogvlak ter hoogte van de contactzone tussen de herstelmortel en de steen de plaats waar zouten uit de ondergrond kunnen neerslaan. Het risico op het afduwen van de herstelmortel en/of delen van de onderliggende natuursteen is navenant (figuur 4).
Figuur 4: De voeg wordt naar buiten geduwd als gevolg van het poriënwater dat bevriest net achter de voegmortel. Teneinde eventuele vorst- en zoutschade in het metselwerk composiet te beperken tot de herstelmortel - vanuit het standpunt van zijn zelfopofferende functie - is het daarom van groot belang dat er bij het uitdrogen nergens vocht in de ondergrond blijft hangen. De aanwezigheid van de herstelmortel speelt daar een belangrijke rol in en moet daarom i) de droging van de omringende materialen bevorderen door het capillair transport van de ondergrond naar de herstelmortel te onderhouden, ii) vervolgens op zichzelf voldoende snel kunnen uitdrogen en iii) zelf maximaal bestendig zijn tegen zowel vorst- en zoutschade om ondanks het zelfopofferend principe alsnog een duurzaam resultaat te bekomen.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
13
Krimp Vrijwel elke (herstel)mortel krijgt bij het uitharden te maken met krimp. Toch kan de krimp van een mortel zich op verschillende manieren uiten. De grootte van de krimp op zich speelt hierbij uiteraard een belangrijke rol, maar ook het ogenblik waarop de krimp optreedt. Hoewel diverse minerale mortels, in het bijzonder deze op basis van cement en hydraulische kalk, een vergelijkbare krimp vertonen, is vooral het tijdstip waarbij de krimp optreedt cruciaal. Bij cementgebonden mortels moet nog een belangrijk deel van de krimp optreden op het ogenblik dat deze reeds grotendeels zijn uitgehard. De cementmortel kan de resterende krimpvervorming daarom niet opnemen en moet scheuren. Het zeer kenmerkende patroon van fijne scheurtjes dwars op de langsrichting van voegwerk en langsheen de randen van de voegen met de naburige stenen is te wijten aan een krimpvervorming in een reeds grotendeels uitgeharde voegmortel (figuur 5). Bij kalkgebonden mortels stelt dit probleem zich doorgaans veel minder, omdat deze mortels veel langzamer uitharden en daarom veel soepeler zijn op het ogenblik dat de krimp optreedt. De krimpvervorming wordt daarbij veel beter geïntegreerd in de mortelstructuur tijdens het uitharden. Alleen bij een onaangepaste voorbevochtiging van de ondergrond en/of het werken bij te droog weer in volle zon riskeert men ook bij kalkgebonden mortels ernstige scheurvorming, doordat de mortel te snel uitdroogt en hierdoor zijn elasticiteit verliest.
Figuur 5: Kenmerkend scheurenpatroon in voegwerk als gevolg van de krimp van de voegmortel. Net als bij voegwerk kunnen ook bij plastisch herstel krimpscheuren ontstaan. Doorgaans zal krimp zich visueel uiten als een netwerk van fijne scheuren aan Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
14
het buitenoppervlak, of aan de contactzone van de herstelmortel met het aansluitend steenoppervlak. De aanwezigheid van de krimpscheuren heeft daarbij 2 nadelige gevolgen: i) het verlaagt de hechtsterkte van de herstelde zone met de ondergrond, zeker wanneer de scheuren zich voordoen in de contactzone en ii) de scheuren vormen zones in het oppervlak waarlangs het regenwater vlot tot diep in de ondergrond kan indringen. Bij regenweer en de minste wind tegen het oppervlak dringt het water immers langs de scheuren het gevelvlak binnen, zelfs wanneer het intacte geveloppervlak op zich slechts langzaam het hemelwater zou absorberen. Eenmaal het regenwater langsheen de scheurtjes tot diep de ondergrond is ingedrongen, moet het eruit verdampen. Dit proces verloopt doorgaans echter zeer traag, zodat het risico op vorstschade sterk toeneemt. De vorming van krimpscheuren kan daarom best vermeden worden. 3.3. chemische compatibiliteit Een belangrijk aspect onder chemische compatibiliteit is de aanvoer van schadelijke bestanddelen door de herstelmortel. In het geval van kalk- en cementgebonden minerale herstelmortels blijft dit doorgaans beperkt tot twee problemen: i) de aanwezigheid van zouten, meer bepaald gips, in de herstelmortel en ii) de vorming van een kalkuitbloei aan het geveloppervlak. In het geval van harsgebonden herstelmortels is de problematiek veel verscheidener gezien het brede gamma aan materialen die hiervoor commercieel verkrijgbaar zijn. Een vaak voorkomend probleem met cementgebonden materialen is de aanvoer van sulfaatgebonden zouten, die bij ongunstige klimaatomstandigheden tijdens het aanbrengen tot ernstige zoutuitbloeiing kan leiden. Aan onder meer portlandcement wordt immers gips toegevoegd om een te snelle uitharding en bijhorende warmteontwikkeling van het cement te voorkomen. Het gips reageert daarbij met het in het cement aanwezige tricalciumaluminaat ter vorming van primair ettringiet. Studies tonen aan dat dit ettringiet evenwel niet stabiel is en vervolgens afbreekt waarbij het gips vrijkomt. Een ander aspect is de vorming van kalkuitbloei. Zowel kalk- als cementmortels bevatten initieel een zekere hoeveelheid aan vrij kalkhydraat, dat met de tijd reageert met koolstofdioxide uit de omgeving om calciumcarbonaat te vormen: de zogenaamde carbonatatie van de kalk. Zolang het vrije kalkhydraat evenwel niet is omgezet, is dit oplosbaar in het poriënwater en kan het bijgevolg hiermee migreren doorheen het metselwerk. Indien dan de weersomstandigheden derhalve zijn dat een verhoogd vochttransport vanuit de ondergrond naar het oppervlak optreedt, bijvoorbeeld bij een combinatie van een zeer vochtige ondergrond en zeer warm en droog weer of bij slagregen op een recent aangebrachte ondergrond, kan het kalkhydraat naar het oppervlak migreren om te reageren met het koolstofdioxide uit de omgevende lucht. Het resultaat is een laagje kalk aan Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
15
het buitenoppervlak dat zich doorgaans als een witte sluier of in extreme gevallen als strepen aftekent. Het risico op dergelijke uitbloei is doorgaans groter met luchthardende kalk, maar ook hydraulische kalk en cement kunnen dergelijke problemen veroorzaken. Tijdens de hydratatie van hydraulische kalk en cement komt immers kalkhydraat vrij. Een evenwichtige samenstelling van de herstelmortel en het respecteren van de weersomstandigheden bij de uitvoering van het plastisch herstel kunnen het grootste deel van de zorgen met betrekking tot de vorming van een kalkuitbloei reeds voorkomen. 3.4. Esthetische compatibiliteit Binnen de dimensie van de esthetische compatibiliteit is bij plastisch herstel en de toepassing van kunststeen de overeenkomst in kleur en textuur van de herstelmortel met de omliggende steenachtige materialen belangrijk (figuur 6).
Figuur 6: Een niet aangepaste kleur en textuur van het plastisch herstel zorgt voor een probleem van esthetische compatibiliteit. Bovendien is dit aspect niet alleen van belang op het ogenblik van de restauratie, maar ook nadien. De herstelmortel veroudert bij voorkeur op gelijkaardige wijze als de natuursteen. De verkleuring van de herstelmortel onder invloed van het zonlicht is in ieder geval te vermijden. Bij plastisch herstel op een donkere ondergrond, zoals bijvoorbeeld ijzerzandsteen of blauwe hardsteen, is de stabiliteit van de gebruikte pigmenten cruciaal in de realisatie van een duurzaam esthetisch herstel. Belangrijk daarbij is het gebruik van stabiele, zeer vaak minerale pigmenten.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
16
3.5. Bouwhistorische compatibiliteit In enge zin kan de bouwhistorische compatibiliteit bekeken worden vanuit de toepassing van herstelmortels die aansluiten bij de historische bouwfase en de bijhorende bouwmaterialen. Deze benadering kan echter ook in een veel bredere context bekeken worden. Hoewel het Charter van Venetië streeft naar een minimaal vervang aan authentiek materiaal – een aspect dat meer aandacht krijgt in het geval van beeldhouwwerk dan bij de restauratie van monumentale architectuur – laat het charter de mogelijkheid om nieuwe, moderne materialen toe te passen. Nieuwe toepassingen moeten echter visueel te onderscheiden zijn van het authentieke materiaal, zonder evenwel afbreuk te doen aan de esthetische kwaliteiten van het geheel. Het Charter van Venetië dateert van 1964. De sinds dan toegenomen internationalisering heeft intussen geleid tot het samenkomen van diverse culturele visies met betrekking tot restauratie met als voorlopig orgelpunt de Nara conferentie van 1994, 30 jaar na het Charter van Venetië. Het behoud van ons cultureel erfgoed betekent sinds dan meer dan enkel het behoud van het materiaal op zich. Het houdt evengoed de wijze in waarop dit erfgoed tot stand komt. Deze Oosterse visie komt helemaal tot zijn recht in de Japanse werkwijze waarbij om de zoveel jaar een tempel ‘à l’identique’ wordt nagebouwd naast het vorige exemplaar. Het cultureel erfgoed omvat daarbij niet zozeer de materialen op zich, maar eerder de ambachten nodig om het tot stand te brengen en het behoud van de kennis die daarvoor nodig is. Wanneer deze visie op de toepassing van herstelmortels wordt geënt, komt onvermijdelijk het gebruik van kalk onder de aandacht. Hoewel kalk eeuwenlang een belangrijk bouwmateriaal was, was de kennis ervan in de 2de helft van de 20ste eeuw op enkele generaties zo goed als verloren gegaan. Sinds enkele jaren wordt de knowhow stap voor stap heropgebouwd. De toepassing van kalkgebonden herstelmortels sluit daarmee aan bij een meer hedendaagse visie op erfgoedbehoud, ook vanuit het aspect van bouwhistorische compatibiliteit.
4. Conclusies Soms kan de samenstelling van een herstelmortel vanuit een algemene context in functie van een bepaalde soort natuursteen benaderd worden. In bepaalde gevallen is echter een ad hoc benadering noodzakelijk om de volledige complexiteit van de context te kunnen vatten. In ieder geval is een wetenschappelijke benadering gewenst om de verschillende eigenschappen van de herstelmortel te onderwerpen en af te stemmen op zijn toepassing. Tabel 2 vat de fysische kenmerken samen die als belangrijk kunnen omschreven worden voor de evaluatie van een herstelmortel. Tegelijkertijd geeft de tabel aan in welke mate bepaalde aspecten voor respectievelijk kalken cementgebonden minerale en harsgebonden herstelmortels doorgaans als Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
17
kritisch ervaren worden.
Belang
Mechanische compatibiliteit Druk- en treksterkte Vervormbaarheid Hechtsterkte Thermische uitzetting Fysische compatibiliteit Capillair gedrag/droging Waterdampdoorlatendheid Vorstbestendigheid Chemische compatibiliteit Zoutgehalte Aandeel vrije kalk Schadelijke bestanddelen Esthetische compatibiliteit Oppervlaktetextuur Kleur Kleurbehoud Bouwhistorische compatibiliteit
Minerale herstelmortels kalkcementgebonden gebonden
Harsgebonden herstelmortels
++ + ++
+/++ + ++
+/o +/-
+/--
++ + ++
++ ++ +
+ + ++
--++
++ + ++
+ ++
++
+ ++ ?
+ ++ ++ +
++ ++ ++
++ ++ ++
o ++ -
Tabel 2: Overzichtstabel van kritische parameters bij de beoordeling van passende herstelmortels Legende: ++ belangrijk, respectievelijk doorgaans positief beoordeeld tot -- zo goed als onbelangrijk, respectievelijk als eerder negatief en kritisch beoordeeld.
Geraadpleegde literatuur 1. EN 459-1 ‘Building lime – part 1: Definitions, specifications and conformity criteria’, 2001 2. EU-project ENV4-CT98-0706, Maintenance of pointing in historic buildings: decay and replacement 3. Hayen R., Vorstschade, Wolters Kluwer Belgium, Mechelen, 2008, pp.112 4. Nijland T.G., Ontwerpen en dimensioneren van steenconstructies, witte uitslag op baksteen- en betonsteenmetselwerk, Cement, 2004, pp. 80-85 5. RILEM TC203-RHM, Repair Mortars for Historic Masonry, work in progress 6. Stark J. en Bollmann K., Delayed Ettringite Formation in Concrete, Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
18
Bauhaus University Weimar, Germany, pp. 25 7. Van Balen K., Karbonatatie van kalkmortel en haar invloed op historische strukturen, doctoraatsverhandeling, K.U. Leuven, 1991 8. Van Balen K., Van Bommel B. et al, Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in het verleden en heden, NRDMZ, 2003
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
19
HERSTELMORTELS: LAPMIDDEL OF DUURZAAM HERSTEL? Birgit van Laar, Adviseur bouwkunde Monumentenwacht Vlaanderen vzw, Oude Beurs 27, 2000 Antwerpen
1. Inleiding Monumentenwacht was vragende partij voor een studiedag over herstelmortels en natuursteenrestauraties. Er is geen duidelijke aflijning voor het gebruik van herstelmortels bij natuursteenrestauratie, laat staan een pasklare oplossing voor elk type steen en elke toepassing. Waarschijnlijk roept dit betoog dan ook meer vragen op dan dat het antwoorden biedt. Om het gebruik van herstelmortels voor natuursteen vanuit het standpunt van monumentenwacht toe te verduidelijken, worden eerst kort de werking en de doelstellingen van Monumentenwacht toegelicht, meer specifiek gericht op natuursteen en herstelmortels. Enerzijds staat monumentenwacht zeker niet weigerachtig tegenover het gebruik van natuursteenherstelmortels en worden deze voor bepaalde onderdelen aanbevolen aan de abonnees (eigenaars of beheerders). Anderzijds merken monumentenwachters dat een herstelmortel voor natuursteen niet altijd probleemloos kan toegepast worden en verschijnen er in de inspectierapporten regelmatig opmerkingen over loskomende herstelmortels en esthetisch onverantwoorde kleurverschillen tussen herstelmortel en ondergrond.
2. Werking van monumentenwacht Monumentenwachters inspecteren historisch waardevolle gebouwen en constructies, zowel op bouwkundig en bouwtechnisch vlak als de historisch waardevolle interieurelementen. De beoordeling gebeurt louter visueel en is beperkt in tijd. Zo is een bouwkundig team voor een inspectie van een modale dorpskerk 1 tot 1,5 dag ter plaatse; de interieurwachters doen hier 1 tot 3 dagen over. De focus van de inspectie ligt op de conditie van het gebouw en al haar onderdelen en op de vraag wat men kan doen om deze conditie te behouden. De vastgestelde schade wordt gerapporteerd, alsook de mogelijke oorzaken, gevolgen en eventuele risico’s op schade in de toekomst. Deze conditiebeschrijving en -beoordeling maakt een belangrijk deel uit van het inspectierapport. De aanbevelingen voor de abonnee vormen een 2de belangrijk luik in het rapport: waar is herstel nodig en op welk termijn, welke onderhoudswerken moeten uitgevoerd worden, is er nood aan verdere monitoring of een eventuele doorverwijzing voor verder onderzoek. Met een inspectie, het inspectierapport en de bijhorende aanbevelingen probeert Monumentenwacht haar abonnees te sensibiliseren en aan te zetten tot een Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
20
goed onderhoud en behoud van hun pand. Vaak omvatten de aanbevelingen slechts kleine (onderhouds)werkjes. Indien hier tijdig aandacht aan besteed wordt, kunnen grote, omvangrijke en vooral dure restauratiewerken vermeden – of minstens uitgesteld – worden.
3. Behoud en herstel van natuursteen Monumentenwachters komen tijdens deze inspecties vaak natuursteen tegen: allerlei soorten en in allerlei vormen en toepassingen. Alhoewel natuursteen een heel duurzaam materiaal is dat al eeuwenlang gebruikt wordt voor gebouwen en burgerlijke bouwkunst in onze contreien, verweert en degradeert natuursteen onder invloed van tijd, klimaat, omgevingsfactoren en afhankelijk van de plaats in het bouwwerk, de detaillering, de natuursteensoort en haar toegepaste kwaliteit…Bij de (bouwkundige) beoordeling van het natuursteenparement of de natuurstenen onderdelen wordt vooral gekeken naar de technische aspecten en minder naar de esthetische kant. De kwaliteit van de natuursteen en de structuur komen daarbij aan bod, de opbouw, het omliggend voegwerk, voorkomende schadebeelden (en eventuele oorzaken), mogelijke risico’s op (verdere) schade, gevolgen voor de aanpalende structuren, maar eveneens herstellingen of werken die in het verleden werden uitgevoerd, zoals reinigingen of aangebrachte restauratiemortels. Figuur 1 toont een voorbeeld van een aangebrachte herstelmortel die loskomt van de kalkzandstenen ondergrond. Monumentenwacht beschikt meestal niet over uitgebreide voorstudies, bestekteksten of een overzicht van werken die in het verleden werden uitgevoerd, zodat vooraf niet geweten is of en welke steenherstellingen of -behandelingen werden uitgevoerd. Indien geen schade vastgesteld of verwacht wordt, komt de aanwezigheid van herstelmortels niet altijd terug in het rapport. Naar aanleiding van de beschrijving, de verschillende vormen en de graad van verwering van de natuurstenen onderdelen, de omgevingsfactoren en de mogelijke risico’s, zijn verschillende oplossingen en aanbevelingen naar behoud en herstel mogelijk: - niets doen - opvolgen - gevelreiniging - steenversteviging/consolidatie (preventief of curatief) - bijwerken met herstelmortels - steenvervanging (geheel of gedeeltelijk)
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
21
Figuur 1: Voorbeeld van herstelmortel die verlies aan hechting met de kalkzandstenen ondergrond vertoont. Alhoewel het ‘niets doen’ meestal niet expliciet in een rapport vermeld wordt, kan het voorkomen dat stenen onderdelen in slechte staat zijn. Als de toestand stabiel is en geen technisch herstel vereist is, hoeft hier niet noodzakelijk een actie aan gekoppeld worden. Indien er nog geen schade is of deze beperkt is, maar de toestand of omgevingsfactoren geven aan dat er (verdere) schade te verwachten valt, kan aanbevolen worden om de toestand te monitoren. Een gevelreiniging wordt zelden aanbevolen in de rapporten van monumentenwacht. Meestal gaat het hier om een louter esthetische ingreep en zijn andere werken prioritair. Indien een verkeerde reinigingsprocedure gekozen wordt, kan een gevelreiniging zelfs verder schade veroorzaken. Wanneer wordt een herstelmortel best toegepast; m.a.w. wanneer gaat de patina over in schade, wanneer (of voor welke steensoorten) voldoet een steenverharder niet en wanneer is de schade nog niet ver genoeg gevorderd om voor een natuursteenvervanging te kiezen? De keuze voor natuursteenconsolidatie, bijwerken met herstelmortel of vervanging is vaak geen evidente optie, waarvoor regelmatig doorverwezen wordt naar natuursteenspecialisten of een restauratiearchitect.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
22
Figuur 2: Welke behandeling is aangewezen? Monumentenwacht kan zich principieel wel vinden in het gebruik van herstelmortels voor natuursteenrestauratie en streeft met haar werking een goed onderhoud en een maximaal behoud van het historisch materiaal na. In dat opzicht is een natuursteenrestauratie met herstelmortels te verkiezen boven een vervanging van de oude verweerde natuursteen door nieuwe stenen. Waar nodig zullen monumentenwachter in hun aanbevelingen dus soms ook voorstellen om ‘de natuurstenen lijsten of profileringen te herstellen met een duurzame en compatibele restauratiemortel die qua kleur, textuur en eigenschappen aanleunt bij de te herstellen natuursteen.’ Meestal worden deze aanbevelingen gegeven uit technische overwegingen, bijvoorbeeld in functie van een vlotte waterafvoer, alhoewel een natuursteenherstelmortel ook nuttig kan zijn om sculpturen opnieuw leesbaar te maken (figuur 3). Monumentenwacht geeft geen bestektekst of productomschrijving mee voor de te gebruiken herstelmortel. De keuze voor bepaalde producten of werkwijzen wordt overgelaten aan de restauratiearchitect of natuursteenrestaurator.
4. Beschikbare herstelmortels en hun eigenschappen Er zijn verschillende voorgedoseerde mengsels op de markt. Een restauratiemortel op minerale basis is eerder geschikt voor witte steen en zachte steensoorten. Het basisproduct bestaat uit gemalen steenpoeder, uitgekozen volgens de na te bootsen kleur en aspect, en volgens de fysische Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
23
Figuur 3: Een natuursteenherstelmortel kan de leesbaarheid van een verweerde sculptuur sterk verbeteren.
eigenschappen die eigen zijn aan de te restaureren ondergrond. Zinkoxidemortels zijn gemakkelijk verwerkbaar. Voor meer sculpturale toepassingen wordt echter best een mortel op basis van (lucht)kalk gebruikt, die minder snel uithardt en bijgevolg langer bewerkbaar blijft. Mortels op basis van kunstharsen zoals epoxy zijn vooral geschikt voor compactere natuurstenen als marmer en blauwe hardsteen. Ook hier worden delen van de oorspronkelijke steen of stenen van dezelfde oorsprong en dezelfde tint gemalen om een kunstharsmortel te bekomen met een ruwheid en kleurtint die aanleunt bij de te restaureren steen. In de literatuur en bestekteksten zijn een aantal eigenschappen terug te vinden waaraan een restauratiemortel moet voldoen. De mortel - is compatibel met de natuursteen op vlak van kleur, textuur en fysische eigenschappen; - is ongevoelig voor water, erosie en vriesweer; - veroorzaakt geen corrosie van metalen; - verandert het aspect van de bestaande steen niet; - is onoplosbaar in water, benzine, zuur,.. - kan vertikaal verwerkt worden zonder beroep te moeten doen op een bekisting; Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
24
- mag de waterdampdoorlaatbaarheid niet belemmeren; - vertoont een porositeit die aanleunt bij deze van de steen; - hecht goed aan de steen; - zal niet van kleur veranderen in de tijd onder invloed van het UV licht; - zal op vergelijkbare wijze verweren als de natuursteen; - zal op vergelijkbare wijze vervuilen als de natuursteen. Of alle eigenschappen tegelijkertijd haalbaar zijn is nog maar de vraag. Naast de eigenschappen van de mortel zelf en de compatibiliteit met de te herstellen natuursteen, is de verwerking eveneens belangrijk. De mortel moet aangebracht worden op een gezonde ondergrond. Daartoe moet de beschadigde steen afgekapt worden tot op de gezonde steen. Het oppervlak moet ontstoft en ontvet worden. Bij het toepassen van een herstelmortel dienen steeds de voorschriften van de fabrikant gevolgd te worden. Afhankelijk van het type mortel en de te behandelen natuursteen kunnen de werkwijze, de voorbereidingen van de ondergrond en de aangewezen minimale en maximale laagdiktes verschillen. Bij grotere diktes is het doorgaans aangewezen in meerdere lagen te werken en -vooral voor minerale mortels- een wapening in een roestvrij materiaal te voorzien.
5. Herstelmortels in de toestandsrapporten van Monumentenwacht Een screening van de inspectierapporten van de laatste jaren op termen als ‘herstelmortel’, ‘reparatiemortel’ of ‘natuursteenrestauratie’ levert niet bijzonder veel ‘hits’ op. Dit kan betekenen dat het gebruik van herstelmortels niet frequent voorkomt, dat de mortels goed aangebracht zijn, weinig opvallen en geen problemen veroorzaken of dat er in de rapporten andere terminologie gebruikt wordt, waardoor een deel van de objecten door de mazen van het net zijn geglipt. Herstelmortels vermeld in de inspectierapporten van Monumentenwacht, krijgen zelden een goede conditiescore. Meest voorkomende problemen zijn: - kleurverschillen tussen de herstelmortel en de natuursteen, wat een esthetisch ‘probleem’ is en in se geen verdere aanbevelingen vereist, - herstelmortels die barsten, en, - herstelmortels die loskomen. Figuur 4 illustreert schade aan de herstelmortel aangebracht op een zanderige kalksteen. Problemen kunnen te wijten zijn aan de eigenschappen van de gebruikte herstelmortel zelf, de compatibiliteit met de natuurstenen ondergrond of onderliggende oorzaken die al verantwoordelijk waren voor de schade aan de natuursteen waarvoor een herstel nodig was.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
25
Figuur 4: Schade aan de herstelmortel aangebracht op een zanderige kalksteen. Een weinig geschikte herstelmortel of een mortel die niet compatibel is met de ondergrond zal snel kleine problemen en (micro)scheuren vertonen. Waterinfiltratie en vorstschade maken de scheuren alleen maar erger en zorgen ervoor dat de mortel uiteindelijk loskomt van de steen. Roestige doken kunnen door hun uitzetting de oorspronkelijke natuursteen beschadigd hebben. Indien een herstelmortel werd aangewend om de weggevallen stukken natuursteen te herstellen, zonder dat er een oplossing gezocht is voor de roestige doken, zal de herstelmortel na verloop van tijd ook barsten en loskomen (figuur 5). Het loskomen van herstelmortels kan allerlei oorzaken of een combinatie van oorzaken hebben: een onvoldoende hechting al dan niet door een slechte voorbereiding van de ondergrond, krimpscheuren, onvoldoende laagdikte, verschillen in bijvoorbeeld waterdampdoorlaatbaarheid in de mortel en de ondergrond… Deze effecten worden meestal versterkt op plaatsen met een zware vochtbelasting. Kan er zich water ophopen achter de herstelling, dan is er eveneens kans op vorstschade.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
26
Figuur 5: De aangebrachte herstelmortel is beschadigd ter hoogte van de roestige verankering van het hekwerk in de natuursteen.
6. Conclusie Alhoewel Monumentenwacht vaststelt dat toegepaste herstelmortels niet altijd technische problemen geven, worden tijdens inspecties af en toe loskomende mortels gesignaleerd. De oorzaken hiervoor zijn niet altijd duidelijk en hebben vaak te maken met meerdere factoren. Het lijkt daarentegen wel moeilijk om geschikte herstelmortels te vinden die qua kleur en textuur nauw aansluiten bij de ondergrond. Dit is echter zelden een technisch probleem, maar een esthetisch aspect. Vooraleer natuursteen te herstellen met een herstelmortel, moet de herstelmortel gekozen worden in functie van de te behandelen natuursteen en de opgetreden schade en moeten de schadeoorzaken aan de natuursteen opgespoord en opgevangen worden. Het heeft geen zin om leemtes ter hoogte van weggesprongen stukken natuursteen bij te werken met een herstelmortel indien de oorzaak – het roestproces in wapening of verankeringsdoken en de daarbij gepaard gaande uitzetting – niet geblokkeerd kan worden.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
27
Geraadpleegde literatuur 1. Ashurst J. en F.G. Dimes, Conservation of Building& Decorative Stone, Oxford, 1998 2. Dusar M., Dreesen R. en A. De Naeyer, Natuursteen in Vlaanderen, versteend verleden, Kluwer, 2009 3. Monumentenwacht Gelderland I 122-1 Informatieblad herstel en onderhoud natuursteen. 4. Monumentenwacht Vlaanderen, Onderhoud van natuursteenvloeren, december 2007 5. Quist W., De effectiviteit van restauratieve ingrepen – De grote of Onzelieve-Vrouwekerk te Breda als casus, in Restauratie en onderhoud van monumentale gebouwen, Syllabus WTA, 2006 6. Stad Brussel, departement stedenbouw, sectie bouwkunst, Bijzonder lastenkohier nr 0602/0390/2009: Jaarlijkse aanneming voor een periode van 24 maanden, van reinigings- en renovatiewerken aan gevels van de gemeentelijke gebouwen van het openbaar en provaat domein, op standbeelden of kunstwerken en de gebouwen van de politiezone Brussel Hoofstad/Elsene, 2009 7. Vanhellemont Y., Gevelrenovatie, materiaalkundige en technologische aspecten, huidige systemen en een blik op de toekomst, Arch-index, februari 2006 8. Vanhellemont Y., Technieken restauratie en renovatie historische gebouwen 1, Deel 1: interventietechnieken C&R/steen, mortel, pleister, dakbedekking, syllabus Master monumenten- en landschapszorg (Artesis), 2009
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
28
GRENZEN AAN HERSTELMORTELS Marc Vanderauwera, Ir. Architect Architectenbureau Studio Roma, Abdij Vlierbeek 7, 3010 Kessel-Lo In deze bijdrage zullen enkele onderwerpen behandeld worden met betrekking tot de restauratie van monumenten en meer bepaald de plastische herstelling van bouwmaterialen waar er sprake is van materiaalverlies. De bijdrage zal zich enten op meerdere praktische voorbeelden zonder hierbij het theoretisch discours uit de weg te gaan. Materiaalverlies kan vele oorzaken hebben. Vooraleer een restauratieoptie te weerhouden, is het van belang een juiste diagnose te stellen en de schadeoorzaken te achterhalen. Hierbij is meestal een degelijke kennis van het bouwmateriaal onontbeerlijk. De porositeit, interne samenhang, druksterkte, vorstbestendigheid, drooggedrag, aanwezigheid van zouten,… het zijn enkele aspecten die bepalend kunnen zijn bij de verwering van het bouwmateriaal. Zoals in elk restauratiedossier dient de onderzoeker of restaurateur een gefundeerd bouwhistorisch onderzoek te verrichten. Dit onderzoek kan immers informatie aanreiken over de schadeoorzaken, maar tevens meer inzicht verstrekken in de bouwhistorische evolutie en onrechtstreeks mee de oplossingen bepalen of soms zelfs aanreiken. Deze multidisciplinaire analyse is mijns inziens heden onontbeerlijk bij het zoeken naar een oplossing voor elk restauratieprobleem. Mogelijk is het gebruik van
Figuur 1: Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
29
Figuur 2: Maagdentoren te Zichem.
Figuur 3: Sint Eustachiuskerk te Zichem.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
30
een natuursteenherstelmortel niet meteen de meest geschikte techniek om het materiaalverlies te herstellen. De combinatie van een bouwhistorische en een bouwtechnische analyse zou de aanzet moeten bieden om dieper na te denken over de diverse toe te passen restauratieoplossingen. Meer nog dan het deontologisch aspect staat de probleemdefinitie centraal bij de overweging om een natuursteenherstelmortel aan te brengen. Pas wanneer het probleem in zijn diverse aspecten volledig gekend en gedefinieerd is, kan men de restauratieopties toetsen en de voor- en nadelen tegen elkaar afwegen. Bij deze afweging komen naast het bouwtechnisch en bouwhistorisch aspect ook andere criteria aan bod zoals de restauratiedeontologie en de esthetiek, naast uiteraard de financiële middelen. Deze centrale keuze in het beslissingsproces bij een restauratieopdracht zal tijdens de bijdrage toegelicht worden aan de hand van verschillende gevallenstudies zoals de St. Kwintenskerk, een poortgebouw van het H.Hartziekenhuis en de St. Pieterskerk te Leuven, de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel (figuur 1), de Maagdentoren te ScherpenheuvelZichem (figuur 2) en enkele andere gebouwen in ijzerzandsteen zoals de kerken van Herselt en Zichem (figuur 3) en het poortgebouw van de abdij van Averbode. Bij deze voorbeelden zal veeleer ingegaan worden op de problematiek van het herstel van materiaalverlies bij bouwmaterialen gebruikt voor gevels, meer dan het zuiver gebruik van kunststeen of het herstellen van beeldhouwwerk Aan de hand van deze voorbeelden zal dieper ingegaan worden op de specifieke functie van het bouwmateriaal en de diversificatie van de restauratieoptie naargelang de functie die het materiaal vervult; de noodzaak tot herstel – gaat het over een geestesidee of over een materiaaleigen noodzaak (figuur 4); en de authenticiteitswaarde van het materiaal op zich. Het spreekt voor zich dat de toe te passen restauratiemethode gekaderd moet worden binnen, en afgestemd moet worden op het globale restauratieproject. Wanneer een gebouwenconstructie nog zeer veel authentiek materiaal bevat, maar de detaillering voor de bezoeker nauwelijks nog begrijpbaar is, dan staat men voor een moeilijke keuze waarbij de waarde van de bouwstenen en het materiaal op zich een belangrijke rol speelt. Uit het betoog blijkt wellicht dat de keuze voor natuursteenherstelmortel niet als een evidentie beschouwd kan of mag worden. Toch betreft het een interessante hedendaagse techniek die, mits correct toegepast, het gewenste effect op een relatief eenvoudige manier kan bereiken. Deze uitvoeringstechniek biedt niet alleen esthetische oplossingen, maar in bepaalde gevallen ook een structurele remedie. Een goede oplossing start steeds met een degelijke analyse en synthese van het probleem en in het in een ruim kader opwerpen en afwegen van mogelijke restauratieopties. Het analyseproces vormt het fundament van elke ingreep en de te hanteren methodologie dient volgens academische regels te worden toegepast.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
31
Figuur 4: Detail metselwerk ijzerzandsteen gekenmerkt door een discontinu afwateringspatroon en waarvoor het gebruik van een herstelmortel een optie kan zijn. (foto: KIK-IRPA) Tot slot dient elke ontwerper zich bewust te zijn van de beperkingen van zowel uitvoerders als van de restauratietechniek zelf. Vermits vele natuursteenherstelmortels slechts een beperkte verwerkbaarheidstijd na aanmaak hebben, wordt de kwaliteit van het resultaat in grote mate bepaald door de technische bekwaamheid van de uitvoerder. Hoewel de meeste herstelmortels in testomstandigheden zeer goede resultaten kunnen voorleggen, zelfs op grotere oppervlakten, blijkt dit bij toepassing in werfomstandigheden niet steeds het geval. Tijdens de lezing zullen dan ook nog meer geslaagde en minder geslaagde uitvoeringen besproken en toegelicht worden.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
32
KUNSTSTEEN OF NATUURSTEEN - VOORBEELDEN UIT DE PRAKTIJK Rutger Steenmeijer, Architect Architectenbureau Steenmeijer en Baksteen, Kleine Pieter Potstraat 21, 2000 Antwerpen
1. Inleiding Het was eerst bij kleinere toepassingen dat ik met kunststeen werd geconfronteerd. We gaan er aan voorbij zonder te beseffen dat het geen natuursteen is: tuinornamenten in het kasteelpark van Cortewalle in Beveren, siervazen aan kasteel Rameyen, zitbanken in het park van het Ursulinenklooster in O.-L.-Vrouw-Waver. De restauratie van het standbeeld van Peeter Van Coudenberghe in de kruidtuin aan de Leopoldstraat te Antwerpen, een 15-tal jaar geleden, was bijzonder verhelderend. Ik leerde er de voordelen van estamperen kennen: het in een mal progressief aanbrengen van vochtige laagjes mortel van verschillende korrelgrootte, naar het midden toe steeds groffer, om krimp te vermijden.
2. Het klooster en de school van de Ursulinen in O.-L.-Vrouw Waver Aan deze site werd de gehele 2de helft van de 19de eeuw en 1ste helft 20ste eeuw gebouwd en verbouwd. Overbekend zijn de wintertuin in Art Nouveaustijl en de pianogalerij. Tijdens de 1ste wereldoorlog kwamen de gebouwen zwaar gehavend uit de strijd. Grotere delen van het complex werden o.l.v. architect Edward Careels heropgebouwd volgens hun vroegere indeling en volume, weliswaar uniformer van uitzicht en neo-gotisch geïnspireerd. Tijdens de stelselmatige uitbreidingen en heropbouw ten gevolge van de oorlogsschade doen nieuwe technieken hun intrede. Die worden evenwel op een behendige manier aan het oog onttrokken. Om grote overspanningen te kunnen realiseren en efficiënt te kunnen bouwen, gebruikt men voor de vloerconstructies stalen liggers, met ertussen bakstenen gewelven, dit alles weggestopt achter soms rijkelijk gedecoreerde plafonds. Ook de staalconstructie van de wintertuin is verscholen achter houten wanden en een monumentale glas-in-lood koepel. Het kerkgebouw werd zeer traditioneel opgebouwd waarbij de vele ornamenten in Euvillesteen blijken te zijn uitgevoerd. Maar waar we aan het klooster- en scholencomplex eveneens natuursteen vermoeden, blijkt dit bij nader toezien kunststeen te zijn. In feite kan men stellen dat op enkele onderdelen na, vrijwel alle gevels van het klooster- en scholencomplex in baksteen en een gewapende gietsteen zijn vervaardigd.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
33
Ten gevolge van het corroderen van de wapening en het wegspringen van stukken beton was de toestand gevaarlijk geworden. Veel onderdelen, zoals de monumentale balustrades op de daken, werden in de loop van de tijd verwijderd. De belangrijkste oorzaak blijkt een te geringe dekking van de wapening te zijn, in combinatie met veelal zeer slanke elementen. Soms komt de wapening zelfs aan de oppervlakte. Het schadebeeld is identiek aan dit van betonrot. De samenstelling is evenwel afwijkend: de mortel is samengesteld uit kalk, een geringe hoeveelheid cement en grotere brokken kalksteen. Hiermee wilde men zoveel mogelijk de kleur van kalksteen nastreven. Tijdens de restauratie, die gefaseerd verliep, werden onderdelen die verdwenen of onherstelbaar waren en die technisch een rol te vervullen hebben, zoals dekstenen van pinakels en raammonelen, vernieuwd. De invulstukken in de gevels, die meestal maar zeer lokaal betonrot vertoonden, werden ter plaatse hersteld. De balustrades op de daken werden evenwel meestal niet meer terug aangebracht: ze waren in de loop van de tijd door eenvoudige staven vervangen. Ook enkele tuinconstructies en paviljoenen werden in kunststeen vervaardigd, of mogen we hier van beton spreken: de in 1887 door Blaton-Aubert uit Brussel vervaardigde Lourdesgrot, de openlucht kerststal van Bethlehem en het Nazarethhuisje, beide in betonnen rotswerk vervaardigd door de gebroeders Tondeleir uit Antwerpen, de muziekkiosk, een geschenk van de Antwerpse aannemer Merckx, een calvarie en de eerder vernoemde zitbanken. Een aantal ervan zijn nog steeds te bewonderen en inmiddels beschermd monument.
3. De hogels van de Sint-Joriskerk van Antwerpen De huidige Sint-Joriskerk kwam tot stand nadat het 15de eeuwse kerkgebouw tijdens de Franse revolutie in beslag was genomen, als openbaar goed werd verkocht en afgebroken. Vanaf 1847 wordt een nieuwe kerk gebouwd, o.l.v. architect Leo Suys en met topkunstenaars zoals François Durlet, JeanBaptiste Capronnier, Godfried Guffens en Jan Swerts. De voorgevel en de beide torens werden volledig in Gobertangesteen opgetrokken. Ten gevolge van de wijziging van de steensoort werd zelfs een heraanbesteding uitgeschreven. Uiteindelijk bleek deze keuze niet zo gelukkig te zijn.Tijdens het onderzoek ter voorbereiding van de restauratie bleek immers dat heel wat onderdelen de grens van hetgeen nog als bouwsteen kan aanvaard worden, overschreden. Onderdeel per onderdeel werd overwogen wat de beste ingreep was: veel natuursteen kon worden bijgewerkt met een restauratiespecie, voor veel kleinere delen werd terug Gobertange of een andere kalkzandsteen toegepast, zo mogelijk door ze te herplaatsen, terwijl grotere delen uit Savonnières steen werden gekapt. Maar voor de hogels van beide torens voorzagen we kunststeen. Ze bevinden zich op de acht graten van elke toren, 25 stuks per graat. Aldus zijn er in totaal 2 torens x 8 graten x 25 stuks = 400 hogels. Elke hogel meet ca. 48 x 25 x 20 cm. Onderzoek van Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
34
dichtbij, m.b.v. een kooi aan een hijskraan, heeft uitgewezen dat er 288 hogels te vernieuwen waren. Hierbij werd er van uitgegaan dat de onderste rijen hogels niet te vervangen zijn, omdat deze achter de balustraden verscholen zitten en nog in vrij goede staat verkeren. Ze werden trouwens als model gebruikt voor het bijmaken van de overige hogels. Het aangetroffen schadebeeld aan de hogels was vrij homogeen: corrosie van de ijzeren verankering, waarmee de hogels aan het achterliggende metselwerk waren bevestigd, zorgde voor spanningen in de natuursteen, waardoor de hogels uiteindelijk afbraken. Het ontbreken van een groot aantal hogels aan de torens was vanaf de straat duidelijk waarneembaar. De nog aanwezige hogels vormden een verdere bedreiging en o.m. om die reden werd er een stelling met opvangbakken aan de voet van beide torenspitsen opgebouwd. De nog aanwezige hogels waren meestal sterk geërodeerd. Bovendien stelden we vast dat de verwerkte Gobertange grote kwaliteitsverschillen vertoonde. Gobertange komt immers slechts voor in een tiental horizontale steenbanken, die zelden dikker zijn dan 20 cm. Rekening houdend met de afmetingen van de hogels, was er daarom niet veel marge en gebeurde het dat ingesloten fossielen en andere onregelmatigheden in de steen getolereerd werden, in het beste geval werden ze uitgezaagd en vervangen door een ingelijmd blokje natuursteen. De laaghoogte van de nu ontgonnen Gobertange bedraagt nog minder; toepassing van deze steensoort voor de vervanging van de hogels was dus uitgesloten. Gezien de grote herhaling, 288 identieke exemplaren en op vrij grote hoogte aangebracht, werd het gebruik van kunststeen onderzocht en weerhouden. De toepassing van kunststeen t.o.v. natuursteen biedt een aantal voordelen: een uniforme kwaliteit kan worden opgelegd door verwijzing naar bestaande normen en worden bewaakt door controle. De hogels werden gemaakt in een daarvoor ingerichte ruimte, met aangepaste klimatisatie, apparatuur, o.a. triltafels om het juiste mengsel te bekomen, en droogkamers. Staven in roestvrij staal werden ingegoten om een perfecte verankering aan de achterliggende constructie te garanderen. Een bijkomend gegeven was de kostprijs. Het beeldhouwen van een hogel in natuursteen kwam toen op ca. 13.275,- euro (531.300,- Bfr) per m², ofwel 320,- euro per stuk. De vervanging van 288 hogels zou op die manier dus op 92.160,- euro neerkomen, ofwel ca. 10% van de totale kostprijs van de restauratie. In gegoten vorm kwam dit op ca. 62,- euro (2.480,- Bfr, prijzen aanbesteding 10.12.1998) per stuk, m.a.w. ongeveer een vijfde van de eerst vermelde prijs. De restauratie van voorgevel en torens had plaats van september 1999 tot maart 2003.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
35
4. Nokken en balustrades aan de O.-L.-Vrouwekathedraal van Antwerpen De in uitvoering zijnde restauratie van de gevels van de Kathedraal van Antwerpen startte met voorbereidingen in 2002 en is gefaseerd in acht percelen. Eén van de belangrijkste uitgangspunten was het respecteren van de 19de eeuwse inzichten ter vervollediging van het kerkgebouw. Vanaf 1840 werd het kerkgebouw gerestaureerd, naar de toen geldende principes, in het bijzonder deze van Viollet-le-Duc. Heel wat ornamenten werden toegevoegd, waardoor het gebouw steeds meer een neogotisch uitzicht verkreeg. Dit is heel duidelijk indien we de opmetingstekeningen van Jan Blom en de oudste foto’s van de Kathedraal, o.a. van Desplanques uit 1852 en Bisson uit 1857, vergelijken met de hedendaagse situatie. Met de keuze van de steensoort en de kwaliteitsbewaking werd niet altijd even zorgvuldig omgesprongen. Ik zou bijna durven stellen, hoe recenter deze toevoegingen waren, hoe bedenkelijker de kwaliteit ervan. Aan de hand van petrografisch onderzoek, uitgevoerd door de Universiteit van Gent, weten we welke steensoorten werden toegepast. De nieuwe balustrades die reeds voor 1852 op de gevels van het hoogkoor waren aangebracht, bestaan uit Savonnières. Deze aan de zuidkant werden recent grotendeels vervangen, terwijl deze aan de noordkant werden bijgewerkt met een herstelmortel. De balustrades op de dwarsbeuken en de middenbeuk zijn grotendeels in Bentheimer zandsteen vervaardigd. Ze zijn weliswaar bijna zwart, een esthetisch probleem van ondergeschikt belang, maar de geringe schade wordt uitsluitend veroorzaakt door het corroderen van de ijzeren doken, waarmee de onderdelen onderling verbonden zijn. De doken en voegen werden met lood opgegoten. Aan de hand van een proefrestauratie hebben we aangetoond dat demontage om de doken te vervangen, zonder enige bijkomende schade perfect mogelijk is. De zandsteen is van uitstekende kwaliteit en nauwelijks geërodeerd. Binnenkort starten de werkzaamheden om deze balustrades te herstellen. Er is geen vervanging van steen voorzien, alleen een beperkte hoeveelheid herstelmortel. Scheuren worden verlijmd, ijzeren doken worden vervangen en de voegen worden terug met lood opgegoten. De Euvillesteen die van 1896 tot 1913 werd toegepast, is echter van een heel andere kwaliteit. Aan de hand van petrografisch en bouwhistorisch onderzoek en de nog beschikbare bouwtekeningen weten we dat het vooral om de nokstenen op de daken van hoogkoor, dwarsbeuken en middenbeuk en om allerlei bekroningen en balustrades rond het koor gaat. De hogels en andere elementen op de luchtbogen aan de noordkant van het hoogkoor, in 18741883 o.l.v. architect Eugène Gife in Brauvilliers uitgevoerd, zijn in veel betere staat dan de vervanging ervan aan de luchtbogen aan de zuidkant, gekapt in Euvillesteen. In de mate van het mogelijke trachten we hier zoveel mogelijk steen te bewaren en bij te werken. Voor de nokstenen en de hoge balustrades op de gevels van de koorkapellen bleek dit evenwel onmogelijk te zijn. De nokstenen bleken vijftig jaar na plaatsing zo slecht te zijn, dat in de beginjaren 1970 werd beslist om de Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
36
resterende ornamenten af te kappen. Tot voor kort bedreigde het overblijvende deel door afkalving de bedaking. Ook van de balustrades vielen regelmatig onderdelen naar beneden gezien de steen volledig gedegenereerd was. In de lijn van de algemene principes en de in 2002 weerhouden opties werd beslist om bij de vervanging van de nokstenen en de balustrades de originele vormgeving, die moeizaam tot stand was gekomen na meer dan 30 jaar overleg, talrijke tekeningen en besprekingen met o.a. de KCML, te respecteren. We beschikken zowel over foto’s als tekeningen die als voorbeeld hebben gediend. Gezien de grote mate van repetitie – voor de nokken herhalen zich vier elementen over een lengte van ca. 160 meter, voor de balustrades zijn dat 12 onderdelen over 140 meter – werd beslist om hiervoor kunststeen te gebruiken. Eerst werd een model in natuursteen gekapt en ter goedkeuring voorgesteld. Vervolgens werden hiervan een groot aantal mallen gemaakt, om het productieproces van de gegoten onderdelen snel genoeg te laten verlopen. Voor de uitvoering werkt de aannemer met ‘Replica’ van FTB-Remmers. De kleur wordt op maat gemaakt en stemt overeen met die van nieuw gekapte Euville. De mallen worden vervaardigd uit een siliconen reproductiemassa, eveneens door deze fabrikant geleverd. Dit is een tweecomponentig materiaal dat uithardt bij kamertemperatuur door een condensatiereactie na menging van de siliconenbasis en de verharder. Door het sneldrogende karakter van de gietmortel kunnen kleinere ornamenten al na een half uur uit de mal. Voor grotere vormen is dit maximum twee uur. Silicone laat ook toe heel gedetailleerde motieven op de gietvorm over te brengen. Met één mal kunnen zo’n 40 à 50 stuks gegoten worden. Na het gietwerk worden de onderdelen manueel bijgewerkt: het is mogelijk om de gegoten delen bij te werken en te bekappen als natuursteen. De besparing is significant: de totale kostprijs aan gietwerk komt op ca. 470.000,- euro. Indien in natuursteen vervaardigd had dit 2,4 miljoen euro gekost, dit is ongeveer de helft van de volledige gevelrestauratie van de kathedraal. In de financiële planning was er geen alternatief: het gietwerk laat toe om het oorspronkelijke uitgangspunt na te streven, zonder op de vormgeving en de kwaliteit van het werk in te boeten. Bovendien betekent het gietwerk een tijdsbesparing van minstens twee jaar, onafgezien nog van het feit of er wel zoveel steenkappers beschikbaar zijn om dit binnen een aanvaardbare termijn te kunnen realiseren. Hiermee zal het haalbaar zijn om de initiële planning van 2002 te handhaven. We zitten nog steeds op schema, met 2015 als einddatum voor de voltooiing van de restauratie. Dan zal het precies 50 jaar geleden zijn dat de provincie Antwerpen het bouwheerschap voor de O.-L.-Vrouwekathedraal op zich nam.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
37
Geraadpleegde literatuur Mario Baeck, Gethsemani 1841-1991. Historische kroniek van het Instituut der Religieuzen Ursulinen te Onze-Lieve-Vrouw-Waver, in: Mededelingen van het Jozef van Rompay-Davidsfonds-genootschap vzw, III, O.-L.-V.-Waver, 1991, 107 p. Mario Baeck, Gethsemani 1841-1991. Het Instituut der Religieuzen Ursulinen te Onze-Lieve-Vrouw-Waver, in: M&L, jrg. 10, nr. 6, november-december 1991, p. 21-44. Mario Baeck, De wintertuin van het Instituut der Religieuzen Ursulinen, O.-L.V.-Waver, 1993, in: Mededelingen van het Jozef van Rompay-Davidsfondsgenootschap vzw, V, 64 p. Floris PRIMS, Geschiedenis van Sint-Joriskerk, Antwerpen, 1923. P. Van den haute en J.-M. Govaerts, Petrografische beschrijving en identificatie van een aantal natuursteensoorten verwerkt in de Onze-LieveVrouwekathedraal van Antwerpen, Universiteit Gent, Laboratorium voor Mineralogie en Petrologie, Gent, 2006. AERTS, W. (ed.) De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen. Antwerpen, Mercatorfonds. 1993.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
38
HET DEONTOLOGISCH GEBRUIK VAN HERSTELMORTELS BIJ DE RESTAURATIE VAN BEELDHOUWWERK Judy De Roy, Lieselote Hoornaert Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK), Departement Conservatie, Atelier Steensculptuur en Steenachtige Materialen, Jubelpark 1, B-1000 Brussel
1. Inleiding Beeldhouwwerken vervaardigd uit steenachtige materialen worden gekenmerkt door verscheidene verweringsprocessen waarbij materieverlies optreedt. De materie geraakt hierbij in verval. Dit verval is afhankelijk van het gebruikte materiaal; de wijze waarop het is aangewend en de blootstellingsomstandigheden. De oorzaken van het verval van een stenen kunstwerk zijn ofwel van een chemisch-fysisch aard, vaak inherent aan het materiaal zelf, zoals de verwering van de natuurstenen drager onder invloed van klimatologische omstandigheden (inwerking van schadelijke zouten, vorming van gipskorsten, e.d.). Dit proces van natuurlijke afbraak kan niet worden stilgezet, maar eventueel wel worden afgeremd of vertraagd. Anderzijds is het verval van de materie van mechanisch-fysische aard, zoals schade berokkend door overmacht, onwetendheid, vandalisme of agressie. Deze worden vaak door de mens veroorzaakt. Om het behoud van deze vaak unieke kunstwerken te verzekeren, is er een conserverende of restaurerende behandeling vereist waarbij gebruik kan gemaakt worden van herstelmortels. Vooraleer er kan worden overgegaan tot de effectieve behandeling dient er steeds een deontologisch parcours worden afgelegd waarbij de verscheidene conservatie- of restauratieopties worden overlopen en onderling vergeleken om zo tot de meest aangepaste behandeling te komen. Deze deontologische gedachtegang bestaat uit een reeks ethische vragen waarbij de conclusies afhangen van de aard van het te behandelen beeldhouwwerk, zijn verweringsverschijnselen en het toekomstperspectief voor het beeldhouwwerk waarbij de authenticiteit1 van het kunstwerk centraal staat.
1
De authenticiteit van een kunstwerk betekent de som aan substantiële kenmerken, gewaarborgd vanuit een historisch standpunt, vanaf zijn oorspronkelijke toestand tot aan de huidige situatie en die het resultaat is van de verschillende veranderingen die in de loop van de tijd zijn voortgekomen. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
39
2. Deontologie 2.1. Beroepsethiek en ethische codes van de conservatie - restauratie De deontologie van een restauratiebehandeling hangt nauw samen met de beroepsethiek van de restaurateur. Beroepsethiek betekent dat er vanuit ethisch oogpunt over de uitoefening van een beroep wordt nagedacht. Deze reflectie helpt de restaurateur bewust te worden van zijn specifiek professioneel handelen en verantwoordelijkheid; zijn eigen beroepsgedrag te optimaliseren en daarbij criteria te ontwikkelen om zo goed mogelijk beroepsmatig te handelen; ervaring op te bouwen door uit zijn fouten te leren door het bespreken van bepaalde beroepssituaties en de beroepsverantwoordelijkheid in een bredere maatschappelijke context te plaatsen. Vandaar dat beroepshalve werken, niet alleen meer waardering oproept, maar ook een grote verantwoordelijkheid met zich meebrengt. Van een restaurateur die beroepshalve werkt kan er verwacht worden dat hij systematisch en methodisch handelt, met kennis van zaken en ervaring opgedaan tijdens zijn vorming en opleiding. Dit stopt uiteraard niet na zijn opleiding. Dit geheel kan omschreven worden als beroepsernst. Professioneel handelen komt tevens overeen met het kennen en kunnen afbakenen van zijn grenzen [1,2]. Het merendeel van de ethische codes zijn vrij recent opgesteld en dateren uit de jaren ’60 en voornamelijk de jaren ‘80-’90 van de 20ste eeuw . Deze vloeiden voort uit een filosofische gedachtengang welke een professionele wending nam in de 18e eeuw. De hoofdprincipes van een volwaardige deontologie werden gevormd tijdens de 19e eeuw. Paradoxaal, de eerste beweging vertaalde zich in de de-restauratie van beeldhouwwerken en vormden tegelijk de nieuwe grondbeginselen van de kunstgeschiedenis en de filologie. In het geheel van voorradige teksten opgesteld rond de ethische code kunnen er twee groepen onderscheiden worden. De eerste groep omvat de Charters, of de verklaringen, verkondigd door de internationale instellingen als UNESCO, ICOM, ICOMOS, e.a. Zij definiëren voornamelijk de discipline van de restauratie, zijn doel, middelen en noden. De tweede groep komt overeen met de Deontologische Codes en Praktische Handleidingen, welke zijn overgenomen door de professionele beroepsverenigingen. Hun doel is het onderrichten van het restauratieberoep en het zo onderscheiden van gelijkaardige beroepen (vakman, ambachten) door het vastleggen van een kwaliteitsstandaard, uitvoeringsregels en het erkennen van restauratieopleidingen [3].
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
40
Ethiek met betrekking tot het onroerend erfgoed Volgend uit de reflecties van Camillo Boito (1836-1914)2 [4] en de analyses van Aloïs Riegl (1858-1905) [5,6], formuleerde het eerste Congres van Architecten en Technici van historische monumenten, het Charter van Athene in 1931. Hierin werd voor het eerst een dubbele waarde verbonden aan een monument, nl. een historische en artistieke waarde. Ook werd het onderhoud en behoud van het monument beklemtoond, met op de eerste plaats de conservatie mits respect voor de geschiedenis ervan, inclusief de mengeling van de verschillende stijlaanpassingen in het verloop der tijd [7,8]. In 1964 vaardigt de ICOM (International Council of Museums) het Charter van Venetië uit. Dit is het Internationaal Handvest voor behoud en restauratie van monumenten en stads- en dorpsgezichten. Het werd goedgekeurd op het 2e Internationale Congres van Architecten en Technici op het gebied van de monumentenzorg in 1964 te Venetië en aanvaard door het ICOMOS in 1965. De hierin voorgestelde wetenschappelijke aanpak leidde tot meer respect voor de geschiedenis van het monument. Inhoud: “historische monumenten en stads- en dorpsgezichten zijn dragers van informatie van het verleden. Getuigen van een specifieke beschavingsperiode, evolutie of historische gebeurtenis. Om deze in stand te houden moeten we beroep doen op alle wetenschappen en technieken. Het doel van een restauratie is het bewaren van het kunstwerk als een historische getuigenis. Er kan geopteerd worden voor een conservatie waarbij het traditionele kader van het kunstwerk wordt bewaard. Het monument wordt nooit losgemaakt van zijn omgeving en zijn geschiedenis. Bijvoorbeeld met betrekking tot geïntegreerd beeldhouwwerk van een monument worden deze slechts verwijderd als dit nodig is om de instandhouding ervan te verzekeren. Een restauratie daarentegen heeft enkel een uitzonderingskarakter en houdt op waar de hypothese begint. Reconstructies mogen enkel worden uitgevoerd op grond van esthetische of technische redenen en worden voorafgegaan door een archeologische en historische studie. Alle waardevolle historische toevoegingen moeten gerespecteerd worden en nieuwe in- en/of aanvullingen moeten harmonieus gebeuren met het geheel, zich van het origineel onderscheiden. Hierbij dient er een eenheid van stijl worden nagestreefd” [7,8]. Vandaag de dag is het Charter van Venetië voor monumenten en stads- en dorpsgezichten nog steeds dé essentiële ethische referentie. Ethiek met betrekking tot het roerend erfgoed Een gelijkaardige tekst met betrekking tot de restauratie van kunstvoorwerpen liet langer op zich wachten. Het duurde tot de jaren ’60 van de 20e eeuw vooraleer er enige reactie en verandering kwam in de perceptie van de conservatie-restauratie. 2
Camillo Boito legde de nadruk in 1883 op dat wat men het “restauratie signal” noemden, hetgene wat men uitvoert refererend naar de filologische teksten van verschillende materies en met een typische grafisme [4]. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
41
Italië en meer bepaald Rome speelde internationaal een baanbrekende rol op het gebied van restauratie-ethiek voor het roerend erfgoed. Het denken over conservatie-restauratie in de 20e eeuw in de Westerse wereld is volledig schatplichtig aan de ideeën van Cesari Brandi (°Siena 1906 – 1988). Hij richtte in 1938 het Instituto del Restauro a Roma op en was er directeur van 1939 tot 1959. In 1963 publiceerde hij zijn “Teoria del Restauro”, zijn ethische visies welke perfect aansluitten bij de principes vastgelegd in het Charter van Venetië. Cesari Brandi was een sleutelfiguur in de moderne C&R-ethiek. Zijn principes zijn gebaseerd op het primaat van het originele materiaal van een object of hetgeen ervan overblijft. Dit is immers voor de toekomstige generaties de basis van hun interpretaties van de originele toestand van een kunstwerk, zijn functie en zijn , het uitzicht. In 1963 formuleert hij restauratie als volgt: “het methodologisch moment van de (h)erkenning van een kunstwerk in haar fysisch bestaan en in haar dubbele polariteit van esthetiek en geschiedenis, gezien in het licht van haar toekomst [9,10]”. Brandi was steeds een voorstander van de conservatie waarbij de toestand van het object wordt behouden en de integriteit van het voorwerp wordt bewaard. Conserverende ingrepen worden steeds geplaatst tegenover de vervalsende restauratie. Uiteraard is de visie van waaruit er wordt gerestaureerd zeer subjectief en tijdsgebonden. Restauratie is deels het vinden van de juiste balans tussen het respect voor het origineel en de mate van het ingrijpen hierop. Via theoretici als Cesari Brandi, maar ook Aloïs Riegl en Camillo Boito, komt er zodus een meer kritische benadering van het kunstobject. Belangrijke aspecten daarin zijn de historische waarde, de plaatsing in een bepaald tijdperk en plaats, de esthetische waarde en de inherente kwaliteit van het kunstwerk. De restaurateur is voor zijn objectief, kritisch oordeel afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare informatie over het kunstwerk. Interpretaties over het originele uitzicht van het kunstwerk, en het geven van een eigen invulling aan wat de kunstenaar met zijn werk heeft bedoeld zijn onvermijdelijk. Dit hangt deels af van de cultuur waarin hij heeft geleefd [11]. In België wordt de theorie van Cesari Brandi volledig overgenomen en gevolgd door Paul Coremans. Hij pleit voor de interdisciplinaire aanpak van een restauratiebehandeling en decreteert dat elke ingreep moet worden voorafgegaan door een technologische analyse en een historisch-kritisch onderzoek. Onder zijn impuls wordt het Centraal Labo van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België omgevormd tot een zelfstandige wetenschappelijke instelling: het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium. Dit wordt belichaamd door de bouw van een nieuw gebouw dat zijn interdisciplinaire aanpak onderstreept: de grote draaitrap tussen de verschillende afdelingen. Hij zet zich tevens in voor de opleiding en het statuut voor de restauratoren en onder hem verwerft België een pioniersrol in de restauratiewetenschap.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
42
2.2. Algemene beroepsethiek van de conservator-restaurateur Internationale organisaties brengen specialisten samen onder de hoede van de ICOM (International Council of Museums). In dezelfde periode ontstaat het IIC (Internationale Institute for Conservation of Historic & Artistic Works). Beiden organiseren congressen waarvan de Preprints de basis vormen van de kennis van de restaurateurs . De commissie Conservatie van de ICOM publiceert de eerste definitie van het beroep op het congres van Kopenhagen in 1984 [12]. De benaming “conservator-restaurateur van kunstvoorwerpen” komt op. Reeds in 1984 benadrukt men het belang van het vastleggen van voorafgaande studies en vooral dat conservatie primeert op restauratie. In 1991, wordt de E.C.C.O. (European Confederation of ConservatorsRestorers Organization) opgericht en in 1993 redigeert zij De Ethische Code, een kortere actuelere tekst die de definitie van het beroep van de conservatorrestaurateur omvat alsook de ethische code en de voorwaarden voor de opleiding en het toetreden tot het beroep. Dit wordt een referentie in de restauratiewereld en is opgenomen in het officieel document E.C.C.O. The Professional Guidelines. De algemene beroepsethiek, naar voren gebracht door het ECCO, omvat drie grote punten: 1 Het principe van de reversibiliteit: een conservatie- en restauratiebehandeling moet in principe omkeerbaar zijn. De conservatorrestaurateur gebruikt alleen producten en materialen en technieken die het cultureel erfgoed niet beschadigen en die specifiek voor dit doel gemaakt zijn. Zijn interventie mag latere behandelingen en onderzoeken op geen enkele manier belemmeren. 2 Ingreep tot een minimum beperken: het unieke karakter van het kunstwerk, de oorspronkelijke materialen en hun natuurlijke veroudering worden gerespecteerd. 3 Herkenbare interventies: in dezelfde optiek van respect voor de integratie van het kunstwerk, moet elke ingreep of toevoeging herkenbaar zijn met het blote oog of met behulp van onderzoeksmethodes [13]. Deze ECCO Professional Guidelines liggen aan de basis van verschillende Europese charters en manifesten zoals het Document van Pavia en het FULCO-Rapport en worden regelmatig aangevuld.
3. De deontologische code in de praktijk Of het gaat om een roerend beeldhouwwerk of een geïntegreerd onderdeel van een onroerend geheel. Het uitgangspunt voor de restauratiebehandeling moet telkens in zekere mate deontologisch worden onderbouwd. Dit impliceert dat het betreffende kunstwerk volgens de ideeën van Cesari Brandi benaderd moet worden. Enerzijds houdt dit in een zo volledig mogelijke technische analyse of een grondig materiaaltechnisch vooronderzoek. Hieraan
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
43
voorafgaand is er steeds een historisch-kritisch onderzoek aan verbonden. 3.1. De ethische keuze van een conservatie- of restauratiebehandeling Een deontologische onderbouwing van een restauratiebehandeling begint steeds met de keuze van de ethiek van de behandeling waarbij de (kunst)historische, archeologische en esthetische waarde van het beeldhouwwerk zorgvuldig geëvalueerd dient te worden. De ethische keuze van restauratie kan worden onderverdeeld naargelang de aard en omvang ervan. Hierbij staat de integratie van de behandeling centraal. De reïntegratie3,4 van een behandeling beïnvloedt in grote mate het uiteindelijk aspect en uitzicht van het beeldhouwwerk, vermits het gaat om een menselijke interpretatie op een bepaald moment in de tijd op een bepaalde plaats [14,15]. Het blijft steeds een subjectieve ingreep op het kunstwerk, bepaald en uitgevoerd door een menselijke handeling en geleidt door een specifiek gedachtegoed. De restaurateur handelt altijd in functie van zijn kennis en vorming: hij kan echter nooit objectief zijn. De restauratiebehandeling speelt zich tevens af tegen een culturele achtergrond welke geografisch en historisch is bepaald en zodus sterk afhankelijk is van zijn context. Cesari Brandi vereist dat de reïntegratie van een behandeling zichtbaar is, op een volledige en adequate manier zodat de behandeling en het originele kunstwerk één geheel vormen zonder tweestrijdigheid tussen het werk van de kunstenaar en de ingreep van de restaurateur. De reïntegratie dient ook reversibel te zijn zodat in de toekomst de uitgevoerde behandelingen (lacune-invullingen) ongedaan gemaakt kunnen worden waardoor het beeldhouwwerk naar een zelfde bewaringstoestand kan worden gebracht als voor de ingreep. Er zijn verschillende parameters die de ethische keuze van de behandeling en de reïntegratie ervan bepalen. De interne of intrinsieke parameters hebben betrekking op de functie van het beeldhouwwerk, zijn karakteristieken (interieur of exterieur, alleenstaand of deel van een groter geheel), zijn omvang (monumentaal), zijn stijl (middeleeuws, neogotisch, e.d.) en zijn bewaringstoestand (lacunair of ruïne). De externe of extrinsieke parameters omvatten de context van het beeldhouwwerk: archeologisch object, (kunst)historisch belang, cultureel belang, etc. De ethische keuze van de behandeling van een stenen beeldhouwwerk hangt samen met zijn herkomst en toekomst. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een beeldhouwwerk afkomstig van of aanwezig in het interieur, vb. Een huiselijke, religieuze of museale context, of afkomstig van het exterieur. Hierbij wordt er steeds rekening gehouden met de uiteindelijke 3
De term re-integratie werd voor het eerste gebruikt in Italië (reintegratzione) door Cesari Brandi: “het lijkt noodzakelijk voor een kunstwerk om deze in zijn esthetische en historische eer te herstellen, want door de verwering / veroudering heeft deze zijn eenheid, leesbaarheid, betekenis en zijn historisch belang verloren” [13]. 4 De term integratie heeft meer betrekking op de te behandelen lacunes welke men voor de eerste maal of wederom behandelt: deze worden geïntegreerd in een geheel door deze in eenheid te brengen met de nabije omgeving [14]. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
44
expositieplaats van het object. Wordt het terug in zijn originele context geplaatst in het exterieur of wordt het deels door zijn esthetische en zijn (kunst-)historische waarde verder geconserveerd in het interieur. Buiten de museale setting worden naast conserverende behandelingen, vaker plastische herstellingen overwogen. Een beeldhouwwerk, een driedimensionaal object, heeft vaak veel materieverlies geleden. Dit uit zich in het meeste geval in formele/ vormelijke lacunes waarbij het beeldhouwwerk zijn organische, originele eenheid heeft verloren. Het object verliest eveneens deels zijn betekenis, leesbaarheid of simpelweg zijn esthetisch aspect. In tegenstelling tot de schilderkunst zijn lacunes in de drager, afwerkingslagen of polychromie van een beeldhouwwerk veel minder storend voor het uitzicht en is een interventie op het niveau van het invullen ervan veel minder noodzakelijk. In eerste zin kan er geopteerd worden voor een conservatie of minimale interventie welke het verdere behoud van het beeldhouwwerk verzekert. Bij een conserverende behandeling wordt de integriteit van het kunstwerk en zijn materiële geschiedenis behouden. Er is echter steeds sprake van een minimale interventie bij eender welke aard en omvang van de schadeverschijnselen aan het beeldhouwwerk. Dit kan zowel een kleine ingreep omvatten om bijvoorbeeld de stabiliteit van het kunstwerk te garanderen of een consoliderende behandeling ter versteviging van de natuurstenen drager. Een conserverende behandeling kan ook enkele kleine interventies met een herstelmortel omvatten. Het gaat hierbij meer specifiek om het invullen van voegen en/of barsten noodzakelijk voor het verdere behoud van het object. In een museale setting worden alleen conserverende behandelingen gepleegd. Restauratieve behandelingen, omvattend plastisch herstel, worden nauwelijks gerealiseerd. Beeldhouwwerken die in een museale setting worden bewaard, worden zo goed mogelijk in hun overgeleverde staat bewaard. Aanvullingen van ontbrekende delen worden beschouwd als een aantasting van het oorspronkelijk werk. Terecht, want aanvullingen kunnen niet meer zijn dan gissingen. Vervanging van verloren gegane elementen van beeldhouwwerken door nieuwe, is een 21e –eeuwse interpretatie van vormen die er al niet meer zijn. Deze opvatting, gebaseerd op het behoud van het authentiek materiaal en het vermijden van veronderstellingen, dicteert in veel mindere mate het restaureren van beeldhouwwerken die zich geïntegreerd in gebouwen bevinden. Deze vragen om andere conserveringsmaatregelen dan deze die in een museale setting worden bewaard. De restauratie van extern beeldhouwwerk geschiedt vaak niet volgens de strikte normen van museaal behoud, maar wel volgens de opvattingen die bij de restauratie van architectuur toonaangevend zijn. De grens waar een conservatie ophoudt en een restauratie begint, is moeilijk te bepalen en zeer wazig. Naast het stabiliseren van de bewaringstoestand van het beeldhouwwerk, kan er gekozen worden om in beperkte mate kleine vormelijke aanvullingen (invullingen van lacunes in het geheel) aan te brengen om de leesbaarheid van het beeldhouwwerk te verbeteren of de stilistische Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
45
samenhang van de plastische presentatie van de vormen terug te brengen. Deze optie heeft echter een dubbele lading. De grens van de behandeling is vaak moeilijk te bepalen, en is zeer subjectief. Bijvoorbeeld het opvullen van een voeg of barst in een beeldhouwwerk impliceert vaak al een kleine plastische ingreep om de invullingen aangebracht met de herstelmortel te integreren in de eenheid van het geheel en het streven naar eenheid in het uitzicht van het beeldhouwwerk (vormelijke integratie). Er kan worden gekozen om de invullingen niet te integreren in het geheel en zo het onderscheid duidelijk te tonen tussen de originele drager en de latere toevoegingen. Deze restauratieoptie komt vaak voor bij archeologisch beeldhouwwerk, maar heeft een eerder uitzonderlijk karakter. Dit is een behandelingsoptie welke zeker kan overwogen worden bij de behandeling van extern beeldhouwwerk. De graad van invullingen hangt eveneens af van de lokalisatie van de vormelijke lacunes. Een ontbrekende neus wordt vaak moeilijker geaccepteerd dan een onderbreking van een drapering. Terwijl de aanvulling van een deel van een drapering minder hypothetisch is dan het aanbrengen van een nieuwe neus. Een hypothetische integratie van lacunes is enkel een gedeeltelijke oplossing voor bepaalde omstandigheden. Het ligt voor de hand dat de reconstructie van een ontbrekend hoofd onaanvaardbaar is. Hypothetische integraties van lacune-invullingen zijn te verantwoorden als het gaat om reconstructies op basis van de metalogische aspecten van het uitzicht en waarbij de context van het beeldhouwwerk dit toelaat. Het is belangrijk om dit geval-per-geval te benaderen [9]. Vrije interpretaties binnen de reconstructie van verdwenen vormelijke elementen van beeldhouwwerk moeten vermeden worden. Grote vormelijke plastische herstellingen kunnen enkel overwogen worden als deze nodig zijn ter bevordering van de leesbaarheid van het beeldhouwwerk. Hierbij speelt de authenticiteit een zeer belangrijke rol, met name de didactische en esthetische waarde van het geheel gaat primeren boven zijn (kunst)historische waarde. Vormelijke reconstructies kunnen alleen uitgevoerd worden na een grondig (kunst)historisch vooronderzoek waarbij voldoende historische gegevens (plannen, tekeningen, historisch beeldmateriaal) ter beschikking zijn om een waarheidsgetrouwe reconstructie te leveren. Indien er geen voldoende gegevens ter schikking zijn, is iedere vorm van hypothetisch plastisch herstel uit den boze. Het vervangen van beeldhouwwerken in het exterieur door kopieën kan als ethisch onverantwoord beschouwd worden. Het object wordt hierbij namelijk uit zijn ‘natuurlijke’ omgeving weggenomen en in een ‘kunstmatige’ omgeving, vaak een museum, geplaatst. Hierdoor verliest het originele kunstwerk zijn originele functie. Door het verplaatsten van een beeld wordt de authentieke eenheid tussen het beeld en zijn omgeving doorbroken. Sculpturen zijn vaak ontworpen om net op die plaats te functioneren, door een verandering in de omgeving zal het beeld op een andere manier geïnterpreteerd worden door de toeschouwer. Zo zal bijvoorbeeld de David van Michelangelo in het museum niet dezelfde impact teweegbrengen als wanneer het bezichtigd wordt op de Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
46
Piazza Signorina waarvoor het was ontworpen. Anderzijds is er de keuze voor behoud, wanneer een beeld in die mate gedegradeerd is, of in de toekomst kan worden, door onaanpasbare factoren. Vaak zijn wisselende weersomstandigheden hier een spelende factor, met daar bovenop de vervuiling van de atmosfeer. Daarnaast stelt zich het probleem van herbestemming van het originele object indien geopteerd wordt een buitensculptuur te vervangen. Bij bekende kunstwerken van befaamde kunstenaars stelt dit probleem zich niet, deze worden graag opgenomen door musea. Bij minder bekende of gewaardeerde beeldhouwwerken is dit wel degelijk een groot probleem. 3.2. Het maken van een verantwoorde keuze in de praktijk Het vooronderzoek Om een deontologisch verantwoorde restauratie te kunnen uitvoeren is het van primair belang eerst de materiaaltechnische gegevens van het beeld grondig te onderzoeken. Hierbij moet er aandacht uitgaan naar de opbouw en samenstelling van de originele materialen en technieken, welke enerzijds door visuele observaties en anderzijds door de aanwending van verscheidene analysemethodes als de natuursteenidentificatie, mortelanalyse en zoutdosering anderzjds, e.d. bepaald worden. In de praktijk is het echter niet altijd verantwoord analysetechnieken toe te passen die destructief van aard zijn en waarvoor monstername vereist is. In dit geval vormt de visuele identificatie van de materialen en technieken de basis voor de keuze van de restauratieprocedure zoals de gepaste herstelmortel. De technische eigenschappen van een restauratiemortel moeten worden gerelateerd aan de eigenschappen van de (originele) materialen, de omgevingsfactoren en de huidige staat van conservering van het beeldhouwwerk. Bij grote (overheids)opdrachten wordt uitgaande van de materiaaltechnische analyses of visuele identificatie een lastenboek opgesteld waarin de gedetailleerde restauratiebehandeling (materialen en technieken) en de eisen waaraan de uitvoerders die gelast worden met de restauratie moeten voldoen, beschreven zijn. De opsteller van het lastenboek moet dus reeds de te volgen deontologie met betrekking tot de graad van interventie en de te gebruiken materialen en technieken vooropstellen. In de technische bepalingen, meer bepaald met betrekking tot de uitvoerder, wordt er ook een deontologische keuze gemaakt vermits het hier kan gaan van een arbeider tot een geschoolde restaurateur met kennis van de deontologische code. Indien een beeldhouwwerk deel uitmaakt van een groter geheel (grote werf, project), wordt al te vaak het totaalpakket uitbesteed. Dit heeft in de meeste gevallen tot gevolg dat onervaren aannemers bevoegd worden voor de restauratie van unieke kunstwerken en bijgevolg zonder deontologische kennis instaan voor de uitvoering, soms met desastreuze gevolgen. Het onderverdelen van het lastenboek in verschillende percelen kan hier een Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
47
oplossing bieden en wordt ten zeerste aangeraden doordat de technische specificaties waaraan de uitvoerders dienen te voldoen, aangepast kunnen worden aan het te behandelen onderdeel. Indien er bij het materiaaltechnisch vooronderzoek blijkt dat er reeds oude plastische herstellingen aanwezig zijn op een beeldhouwwerk, welke behouden worden bij de nieuwe restauratiecampagne, zullen er mogelijk nieuwe aanvullingen aangebracht moeten worden. Hierbij is het zeer belangrijk de samenstelling van deze oude restauratiemortel te kennen alsook de verweringskenmerken en eventuele schadepathologiën. Zelfs wanneer de samenstelling van deze mortel kan worden gereproduceerd, blijft het alsnog de vraag of het hier de beste keuze betreft. Het is namelijk mogelijk dat een andere mortelsamenstelling meer compatibel is met de originele natuursteen. Vooraleer er overgegaan kan worden tot een deontologisch verantwoorde restauratie met herstelmortel in de praktijk dienen er een aantal overwegingen gemaakt te worden die allen een grote invloed hebben op het te restaureren kunstwerk en zijn verdere voortbestaan. Invloed van de omgeving op de deontologische aanpak van het plastisch herstel van het beeldhouwwerk. Interieur – exterieur Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen beeldhouwwerk opgesteld in het interieur en beeldhouwwerk in het exterieur. De eisen waaraan het plastisch herstel in beide situaties moeten voldoen zijn van een totaal andere aard. Over het algemeen kunnen we stellen dat de voorwaarden voor een optimale conservatie van stenen beeldhouwwerk in het exterieur in alle gevallen complexer is. Er moet hier immers rekening gehouden worden met actoren zoals vries- en dooicycli, vochttransport, vochtindringing, aanwezigheid en migratie van zouten, e.a. Plastisch herstel is in een buitenomgeving vaak een absolute noodzaak om het voortbestaan van het kunstwerk te garanderen of om verdere degradatie tegen te gaan. Een goed voorbeeld van zo een conserverende behandeling is het dichten van openstaande barsten met een mortel om een vochtindringing tegen te gaan of te beperken. Bij invullingen van beeldhouwwerk in het exterieur is er ook het esthetisch aspect waarmee rekening dient gehouden te worden bij de mortelkeuze: de mortel dient zowel in droge als natte (beregende) toestand qua voorkomen aansluiten bij deze van de originele natuursteen. In het interieur kan een plastisch herstel vaak tot een minimale interventie herleid worden en betreft het in veel gevallen een ingreep noodzakelijk voor het behoud van het kunstwerk of om de leesbaarheid van het beeldhouwwerk te verbeteren. De herstelmortel is over het algemeen minder of uitzonderlijk onderhevig aan degradatie door externe factoren. Een uitzondering hierop vormt beeldhouwwerk dat onderhevig is aan opstijgend vocht en/of gekenmerkt door een specifieke zoutbelasting. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
48
Bij objecten opgesteld in een binnenklimaat kan er dus in tegenstelling tot het exterieur de keuze gemaakt worden voor een zeer zachte en dus meer reversibele mortel die qua uiterlijk nauw aansluit bij de originele materie. Het spreekt voor zich dat het nieuwe toegevoegde materiaal geen negatieve invloed mag hebben op de conservatie van het beeldhouwwerk. Compatibiliteit – duurzaamheid – reversibiliteit - herbehandelbaarheid De belangrijkste eigenschap op materiaaltechnisch vlak van een restauratiemortel is de compatibiliteit met zijn omgeving, de oorspronkelijke materie. De eigenschappen van de nieuwe mortel moeten aansluiten bij deze van de originele natuursteen en/of de reeds aanwezige herstelmortel. Belangrijk hierbij is dat de mortel of de verwering ervan geen schade mag aanrichten aan het aanwezige materiaal. Er kan dus gesteld worden dat de reparatiemortel zelf zo duurzaam mogelijk moet zijn, zonder dat deze directe of indirecte schade veroorzaakt aan het oorspronkelijk materiaal. Concreet betekent dit dat preferentieel geopteerd wordt voor een zachte , minder duurzame mortel als daarmee de originele steen in betere conditie kan bewaard worden. Dit in tegenstelling tot een hardere, dichtere mortelmaterie, die tot schade aan de omliggende natuursteen kan leiden. Anderzijds moet een herstelmortel zo duurzaam mogelijk zijn binnen de grenzen die daaraan gesteld worden door de compatibiliteit. Bij te weinig duurzame invullingen zal door degradatie snel gevolgschade aan het aangrenzende authentieke materiaal ontstaan. Bij de keuze voor een goede herstelmortel gaat het dus steeds om een evenwichtsoefening tussen compatibiliteit en duurzaamheid waarbij de mortel altijd de zwakste schakel dient te zijn en bijgevolg een opofferende functie uitoefent. Reversibiliteit is vanzelfsprekend het streefdoel bij plastisch herstel, maar dit is in de praktijk van de restauratie van beeldhouwwerk niet altijd haalbaar. Herbehandelbaarheid is hier dan meer van toepassing waarbij belang wordt gehecht aan de mogelijkheid om in de toekomst toch nog te kunnen ingrijpen, eventueel om de behandeling later te optimaliseren. De begrippen compatibiliteit en herbehandelbaarheid werden door Van Balen K. , Ercan S. en Patricio C.T opgesteld en deze verfijnen het concept van reversibiliteit dat in het Charter van Venetië werd ingevoerd [16]. Om de herbehandelbaarheid bij ingrepen in de toekomst te vergemakkelijken is het van groot belang dat alle ingrepen gedetailleerd gedocumenteerd worden in restauratierapporten. Keuze met betrekking tot het voorkomen-harmonisatie-retouche De mortelkeuze gaat eveneens gepaard met een esthetische keuze, nl. integratie van de mortel in het omliggende steenoppervlak. Deze esthetische keuze kan eveneens nooit gemaakt worden zonder het volgen van een bepaalde ethiek. Het betreft hier dan in hoofdzaak de keuze tot de gradatie van de integratie van het morteloppervlak in het geheel. Dit gegeven is niet los Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
49
te koppelen van de toegankelijkheid van het kunstwerk en de afstand van waaruit het kunstwerk effectief waargenomen wordt in zijn definitieve opstelling. De esthetische compatibiliteit tussen de nieuwe herstelmortel en de originele drager speelt een grote rol in een geslaagde restauratiebehandeling. Het uitzicht van het morteloppervlak wordt niet alleen bepaald door de kleur, maar ook door zijn textuur. Het spreekt dan ook voor zich dat een weloverwogen mortelkeuze en -samenstelling een grote invloed zal hebben op het bekomen resultaat en het uitzicht van het beeldhouwwerk. Er kan gekozen worden om de invullingen met de herstelmortel volledig te integreren in het beeldhouwwerk door de kleur én de textuur van de originele natuursteen te imiteren. Vanuit ethisch oogpunt kunnen de invullingen enkel door de kleur of de textuur aansluiten bij de originele drager zodat de ingrepen met de herstelmortel steeds herkenbaar zijn, maar zo geïntegreerd zijn dat ze vanop een zekere afstand de eenheid en de leesbaarheid van het kunstwerk niet verstoren. Zowel de textuur als de kleur van de mortel worden bepaald door het bindmiddel en het vulmiddel en hun onderlinge verhouding in de massa. De kleur van de mortel kan nog verder beïnvloed worden door de toevoeging van losse pigmenten, die voor ten hoogste 5% aan de mortel mogen worden toegevoegd. Voor de duurzaamheid van de kleur en het uitzicht van de herstelmortel is het aangewezen het gehalte aan pigmenten te beperken. Bij een natuurlijke mortel waarbij de kleur werd verkregen door de aanwending van verschillende vulstoffen (vb. verschillende steenpoeders), wordt het risico op degradatie van de kleur en het uitzicht van de mortel vermeden. Vanuit het esthetisch oogpunt van een restauratie is de kleur van de herstelmortel zeer belangrijk. Relatief kleine kleurafwijkingen kunnen leiden tot forse verschillen in de kleurindruk van het beeldhouwwerk. Het is aangewezen om de kleur van de herstelmortel zo nauw mogelijk af te stemmen op de originele natuursteen. Indien de keuze wordt gemaakt om de mortel niet op kleur te brengen kan er overgegaan worden tot een retouche van het morteloppervlak om een betere integratie te bekomen. Hierbij dient er toch gewezen worden op het risico hiervan in een buitenomgeving, meer bepaald met betrekking tot de duurzaamheid. Een adequaat product om op een duurzame manier lokale retouches aan te brengen die resistent zijn aan de klimatologische omstandigheden van het exterieur (weersbestendig), is momenteel nog niet beschikbaar. De meeste op de markt gebrachte producten zijn, tegenstrijdig aan de gegevens vermeld in technische fiches, weinig duurzaam waarbij de aangebrachte retouches al na enkele jaren volledig zijn verdwenen (weggespoeld). Er is namelijk een groot verschil tussen een beeldhouwwerk volledig te schilderen met een product en een lokale retouche. Het is dus ten zeerste aangewezen om de herstelmortel in de massa te tinten. In een museale opstelling daarentegen, waar de objecten in hoofdzaak van een zeer korte afstand waargenomen kunnen worden en aan minder extreme Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
50
omstandigheden blootgesteld zijn, kan een afwerking door middel van een retouche een ideaal resultaat opleveren. Het risico op degradatie van de retouche is miniem en meestal te wijten aan niet duurzame retoucheermiddelen met vergeling tot gevolg. De wijze en graad van retouche is ook een keuze die ethisch onderbouwd dient te worden. Keuze uit de verschillende soorten herstelmortels Er is een breed scala aan type mortels, zowel op vlak van bindmiddelen als van granulaten. Bij het reproduceren van een sculptuur zullen enkel de visuele aspecten en de duurzaamheid van het reproductiemateriaal een rol spelen. De keuze voor een herstelmortel voor een restauratiebehandeling impliceert complexere aspecten. Het materiaal dat gebruikt wordt voor de aanvulling moet compatibel zijn met het substraat waaraan het wordt toegevoegd. Carrington en Swallow tonen het belang aan van een kalkmortel die zachter en poreuzer is dan de steen, waardoor ze als een opslagplaats fungeert waar verdamping van water en daarbij gepaard verval door kristalliserende oplosbare zouten plaatsvindt [17]. Algemeen geldt dat de eigenschappen van de mortel zowel wat vochtgedrag als mechanisch gedrag betreft moeten aansluiten bij de eigenschappen van de steen en/of aanwezige mortel. Dus bij harde stenen een harde mortel en bij zachtere, een zachtere meer flexibele mortel. Doordat in buitensituaties een continu vochttransport plaatsvindt via de poriën moet dat vocht zich doorheen de aanvulling kunnen verplaatsen. De hoeveelheid vocht die kan worden getransporteerd van het ene naar het andere materiaal wordt bepaald door de permeabiliteit of de mate waarin de poriestructuur van het ene materiaal aansluit op dat van het andere materiaal. Wanneer deze aansluiting slecht is, kan het vochttransport worden belemmerd en kan ophoping van vocht ontstaan wat kan leiden tot vorst- en/of zoutschade. Typerend hiervoor zijn gevels die zijn opgemetseld met kalkmortel en gevoegd met cementmortel. De poriestructuur van de mortel en daarmee de mogelijkheden voor vochttransport worden in belangrijke mate bepaald door de samenstelling van de mortel. Zo vormt een schrale specie en/of een specie met grof granulaat een structuur met relatief veel open poriën. Natuurlijke mortels De basis voor de herstelmortels voor de restauratie van beeldhouwwerk vindt zijn oorsprong terug in de toepassing van metselwerk waar lang alleen de kalkmortel beschikbaar was. De mortel was soms geheel of gedeeltelijk hydraulisch, indien deze moest uitharden in een vochtige omgeving, doch meestal was het belangrijkste bindmiddel een luchthardende kalk. Voor restauratie blijkt kalk een zeer waardevol bindmiddel te zijn dat perfect binnen het conceptuele kader van de restauratiepraktijk past [18]. Kalkmortels zijn over het algemeen zachter en meer poreus dan de natuursteen gebruikt voor beeldhouwwerk en gedragen zich bijgevolg als een zelfopofferend substraat in geval van vochttransport. Een voordeel van een kalkmortel, in tegenstelling tot de cementmortel, is dat Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
51
zijn hygrisch gedrag veel beter aan te passen is. Dit komt doordat de mengverhoudingen van bindmiddel en zand bij kalkmortels binnen veel ruimere grenzen gevarieerd kan worden. Indien een restauratiemortel waterdoorlatend dient te zijn, dan is de toepassing van een schrale mortel ideaal. Indien een mortel daarentegen niet waterdoorlatend dient te zijn, dan komt een vette mortel in aanmerking [18]. Vanaf het einde van de 19e eeuw en zeker van het begin van de 20e eeuw krijgt het gebruik van Portlandcement de overhand, dit ten nadele van de kalkmortel. Het geloof in de grote sterkte en de snelle uitharding heeft ertoe geleid dat veel architecten in het begin van de 20e eeuw de duurzaamheid uit het oog verloren [18]. De grote nadelen van cement zijn echter dat er in combinatie met een zachtere steen of mortel veel kans op vocht- of zoutschade is door de hoge dichtheid van cementmortel. Het gebruik van deze mortel is de laatste tijd afgenomen door de erkenning van zijn ongunstige eigenschappen. Zijn lage porositeit, en vooral de grote hoeveelheid van kleine poriën, kunnen het watertransport in de gevel of het beeldhouwwerk hinderen en schade veroorzaken door een opeenhoping van vocht achter de cementen invullingen of door kristallisatie van zouten in de aangrenzende steen [19]. Verder kunnen er in de Portlandcement-mortel oplosbare zouten aanwezig zijn, zoals calciumsulfaten en natriumzouten, die niet alleen aanleiding geven tot efflorescentie maar ook schade kunnen veroorzaken. Verder stelt het gebruik van cementmortel nog problemen in verband met de reversibiliteit doordat de invulling over het algemeen harder is dan de steen. Bij verwijdering zal een beschadiging van het origineel onvermijdelijk zijn [19,20,21]. De bastaardmortel is een mengsel van kalk en cement (2:1) waaraan granulaten toegevoegd worden. Deze mortel mag evenmin op een beeldhouwwerk gebruikt worden doordat deze wegens zijn hardheid en de aanwezige zouten in de cement schade kunnen berokkenen aan de originele natuursteen. Het is echter in sommige gevallen wel verantwoord om deze mortel toe te passen voor het maken van een kopie, zijn hardheid kan hier dan zowel als een voor- of als een nadeel gezien worden. De hardheid zorgt ervoor dat de kopie niet meer voorzien moet worden van een consolidatie, maar langs de andere kant bemoeilijkt het de afwerking, zoals de wegwerking van de deelnaden van de mal. Ondanks dat de verwerking van kalkmortels, en zeker die van hydraulische mortels, deels dezelfde is als van cementmortels, zijn er een aantal wezenlijke verschillen. De belangrijkste verschillen ontstaan doordat een kalkmortel aanzienlijk meer tijd nodig heeft om voldoende sterkte te ontwikkelen waardoor de verwerking kritischer is. De tragere uitharding leidt ertoe dat omgevingsfactoren zoals temperatuur, wind, regen en zon, een grotere rol spelen. Om problemen zoals verbranden, bevriezen en uitspoelen te voorkomen, is een goede voor- en nazorg van essentieel belang. De steen die wordt aangevuld moet goed bevochtigd zijn zodat niet te veel water uit de mortelspecie wordt opgezogen. Best kan de steen de dag of dagen van tevoren al goed bevochtigd worden met water. Voorts mag de steen niet te nat Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
52
of te droog zijn en mag er geen waterfilm op de steen aanwezig zijn. Kalkmortels kunnen niet verwerkt worden in periodes waarin vorst kan voorkomen. Luchtkalk mag enkele maanden voor een mogelijke vorstperiode niet verwerkt worden, bij hydraulische mortel gaat dit om weken. Mortels op basis van zeer fijn zand zijn gevoeliger voor vorstschade dan mortels op basis van grove granulaten. Ook na de verwerking kan de mortel best vochtig gehouden worden door verneveling of natte doeken. Een mortel met kalk als bindmiddel is relatief elastischer dan een cementmortel en heeft dus minder kans om schade aan te brengen aan het origineel. Geprefabriceerde of industriële mortels In de praktijk wordt de laatste jaren veel gebruikgemaakt van kant-en-klaar voorgemengde mortels die zowel bindmiddel als toeslagstof en eventueel nog hulpstoffen bevatten. Een groot voordeel van dergelijke mortels is dat ze een constante kwaliteit hebben en gemakkelijker te verwerken zijn. Soms bevatten ze ook stoffen, zoals luchtbelvormers, die de verwerkbaarheid bevorderen of plastificieerders die de plasticiteit bevorderen met minder water. Nadeel is dat soms te snel naar dergelijke standaardproducten wordt gegrepen waardoor de samenstelling niet optimaal aansluit bij de omstandigheden, Hiernaast is de hogere aanschafprijs een ander nadeel, maar het grootste negatief aspect is de ongekende samenstelling van deze mortels. Sommige fabrikanten maken een mortel op maat. Deze wordt aangepast aan de visuele en fysische eigenschappen van de aan te vullen steen. Op maat gemaakte mortels zijn echter duur in ontwikkeling waardoor deze niet renderen voor kleine restauraties. De voordelen zijn echter dat er een beperkte kennis nodig is om met deze kant-en-klare mortels te werken waardoor deze vaak bij grote restauratiewerven worden aangewend want iedereen, zelfs de ongeschoolde arbeider kan ermee overweg. Deze mortels hebben tevens een snelle verwerkbaarheid en zijn vaak krimpvrij en verkrijgbaar in verscheidene kleuren naargelang de soort natuursteen van de ondergrond. Dit lijkt een voordeel, maar de kleur wordt vaak op voorhand bepaald op basis van een gezonde natuursteen. Er wordt geen rekening gehouden met de natuurlijk verkregen patina van de steen. Een eindretouche dringt zich nog steeds op om de aanvullingen met de mortel esthetisch te integreren in het geheel. Vaak is ook de textuur van de kant-en-klare restauratiemortels afwijkend en is een volledige integratie van het plastisch herstel niet mogelijk. Het grootste nadeel van deze herstelmortels is dat voor applicatie de ongezonde delen van de originele ondergrond verwijderd en/of de ondergrond bewerkt dient te worden om de hechting te verzekeren. Een aanvullingen op ‘nul’ doen eindigen is niet mogelijk. Dit gegeven is volledig tegenstrijdig met de deontologische code welke voorschrijft dat elke ingreep op de originele materie uit den boze is. Het komt echter wel voor dat architecturaal beeldhouwwerk volledig wordt bijgewerkt (weggekapt) tot op de gezonde natuursteen en erna volledig wordt aangezet in een nieuwe ‘duurzame’ restauratiemortel.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
53
Ook is de vraag of deze restauratiemortel volledig conform de compatibiliteitsvoorschriften zijn. Ze worden vaak aangeprezen voor hun duurzaamheid en compacte gesloten structuur. Ervaring wijst uit dat ze alsnog weinig compatibel zijn met een verweerde natuursteen en vaak de originele omliggende natuursteen het slachtoffer wordt van de hoge duurzaamheid. De meest gebruikte kant-en-klare restauratiemortels zijn: zinkchloridemortels (Amonit, Monulit en Lithos Arte), bastaardmortels (Jahn, Parthena, Funcosil), e.d. Voor museale objecten is de aanwending van deze restauratiemortels volledig uit den boze. Het gebruik ervan kan enkel overwogen worden voor beeldhouwwerken in het exterieur en dient sterk onderbouwd te worden. Synthetische kunststofmortels van eigen makelij Er kunnen ook kunststoffen worden aangewend als bindmiddel voor een herstelmortel. In tegenstelling tot traditionele mortels zijn dergelijke mortels niet compatibel met de aan te vullen natuursteen of mortel. Het grootste probleem bij dergelijke mortels is de ondoordringbaarheid van het materiaal waardoor een aanvulling met dergelijke mortels het vochttransport in de steen verstoort. Daarom kunnen dit soort mortels beter niet worden toegepast. Er zijn echter toepassingen waar dergelijke mortels aangewezen zijn zoals het aanbrengen van aanvullingen aan laag poreuze materialen zoals graniet of blauwe hardsteen en op objecten die door een restauratiebehandeling waterwerende kenmerken vertonen en waarop traditionele mortels hierdoor onvoldoende hechten. Mogelijke bindmiddelen zijn epoxies, polyesters, acrylaten. Om een natuursteeneffect te bereiken dienen er grote hoeveelheden granulaten worden toegevoegd.
4. Conclusie Het gebruik van herstelmortels bij restauratie is slecht één fase in de behandeling van een stenen beeldhouwwerk om het behoud ervan te verzekeren. Het uitgangspunt van een restauratiebehandeling dient bepaald te worden na het doorlopen van een deontologische gedachtegang welke berust op de ethische code vastgelegd door Cesari Brandi en waarbij steeds de authenticiteit van het kunstwerk centraal komt te staan. Hierbij speelt het (kunst-)historisch en materiaaltechnisch vooronderzoek een zeer belangrijke rol. Of het nu gaat om een geïsoleerd museaal object of een geïntegreerd beeldhouwwerk, deel uitmakend van een groter ensemble in het exterieur, een volledig gedetailleerd en correct uitgevoerde voorstudie is het start- en uitgangspunt voor een goede deontologisch onderbouwde restauratie. Uit de bekomen informatie van de materiaaltechnische analyse van het beeldhouwwerk kan de keuze voor de meest geschikte restauratiemortels worden vastgelegd. De compatibileit, reversibiliteit en duurzaamheid van de mortel in het achterhoofd houdend, wordt er gekozen voor een herstelmortel welke zich esthetisch perfect integreert in het globale uitzicht van het Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
54
beeldhouwwerk en op geen enkele manier schade berokkent aan de ondergrond. Vanuit het deontologisch kader waarin het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium functioneert, wordt er over het algemeen de voorkeur gegeven aan een zelf samengestelde mortel waarbij zijn eigenschappen door middel van verschillende additieven worden gewijzigd naargelang de nodige toepassing. De gedetailleerde documentatie van alle ingrepen in een restauratierapport is van groot belang voor de herbehandelbaarheid van de uitgevoerde restauratie in de toekomst en dient zodus steeds nageleverd en gearchiveerd te worden. Het is uiterst noodzakelijk, in het belang van een correct deontologisch onderbouwde behandeling en toepassing van herstelmortels, dat er een nauwe opvolging is van de restauratie(werven) door de bevoegde (overheids)instanties waarbij deze steeds nauwgezet op de hoogte zijn van alle aangewende materialen en technieken en hun juiste samenstelling. Het ligt dan ook voor de hand dat deze instanties een goede kennis nodig hebben van de deontologische code en de beschikbare materialen voor een goede restauratiemortel zodat ze steeds kunnen ingrijpen wanneer een restauratie niet conform de regels wordt uitgevoerd. Enkel op die manier kan er gekomen worden tot een goede basis voor de toepassing van herstelmortels voor restauratie waaruit er binnen het deontologisch kader van de conservatie- en restauratie wordt gewerkt.
Referenties 1. Hanna Jedrezejewska, Ethics in Conservation, Stockholm, 1976. 2. Myriam Serck-Dewaide, Historique et definition de la profession, Bulletin de l’Association Professionelle des Conservateurs-Restaurateurs d’Oeuvres d’Art, 1 (1997), Brussel, p. 9-11. 3. La Déontologie de la Conservation-Restauration (vers 2004), Nuances, 32 (2003), p. 7-32. 4. Camillo Boito, Conserver ou restaurer (1893) Les dilemmes du patrimoine, Les editions de l’Imprimeur, Besançon, 2000. 5. Aloïs Riegl, Le culte moderne des monuments, son essence et sa genèse (1903), Seuil, 1984. 6. Claude Mignot, Derives monumentales, Revue de l’Art, 123 (1999). 7. Internationaal Charter voor de Instandhouding en restauratie van Monumenten – Venetië 1964, Centraal Labo voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, 1994, p. 64-68. 8. ICOMOS, International Charters for Conservation and Restoration. I. Monuments and Sites, Paris, 2001. 9. Cesari Brandi, Theory of restoration, Instituto Centrale per Il Restauro, Roma, 2000. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
55
10. Cesari Brandi (1906-1988). Sa pensée et le débat en Europe au XXe siècle. VII Session, Bruxelles (25 october 2007), Saonara, Lurano, 2008. 11. Catheline Périer-D’ieteren, Restauratie in België van 1830 tot heden, Luik, 1991. 12. De Conservateur-Restaurateur: een definitie van het beroep, Nouvelle de l’ICOM, Vol. 39, n° 1, 1986, p. 5-6. 13. E.C.C.O., Professional Guidelines, General Assembly 1993, 1994. 14. Cesari Brandi, Teoria del Restauro, Rome, 1963, p. 45 15. Philipot Albert et Paul, Le problème de l’intégration des lacunes dans la restauration des peintures, Bulletin de l’IRPA, vol. 2, 1959, p.9-15. 16. ‘Compatibility an Retreatability versus Reversibility: a case study at the Hellenistic Nymphaeum of Sagalassos (Turkey). The use of and need for Preservation Standards in Architectural Conservation. L.B. SickelsTavens, ed., American Society for Testing and Materials, West Conshocken, 1999. 17. Carrington, D., and Swallow, P. Limes and lime mortars-part two, Journal of Architectural Conservation, 1 (1996), p. 7-22. 18. Koen Van Balen, Bert Van Bommel, e.a., Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in het verleden en heden, 2003, p 46. 20. Kerstin Elert, Carlos Rodrigues, e.a., Lime mortars for the conservation of historic buildings. Studies in Conservation 47 (2002), p. 62-75. 21. Pauline Faria, Fernando Henriques, ea, Comparative evaluation of lime mortars for architectural conservation,. Joural of Cultural Heritage, 2008, p. 339-346. 21. Characterisation of Old Mortars with Respect to their Repair, State-of-the Art Report of RILEM Technical Committee 167-COM, 2007.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
56
HERSTELMORTELS VOOR BEELDHOUWWERK: DE PRAKTIJK Jacques Vereecke, Zelfstandig restaurateur steenachtige materialen en steensculptuur Boulevard Emile Bockstael 70, 1020 Brussel Deze mededeling is gebaseerd op onze ervaring. Als beeldhouwkunst conservator-restaurateur voeren we meestal behandelingen uit op beelden en architecturale delen van monumenten. Meestal voeren we de behandeling van A tot Y uit en kunnen we ook de keuze van de gebruikte mortel beïnvloeden. Bij grotere werven of projecten wordt ons soms gevraagd om enkel invullingen (mortel) voor specifieke elementen aan te brengen. In dat geval, is de keuze van de mortel reeds gemaakt door het werfbestuur die hierbij meestal opteert voor kant-en-klare mortels. Herstelmortels kunnen ingedeeld worden in twee categorieën: -“Kant-en-klare mortels” met specifieke eigenschappen die op de kleur kunnen gebracht worden door de producenten of door ons mits toevoeging van pigmenten. -“Home made mortels” op basis van vette kalk. De kennis en de ervaring van de conservator-restaurateur is hier heel belangrijk. De eigenschappen van de mortel zouden aangepast moeten worden aan de conserveringstoestand van de stenen drager (d.w.z. haar huidige eigenschappen) wat volgens onze ervaring, zelden gebeurt. Ten slot wil ik de aandacht vestigen op mortels voor de invullingen in “blauwe hardstenen” die steeds problematisch zijn. Geen enkele is bevredigend en voldoet aan alle eisen van een conservatie-restauratie behandeling.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
57
KUNSTIG MET KUNSTSTEEN: HET STATIONSGEBOUW VAN ANTWERPEN Sander Peters Verstraete & Vanhecke, Fotografielaan 24, 2610 Wilrijk (Antwerpen)
1. Inleiding Tijdens de laatste restauratiefase van het ontvangstgebouw van het Centraal Station te Antwerpen, die plaats vond van mei 2007 tot mei 2009, zijn onder andere twee torentjes kant Zoo, de toren kant Pelikaanstraat en het monumentaal uurwerk aan de de Keyserlei gereconstrueerd naar oorspronkelijk model. Deze reconstructie is uitgevoerd met ca. 300 m³ kunststeen door de firma Verstraete & Vanhecke uit Wilrijk. Het studiebureau Eurostation had het lastenboek opgesteld, trad op als gedelegeerd bouwheer en stond in voor de opvolging van de werf. Bij wijze van casestudie zullen we hier dieper ingaan op de verschillende fases die doorlopen zijn om deze reconstructie te realiseren. Volgende punten zullen worden besproken: - 3D-ontwerpen op ware grootte en boetseren van de figuratieve delen; - vervaardigen van mallen in silicone en in EPS (geëxtrudeerde polystyreen); - gieten van de kunststeen; en, - plaatsen van de kunststeen.
2. Kort historisch overzicht van het ontstaan van het huidige stationsgebouw Antwerpen Centraal. Het huidige stationsgebouw dateert van 1905 en werd onder impuls van koning Leopold II ontworpen en gebouwd door de Brugse architect Louis Delacenserie. Het is echter al het derde stationsgebouw. Een jaar na de aanleg van de eerste Belgische spoorverbinding (van Brussel naar Mechelen) werd op 3 mei 1836 de lijn Mechelen – Antwerpen ingehuldigd evenals het eerste Antwerpse stationnetje “Emplacement Borgerhout”, een eenvoudige houten barak waar vier sporen toekwamen. In 1854 werd het vervangen door een nieuw houten gebouw met een façade van 100 m.lengte, de “Ooststatie” genaamd. Het waren houten constructies omdat ze zich bevonden op militair domein buiten de nog in gebruik zijnde Spaanse vestingmuren. In geval van oorlog moesten de aanwezige constructies onmiddellijk afgebroken of platgebrand kunnen worden om een Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
58
Figuur 1: Postkaart met zicht op het station anno 1905. open schietveld van 500 m. te bekomen. Door de stadsuitbreiding in de tweede helft van de 19e eeuw buiten de oude vestingmuren groeide er een commerciële stadswijk rondom het toenmalige stationsgebouw. Na enkele jaren was het tweede station opnieuw te klein en reeds in 1869 werd beslist een nieuw, groot en waardig station te bouwen. Op 1 maart 1891 werd een algemeen plan goedgekeurd van het nieuwe station voorzien op de plaats van het bestaande en een ca. 5 m. hoge spoorwegberm die alle overwegen in de stad afschafte. Begin 1894 werd de Brugse architect Louis Delacenserie belast met het ontwerp van het nieuwe ontvangstgebouw terwijl rijksingenieur Clement van Bogaert instond voor de metalen spoorhal. De bouw van de spoorhal startte op 17 december 1895 en deze werd plechtig geopend op 15 juni 1899. De oprichting van het stenen ontvangstgebouw vatte aansluitend aan in 1899 en op 11 augustus 1905 werd de “Middenstatie” in gebruik genomen (figuur 1). Het ontvangstgebouw werd op 12 maart 1975 bij Koninklijk Besluit als monument beschermd, anderhalf jaar later gebeurde hetzelfde voor de spoorhal.
3. Demontage De gevels van het Centraal Station te Antwerpen zijn hoofdzakelijk Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
59
opgebouwd uit Vinalmontsteen en wat invulmetselwerk in kwartsiet. Tijdens de bouw van het huidige station zijn gigantische hoeveelheden Vinalmontsteen verwerkt op vrij korte tijd. Hierdoor was de aangeleverde kwaliteit niet altijd even constant. De stenen van lagere kwaliteit vertonen de neiging om na enige tijd te barsten volgens rechtlijnige breukvlakken die in willekeurige richtingen lopen. Zeker bij sterk plastisch uitgewerkte architectuur, zoals het Centraal Stationsgebouw van Antwerpen, heeft dit geleid tot vallende gevelonderdelen. Nadat in 1953, ongeveer 50 jaar na de bouw, de eerste stukken uit de hoekkroonlijsten van de centrale koepel op het dak vielen en in het voorjaar van 1957 een reiziger een schedelbreuk opliep ten gevolge van vallende brokken Vinalmontsteen, is besloten het volledige monumentale uurwerk (± 21 m. breed, 17 m. hoog en 5 m. diep) te demonteren om de veiligheid van de reizigers te kunnen garanderen. Van deze ontmantelingwerken zijn weinig gegevens bewaard gebleven vermits men reeds bezig was met het ontwerp van een nieuw station “conform de (toenmalige) hedendaagse exploitatie behoeften” waarbij men verwees naar de omvorming van het kopstation tot een station met doorgaande verbinding naar het noorden. Zoals reeds aangehaald werd het ontvangstgebouw in 1975 geklasseerd met als gevolg dat de demontagewerken van de torens kant Zoo en de hoektoren aan de Pelikaanstraat in 1984 goed gedocumenteerd werden.
4. Modellen Op basis van oude bouwtekeningen en iconografisch materiaal werden de te reconstrueren bouwdelen in 3D met computer uitgetekend (figuur 2). Hiervoor is gewerkt met het programma Inventor van Autodesk. Er is naar gestreefd om de oorspronkelijke steensnedes te respecteren zowel om esthetische als om technische redenen. Technisch gezien gaf dit de mogelijkheid om de structuur louter op druk te benaderen en de voorziene 30 ton inox wapening grotendeels te vervangen door kunststofvezels. Het in Inventor uitgevoerde tekenwerk kon in verschillende bestandtypes worden opgeslagen afhankelijk van het latere gebruik. Zo zijn stp-bestanden gebruikt voor de sturing van de contoursnijmachine, pdf-bestanden voor het printen van werk- en montagetekeningen of dwg-bestanden voor verwerking met andere tekenprogramma’s. Van ieder bouwdeel konden gemakkelijk aanzichten, snedes en een isometrisch perspectief worden weergegeven. De meer figuratieve onderdelen zijn op ware grootte geboetseerd met een kunstklei op basis van droge kleipoeder, microkristallijn was, oliën en vetten. Het grote voordeel van de gebruikte kunstklei is dat ze niet zoals natuurlijke klei constant vochtig gehouden moet worden om te vermijden.dat ze verhardt, Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
60
Figuur 2: Van concept tot finaal model.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
61
Figuur 3: Op basis van oude bouwtekeningen en iconografisch materiaal worden de modellen met kunstklei op een drager in EPS, aangevuld met wapeningstructuren van lange ijzeren schroeven, draadstangen of ijzerdraad, opnieuw gecreëerd.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
62
uitdroogt of krimpt. Vaak werd een drager in EPS gebruikt als basis voor het boetseerwerk, aangevuld met wapeningsstructuren bestaande uit lange ijzeren schroeven, draadstangen of ijzerdraad (figuur 3).
5. Mallen De mallen die nodig waren om de kunststeen te vervaardigen kunnen onderverdeeld worden in twee groepen: de silicone mallen en de mallen in EPS. Geëxpandeerd polystyreen of EPS is een compact en licht materiaal bestaande uit aaneen gekitte parels polystyreen met een gesloten celstructuur. Slechts 2 tot 6 % van het volume bestaat uit polystyreen; 94 tot 98 % omvat gesloten poriën of cellen. EPS is te verkrijgen in grote blokken van verschillende densiteit. Afhankelijk van de toepassingsvereisten (stevigheid, detaillering, enz. …) heeft men de keuze uit blokken met een densiteit variërend van 10 tot 60 kg/m³. Voor onze toepassing is gewerkt met EPS20 en EPS40. Het feit dat polystyreen een thermoplast is geeft de mogelijkheid om te werken dmv. contoursnijden met een gloeidraad. Voor elementen met hoofdzakelijk geometrische vormen konden de stpbestanden van de 3D tekeningen rechtstreeks dienen om mallen in EPS te vervaardigen. De blokken worden op een computergestuurde snijtafel geplaatst bestaande uit een horizontaal beweegbaar tafelblad (x-as) en een verticaal beweegbare gloeidraad (y-as), door deze twee bewegingen te combineren bekomen we de z-as van onze 3D vorm en kunnen de contouren van de benodigde mallen gesneden worden. Niet lineaire vormen kunnen niet via contoursnijden worden vervaardigd en zijn uit de blokken EPS gefreesd. EPS mallen zijn verloren bekistingmallen: om het afgietsel te ontkisten dient de mal te worden vernietigd. Er dient dus voor ieder afgietsel een nieuwe mal te worden vervaardigd. Silicone mallen zijn aangewend voor de modellen die geboetseerd waren of voor de gipsen afgietsels die in 1984 waren gemaakt tijdens de afbraak van enkele torens (figuur 4). Op het te reproduceren origineel worden meerdere lagen vloeibare siliconen aangebracht met een totale dikte van ongeveer 15 mm., welke na uitharding een elastisch vel vormen waarin de kleinste details van het origineel zijn weergegeven. Omdat het verkregen elastische silicone vel na afname een amorfe massa is dient het in vorm te worden gehouden met een steunkap. Deze starre uit polyester vervaardigde dunwandige steunkap dient uit meerdere onafhankelijk delen te bestaan om te kunnen demonteren. Omwille van de omvang en het gewicht van bepaalde gietstukken werd de polyesteren Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
63
steunkap nog eens verstevigd met een houten draagstructuur. Silicone mallen kunnen meerdere keren herbruikt worden.
Figuur 4: Zicht op een silicone mal.
6. Gietwerk De kunststeen is vervaardigd in een fabriek met ervaring in de productie van architectonisch beton. Omwille van de complexiteit van de vormgeving is gekozen voor een gietmortel op basis van een zelfverdichtend beton op kleur gebracht met lichtechte pigmenten teneinde het aspect van de Vinalmontsteen zo goed mogelijk te benaderen. De complexiteit van de vormgeving had ook zijn gevolgen voor de wapening van de kunststeen. Om in alle hoeken te kunnen wapenen is gekozen voor een wapening met polypropyleen vezels. Uiteindelijk is het een vezelgewapende zelfverdichtende kunststeen geworden. Volgende componenten zijn terug te vinden in de gebruikte kunststeen: witte cement, kalksteenmeel, rijnzand, maasgrind, super plastificeerder, polypropyleen vezels en ijzeroxiden. De kunststeen is vervaardigd met een beton klasse C35/45. Om de juiste kleur te bekomen moest 0,4 % ijzeroxide pigmentpoeder toegevoegd worden. Er is gewerkt met mengsels van 500 liter. Door met een computer gestuurde doseercentrale te werken was het mogelijk
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
64
om BENOR gekeurde kunststeen af te leveren die voldeed aan de norm PTV 21-601. Deze bood al de nodige garanties op het vlak van de druksterkte, de waterabsorptie, de maatvastheid, de kwaliteit van de gebruikte granulaten en het cement, de luchtbellen concentratie en de toelaatbare kleurafwijking. Naast de door SECO uitgevoerde genormeerde keuringen van het productieproces werden de afgewerkte elementen nog eens door de interne keuringsdienst van de NMBS gekeurd alvorens ze naar de werf mochten vertrekken. Op de werf werden alleen die elementen door de toezichter van Eurostation aanvaard die voorkwamen op het keuringsverslag van de NMBS. De silicone mallen hadden het voordeel dat ze direct gebruikt konden worden, terwijl de EPS mallen eerst moesten worden voorzien van een lossingsolie. Bij het gebruik van silicone mallen kunnen kleine luchtbelletjes ontstaan tussen de mal en het afgietsel wat aanleiding geeft tot kleine gaatjes in de oppervlaktetextuur, een probleem dat zich niet voordoet bij EPS mallen. Ongeveer 24 uur na het storten van de kunststeen kon worden gestart met het ontmallen. Bij het ontmallen van de eenmalige EPS mallen werden eerst de grote massa’s met een schrobzaag verwijderd. Vervolgens werd het afgietsel afgewerkt met een hoge drukreiniger (figuur 5). Bij de silicone mallen moest eerst de houten draagstructuur worden gedemonteerd, waarna alle delen van de polyesteren steunkap los geschroefd konden worden, om tot slot de silicone mal als een huid van het afgietsel af te stropen.
Figuur 5: Kunststenen elementen bij het ontmallen van de eenmalige EPS-mallen. Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
65
7. Montage
Figuur 6: Montage van de de kunststenen elementen. Aangezien de aanzethoogte van de verschillende constructies zich op ongeveer 24 meter hoogte bevond en er kunststeen elementen waren tot 3 ton, zijn de meeste onderdelen geplaatst met een torenkraan (figuur 6). Door de ingegoten inwendige hijsogen konden de elementen worden verplaatst of gekanteld zonder dat daarbij mankracht was vereist. De verschillende vloer- en dakplaten zijn uitgevoerd in gewapend beton en chemisch verankerd aan de opgaande delen om tot een stevig en stabiel geheel te komen. Onderling zijn de verschillende delen chemisch verankerd met inox draadstangen. De elementen in kunststeen zijn gemonteerd met een cementgebonden legmortel en achteraf opgevoegd.
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
66
SPREKERSLIJST Ir. Roald Hayen Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK) Jubelpark 1, 1000 Brussel
[email protected] Birgit Van Laar Monumentenwacht Vlaanderen vzw Oude Beurs 27, 2000 Antwerpen
[email protected] Ir.-Arch. Marc Vanderauwera Architectenbureau Studio Roma Abdij Vlierbeek 7, 3010 Kessel-Lo
[email protected] Arch. Rutger Steenmeijer Architectenbureau Steenmeijer en Baksteen Kleine Pieter Potstraat 21, 2000 Antwerpen
[email protected] Lieselote Hoornaert Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK) Jubelpark 1, 1000 Brussel
[email protected] Judy De Roy Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK) Jubelpark 1, 1000 Brussel
[email protected] Jacques Vereecke Vereecke Jacques sprl Boulevard Emile Bockstael 70, 1020 Brussel
[email protected] Sander Peters Verstraete & Vanhecke Fotografielaan 24, 2610 Wilrijk (Antwerpen)
[email protected]
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
67
COLOFON Concept en eindredactie: KIK
Niets uit deze opgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De auteurs dragen zorg dat hun bijdrage geen inbreuk op de auteursrechten inhoudt.
Uitgever: KIK, 2010
Versteend Erfgoed – Brussel, 28 mei 2010
68