VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
1
F.O.D. ECONOMIE Rechtstreeks op internet: www.mineco.fgov.be
Verantwoordelijke uitgever: Michel Allardin North Gate III Koning Albert II laan, 16 1000 Brussel Wettelijk depot:
D/2004/2295/38
0510-05
2
RAAD VOOR HET VERBRUIK
INHOUDSTAFEL I. Voorwoord van de Voorzitter van de Raad voor het Verbruik ............................................................................................................... 5 II. De Raad voor het Verbruik : een oord van dialoog en overleg
13
.................................................................................................................................................................................................................................................................
25
1. Lijst van de adviezen van 2004 integraal overgenomen in huidig verslag
.........................................................................
2. Lijst van de adviezen van de Raad voor het Verbruik sedert zijn oprichting 3. Statuten
9
............................................................................................................................
III. De activiteiten van de Raad voor het Verbruik in 2004 IV. Bijlagen
............................................................................................................
27
231
................................................................
249
.................................................................................................................................................................................................................................................................
4. Huishoudelijk reglement .................................................................................................................................................................................................................253 5. Samenstelling van de Raad voor het Verbruik .....................................................................................................................................................257 6. Samenstelling van het Dagelijks Bestuur van de Raad
265
............................................................................................................................
7. Secretariaat .......................................................................................................................................................................................................................................................267
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
3
4
RAAD VOOR HET VERBRUIK
I. Voorwoord van de Voorzitter van de Raad voor het Verbruik
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
5
6
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik heeft in 2004 achtenveertig keer vergaderd (2 plenaire vergaderingen, 35 commissievergaderingen en 11 vergaderingen met het dagelijks bestuur) en heeft 25 adviezen uitgebracht en toch is dit net als dat van 2003 een vrij licht jaarverslag. Aangezien alle door de Raad uitgebrachte adviezen nu op de internetsite van de FOD Economie staan, heeft het immers niet veel nut meer om alle adviezen in het jaarverslag op te nemen. Wij hebben dus besloten om dertien adviezen te publiceren in huidig verslag. Dertien adviezen die een vrij volledig beeld geven van de thema’s die in 2004 werden besproken. We vermelden kriskras door elkaar: - de studie en de omzetting van het Europese consumentenrecht, met onderwerpen zoals het actieplan voor de uitwerking van een coherenter Europees verbintenissenrecht, het voorstel voor een richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken, het wegnemen van hinderpalen voor elektronische handel en de toekomstige wetgeving betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten; - de wil om reclame voor bankproducten en financiële producten beter te omkaderen, ook ten aanzien van jongeren; - de ontwikkelingen in de reissector, met de ontwikkeling van de praktijk van sommige professionelen waarbij ze aan klanten dossierkosten vragen; - de moeizame voltooiing van de hervorming van het consumentenkrediet die nu tien jaar geleden werd ingezet en waarbij onze Raad intensief werd betrokken – getuige hiervan is het lijvig advies dat hij op 22 april 1998 heeft uitgebracht. We vermelden ook nog dat de Raad nauw werd betrokken bij de dagdagelijkse actualiteit, met name het plan van de regering om de winkelopeningsuren te verruimen en de initiatieven om het gebruik van de muntstukken van 1 en 2 cent terug te schroeven. En tot slot nog was het onderzoek van het Belgische programma ter vermindering van pesticiden en biociden de gelegenheid voor de Raad om zich te buigen over de bescherming van de gezondheid en het milieu. Op meer technisch vlak, heeft de Raad adviezen uitgebracht die niet gepubliceerd werden in dit jaarverslag, adviezen die betrekking hebben op ontwerpen van koninklijk besluit tot omzetting van Europese richtlijnen in zake informatie over het energieverbruik van elektrische huishoudapparaten, de benamingen en de kenmerken van brandstoffen en biobrandstoffen, het gebruik van gevaarlijke stoffen, van biociden, enz… Ik dank de leden van de Raad voor het Verbruik voor hun medewerking en in het bijzonder de verslaggevers die de ontwerpen van advies binnen de verschillende commissies hebben opgesteld. Deze verslaggevers komen uit lidorganisaties van de Raad en ook van het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO). De Raad voor het Verbruik beschikt immers niet over een secretariaat voor de voorbereiding van de adviezen, hetgeen hij nochtans al sinds zijn oprichting, d.w.z. al 40 jaar lang, vraagt.
Robert GEURTS
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
7
8
RAAD VOOR HET VERBRUIK
II. De Raad voor het Verbruik: een oord van dialoog en overleg.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
9
10
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De bevoegdheden van de Raad voor het Verbruik Opgericht bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1964, heeft de Raad voor het Verbruik de taak adviezen te verstrekken inzake consumptie en bescherming van de consument, op vraag van de voogdijminister, maar ook op vraag van het Parlement. Hij kan eveneens op eigen initiatief adviezen uitbrengen. Dit federaal adviesorgaan is onder de voogdij geplaatst van de Federale Overheidsdienst Economie. De Raad is een paritair orgaan, samengesteld, enerzijds, uit erkende consumentenorganisaties en, anderzijds, uit representatieve beroepsorganisaties van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw. In totaal zijn er 14 consumentenorganisaties en 17 beroepsverenigingen vertegenwoordigd. De Raad voor het Verbruik is bevoegd voor alle problemen inzake consumentenbescherming. Bovendien verplichten bepaalde wetgevingen de voorafgaande raadpleging van de Raad voor het Verbruik vooraleer de uitvoeringsbesluiten worden genomen, met name de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet en de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen. Teneinde het goedkeuringsproces van de ontwerpbesluiten niet te vertragen, voorzien deze wetten dat een maximumtermijn voor het uitbrengen van het advies door de Minister mag worden bepaald en dat, eens deze termijn verstreken is, het advies niet meer vereist is. Wanneer de raadpleging verplicht is, vormt zij een voorgeschreven formaliteit op straffe van nietigheid. Sedert meer dan 40 jaar is de Raad voor het Verbruik een oord van dialoog en overleg, waar zowel de ondernemingen als de consumenten worden betrokken bij de regulering van de markt. Hij vormt een bevoorrecht instrument bij de beleidsbepaling. Zijn de adviezen van de Raad niet bindend voor de overheid, dan worden ze des te meer opgevolgd wanneer ze unaniem zijn. De Raad wordt ook herhaaldelijk belast met de voordracht van kandidaturen, met het oog op de benoeming van leden van adviserende Raden of Commissies.
De organisatie van de werkzaamheden van de Raad voor het Verbruik Een Dagelijks Bestuur organiseert maandelijks de werkzaamheden van de Raad. Het is samengesteld uit de Voorzitter, de twee ondervoorzitters en tien bijzitters. Het Dagelijks Bestuur bereidt de zaken voor die aan de Raad moeten worden voorgelegd, plant de werkzaamheden die in de commissie zullen worden uitgevoerd en ziet toe op de uitvoering van de genomen beslissingen. Verschillende permanente commissies (Handelspraktijken, Financiële Diensten, Interne Markt, Leefmilieu,…) zijn belast met het onderzoek van problemen in functie van de te behandelen onderwerpen, en met de voorbereiding van een ontwerpadvies dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de plenaire vergadering, als enige bevoegd om adviezen uit te brengen. Deskundigen kunnen worden uitgenodigd bij de werkzaamheden. In dringende gevallen kan het Dagelijks Bestuur ertoe gebracht worden voorlopige adviezen uit te brengen die nadien door de plenaire vergadering moeten worden geratificeerd. Indien nodig kan het Dagelijks Bestuur, ingevolge de dringendheid, gebruik maken van de schriftelijke procedure om zijn adviezen door de Raad te doen goedkeuren. De adviezen van de Raad zijn ofwel unaniem, en geven in dat geval de bereikte consensus weer, ofwel uiteenlopend, en geven dan de standpunten van alle betrokken partijen weer. Het secretariaat van de Raad wordt verzekerd door het personeel van de Algemene Directie van de FOD Economie “Regulering en Organisatie van de Markt”.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
11
De adviezen van de Raad voor het Verbruik Sedert zijn oprichting heeft de Raad voor het Verbruik 332 adviezen uitgebracht over de meest uiteenlopende aspecten van het verbruik. Hij heeft een niet te onderschatten rol gespeeld bij de uitwerking van belangrijke wetgevingen inzake de bescherming van de consument (handelspraktijken, consumentenkrediet, veiligheid van producten,...). De lijst van de adviezen, uitgebracht sedert zijn oprichting, alsook de meest recente adviezen zijn terug te vinden op de website http://mineco.fgov.be, onder de rubriek “ Bescherming consument”, subrubriek “Raden en Commissies”.
12
RAAD VOOR HET VERBRUIK
III. De activiteiten van de Raad voor het Verbruik in 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
13
14
RAAD VOOR HET VERBRUIK
In 2004 is de Raad tweemaal in plenaire vergadering bijeengekomen (27 januari 2004 en 30 juni 2004). Hij bracht bij deze gelegenheid 12 adviezen uit. Bovendien werd de dringende schriftelijke procedure gebruikt voor de goedkeuring van 13 adviezen. U vindt hierna de lijst van de 25 adviezen van de Raad voor het Verbruik uitgebracht in 2004: RVV 308 : Advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2003 (COM 2003/68 eindverslag): “Een coherenter Europees verbintenissenrecht – Een actieplan” (27.01.04). RVV 309 : Advies over het ontwerp van Ministerieel besluit tot wijziging van het Ministerieel besluit van 20 november 1996 houdende de toepassing van het Koninklijk besluit van 10 november 1996 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten wat de etikettering van het energieverbruik van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan betreft (27.01.04). RVV 310 : Advies over het ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de minnelijke schikking bij inbreuken op de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren en over het ontwerp van Ministerieel besluit houdende aanstelling van de ambtenaren die ermee belast zijn de daders van inbreuken op de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, de minnelijke schikking bedoeld in artikel 19 van dezelfde wet voor te stellen (27.01.04). RVV 311 : Advies over reiscontracten en dossierkosten (27.01.04). RVV 312 : Advies over de prijsaanduiding per meeteenheid (27.01.04). RVV 313 : Advies over het voorontwerp van Koninklijk Besluit tot aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg (27.01.04). RVV 314 : Advies betreffende de bijzondere procedures te voorzien bij de hernieuwing van de mandaten voor de Raad voor het Verbruik en voor de kandidatuur van nieuwe organisaties binnen de Raad (27.01.04). RVV 315 : Advies over de bekendmakingmodaliteiten die de Gezinsbond voorstelt in het kader van het staken van de uitgifte van zijn ristorno-zegels (28.04.04). RVV 316 : Advies over een ontwerp van K.B. tot regeling van de etikettering van producten die leder of bont bevatten afkomstig van honden of katten (28.04.04). RVV 317 : Advies over de bankreclame en -marketing ten aanzien van jongeren (28.04.04). R.v.V. 318 : Advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (28.04.04). RVV 319 : Advies over twee ontwerpen van K.B. betreffende de benamingen, de kenmerken en het loodgehalte van de benzines voor motorvoertuigen en betreffende de benamingen, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen (24.05.04). RVV 320 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de benamingen en de kenmerken van biobrandstoffen voor motorvoertuigen en voor niet voor de weg bestemde mobiele machines (24.05.04). RVV 321 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden (30.06.04). RVV 322 : Advies over de wekelijkse rust en de openingsuren in de detailhandel. (30.06.04). RVV 323 : Advies over het Koninklijk besluit tot bepaling van de vermeldingen van het document bedoeld in artikel 27bis, § 4, van deze wet en tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
15
1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet (30.06.04). RVV 324 : Advies over het voorontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten (30.06.04). RVV 325 : Advies over een voorontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn financiële diensten op afstand en van de richtlijn privacy en elektronische communicatie. (30.06.04). R.v.V. 326 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit inzake het voorkomen van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (24.09.04). RVV 327 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 9 maart 1973 houdende reglementering der textielbenamingen (24.09.04). RVV 328 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 13 september 1999 betreffende de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen (25.10.04). RVV 329: Advies over het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingsmidd elen en biociden in België (05.11.04). RVV 330: Advies over het voorstel van de verschillende fabrikanten-deelnemers aan het Artis, naar aanleiding van de faling van de N.V. Artis-Historia, om af te wijken van de publiciteitsregels voorzien in het KB van 14.04.1975 (19.11.04). RVV 331: Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden (19.11.04). RVV 332: Advies over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent (29.11.04). Van de 25 door de Raad uitgebrachte adviezen in 2004 handelen er twaalf over besluiten hoofdzakelijk van technische aard (waaronder sommige Europese harmonisatierichtlijnen omzetten) : het gaat over de adviezen RVV 309, 310, 312, 315, 316, 319, 320, 326, 327, 328, 330 en 331. Deze adviezen worden niet overgenomen in huidig verslag. Dertien adviezen, daarentegen, handelen over problemen welke nauw aansluiten met de grote bevoegdheden en de rol van de Raad. Gezien hun belang worden deze adviezen hierna samengevat en integraal gepubliceerd in huidig verslag.
HET EUROPEES RECHT Advies van de Raad over de Mededeling van de Commissie van 12 februari 2003 (COM 2003/68 eindverslag) betreffende een actieplan dat de uitwerking van een coherenter Europees verbintenissenrecht beoogt (RVV 308). Tot op heden had de Europese wetgever de Richtlijnen geval per geval aangenomen. De Commissie overweegt deze punctuele benadering te wijzigen en heeft, ter consultatie, een aantal pistes voorgelegd ten einde de kosten en lasten te laten verdwijnen welke voortkomen uit de instandhouding van uiteenlopende nationale wetgevingen. Tien jaar geleden stelde het Europees Parlement de oprichting voor van een “Europese code voor privaatrecht” of een “Europees Burgerlijk Wetboek” ten einde aan de juridische eisen van de Gemeenschap te kunnen beantwoorden voor de realisatie van een eenheidsmarkt zonder grenzen. De conclusies van de Europese Raad van Tempere hebben bovendien verduidelijkt dat “wat het materieel recht betreft, een algemene studie moet uitgevoerd worden over de noodzaak om de wetgevingen van de Lidstaten op het Burgerlijk vlak tot elkaar te brengen, om obstakels te elimineren, voor het goed verloop van burgerlijke procedures”.
16
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Het Actieplan van 2003 presenteert de conclusies voor van de Commissie. Het stelt een mengeling van reglementaire en niet-reglementaire maatregelen voor: 1. onderzoek naar de uitwerking van een gemeenschappelijk referentiekader om de coherentie van de gemeenschappelijke verworvenheden te doen toenemen in het verbintenissenrecht (gemene terminologie, definitie van de sleutelconcepten,…) ; 2. promotie van contractuele standaardbedingen op gemeenschappelijke basis (uitwisseling van informatie, richtlijnen,…) ; 3. overdenkingen over het aannemen van een optioneel instrument dat gemeenschappelijke regels voorziet, samengaand met de nationale rechten, aangepast aan de grensoverschrijdende verbintenissen in de Interne Markt. De Raad deelt de vaststelling van de Commissie volgens welke de afwijkingen tussen de nationale verbintenissenrechten moeilijkheden veroorzaken en dit, zowel voor de consumenten als voor de ondernemingen. Bovendien belemmeren deze afwijkingen rechtstreeks of onrechtstreeks de ontwikkeling van de Interne Markt. De Raad heeft commentaar gegeven over de drie actietypes die door de Commissie overwogen worden, door de aandacht te vestigen op het feit dat deze standpunten uitsluitend de verbintenissen betreffen afgesloten tussen professionals en consumenten (B2C).
Advies van de Raad over het voorstel van richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken (RVV 318) Dit voorstel van Richtlijn beoogt de eliminatie van obstakels in de werking van de Interne Markt bij de verkoop van goederen en diensten aan de consumenten. Met dit doel stelt zij een gemeenschappelijk kader in in gans de E.G. voor de reglementering van oneerlijke handelspraktijken van de professionals tegenover consumenten (in het bijzonder de reclame en de marketing) die de economische belangen schaden van de consumenten. Om ze beter te kunnen verbieden kwalificeert deze toekomstige Richtlijn aldus een groot aantal praktijken die door de ondernemingen gebruikt worden als oneerlijk. Zodoende wordt een beter evenwicht verzekerd tussen verkopers en een eenvormige bescherming van de Europese consumenten gegarandeerd. De Raad blijft voorstander van vereenvoudiging, zelfs van een diepgaande harmonisatie, op Europees vlak van de betrekkingen tussen ondernemingen en consumenten met het oog op de versteviging van het vertrouwen van de consumenten in de Europese markt. Desalniettemin uit de Raad zijn felle bezorgdheid over het vaag en onduidelijk karakter van een aantal woorden en uitdrukkingen die in de tekst van dit voorstel gebruikt worden. Dergelijke onduidelijkheid kan aanleiding geven tot verschillende interpretaties welke de juridische bescherming niet meer kunnen waarborgen. De Raad drukt overigens uiteenlopende standpunten uit tussen de sector van de productie, de distributie en de middenstand, enerzijds, en de verbruikersorganisaties, anderzijds, over de middelen die dienen aangewend om tot deze vereenvoudiging te komen. Er werd geen enkel akkoord bereikt over de minimale bepalingen in Europese Richtlijnen, het principe van de wederzijdse erkenning, de autoregulering, het bewijs, de controle en de sancties bij vaststelling van oneerlijke commerciële praktijken.
Advies van de Raad over een voorontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn betreffende de financiële diensten op afstand en van de richtlijn privacy en elektronische communicatie (RVV 325) Het voorontwerp van wet tot omzetting vult de juridische leemte inzake verkoop op afstand van financiële diensten. De huidige beschikkingen van de wet op de handelspraktijken zijn immers niet van toepassing op de verkoop op afstand van financiële diensten.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
17
Hoewel de omzetting van de richtlijnen grosso modo correct is gebeurd, stelt de Raad enerzijds vast dat de door het ontwerp uitgewerkte regelgeving niet altijd overeenkomt met een getrouwe omzetting van de richtlijnen. Hij benadrukt dat de reglementering met betrekking tot de reclames verspreid via technieken voor communicatie op afstand, weinig coherent en leesbaar is. Bovendien wijzen de vertegenwoordigers van de productie en van de distributie erop dat het al dan niet voorzien in een uitzondering op de bedenktermijn voor de hypothecaire kredieten (uitzondering waarin de lidstaten volgens de richtlijn kunnen voorzien) volledig opengelaten wordt. Deze vertegenwoordigers hebben de volgende essentiële bemerkingen geformuleerd: - eenzelfde product zal, afhankelijk van de wijze van contracteren (op afstand of niet, elektronisch of niet), onder verschillende reglementeringen vallen; - de ontwerpwet geeft geen antwoord op de vraag in welke gevallen de regels betreffende de contracten op afstand van toepassing zijn als een tussenpersoon optreedt in het proces van contractvorming; - de verantwoordelijkheid zou evenredig moeten verdeeld worden tussen de “aanbieder” en de “verkoper”, in tegenstelling tot wat bepaald is in de ontwerpwet die de volledige verantwoordelijkheid enkel bij de leverancier legt. - inzake consumentenkrediet gaat het voorontwerp verder dan een eenvoudige aanpassing van de wet aan de nieuw reglementering m.b.t. verkoop op afstand. De belangrijkste opmerkingen van de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn de volgende: de aankoop op afstand van financiële diensten vertoont specifieke kenmerken die de aanneming van een bijzondere tekst rechtvaardigen om de bescherming van de consument te verzekeren; met het oog op doeltreffendheid en bescherming van de consument moet de verantwoordelijkheid en de bewijslast bij één enkele interveniënt worden gelegd; De bedenktijd inzake consumentenkrediet zou moeten worden veralgemeend
DE ELEKTRONISCHE HANDEL Advies van de Raad over een ontwerp van Koninklijk besluit dat de opheffing beoogt van de obstakels die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg (RVV 313) Het ontwerp van Koninklijk Besluit werd genomen in uitvoering van artikel 16 van de wet over bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij. Het beoogt de aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die mogelijk een belemmering kunnen vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg. De Raad onthaalt gunstig dit ontwerp. Hij betreurt daarentegen dat het probleem van de omzetting naar de virtuele wereld van adressen die een geografisch element inhouden (bv. hoofdverblijfplaats, exploitatiezetel…) niet in het algemeen wordt geregeld via een transversale bepaling. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie , de middenstand en de landbouw zijn van mening dat in bedoeld ontwerp van Koninklijk Besluit eveneens een beschikking moet ingevoegd worden welke toelaat om een elektronische aangetekende zending te verzenden, in alle gevallen waar een aangetekende zending per post vereist is in het kader van een wettelijke of reglementaire beschikking. Deze vertegenwoordigers doen opmerken dat de voorschriften welke een betaling van de consument verbieden voor het verstrijken van de bedenktermijn, zoals geviseerd in de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHPC, art 80, § 3, al.1), een
18
RAAD VOOR HET VERBRUIK
obstakel vormen bij de afsluiting van elektronische overeenkomsten. Zij vragen daarom de wetgeving op dit punt aan te passen of ten minste een oplossing te vinden voor dit probleem in het ontwerp-KB. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties stellen vast dat de mogelijkheid om gebruik te maken van de elektronische “aangetekende zending” in het kader van het contractueel proces reeds wettelijk werd toegewezen. Omdat er geen formele obstakels zijn voor het gebruik van de elektronische aangetekende zending zien deze vertegenwoordigers niet de noodzaak om een horizontale beschikking toe te voegen in huidig ontwerp-KB. Deze vertegenwoordigers benadrukken dat de beschikking van artikel 80 van de WHPC geen obstakel vormt bij de afsluiting van elektronische overeenkomsten, aangezien zij van toepassing is op alle verkopen op afstand en dat zij bijgevolg niet op haar plaats is in het kader van dit ontwerp-KB.
DE RECLAME VAN HET BANK- EN FINANCIEWEZEN Advies van de Raad over een ontwerp van Koninklijk besluit tot reglementering van de reclame voor sommige financiële diensten en instrumenten (RVV 324) Het voorontwerp van Koninklijk besluit heeft als doel de aanpassing van het K.B. van 23.03.1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en de aanduiding van minimale vermeldingen in financiële reclame op te leggen. Voor de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties moeten er bepaalde regels worden opgelegd inzake reclame voor financiële producten/diensten. In die context sluiten deze vertegenwoordigers zich aan bij de doelstellingen en bepalingen van dit voorontwerp van Koninklijk besluit. Zij vragen evenwel de uitbreiding van het toepassingsgebeid ervan tot de deposito’s, levensverzekeringen van tak 21 en kapitalisatieproducten van tak 26. Deze verschillende zeer verspreide vormen van belegging beantwoorden in feite aan dezelfde spaar- of investeringsbehoeften van de consumenten. Wat de spaardeposito’s betreft, vragen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties een grondige hervorming van dit zeer populaire product. Zij eisen een vereenvoudiging en een harmonisatie van de berekeningsmethoden van de interesten en toegepaste valutadata zodat de consument in staat is om geldige vergelijkingen te maken, een hervorming die buiten het kader van het ontwerp van Koninklijk besluit valt. De vertegenwoordigers van de distributie en de productie manen aan tot de allergrootste omzichtigheid omdat overreglementering de belangen van alle betrokken partijen zou kunnen schaden en reclame onmogelijk zou maken (wat de concurrentie en ook de belangen van de spaarders zou schaden). Tevens vragen deze vertegenwoordigers dat in de mate van het mogelijke ook zelfregulering een volwaardige kans zou worden gegeven (cf. Belgische Vereniging van Banken – aanbevelingen betreffende spaardeposito’s). Ze dringen er eveneens op aan dat het bevoegdheidsconflict tussen de FOD Economie en de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen volledig zou worden uitgeklaard vooraleer een nieuwe reglementering op dit vlak zou worden uitgevaardigd. Ondoorzichtigheid in de toezichtsbevoegdheden, evenals overlappende, parallelle en eventueel tegenstrijdige overheidstussenkomsten en –reglementeringen, vormen immers eveneens reële bedreigingen voor de belangen van consumenten en producenten. Men moet ook oog hebben voor de coherentie en de kwaliteit van reglementering en controle.
Advies van de Raad over de bankreclame en -marketing ten aanzien van jongeren (RVV 317) Op vraag van de Minister van Consumentenzaken heeft de Raad referentieregels uitgewerkt die toepasselijk zijn op alle professionelen van de banksector, in het kader van hun reclame- en/of marketing gericht aan minderjarigen. Zodoende heeft de Raad de criteria uitgestippeld waaraan elke reclame- en/of marketingpraktijk gericht aan een minderjarige door een professioneel die bankproducten en/of –diensten aanbiedt, moet voldoen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
19
Deze referentieregels zullen worden opgenomen in de gedragscode van de Belgische Vereniging van Banken. Het debat had eveneens betrekking op de problematiek van de debetsaldi op de zichtrekeningen van minderjarigen. Om dit te voorkomen wil de Raad dat bij het openen van een zichtrekening de aandacht van de jongeren nog meer zouden worden gevestigd op de manier waarop die rekening werkt. De Raad beveelt overigens de veralgemening aan van de praktijk waarbij de bankinstellingen de debetinteresten, die berekend zijn op het tekort, op zich nemen. Uiteindelijk, stelt de Raad voor om een “alarmprocedure” in te stellen in geval dat een debetsaldo wordt vastgesteld op de rekening van een minderjarige. Er volgde dan een debat over de rechtsbekwaamheid van een minderjarige om op eigen houtje, zonder toestemming van de ouders, een zichtrekening te openen. Over dit thema kon geen gemeenschappelijk standpunt onder de consumentenorganisaties worden bereikt., waarbij één ervan een heel andere mening had dan de anderen.
DE REISSECTOR EN DE DOSSIERKOSTEN Advies van de Raad over de dossierkosten die door de reisbemiddelaars gevraagd worden (RVV 311) De Raad heeft zich uitgesproken over het probleem van de wettigheid van de dossierkosten die door de reisagenten gevraagd worden aan de consumenten. Hij is er niet in geslaagd om tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. Voor de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties is het zo dat de verplichting om een globale prijs aan te duiden voor de producten en diensten die te koop zijn, zoals bepaald is in de artikels 2 en 3 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, de reisbemiddelaar verbiedt om dossierkosten te vragen boven op de prijzen die worden opgegeven in de brochures, die verdeeld worden door de reisorganisatoren of de prijzen vastgesteld door de luchtvaartmaatschappijen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en de landbouw menen dat in het grootste gedeelte van de gevallen de reisagentschappen autonoom werken en andere diensten leveren dan de reisorganisatoren. Het betreft geen homogene dienst in de zin van de WHPC waarvoor een globale prijs zou worden gevraagd. Tijdens de werkzaamheden werd de idee besproken van een lijst, waarop de prestaties waaraan dossierkosten zouden kunnen verbonden zijn opgenomen worden, en die door de hele Raad zou worden aanvaard. Er kon echter geen consensus worden bereikt over de inhoud van die lijst omdat de standpunten te ver uit elkaar blijven liggen. In dit advies komen ook de economische aspecten van het probleem van de dossierkosten aan bod alsmede de internationale context waarin dit probleem kadert.
HET CONSUMENTENKREDIET Advies van de Raad over twee ontwerpen van Koninklijke besluiten in uitvoering van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet (RVV 321 en RVV 323) Het door de wet van 24 maart 2003 ingevoerde artikel 5, § 3 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 en bepaalt dat de kredietgever en de kredietbemiddelaar de consumenten informatie moeten verschaffen in de vorm van een prospectus, die de financiële gegevens over de aangeboden kredietovereenkomsten moet bevatten. De nagestreefde doelstelling is dat de consumenten over een instrument moeten kunnen
20
RAAD VOOR HET VERBRUIK
beschikken waarbij ze kunnen worden geïnformeerd en de door de kredietgevers aangeboden financiële producten kunnen vergelijken. Het ontwerp van Koninklijk besluit voorziet met name dat in de prospectus zullen moeten worden vermeld: de personalia van de kredietgever, een beschrijving van de aangeboden kredietovereenkomsten, een becijferd voorbeeld voor elk type van kredietovereenkomst, de toepasselijke debetrentevoet voor elk type van kredietopening, de bijzondere of restrictieve voorwaarden waaraan de kredietovereenkomst kan worden onderworpen, de aard van de eventueel gevraagde zekerheden of nog, de eventueel door de kredietgever aangerekende kosten. De Raad heeft een gemeenschappelijk standpunt kunnen innemen over bijna alle onderzochte punten. Hij meent bijvoorbeeld: - dat de kredietgever moet kunnen kiezen tussen het verschaffen van informatie in een globale prospectus waarin alle producten zijn opgenomen of in een prospectus opgesteld per product, vooropgesteld dat, in het laatste geval, de consument informatie krijgt over het bestaan van andere door deze kredietgever aangeboden kredietvormen; - dat het niet redelijk zou zijn om van de kredietgever te eisen dat hij alle mogelijke percentages voor elk bedrag dat kan worden toegestaan zou vermelden en dat het treffender zou zijn, in geval van percentageschommeling verbonden aan de afrondingen inzake verkoop op afbetaling, dat de kredietgever een representatief voorbeeld geeft samen met de aanduiding van een vork van percentages; - dat de bijzondere of restrictieve voorwaarden waarvan de kredietgever gebruik maakt in het kader van kredietverlening in ieder geval in overeenstemming zullen moeten zijn met de voorschriften van de wet; - dat de inwerkingtreding moet plaatsvinden de 1ste dag van de vierde maand na deze van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad; Het enige verschilpunt betreft de eventuele vermelding van de personalia van de kredietbemiddelaar. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat, overeenkomstig artikel 63 van de WCK, waarbij in een informatieplicht voor de kredietbemiddelaar is voorzien, deze personalia eveneens deel moeten uitmaken van de verplichte vermeldingen in de prospectus. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen dat een dergelijke verplichting niet zou mogen worden opgelegd aan de kredietgevers omdat het doel van de prospectus erin bestaat financiële informatie te geven over de aangeboden producten en omdat deze producten per definitie die van de kredietgevers zijn en niet van de kredietbemiddelaars. Het tweede ontwerp van Koninklijk besluit beoogt hoofdzakelijk: 1. de aanpassing van hogergenoemd Koninklijk besluit van 4 augustus 1992, gezien de hervorming van de wet op het consumentenkrediet ingevoerd door de wet van 24 maart 2003, in het bijzonder voor wat betreft de werkwijze ter bepaling van het jaarlijkse kostenpercentage evenals de invoering van de zogezegde nulstellingstermijnen voor de kredietopeningen; 2. de vastlegging van de gegevens die zouden moeten voorkomen op het afrekeningsbewijs voor de gevraagde betalingen in toepassing van artikel 27bis §§ 1 en 2 van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet, gewijzigd door de wet van 7 januari 2001. De Raad heeft een gemeenschappelijk standpunt kunnen innemen over sommige technische bepalingen maar blijft fundamenteel verdeeld over twee grote opties vervat in het ontwerp van Koninklijk besluit, te weten, de vastlegging van een uniek maximum JKP van 22% boven een referentiepercentage voor alle types van consumentenkredieten, en de vermeldingen die moeten voorkomen op het gedetailleerd verklarend document, in geval van niet-betaling door de consument. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties zijn van mening dat het vastleggen van een uniek maximum JKP niet in overeenstemming is met de wet en dat het bedrag ervan (referentie rentevoet + 22%) te hoog is in de optiek van consumentenbescherming en bestrijding van overmatige schuldenlast.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
21
Dezelfde vertegenwoordigers menen bovendien dat het afrekeningsbewijs essentieel is voor de verbruiker omdat hij hierdoor de nodige middelen krijgt om de juistheid te controleren van de bedragen die hem gevraagd worden. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand zijn van mening dat de wet het mogelijk maakt dat de Koning een uniek maximum JKP bepaalt en dat de voorgestelde rentevoet aan hun minimumeisen voldoet om een rentevoet te bepalen die de ondernemingen in staat stelt om te blijven bestaan en zich op een redelijke wijze te ontwikkelen. Daarentegen beschouwen zij het bewijsstuk met de gevraagde bedragen in geval van wanbetaling als een bijkomende formaliteit ten laste van de kredietverlener, die zwaar en duur is en in sommige gevallen zelfs onmogelijk te realiseren en niet in verhouding met de belangen van de verbruiker.
DE WEKELIJKSE RUST EN DE OPENINGSUREN IN DE DETAILHANDEL (RVV 322) Na afloop van de bijzondere ministerraad van Gembloux van 16 en 17 januari 2004, heeft de Regering een overleg aangekondigd over de openingsuren van winkels en de zondagsrust. Ze stelde eveneens de vraag of de bestaande reglementering nog steeds was aangepast aan de maatschappij en of ze met voldoende objectiviteit werd toegepast. De Raad voor het Verbruik werd door de regering verzocht een advies terzake uit te brengen. De Raad heeft een consensus bereikt en vraagt aan de regering om geen maatregelen te nemen die aanleiding zouden geven tot de verruiming van de winkelopeningstijden. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, het ABVV, het ACV en het ACLVB sluiten zich aan bij dit advies maar wensen zich strikt te beperken tot het standpunt dat eerder werd ingenomen op een gemeenschappelijk vergadering van de paritaire comité’s uit de distributiesector. De vertegenwoordigers van de middenstand baseren zich op de enquêtes die onder de handelaars gevoerd werden om te besluiten dat een grote meerderheid onder hen tevreden zijn met de huidige openingsuren en voorstander zijn van het behoud van de huidige wetgeving. Een verruiming van de openingstijden zal geen positieve weerslag hebben op de rendabiliteit van de ondernemingen, en dus ook niet op de tewerkstelling. Het zou zelfs een negatieve weerslag kunnen hebben. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties, uitgezonderd het ABVV, het ACV en het ACLVB baseren zich op de enquêtes van Test-Aankoop en van het O.I.V.O. om te besluiten dat er geen specifieke vraag bestaat van de verbruikers voor een uitbreiding van de winkelopeningstijden. Het huidige kader, voorzien door de wetgeving, biedt voldoende flexibiliteit om aan de behoeften van de consument te beantwoorden. Het zou evenwel doorzichtiger moeten zijn en beter toegepast worden.
DE EUROCENTEN Advies van de Raad over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent (RVV 332) De Raad heeft zich over de initiatieven ter vermindering van het gebruik van de muntstukken van 1 en 2 cent gebogen, zowel voor wat de doelstellingen betreft (de schatkist in staat stellen geen hoge productiekosten meer te hoeven dragen en het de handelaars mogelijk maken om tijd te winnen bij transacties en bij latere omgang met de stukken) als de vooropgestelde maatregelen (stopzetting van de productie en/of invoeren van een afrondingsregel). Het advies gaat vooral over de oplossing van de afrondingsregel, op het dichtst mogelijke veelvoud van 5 cent van de te betalen eindsom. Het bevat ook de vraag van de invloed op de inflatie die zo een regel tot gevolg zou kunnen hebben.
22
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Voor de vertegenwoordigers van de distributie en de consumentenorganisaties zou het instellen van een afrondingsregel het niveau van de index der consumptieprijzen doen stijgen en de consumenten de indruk geven van een stijging van de inflatie. Voor de vertegenwoordigers van de middenstand, daarentegen, zou een afronding, zowel naar boven als naar beneden, geen invloed hebben op de inflatie of op een eventueel gevoel van inflatie. Over de opportuniteit van de aanvaarding van de afrondingsregel zijn de vertegenwoordigers van de distributie en van de consumentenorganisaties van mening dat een beslissing in die richting erg voorbarig zou zijn. Er zou op Europees niveau vooraf een diepgaande discussie moeten plaatsvinden. De vertegenwoordigers van de middenstand zijn voorstander van de invoering van de afrondingsregel op de dubbele voorwaarde dat hij wordt ingevoerd door een wet en dat hij wordt toegepast op alle betaalmethodes, ook elektronische betalingen.
DE ERKENNINGSCRITERIA VAN DE CONSUMENTENORGANISATIES (RVV 314) De Raad voor het Verbruik, die in 2002 door de Minister van Consumentenzaken gevat werd, was het niet eens om criteria vast te leggen die zouden toelaten de vertegenwoordiging te objectiveren van in zijn kader vertegenwoordigde organisaties. Hij heeft het evenwel nodig geacht een advies uit te brengen houdende concrete voorstellen over de kandidatuur van eventuele nieuwe organisaties die willen zetelen in zijn kader, de vertegenwoordiging van de verbruikers in andere adviesorganen en de hernieuwing van de mandaten van de Raad. De voorstellen van de Raad beogen een verplicht te volgen procedure bij aanvragen van nieuwe organisaties aan de voogdijminister om te zetelen in de Raad voor het Verbruik. Bovendien meent de Raad dat de vertegenwoordiging van de verbruikers in andere adviserende commissies moet verzekerd worden door verbruikersorganisaties, voorgesteld door de Groepering van Verbruikersorganisaties van de Raad voor het Verbruik. Tot slot is de Raad van mening dat de benoeming van zijn Voorzitter niet het onderwerp van een bijzondere procedure moet zijn.
GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN EN BIOCIDEN Advies van de Raad over het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbesche rmingsmiddelen en biociden in België (RVV 329) Het Belgische reductieprogramma voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt om de 2 jaar geactualiseerd, vindt zijn oorsprong in het federaal plan voor duurzame ontwikkeling 2000-2004, en wordt door de wet van 28 maart 2003 ingeleid die de wet op de “productnormen” wijzigt. De reductiedoelstellingen voor het gebruik belopen tot 25 % voor gewasbeschermingsmiddelen (gebruik in de landbouw) en tot 50% voor de biociden en de gewasbeschermingsmiddelen voor nietlandbouwkundig gebruik. Het programmaontwerp moet gefinaliseerd worden tegen eind 2004. De Raad stelt vast dat: - geen enkel becijferd gegeven als basis heeft gediend voor de reductiedoelstellingen, en dat vandaag de dag evenmin een bestaande gegevensinventaris beschikbaar is; - er tegenspraak is tussen het beoogde doel, met name de reductie van de negatieve effecten op de gezondheid en het leefmilieu, en het voorziene programma, dat meer bepaald een gebruiksreductie van pesticiden en biociden nastreeft;
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
23
- het essentieel is, om voor biociden een functioneel vergunningssysteem in te stellen, ter vervanging van de huidige procedure die door de Hoge Raad voor openbare hygiëne wordt toegepast; - de vervangings- en voorzorgsprincipes in dit geval niet gegrond zijn, aangezien de goedkeuringen van de producten gebaseerd zijn op risico-evaluaties waarbij rekening wordt gehouden met de doeltreffendheid van de producten, het resistentiebeleid en de veiligheidsfactoren. Bovendien is het voorzorgsprincipe slechts noodzakelijk bij gebrek aan wetenschappelijke gegevens. De Raad besluit dat: - het nodig is de impact op de gezondheid en het leefmilieu te evalueren door de toepassing van een impactindicator: een gewone reductie van de gebruikte hoeveelheden houdt geen rekening met de specifieke karakteristieken van de producten en actieve materies; - het belangrijk is een actieve samenwerking te voorzien van de Gewesten en Gemeenschappen en dat het reductiebeleid opgenomen wordt in het Europees kader.
24
RAAD VOOR HET VERBRUIK
IV. BIJLAGEN
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
25
26
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 1 ADVIEZEN VAN 2004 INTEGRAAL OVERGENOMEN - RVV 308 : Advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2003 (COM 2003/68 eindverslag): “Een coherenter Europees verbintenissenrecht – Een actieplan” ..................................................................................................................................................................................... 29 - RVV 311 : Advies over reiscontracten en dossierkosten
.....................................................................................................................
39
- RVV 313 : Advies over het voorontwerp van Koninklijk Besluit tot aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg .......................................................................................................... 77 - RVV 314 : Advies betreffende de bijzondere procedures te voorzien bij de hernieuwing van de mandaten voor de Raad voor het Verbruik en voor de kandidatuur van nieuwe organisaties binnen de Raad .................................................................................................................... 87 - RVV 317 : Advies over de bankreclame en -marketing ten aanzien van jongeren ............................................. 97 - RVV 318 : Advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) .............................................................................................................................................................................................................................. 107 - RVV 321 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden ........................................................................................................................................... 121 - RVV 322 : Advies over de wekelijkse rust en de openingsuren in de detailhandel ........................................ 131 - RVV 323 : Advies over het Koninklijk besluit tot bepaling van de vermeldingen van het document bedoeld in artikel 27bis, § 4, van deze wet en tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet ................................................................................................. 141 - RVV 324 : Advies over het voorontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten ....................................................................... 157 - RVV 325 : Advies over een voorontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn financiële diensten op afstand en van de richtlijn privacy en elektronische communicatie ............................................................................................................................... 179 - RVV 329 : Advies over het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in België .................................................................................................................. 207 - RVV 332: Advies over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent ......................................... 221
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
27
28
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 308
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over het Europees verbintenissenrecht.
Brussel, 27 januari 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
29
SAMENVATTING In zijn advies over de 2e Mededeling van de Europese Commissie (COM (2003), 68 eindverslag) over het Europees verbintenissenrecht, deelt de Raad voor het Verbruik de vaststelling van de Commissie volgens dewelke de afwijkingen onder de nationale verbintenissenrechten moeilijkheden zou den opleveren en dit, ziowel voor de consumenten als voor de ondernemingen. Bovendien, deze afwijkingen belemmeren rechtstreeks of onrechtstreeks, de ontwikkeling van de interne markt. Het advies van de Raad verklaart de drie aktievormen, overwogen door de Europese Commissie: toename van de coherentie van de communautaire verworvenheden op het vlak van het verbintenissenrecht, uitwerken van contractuele standaardclausules bevorderen toepasbaar in gans de EU en een optioneel instrument instellen op het vlak van het Europees verbintenissenrecht.
30
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op eigen initiatief besliste om een advies uit te brengen over de tweede Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2003: “Een coherenter Europees verbintenissenrecht – Een actieplan”, is op 27 januari 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer J.-P. Ducart, en heeft huidig advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Economie, aan de Minister van Consumentenzaken en aan de DG SANCO van de Europese Commissie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de beslissing om op eigen initiatief een advies uit te brengen over de tweede Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2003: “Een coherenter Europees verbintenissenrecht – Een actieplan”; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie Interne Markt tijdens de vergaderingen van 16 juni 2003, 25 september 2003 , 20 oktober 2003 en 6 november 2003; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen: de dames Ghysels (V.S.Z.), Giroul (A.D. Controle en Bemiddeling), Lemaigre (A.D. Regulering en Organisatie van deMarkt) en Van Den Broeck (O.I.V.O.), de heren Allardin (A.D. Regulering en Organisatie van deMarkt), Karsten (DG SANCO), Meirsman (O.I.V.O.), Sénécal (B.V.K.), Staudenmayer (DG SANCO) en Van Poucke (O.I.V.O.); Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies door de heren Dubois (V.B.O.) en Meirsman (O.I.V.O.).
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT:
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
31
32
RAAD VOOR HET VERBRUIK
I. Inleiding Op voorstel van het Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Verbruik, werd de Commissie “Interne markt” belast met de voorbereiding van een advies over de 2de communicatie van de Europese Commissie (COM (2003), 68 eindverslag) betreffende een coherenter Europees verbintenissenrecht – Actieplan -. De Commissie verwachtte de commentaar en opmerkingen aangaande dit document voor 16 mei 2003 ten laatste. Het Dagelijks Bestuur alsmede de heren Staudenmayer en Karsten (DG Sanco van de Europese Commissie) menen evenwel dat dit advies nog opportuun zou kunnen zijn gelet op het werk dat de afwerking van dit dossier op lange termijn vereist. In het actieplan worden drie maatregelen voorgesteld: de coherentie van het communautaire acquit op het gebied van het verbintenissenrecht vergroten, de uitwerking van standaard contractuele bedingen, die toepasselijk zijn in de hele EU, stimuleren en een optioneel instrument creëren op het gebied van het Europese verbintenissenrecht.
II. Standpunten De Raad stelt net als de Commissie vast dat de verschillen tussen de nationale verbintenisrechten moeilijkheden met zich meebrengen en dit zowel voor de consumenten als voor de ondernemingen. Bovendien belemmeren deze verschillen de ontwikkeling van de interne markt op directe of indirecte wijze. De Raad vestigt de aandacht op het feit dat de volgende standpunten uitsluitend de contracten betreffen afgesloten tussen professionals en consumenten (B2C). De Raad voor het Verbruik wil commentaar geven bij de drie actietypes als beoogd door de Europese Commissie.
1. Verbetering van de kwaliteit en van de coherentie van de geldende wetgeving De Raad deelt dus dezelfde doelstellingen van de Commissie die het volgende beoogt in haar actieplan: • De incoherenties in het Europese verbintenissenrecht rechtzetten. Het is inderdaad noodzakelijk dat de coherentie van de gebruikte concepten wordt verzekerd. • De kwaliteit van de redactie herzien. • De bestaande wetgeving vereenvoudigen en verduidelijken. De te voeren acties moeten toegespitst zijn op het communautaire acquit, dus met andere woorden op de bestaande regels. Op die basis wil de Raad ook tegemoetkomen aan de doelstellingen van vereenvoudiging en opheldering (kwaliteit van de opstelling). De Raad wil constructief meewerken aan de initiatieven van de Commissie om de kwaliteit en de coherentie van de geldende wetgeving te verbeteren. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw menen echter dat de vaststelling van “algemene regels inzake het sluiten, de geldigheid en de interpretatie van contracten alsmede die met betrekking tot de uitvoering, tot de niet-uitvoering van overeenkomsten en met betrekking tot de beroepen, zonder de regels te vergeten inzake kredietwaarborgen bij roerende goederen en het recht met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking, veel verder gaat dan de voorgestelde doelstellingen en bijna de opstelling van een Europees burgerlijk wetboek impliceert.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
33
Anderzijds moet het opstellen van specifieke regels voor grensoverschrijdende contracten niet worden bevoorrecht want het feit dat ze naast de regels staan, die de zuiver nationale contracten regelen, zal de commerciële relaties tussen professionals compliceren. De Vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties staan gunstig t.o.v. een vereenvoudiging van de regels als die wel degelijk in de zin van een verbetering van de Europese reglementering gebeurt en niet in de zin van een deregulering van de regels tot bescherming van de consumenten. Zo staan de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties in het perspectief van de uitwerking van een gemeenschappelijk referentiekader inzake Europees verbintenissenrecht achter de idee dat op het vlak van de Europese unie algemene principes inzake consumentenrechten worden uitgewerkt, principes waarbij: • het begrip “consument” duidelijk zou worden omschreven, • juist de draagwijdte zou worden bepaald van de informatie- en adviesplicht die op de medecontractant rust voordat hij de overeenkomst sluit, • de vormvereisten van de overeenkomst, die de geldigheid ervan bepalen, zouden worden gepreciseerd • de gevallen zouden worden afgebakend waarin gebruik mag worden gemaakt van het verzakingrecht op het vlak van contracten tussen verkoper en consument, • speciale procedureregels zouden worden gecreëerd die alle consumenten een snelle, niet dure en gemakkelijke toegang zouden geven1. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw menen dat het niet gerechtvaardigd is om in het algemeen afbreuk te doen aan het principe volgens hetwelk de bewijslast op de eiser rust.
2. Aanmoediging van het opstellen van typebedingen De Commissie wil het opstellen van typebedingen per activiteitssector, samen met alle betrokken partijen aanmoedigen, door de informatie-uitwisseling over hetgeen reeds bestaat op Europees en nationaal vlak te stimuleren en door te herinneren aan de principes die in deze typebedingen volgens de richtlijnen moeten worden gerespecteerd. (naleving van het communautaire recht, met inbegrip van de mededinging, van de richtlijn onrechtmatige bedingen,…).
2.1. Standpunt van de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw. Het opstellen van typebedingen die geldig zijn in de hele Europese Unie lijkt een moeilijke onderneming te zijn, rekening houdend met de verschillende juridische systemen die voorhanden zijn, die enkel punctueel werden geharmoniseerd. Internationale organisaties hebben echter reeds modellen van internationale contracten uitgewerkt die beantwoorden aan alle vereisten van de verschillende nationale rechtsregels in de Europese Unie (vb. de modellen van Orgalime, de Code van Unidroit). Bij de opstelling van bepaalde typeclausules moet er op worden gelet dat ze in overeenstemming zijn met het mededingingsrecht. De Europese Commissie en het Hof van Justitie hebben reeds algemene voorwaarden gesanctioneerd, die in bepaalde sectoren werden uitgewerkt, omwille van het feit dat ze niet in overeenstemming waren met het mededingingsrecht. Deze clausules mogen in alle geval niet evolueren in de zin van standaardisatie van producten en van beperking van de keuze van contracten. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw wensen met klem opnieuw te bevestigen dat ze houden aan het principe van contractuele vrijheid. 1
34
De ADR-instrumenten zullen eveneens zeer ernstig moeten worden beschouwd.
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Het opstellen van typeclausules mag in tegenstelling tot hetgeen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen, niet toegespitst zijn op een harmonisering “à la hausse” van consumentenbescherming. Opdat ze door de partijen zouden worden toegepast moeten ze een evenwicht vertonen tussen hun respectieve belangen en geen onevenredige bepalingen in het voordeel van de consumenten omvatten. Hoe dan ook, mochten alle betrokken partijen tot een akkoord kunnen komen over de typeclausules dan zou het aangewezen zijn dat het beroep op deze clausules facultatief blijft.
2.2.
Standpunt van de consumentenorganisaties
De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat de uitwerking van de algemene principes van het verbintenissenrecht op Europees vlak de gelegenheid moet zijn om de nationale wetgevingen die de consumenten beschermen te versterken. In dat perspectief moet als uitgangspunt het hoogste beschermingsniveau worden genomen door een wetgeving of referentiecontract voor te stellen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat de uitwerking van type contractuele clausules gunstig zou kunnen zijn voor de consumenten mocht aan bepaalde voorwaarden, waarbij voldoende waarborgen inzake consumentenbescherming worden gegeven, worden voldaan: • Bij de uitwerking van standaardbedingen zal als uitgangspunt het hoogst mogelijke niveau van consumentenbescherming moeten worden genomen; • De consumentenorganisaties zullen moeten deelnemen aan de onderhandelingen voor de uitwerking van deze standaardclausules; • Deze contractuele clausules zullen eerlijk moeten zijn en in strikte overeenstemming met de richtlijn over onrechtmatige bedingen in de overeenkomsten met de consumenten; • Het principe van contractuele vrijheid van de consument die in staat moet blijven om op een andere manier te onderhandelen zal moeten gehandhaafd blijven; • Deze type clausules zullen geregeld moeten worden herzien teneinde ze aan de eventuele juridische evolutie aan te passen; • De consument moet het recht blijven behouden om naar het gerecht te stappen als hij zich benadeeld acht door een contractuele clausule en om in ADR mogelijkheden te voorzien (buitengerechtelijk). De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat als voornoemde voorwaarden vervuld worden, de standaard contractuele clausules een relatie B to C duidelijker en explicieter zouden kunnen maken.
3. Het optionele instrument De Commissie wil het advies inwinnen van de betrokken partijen over het nut om een dergelijk “optioneel instrument”, dat een geheel van regels bevat, die bijzonder aangepast zijn aan de grensoverschrijdende contracten, uit te werken en die de partijen zouden kunnen aanduiden als wet die van toepassing is op het contract. Dat optioneel instrument zou gebaseerd zijn op het gemeenschappelijk referentiekader.
3.1. Standpunt van de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw. Voor de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw zou het creëren van een optioneel instrument slechts het resultaat kunnen zijn van compromissen tussen de verschillende juridische opvattingen. Het zou zo onvermijdelijk juridische onzekerheden doen ontstaan wat de interpretatie en toepassing ervan betreft door de rechtbanken van de lidstaten. Trouwens, zoals reeds aangegeven, tonen deze vertegenwoordigers zich erg terughoudend t.o.v. de idee om regels uit te werken die specifiek zijn voor de grensoverschrijdende contracten, want dat leidt tot een toename van VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
35
regimes die toepasselijk zijn op de contracten naargelang zij grensoverschrijdend of zuiver nationaal zijn. Bovendien zou dit nieuwe instrument in dat stadium maar een aanvullende wet zijn naast de nationale wetten. Bijgevolg vrezen de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw dat dit nieuwe instrument het probleem van de versnippering van de nationale rechten verergert i.p.v. oplost, wat noodzakelijkerwijze in tegenspraak is met de nagestreefde vereenvoudiging van de toepasselijke regels. Als overigens het optioneel instrument een maximale harmonisatie mocht nastreven zou het onontbeerlijk zijn om de minimumclausules in de harmonisatierichtlijnen af te schaffen. Deze minimumclausules die het de Lidstaten mogelijk maken een hoger beschermingsniveau van de consumenten te verlenen, zijn nadelig voor de harmonisatieinspanningen van de Europese Commissie. Tot besluit is het van fundamenteel belang dat de toekomstige initiatieven van de Europese Commissie: • reële voordelen bieden voor alle marktdeelnemers. Hoe voordeliger deze instrumenten voor de marktdeelnemers zijn hoe meer ze zullen worden toegepast en als model zullen dienen voor de toekomstige nationale en communautaire wetgevingen. • worden voorafgegaan door een kosten/baten analyse. • contractuele vrijheid als fundamenteel principe handhaven.
3.2.
Standpunt van de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties
Enerzijds vragen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zich af of het behoud van twee verschillende systemen niet in tegenspraak is met de doelstelling tot oprichting van een eenheidsmarkt waarin dezelfde regels moeten worden nageleefd om ’t even waar de partijen zijn gevestigd. Anderzijds menen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties dat de contractuele vrijheid één van de leidende principes van het verbintenissenrecht moet blijven. Zij herinneren er niettemin aan dat het consumentenrecht een dwingend recht is dat moet gebaseerd zijn op bindende regels die de contractuele vrijheid beperken teneinde de consumenten het best mogelijk te beschermen en alle verkopers op voet van gelijkheid te plaatsen. Kortom, de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat het aangewezen zou zijn dat de Commissie haar bedoelingen i.v.m. de uitwerking en het gebruik van een dergelijk optioneel instrument meer preciseert.
36
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 27 JANUARI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER J.-P. DUCART 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT
(De Gezinsbond)
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw APPELMANS
(V.S.Z.)
Mevrouw LEROY
(F.P.S.)
De heer QUINTARD
(F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De Heer LAMBRECHT
(V.B.O.)
De heer van OLDENEEL
(B.V.V.O.)
De heer VANDEPLAS
(FEDICHEM)
Mevrouw VAN OVERSTRAETEN (AGORIA) De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
De heer DUBOIS
(V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De Heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Leden die de organisaties van de landbouw vertegenwoordigen: Effectief:
De Heer GOTZEN
(De Boerenbond)
6. Waarnemers: Mevrouw STRUYVEN (V.B.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
37
38
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 311
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over reiscontracten en dossierkosten
Brussel, 27 januari 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
39
SAMENVATTING Op 20 december 2002 vroeg de Minister van Economie de Raad voor het Verbruik om overleg te plegen over het probleem van de wettelijkheid van de dossierkosten, die de reisbureaus vragen aan hun klanten en zo nodig om voorstellen te doen om een eind te maken aan de controverse rond dit probleem. Bij afloop van deze werkzaamheden is de Raad er niet in geslaagd om tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. Voor de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties is het zo dat de verplichting om een globale prijs aan te duiden voor de producten en diensten die te koop zijn, zoals bepaald is in de artikels 2 en 3 WHPC, de reisbemiddelaar verbiedt om dossierkosten te vragen boven op de prijzen die worden opgegeven in de brochures, die verdeeld worden door de reisorganisatoren of de prijzen vastgesteld door de luchtvaartmaatschappijen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en de landbouw menen dat in het grootste gedeelte van de gevallen de reisbureaus autonoom werken en andere diensten leveren dan de reisorganisatoren. Het betreft geen homogene dienst in de zin van de WHPC waarvoor een globale prijs zou worden gevraagd. Tijdens de werkzaamheden werd de idee besproken van een lijst, waarop de prestaties waaraan dossierkosten zouden kunnen verbonden zijn, opgenomen worden en die door de hele Raad zou worden aanvaard. Er kon echter geen consensus worden bereikt over de inhoud van die lijst omdat de standpunten te ver uit elkaar blijven liggen. In dit advies komen ook de economische aspecten van het probleem van de dossierkosten aan bod alsmede de internationale context waarin dit probleem kadert.
40
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 20 november 2002 door de Minister van Economie verzocht werd een advies uit te brengen over de reiscontracten en dossierkosten, is op 27 januari 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer J.-P. Ducart en heeft het volgende advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Consumentenzaken en aan de Minister van Economie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van de Minister van Economie van 20 november 2002 over de reiscontracten en dossierkosten; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie Handelspraktijken, onder het voorzitterschap van mevrouw Struyven (V.B.O.), tijdens de vergaderingen van 13 februari 2003, 17 maart 2003, 11 april 2003, 15 mei 2003, 17 juni 2003, 2 oktober 2003 en 9 december 2003 ; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen: de dames Ameys (AVISTAR), Benlachhab (V.S.Z.), De Boeck ABTO), Ghysels (V.S.Z.), de heren Allardin (A.D. Regulering en Organisatie van de Markt), Anckaer (Test-Aankoop), Bert (A.D. Controle en Bemiddeling), Cuvelier (U.P.A.V.), Deschouwer (A.D. Controle en Bemiddeling), Dugardyn (F.T.I.), Fauconnier (ProfessorHaute école Galilée-Isalt), Mannaerts (F.B.A.A.), Pütz (AVISTAR), Van Eeckhout (V.V.R.), Van Poucke (O.I.V.O.), Van Steen (B.T.O.), Verhamme (UNIZO), en Vintevogel (F.T.I.); Gelet op de uitwerking van het advies door de heren Meirsman (O.I.V.O.) en Rizzo (U.C.M.).
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT :
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
41
42
RAAD VOOR HET VERBRUIK
1. Adviesaanvraag In zijn brief van 20 november 2002 vraagt de toenmalige Minister van Economie, de Heer Picqué de Raad voor het Verbruik om advies over het probleem van de dossierkosten in de reissector. Het probleem van de dossierkosten aangerekend door de reisbureaus bij een boeking van een reis maakt het voorwerp uit van heel wat controverse. Centraal in deze discussie staat de vraag of het aanrekenen van dergelijke kosten in overeenstemming is met artikel 32 van de wet op de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHPC), die bepaalt dat de aangeduide prijs de door de consument totaal te betalen prijs moet zijn met inbegrip van alle taksen en kosten. De Minister vermeldt dat volgens zijn administratie artikel 3 WHPC moet worden gerespecteerd bij de tekoopaanbieding van een reis. Aldus moet de aangeduide prijs in een reisbrochure dezelfde zijn als de prijs die de consument betaalt bij de reservatie. De door een consument te betalen prijs moet een totale prijs zijn, met inbegrip van alle kosten en taksen. Dit standpunt wordt betwist door de reissector. Zij gaan ervan uit dat dossierkosten mogen worden gevraagd voor zover de consument wordt geïnformeerd omtrent dergelijke kosten. Ook de vzw Geschillencommissie Reizen werd verzocht om deze problematiek verder uit te diepen en een oplossing voor te stellen. Er kon echter geen overeenstemming binnen deze commissie worden gevonden. De Raad voor het Verbruik werd dan ook gevraagd overleg te plegen over de kwestie van de dossierkosten en indien mogelijk voorstellen te doen om dit probleem op te lossen. Indien nodig zou de minister de wetgeving kunnen aanpassen. De Minister benadrukt dat eventuele voorstellen door de Raad rekening moeten houden met de bescherming van de consument en aan deze een eenvoudige en transparante informatie moeten waarborgen. Volgens de Minister was dit niet het geval met de aanbevelingen van bepaalde beroepsorganisaties binnen de reissector inzake de dossierkosten.
2. De dossierkosten – Notie De door de reisbureaus aan hun klanten gevraagde « dossierkosten » (ook « administratieve kosten » of « dienstenkosten » genoemd) beslaan diverse prestaties, waaronder de opening van een dossier (meestal vanaf het ogenblik dat de reisagent de naam van de klant, zijn adres en andere gegevens, de bestemming en de datums van vertrek en terugkomst registreert), het opstellen van een prijsofferte, de op maat samengestelde reizen of reizen waarvoor opzoekingen dienen te gebeuren, de « last minute » dossiers, de reservatie van de vlucht, de trein-, de bootreis en het hotel, de wijziging en de annulatie van de hele reis of een deel ervan op vraag van de klant, de kosten voor het bekomen van een visum, de thuisbezorging van de reisdocumenten en het vervoer naar de luchthaven. De huidige polemiek rond de dossierkosten heeft soms tot een onderscheid geleid tussen de dossierkosten voor pakketreizen (zijnde reizen waarbij verschillende reisdiensten worden gecombineerd tegen een all-in prijs die op voorhand door de reisorganisator wordt vastgelegd), voor door de agent op maat samengestelde reizen of voor afzonderlijke diensten (bijvoorbeeld de hotelboeking of de reservatie van het vliegtuigticket).
3. Standpunten binnen de Raad De Raad stelt vast dat het onmogelijk is om een gezamenlijk standpunt in te nemen omtrent het aanrekenen van dossierkosten in de reissector of om eventuele regelgevende voorstellen te lanceren. Er bestaat 2
Art. 3 “De aangeduide prijs of het aangeduide tarief moet de door de consument te betalen toatale prijs of het totale tarief zijn, waaronder is begrepen: de belasting over de toegevoegde waarde, alle overige taksen en de kosten van alle diensten die door de consument verplicht moeten worden bijbetaald.”
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
43
immers een fundamenteel verschil in de (juridische en economische) visie omtrent deze materie tussen de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand en de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties. Volgens de eerstgenoemden is het aanrekenen van dossierkosten immers perfect legaal en tevens economisch noodzakelijk. Terwijl volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties geen afzonderlijke dossierkosten kunnen worden aangerekend tenzij het gaat over facultatieve diensten op verzoek van de consument. Na afloop van de werkzaamheden waaraan verschillende vertegenwoordigers van de reissector en van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie hebben deelgenomen en na een beroep te hebben gedaan op de twee deskundigen, professor Fauconnier en meester Speybrouck, die op vraag van de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties werden uitgenodigd, worden hieronder de standpunten van de betrokken partijen weergegeven.
4. Juridische aspecten A. Standpunt van de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw. a) Geldende wetteksten De meeste reiscontracten vallen onder de toepassing van de wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling. Deze wet zet richtlijn 90/314/EEG van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, om in Belgisch recht. De Europese richtlijn heeft betrekking op de contracten voor pakketreizen die met “de consument” worden gesloten; die wordt omschreven als de persoon die het pakket koopt of zich daartoe verbindt (“de hoofdcontractant”), of elke andere persoon namens wie de hoofdcontractant zich ertoe verbindt het pakket te kopen (“de andere begunstigden”), of elke persoon aan wie de hoofdcontractant of een van de andere begunstigden het pakket overdraagt (“de cessionaris”). De Belgische wetgeving is van toepassing op de “reiziger”, d.i. elke persoon die het voordeel geniet van de verbintenis bedoeld in het contract tot reisorganisatie of in het contract tot reisbemiddeling, ongeacht of het contract gesloten of de prijs betaald is door hem of voor hem. In hun betrekkingen met de consumenten zijn de reisorganisatoren en de reisbemiddelaars eveneens gehouden de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument na te leven wanneer het gaat om een aspect dat niet onder de wet van 16 februari 1994 valt. Voor het overige wordt de contractuele verhouding geregeld door de bewoordingen van het contract en de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.
b) Vorige toestand De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw willen er vooreerst op wijzen dat het door de reisbureaus aanrekenen van dossierkosten bovenop de prijs van de reizen, met inbegrip van pakketreizen, reeds lang vóór het in voege treden van de twee voornoemde wetten gangbaar was. De regels in verband met de toepassing van de BTW op de kosten die het reisbureau apart aanrekent voor de reiziger maakten bijvoorbeeld het voorwerp uit van een omzendbrief van de Minister van Financiën (omzendbrief nr. 33 van 8 november 1978). Bij de goedkeuring van het huidige artikel 3 van de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument dat op 1 januari 1984 van kracht werd, werd nooit gepreciseerd dat deze bepaling de mogelijkheid voor een zelfstandige agent om dossierkosten voor reiscontracten aan te rekenen weer op losse schroeven zette. De doelstelling van de wetswijziging was een einde te maken aan de praktijken van autoverkopers en restauranthouders 44
RAAD VOOR HET VERBRUIK
die hun prijzen in het algemeen exclusief BTW of diensten niet inbegrepen bekendmaakten (L. van Bunnen, De l’information commerciale et de la publicité, Centre du droit de la consommation, p. 88). Sinds 1985 worden de dossierkosten uitdrukkelijk vermeld op het model van bestelbon dat zowel door de verbruikersorganisaties als de sector zelf wordt verspreid.
c) Wet van 16 februari 1994 en bestaan van twee verschillende contracten Wanneer een klant naar zijn reisbureau gaat om een reis te boeken, sluit hij met de reisagent een contract dat verschilt van het contract dat hij vervolgens zal sluiten met de touroperator, zijnde een contract tot reisbemiddeling. Pas als de reservatie door de touroperator is bevestigd, wordt het contract tot reisorganisatie rechtstreeks tussen deze laatste en de klant gesloten. Het contract tot reisorganisatie wordt in de wet van 16 februari 1994 omschreven als een overeenkomst waarbij een persoon zich in eigen naam jegens een andere verbindt om “tegen betaling van een totaalprijs” ten minste twee van de volgende drie diensten : a) vervoer, b) logies, c) andere niet met vervoer of logies verband houdende toeristische diensten te leveren (art. 1, 1°), terwijl het contract tot reisbemiddeling wordt gedefinieerd als elke overeenkomst waarbij een persoon zich verbindt tot het verstrekken aan een andere, “tegen betaling van een prijs”, hetzij van een contract tot reisorganisatie, hetzij van een of meer afzonderlijke prestaties die om het even welke reis of om het even welk verblijf mogelijk maken (art. 1, 2°). De wet staat dus toe dat voor elk contract wordt betaald. Hoewel de wettekst zelf niet spreekt over de samenstelling van de vergoeding van de reisbemiddelaar, deden de voorbereidende werkzaamheden dit wel in de volgende bewoordingen : Betekent de vermelding “tegen betaling van een prijs”in art. 1, 2° dat de tussenkomst van de bemiddelaar een prijsverhoging tot gevolg kan hebben ? De auteur van het wetsvoorstel en de amendementen antwoordt bevestigend op deze vraag. De tussenkomst van een bemiddelaar kan wel degelijk een prijsverhoging met zich meebrengen. Het is aan de consument om te oordelen of de tussenkomst de verhoging rechtvaardigt. (488-2 (BZ 1991-1992) pag. 57) Van bij het ontstaan van de wet werd dus aanvaard dat de reisbemiddelaar steeds vergoed kon worden voor zijn specifieke werk bij de verkoop van een pakketreis. In tegenstelling tot wat de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties beweren (pag. 9), is er niets dat erop wijst dat deze voorbereidende werkzaamheden het enkel zouden hebben over afzonderlijke prestaties (pag. 11). Het steunt tevens nergens op wanneer de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties laten verstaan dat het resultaat van deze voorbereidende werkzaamheden in tegenstrijd zou zijn met de ratio legis en de tekst zelf van de Europese richtlijn betreffende pakketreizen (pag. 12).
d) Volledigheid van de wet van 16 februari 1994 De wet van 16 februari 1994 zet de Europese richtlijn van 13 juni 1990 om in Belgisch recht. Deze richtlijn tracht de consument te beschermen door gemeenschappelijk regels op te stellen (o.a. de regels die waarborgen dat de organisator van het pakket of de kleinhandelaar de consument volledig en juist informeert) om de belemmeringen voor het vrij verrichten van diensten op het gebied van pakketreizen en de distorsies in de mededinging tussen in verschillende lidstaten gevestigde exploitanten op te heffen (1e en 2e considerans). Bij de omzetting van deze richtlijn hebben de makers van de wet gepreciseerd dat de keuze voor een wetsvoorstel in plaats van deze aangelegenheid door de Koning te laten regelen door gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument gesteund is op het streven naar duidelijkheid en volledigheid. (488-1 (BZ 1991-1992) pag. 3) VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
45
Voor de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw gaat de aan de wet van 1994 toegeschreven volledigheid in tegen het feit dat de dossierkosten, die essentieel zijn voor de vergoeding van de reisbemiddelaars, verboden kunnen worden door een algemene reglementering, in casu de wet van 14 juli 1991. Logischerwijs had de wet van 16 februari 1994 in dit verbod moeten voorzien, wat zij niet heeft gedaan zoals hiervoor reeds gezegd werd. Tijdens zijn uiteenzetting voor deze Commissie heeft de heer Pierre Fauconnier, professor in de rechten inzake reizen en toerisme aan de Haute Ecole Galilée-Isalt, duidelijk gezegd dat de wet van 14 juli 1991 geen oplossing biedt voor de problemen in verband met de administratieve kosten (of dossierkosten). Volgens deze deskundige, die op verzoek van de vertegenwoordigers van de verbruikers werd uitgenodigd, zijn het de algemene beginselen op het gebied van contracten zoals beschreven in het Burgerlijk Wetboek die voor elke reiziger de oplossing bieden (pag. 9 van zijn nota als bijlage).
e) Toepassing van artikel 3 van de wet van 14 juli 1991 op de door de reisbureaus aangerekende dossierkosten Volgens artikel 3 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument moet “het aangeduide tarief het door de consument te betalen totale tarief zijn, waaronder is begrepen : de belasting over de toegevoegde waarde, alle overige taksen en de kosten van alle diensten die door de consument verplicht moeten worden betaald.” Deze bepaling beoogt de verplichting voor de “verkoper” om een totale prijs vast te leggen voor het product in zijn geheel. Zij heeft dus tot doel dat het product als een geheel wordt beschouwd. In het onderhavige geval is het product een pakketreis die te koop wordt aangeboden in de brochure van een touroperator. Zij bestaat uit verschillende prestaties (vervoer, logies of andere toeristische diensten) en moet een totale prijs aangeven. Op grond van een rijke jurisprudentie moeten de in de brochures van de touroperators gepubliceerde prijzen alle diensten en taxen bevatten. Er wordt unaniem aanvaard dat de verplichting om een totale prijs voor de diensten te bepalen slechts geldt voor de “homogene diensten”. De voorbereidende werkzaamheden zijn zeer duidelijk over dit punt (zie Parlementaire stukken, Senaat 1990-1991, 1200/2, pag. 12). De homogene diensten worden in artikel 1.3. van de wet van 14 juli 1991 gedefinieerd als “alle diensten waarvan de eigenschappen en de modaliteiten identiek of gelijkaardig zijn, ongeacht onder meer het ogenblik, de plaats van de uitvoering, de dienstverstrekker of de persoon voor wie ze bestemd zijn.”. In dit geval wil de klant die een beroep doet op een reisagent niet alleen een product kopen dat hij in een brochure heeft gevonden, maar ook zijn raad krijgen. Het gaat hier dus niet om een homogene dienst. Er worden immers twee producten verkocht - het product als dusdanig en de door een onafhankelijke derde verstrekte dienst – waarvoor de wet van 14 juli 1991 geen totale prijsbepaling oplegt. Er dient dus een onderscheid te worden gemaakt tussen de twee prijzen die de tegenwaarde zijn van twee verschillende contracten die worden gesloten met twee verschillende medecontractanten. Volgens de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw moet er nog op worden gewezen dat het probleem van overeenstemming met artikel 3 van de wet van 14 juli 1991 zich enkel kan stellen voor pakketreizen, d.i. wanneer de prijs van de reisprestatie vermeld staat in een door de reisorganisator vooraf verspreide brochure. Voor het overige moeten natuurlijk dossierkosten worden gevraagd als tegenwaarde voor een echte prestatie. In principe mogen zij niet worden aangerekend voor rechtstreekse verkoop door de reisorganisator bij gebrek aan door hem verstrekte bijkomende diensten. Bovendien mogen aan de reiziger pas dossierkosten worden aangerekend op voorwaarde dat deze hiermee op tijd akkoord is kunnen gaan. Daarom moet de reiziger hiervan op de hoogte worden gebracht vanaf zijn eerste contact met de reisagent.
46
RAAD VOOR HET VERBRUIK
In elk geval moeten de dossierkosten op de bestelbon worden vermeld vooraleer de reiziger zijn handtekening plaatst. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw herinneren dat de professionals uit de sector steeds voorbehoud gemaakt hebben over de omstandigheden waaronder de enquète van Test-Aankoop van maart 2003 gerealiseerd werd bij 40 reisagentschappen.
f) Verplichte raadgeving door de reisagentschappen Dossierkosten zijn vaak een vergoeding voor de opzoekingen van de agent om bijvoorbeeld apart aangeboden reisprestaties zo adequaat mogelijk te combineren of om de vlucht op de gewenste datum en/of tegen een lagere prijs te vinden. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw benadrukken dat dossierkosten eveneens als tegenprestatie gelden voor de algemene raadgevingsverplichting van de reisbemiddelaar zoals bepaald bij de wet van 16 februari 1994 (art. 22). De wettekst zegt dat deze verplichting tot raadgeving verder reikt dan de gewone informatieverplichting. Zoals de voorbereidende werkzaamheden het stellen heeft de reisbemiddelaar niet alleen een informatieverplichting, maar tevens een raadgevingsverplichting jegens de consument. Er wordt immers van de bemiddelaar verwacht dat zijn tussenkomst zich niet beperkt tot een eenvoudige “doorverkoop”. Zonder tot een verbintenis te moeten komen, mag van de bemiddelaar worden verwacht dat hij dankzij zijn marktkennis en zijn relaties met reisorganisatoren en dienstverleners in de toeristische sector de consument het product aanbiedt dat het best voldoet aan de mogelijkheden en verwachtingen van deze laatste. (488-1(BZ 1991-1992) pag. 4) Deze verplichting tot raadgeving wordt gekenmerkt door het feit dat, in tegenstelling tot andere zelfstandige agenten, de reisagent concurrerende producten aanbiedt, waardoor hij de voor- en de nadelen van deze producten, met inbegrip van pakketreizen, tegen mekaar afweegt. Het spreekt voor zich dat een dergelijke raadgevingsopdracht niet kan worden vervuld door de reisorganisator die enkel zijn eigen producten verkoopt. In tegenstelling tot wat de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties beweren (pag. 11), is het niet het commissieloon van de touroperator dat de raadgeving van de agent vergoedt. Dit commissieloon vergoedt enkel de verspreiding van de producten van de touroperator door de agent.
g) De reisagent is een zelfstandige operator Vele mensen denken onterecht dat de verhouding tussen een touroperator en een reisagent overeenkomt met deze tussen een mandator en een mandataris. Volgens deze opvatting wordt de agent beschouwd als een hulporgaan van de touroperator dat met klanten contracten sluit in naam en voor rekening van de touroperator die de reis organiseert. Deze opinie strookt niet met de werkelijkheid. Een reisagent moet daarentegen worden beschouwd als een zelfstandige bemiddelaar die aan autonome dienstverlening doet. Enerzijds verkoopt de reisagent reizen die door een zeer groot aantal touroperators worden georganiseerd en anderzijds verkoopt een touroperator zijn reizen aan een zeer groot aantal reisagenten (Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 01/10/1987 Vereniging van Vlaamse Reisbureaus, 311/85 Rec., pag. 3828). Uit deze jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt dat de reisagent als onafhankelijke agent meester is van zijn vergoeding die hij kan verlagen (door bijvoorbeeld een deel van zijn commissieloon als korting af te staan aan de consument) of, a contrario, verhogen (door de facturatie van dienstenkosten of dossierkosten). Deze zelfstandigheid van de reisbemiddelaar blijkt tevens uit de aansprakelijkheid ten aanzien van zijn klanten.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
47
Precies over dat punt merken de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties op dat het Belgisch recht, in tegenstelling tot het Franse recht, de reisbemiddelaar niet rechtstreeks aansprakelijk stelt voor de goede uitvoering en organisatie van de reis (pag. 13). De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw antwoorden scherp dat deze bijzonderheid van het Franse recht enkel de bescherming van de reiziger beoogt. Voorbeeld : een Rijselse reiziger moet een klacht kunnen indienen bij zijn plaatselijk reisbureau zonder dat hij zich rechtstreeks moet richten tot zijn reisorganisator in Marseille. Bovendien blijft de reisorganisator de eindverantwoordelijke : na de reiziger schadeloos te hebben gesteld, beschikt de Franse reisbemiddelaar over een subrogerend regres tegen de reisorganisator. Ook al is de situatie in Frankrijk licht verschillend, feit is dat de Belgische wet een zwaardere verantwoordelijkheid legt op de schouders van de reisagent dan op die van een gewone mandataris. Naast de aansprakelijkheid die voortvloeit uit zijn algemene verplichting tot raadgeving (art. 22 van de wet van 16 februari 1994), is de reisbemiddelaar ook aansprakelijk voor de goede uitvoering van het contract overeenkomstig de verwachtingen die de reiziger op grond van het contract tot reisbemiddeling redelijkerwijs mag hebben (art. 27, al. 1). In elk geval is de reisbemiddelaar verplicht al het mogelijke te doen om de in moeilijkheden verkerende reiziger bijstand en hulp te verlenen (art. 27, al. 4). Zoals de reisorganisator moet de bemiddelaar een verzekering voor zijn professionele aansprakelijkheid jegens de reiziger afsluiten (art. 37).
B. Standpunt van de verbruikersorganisaties a) Algemene opmerking Volgens de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties is de bewering dat de praktijk van de dossierkosten reeds van toepassing was vóór de inwerkingtreding van de wet betreffende de handelspraktijken en de wet betreffende de contracten voor pakketreizen een ontkenning van de echte verantwoording voor het aanrekenen van dossierkosten, die vooral sinds 11 september 2001 worden gevraagd. Ook doen diverse supplementen, zoals crisistaksen, hun intrede. Dossierkosten worden de laatste maanden eenvoudigweg algemeen aangerekend, in het bijzonder op aanmoediging van de federaties van de sector. De vertegenwoordigers van de sector erkennen overigens zelf de recente vermindering van het commissieloon door sommige operators (vooral luchtvaartmaatschappijen), waardoor zij genoodzaakt zijn deze dossierkosten aan te rekenen. De vertegenwoordigers van de sector beweren tot slot dat TestAankoop het principe van dossierkosten heeft aanvaard tijdens de bespreking en de uitwerking van een modelbestelbon voor de sector. De bestelbon was en is steeds algemeen bedoeld en moet rekening houden met het grootst mogelijke aantal hypothesen, waaronder het aanrekenen van dossierkosten in zeer beperkte gevallen (wat de bestelbon in kwestie niet duidelijk maakt). Dit rechtvaardigt dus in geen geval a posteriori het algemeen aanrekenen van dossierkosten. b) Ten opzichte van het juridisch standpunt van de middenstand in de punten a, b en e merken de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties het volgende op : Richtlijn 90/314/EEG betreft niet enkel door consumenten gesloten reiscontracten: het toepassingsgebied ervan is zeer ruim en heeft altijd betrekking gehad op alle reizigers. De doelstelling van de dwingende Europese richtlijn inzake pakketreizen was dubbel: vooreerst het nastreven van een betere en geharmoniseerde consumentenbescherming (zie consideransen 6, 8 en 16 bij de richtlijn) en vervolgens het belemmeren van « distorsies in de mededinging » tussen touroperators of reisagenten binnen de eengemaakte Europese Unie (considerans nr. 2 bij de richtlijn), evenals het bevorderen van « vergelijkbare aankoopvoorwaarden » voor de kandidaat-reizigers binnen de E.U. (consideransen nrs 3, 7, 8 en 9) . Welnu, het tot stand brengen van grensoverschrijdende « vergelijkbare aankoopvoorwaarden » betekent dat de prijzen « alles inbegrepen » moeten zijn. Wat de reisbemiddelaar betreft, voorzien de richtlijn en de reiscontractenwet enkele mogelijke afwijkingen op het principe van de globale en vaste prijs, nl. bij een reisoverdracht (art 12, 23 en 24 RCW), bij een
48
RAAD VOOR HET VERBRUIK
verbreking van het contract (art 16, 23 en 26 RCW), bij het verschaffen van hulp en bijstand (art 18 en 27 RCW), en uiteraard ook ingeval van wisselkoersschommelingen, taksverhogingen of verhoging van de transportkosten, maar dan wel onder zeer strikte voorwaarden (art 11 en 24 RCW). De vertegenwoordigers van de middenstand minimaliseren bewust de reikwijdte van artikel 3 van de wet betreffende de handelspraktijken door te verwijzen naar specifieke sectoren. Dit fundamentele artikel van deze wet heeft per definitie een algemeen bereik en staat niet toe dat een specifieke sector zich onttrekt aan de algemene toepassing ervan. Het is niet de bedoeling van de vertegenwoordigers van de verbuikersorganisaties om de kostprijs van de reizen te beïnvloeden of te bepalen, maar wel om de doorzichtigheid van de aanbiedingen aan de consumenten te vergroten en aldus een betere vergelijking mogelijk te maken. Precies om die reden spreekt de wet over een totale prijs (art 3 WHPC). Door te beweren dat het normaal is dat er 2 prijzen bestaan omdat er 2 contracten zijn, wordt elke transparantie uitgeschakeld, temeer door een deel van de prijs die verborgen zit in de prijs van de reis (commissieloon). De door het reisbureau aangekondigde prijs voor zijn dienstverlening zou dus evenmin de totale prijs zijn voor zijn prestatie, vermits een soms belangrijk deel ervan wordt betaald via het commissieloon dat hij van zijn leverancier ontvangt. Kortom, de door de sector voorgestelde oplossing komt dus zeker niet de beoogde doorzichtigheid en vergelijkbaarheid ten goede (behalve indien men aan de tour-operators zou verbieden om commissielonen te betalen aan reisbureaus!) De voorbereidende werken bij de RCW (Reis Contractenwet) hebben geen kracht van wet en moeten in elk geval wijken voor de ratio legis en tekst zelf van de Europese pakketreizenrichtlijn. Dat een reisbureau betaling mag vragen voor een specifieke dienstverlening wordt en werd door de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties nooit betwist, maar dit principe mag niet worden veralgemeend. Zo moeten conform art 2 e.v . WHPC alle verplichte diensten altijd inbegrepen zijn, en moeten alle diensten die inherent of complementair zijn aan het hoofdproduct in de «gezamenlijke prijs » inbegrepen zijn. Kortom, enkel facultatieve diensten die extra door de consument worden gevraagd, zouden in rekening mogen worden gebracht, en dit uiteraard binnen de strikte prijsaanduidingsvoorwa arden van de WHPC. Betreffende het begrip totale of “gezamenlijke” prijs verwijzen deze vertegenwoordigers naar hun opmerkingen hierboven. Het spreekt vanzelf dat mits een transparante en tijdige informatie aan de consument, deze laatste er soms belang bij heeft dat een prijs « gemoduleerd » kan zijn, met name wanneer hij via een vrije keuze kan opteren voor de meest gunstige prijs rekening houdend met beïnvloedbare factoren (bv. tijdstip van de reis, aantal medereizigers, …). Maar ofwel heeft men te maken met een homogene reisdienst (bv. vliegticket, huur van hotelkamer, aankoop van pakketreis) en dan moet de prijs « totaal » zijn, ofwel gaat het om een heterogene dienst, en dan moet volgens de WHPC in principe een bestek worden opgesteld. Wat de duidelijke en voorafgaande prijsaanduiding betreft i.v.m. het aanrekenen van eventuele « service fees », algemeen als dossierkosten beschouwd, in bepaalde gevallen werd tijdens de besprekingen tussen de reissector en de verbruikersverenigingen in juni 2002, in het kader van de Geschillen Commissie Reizen, eveneens door de reissector beweerd dat de reisbureaus « annoncent clairement à l’attention des consommateurs l’existence et le montant des frais de services qu’ils facturent ». Welnu, uit een steekproef 3 van Test-Aankoop bij 40 reisagentschappen is gebleken dat minder dan de helft van de reisagentschappen, die « dossierkosten » aanrekenen, dit ook duidelijk vooraf ter kennis brachten van de consument. c) Ten opzichte van de juridische argumenten van de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw in de hogervermelde punten c en d merken de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties het volgende op : 3
Test-Aankoop (463) – maart 2003
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
49
In tegenstelling tot hetgeen de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand beweren, bepaalt de wet van 16 februari 1994 betreffende pakketreizen niet dat het bestaan van twee verschillende contracten een verschillende vergoeding als gevolg zou hebben. De wet spreekt als algemene definitie van een prijs of van een totale prijs. Op basis van deze juridische definities alleen kan er trouwens onmogelijk worden geconcludeerd dat de wetgever in elk geval zou toestaan bijkomende kosten aan te rekenen. Indien de consument zich wendt tot een bemiddelaar om een reiscontract te sluiten of voor een afzonderlijke prestatie, zal hij een maal voor dit contract of voor deze prestatie een totaal bedrag betalen zonder rekening te moeten houden met een mandaatcontract en zonder het bedrag van het commissieloon te kennen dat aan de bemiddelaar wordt betaald door de einddienstverstrekker. De door de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand vernoemde voorbereidende werkzaamheden maken enkel gewag van een mogelijkheid voor afzonderlijke prestaties, maar staan niet toe dat systematisch dossierkosten worden gevraagd. Belangrijk is dat de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw die het aanrekenen van dossierkosten evident vinden, meestal niet spreken over het commissieloonsysteem dat werd ingevoerd tussen de bemiddelaars en de organisatoren en dat, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, niet in twijfel wordt getrokken. Voor pakketreizen in een brochure en voor een aantal prestaties dekt het commissieloon ruimschoots de beperkte taak van de bemiddelaar. Dit is des te meer het geval wanneer de touroperator rechtstreeks via zijn eigen netwerk van bureaus of via internet zijn producten verkoopt. Uit een recente enquête van Test-Aankoop blijkt echter dat ook in die gevallen dossierkosten worden gevraagd. Noch onder de toepassing van de Internationale Overeenkomst betreffende het Reiscontract (IOR Verdrag van Brussel, 1970), noch onder de totstandkoming, omzetting (Belgische reiscontractenwet van 16 februari 1994) en toepassing van de Europese richtlijn van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, stelde zich de vraag naar het aanrekenen van dossierkosten. Meer nog, het begrip en hun bestaan kwam nauwelijks aan bod en beperkte zich tot de problematiek van de wijzigingen van boekingen en tot annulaties. d) Ten opzichte van de juridische argumenten van de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw in de hogervermelde punten f en g merken de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties het volgende op : De raadgevingsverplichting wordt vergoed via het commissieloon dat door de reisorganisator wordt betaald. Men kan zich trouwens de vraag stellen of sommige bemiddelaars niet bepaalde meer profijtelijke formules aanmoedigen wat het commissieloon betreft. Dit druist in tegen de raadgevingsverplichting die wordt aangewend als verantwoording voor het vragen van supplementen. Wanneer deze supplementen worden gevraagd in gegronde gevallen (prijsofferte voor reis op maat), zouden de bemiddelaars logisch gezien de aansprakelijkheid van organisator op zich moeten nemen, wat niet uitdrukkelijk wordt bepaald in de wet betreffende de reiscontracten waarop de vertegenwoordigers van de sector zich nochtans baseren. Afgezien van deze dwingende en strafrechterlijk gesanctioneerde wetsbepalingen, waarbij de schaarse uitzonderingen restrictief moeten worden uitgelegd en toegepast, zijn reisdiensten : - ofwel als een homogene dienst te beschouwen waarbij alle onderdelen en « toebehoren » moeten « inbegrepen » zijn (bv. een kapper rekent een globale prijs aan voor een bepaalde prestatie, ook wanneer die uit verscheidene « onderdelen » bestaat, met inbegrip van het gebruik van bepaalde producten ; bv. een restauranthouder rekent een globale prijs aan, waarbij o.m. het opdienen, het leveren van een bestek en van een linnen tafellaken, evenals de afwas in de prijs inbegrepen is !) - ofwel als een niet homogene dienst (bv. reis op maat), waarbij een bestek moet worden opgesteld op grond waarvan de consument al dan niet een contract kan sluiten. Het is niet omdat de richtlijn en de reiscontractenwet het bestaan van twee contracten vooropstellen, dat aan de consument een dubbele vergoeding mag worden gevraagd : vooreerst een commissieloon dat in de praktijk (behalve voor treintickets en bepaalde vliegtickets) varieert tussen 10 en 20%, en 50
RAAD VOOR HET VERBRUIK
vervolgens één of meer « service fees » en/of dossierkosten. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en middenstand veralgemenen de vermindering of de schrapping van de commissies in de luchtvaartsector om de dossierkosten te rechtvaardigen. Indien een structureel en/of economisch probleem bestaat i.v.m. de aard en inhoud van de samenwerkingsovereenkomsten tussen reisbureaus en tour-operators, moet dit op de geëigende marktconforme wijze worden aangepakt en moet de overheid zo nodig ingrijpen.
e) Conclusie De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties blijven zich verzetten tegen het aanrekenen van aparte (service of dossier)kosten voor pakketreizen. Niets kan immers in de hypothese van een pakketreis een meerprijs verrechtvaardigen aangezien de prestaties van de reisagent in dergelijk geval op voorhand zijn gekend en moeten begrepen zijn in zijn commissieloon. Indien de commissielonen betreffende de verkoop van welbepaalde diensten – bvb. treinvervoer, bepaalde vliegtuigtickets - niet (langer) toereikend (zouden) zijn om deze prestaties te dekken kan en mag dit niet ten laste gelegd worden van de consument. Meer nog, wanneer een bepaalde dienst inherent is aan de verkochte reis, dan kunnen ook daarvoor nooit aparte servicekosten aangerekend worden.4 Voor een dergelijke boeking kan toch steeds een totale prijs, zoals vooropgesteld in de WHPC, meegedeeld worden aan de consument? Structurele of tijdelijke economische problemen in de reissector mogen niet zomaar op de rug van de consument worden geschoven. De consument moet op voorhand de hoegrootheid kennen van de totale prijs - alles inbegrepen - die hij zal moeten betalen. Aan dit principe kan en mag niet geraakt worden. Dit principe belet niet dat het reisbureau bij de berekening van de totale prijs rekening kan houden met bepaalde geleverde diensten. Bijkomende servicekosten kunnen enkel wanneer het reisbureau een reële extra service levert, zoals bvb. : het bezorgen van visa/paspoorten; transport naar en van de luchthaven; reizen “op maat”. Voor dergelijke diensten zou een lijst van prestaties die een meerkost kunnen meebrengen kunnen worden opgesteld. Die lijst zou verplicht moeten uithangen in het reisbureau. Een consument moet immers steeds op voorhand weten waar hij op financieel vlak aan toe is. In zulke gevallen, evenals bij de organisatie van reizen op maat, zou vooraf een duidelijk bestek moeten opgesteld worden of zou één enkele totaalprijs, met inbegrip van alle kosten, voorgesteld moeten worden aan de consument.
5. Economische aspecten Voor de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw is het een algemeen erkend feit dat de sector van de reisbureaus met een economische crisis te kampen heeft. De eerste reden ligt uiteraard in de moeilijke situatie van de luchtvaartmaatschappijen: de inkomsten nemen enorm af, terwijl tegelijk de prijzen van de tickets nog nooit zo laag geweest zijn. De gevolgen van deze recessie zijn bijzonder zwaar voor de reisbureaus: sinds het einde van afgelopen jaar volledige afschaffing van de commissielonen van de reisbureaus voor alle vluchten vanuit de VS, daling van de commissielonen in verschillende andere landen, waaronder België, sterke opkomst van low cost-maatschappijen, die niet met reisbureaus samenwerken, enz.
4
Een voorbeeld ter illustratie: het reserveren van een vliegtuigticket veronderstelt nu eenmaal dat op één of andere wijze contact wordt opgenomen met de luchtvaartmaatschappij. Voor dat telefonisch gesprek of die e-mail kunnen bvb geen aparte kosten aangerekend worden.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
51
Vijf jaar geleden werden gemiddeld 9% commissielonen aan reisbureaus in België overgemaakt. Nu is dat nog slechts 7 %.. Deze 7 % zal nog het hele jaar 2004 behouden blijven. Maar vanaf 1 januari 2005 gaan Lufthansa, Air France en andere maatschappijen waaronder SN Brussels Airlines over op “0 commissie”. Deze beslissing werd door de pers bekendgemaakt (L’Echo van 24 oktober 2003). De reisbureaus hebben dus nog 14 maanden de tijd om zich voor te bereiden op deze nieuwe situatie, die in de VS reeds geldt voor binnenlandse vluchten.. Vanaf 1 januari 2005 zullen dossierkosten nog de enige inkomsten voor reisbureaus zijn. Voor de pakketreizen die touroperators aanbieden blijft het commissieloon gemiddeld 9 % bedragen. Men dient echter met de gemiddelde prijs van pakketreizen rekening te houden. Deze daalde in twee jaar tijd met 8 % . Men is dus ver af van het idyllische beeld dat de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties ophangen wanneer zij het hebben over reisbureaus die gewoonlijk zelf kortingen geven op de “supercommissielonen” die zij ontvangen5. De reisbureaus innen jaarlijks in totaal ongeveer 21 miljoen euro aan dossierkosten. Het afschaffen van de dossierkosten op pakketreizen zou zware schade berokkenen aan de hele sector van de reisbureaus, met onmiddellijke gevolgen op het vlak van werkgelegenheid. De sector stelt ongeveer 7.800 werknemers tewerk. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw vinden het absurd een beroepssector op die manier in de problemen te brengen, enkel en alleen om een einde te stellen aan een gebruik waarop slechts weinig kritiek wordt geuit, zoals blijkt uit het geringe aantal klachten die de A.D. Controle en Bemiddeling daarover ontvangt (tot juni 2003 waren er dat zes voor het Franstalige gedeelte van het land). Tot slot stelt men vast dat de dossierkosten meestal niet meer dan 7,50 euro bedragen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen: a) In de Europese richtlijn van 13 juni 1990 werd er vanuit gegaan dat de commissielonen, die tussen de marktspelers werden bedongen of afgesproken, zowel de administratiekosten als de winstmarge van de voortverkopers-reisbureaus op voldoende wijze dekten. Enkel voor bepaalde soorten reisdiensten zoals vlieg- en treintickets zijn de commissielonen gedaald, maar het gemiddelde commissieloon voor alle reisprestaties zou nog steeds meer bedragen dan 9%. Tijdens de voorbije decennia kon bovendien regelmatig worden vastgesteld dat sommige reisbureaus zelfs kortingen toestonden (en nog toestaan) aan reizigers5 door hun (super)commissieloon vrijwillig te verlagen. Andere reisagenten verzorgden o.m. gratis vervoer naar en van de luchthaven of vervulden namens de reiziger bepaalde formaliteiten zoals het aanvragen of verlengen van paspoorten of het bekomen van visa. b) Sinds enkele jaren vormt dit eventueel aanrekenen van bijkomende dossier- of servicekosten aan consumenten/reizigers een regelmatig weerkerend thema van congressen6, debatten en discussies, waarbij enerzijds werd en wordt verwezen naar de (moeilijk vergelijkbare) situatie in de USA, en 5
Om deze uitspraak te staven, halen de consumentenorganisaties de affaire Vlaamse Reisbureaus aan, die tot het arrest van het Hof van 01/10/1987 leidde. Het ging hierbij om een sociale dienst, die door het Bijzonder Kinderbijslagfonds werd opgericht met als taak op te treden als reisagent voor de personeelsleden van de plaatselijke en gewestelijke overheidsdiensten. Daarbij stond de sociale dienst aan zijn cliënten geheel of gedeeltelijk de commissie af die normaliter aan de reisagenten toekomt. Op zich is dit geen groot nieuws. Het gebeurde dat grote reisgroepen een deel van de commissie terugbetaalden voor promotionele doeleinden.
5
Zie bv. de procedure van de VVR tegen enkele reisagenten, waarbij het EHJ op 1/10/87 in haar antwoord op een prejudiciële vraag verbood om kortingen te verbieden waardoor de wetgeving betreffende het Statuut op de reisbureaus moest worden aangepast (zaak 311/85).
6
Zo bv. tijdens het jaarlijks congres van de UPAV in 2000 waarop overigens een vertegenwoordiger van Test-Aankoop zijn duidelijke visie betreffende deze problematiek heeft uiteengezet.
52
RAAD VOOR HET VERBRUIK
naar de gegroeide praktijk van het aanrekenen van een zgn. « management fee » bij de verkoop van zakenreizen7. c) De door de middenstand geschetste situatie van het aantal klachten klopt niet. Als het aantal klachten zo gering is, komt dat voornamelijk doordat de reisbureaus na de klachten van de consumenten over illegale dossierkosten systematisch tot terugbetaling overgingen of omdat de consumenten de moeite niet namen om een klacht in te dienen voor een bedrag dat individueel gezien niet zo hoog leek (tussen 7 en 12 € in de enquête van Test-Aankoop). Dat heeft als onmiddellijk gevolg dat er momenteel geen jurisprudentie beschikbaar is. d) Dat een reisbureau een autonome en dus onafhankelijke marktspeler zou zijn is vooreerst een onjuiste veralgemening, vermits thans in België ongeveer 70% van de reismarkt door twee grote groepen (World of TUI en THOMAS COOK) wordt gedomineerd8, en vervolgens niet relevant in de hierboven beschreven context van de pakketreizenrichtlijn. Deze vertegenwoordigers herhalen dat enkel specifieke facultatieve diensten voor vergoeding in aanmerking komen. In het standpunt van de vertegenwoordigers van de middenstand wordt impliciet verwezen naar de thans aan de gang zijnde grondige structurele wijzigingen binnen de reissector, waarbij inderdaad meer en meer reizigers bepaalde « homogene » reisdiensten (bv. low cost vliegtickets, treintickets)9 via het internet rechtstreeks bij de producent bestellen, en waarbij een tendens naar het hanteren van nettoprijzen kan worden vastgesteld10. e) Tot slot zij herhaald dat de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties zich niet willen inlaten met de prijsbepaling zelf van de reizen of reisprestaties. Dit behoort tot het domein van de vrije prijzenconcurrentie en de onderhandelingen tussen reisbemiddelaars en reisorganisatoren. Overigens zegt art 2 e.v. van de WHPC niets over de vaststelling van het prijsniveau noch over prijsverhogingen als dusdanig11, maar beoogt de wet enkel een zo groot mogelijke transparantie van de aangekondigde, aangeduide en toegepaste prijzen.
6. Internationale situatie Van de Group of National Travel Agents’ and Touroperator’s Associations within the EU (ECTAA) kregen de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw volgende inlichtingen over onze drie grote buurlanden : - In Duitsland worden de dossierkosten door de reisagent geïnd als vergoeding voor het verstrekken van allerlei advies aan de consument, los van de eigenlijke reisdiensten. Toen de dossierkosten in Duitsland in 1999-2000 werden ingevoerd, waren de consumentenorganisaties hiertegen gekant, maar er werden geen gerechtelijke stappen ondernomen. Nu zouden de dossierkosten algemeen aanvaard zijn. - In Nederland worden door de reisagent eveneens dossierkosten geïnd als vergoeding voor het verstrekken van allerlei advies. Noch de consumentenorganisaties, noch de nationale overheid zou zich tegen de dossierkosten verzet hebben. De Nederlandse vereniging van reisagenten zou tegenover de consumentenverenigingen aangevoerd hebben dat de afzonderlijke aanrekening van dossierkosten voor een betere prijstransparantie zorgde. 7
Het gaat hier echter zelden om pakketreizen, maar wel om afzonderlijke prestaties ; de beschermingsbepalingen van de WHPC van 14/7/91 betreffen bovendien op de eerste plaats de bescherming van de consument en niet van de zakenreiziger.
8
Volgens een recente steekproef van Test-Aankoop bij 40 reisbureaus, waarvan ongeveer de helft behoorde tot deze 2 groepen, bleek vooreerst dat alle reisbureaus behorend tot die 2 groepen vrij uniforme dossierkosten of “service fees” aanrekenden en vervolgens dat een vijftal “onafhankelijken” geen dossierkosten aanrekenden en dat een tweetal zelfs hun commissieloon deelde met de reiziger (TAM n°463, maart 2003, p12 e.v.)
9
Zie in dit verband bv. het KB van 18 november 2002 dat de verkoop op afstand van welbepaalde toeristische en vrijetijdsprestaties op een specifieke wijze regelt.
10
Hoewel deze prijsaanduidingen ook onderworpen zijn aan de WHPC en eventueel de RCW.
11
Zie echter wel art. 11 en 24 van de RCW i.v.m. eventuele prijsaanpassingen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
53
- In Frankrijk staat het elke reisagent vrij om zijn klanten dossierkosten aan te rekenen. Er zou van de zijde van de consumentenverenigingen geen enkele reactie gekomen zijn en het gebruik zou door de klanten van de reisbureaus algemeen aanvaard zijn. Nog steeds volgens ECTAA zijn er in geen van deze drie lidstaten geschillen of rechtzaken of specifieke betwistingen door de consumentenverenigingen bekend. Wat de andere landen betreft, stelt men bijvoorbeeld in Scandinavië vast dat de dossierkosten een zeer belangrijke plaats innemen, omdat daar de touroperators geen commissieloon aan de reisbureaus betalen. Ook daar lijkt het aanrekenen van dossierkosten geen probleem te vormen. Met betrekking tot dit laatste voorbeeld wijzen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties erop dat in de Scandinavische landen de touroperators een nettoprijsbeleid toepassen omdat het commissieloon werd afgeschaft. Het staat bemiddelaars dan ook vrij een commissie of een bijdrage aan te rekenen, en er bestaat dus inderdaad ten opzichte van de consument geen enkel probleem van transparantie of dubbelzinnigheid. Wanneer de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties de voordelen aanhalen van een systeem waarbij enerzijds een bijdrage van de klant (dossierkosten dus) gevraagd wordt, maar anderzijds geen commissieloon door de touroperator wordt geïnd, dan prijzen zij dus wel de voordelen aan van een systeem dat, als men hun interpretatie van artikel 3 WHPC mag geloven, totaal onwettig is! Volgens de interpretatie van de consumenten is er op artikel 3 namelijk geen enkele uitzondering mogelijk: aan de consument mag enkel de prijs gevraagd worden die in de brochure van de touroperator vermeld staat, zonder enige kosten voor service. Wanneer men van deze interpretatie zou uitgaan, zou het verlenen van reisservice met nul commissie enkel op vrijwillige basis door een reisbureau kunnen gebeuren! Om te besluiten stellen de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw dan ook vast dat België, door het verbieden van dossierkosten op basis van een ruime interpretatie van artikel 3 WHPC, een standpunt zou innemen dat ingaat tegen de richting van de andere lidstaten van de Europese Unie, met als enig tastbaar resultaat dat er ernstige economische problemen ontstaan voor alle reisbureaus op zijn grondgebied. Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zou het verbieden van dossierkosten bij forfaitaire verkoop eveneens conform de letter en de geest van de richtlijn over reisovereenkomsten zijn. Welnu, mocht dergelijke interpretatie gegrond zijn, dan wijzen de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand erop dat men daaruit zou moeten besluiten dat bijna alle, of zelfs werkelijk alle lidstaten van de Europese Unie momenteel in overtreding zijn. Met betrekking tot de ontwikkelingen op internationaal vlak, waarover de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand het hierboven reeds hadden, wensen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties de volgende verduidelijkingen toe te voegen: a) In Duitsland, net zoals in België, werd nog geen enkele juridische stap ondernomen om de redenen die met name hierboven onder punt 8 werden genoemd, en de verklaringen van de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw moeten bovendien in “voorwaardelijke” zin genomen te worden. b) In Nederland bestaat er geen enkele basis die vergelijkbaar is met artikel 3 van de Belgische WHPC en de vertegenwoordigers van de Nederlandse consumentenorganisaties hebben dus niet dezelfde wettelijke aanvalshoek voor deze praktijk. Ook hier dienen de verklaringen van de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand in “voorwaardelijke” zin genomen te worden. c) In Frankrijk worden dossierkosten aangerekend in de mate waarin de bemiddelaar rechtstreeks verantwoordelijk is voor de correcte uitvoering en de goede organisatie van de reis. Zoals hierboven gesteld, is de situatie voor België totaal verschillend.
54
RAAD VOOR HET VERBRUIK
d) In de Scandinavische landen passen de touroperators een nettoprijsbeleid toe, aangezien het commissieloon afgeschaft werd. Het staat de bemiddelaars vrij om een commissieloon of een bijdrage te vragen en er is ten opzichte van de consument inderdaad geen probleem op het vlak van transparantie of onduidelijkheid.
7. Nut van een nieuwe wettelijke regeling Als oplossing wordt voorgesteld een wettelijke regeling goed te keuren waarin een lijst wordt opgenomen met de dossierkosten die als supplement bij de prijs van de reis aangerekend kunnen worden. Deze regeling zou de vorm van een koninklijk besluit kunnen aannemen, dat aangenomen wordt op basis van artikel 6.1. WHPC, dat de Koning ertoe machtigt bijzondere modaliteiten vast te stellen voor de prijsaanduiding van de producten en diensten die Hij bepaalt. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw zijn niet gekant tegen de goedkeuring van een koninklijk besluit dat de lijst vastlegt van prestaties die tot dossierkosten aanleiding kunnen geven, indien dit duidelijkheid in de situatie kan brengen en een oplossing mogelijk maakt die voor iedereen bevredigend is. Het is echter moeilijk om het eens te worden over de omtrekken van dit koninklijk besluit zolang de consumenten de toepassing van de dossierkosten willen beperken tot de facultatieve diensten (aanvragen van een visa of een paspoort, vervoer naar de luchthaven) of de “verkoop op maat “ zonder verdere toelichtingen, waarbij elke prestatie uitgesloten wordt die tot de verkoop van een forfaitaire reis kan leiden. Wat er ook van zij, een koninklijk besluit is op zich niet voldoende om een einde te stellen aan de controverse die bestaat over de interpretatie van art. 3 van de wet van 14 juli 1991. Om aan deze rechtsonzekerheid een einde te stellen, zou men de wet zelf moeten wijzigen. Bovendien zou het aannemen van een koninklijk besluit tot gevolg hebben dat gebruiken gefixeerd worden die normaal gezien met de tijd evolueren. De beroepsorganisaties van reisagenten zouden voor hun leden bij wijze van aanbeveling een lijst met prestatiecategorieën kunnen opstellen. De aanbeveling kan opgesteld worden in overleg met de FOD Economie. Naar aanleiding van de besprekingen over het voorliggende advies stelden de vertegenwoordigers van de sector van de reisbureaus trouwens twee modellen voor van lijsten met prestaties die in aanmerking kunnen komen voor dossierkosten. Tot slot zijn de vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw duidelijk voorstander van een koninklijk besluit waarin bepaald wordt hoe het tarief van de verschillende dossierkosten aan de consumenten bekendgemaakt dient te worden. Het tarief zou zichtbaar moeten zijn van buiten uit of van zodra de consument binnenstapt in het reisbureau, zonder dat hij erom hoeft te vragen. Men zou bij de brochures die binnen in het kantoor van het reisbureau verdeeld worden het voor dit reisbureau geldende tarief kunnen vermelden. Hoewel de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties in een aantal gevallen het principe van een service fee aanvaarden, menen zij dat een wetsaanpassing zou moeten bepalen in welke gevallen dit kan/mag, en zo ja, onder welke voorwaarden en modaliteiten. Hierbij moet o.m. onderscheid gemaakt worden tussen pakketreizen en andere reizen, tussen homogene en niet-homogene diensten, en tussen reële en facultatieve diensten enerzijds en inherente diensten anderzijds. In dit verband zou een zeer beperkte dienstenlijst kunnen worden opgesteld. Vermits de reiswetgeving gesteund is op een Europese reglementering, zou echter eerst moeten nagegaan worden of en in welke mate een dergelijke reglementering gerechtvaardigd is (standpunt van de EU-Commissie, stellen van een prejudiciële vraag aan het EHJ, vergelijkend recht, …).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
55
In de mate dat door beroepsverenigingen of groepen eenvormige tarieven worden aanbevolen en/of toegepast, rijst de vraag of dit geen inbreuk betekent op de nationale of Europese mededingingsregels. De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw stellen dat het KB enkel tot doel zou hebben de lijst met prestaties te bepalen waarvoor dossierkosten aangerekend zouden kunnen worden, terwijl het bedrag ervan aan de vrije mededinging wordt overgelaten.
8. Conclusie De vertegenwoordigers van de productie, distributie, middenstand en landbouw blijven erbij dat de dossierkosten volkomen gewettigd zijn en met de economische realiteit overeenstemmen. Ze zijn niet in strijd met de wet van 14 juli 1991 en de wet van 16 februari 1994 wanneer zij aan de klant bekend worden gemaakt bij het eerste contact met het reisbureau. Ze beantwoorden aan een economische noodzaak omdat zij een essentieel bestanddeel zijn van de vergoeding van de agent, vooral ook omdat de door de touroperators betaalde commissielonen verder blijven dalen. Ze vormen een realiteit op Europees vlak en op wereldvlak. Het zou volkomen onzinnig zijn dat België ingaat tegen wat in de meeste andere landen gebruikelijk is door een standpunt in te nemen dat enkel maar nadelig zou zijn voor de reisbureaus op eigen grondgebied. De dossierkosten vergoeden een daadwerkelijke service aan de klanten die enkel de zelfstandige bureaus kunnen aanbieden. Tot slot beschikt de consument ook steeds over een mogelijkheid om eventueel de betaling van deze dossierkosten te vermijden. Hij kan gewoon zijn reis rechtstreeks boeken bij de touroperator zelf of via een reisagent die bereid is van deze kosten af te zien. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties beklemtonen het belang van prijstransparantie voor de consument en wijzen nadrukkelijk op het feit dat de wet over de reisovereenkomsten over een globale prijs spreekt. De afzonderlijke aanrekening van bijkomende dossierkosten is dan ook strijdig met artikel 3 van de wet van 14 juli 1991 op de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument. Voor de reizen « op maat » ligt de zaak anders. Als het niet om een homogeen product gaat, dient een bestek opgemaakt te worden. Een eventueel nieuw koninklijk besluit met een lijst van diensten waarvoor dossierkosten aangerekend zouden kunnen worden is slechts mogelijk wanneer daardoor dit tot een betere voorlichting van de consument leidt.
56
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 1
Groupement des Unions Nationales des Agences et Organisateurs de Voyages de l’UE Group of National Travel Agents’ and Tour Operators’ Associations within the EU Association Internationale sans but lucratif Rue Dautzenberg 36/Box 6, B - 1050 Bruxelles, website : www.ectaa.org Tel:+32.2.644.34.50/Fax:+32.2.644.24.21, e-mail:
[email protected] Par e-mail Mme Veerle de Boeck Secrétaire Générale ABTO Mr. Jan Van Steen Président BTO Bruxelles, le 27 mai 2003 Réf: FP03-136/94165 Chers Membres, Re: Frais de dossier
Faisant suite à votre demande, nous sommes en mesure de vous fournir les informations suivantes concernant l’introduction des frais de dossiers en Allemagne, en France et aux Pays-Bas: - En Allemagne, les frais de dossiers sont perçus par l’agent de voyages pour rémunérer les services de conseil qu’il fournit au consommateur et n’ont aucun lien avec le service de voyage. Lors de l’introduction des frais de dossier en Allemagne en 1999/2000, les organisations de consommateurs y étaient opposés mais aucune action en justice n’a été intentée. A présent, les frais de dossier sont bien acceptés. - Aux Pays-Bas, les frais de dossiers sont également perçus par l’agent de voyages pour rémunérer ses services de conseil. Ni les associations de consommateurs, ni les autorités nationales ne se sont opposés aux frais de dossier. L’ANVR a fait valoir auprès des associations de consommateurs que la facturation séparée des frais de dossier permet une meilleure transparence des prix. - En France, chaque agent de voyages est libre de facturer des frais de dossier à ses clients. Aucune réaction particulière de la part d’associations de consommateurs n’a été constatée et la pratique est bien acceptée par les clients des agences.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
57
Par ailleurs, à notre connaissance, dans aucun de ces trois Etats membres, il n’y a eu de litiges ou recours devant les tribunaux, ni de contestations particulières de la part d’associations de consommateurs. Nous espérons que ces informations vous seront utiles. Sincères salutations, (Original signed) Michel de Blust Secrétaire Général
58
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 2
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
59
60
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
61
62
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
63
64
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
65
66
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
67
68
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 3
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
69
70
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
71
72
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
73
74
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 4
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
75
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 27 JANUARI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER J.-P. DUCART 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT
(De Gezinsbond)
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw APPELMANS
(V.S.Z.)
Mevrouw LEROY
(F.P.S.)
De heer QUINTARD
(F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De Heer LAMBRECHT
(V.B.O.)
De heer van OLDENEEL
(B.V.V.O.)
De heer VANDEPLAS
(FEDICHEM)
Mevrouw VAN OVERSTRAETEN (AGORIA) De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
De heer DUBOIS
(V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De Heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Leden die de organisaties van de landbouw vertegenwoordigen: Effectief:
De Heer GOTZEN
(De Boerenbond)
6. Waarnemers: Mevrouw STRUYVEN (V.B.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
76
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 313
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over het voorontwerp van Koninklijk Besluit tot aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg.
Brussel, 27.01.2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
77
SAMENVATTING Het aan de Raad voor het Verbruik voorgelegd ontwerp van Koninklijk Besluit werd genomen in uitvoering van artikel 16 van de wet over bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij. Het beoogt de aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg. In zijn algemene beschouwingen onthaalt de Raad gunstig het ontwerp van Koninklijk Besluit. Hij betreurt daarentegen dat het probleem van de omzetting naar de virtuele wereld van adressen die een geografisch element inhouden (bv. hoofdverblijfplaats, exploitatiezetel…) niet in het algemeen wordt geregeld via een transversale bepaling. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie , de middenstand en de landbouw zijn van mening dat in bedoeld ontwerp van Koninklijk Besluit eveneens een beschikking moet ingevoegd worden welke toelaat om een elektronische aangetekende zending te verzenden, in alle gevallen waar een aangetekende zending per post vereist is in het kader van een wettelijke of reglementaire beschikking. Deze vertegenwoordigers doen opmerken dat de voorschriften welke een betaling van de consument verbieden voor het verstrijken van de bedenktermijn, zoals geviseerd in de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHPC, art 80, § 3, al.1), een obstakel vormen bij de afsluiting van elektronische overeenkomsten. Zij vragen daarom de wetgeveing op dit punt aan te passen of ten minste een oplossing te vinden voor dit probleem in het ontwerp-KB. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties stellen vast dat de mogelijkheid om gebruik te maken van de elektronische “aangetekende zending” in het kader van het contractueel proces reeds wettelijk werd toegewezen. Omdat er geen formele obstakels zijn voor het gebruik van de elektronische aangetende zending zien deze vertegenwoordigers niet de noodzaak om een horizontale beschikking toe te voegen in huidig ontwerp-KB. Deze vertegenwoordigers benadrukken dat de beschikking van artikel 80 van de WHPC geen obstakel vormt bij de afsluiting van elektronische overeenkomsten, aangezien zij van toepassing is op alle verkopen op afstand en dat zij bijgevolg niet op haar plaats is in het kader van dit ontwerp-KB. De Raad heeft eveneens bemerkingen over de artikelen van het ontwerp-KB.
78
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik die op eigen initiatief besloot een advies uit te brengen over het voorontwerp van Koninklijk Besluit tot aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg, is op 27 januari 2004 in plenaire zitting bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer J.-P. Ducart, en heeft huidig advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht huidig advies over te maken aan de Minister van Economie en aan de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de beslissing van de Raad om op eigen initiatief een advies uit te brengen over het voorontwerp van Koninklijk Besluit tot aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg ; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie Handelspraktijken tijdens de vergaderingen van 6 en 23 oktober 2003, 15 december 2003 en 12 januari 2004 ; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen: mevrouw Benlachhab (V.S.Z.), de heren Anckaer (Test-Aankoop), Baeyens (A.D. Regulering en Organisatie van de Markt), Meirsman (O.I.V.O.), Piselé (A.D. Controle en Bemiddeling), Steenlant (V.B.O.), Van Nuijs (Raad voor de Reclame) en Verhamme (UNIZO) ; Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies door de heren Meirsman (O.I.V.O.) en Steenlant (V.B.O.).
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
79
80
RAAD VOOR HET VERBRUIK
I. Inleiding De Raad voor het Verbruik heeft besloten een advies te formuleren betreffende het voorontwerp van KB houdende aanpassing van verschillende wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg.
II. Algemene opmerkingen De Raad voor het Verbruik verwelkomt over het algemeen het ontwerp van Koninklijk Besluit. De Raad betreurt dat het probleem van de omzetting naar de virtuele wereld van adressen die een geografisch element inhouden (bv. hoofdverblijfplaats, exploitatiezetel…) niet in het algemeen wordt geregeld via een transversale bepaling. Ervan uitgaande dat een zending nu ook elektronisch mag gebeuren (art. 16 wet) stelt zich het probleem van een juiste identificatie van het te gebruiken e-mail adres wanneer de betrokken bepaling in verband met de verzending een geografische precisering inhoudt. Kan men ervan uitgaan dat ieder e-mail adres dat werd meegedeeld door de toekomstige bestemmeling geldig is? In het ontwerp van KB (art. 18) wordt dit probleem enkel punctueel geregeld ten aanzien van het Koninklijk Besluit van 14 december 1992 inzake de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor autovoertuigen. Een globale oplossing zou het voordeel bieden dat het probleem geregeld wordt zonder dat men een inventaris moet opmaken van alle betrokken wettelijke en reglementaire bepalingen. De Raad stelt voor dat in de memorie van toelichting bij het KB verwezen wordt naar de studie van het Crid « Le traitement des obstacles formels aux contrats en ligne » van 15 oktober 2002 die als basis heeft gediend voor dit KB. Tevens zou het nuttig zijn om deze studie beschikbaar te maken op de website van de betrokken administratie. Het is inderdaad belangrijk dat de actoren die belast zijn met de toepassing van de reglementering en het toezicht erop toegang hebben tot deze bron. Dit is des te belangrijker nu de elektronische handel zich nog in een beginfase bevindt De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw zijn echter van oordeel dat in deze tekst ook een bepaling dient opgenomen te worden die uitdrukkelijk het gebruik van een elektronische aangetekende zending mogelijk maakt telkens wanneer een per post aangetekende brief wordt vereist in een wettelijke of reglementaire bepaling. Een dergelijke bepaling werd trouwens aanbevolen in de bovengenoemde studie van het Crid ( p.135).om redenen van rechtszekerheid. Overigens valt dergelijke bepaling wel degelijk onder het toepassingsgebied van het KB omdat zoals hierna blijkt bepaalde wettelijke bepalingen een belemmering vormen. In België is het gebruik van een elektronische aangetekende zending reeds wettelijk mogelijk sinds de aanneming van het KB van 9 juni 1999 dat de richtlijn van 15 december 1997 inzake de liberalisering van de postdiensten omzet. De markt is bovendien open voor iedere postoperator, weze hij publiek of privaat. Het beroep op een private operator stelt echter een probleem in de mate waarin wettelijke bepalingen (bv. art.15,29,46 en 66 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst) vereisen dat het om een “ per post” aangetekende brief gaat. De rechtsonzekerheid die hieruit voortvloeit vereist dus dat men in het ontwerp van KB ter uitvoering van art.16 par.3 van de wet van 11 maart 2003 een algemen horizontale clausule invoert waarin duidelijk wordt gesteld dat wanneer een ter post aangetekend schrijven wordt vereist, aan deze vereiste wordt voldaan door het beroep op een dienst voor aangetekende zending en dit ongeacht de operator. Overigens staat dergelijke bepaling in het ontwerp van KB dat door het Crid werd uitgewerkt in het kader van bovengenoemde studie. Zij verwonderen er zich dan ook over dat het ontwerp van KB dergelijke bepaling die aanbevolen werd door het Crid niet overneemt. Bovendien vormt de vereiste van een ter post aangetekende brief wel degelijk een hindernis voor het sluiten van contracten daar het begrip “contractueel proces” in ruime zin moet worden begrepen en zich niet beperkt tot het sluiten van een overeenkomst. De
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
81
vertegenwoordigers van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw dringen er dan ook op aan dat een dergelijke bepaling opnieuw wordt opgenomen in het ontwerp van KB. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties stellen vast dat de mogelijkheid om een beroep te doen op de elektronische “aangetekende zending” in het kader van de overeenkomst reeds wettelijk is bekrachtigd. Omdat er geen formele belemmeringen zijn voor het gebruik van de elektronische aangetekende zending, zien deze vertegenwoordigers het nut er niet van in een horizontale bepaling toe te voegen aan het huidige ontwerp van KB. Zij benadrukken tevens dat de hele problematiek van elektronische aangetekende zendingen moet bekeken worden alvorens zo’n horizontale bepaling in een wet kan overwogen worden. Het volstaat tevens een controleprocedure in te stellen die vergelijkbaar is met diegene die de post aanbiedt (verificatie van de identiteit van de bestemmeling). Enkel onder deze voorwaarden kan het volgens de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties nuttig zijn deze horizontale bepaling in een wet op te nemen om zo de zaken te verduidelijken. De Raad stelt zich gunstig op ten aanzien van het uitwerken van een wetgeving in verband met het statuut van “ derde vertrouwenspersonen” die een juridische omkadering geeft van een aantal nieuwe activiteiten, met name op het vlak van de kwaliteit van de geleverde diensten en de bescherming van diegenen die er een beroep op doen. Het betreft activiteiten inzake archivering, horodatering, certificatie… De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw zijn echter de mening toegedaan dat de totstandbrenging van deze wetgeving nog een lange tijd kan in beslag nemen zodat het niet verantwoord is hierop te wachten om het punctuele probleem van de per post aangetekende brieven te regelen. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw wijzen erop dat de regeling volgens dewelke het verboden is om betaling te eisen van een consument voor het einde van de bedenktermijn waarvan sprake in de wet op de handelspraktijken (art 80 par.1 al.1) een rem betekent op het sluiten van elektronische contracten bestaat een dergelijk verbod niet in de wetgevingen van de andere landen. Zij vragen dan ook dat onze wetgeving op dit punt wordt aangepast dan wel dat minstens in het ontwerp van KB een oplossing wordt gevonden voor dit probleem. Een andere mogelijkheid zou zijn dat een KB wordt genomen op basis van art.80 par.3 al.3 van de wet handelspraktijken. Deze bepaling laat immers toe om het verbod op het eisen van vooruitbetaling op te heffen indien de verkoper het bewijs levert dat hij de regels respecteert die door de Koning zijn vastgelegd met het oog op het toelaten van de terugbetaling van de bedragen die de consument voor het einde van de bedenktermijn eventueel gestort heeft. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties kunnen het hier niet mee eens zijn. Zij wijzen erop dat deze bepaling geen belemmering vormt voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg aangezien de bepaling van toepassing is op alle verkopen op afstand en er bijgevolg geen plaats voor is binnen het kader van dit ontwerp van KB. De Raad verwijst ten slotte naar de werkzaamheden die in het Observatorium van de Rechten op het Internet aan de gang zijn in verband met de belemmeringen voor de elektronische handel, met name voor wat betreft het eventueel hierboven genoemde Koninklijk Besluit op basis van art.80 par.3 al.3 van de wet handelspraktijken.
III. Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Deze bepaling heeft betrekking op artikel 11 van de wet op handelspraktijken en beoogt de verkoop van losse producten via netwerken.
82
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Zij dient echter aangevuld te worden met andere bepalingen teneinde ervoor te zorgen dat dergelijke verkopen onderworpen blijven aan de specifieke regels inzake verkoop van losse producten. Zoniet worden dergelijke verkopen via netwerken aan verplichtingen onderworpen die totaal onaangepast zijn zoals deze om de hoeveelheid aan te duiden. Daarom stelt de Raad voor dat de definitie in art. 7 .1 van de wet handelspraktijken van « los verkochte produkten » wordt aangepast als volgt : « produkten die slechts worden gemeten of gewogen in aanwezigheid van de verkoper of door hemzelf of op zijn verzoek ». Artikel 10 al.2 van de wet handelspraktijken dient overeenkomstig te worden aangepast door schrapping van de zinsnede « die gemeten of gewogen worden in aanwezigheid van de consument of hemzelf » Overigens heeft het CRID dergelijke bepalingen voorgesteld in de bovengenoemde studie met bijbehorend tekstvoorstel voor een KB (p.113-114 , p.128-129 en p.135)
Artikelen 2 tot 5 : Geen bijzondere opmerkingen
Artikel 6 Artikel 6 wijzigt artikel 79, § 1 van de wet op de HP en introduceert de mogelijkheid om in geval het op praktisch vlak onmogelijk is tegemoet te komen aan de vermelding “de consument beschikt niet over het recht om van een aankoop af te zien” op de eerste pagina en vet gedrukt wanneer de overeenkomst wordt gesloten via elektronische weg. Het KB stelt dat de vereiste clausule dan op een voor de consument onmiddellijk zichtbare wijze moet vermeld zijn. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties vinden dat de term “onmiddellijk zichtbaar” geen juridische zekerheid biedt en vragen vervolgens dat men de vereiste behoudt van een vet gedrukt lettertype en een kader gescheiden van de rest van de tekst. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw gaan daarentegen akkoord met art.6.2 van het ontwerp van KB om de redenen die vermeld zijn in de toelichting bij de artikelen 6, 8 en 17 van het Verslag aan de Koning. Zij wijzen erop dat de vraag van de consumentenorganisaties om technische redenen (o.a. omdat niet kan gewaarborgd worden dat het afzonderlijk kader ook effectief op het scherm van de gebruiker verschijnt) niet haalbaar is en aldus minder waarborgen biedt voor de verbruiker dan de voorgestelde regel.
Artikel 8, tweede lid : De Raad stelt volgende terminologische wijzigingen aan dit artikel voor: In de Nederlandstalige tekst moet het woord “opzeggingsbeding” worden vervangen door “ verzakingsbeding”.
Artikel 17, tweede lid : Zelfde opmerking als voor artikel 8.
Artikel 18 Artikel 18 vervolledigt artikel 14 van de bijlage bij het Koninklijk Besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen met de volgende alinea: “De mededelingen en kennisgevingen bedoeld in de vorige alinea mogen, mits toelating van de houder, worden gedaan via elektronische post op het adres dat deze laatste meedeelt”.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
83
De Raad is het eens met de filosofie achter deze bepaling. Er zou –minstens in het Verslag aan de Koning- moeten worden gepreciseerd wat de draagwijdte is van het begrip “ instemming”. Aldus moet een éénmalige toestemming volstaan voor alle zendingen die door de verzekeraar worden gedaan. Indien men ervan zou uitgaan dat deze instemming moet hernieuwd worden voor elke zending dan zou dit iedere elektronische communicatie tussen partijen onmogelijk maken. Tevens moet in overeenstemming met de laatste alinea van artikel 14 verwezen worden naar het laatste door de verzekeringsnemer aangegeven adres. Wel moet het mogelijk zijn voor de consument om verder af te zien van elektronische mededelingen. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties hebben geen belangrijk bezwaar tegen dit artikel. Toch vinden deze vertegenwoordigers dat er i.v.m. het probleem van het “zoekraken” van e-mails aangewezen zou zijn – zeker met betrekking tot elektronische facturen - dat de verzender van de factuur verantwoordelijk is voor de ontvangst ervan. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw wijzen erop dat het risico van het verlies van correspondentie ook in een niet- elektronische omgeving bestaat. Een onderneming die een mededeling zendt naar het adres dat haar werd opgegeven door de bestemmeling kan uiteraard niet verantwoordelijk zijn voor het eventueel verlies ervan.Tevens hebben eventuele regels in verband met de bewijslast inzake de vezending of de ontvangst van een document of factuur niet hun plaats in dit KB. Zij begrijpen overigens niet wat precies bedoeld wordt met «de uitgever van de elektronische faktuur is verantwoordelijk voor de ontvangst».
Artikelen 19 tot 21 : Geen bijzondere opmerkingen.
84
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 27 JANUARI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER J.-P. DUCART 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT
(De Gezinsbond)
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw APPELMANS
(V.S.Z.)
Mevrouw LEROY
(F.P.S.)
De heer QUINTARD
(F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De Heer LAMBRECHT
(V.B.O.)
De heer van OLDENEEL
(B.V.V.O.)
De heer VANDEPLAS
(FEDICHEM)
Mevrouw VAN OVERSTRAETEN (AGORIA) De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
De heer DUBOIS
(V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De Heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Leden die de organisaties van de landbouw vertegenwoordigen: Effectief:
De Heer GOTZEN
(De Boerenbond)
6. Waarnemers: Mevrouw STRUYVEN (V.B.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
85
86
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 314
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
betreffende de bijzondere procedures te voorzien bij de hernieuwing van de mandaten voor de Raad voor het Verbruik en voor de kandidatuur van nieuwe organisaties binnen de Raad
Brussel, 27 januari 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
87
SAMENVATTING De Raad voor het Verbruik, die in 2002 door de Minister van Consumentenzaken gevat werd, was het niet eens om criteria vast te leggen die zouden toelaten de vertegenwoordiging te objectiveren van in zijn kader vertegenwoordigde organisaties. Hij heeft het evenwel nodig geacht een advies uit te brengen houdende concrete voorstellen over de kandidatuur van eventuele nieuwe organisaties die willen zetelen in zijn kader, de vertegenwoordiging van de verbruikers in andere adviesorganen en de hernieuwing van de mandaten van de Raad. De voorstellen van de Raad beogen een verplicht te volgen procedure bij aanvragen van nieuwe organisaties aan de voogdijminister om te zetelen in de Raad voor het Verbruik. Bovendien meent de Raad dat de vertegenwoordiging van de verbruikers in andere adviserende commissies moet verzekerd worden door verbruikersorganisaties, voorgesteld door de Groepering van Verbruikersorganisaties van de Raad voor het Verbruik. Tot slot is de Raad van mening dat de benoeming van zijn Voorzitter niet het onderwerp van een bijzondere procedure moet zijn.
88
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 21 mei 2002 door de Minister van Consumentenzaken om advies werd gevraagd over de erkenningcriteria van de consumentenorganisaties, heeft onderhavig advies goedgekeurd tijdens de plenaire vergadering van 27 januari 2004, onder het voorzitterschap van de heer J.-P. Ducart. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter gevraagd dit advies over te maken aan de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de vraag om advies van 21 mei 2002 van de Minister van Consumentenzaken betreffende de erkenningscriteria van de consumentenorganisaties; Overwegende de activiteiten reeds toevertrouwd door het bureau van de Raad betreffende de organisaties die zetelen in de Raad voor het Verbruik; Overwegende dat de consumentenorganisaties niet tot een akkoord zijn gekomen betreffende de vertege nwoordigingscriteria die nu eens als te beperkend en dan eens als te breed worden beschouwd; Overwegende dat het Bureau van de Raad het tijdens zijn vergadering van 13 oktober 2003 nuttiger heeft gevonden een advies voor te bereiden dat een bijzondere procedure voorstelt bij het vernieuwen van de mandaten voor de Raad alsook bij kandidaatstellingen voor nieuwe organisaties; Gelet op de activiteiten van het Bureau van de Raad tijdens de vergaderingen van 28 maart 2002, 7 november 2002, 7 januari 2003, 28 april 2003, 13 oktober 2003, 26 november 2003, 8 december 2003 en 15 januari 2004; Gelet op het ontwerpadvies opgesteld door de Secretaris van de Raad, de heer Allardin;
GEEFT HET VOLGENDE ADVIES:
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
89
90
RAAD VOOR HET VERBRUIK
HUIDIGE SITUATIE Het Koninklijk Besluit van 20 februari 1964 tot oprichting van een Raad voor het Verbruik, laatst gewijzigd door het Koninklijk Besluit van 23 januari 1997, stelt hoofdzakelijk de taken en de samenstelling vast van de Raad voor het Verbruik. De gecoördineerde tekst van dit Koninklijk Besluit staat in de bijlage van onderhavig advies. Artikel 3 van het Koninklijk Besluit stelt dat de Raad is samengesteld uit: - een voorzitter benoemd door de Minister die de Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft ; - twee ondervoorzitters benoemd onder de leden van de Raad, door de Minister die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft, op de respectieve voordracht van de leden die de consumentenorganisaties vertegenwoordigen en van de leden die de organisaties van de productie, de distributie, de landbouw en de middenstand vertegenwoordigen ; - dertien leden ter vertegenwoordiging van de consumentenorganisaties en benoemd onder de kandidaten voorgesteld door de consumentenorganisaties ; - dertien leden ter vertegenwoordiging van de beroepsorganisaties, benoemd onder de kandidaten voorgesteld door de representatieve organisaties van de productie, de distributie, de middenstand en de landbouw, waaronder : - acht leden ter vertegenwoordiging van de organisaties van de productie - twee leden ter vertegenwoordiging van de organisaties van de distributie ; - twee leden ter vertegenwoordiging van de organisaties van de middenstand ; - een lid ter vertegenwoordiging van de organisaties van de landbouw. Artikel 3 voorziet ook nog in het volgende : - de Raad telt evenveel plaatsvervangende leden als werkende leden ; - het mandaat duurt vier jaar en is hernieuwbaar ; - in het geval dat iemand zijn functies definitief neerlegt, wordt een nieuwe opdrachthouder benoemd, die het mandaat afmaakt van de persoon die hij vervangt ; - de Raad kan deskundigen uitnodigen zijn vergaderingen bij te wonen. De ministeriële besluiten houdende benoeming/ontslag van de leden van de Raad voor het Verbruik - het meest recente is van 6 november 2003 en gaat, ter illustratie, als bijlage - vermelden de namen van de nieuwe leden en preciseren bijvoorbeeld dat zij vertegenwoordigers zijn « van een consumentenorganisatie » of van een « organisatie van de productie », zonder de naam van de betrokkene organisatie te citeren.
VASTSTELLING VAN DE RAAD De Raad stelt vast dat de benoemingsprocedure die thans op grond van het koninklijk besluit wordt gebruikt de volgende uitwerking heeft : - Door de leden van de Raad te benoemen, kiest de Minister, zonder wettelijk bepaald criterium en zonder een bijzondere procedure waarin formeel is voorzien, welke organisaties mogen zetelen in de Raad voor het Verbruik en dus, uit dien hoofde, erkend zijn als zijnde representatief. Welnu, de erkenning van de consumentenorganisaties in de Raad voor het Verbruik is bijzonder belangrijk, omdat zij thans een van de voorwaarden is opdat die organisaties een « nationale » vordering tot staking zouden kunnen instellen, zoals bepaald in artikel 98.4 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelpraktijken en de bescherming en de voorlichting van de consument (WHP),
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
91
alsmede een intracommunautaire vordering tot staking, zoals bepaald in artikel 5 van de wet van 26 mei 2002 betreffende de intracommunautaire vorderingen tot staking op het gebied van de bescherming van de consumentenbelangen en in artikel 20 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen. - In de ministeriële besluiten tot benoeming van de leden van de Raad worden de vertegenwoordigde organisaties niet vermeld. Gelet op het belang, voor de organisaties die lid zijn, officieel erkend te zijn, is deze afwezigheid van een uitdrukkelijke verwijzing ernaar, in een besluit, geen goede zaak en draagt zij niet bij tot een gezonde transparantie. - In voorkomend geval nodigt de Raad organisaties of verenigingen die niet vertegenwoordigd zijn, maar expertise hebben in een bepaald gebied of in een specifieke sector, met hem mee te werken als expert. - Aangezien de wet ter zake in geen enkel criterium voorziet, benoemt de voogdijminister de voorzitter van de Raad op een soevereine wijze.
VOORSTELLEN VAN DE RAAD 1. Vertegenwoordiging van de consumentenorganisaties en de beroepsorganisaties in de Raad voor het Verbruik De Raad gaat akkoord met de huidige paritaire samenstelling, vastgelegd in het koninklijk besluit van 20 februari 1964, laatst gewijzigd op 23 januari 1997, alsmede met de huidige vertegenwoordiging van de organisaties, zoals zij voortvloeit uit het ministerieel besluit van 20 november 1991, gewijzigd door dat van 6 november 2003. De Raad kon de criteria die het mogelijk zouden maken de representativiteit van de organisaties te objectiveren niet zo maar vastleggen. Nochtans, om nieuwe organisaties de kans te bieden eventueel in de Raad voor het Verbruik te zetelen, stelt hij voor dat in een bijzondere procedure zou worden voorzien vooraleer de voogdijminister een beslissing neemt. De Raad stelt voor dat de sollicitaties van de nieuwe organisaties per geval zouden worden behandeld, volgens de volgende procedure : - neerlegging van de officiële kandidaatstelling bij de voogdijminister ; - aanvraag tot advies van de Minister aan de Raad, met vastlegging van een termijn ; - organisatie van de werkzaamheden door het Bureau van de Raad ; - behandeling van de aanvraag tot advies, hetzij door de GC (Groepering van Consumentenorganisati es), hetzij door de GB (Groepering van Beroepsorganisaties) afhankelijk van de aanvrager, op basis van de volgende criteria : 1) verplichte criteria : organisatie zonder winstoogmerk in de brede zin, waarvan de doelstellingen en de activiteiten bestaan uit de bevordering en de bescherming van de belangen van de consumenten of uit de verdediging van de belangen van de ondernemingen, met inachtneming van de democratische principes; 2) waarderingscriteria (niet uitputtend) : aantal leden, algemene en horizontale of sectorale activiteiten, permanent karakter van de activiteiten, interesses, expertise, onafhankelijkheid, voldoende centrale structuur … - behandeling van het ontwerpadvies door het Bureau van de Raad ;
92
RAAD VOOR HET VERBRUIK
- overhandiging van een advies door de Raad voor het Verbruik : 1) indien voor de kandidaatstelling een positief advies wordt gegeven, dan wordt het advies gemotiveerd en wordt een voorstel erbij gevoegd voor een nieuwe verdeling van de mandaten van de leden die ofwel de consumentenorganisaties ofwel de beroepsorganisaties vertegenwoordigen, afhankelijk van de aanvrager ; 2) indien voor de kandidaatstelling een negatief advies wordt gegeven, wordt het advies gemotiveerd
en kan het eventueel vermelden dat de organisatie die kandidaat is zou worden uitgenodigd om als deskundige mee te werken aan bepaalde werkzaamheden van de Raad ; - beslissing van de Minister : 1) indien het advies van de Raad positief is, neemt de Minister een ministerieel besluit tot benoeming/ ontslag of motiveert hij zijn weigering tot erkenning van de organisatie die kandidaat is ; 2) indien het advies van de Raad negatief is, weigert de Minister de kandiaat-organisatie te erkennen, of neemt hij een ministerieel besluit tot benoeming/ontslag en motiveert hij dit besluit. Een dergelijke procedure zou verplicht moeten zijn. Dankzij het aanvaarden van een nieuwe organisatie volgens die modaliteiten zou het paritair karakter van de Raad kunnen worden behouden en zou het aantal leden niet worden gewijzigd. Via de mandaten van plaatsvervangend lid is het immers mogelijk ervoor te zorgen dat er meer organisaties in de Raad vertegenwoordigd zijn, zonder het aantal leden te doen toenemen. Om zich ervan te vergewissen dat de in de Raad voor het Verbruik vertegenwoordigde organisaties er een actieve rol spelen, stelt de Raad voor om, na afloop van elk mandaat van vier jaar, te evalueren hoe de organisaties die lid zijn hebben deelgenomen aan de werkzaamheden van de Raad. Indien een organisatie niet effectief heeft meegewerkt, zal de Raad, na informatie van de organisatie, de Minister hiervan op de hoogte brengen en eventueel voorstellen doen om dit probleem te verhelpen. De Raad stelt overigens voor dat de in de Raad voor het Verbruik vertegenwoordigde organisaties expliciet worden vermeld in de ministeriële besluiten tot benoeming of ontslag van de leden.
2. Vertegenwoordiging van de consumentenorganisaties in de andere raadgevende commissies De Raad meent dat voor de vertegenwoordiging van de consumenten in de andere raadgevende commissies moet worden gezorgd door de consumentenorganisaties voorgesteld door de groepering van consumentenorganisaties. Daartoe zal de groepering van consumentenorganisaties, per geval, kandidaten voorstellen, hetzij onder de consumentenorganisaties die zetelen in de Raad voor het Verbruik, hetzij onder de kandidaturen voorgesteld door consumentenorganisaties die niet erkend zijn, maar die wensen te zetelen in specifieke raadgevende commissies. De bovenvermelde organisaties zullen zich dan ook kandidaat moeten stellen bij de groepering van consumentenorganisaties. Opdat deze procedure ten volle kan worden gebruikt in de raadgevende commissies ressorterend onder de bevoegdheden van andere ministers, vraagt de Raad aan de voogdijminister of hij zijn collega’s wil informeren en sensibiliseren in verband met dit voorstel, naar aanleiding van de oprichting van nieuwe commissies en/of de verlenging van de mandaten van de vertegenwoordigers van de consumenten.
3. Benoeming van de voorzitter van de Raad voor het Verbruik De Raad kan altijd, via zijn groepen, een informeel advies geven aan de voogdijminister, vóór de benoeming van de voorzitter van de Raad voor het Verbruik.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
93
De Raad heeft geen concrete voorstellen betreffende criteria die eventueel in aanmerking moeten worden genomen door de voogdijminister, met het oog op de benoeming van de voorzitter. Hij heeft evenwel beraadslaagd over een reeks criteria waarvan er geen enkel doorslaggevend lijkt op zichzelf : man of vrouw van de dialoog en van de consensus, persoonlijkheid die « outstanding » is, onafhankelijk van de vertegenwoordigde organisaties, met een goede kennis van de wereld van het verbruik, tweetalig,… De Raad vraagt nochtans te worden geraadpleegd indien de voogdijminister een bijzondere procedure wenst in te stellen met het oog op de benoeming van de voorzitter.
94
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 27 JANUARI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER J.-P. DUCART 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT
(De Gezinsbond)
De heer DUCART
Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw APPELMANS
(V.S.Z.)
Mevrouw LEROY
(F.P.S.)
De heer QUINTARD
(F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De Heer LAMBRECHT
(V.B.O.)
De heer van OLDENEEL
(B.V.V.O.)
De heer VANDEPLAS
(FEDICHEM)
Mevrouw VAN OVERSTRAETEN (AGORIA) De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
De heer DUBOIS
(V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De Heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Leden die de organisaties van de landbouw vertegenwoordigen: Effectief:
De Heer GOTZEN
(De Boerenbond)
6. Waarnemers: Mevrouw STRUYVEN (V.B.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
95
96
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 317
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
Over de bankreclame en -marketing ten aanzien van jongeren
Brussel, 28 april 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
97
SAMENVATTING De Raad voor het Verbruik die in oktober 2003 door de Minister voor Consumentenzaken om advies werd verzocht, heeft referentieregels uitgewerkt die toepasselijk zijn op alle professionelen van de banksector, in het kader van hun reclame- en/of marketing gericht aan minderjarigen. Zodoende heeft de Raad de criteria uitgestippeld waaraan elke reclame- en/of marketingpraktijk gericht aan een minderjarige door een professioneel die bankproducten en/of –diensten aanbiedt, moet voldoen. Deze referentieregels zullen worden opgenomen in de gedragscode van de Belgische Vereniging van Banken. Het debat had eveneens betrekking op de problematiek van de debetsaldi op de zichtrekeningen van minderjarigen. Om dit te voorkomen wil de Raad dat bij het openen van een zichtrekening de aandacht van de jongeren nog meer zouden worden gevestigd op de manier waarop die rekening werkt. De Raad beveelt overigens de veralgemening aan van de praktijk waarbij de bankinstellingen de debetinteresten, die berekend zijn op het tekort, op zich nemen. Uiteindelijk, stelt de Raad voor om een “alarmprocedure” in te stellen in geval dat een debetsaldo wordt vastgesteld op de rekening van een minderjarige. Er volgde dan een debat over de rechtsbekwaamheid van een minderjarige om op eigen houtje, zonder toestemming van de ouders, een zichtrekening te openen. Over dit thema kon geen gemeenschappelijk standpunt onder de consumentenorganisaties worden bereikt., waarbij één ervan een heel andere mening had dan de anderen.
98
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 6 oktober 2003 door de Minister van Consumentenzaken om advies werd gevraagd betreffende de problematiek van de bankreclame en -marketing ten aanzien van jongeren, is op 28 april 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen onder het voorzitterschap van de heer Robert Geurts, en heeft volgend advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht om dit advies over te maken aan de Minister van Economie en de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de brief van 6 oktober 2003 waarin de Minister van Consumentenzaken de Raad voor het Verbruik vraagt om een gedachtewisseling te houden over de problematiek van de bankreclame en marketing ten aanzien van jongeren en om regels te formuleren die als referentie zouden kunnen dienen voor de professionals en de consumenten; Gelet op de werkzaamheden van de gezamenlijke Commissies “Handelspraktijken” en “Financiële Diensten” tijdens de vergaderingen van 29 oktober, 24 november en 18 december 2003 en 13 januari en 5 maart 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden door de volgende deskundigen:<0} De dames Andrieux (AD Regulering en Organisatie van de markt), Giroul (AD Controle en Bemiddeling), Van den Broeck (OIVO), Reunis (Ligue des familles), Evrard en Kowalsky (Test-Aankoop), Leloup, Hubert en Joliton (vzw Droit des jeunes), Ragheno (BVB), de heren Deryckere (AD Regulering en Organisatie van de markt), Sénécal (UPC), Soil (Conseil de la Jeunesse d’expression française), Coemans en Rémy (De Gezinsbond), Deschouwer (AD Controle en Bemiddeling), Lamalle (vzw Droit des jeunes);<0} Gelet op het ontwerpadvies opgesteld door de dames Ragheno (BVB) en Van den Broeck (OIVO); Gelet op de schriftelijke procedure voor de goedkeuring van het ontwerpadvies door de Commissies Handelspraktijken en Financiële Diensten;
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
99
100
RAAD VOOR HET VERBRUIK
1) Inleiding De bankreclame en –marketing ten aanzien van jongeren zorgt voor controverse in de algemene opinie.<0} Een recente reclamecampagne was daar een voorbeeld van.<0} Om die reden vindt de Minister van Consumentenzaken dat, indien de reclame wettelijk is, deze de normen i.v.m. oprechtheid en trouw nog meer moet respecteren, aangezien ze gericht is tot een jong publiek. Zij heeft bijgevolg de wens uitgedrukt dat de Raad voor het Verbruik de problematiek van bankreclame en –marketing ten aanzien van jongeren in beschouwing zou nemen en regels zou formuleren die als referentie zouden dienen voor professionals en consumenten.
2) Bespreking Algemene opmerkingen De reclamecampagnes van de banksector voor het aanprijzen van hun producten en diensten wenden zich meer en meer rechtstreeks naar minderjarigen die een cliënteel op zich zijn. Reclame maakt voortaan een wezenlijk deel uit van het dagelijks leven van minderjarigen. Niettemin is het ontegensprekelijk dat het een gevoelig publiek betreft waarvan de jongsten zeer beïnvloedbaar zijn en slechts een beperkt perceptie- en evaluatievermogen van reclameboodschappen kunnen hebben. Op een algemene manier bevat de wet op de handelspraktijken het reglementair kader dat inzake reclame wordt toegepast. Men moet echter vaststellen dat er niets preciezer bestaat inzake bankreclame en –marketing ten aanzien van minderjarigen. De Raad vindt dat het noodzakelijk is duidelijke richtsnoeren vast te stellen die toepasselijk zijn op alle professionals uit de banksector in het kader van hun publicitaire en/of marketingpraktijken ten aanzien van minderjarigen. Eerst en vooral heeft de Raad een tekst uitgewerkt met daarin de criteria waaraan elke bankreclame gericht tot minderjarigen door een professional die bankproducten of –diensten aanbiedt, moet voldoen. Er heeft trouwens een breder debat plaatsgevonden over de bankpraktijken ten aanzien van minderjarigen. Dit debat ging enerzijds over de problematiek van de negatieve saldi op de zichtrekeningen van minderjarigen en anderzijds over de bevoegdheid van een minderjarige om zelf een zichtrekening te openen. Over dit laatste punt werd door de consumentenverenigingen geen gemeenschappelijk standpunt bereikt.
Bijzondere opmerkingen I. De formulering van aanbevelingen die toepasselijk zijn op de professionals met betrekking tot bankreclame en –marketing ten aanzien van minderjarigen. De Raad stelt de volgende aanbevelingen voor. Deze aanbevelingen zullen worden opgenomen in de huidige gedragscode van de Belgische Vereniging van Banken, onder een bijzonder punt betreffende marketing die op jongeren is gericht.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
101
Objectiviteit van de presentatie - Reclame waarvan het doel is bankproducten en/of -diensten te verkopen mag niet rechtstreeks gericht worden aan een minderjarige beneden de 12 jaar ; - Ze mag de minderjarige niet misleiden omtrent de aard, de kosten de toegangsvoorwaarden en de kenmerken van het bankproduct of de bankdienst en mag niet doen geloven dat het bankproduct of de bankdienst in het bereik ligt van elk gezinsbudget; - Ze mag de minderjarige niet direct aanzetten tot het kopen van een bankproduct of een bankdienst door te profiteren van zijn onervarenheid of lichtgelovigheid; - Ze mag het feit dat een bankproduct of –dienst gratis is, niet gebruiken als enig argument om tot gebruik ervan aan te sporen. Relatie minderjarige en derden - Reclame mag de minderjarige niet direct aansporen om van zijn wettelijke vertegenwoordiger of van derden te eisen dat zij bepaalde bankproducten of –diensten kopen; - Ze mag niet profiteren van het vertrouwen dat de minderjarige in zijn wettelijke vertegenwoordiger stelt en ook diens autoriteit, verantwoordelijkheid of oordeel, niet in diskrediet brengen, rekening houdend met de algemeen aanvaarde maatschappelijke waarden; - Ze mag het bankproduct of de bankdienst niet voorstellen als iets waarop de minderjarige recht heeft dat de wettelijke vertegenwoordiger niet kan weigeren ; - Ze mag niet suggereren dat het bezit of gebruik van het bankproduct of van de bankdienst op zich, de minderjarige een fysiek, sociaal of psychologisch voordeel zal bieden t.o.v. de andere minderjarigen van zijn leeftijd of dat het niet bezitten van dat product of die dienst in zijn nadeel zal spelen - Ze mag geen vertekenend beeld geven van het eigenlijke wezen van een sportactiviteit of culturele activiteit. Bescherming en veiligheid - Reclame mag geen visuele of auditieve verklaring of presentatie bevatten waardoor minderjarigen morele of fysieke schade zouden kunnen oplopen en mag ze niet in situaties of activiteiten brengen die hun gezondheid of hun veiligheid ernstig bedreigen. - De inhoud ervan mag de fysieke, mentale of morele ontwikkeling van minderjarigen niet ernstig schaden, inzonderheid gratuit geweldscènes en ook geen afbreuk doen aan het respect voor de menselijke waardigheid, of aanzetten tot haat of discriminatie op grond van ras, geslacht, godsdienst, nationaliteit of om het even welke andere reden;
II. Bankpraktijken ten aanzien van minderjarigen a) Debetsaldi op de rekeningen Op grond van het wettelijke principe volgens hetwelk geen enkel krediet onder welke vorm dan ook mag worden toegestaan aan een minderjarige, stelt de Raad unaniem dat het van fundamenteel belang is dat de rekening van een minderjarige nooit enig debet mag vertonen. Een rekening van een minderjarige zou moeten worden geblokkeerd zodra die op nul staat en elke verrichting (bankoverschrijving inbegrepen) die een debetsaldo tot gevolg heeft zou moeten worden geweigerd. De Raad meent dat het aan de banken is om alles in het werk te stellen om debetsaldi op deze rekeningen te vermijden. Hij blijft zich echter bewust van het feit dat de banksector nooit helemaal aan deze eis kan en zal kunnen voldoen. Dat is het gevolg van zuiver technische hinderpalen zoals inzonderheid het feit dat sommige bankinstellingen nog niet in real time werken of nog, de problemen veroorzaakt door geldopnemingen in het buitenland.
102
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bovendien beveelt de Raad veralgemening van de praktijk aan die reeds door de meeste bankinstellingen wordt toegepast en waarbij zij de debetinteresten berekend op het tekort van de rekening van een minderjarige op zich nemen. Hij meent dat deze praktijk zou kunnen worden veralgemeend door de banken die de mogelijkheid zouden houden om de modaliteiten ervan te bepalen, onder voorbehoud van gevallen waarbij wederrechtelijk gebruik wordt gemaakt van de betalingssystemen. De Raad meent tot slot dat het aangewezen zou zijn dat, op het moment dat de rekening wordt geopend en dat de algemene voorwaarden ervan worden overlegd, de aandacht van de minderjarigen meer zou worden gevestigd op het feit dat die rekening nooit in het rood mag staan. Bovendien stelt de Raad voor dat mocht die rekening toch een debet vertonen, de bank aan de alarmbel trekt en de minderjarige herinnert aan het verbod dat hem werd opgelegd om in het rood te gaan en hem vraagt om dit tekort zo vlug mogelijk aan te zuiveren. Dit zou in verschillende vormen kunnen gebeuren zoals een brief aan de minderjarige, het voorleggen van de rekeninguittreksels of via telefonisch contact. Het is aan de banken om de keuze ter zake te maken.
b) Over de « bevoegdheid » van een minderjarige om eigenmachtig een zichtrekening te openen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen vast dat de praktijken van bankinstellingen ten aanzien van minderjarigen die eigenmachtig, zonder tussenkomst van hun wettelijke vertegenwoordiger, een rekening willen openen, uiteenlopend zijn. Deze vertegenwoordigers willen vooral eenvormigheid bereiken van de praktijken die de bankinstellingen toepassen i.v.m. het openen van een zichtrekening door een minderjarige. Niettemin vestigen zij de aandacht op het feit dat hun standpunt uitgaat van het principe dat de zichtrekeningen die aangeboden worden aan de jongeren momenteel gratis zijn. De vertegenwoordigers van consumentenorganisaties, uitgezonderd de Gezinsbond, interpreteren het begrip juridische onbevoegdheid van de minderjarige als een beschermingsmaatregel die de minderjarige ervoor moet beschermen dat hij benadeeld wordt door een juridische daad die hij eventueel heeft gesteld. Het blijkt overigens uit een constante rechtspraak dat de conservatoire handelingen (die het vermogen van de minderjarige niet op het spel zetten doch veeleer bescherming en bewaring ervan beogen) geldig gesteld worden door een minderjarige voor zover die voldoende oordeelkundig is. Deze vertegenwoordigers menen dat op voorwaarde dat de rekening van de minderjarige niet in het rood komt, kan worden geacht dat hij als hij een rekening opent en voldoende oordeelkundig is, hij een conservatoire handeling van dagelijks beheer stelt, waarbij zijn vermogen niet in gevaar komt en hij bijgevolg niet wordt geschaad. Volgens deze interpretatie zouden de banken een minderjarige, die oordeelkundig is en een rekening wil openen, niet mogen weigeren. Aangezien het overigens niet gemakkelijk is om vast te stellen of een jongere oordeelkundig is, menen deze vertegenwoordigers dat dit kan worden verholpen door een scharnierleeftijd vast te stellen. Zij stellen de leeftijd van 15 jaar voorop, die overeenstemt met de leeftijd waarop een minderjarige een contract voor een studentenjob of een leercontract kan aangaan en dus een inkomen kan verwerven. Trouwens, ook met het oog op de opvoedende rol i.v.m. geldbeheer, die de ouders ten aanzien van hun kinderen moeten blijven spelen, menen zij dat het nuttig is als een minderjarige een rekening opent, dat de bankinstelling schriftelijke informatie verstuurt naar de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
103
De vertegenwoordigster van de Gezinsbond verzet zich heftig tegen deze interpretatie en wil niet dat aan een minderjarige de mogelijkheid wordt geboden om een zichtrekening te openen zonder de voorafgaande toestemming van zijn ouders. Zij pleit dus voor het behoud van de leeftijd van 18 jaar voor het openen van een zichtrekening door een jongere zonder de toestemming van zijn ouders. Zij wil de nadruk leggen op de educatieve taak die de ouders hebben ten aanzien van hun kinderen om ze als een goede huisvader te leren omgaan met geld. De vertegenwoordigster van de Gezinsbond wijst trouwens op de tegenspraak die er zou zijn als aan een minderjarige zou worden toegestaan om eigenmachtig een rekening te openen en als anderzijds toch de aansprakelijkheid van ouders blijft bestaan als die rekening een debetsaldo zou vertonen. Ze is niettemin voorstander van het versoepelen van de modaliteiten voor het beheer van jongerenrekeningen. Zij pleit voor een eenvormige verhoging van de debetgrenzen teneinde minderjarigen meer autonomie en verantwoordelijkheid te geven. Zij meent dat de ouders van de minderjarige een inzagerecht moeten kunnen behouden en dientengevolge ook controle op de zichtrekening van de minderjarige. De vertegenwoordigster van de Gezinsbond meent dat wat de ongelukkige doch uitzonderlijke gevallen van minderjarigen betreft, van wie de ouders misbruik maken van hun geld, er voor specifieke en aangepaste oplossingen moet worden gezorgd. Tot slot meent zij dat als bankinstellingen de ouders via een brief op de hoogte brengen van het feit dat een minderjarige een rekening opent, dit niet voldoende waarborgen biedt, om twee redenen : 1. Er is geen enkele waarborg dat zulke gewone brief met de nodige informatie de ouders zal bereiken. 2. Aangezien de ouders niet bij het openen van de rekening aanwezig zullen zijn, zal de bankinstelling niet kunnen nagaan of de personalia van de ouders, die de minderjarige opgeeft, wel correct zijn. De Raad is in alle geval van mening dat dit debat hoe dan ook zou kunnen worden voortgezet in het kader van zijn werkzaamheden.
104
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 28 APRIL 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT
(De Gezinsbond)
De heer MECHELS
(Test-Aankoop)
De heer VAN DAELE
(F.G.T.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw APPELMANS
(V.S.Z.)
De heer QUINTARD
(F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De Heer LAMBRECHT
(V.B.O.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer VANDEPLAS
(FEDICHEM)
Mevrouw MANNES
(B.V.K.)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
De heer DUBOIS
(V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De Heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
105
106
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 318
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
Over het voorstel van richtlijn van het Europees parlement en van de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer” – handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken)
Brussel, 28 april 2004 VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
107
108
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op eigen initiatief een advies uitbrengt over het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken), is op 28 april 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer Robert Geurts en heeft het volgend advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht om dit advies over te maken aan de Minister van Consumentenzaken, aan de Minister van Economie en aan de DG SANCO van de Europese Commissie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op het eigen initiatief van de Raad om een advies uit te brengen over het voorstel van richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer” -handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken); Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik nr 266 van 28 maart 2002 over het Groenboek over de consumentenbescherming in de Europese Unie; Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik nr 287 van 4 december 2002 over de follow-up van het Groenboek over de consumentenbescherming in de Europese Unie; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie “Interne Markt” tijdens de vergaderingen van 20 oktober 2003, 6 en 24 november 2003 en 11 februari 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : de dames Rouveure (Europese Commissie- DG SANCO), Ghysels (CEC), Giroul (AD Controle en Bemiddeling), Lemaigre (AD Regulering en Organisatie van de Markt) en Van den Broeck (OIVO), de heren De Smedt (Fedichem), Meirsman (OIVO), Thibaut (Test-Aankoop), Van Bulck (BVB) en Verhamme (Unizo); Gelet op de uitwerking van het advies door de heer Dubois (VBO) en Mevr. Van den Broeck (OIVO);
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
109
110
RAAD VOOR HET VERBRUIK
1. Inleiding De bedoeling van dit voorstel van kaderrichtlijn is om een algemeen verbod voor te schrijven met betrekking tot de oneerlijke handelspraktijken, teneinde de harmonisatie te bewerkstelligen die nodig is om de hindernissen voor de interne markt weg te nemen en de consument van een hoog gemeenschappelijk niveau van bescherming te verzekeren. Ze is uitsluitend van toepassing op B2C.
2. Discussie Zoals hij reeds onderstreept heeft in zijn advies over het Groene Boek, is de Raad voorstander van een grondige harmonisatie op Europees vlak van de relaties tussen de ondernemingen en de consumenten teneinde het vertrouwen van de consumenten in de interne markt te versterken.
I. ALGEMENE OPMERKINGEN De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand delen de doelstellingen van de Europese Commissie (harmonisatie en vereenvoudiging). Zij hebben echter ernstige twijfels over de mogelijkheid om deze doelstellingen te verwezenlijken via de voorgestelde richtlijn. De veel te vage termen die in deze tekst worden gebruikt en de nationale interpretaties die eraan zouden kunnen worden gegeven, maken immers dat de gewenste harmonisatie vergeefse moeite dreigt te zijn. Zo riskeren begrippen of concepten zoals ‘wezenlijke verstoring van het economische gedrag van de consumenten’, ‘professionele toewijding’ of nog ‘ongepaste beïnvloeding”- wat overigens nieuwe juridische concepten zijn, niet op dezelfde manier te worden geïnterpreteerd in de verschillende lidstaten. Deze veel te vage bepalingen kunnen geen rechtszekerheid ter zake garanderen. Over het geheel genomen, zijn de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties positief ten aanzien van dit ontwerp van kaderrichtlijn. Zij menen immers dat een horizontale wetgeving essentieel is om komaf te maken met oneerlijke handelspraktijken in de Europese Unie. Zij menen dat die kaderrichtlijn, mits enkele preciseringen, wijzigingen en versterkingen, in aanvulling met de andere bestaande verticale reglementeringen, de consumenten op Europees vlak een hoog niveau van bescherming kan garanderen en een correcte werking van de interne markt. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand kan het nagestreefde harmonisatiedoeleinde slechts worden bereikt door het afschaffen van de zogenaamde minimumbedingen in de richtlijnen, die de consumenten moeten beschermen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties verzetten zich tegen elke afschaffing van de minimumbedingen in de Europese richtlijnen. Zij menen inderdaad dat de lidstaten, voor het reglementeren van gevoelige domeinen of van maatregelen ten gunste van een bepaalde doelgroep, de mogelijkheid moeten behouden om in meer beschermende bepalingen te voorzien of ze te handhaven als de beschermingsgraad die op Europees niveau wordt geboden onvoldoende blijkt te zijn. Een integrale Europese harmonisatie waarbij geen rekening zou worden gehouden met die beschermingsgraad zou immers impliceren dat sommige lidstaten bepaalde consumentenrechten weer zouden moeten intrekken en dat hun vrijheid om weerwoord te bieden aan de nieuwe verplichtingen zou beperkt zijn.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
111
De Raad heeft het grootste voorbehoud bij het naast elkaar bestaan van een kaderrichtlijn en de bestaande initiatieven of initiatieven die in voorbereiding zijn (vb. over het consumentenkrediet of de verkoopbevorderingen). Volgens de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand creëert dergelijk naast elkaar bestaan duidelijke overlappingen, die de competitiviteit van de Europese ondernemingen ernstig dreigt te schaden. Er kan immers geen sprake van zijn wetgevend arsenaal nog ingewikkelder te maken dan het nu al is.
II. BIJZONDERE OPMERKINGEN • Artikel 2: Definities De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren dat het criterium dat gehanteerd wordt de gemiddelde consument is en niet de minst geïnformeerd of de meest kwetsbare consument zoals het Belgische Hof van Cassatie hem heeft omschreven in het kader van de toepassing van artikel 94 van de WHP (Cass., 12 oktober 2000, zaak C990158F St Brice/Belgische staat). Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand moeten sommige definities worden verbeterd zoals de definities “gemiddelde consument”, “uitnodiging tot kopen”, “professionele toewijding”, “ongepaste beïnvloeding”, of nog “wezenlijke verstoring in het economische gedrag van de consumenten”. Wat de definitie “gemiddelde consument” betreft, wordt in considerans nr. 13 bepaald dat “overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie moeten de nationale rechtbanken bij de toepassing van dit criterium rekening houden met sociale, culturele of taalkundige factoren” (zie in het bijzonder het arrest C-220/98, Estée Lauder tegen Lancaster). Voor deze vertegenwoordigers moet de toepassing van die factoren gebruikt door de CJE – die niet van aard is om bij te dragen tot een echte harmonisatie – een mogelijkheid blijven voor de hoven en rechtbanken (en geen verplichting). Wat de definitie gedragscode betreft, stellen deze vertegenwoordigers voor om de kwalificatie “vrijwillig” toe te voegen aan het woord “akkoord” om te wijzen op het feit dat het aangaan van of de toetreding tot een code een vrijwillig initiatief moet zijn, wat deel uitmaakt van de vrijheid van de partijen. Trouwens, in punt 68 van de memorie van toelichting wordt dit standpunt bevestigd. Diezelfde vertegenwoordigers zijn tevens zeer bekommerd over de manier waarop het begrip ‘wezenlijke verstoring van het economisch gedrag van de consumenten’ in de verschillende lidstaten zal worden geïnterpreteerd. Rechtszekerheid vergt het gebruik van precieze definities.
• Artikel 3: Toepassingsgebied De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties keuren het feit af dat de aspecten gezondheid en veiligheid van producten en diensten uit het bereik van de richtlijn worden gesloten en dit ondanks het feit dat er reeds een specifieke wetgeving bestaat voor deze aspecten. Zij menen immers dat het mogelijk zou moeten blijven om de oneerlijke praktijken op die gebieden een halt toe te roepen via deze kaderrichtlijn. De vertegenwoordigers van de productie en van de distributie nemen met tevredenheid nota van het feit dat het toepassingsgebied van het voorstel van richtlijn beperkt is tot de relaties met de consumenten waarbij de relaties tussen professionals worden uitgesloten. De vertegenwoordigers van de middenstand zijn voorstander van een algemene norm oneerlijke handelspraktijken in hoofde van de verkoper in geval de beroepsbelangen geschaad worden door
112
RAAD VOOR HET VERBRUIK
een andere verkoper naast een algemene norm oneerlijke handelspraktijken in hoofde van de consument, zoals de huidige wet op de handelspraktijken dit reeds voorziet. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen weliswaar vast dat bepaalde verbeteringen werden aangebracht aan de tekst, doch zij wensen dat de Europese Commissie de specifieke communautaire regels, die in botsing zouden kunnen komen met het voorstel van richtlijn, nog meer preciseert. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de huidige fragmentering onder andere het gevolg is van het minimumkarakter van de bestaande richtlijnen inzake consumentenbescherming. Vandaar de noodzaak om nog meer precisering te vragen betreffende de relaties tussen de kaderichtlijn en de bestaande specifieke richtlijnen of die welke in voorbereiding zijn en om te herinneren aan haar bezwaar tegen de zogenaamde minimumbedingen die de harmonisatiedoelstelling slechts gedeeltelijk vervullen. Bovendien moet meer precisering worden gevraagd over de interactie tussen de voorgestelde kaderrichtlijn en andere rechtsdomeinen zoals het contractrecht. Bepaalde praktijken die, in overeenstemming met het voorstel van richtlijn als oneerlijk zouden kunnen worden bestempeld, zouden immers de vorming van een contract of de instemming van de partijen kunnen beïnvloeden en dientengevolge de annulering van het contract met zich kunnen meebrengen. Sommige bestaande richtlijnen zullen eveneens moeten worden gewijzigd. Deze vertegenwoordigers wijzen er opnieuw op dat de invoering van een kaderrichtlijn gepaard moet gaan met een gelijktijdige herziening – in de zin van een vereenvoudiging – van de specifieke richtlijnen inzake consumptie en de afschaffing van de zogenaamde minimumbedingen. Zonder de afschaffing van deze bedingen die de Lidstaten in staat stellen om maatregelen te nemen die verder gaan dan wat op Europees vlak is voorgeschreven, zal de harmonisatiedoelstelling nagestreefd door de Commissie nooit kunnen worden bereikt. Deze vertegenwoordigers menen dat in alle geval de volgende richtlijnen waarbij deze opsomming niet beperkend is, door het herzieningsproces moeten worden beoogd: - richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consumenten bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB, L 372 van 31 december 1985); - richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumen tenovereenkomsten (PB, L 95 van 21 april 1993); - richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB, L 144 van 4 juni 1997); - richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 23 september 2002 inzake de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (PB, L 271 van 9 oktober 2002).
• Artikel 4: Interne markt De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties verzetten zich tegen de toepassing van het principe van wederzijdse erkenning op zulk een gebied, dat niet geharmoniseerd is. Aangezien er inderdaad geen eenvormig concept of akkoord is over de principes van het land van oorsprong, zal de toepassing van een dergelijk principe de nodige juridische bescherming beslist niet kunnen garanderen en zal het vertrouwen van de consument in de interne markt niet kunnen opwekken. Uiteindelijk zou de consument kunnen worden geconfronteerd met bepaalde praktijken die wettelijk zijn in het buitenland doch illegaal in België. En op basis van dit principe van wederzijdse erkenning zou België zich op zijn gebied niet kunnen verzetten tegen het feit dat een operator uit een andere staat van de Gemeenschap oneerlijke handelspraktijken toepast.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
113
Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand maakt de bevestiging van het principe van wederzijdse erkenning het slechts mogelijk om gedeeltelijk te beantwoorden aan de zorg voor harmonisatie. Het is dus van primordiaal belang om de mogelijke verschillen in interpretatie die zouden kunnen voortvloeien uit de kaderrichtlijn te elimineren.
• Artikel 5: Verbod van oneerlijke handelspraktijken De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen met veel tevredenheid vast dat het een autonome en onafhankelijke clausule betreft waarbij nieuwe oneerlijke handelspraktijken kunnen worden beoogd die momenteel nog onbekend zijn. Ze zijn opgelucht te kunnen vaststellen dat kan verwezen worden naar de gewone consument van een groep als een praktijk specifiek gericht is op een welbepaalde consumentengroep. Niettemin betreuren zij dat geen enkel specifiek criterium werd weerhouden waarbij kan worden bepaald wat eerlijkheid is ten aanzien van de meest kwetsbare consumenten zoals kinderen, bejaarden, gehandicapten…; Deze vertegenwoordigers menen overigens dat het toepassingsgebied van de algemene clausule in de huidige formulering ervan te beperkt is omdat het expliciet slechts de precontractuele fase van de relatie tussen de handelaar en de consument beoogt. Dezelfde opmerking geldt voor de definitie van handelspraktijken gegeven in artikel 2 e). De oneerlijke na-verkooppraktijken zouden eveneens moeten omvat zijn in dat algemeen beding, zoals aangegeven in punt 59 van de memorie van toelichting van dit voorstel. Zij zijn erg bekommerd met de vaststelling dat als dit algemene beding in de huidige staat wordt aangenomen, dit een achteruitgang zou betekenen in de bescherming die aan de Belgische consument wordt verleend. Artikel 94 van de WHPC waarbij elke handeling, die in strijd is met de eerlijke handelsgebruiken in de relatie tussen professionals en consumenten, wordt verboden, is immers toepasselijk op de hele handelsrelatie met inbegrip van de postcontractuele fase. Zij menen dat het recht van de consument op een eerlijke behandeling gedurende de hele handelsrelatie expliciet moet worden bekrachtigd. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand blijkt niet duidelijk uit de tekst of er in theorie handelspraktijken kunnen bestaan die als oneerlijk worden beschouwd, die noch bedrieglijke handelspraktijken zijn noch agressieve handelspraktijken. Dit moet worden gepreciseerd. Het feit dat het algemene beding te vaag is en het ontbreken van rechtspraak kan afwijkende interpretaties in de verschillende lidstaten doen ontstaan en dit ten koste van de harmonisatiedoelstelling en van de rechtszekerheid.
• Artikel 6: Misleidende praktijken De Raad wil wijzen op de moeilijkheid waarvoor de Algemene Directie Controle en Bemiddeling staat binnen de federale overheidsdienst economie voor wat betreft de controle van de naleving van artikel 6.2. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand moet worden gewezen op het element bedrog, wat onontbeerlijk is wil er sprake zijn van inbreuk. Te dien aanzien dient te worden genoteerd dat de Nederlandse terminologie in het voorstel van richtlijn restrictiever is (het werkwoord “bedriegen” impliceert dat het bedrog veel intenser is). Tevens dient erop gewezen te worden dat deze bepaling tal van subjectieve elementen bevat (vb. “in de feitelijke context ervan”, “door de algemene presentatie ervan”, “kan de gewone consument misleiden”) die verschillend kunnen worden geïnterpreteerd in de lidstaten.
114
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bovendien werd in de Nederlandse versie van het voorstel het woord “gewone” weggelaten (‘gewone consument’). De verplichting om de consument te informeren over zijn rechten en over de risico’s die hij kan lopen, is zeer delicaat en wellicht niet realiseerbaar. Er moet op zijn minst voor worden gezorgd – naar het voorbeeld van de Belgische wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument – dat de informatie die aan de consument wordt verstrekt, geëvalueerd wordt in overeenstemming met de behoefte van de consument aan informatie of normaal te verwachten informatie is. Deze vertegenwoordigers menen dat het niet nodig is om in een reglementering te vermelden wat de gevolgen zijn van het aangaan van of toetreding tot een gedragscode. De doelstelling van een code is in principe om de ondernemingen die de code aangaan ertoe aan te zetten zich bovenop de wettelijke en reglementaire verplichtingen passend te gedragen ten aanzien van de consumenten. Zij moedigen de ondernemingen aan zich verantwoordelijk te gedragen. Zij worden aangegaan op vrijwillige basis net als de beloftes ter zake. Bijgevolg kan er geen sprake van zijn dat er in reglementeringen juridische gevolgen aan worden gekoppeld met het risico dat ondernemingen worden afgeschrikt om codes aan te gaan of zich ertoe aan te sluiten. Zij menen evenwel dat het niet respecteren van verbintenissen, die kunnen worden beschouwd als erkende gebruiken, kan worden bestraft door de hoven en rechtbanken. Diezelfde vertegenwoordigers vragen zich ook af wat moet worden verstaan onder “niet-naleving” van een verbintenis aangegaan ten opzichte van een openbare gezagsdrager om een oneerlijke handelspraktijk te staken”. Aangezien dat soort van “transactie” in principe niet openbaar is, waar is dan het nut om in een dergelijke bepaling te voorzien?
• Artikel 7: Misleidende omissies De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties die een centrale plaats opeisten in de informatieverplichtingen zijn zeer tevreden met de vaststelling dat een verplichting betreffende de informatieverstrekking werd opgenomen in de kaderrichtlijn. Ze betreuren niettemin dat niet werd verwezen naar de rechtsbasis van het recht van de consumenten op informatie, te weten artikel 153 van het Verdrag. In dit artikel 7 van het voorstel wordt verwezen naar “essentiële informatie die de gemiddelde consument, gezien de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen”. Deze vertegenwoordigers zouden liever horen spreken over essentiële informatie overeenkomstig de legitieme verwachtingen van de gemiddelde consument. Ze verwerpen in ieder geval de idee dat de informatie voorafgaandelijk door de consument zou moeten worden opgevraagd. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand zou wat betreft de “essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft” op zijn minst moet worden gevraagd dat de consument zegt welke informatie hij nodig heeft, naar het voorbeeld van hetgeen geldt in de WHPC. De termen “uitnodiging tot aankoop” zijn zeer ruim. Er dient te worden gepreciseerd wat moet worden verstaan onder deze termen. Reclame (audiovisueel, aanplakking,…) mag hier niet onder vallen. De verplichting om essentiële informatie te verstrekken moet worden beperkt tot het moment waarop de verkoop wordt afgesloten.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
115
• Artikel 8: Agressieve handelspraktijken Algemeen vestigt de Raad de aandacht op de vaagheid van de volgende uitdrukkingen: “veelbetekenend, ongepaste beïnvloeding, transactie”. Het feit dat deze begrippen, die uiterst subjectief zijn, niet gepreciseerd zijn, kan leiden tot uiteenlopende interpretaties in de verschillende lidstaten.
• Artikel 9: Gebruik van intimidatie , dwang of ongepaste beïnvloeding Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is het vaak erg moeilijk voor een handelaar of een onderneming om te weten of een rechtsvordering mogelijk is, bijvoorbeeld in termen van voorwaarden van ontvankelijkheid, verjaring, belang… Het houdt dus geen steek om “het dreigen met maatregelen die wettelijk niet kunnen worden genomen” om te stellen dat er intimidatie of ongepaste beïnvloeding is geweest. Bovendien hebben zij vragen bij de draagwijdte van het woord “persistentie” dat bepaalde handelspraktijken kan kwalificeren. Wat moet worden verstaan onder deze term? Vanaf wanneer kan persistentie van een praktijk worden ingeroepen? Zoveel vragen die het subjectieve van deze begrippen bevestigen.
• Artikel 10: Gedragscodes De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben het grootste voorbehoud bij zelfregulering en co-regulering 6 Het klopt dat de gedragscodes een zekere waarde kunnen hebben, in die zin dat ze een kader bieden binnen hetwelk is bepaald wat mag en wat niet mag. Niettemin rijzen er veel problemen op het vlak van de gedragscodes, zowel wat de doorzichtigheid ervan betreft als het ontbreken van beroepmogelijkheden of van sancties in het algemeen. Het is uitgesloten dat zelfregulering een alternatief zou zijn voor de wettelijke beperking en ze herinneren eraan dat elk initiatief inzake zelfregulering of co-regulering moet worden opgenomen in een dwingend juridisch kader voor wat de uitwerking, de ontwikkeling en de toepassing ervan betreft. Deze vertegenwoordigers stellen met tevredenheid vast dat dit artikel 10 op de achtergrond blijft en dat de commissie er genoegen mee neemt om aan de staten te zeggen dat ze de controle van de oneerlijke praktijken mogen aanmoedigen, zonder ze direct aan te moedigen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand vragen, gelet op considerans nr. 14, dat de richtlijn de methode van de codes beter zou steunen door de termen “mogen aanmoedigen” te vervangen door “aanmoedigen”. Zij stellen wat de terminologie betreft een verschil vast tussen de Franse versie (“responsable de code”) en de Nederlandse versie (“eigenaar van de code). Bovendien blijkt niet duidelijk uit de definitie of het begrip “eigenaar van de code” diegene beoogt die de code heeft opgesteld of degene die de controle ervan waarneemt. Het spreekt vanzelf dat deze beide functies in de praktijk kunnen worden vervuld door verschillende personen of organisaties.
• Artikel 11: Handhaving De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben om een doeltreffende controle en sanctiebevoegdheid gevraagd in geval van vaststelling van oneerlijke praktijken.
6
Zie advies RVV 253 over de collectieve consumentenovereenkomsten
116
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Niettemin blijft de vordering die de consumentenorganisaties hebben ten aanzien van de ondernemingen, meer bepaald de intracommunautaire vordering tot staking te beperkt. Zij betreuren dat hun volgende wensen niet werden gehoord: • De consument een onvoorwaardelijk recht verlenen om zijn contract te ontbinden als dat werd gesloten op grond van een oneerlijke praktijk • Aan de individuele consument –slachtoffer de mogelijkheid geven om schadevergoeding te vragen. • De consumentenorganisaties toelaten om schadevergoeding te vragen d.w.z. van een onderneming die oneerlijke handelspraktijken toepast de winst eisen die zij heeft gehaald uit het gebruik van deze oneerlijke praktijken. • Een “class action” invoeren om verschillende consumenten, die schade hebben geleden omwille van een gemeenschappelijke zaak, de mogelijkheid te geven om te genieten van één enkele door de consumentenorganisaties ingediende vordering. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand opent deze bepaling de deur voor een rechtsvordering ter verdediging van collectieve belangen ingesteld door de consumentenorganisaties. Deze vertegenwoordigers hebben zich altijd heftig verzet tegen de invoering van een dergelijke vordering in het Belgisch recht en in het Europees recht. In geval van een inbreuk op de kaderrichtlijn zou enkel de vordering tot staking, intracommunautair of nationaal dat maakt niet uit, mogen worden ingesteld, met uitsluiting van eender welk ander autonoom rechtsmiddel of van een rechtsvordering tot herstel. De intracommunautaire vordering tot staking moet echter ook toegankelijk zijn voor ondernemingen en voor hun organisaties, zoals de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand en van andere (inter)professionele organisaties al lang vragen. Zij vestigen de aandacht op het feit dat de vrijwillige initiatieven die met name vorm krijgen via gedragscodes in de praktijk goede resultaten kunnen opleveren voor zover het reglementaire kader adequaat is. Een al te strikt regime ten aanzien van de eigenaars van de code zou deze dynamiek kunnen schaden. Deze vertegenwoordigers wijzen erop dat het absoluut noodzakelijk is dat de bestuursorganen die belast zijn met de controle zo zouden worden samengesteld dat hun onpartijdigheid niet in twijfel wordt gesteld.
• Artikel 12: Rechterlijke en administratieve instanties. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand impliceert deze bepaling een omkering van de bewijslast. Het betreft een uitzondering op het principe volgens hetwelk de klager zijn beweringen moet staven. De mogelijkheid toegestaan aan de lidstaten om de bewijslast om te keren moet worden beperkt en moet uitzonderlijk blijven. Er kan absoluut geen sprake zijn van een systematische omkering van de bewijslast. Noteren we nog dat in de Nederlandse versie sprake is van “feitelijke gegevens” in de punten a) en b) terwijl in de Franse versie het woord “feitelijke” slechts vermeld wordt in punt b). Dat punt b) is overigens helemaal overbodig.
• Artikel 15: Wijziging van de richtlijn over de verkoop op afstand De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren het feit dat nu al wijzigingen worden aangebracht aan de richtlijn over de verkoop op afstand.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
117
Het zou wenselijk zijn dat de herziening van de bestaande richtlijnen slechts binnen 2 of 3 jaar na de inwerkingtreding van deze kaderrichtlijn zou worden gepland. De Commissie zal ze dan hebben kunnen evalueren in een open procedure waarbij uit deze evaluatie zou kunnen blijken of ze bevredigend werkt.
• Bijlage 1: Handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd • Misleidende handelspraktijken De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties onthalen deze bijlage ter aanvulling van de algemene clausule van een indicatieve lijst van praktijken, die in alle gevallen als oneerlijk worden beschouwd, positief. Dit beantwoordt aan een wens die ze reeds hadden geuit7. Hierdoor kunnen in een markt die voortdurend evolueert, de kaderrichtlijn en de algemene clausule op flexibele wijze worden gekwalificeerd waardoor kan worden opgetreden tegen oneerlijke handelspraktijken. In dat geval dient de kaderrichtlijn als veiligheidsnet voor de handelspraktijken die niet onder het toepassingsgebied van de huidige wet vallen en waarvoor geen gedetailleerde en specifieke maatregelen naar de maatstaven van de Europese Unie kunnen worden genomen. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is het van essentieel belang dat de handelaar of de onderneming zich kan verdedigen en het tegenbewijs kan leveren. Insgelijks zouden deze praktijken slechts kunnen worden gesanctioneerd in geval van kwade trouw van de onderneming. • Punten 1 en 2: de kwade trouw moet een vereiste zijn. • Punt 3 : deze bepaling moet beperkt worden tot de reclames buiten de verkoopplaats. Bovendien moet worden gepreciseerd wat moet worden verstaan onder “gelijkwaardig” product. Wil men de verkoper verplichten om bij onvoldoende voorraad tijdens een promotie gelijkwaardige producten te verkopen tegen promotieprijzen? Bovendien zou men kunnen verwijzen naar de Belgische wetgeving waarbij rekening wordt gehouden met de omvang van de reclamecampagne. • Punt 7: de kwade trouw moet een vereiste zijn. • Punt 8 : De formulering van dat punt, in het bijzonder de woorden “zonder dat dit duidelijk uit de inhoud blijkt (advertorial)”, is niet duidelijk. • Punt 12: het verbod om de bewoording “liquidatie-uitverkoop” te gebruiken als de handelaar niet op het punt staat zijn zaak stop te zetten, is overdreven. Zij stellen voor om de woorden “niet op het punt staan om zijn zaak stop te zetten” te vervangen door de woorden “ voldoet niet aan de wettelijke voorwaarden om daartoe over te gaan”. Volgens het Belgisch recht mag deze bewoording gebruikt worden in vele andere omstandigheden, vb in geval van renovatiewerken. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn tegen de toevoeging van het begrip kwade trouw. Zij menen immers dat de bewijslast die rust op de consument al zwaar genoeg is zonder deze bijkomende voorwaarde .
7
RVV 266 over het Groenboek betreffende de bescherming van de consumenten in de Europese Unie.
118
RAAD VOOR HET VERBRUIK
• Agressieve handelspraktijken • Punt 1: Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is de formulering dubbelzinnig. Zijn beoogd de praktijken “buy or die” (niet weggaan zonder kopen…). • Punt 4: De Raad ziet niet in hoe deze bepaling een agressieve handelspraktijk kan zijn die schadelijk is voor de consument, die in dit geval precies nood kan hebben aan informatie over producten en diensten betreffende sterfgevallen. Bovendien zouden hierdoor ook caritatieve organisaties of diensten voor psychologische bijstand onder deze bepaling vallen, terwijl hun activiteiten geenszins afkeurenswaardig zijn. Volgens de Raad moet deze bepaling weggelaten worden. • Punt 5 (verzekeringen): De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand hebben geen kennis van concrete feiten die het bestaan van deze clausule rechtvaardigen. Zij is geenszins gerechtvaardigd en moet worden geschrapt. • Punt 6: Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is deze bepaling te vaag en derhalve bron van uiteenlopende interpretaties. Bovendien lijkt het overdreven om het feit dat reclame gemaakt wordt naar kinderen toe, waarbij wordt gesuggereerd dat ze slechts door hun leeftijdsgenoten zullen worden aanvaard als hun ouders een bepaald product kopen, te beschouwen als een agressieve handelspraktijk. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn eens te meer bezorgd over de moeilijkheid waarmee de consument zal kampen om bewijzen aan te voeren over deze praktijken.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
119
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 28 APRIL 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT
(De Gezinsbond)
De heer MECHELS
(Test-Aankoop)
De heer VAN DAELE
(F.G.T.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw APPELMANS
(V.S.Z.)
De heer QUINTARD
(F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangende:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De Heer LAMBRECHT
(V.B.O.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer VANDEPLAS
(FEDICHEM)
Mevrouw MANNES
(B.V.K.)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
De heer DUBOIS
(V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De Heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
120
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 321
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
Over het ontwerp van Koninklijk besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden.
Brussel, 30 juni 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
121
SAMENVATTING De Raad voor het Verbruik werd op 23 april 2004 door de Minister van Economie, mevrouw Fientje Moerman, verzocht om een advies uit te brengen over een ontwerp van koninklijk besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden Dit artikel 5, § 3werd ingevoerd door de wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 en bepaalt dat de kredietgever en de kredietbemiddelaar de consumenten informatie moeten verschaffen in de vorm van een prospectus, die de financiële gegevens over de aangeboden kredietovereenkomsten moet bevatten. De nagestreefde doelstelling is dat de consumenten over een instrument moeten kunnen beschikken waarbij ze kunnen worden geïnformeerd en de door de kredietgevers aangeboden financiële producten kunnen vergelijken. In het onderzochte ontwerp van besluit is met name bepaald dat in de prospectus zullen moeten worden vermeld: de personalia van de kredietgever, een beschrijving van de aangeboden kredietovereenkomsten, een becijferd voorbeeld voor elk type van kredietovereenkomst, de toepasselijke debetrentevoet voor elk type van kredietopening, de bijzondere of restrictieve voorwaarden waaraan de kredietovereenkomst kan worden onderworpen, de aard van de eventueel gevraagde zekerheden of nog, de eventueel door de kredietgever aangerekende kosten. De Raad heeft een gemeenschappelijk standpunt kunnen innemen over bijna alle onderzochte punten. Hij meent bijvoorbeeld: - dat de kredietgever moet kunnen kiezen tussen het verschaffen van informatie in een globale prospectus waarin alle producten zijn opgenomen of in een prospectus opgesteld per product, vooropgesteld dat, in het laatste geval, de consument informatie krijgt over het bestaan van andere door deze kredietgever aangeboden kredietvormen; - dat het niet redelijk zou zijn om van de kredietgever te eisen dat hij alle mogelijke percentages voor elk bedrag dat kan worden toegestaan zou vermelden en dat het treffender zou zijn, in geval van percentageschommeling verbonden aan de afrondingen inzake verkoop op afbetaling, dat de kredietgever een representatief voorbeeld geeft samen met de aanduiding van een vork van percentages; - dat de bijzondere of restrictieve voorwaarden waarvan de kredietgever gebruik maakt in het kader van kredietverlening in ieder geval in overeenstemming zullen moeten zijn met de voorschriften van de wet; - dat de inwerkingtreding moet plaatsvinden de 1ste dag van de vierde maand na deze van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad; Het enige verschilpunt betreft de eventuele vermelding van de personalia van de kredietbemiddelaar. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat, in overeenstemming met artikel 63 van de WCK, waarbij in een informatieplicht voor de kredietbemiddelaar is voorzien, deze personalia eveneens deel moeten uitmaken van de verplichte vermeldingen in de prospectus. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen dat een dergelijke verplichting niet zou mogen worden opgelegd aan de kredietgevers omdat het doel van de prospectus erin bestaat financiële informatie te geven over de aangeboden producten en omdat deze producten per definitie die van de kredietgevers zijn en niet van de kredietbemiddelaars.
122
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 23 april 2004 door de Minister van Economie, Mevrouw Fientje Moerman, verzocht werd een advies uit te brengen over een ontwerp van Koninklijk Besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden, is op 30 juni 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer R. Geurts, en heeft huidig advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Economie en aan de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op het ontwerp van Koninklijk Besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie “Financiële Diensten” tijdens haar vergaderingen van 8 en 21 januari 2004, 2 en 30 maart 2004 en 3 mei 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : de dames Evrard (TestAankoop), Swinnen (AD Regulering en Organisatie van de Markt), van den Broeck (OIVO), de heren Buysschaert (Carrefour), de Valck (Dexia), François (Cofidis), Kinnaert (AD Controle en Bemiddeling), Noël (Observatoire du Crédit et de l’Endettement), Sénécal (BVK), Thiebaut (Cetelem), Van der Herten (KBC) en Van Lysebettens (AD Regulering en Organisatie van de Markt); Gelet op de uitwerking van het advies door Mevrouw van den Broeck (OIVO) en de heer Sénécal (BVK); Gelet op het advies van het Dagelijks Bestuur van 24 mei 2004.
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
123
124
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Inleiding Het doel van het ontwerp van besluit dat hier voor advies wordt voorgelegd, is om de wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (WCK), en meer in het bijzonder het nieuwe artikel 5, § 3, ervan, ten uitvoer te leggen. Dit artikel 5, § 3 luidt als volgt “ Onverminderd de toepassing van de voorgaande paragrafen en van de artikelen 6 en 6 bis moeten de kredietgever en de kredietbemiddelaar aan de consument inlichtingen ter beschikking stellen onder de vorm van een prospectus die de financiële gegevens met betrekking tot de aangeboden kredietovereenkomsten moet bevatten, waaronder het bedrag en de looptijd van het krediet, het jaarlijkse kostenpercentage, in voorkomend geval de debetrentevoet en de terugkerende en niet-terugkerende kosten, en de betalingsregeling.” Het doel van deze bepaling is om het mechanisme van het verplichte voorafgaande aanbod te vervangen door een prospectus voor de consumenten, om ze te informeren en de mogelijkheid te bieden om de financiële producten aangeboden door de betrokken actoren te vergelijken. Bovendien wordt met het ontwerp van koninklijk besluit ook beoogd om het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten aan te passen, om rekening te kunnen houden met de invoering van de prospectus.
Analyse van de bepalingen van het koninklijk besluit Artikel 1 In artikel 1 van het ontwerp van koninklijk besluit worden de gegevens vermeld die de prospectus moet bevatten. Artikel 1 § 1. De prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, moet minstens de volgende gegevens bevatten: 1° de naam, voornaam of de vennootschapsnaam, de woonplaats of de maatschappelijke zetel van de kredietgever, zijn ondernemingsnummer, evenals de gegevens van het bevoegde toezichthoudende bestuur bij de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand & Energie; De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat in naleving van artikel 63 van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet, waarbij de kredietbemiddelaar verplicht wordt om de consument te informeren over zijn hoedanigheid, over de aard en de draagwijdte van zijn bevoegdheden, zowel in zijn reclame als in de documenten bestemd voor de cliënteel, het noodzakelijk is om de personalia van de kredietbemiddelaar in elke prospectus die hij verdeelt, te vermelden. Derhalve stellen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties voor om voor alle duidelijkheid en als in de prospectus op te nemen vermelding, in artikel 1 § 1, 1° van het ontwerp van koninklijk besluit de “in voorkomend geval, de personalia van de kredietbemiddelaar” in te voegen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen dat de vereiste om systematisch de personalia van de kredietbemiddelaar te vermelden, niet overeenstemt met de doelstelling van de prospectus. De prospectus is een document waarbij informatie wordt gegeven over de financiële gegevens van producten aangeboden door de kredietgevers, wat de consumenten de mogelijkheid moet geven om te vergelijken met wat beschikbaar is op de markt, in de wetenschap dat de bemiddelaars, per definitie enkel de producten mogen presenteren die door deze zelfde kredietgevers worden aangeboden. De personalia van de kredietbemiddelaar zouden in die optiek dus niets bijdragen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
125
Na de precontractuele fase, d.w.z. in het kader van de effectieve kredietovereenkomst, lijkt de vermelding van de precieze gegevens van de bemiddelaar gerechtvaardigd, maar de wet op het consumentenkrediet bevat die vereiste reeds. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen in ieder geval dat het niet de taak of aansprakelijkheid van de kredietgever is om de personalia van de tussenpersoon in zijn prospectus te vermelden. Wat het bijzondere geval betreft van de bemiddelaar die eventueel zijn eigen prospectus zou opstellen, menen de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand dat het aangewezen is om hem wat bewegingsvrijheid te geven in de manier waarop hij zich voorstelt, met name in het licht van artikel 63, § 1 van de WCK, waarbij bepaald wordt dat elke kredietbemiddelaar de consument moet informeren over zijn hoedanigheid van kredietbemiddelaar, zowel in zijn reclame als in de documenten bestemd voor de cliënteel. 2° een beschrijving van de types van kredietovereenkomsten aangeboden door de kredietgever; De vraag is of het aangewezen is dat de kredietgever de consument een globale prospectus ter beschikking stelt met daarin alle aangeboden producten ofwel een prospectus per product. De Raad vestigt eerst en vooral de aandacht op artikel 5, § 3 WCK waarin gesteld wordt dat de kredietgever en de kredietbemiddelaar de consumenten inlichtingen moeten geven in de vorm van een prospectus die de financiële gegevens moet bevatten over de aangeboden kredietovereenkomsten. Het betreft hier een algemene formulering die aan de kredietgever een zekere beoordelingsruimte moet laten. De Raad meent dat als de kredietgever een beschrijving moet geven van alle aangeboden types van aangeboden kredietovereenkomsten, hij die informatie, naar keuze, in een globale prospectus, waarin alle producten zijn opgenomen of in een prospectus opgemaakt per product, moet kunnen geven. Het blijkt immers dat voor bepaalde maatschappijen die tal van producten aanbieden, het opmaken van een globale prospectus zou kunnen leiden tot echte catalogi die bij de minste kleine wijziging volledig opnieuw zouden moeten worden uitgegeven. Informatie aan de consument vraagt geen dergelijke administratieve logheid. In zulk een situatie moet de kredietgever meer doelgerichte prospectussen kunnen opstellen voor één of meerdere producten. De Raad meent echter dat in de veronderstelling dat de kredietgever zou kiezen voor de oplossing van een prospectus per product, het aangewezen zou zijn dat in deze prospectus een vermelding staat waarbij de consument geïnformeerd wordt over het feit dat er andere kredietvormen bestaan (bij dezelfde kredietgever) waarover hij meer informatie kan krijgen. Deze vermelding kan nuttig blijken voor een consument die informatie gaat inwinnen over een krediettype niet wetende dat er andere mogelijke kredietvormen bestaan en wellicht nog beter geschikt voor zijn financiële situatie. 3° voor ieder type van kredietovereenkomst: een cijfervoorbeeld opgemaakt aan de hand van een kredietbedrag, looptijd en betalingsregeling die representatief zijn voor het aanbod van de kredietgever. Dit voorbeeld moet het toepasselijke jaarlijkse kostenpercentage vermelden, alle berekeningselementen en, desgevallend, de gehanteerde veronderstellingen; Gelet op het feit dat deze bepaling artikel 5 § 3 van de WCK vervolledigt, meent de Raad dat het duidelijker en logischer zou zijn om in het ontwerp van koninklijk besluit alle in de wet bepaald minimumvermeldingen op te nemen, op het gevaar af dat dit tot overbodige herhaling leidt. Op die manier zal aan de hand van één enkele reglementaire tekst, d.w.z. het koninklijk besluit, kunnen worden nagegaan of een prospectus aan de voorschriften voldoet. De Raad staat bovendien open voor het feit dat er op het vlak van verkoop op afbetaling verschillende percentages kunnen bestaan (percentageschommelingen die verband houden met afrondingen) voor éénzelfde type kredietovereenkomst. Dit fenomeen vindt men vooral bij ondernemingen die honderden verschillende artikels verkopen. Deze percentageschommeling is te wijten aan het feit dat de geïnde
126
RAAD VOOR HET VERBRUIK
voorschotten verschillen naar gelang van de prijs van het product en van het “afgeronde” bedrag van de maandelijkse afbetalingen. De Raad stelt dat het niet redelijk zou zijn om van de kredietgever te verlangen dat hij alle mogelijke percentages zou vermelden voor elk bedrag dat zou kunnen worden toegestaan. In een dergelijk geval kan informatie over het percentage gegeven worden door een representatief voorbeeld te geven van het kredietbedrag en de duur die het meest worden toegekend en door een bijkomende prijsmarge op te geven vb. door aan te geven dat het percentage kan schommelen tussen 13% en 13,50%. 4° voor ieder type van kredietopening: de debetrentevoet of, desgevallend, de verschillende debetrentevoeten toepasselijk volgens de aard van de kredietopneming, evenals de terugkerende en nietterugkerende kosten; De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling. 5° desgevallend, een ondubbelzinnige, leesbare en goed zichtbare verwittiging dat het jaarlijkse kostenpercentage kan verschillen naargelang de keuze van het kredietbedrag, de looptijd van de kredietovereenkomst of de betalingsregeling, evenals onderrichtingen die aanduiden hoe de consument, overeenkomstig artikel 11, eerste lid, van de wet, een aangepast cijfervoorbeeld kan bekomen; De Raad meent dat de term “onderrichtingen” waarbij gepreciseerd wordt hoe de consument een cijfervoorbeeld kan bekomen vrij streng en technisch klinkt. Hij stelt voor om de term “toelichtingen” te gebruiken. 6° in voorkomend geval, voor ieder type van kredietovereenkomst, de verschillende jaarlijkse kostenpercentages die bij voorkeur worden toegepast, alsook de toekenningsvoorwaarden; De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling. 7° in voorkomend geval, de voorwaarden en modaliteiten van verandering van het jaarlijkse kostenpercentage en de gebruikte referte-indexen, overeenkomstig de regelen gesteld in en krachtens artikel 9 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet; De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling. 8° de bijzondere of beperkende voorwaarden waaraan de kredietovereenkomst onderworpen kan zijn; De Raad vestigt de aandacht op het feit dat, hoe dan ook, de kredietgever die gebruik maakt van de bijzondere of beperkende voorwaarden, in het kader van de kredietverlening, hierbij de voorschriften van de wet moet respecteren. In een verslag aan de Koning en bij wijze van voorbeeld zou kunnen worden gepreciseerd dat het feit dat een kredietgever de kredietnemer vraagt om zich omnium te verzekeren of om een onderhoudscontract voor de auto af te sluiten, een bijzondere of beperkende voorwaarde is om toegang te krijgen tot de kredietovereenkomst. 9° in voorkomend geval, de precieze aard van de zekerheden die door de kredietgever worden geëist; De Raad meent dat deze formulering te dwingend is en helemaal niet overeenstemt met het werkelijke kredietverleningsproces. De zekerheden worden meestal gevraagd in overeenstemming met de solvabiliteit en de persoonlijke situatie van de kandidaat-kredietnemer, die nog niet gekend zijn op het moment dat de prospectus wordt overhandigd. De Raad zou dus volgende formulering voorstellen: “de precieze aard van de gewoonlijk door de kredietgever geëiste zekerheden” 10° in voorkomend geval, de aard van de aangehechte overeenkomsten die door de kredietgever worden geëist; De Raad vindt dat deze bepaling, die tot verwarring kan leiden, moet worden afgeschaft.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
127
Deze bepaling heeft immers geen zin, gelet op het verbod voor de kredietgever en voor de kredietbemiddelaar om aan de consument, in het kader van het afsluiten van een kredietovereenkomst, een andere overeenkomst af te sluiten bij de kredietgever, de kredietbemiddelaar of een derde door hen aangeduide persoon (artikelen 14 en 31, § 1 van de WCK). 11° in voorkomend geval, de kosten gevraagd door de kredietgever, die niet in het jaarlijkse kostenpercentage begrepen zijn. De Raad meent dat deze bepaling nogal vreemd is aangezien het jaarlijks kostenpercentage in principe alle kosten moet omvatten. Hij neemt echter nota van het feit dat voor de vertegenwoordiger van het Bestuur de bewuste kosten, kosten van niet-uitvoering zijn, de schadevergoedingen voor vervroegde terugbetaling, de reserveringscommissies en over het algemeen alle kosten die niet moeten worden opgenomen in de totale kredietkosten door toepassing van artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingmodaliteiten van het consumentenkrediet. 12° de datum vanaf wanneer de prospectus van toepassing is. De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling. Artikel 1, § 2. De gegevens bedoeld in § 1, 3° tot 6°, 11°, mogen afzonderlijk bij de prospectus worden gevoegd op voorwaarde dat die bijvoeging gedagtekend is en vermeld wordt in de prospectus zelf. De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling.
Artikel 2 In artikel 2 van het ontwerp van koninklijk besluit wordt beoogd om de bijlage van het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten aan te passen om rekening te houden met het feit dat voortaan de financiële gegevens betreffende het consumentenkrediet aan het publiek zullen worden voorgesteld in de prospectus. De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling die bedoeld is om twee reglementeringen in overeenstemming te brengen en overbodige herhalingen te vermijden.
Artikel 3 In artikel 3 van het ontwerp van koninklijk besluit is bepaald dat dit in werking zal treden op de eerste dag van de derde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Raad meent dat het eerder raadzaam zou zijn dat het besluit in werking treedt op de eerste dag van de vierde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, zodat de kredietgevers minstens drie maanden de tijd hebben om hun procedures aan te passen en de prospectus in te dienen.
128
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 30 JUNI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw DOMONT-NAERT
(Test-Aankoop)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
De heer de LAMINNE de BEX
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.) De heer DE CORT (B.V.B.) De heer SENECAL (B.V.K.) De heer STEENLANT (V.B.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
129
130
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 322
Raad voor het verbruik
advies
Over de wekelijkse rust en de openingsuren in de detailhandel.
Brussel, 30 juni 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
131
SAMENVATTING Na afloop van de bijzondere ministerraad van Gembloux van 16 en 17 januari jongstleden, heeft de Regering een overleg aangekondigd over de openingsuren van winkels en de zondagsrust. Ze stelde eveneens de vraag of de bestaande reglementering nog steeds was aangepast aan de maatschappij en of ze met voldoende objectiviteit werd toegepast. De Raad voor het Verbruik werd door de regering verzocht een advies terzake uit te brengen. De Raad heeft een consensus bereikt en vraagt aan de regering om geen maatregelen te nemen die aanleiding zouden geven tot de verruiming van de winkelopeningstijden. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, het ABVV, het ACV en het ACLVB sluiten zich aan bij dit advies maar wensen zich strikt te beperken tot het standpunt dat eerder werd ingenomen op een gemeenschappelijk vergadering van de paritaire comité’s uit de distributiesector. De vertegenwoordigers van de middenstand baseren zich op de enquêtes die onder de handelaars gevoerd werden om te besluiten dat een grote meerderheid onder hen tevreden zijn met de huidige openingsuren en voorstander zijn van het behoud van de huidige wetgeving. Een verruiming van de openingstijden zal geen positieve weerslag hebben op de rendabiliteit van de ondernemingen, en dus ook niet op de tewerkstelling. Het zou zelfs een negatieve weerslag kunnen hebben. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties, uitgezonderd het ABVV, het ACV en het ACLVB baseren zich op de enquêtes van test-Aankoop en van het O.I.V.O. om te besluiten dat er geen specifieke vraag bestaat van de verbruikers voor een uitbreiding van de winkelopeningstijden. Het huidige kader, voorzien door de wetgeving, biedt voldoende flexibiliteit om aan de behoeften van de consument te beantwoorden. Het zou evenwel doorzichtiger moeten zijn en beter toegepast worden.
132
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 26 maart 2004 door de Minister van Consumentenzaken om advies werd gevraagd over de wekelijkse rust en openingsuren in de detailhandel, is op 30 juni 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer Robert Geurts, en heeft volgend advies goedgekeurd. {0><}77{>De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht om dit advies over te maken aan de Minister van Consumentenzaken en aan de Minister van Economie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van de Minister van Consumentenzaken over de wekelijkse rust en de openingsuren in de detailhandel; Gelet op de werkzaamheden van het uitgebreid Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Verbruik tijdens de vergaderingen van 28 april 2004, 13 mei 2004 en 10 juni 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen: de heren Ardies en Verhamme (UNIZO), Deryckere (A.D. Regulering en Organisatie van de Markt), Steenlant (V.B.O.) en Vandercammen (O.I.V.O.); Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies door de heren Ardies (UNIZO) en Vandercammen (O.I.V.O.).
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
133
134
RAAD VOOR HET VERBRUIK
KADER Na afloop van de bijzondere ministerraad van Gembloux van 16 en 17 januari jongstleden, heeft de Regering een overleg aangekondigd over de openingsuren van winkels en de zondagsrust. Ze stelde eveneens de vraag of de bestaande reglementering nog steeds was aangepast aan de maatschappij en of ze met voldoende objectiviteit werd toegepast.
ADVIES De Raad heeft een consensus bereikt betreffende de openingsuren. De raad vraagt aan de regering om geen maatregelen te nemen die aanleiding zullen geven tot de verruiming van de winkelopeningstijden. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B. wensen zich in hun advies te beperken tot het standpunt dat eerder werd ingenomen op een gemeenschappelijk vergadering van de paritaire comité’s uit de distributiesector. De vertegenwoordigers van de middenstand wensen echter – niettegenstaande zij zich op eerder genoemde gemeenschappelijke vergadering hebben aangesloten bij het standpunt van de sociale partners – haar advies ruimer te beargumenteren. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties, uitgezonderd het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B., wensen in hun advies specifiek vanuit de invalshoek van de consument een aantal argumenten toe te voegen betreffende hun standpunt tegen de verruiming van de winkelopeningstijden.
STANDPUNTEN De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B. wensen hun advies te beperken tot een verwijzing naar het standpunt dat door verschillende betrokken paritaire comité’s uit de distributiesector werd geformuleerd op 10 mei 2004: “De sectorale sociale gesprekspartners van de volgende paritaire comité’s: - paritair comité voor de handel in voedingswaren - paritair comité voor de zelfstandige kleinhandel - paritair comité voor de bedienden uit de kleinhandel in voedingswaren - paritair subcomité voor de middelgrote levensmiddelenbedrijven - paritair comité voor de grote kleinhandelszaken - paritair comité voor de warenhuizen vragen gemeenschappelijk aan de Regering geen beslissingen te nemen die leiden tot een uitbreiding van de openingstijden van de winkels of tot een wijziging van het globaal akkoord voor de distributiesector van 3/7/1987.” De vertegenwoordigers van de middenstand en de consumentenorganisaties, uitgezonderd het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B., zijn geen voorstander om de wettelijke openingstijden te verruimen. De vertegenwoordigers van de middenstand stellen dat de bestaande Belgische wetgeving de handelszaken nu reeds toelaat om 91 uur per week open te zijn. De wetgeving biedt de handelaars met andere woorden een kader waarin de openingstijden met de nodige vrijheid kunnen ingevuld worden.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
135
Volgens een Europese studie zijn de handelszaken in ons land gemiddeld 67 uur per week effectief open, dit is 11u per week langer dan het Europese gemiddelde. De Belgische detailhandel is trouwens op dit vlak koploper in Europa. Bovendien wijzen deze vertegenwoordigers erop dat uit diverse enquêtes blijkt dat een ruime meerderheid van de handelaars tevreden is met de huidige winkelopeningstijden en voorstander is van het behoud van de bestaande regelgeving. Zo liet UNIZO in het begin van de maand mei 2004 een enquête uitvoeren bij een representatief staal van de zelfstandige winkeliers door het onafhankelijk onderzoeksbureau Marketing Development (staal 300 handelszaken). Op de vraag of alle handelszaken tijdens de weekdagen langer open moeten kunnen blijven dan nu het geval is (tot 20 u of tot 21 u op vrijdag en de avond voor feestdagen) antwoordt 82 % daarop afwijzend, 10 % is gewonnen voor langere openingsuren en 8 % heeft geen mening. De meerderheid van de handelaars verwacht dat, indien alle winkels ’s avonds langer zouden mogen open blijven, er voor de eigen winkel uiteindelijk geen hogere omzet zal worden gerealiseerd: 60 % verwacht geen omzetverhoging, 27 % vreest zelfs voor een lagere omzet in de eigen winkel naar aanleiding van een veralgemeende verruiming van de openingstijden en slechts 13 % verwacht wel een hogere omzet. Door een algemene latere avondsluiting verwacht 30 % van de ondervraagden zelfs een lagere netto winst. Slechts 11 % verwacht een hogere nettowinst. 59 % verwacht daardoor geen verschil in de nettowinst. Op de vraag of het aantal zondagen waarop personeel de ganse zondag mag worden tewerkgesteld moet uitbreiden antwoordt 75 % negatief, 12 % vindt van wel en 13 % heeft geen mening. Momenteel mag gedurende drie volle zondagen per jaar personeel worden tewerkgesteld. De onderzoekers vroegen de handelaars naar de verwachte invloed op de omzet indien alle handelszaken meer zondagen de ganse dag open zouden kunnen zijn en personeel tewerkstellen. 62 % verwacht daardoor geen hogere omzet, 22 % verwacht zelfs een lagere omzet voor de eigen winkel indien dergelijke veralgemeende verruiming van het aantal koopzondagen er zou komen. Slechts 16 % verwacht een hogere omzet in de eigen winkel door toedoen van dergelijke maatregel. Gevraagd naar de invloed op de tewerkstelling in hun onderneming mochten alle winkels op zondag meer kunnen open zijn verwacht 62 % daardoor zelfs een lagere tewerkstelling. 30 % ziet geen verandering in de tewerkstelling. Amper 8 % denkt daardoor meer mensen aan het werk te kunnen zetten. Begin mei werd door de UCM eveneens een enquête uitgevoerd bij 420 ondernemingen, aktief in de deatilhandel. De bekomen resultaten leunen sterk aan bij deze die blijken uit de enquête van de UNIZO, namelijk: - betreffende de avondsluiting duiden 81,6 % van de bevraagde personen 20 uur aan als gewenst wettelijk sluitingsuur; - betreffende de wekelijkse rustdag wensen 92,5% van de bevraagde personen, onderworpen aan de verplichte wekelijkse rustdag, niet dat deze verplichting wordt opgeheven; - betreffende de personeelsbezetting op zondag wensen 70,2% van de bevraagde personen, die niet gemachtigd zijn om meer dan 3 volledige zondagen personeel te benutten, deze mogelijkheid uit te breiden, terwijl dat 24,2% 5 tot 6 zondagen zouden wensen te openen in plaats van 3. Anderzijds beweren 79,4 % dat het personeel dat zij momenteel benutten niet zal aanvaarden om op zondag te werken en 71,2% zijn van oordeel dat een toelating om op zondag personeel te benutten noch hun zakencijfer noch hun winst zal doen stijgen. De vertegenwoordigers van de middenstand concluderen dat de verruiming van de openingstijden geen positieve weerslag zal hebben op de rendabiliteit van de ondernemingen en dus ook niet op de tewerkstelling. Men benadrukt integendeel dat een verruiming van de openingstijden mede omwille van de hogere kosten van langere openingsuren de rendabiliteit en dus tewerkstelling zou kunnen aantasten.
136
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties, uitgezonderd het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B., stellen op basis van een enquête van Test-Aankoop onder meer vast dat de consumenten zeer tevreden zijn voor wat de openingsuren van handelszaken betreft. Deze enquête, gepubliceerd in januari 2003 bracht aan het licht dat de Belgen redelijk tevreden waren over de openingsuren. Deze enquête werd uitgevoerd door het studiebureau Di Marso, dat een representatieve steekproef van de Belgische bevolking van boven de 18 jaar (1000 personen schriftelijk ondervraagd) had ondervraagd. Op de vraag of de huidige openingsuren voldoening schenken, gaf 93 % van de ondervraagde personen een positief antwoord voor de supermarkten, 85 % voor de kleine voedingswinkels en 83% wanneer het algemene handelszaken betrof (exclusief voeding). De supermarkten Ondanks een overtuigende meerderheid van consumenten (93%) die tevreden zijn over de openingsuren voorgesteld door de supermarkten, wenst een belangrijk deel (60%) van de ondervraagde personen toch de opening van de supermarkten op zondagvoormiddag. Kleine voedingswinkels Hier is het grootste deel van de consumenten tevreden over de huidige openingstijden. Wanneer men zich concentreert op de openingsuren op zondag, wenst 76% een opening op zondagmorgen. Algemene handelszaken (exclusief voeding) Over het algemeen blijven deze handelszaken tijdens de week en op zaterdag de hele week open. Voor 40% zou een opening op zondagmorgen eveneens welkom zijn. Men constateert trouwens dat voor de winkels die inderdaad open blijven op zondagmorgen bereikt de voldoeningsgraad 92%. Wat bepaalt de tevredenheid van de consument over supermarkten? Een andere enquête uitgevoerd door Test-Aankoop in juni 2003 concentreert zich meer in het bijzonder op de vraag wat de keuze van de klant bepaalt voor de ene of de andere supermarkt. Om deze vragen te beantwoorden, hebben de enquêteurs bijna 15.000 vragenlijsten verspreid over de lezers van TestAankoop en aan de ingang van bepaalde supermarkten. 4000 vragenlijsten werden volledig ingevuld, hetgeen ons in staat stelde om voor 23 filialen conclusies te trekken. Test-Aankoop heeft een lijst opgesteld van 47 criteria die belangrijk zouden kunnen zijn bij de keuze voor een supermarkt. Iedere deelnemer werd gevraagd de verschillende criteria te rangschikken volgens de graad van belangrijkheid bij de keuze van een supermarkt. Voor praktisch alle deelnemers zijn de vijf volgende criteria, in volgorde, de belangrijkste: 1) De versheid van de producten; 2) De kwaliteit van de producten; 3) De prijs, 4) De afbeelding van de prijzen; 5) De reinheid en netheid van de winkel. Deze criteria hebben dus de meeste invloed op de tevredenheid van de consumenten. En wat met de openingsuren? Dit criterium staat slechts op de 26ste plaats! Volgens een recente studie van het O.I.V.O. worden andere criteria door de consumenten belangrijker geacht dan de openingsuren: de kwaliteit van de aangeboden producten, de aanwezigheid van een parking, de toegepaste prijzen, de kwaliteit van verse producten, de dienstverlening, de netheid van de winkel en de beschikbaarheid van het personeel. In deze context vestigen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties, uitgezonderd het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B., de aandacht van de overheidsdiensten op het risico dat de openingsuren met zich meebrengen voor wat de levenskwaliteit betreft. Zou de verlenging van de openingsuren niet kunnen leiden tot het meer bezoeken van winkels tijdens de vrije tijd? Of aansporen
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
137
tot meer impulsieve aankopen buiten de gewone wekelijkse aankopen? En leiden tot een vermindering van de levenskwaliteit ten koste van de personen die in deze sector werken? Op basis van deze verschillende studies en bovenvermelde overwegingen, stellen deze vertegenwoordigers vast dat er geen specifieke vraag bestaat naar een uitbreiding van de openingsuren van de handelszaken en dat het bijgevolg niet nodig is de huidige situatie te wijzigen. De huidige wetgeving biedt een voldoende flexibel kader om aan de noodwendigheden van de hedendaagse consument te beantwoorden. Opdat de handelaar daarop nog beter zou kunnen inspelen, zou de overheid niettemin de huidige wetgeving moeten vereenvoudigen. Deze is inderdaad teveel verspreid en wordt te weinig toegepast. Tot slot benadrukken de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties (uitgezonderd het A.B.V.V., het A.C.V. en het A.C.L.V.B.) en de middenstand het recht van de betrokken zelfstandige ondernemers en hun medewerkers op een sociaal en familiaal leven. Deze vertegenwoordigers stellen vast dat het debat over de openingsuren niet nieuw is en door de regering de laatste tijd meermaals werd gelanceerd. Zij betreuren dat het debat niet voorafgegaan werd door een studie over de socio-economische impakt van de verruiming van de winkelopeningstijden. Zij menen dat een dergelijke studie in de toekomst opportuun zou zijn indien de Raad opnieuw zou gevat worden over deze vraag.
138
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 30 JUNI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw DOMONT-NAERT
(Test-Aankoop)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
De heer de LAMINNE de BEX
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.) De heer DE CORT (B.V.B.) De heer SENECAL (B.V.K.) De heer STEENLANT (V.B.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
139
140
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 323
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
Over het ontwerp van Koninklijk besluit tot bepaling van de vermeldingen van het document bedoeld in artikel 27 bis, § 4, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbe talingsmodaliteiten van het consumentenkrediet.
Brussel, 30 juni 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
141
SAMENVATTING De Raad voor het Verbruik werd op 23 april 2004 door de Minister van Economie, mevrouw Fientje MOERMAN, om advies gevraagd over het ontwerp van Koninklijk besluit tot bepaling van de vermeldingen van het document bedoeld in artikel 27 bis, § 4, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodal iteiten van het consumentenkrediet. Dit ontwerp beoogt hoofdzakelijk: 1. de aanpassing van hogergenoemd Koninklijk besluit van 4 augustus 1992, gezien de hervorming van de wet op het consumentenkrediet ingevoerd door de wet van 24 maart 2003, in het bijzonder voor wat betreft de werkwijze ter bepaling van het jaarlijkse kostenpercentage evenals de invoering van de zogezegde nulstellingstermijnen voor de kredietopeningen.; 2. de vastlegging van de gegevens die zouden moeten voorkomen op het afrekeningsbewijs voor de gevraagde betalingen in toepassing van artikel 27bis §§ 1 en 2 van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet, gewijzigd door de wet van 7 januari 2001, de zogenaamde wet “Santkin”. De Raad heeft een gemeenschappelijk standpunt kunnen innemen over sommige technische bepalingen maar blijft fundamenteel verdeeld over twee grote opties vervat in het ontwerp van koninklijk besluit, te weten, de vastlegging van een uniek maximum JKP van 22% boven een referentiepercentage voor alle types van consumentenkredieten, en de vermeldingen die moeten voorkomen op het gedetailleerd verklarend document, in geval van niet-betaling door de consument. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties zijn van mening dat het vastleggen van een uniek maximum JKP niet in overeenstemming is met de wet en dat het bedrag ervan (referentie rentevoet + 22%) te hoog is in de optiek van consumentenbescherming en bestrijding van overmatige schuldenlast. Dezelfde vertegenwoordigers menen bovendien dat het afrekeningsbewijs essentieel is voor de verbruiker omdat hij hierdoor de nodige middelen krijgt om de juistheid te controleren van de bedragen die hem gevraagd worden. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand zijn van mening dat de wet het mogelijk maakt dat de Koning een uniek maximum JKP bepaalt en dat de voorgestelde rentevoet aan hun minimumeisen voldoet om een rentevoet te bepalen die de ondernemingen in staat stelt om te blijven bestaan en zich op een redelijke wijze te ontwikkelen. Daarentegen beschouwen zij het bewijsstuk met de gevraagde bedragen in geval van wanbetaling als een bijkomende formaliteit ten laste van de kredietverlener, die zwaar en duur is en in sommige gevallen zelfs onmogelijk te realiseren en niet in verhouding met de belangen van de verbruiker.
142
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 23 april 2004, op aanvraag van de Minister van Economie verzocht werd een advies uit te brengen over het ontwerp van KB tot bepaling van de vermeldingen van het document bedoeld in artikel 27 bis, § 4, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en tot wijziging van het KB van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, is op 30 juni 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer Robert Geurts, en heeft het volgende advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Economie en aan de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van 23 april 2004 van de Minister van Economie over het bovenvermeld ontwerp van KB; Gelet op de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet gewijzigd door de wet van 24.3.2003; Gelet op het KB van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalin gsmodaliteiten van het consumentenkrediet; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie “Financiële diensten” tijdens de vergaderingen van 8 en 21 januari 2004, 2 en 30 maart 2004, 24 mei en 7 juni 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : de dames Evrard (TestAankoop), Swinnen (AD Regulering en Organisatie van de markt), Van den Broeck (OIVO), de heren Buysschaert (Carrefour), De Valck (Dexia), François (Cofidis), Kinnaert (AD Controle en Bemiddeling), Noël (Observatoire du Crédit et de l’Endettement), Sénécal (BVK), Thiebaut (Cetelem), Van der Herten (KBC) en Van Lysebettens (AD Regulering en Organisatie van de markt); Gelet op het ontwerpadvies opgesteld door mevrouw Van den Broeck (OIVO) en de heer Sénécal (BVK);
BRENGT HET VOLGEND ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
143
144
RAAD VOOR HET VERBRUIK
INLEIDING Het ontwerp van koninklijk besluit dat hier ter advies is voorgelegd, beoogt in ruime mate de uitvoering van de wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (WCK). De bedoeling is ook om deze aan te vullen wat betreft bepaalde wijzigingen die aangebracht werden door de wet van 7 januari 2001, de zogenaamde wet “Santkin”. Het bevat twee hoofddelen: 1. de aanpassing van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, in het bijzonder rekening houdend met de hervorming van de methode tot vaststelling van het maximale jaarlijkse kostenpercentage alsmede met de invoering van maximumtermijnen inzake “nulstelling” voor de kredietopeningen (Hoofdstuk I van het ontwerp van koninklijk besluit, tot uitvoering van de nieuwe artikels 21, §§ 1 en 2 en 22 WCK); 2. de opsomming van de gegevens die zouden moeten voorkomen in het document dat dient als bewijs van afrekening, zoals beoogd in artikel 27bis, § 4, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, zoals gewijzigd door de wet van 7 januari 2001, de zogenaamde wet “Santkin” (Hoofdstuk II van het ontwerp van koninklijk besluit). Het bevat bovendien een hoofdstuk III dat zijn inwerkingtreding bepaalt.
A. Algemene opmerkingen De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren zeer dat een dusdanige belangrijke wijziging met betrekking tot het systeem van maximum jaarlijkse kostenpercentages (JKP) zo bruusk wordt voorgesteld. Het is inderdaad betreurenswaardig om te moeten vaststellen dat de indieners van dit ontwerp niet de minste uitleg geven bij de redenen die tot deze wijziging geleid hebben. Dit voorstel tot wijziging is des te onbegrijpelijker omdat het huidige systeem voor vastlegging van de maximum JKP op volledig bevredigende wijze werkt. Dat systeem heeft immers een echte ontwikkeling van de markt van het consumentenkrediet mogelijk gemaakt en het verschijnen van nieuwe vormen van consumentenkrediet. Bovendien is volgens deze vertegenwoordigers de vaststelling van een enig maximum JKP toepasselijk op alle types van consumentenkrediet niet in overeenstemming met wat in de wet is bepaald. In artikel 21 § 1 van de WCK zoals gewijzigd door de wet van 24 maart 2003 is immers bepaald dat “De Koning de methode bepaalt tot vaststelling en, in voorkomend geval, tot aanpassing van de maximale jaarlijkse kostenpercentages en bepaalt het maximale jaarlijkse kostenpercentage in functie van het type, het bedrag en eventueel de duur van het krediet”. Zij hebben dus het grootste voorbehoud bij de wettelijkheid van het systeem tot vaststelling van een enig maximum JKP. Wat het niveau van de percentages betreft, zijn de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zeer verrast te zien dat het nieuwe maximum JKP gevoelig hoger ligt dan de maximum JKP die momenteel van toepassing zijn. Volgens hen en rekening houdend met de volgende elementen had een verlaging en geen verhoging van de percentages moeten plaatsvinden: • De evolutie van de rentevoet (OLO en EURIBOR index); • Het feit dat de huidige maximum JKP gebaseerd zijn op een gemiddeld JKP van de markt, kunstmatig opgedreven voor zover in de berekening van dit gemiddeld JKP geen rekening wordt gehouden met de minder dure kredieten (autofinanciering);
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
145
• Het feit dat in het geval van de kredietopeningen, het maximum JKP bepaald is op basis van hypothesen die als gevolg hebben dat het aangegeven JKP gevoelig daalt t.o.v. het werkelijk toegepast JKP en dat de controle van de naleving van het maximum JKP gebeurt op basis van het aangegeven JKP. Indien gekozen wordt voor dit systeem van enig maximum JKP (veeleer dan voor de gedifferentieerde maximum JKP), menen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties dat men zich moet baseren op de maximum JKP die toepasselijk zijn op de gewoonlijk toegekende kredietvormen en niet op de maximum JKP die toepasselijk zijn op kredietvormen die nagenoeg onbestaande zijn op de markt (vb: lage leningen op afbetaling). Zo wijzen zij op de indirecte gevolgen van de geplande verhoging van de maximum JKP. Naast een eventuele verhoging van de percentages toegepast op de markt voor bepaalde kredietvormen die momenteel worden verleend tegen het maximum JKP (zoals de leningen toegekend aan kwetsbare gezinnen via bepaalde weinig scrupuleuze makelaars en meer in het algemeen de kredietopeningen met kaart) gaat de verhoging zijn terugslag immers eveneens hebben op de percentages die toepasselijk zijn op de banktekorten. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wijzen erop dat de meeste Europese landen of een a priori systeem, of een a posteriori systeem van controle van de percentages door de rechters hebben. Zij menen dat een a priori controle zowel aan de consumenten als aan de kredietgevers meer juridische zekerheid biedt. Zij wijzen er ook op dat het niveau van de voorgestelde maximum JKP één van de hoogste is in vergelijking met de buurlanden. Deze vertegenwoordigers geven ook blijk van hun vrees voor het opnieuw oplaaien van de overmatige schuldenlast van de consumenten, veroorzaakt door een voorspelbare toename van de kredietkosten (die ook in sommige gevallen heel wat indirecte gevolgen kan hebben: verhoging van de wederbeleggingsve rgoeding, verhoging van de schuldsaldoverzekering, verhoging van nalatigheidsinteresten…) Dat is des te betreurenswaardig omdat verschillende recente wetgevende initiatieven in bijzondere maatregelen hebben voorzien teneinde de consumentenbescherming te versterken en de strijd tegen de schuldenlast aan te binden.8 De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen nog dat artikel 10 van dit ontwerp van koninklijk besluit waarin de vermeldingen zijn bepaald die moeten voorkomen in de afrekening essentieel is in die zin dat het de consument de nodige hulpmiddelen verschaft om te controleren of de sommen die hem gevraagd worden correct zijn De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand willen de aandacht vestigen op het feit dat België momenteel het enige land van de Europese Unie is waarin een complex systeem van vaste wettelijke maximum JKP inzake consumentenkrediet bestaat. In het grootste gedeelte van de andere lidstaten van de EG worden de percentages van het consumentenkrediet vrij bepaald door de markt, met desgevallend een a posteriori marginale controle door de rechtbanken m.b.t. de eventuele onrechtmatigheid of buitensporigheid van de percentages. Slechts enkele andere landen kennen ook mechanismen voor beperking van specifieke percentages op het consumentenkrediet. Bovendien verschillen deze mechanismen van het huidige Belgische systeem. Het betreft veeleer mechanismen die zouden kunnen worden omschreven als mechanismen voor objectieve woekerrente, d.w.z. die als criterium een berekende limiet (en niet alleen een subjectieve beoordeling van de rechter) van de toegepaste rente hanteren. In Frankrijk vb wordt beschouwd als woeker een rente die het gemiddelde kostenpercentage toegepast op de markt met meer dan 1/3 overschrijdt. In Italië wordt als woeker beschouwd een rente die met 50% 8
Op niet-uitputtende wijze kunnen worden vermeld: de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling, de wet van 10 augustus 2001 tot invoering van de “positieve” centrale voor krediet aan particulieren, de wet “Santkin” van 7 januari 2001 en de wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet betreffende het consumentenkrediet.
146
RAAD VOOR HET VERBRUIK
het globale kostenpercentage dat door de banken en financiële instellingen wordt toegepast, overschrijdt. In Holland wordt in de wet op het consumentenkrediet in een gelijkaardig mechanisme voorzien als dat wat voorgesteld wordt in het onderzochte ontwerp: het JKP mag het wettelijk percentage niet met 17% overschrijden (4% op 01.01.2004). In Duitsland heeft de rechtspraak, vertrekkende van een “subjectieve” bevoegdheid inzake inbreuk op de goede zeden, regels “geobjectiveerd” volgens welke het JKP, ofwel niet hoger dan het dubbel van het gemiddelde op de markt toegepaste interestpercentage mag zijn, ofwel dit percentage niet met meer dan 12% mag overschrijden. Dit alles leidt tot de vaststelling dat België eerder opvalt door zijn strenge wetgeving. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand pleiten dus voor deregulering van de percentages inzake consumentenkrediet, waarbij ze het overlaten aan de markt en aan de concurrentie om percentages vast te leggen die in overeenstemming zijn met de verwachtingen van de consumenten, naar het voorbeeld van het hypothecair krediet of op z’n minst om percentages vast te leggen die de ondernemingen laten voortbestaan en in staat stellen om zich op redelijke manier te ontwikkelen. Het onderzochte ontwerp van koninklijk besluit beantwoordt aan die laatste wens. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand doen opmerken dat een daling van de percentages zoals de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties het willen, als gevolg zou hebben dat de toekomst van verschillende producten en bepaalde kredietondernemingen in het gedrang wordt gebracht terwijl de kleine kredieten echt een rol te vervullen hebben op de kredietmarkt (de kredietopeningen vertegenwoordigen ongeveer 2,5 miljard euro uitstaand bedrag in België) en bieden veel van onze landgenoten een echte gelegenheid om toegang te krijgen tot een reeks van producten. Bovendien menen de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand dat de wet geenszins voorschrijft om voor elk krediettype en volgens het bedrag verschillende maximum JKP op te stellen. Als in artikel 21 § 1 van de WCK als gewijzigd door de wet van 24 maart 2003 bepaald is dat “De Koning de methode bepaalt tot vaststelling en, in voorkomend geval, tot aanpassing van de maximale jaarlijkse kostenpercentages en het maximale jaarlijkse kostenpercentage in functie van het type, het bedrag en eventueel de duur van het krediet”, betekent dit dat de Koning geen rekening zou kunnen houden met andere criteria dan die gegeven in de wet (hij zou bijvoorbeeld geen JKP kunnen vaststellen in functie van het type van instelling –bankinstelling of niet – of in functie van het distributiekanaal – directe distributie of via een tussenpersoon), maar dat houdt in ieder geval geen verbod in om een gemeenschappelijk percentage vast te stellen voor alle types van producten. Wat meer in het bijzonder hoofdstuk II betreft dat gewijd is aan het bewijsstuk van artikel 27 bis, § 4 WCK, betreuren de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand het feit dat de bijkomende vermeldingen die de afrekeningen in hun nieuwe presentatie zouden moeten opnemen zo gedetailleerd zijn wat als gevolg zal hebben dat ze uit verschillende bladzijden zullen bestaan; zij hebben vragen bij het nut van dergelijke overvloed aan informatie voor de gemiddelde consument en menen dat er hier een omgekeerd effect is van overdreven formalisme wat in tegenspraak is met de doorzichtigheid die in de WCK wordt nagestreefd. Blijkt dat één van de redenen die aan de basis liggen van de nieuwe vereisten inzake de afrekening is dat een minderheid van kredietgevers systematisch weigert om toelichtingen te verschaffen als een schuldbemiddelaar of de bevoegde FOD Economie erom vragen hetgeen zich overigens slechts in enkele gevallen voordoet. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand brengen hiertegen in dat de wet van 7 januari 2001, de zogenaamde wet Santkin, een reeks van verplichtingen heeft opgelegd (reglementering van de nalatigheidsinteresten, beperking van de strafclausule, orde van toerekening van de betalingen, beperking van de tarifering van de rappels) met als doel te beletten dat de kredietgevers de consumenten economisch buitensporige of onverantwoorde bedragen aanrekenen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
147
De correcte toepassing van deze bepalingen door de kredietgevers wordt gecontroleerd, eerst door de FODE, hetzij bij de goedkeuring van de contracten, hetzij tijdens de inspecties die zich met name tot taak stellen om de correcte actuariële berekening van de nalatigheidsinteresten te controleren en vervolgens door de gerechtelijke overheid, die tot nu toe nog geen kredietgevers betrapt heeft op het niet-naleven van de bepalingen van de wet Santkin betreffende de afrekeningsvoorschriften. Deze controle-instanties beschikken over administratieve sancties en strafsancties tegen kredietgevers die overtredingen zouden begaan zodat men zich kan afvragen waarom nog aan alle kredietgevers bijkomende verplichtingen moeten worden opgelegd wat als enig gevolg heeft dat van de consument een derde controleur wordt gemaakt terwijl hij dat meestal niet wenst en er ook niet de technische bevoegdheden toe heeft. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand wijzen er ook op dat op technisch vlak bepaalde vereisten van het ontwerp van koninklijk besluit uiterst moeilijk en zelfs onmogelijk zullen uit te voeren zijn en dat de te verwachten ontwikkelingen op het gebied van de informatica de kredietgevers enorm veel gaan kosten en dit bovenop de kosten die andere recente wetten reeds met zich hebben meegebracht, zoals de wet van 5 juli 1998 tot spijziging van het Fonds ter bestrijding van Overmatige schuldenlast exclusief door de kredietgevers en de wet van 10 augustus 2001 over het oprichten van een positieve centrale waarvan de kosten reeds verdubbeld zijn t.o.v. die van de negatieve centrale. Buiten deze wetten die de kredietgevers directe kosten opleveren, hebben andere wetten zoals de wet Santkin en de nieuwe WCK van 24 maart 2003 gevoelig gewogen op de rentabiliteit van de ondernemingen van de kredietgevers door de interesten, de kosten en boetes die kunnen worden gevraagd als een consument niet betaalt, terug te schroeven. Bijgevolg valt er voor te vrezen dat de nieuwe kosten veroorzaakt door de overdaad aan informatie in de afrekeningen de reeds gedaalde rentabiliteit van bepaalde ondernemingen nog meer gaat doen dalen en tot verkeerde effecten zal leiden, d.w.z. een veel moeilijkere toegang tot krediet en een verslapping van de economie. Niettemin verzetten de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand zich niet tegen een koninklijk besluit in uitvoering van artikel 27 bis, § 4 WCK en aanvaarden in die optiek om bepaalde bijkomende vermeldingen op te nemen in hun rappelbrieven en afrekeningen; zij doen echter opmerken dat de inhoud van het ontwerp van koninklijk besluit absoluut irreëel is voor de kredietopeningen, met name in het geval van een eenvoudige betalingsachterstand, terwijl de consument reeds goed geïnformeerd is op basis van artikel 59, §1 WKC. Zij herinneren ook aan hun standpunt volgens hetwelk het geen zin heeft en betreurenswaardig is dat de bijkomende informatie opgenomen in het ontwerp van koninklijk besluit systematisch verstuurd wordt naar alle consumenten in geval van wanbetaling en niet veeleer uitsluitend aan diegenen die erom vragen, direct of via hun adviseur of schuldbemiddelaar.
B. Analyse van de bepalingen van het koninklijk besluit HOOFDSTUK I- Wijzigingen van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet.
Artikel 1 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij dit artikel.
Artikel 2 en 3 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepalingen die wijzigingen omvatten van zuiver wetgevingstechnische aard.
148
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Artikel 4 Artikel 5 van het zelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling: “De debetrentevoet wordt berekend en toegepast volgens de actuariële methode toegepast in de basisvergelijking bedoeld in artikel 4, § 1, van dit besluit, doch zonder de toegevoegde kosten bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid, in aanmerking te nemen.” De Raad stelt vast dat dit artikel 4 artikel 5 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet vervangt. Er wordt een belangrijke toevoeging gedaan t.o.v. het oude artikel 5: de woorden “en toegepast” worden toegevoegd na “de debetrentevoet wordt berekend”. Met het oog op duidelijkheid, meent de Raad dat die toevoeging moet worden geschrapt of dat ten minste de woorden “en toegepast” moeten worden vervangen door de woorden “en omgezet”. Het moet dus duidelijk blijken dat enkel een actuariële omzetting van de contractuele debetintrestvoeten wordt beoogd. De omzettingsformule zelf zou kunnen worden toegevoegd in een verslag aan de Koning. Hoewel deze aspecten niet in het strikte kader van artikel 4 vallen, menen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties dat verduidelijkingen zouden moeten worden gegeven met betrekking tot de berekening van de nalatigheidsinteresten. Zo lijkt het hun noodzakelijk dat de nalatigheidsinteresten door alle kredietgevers worden berekend op dezelfde gemeenschappelijke basis van 365 dagen. Bovendien is het nuttig om eraan te herinneren dat deze dagelijks toegepaste nalatigheidsinteresten, na actuariële omzetting op basis van 365 dagen, noch de contractuele nalatigheids interestvoet, noch de wettelijke maxima inzake nalatigheidsinteresten als bepaald in artikel 27bis § 3 WCK mogen overschrijden. Deze vertegenwoordigers vestigen tevens de aandacht op de problematiek van het contractuele JKP voor andere kredietovereenkomsten dan de kredietopeningen (zie: afrondingsregels, eerste ongekende betalingstermijnen) waarvoor het zeer wenselijk zou zijn dat de Administratie preciseringen aanbrengt in een verslag aan de Koning, om te komen tot een eenvormige toepassing van de wettelijke bepalingen door alle kredietgevers. Wat tot slot de berekening betreft van het JKP dat toepasselijk is op de kredietopeningen, herinneren deze vertegenwoordigers eraan dat het systeem waarin de wet en het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 momenteel voorzien, berust op hypotheses (onmiddellijke maximale opneming + terugbetaling gespreid over de maximale duur) die als gevolg hebben dat het geafficheerde JKP gaat dalen t.o.v. het werkelijk toegepaste JKP. Zij vragen enerzijds dat de kredietgevers ertoe gehouden worden om de consumenten te informeren over het feit dat het reële percentage kan verschillen van het geafficheerde percentage en dat anderzijds de controle van de naleving van het maximum JKP zou worden uitgevoerd op basis van het werkelijk toegepaste percentage.
Artikels 5 en 6 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepalingen die zuiver wetgevingstechnische wijzigingen bevatten.
Artikel 7 Artikel 7bis wordt door de volgende bepaling vervangen:
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
149
§1 Het maximale jaarlijkse kostenpercentage wordt, voor alle types van kredietovereenkomsten, ongeacht het kredietbedrag en de duur, vastgesteld op het referentietarief verhoogd met 22%. Wat deze nieuwe methode betreft voor vaststelling van het maximum JKP, verwijzen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties de lezer naar de argumenten uiteengezet in dit advies op de bladzijden 3 en 4 in het hoofdstuk gewijd aan de algemene opmerkingen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand vragen zich af of het niet duidelijker zou zijn om de zin als volgt te formuleren, om interpretatieproblemen te vermijden bij de vraag of 22% moet worden bijgevoegd of een coëfficiënt van 22%: “het maximale jaarlijkse kostenpercentage wordt, voor alle types van kredietovereenkomsten, ongeacht het kredietbedrag en de duur, vastgesteld op het referentietarief verhoogd met 22%.” §2. Wanneer het referentietarief van de maand december of de maand juni van een kalenderjaar met minstens 0,75 punten gewijzigd is ten aanzien van het basisreferentietarief, dan wijzigt in dezelfde zin en met hetzelfde aantal procentpunten het maximale jaarlijkse kostenpercentage. Het aldus verkregen nieuwe maximale jaarlijkse kostenpercentage wordt afgerond en vastgesteld naar een eenheid of een halve eenheid. §3. Het nieuwe maximale jaarlijkse kostenpercentage en het basisreferentietarief worden onder de vorm van een bericht bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het nieuwe maximale jaarlijkse kostenpercentage wordt van kracht hetzij de eerste dag van de maand volgend op de bekendmaking ervan wanneer deze geschiedt binnen de eerste vijftien dagen van een maand, hetzij de zestiende dag van de maand volgend op de bekendmaking wanneer deze geschiedt vanaf de zestiende tot het einde van een maand. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen vast dat in het ontwerp niet is voorzien in een datum of termijn voor bekendmaking van het besluit dat het nieuwe JKP bevat. Zij menen dat dit wel zo zou moeten zijn.
Artikel 8. De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij punt 1° van dit artikel. Punt 2 zelf luidt als volgt: 2° het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende: “§ 3. Voor de kredietovereenkomsten van onbepaalde duur of met een looptijd van meer dan vijf jaar, die niet in de periodieke terugbetaling van kapitaal voorzien, dient het totaal terug te betalen bedrag betaald te worden, binnen de hierna volgende maximale terugbetalingstermijnen: Het kredietbedrag
Maximale terugbetalingstermijnen uitgedrukt in maanden
Tot 20 000 euro
60
Boven 20 000 euro
120
De maximale terugbetalingstermijn neemt een aanvang binnen twee maanden volgend op de eerste kredietopneming. Deze maximale termijn neemt opnieuw een aanvang vanaf de eerste kredietopneming volgend op de laatste nulstelling.” De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat de aldus voorgestelde termijnen te lang zijn in verhouding tot de doelstelling van de nulstelling, in het bijzonder wat betreft de termijn van 10 jaar voor de kredieten boven de 20.000 euro. Zij menen immers dat deze overdreven termijn onbedachtzame consumenten in bijzonder kritieke financiële situaties zal brengen. Op het einde van deze periode in de loop waarvan zij geen enkele betaling zouden hebben verricht, zouden zij immers in één keer de volledige geleende som moeten terugbetalen.
150
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Deze vertegenwoordigers menen dat er een absolute maximumtermijn van 5 jaar nodig is en ze stellen bovendien een maximumtermijn voor van een jaar voor de kredieten beneden de 5000 euro. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand kunnen zich akkoord verklaren met het principe van een nulstellingstermijn van 5 jaar. Zij menen echter dat rekening zou moeten worden gehouden met een reële zekerheid waarbij terugbetaling van het krediet wordt verzekerd. Gezien de echte doelmatigheid van een dergelijke garantie kan de termijn van nulstelling van een krediet, dat deze waarborg geniet, redelijkerwijze 10 jaar bedragen. Zij nemen overigens nota van het feit dat volgens de vertegenwoordiger van de administratie het onderscheid dat in het ontwerp van koninklijk besluit gemaakt wordt tussen de termijn van 5 jaar en de termijn van 10 jaar in functie van het betrokken bedrag , eveneens te maken heeft met de zekerheden die meestal gepaard gaan met kredieten van een zeker bedrag. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand verzetten zich daarentegen heftig tegen elke termijn van nulstelling die op één jaar wordt gebracht, zelfs indien het enkel de kleine kredieten zou betreffen, want dat zou neerkomen op de ontkenning zelve van de principes inzake soepelheid en gemak die kredietopeningen van onbepaalde termijn kenmerken. Een dergelijke termijn zou doodeenvoudig leiden tot “vernietiging” van het product.
Artikel 9 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij dit artikel.
HOOFDSTUK II. – Vermeldingen op te nemen in het document bedoeld in artikel 27bis, § 4, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.
Artikel 10 Het document bedoeld in artikel 27bis, § 4, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet moet minstens de volgende vermeldingen bevatten: 1° de datum van het document; 2° in geval van eenvoudige betalingsachterstand bedoeld in artikel 27bis, § 2, eerste lid, van de wet: a) het vervallen en niet-betaalde kapitaal; b) desgevallend, het bedrag en de vervaldag van elke vervallen en onbetaald gebleven betalingstermijn; De Raad meent dat het om logische redenen verkieselijk zou zijn om a) te laten voorafgaan door b). De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand doen opmerken dat de vermelding van elke vervallen en onbetaald gebleven betalingstermijn grote en dure aanpassingen van de automatische systemen van de kredietgevers zou inhouden, terwijl de meerwaarde van deze vermelding voor de consument veeleer gering is. Punt a) en c) voorzien immers reeds in het kapitaal en in de vervallen en niet-betaalde totale kosten en de vastgestelde data in b) geven de consument de mogelijkheid zich te beroepen op het aflossingsplan. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties begrijpen die bekommernis maar merken op dat in geval van gedeeltelijke betalingen het voor de consument nuttig kan zijn om de verrekening ervan precies te kennen wat individualisering van de maandelijkse afbetalingen impliceert. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen voor om b) als volgt te wijzigen: “b) de vervaldagen van de vervallen en onbetaald gebleven betalingstermijnen”.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
151
c) desgevallend, het bedrag van de vervallen en niet-betaalde totale kosten van het krediet waarbij de verzekeringspremie bedoeld in artikel 31, § 4, eerste lid, van de wet, afzonderlijk wordt vermeld en voor de kredietopeningen een onderscheid wordt gemaakt tussen het bedrag van de vervallen en niet-betaalde debetinteresten en het bedrag van de vervallen en niet-betaalde terugkerende en niet-terugkerende kosten; De Raad stelt voor om dit lid op te splitsen in twee verschillende leden, hetzij: c) het bedrag van de vervallen en niet-betaalde totale kosten van het krediet c bis) het bedrag van vervallen en onbetaald gebleven kosten en vergoedingen die geen deel uitmaken van de totale kosten van het krediet en die niet opgenomen zijn in punt e) van deze paragraaf” d) het bedrag van de gevraagde nalatigheidsinteresten en de toegepaste nalatigheidsinterestvoet, evenals de bedragen, de periodes van datum tot datum en het aantal dagen op basis waarvan deze interesten berekend werden; De Raad merkt op dat met behulp van de vervaldagen van de vervallen en niet-betaalde betalingstermijnen en het aflossingsplan, de consument kan nagaan of het bedrag van de gevraagde nalatigheidsinteresten al dan niet verantwoord is. De vermelding bij de bedragen van de periodes van datum tot datum en van het aantal dagen op basis waarvan deze interesten berekend worden, kan worden weggelaten voor zover zij een grote en dure aanpassing van de automatische systemen van de kredietgevers met zich mee zou brengen. De Raad stelt voor om d) door volgende tekst te vervangen: “d) het bedrag van de nalatigheidsinteresten, de datum tot dewelke ze werden berekend en het overeengekomen jaarlijkse nalatigheidsinterestpercentage” e) het bedrag van de kosten en portokosten van elke maanbrief en ingebrekestelling alsook hun verzendingsdatum; De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen dat de verplichting om alle maanbrieven met verzendingsdatum ervan, de portkosten en administratiekosten te vermelden, overdreven is en een grote en dure aanpassing van de automatische systemen van de kredietgevers met zich zou meebrengen. Zij herinneren eraan dat de consument reeds beschermd is door de wet “Santkin” die de tarifering van de rappels beperkt tot een verzending per maand. De Raad stelt voor om e) te wijzigen met volgende tekst: “e) het bedrag van de vermanings- of ingebrekestellingkosten, de portokosten inbegrepen, alsmede het aantal aanmaningen of ingebrekestellingen waarvoor de kosten in rekening werden gebracht” f) het totaal te betalen bedrag; De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij dit punt f); De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen bovendien voor om een bijkomend lid in te voegen waarin bepaald wordt dat in dit document ook moet beschreven worden “hoe de door de kredietgever ontvangen betalingen verrekend worden”. De Raad meent bovendien dat voor de kredietopeningen in geval van eenvoudige betalingsachterstand als beoogd in artikel 27bis, § 2 lid 1 WCK het overzicht bedoeld in artikel 59, §1 WCK gelijkstaat met de afrekening die vereist is in artikel 27bis, § 4 WCK, voor zover hierin het bedrag van de nalatigheidsinteresten, de vervallen en niet-betaalde terugkerende en niet-terugkerende kosten alsmede het laatste overeengekomen jaarlijkse percentage van nalatigheidsinterest afzonderlijk worden aangegeven. Tegelijkertijd, meent de Raad dat voor de kredietopeningen met gespreide terugbetalingsmodaliteit en van de hoofdsom, waarvan sprake in artikel 1, 18°, eerste streepje WCK, het hierboven beoogde document eveneens het bedrag moet vermelden van de vervallen en niet-betaalde betalingstermijnen alsmede een beschrijving van de manier waarop de kredietgever de ontvangen betalingen aanrekent.
152
RAAD VOOR HET VERBRUIK
3° in geval van betalingsachterstand of wanbetaling bedoeld in artikel 27bis, §§1 en 2, tweede lid, van de wet: De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen voor om toe te voegen: “en als voor de eerste keer van de consument een betaling wordt gevraagd”: a) De gegevens en de bedragen bedoeld in 2°, a) tot e), van dit artikel, in de mate dat deze bedragen nog niet betaald zijn; De Raad stelt voor om de vermeldingen “de gegevens” en “a) tot e)” te schrappen. b) het verschuldigd saldo op het ogenblik van de volledige eisbaarheid en de eisbaarheidsdatum; c) het bedrag van de gevraagde nalatigheidsinteresten en de toegepaste nalatigheidsinterest, evenals de bedragen, de periodes van datum tot datum en het aantal dagen op basis waarvan deze interesten berekend werden; De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen dat de verplichting om de bedragen, de periodes van datum tot datum en het aantal dagen op basis waarvan deze interesten berekend werden, te vermelden, overdreven is, en ofwel een grote en dure aanpassing zal vragen van de automatische systemen van de kredietgevers, ofwel heel wat uren handwerk. Bovendien impliceert al die informatie de opsomming van alle betalingen ontvangen door de kredietgever. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand verzetten zich tegen deze overdreven eisen (zie ook onder punt 4°) en herinneren eraan dat ze al gehouden zijn aan de naleving van de verrekeningsregels onder het toezicht van de Federale Overheidsdienst Economie en van de rechtbanken. De Raad stelt volgende tekst voor: “c) het bedrag van de nalatigheidsinteresten, de datum tot waarop ze werden berekend en de overeengekomen jaarlijkse nalatigheidsinterestvoet” d) het bedrag van de overeengekomen straf of schadevergoeding en de gevolgde berekeningswijze; De Raad stelt voor om de term “overeengekomen” te vervangen door “gevraagde”. e) het totaal te betalen bedrag; De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij dit punt. 4° a) de datum en het bedrag van de onderscheiden betalingen verricht, sinds het verzenden van het laatste document, door de consument, de steller van een persoonlijke zekerheid of iedere derde die gehouden is tot betaling aan de kredietgever of zijn rechtsopvolger en de identiteit van deze personen; b) de verschillende bedragen, bedoeld in 2° en 3° van dit artikel waarop deze betalingen werden toegerekend overeenkomstig artikel 27bis, § 5, van de wet; c) desgevallend, het nieuwe saldo van deze bedragen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand verzetten zich tegen het systematisch meedelen van al deze details over de ontvangen betalingen ( zie 1e a)). De meeste consumenten vragen er niet om (wel in tegendeel), en dat terwijl de kredietgevers heel wat moeite moeten doen om al die informatie te geven. Bovendien zal het praktisch onmogelijk zijn om in een geïnformatiseerde omgeving na te trekken van waar de betalingen komen en van wie ze komen, in het bijzonder in geval van betalingen aan een bankloket, waarbij deze betalingsgegevens worden gearchiveerd in een andere informaticaketen dan die waarin de kredieten worden beheerd. In die context vestigen de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand de aandacht op het feit dat punt 4° zowel kan worden toegepast in geval van een opgezegd krediet als in geval van een betalingsachterstand.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
153
Wat b) en c) betreft, wijzen de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand erop dat de automatische systemen zo zijn ontworpen dat enkel de momenteel verschuldigde bedragen kunnen worden gegeven en niet het volledige overzicht ervan. Dat geldt zowel voor het geval waarin het krediet wordt opgezegd als voor het geval van een betalingsachterstand. Het is dus onmogelijk om terug te gaan in het verleden en aan te tonen op welke bedragen de betalingen werden toegerekend. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen voor om punt 4° te vervangen door volgende tekst: 4° in geval van wanbetaling bedoeld in artikel 27bis, §§1 en 2, tweede lid, van de wet en als een betaling voor de tweede keer of meer wordt gevraagd: a) de geactualiseerde bedragen bedoeld in 3°, a) tot e), van deze paragraaf; b) de som van de ontvangen betalingen sinds de ontbinding, het vervallen van de termijn of het einde van de kredietovereenkomst, alsmede een beschrijving van de manier waarop de door de kredietgever ontvangen betalingen werden verrekend” De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wijzen erop dat de informatie opgenomen in het ontwerp van koninklijk besluit nodig is om de door de kredietgever gevraagde bedragen te controleren; door een consument of door een derde, vb een schuldbemiddelaar of magistraat.
Artikel 11 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze wijziging.
HOOFDSTUK III – Slotbepalingen
Artikel 13 “Dit besluit treedt in werking op……., met uitzondering van de artikels 8 en 10 die in werking treden de eerste dag van de derde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.” De Raad meent dat de datum van inwerkingtreding van dit artikel zou moeten worden vastgesteld op de eerste dag van de vierde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en dit om de kredietgevers een aanpassingsperiode te geven van drie volle maanden. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen echter dat een periode van inwerkingtreding van 18 maanden na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad nodig is voor wat artikel 10 van het ontwerp (bewijsdocument) betreft, rekening houdend met de betrokken informatica- en procedureaanpassingen.
154
RAAD VOOR HET VERBRUIK
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 30 JUNI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw DOMONT-NAERT
(Test-Aankoop)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
De heer de LAMINNE de BEX
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.) De heer DE CORT (B.V.B.) De heer SENECAL (B.V.K.) De heer STEENLANT (V.B.O.)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
155
156
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 324
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over een voorontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het KB van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten.
Brussel, 30 juni 2004 VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
157
SAMENVATTING De Raad stelt vast dat er heel wat onzekerheid blijft bestaan over de toekomstige rol van de CBFA. Gaat men de CBFA op exclusieve wijze de zorg overlaten om de toepasselijke regels te detailleren, om de toepassing van deze regels te controleren en te sanctioneren? Ten aanzien van deze onzekerheden ziet de Raad zich in de onmogelijkheid om een advies uit te brengen over de reclame voor rechten van deelneming en effecten uitgegeven door een beleggingsorganisme alsmede over de reclame die betrekking heeft op de verzekeringsproducten. Dit advies heeft bijgevolg hoofdzakelijk betrekking op de artikels 1 en 2 (hoofdstuk 1) en op artikel 4 van het ontwerp van KB en blijft grotendeels verdeeld. De Raad neemt echter nota van de opmerkingen van de CBFA die opgenomen zijn in een bijlage. In die bijlage hebben bepaalde leden van de Raad een standpunt willen innemen over de opmerkingen van de CBFA over het voorontwerp van KB. Voor de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties moeten er bepaalde regels worden opgelegd inzake reclame voor financiële producten/diensten. In die context sluiten deze vertegenwoordigers zich aan bij de doelstellingen en bepalingen van dit voorontwerp van koninklijk besluit zoals het is uitgewerkt door de Federale Overheidsdienst Economie maar zij vragen de uitbreiding van het toepassingsgebeid ervan tot de deposito’s, levensverzekeringen van tak 21 en kapitalisatieproducten van tak 26. Deze verschillende zeer verspreide vormen van belegging beantwoorden in feite aan dezelfde spaar- of investeringsbehoeften van de consumenten. Wat de spaardeposito’s betreft, vragen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties een grondige hervorming van dit zeer populaire product. Zij eisen een vereenvoudiging en een harmonisatie van de berekeningsmethoden van de interesten en toegepaste valutadata zodat de consument in staat is om geldige vergelijkingen te maken. Voor zover dergelijke hervorming echter buiten het kader van het aan dit advies voorgelegde voorontwerp van koninklijk besluit valt, vragen deze vertegenwoordigers onder andere dat aan artikel 2 een streepje wordt toegevoegd waarbij in de aanduiding van de berekening van het bedrag van de aangroei van spaardeposito’s en van het bedrag waarvoor een getrouwheidspremie geldt wordt voorzien. De vertegenwoordigers van de distributie en de productie manen aan tot de allergrootste omzichtigheid omdat overreglementering de belangen van alle betrokken partijen schaadt. Ze willen in die optiek een oproep tot redelijkheid doen ten einde reclame niet onmogelijk te maken (wat de concurrentie en ook de belangen van de spaarders zou schaden). Tevens vragen deze vertegenwoordigers dat in de mate van het mogelijke ook zelfregulering een volwaardige kans zou worden gegeven (cf. BVB-aanbeveling spaardeposito’s). Ze dringen er eveneens op aan dat het bevoegdheidsconflict volledig zou worden uitgeklaard vooraleer een nieuwe reglementering in dit vlak zou worden uitgevaardigd. Ondoorzichtigheid in de toezichtsbevoegdheden, evenals overlappende, parallelle en eventueel tegenstrijdige overheidstussenkomsten en –reglementeringen, vormen immers eveneens reële bedreigingen voor de belangen van consumenten en producenten. Men moet ook oog hebben voor de coherentie en de kwaliteit van reglementering en controle.
158
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik die op 2 juni 2003 door de Minister van Economie verzocht werd een advies uit te brengen over een voorontwerp van KB tot wijziging van het KB van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten, is op 30 juni 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer R. Geurts, en heeft het hiernavolgende advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Economie, aan de Minister van Financiën, aan de Minister belast met de Middenstand en aan de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de brief van 2 juni 2003 van de Minister van Economie waarin de Raad voor het Verbruik verzocht wordt een advies uit te brengen over een voorontwerp van KB tot wijziging van het KB van 23.3.1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten; Gelet op de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, inzonderheid op de artikelen 6, 1, en 28, § 1er, 2°; Gelet op het KB van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten; Gelet op het KB van 5 december 2000 waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden, inzonderheid op artikel 3; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie “Financiële diensten” tijdens de vergaderingen van 18 juni 2003, 29 september 2003, 6 november 2003, 17 december 2003, 13 januari 2004, 4 februari 2004, 9 maart 2004 en 29 april 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : Mevr. Messinne (CDV), de heren Biernaux, Claeys en Minne (Test-Aankoop), Cambie en Deryckere (AD Regulering en Organisatie van de Markt), Cardon en Loison (CBFA), De Cort (BVB), Deschouwer en Kinnaert (AD Controle en Bemiddeling), Liénart (BEAMA), Van Poucke en Meirsman (OIVO) en Vynckier (CDV); Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies opgesteld door de heren Van Bulck (BVB) en Meirsman (OIVO).
BRENGT HET VOLGEND ADVIES UIT:
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
159
160
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Het verzoek tot advies inzake dit voorontwerp, dat mede door de ministers Moerman en Reynders dient te worden ondertekend, werd in de loop van de maand juni 2003 gevraagd door de toenmalige Minister van Economie, Charles Picqué en is opnieuw bevestigd door de huidige Minister van Consumentenzaken, Freya Van den Bossche. Een termijn waarbinnen dit advies dient te worden verstrekt werd niet bepaald. Het voorontwerp van KB, waarover de Raad wordt geraadpleegd, strekt ertoe, een aanpassing door te voeren van het KB van 23.3.1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten, en het opnemen van minimale vermeldingen in financiële reclame verplicht te maken. Volgens de administratie heeft het voorontwerp van besluit dat ter onderzoek ligt volgende kenmerken : ·
Het actualiseert de lijst die bij het KB van 1995 was gevoegd en wijzigt de rubriek van de spaardeposito’s door essentiële bijkomende voorwaarden te bepalen inzake de werkingswijze en de berekening van aangroeipremies en/of getrouwheidspremies;
·
Het verduidelijkt welke vermeldingen minstens moeten worden opgenomen in de reclame voor spaardeposito’s met opgave van een rentevoet of een rendement;
·
Het bepaalt welke essentiële gegevens moeten vermeld worden in de reclame voor de rechten van deelneming en effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging, en voor de verzeke ringsverrichtingen die met een instelling voor collectieve belegging zijn verbonden, met vermelding van een rentevoet of een rendement met het oog op een betere informatie van de spaarder ;
·
Het doet geen afbreuk aan eventuele sectoriële regelgevingen.
I. Inleiding Het voorgestelde uitvoeringsbesluit, dat een werkdocument is, streeft een dubbele doelstelling na. Enerzijds wordt het KB van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten aangepast. De alsmaar grotere concurrentie werkt bij de banken een grotere diversificatie in de hand van de praktijken inzake de intrestberekening van de getrouwheids- en aangroeipremies, zodanig dat de doelstelling van het KB van 1995 inzake doorzichtigheid wat betreft de werkingswijze van de spaardeposito’s moeilijker te realiseren is. Anderzijds omvat het tweede luik van dit voorontwerp minimumregels inzake alle reclame voor financiële diensten/producten waarbij een rendementspercentage is vermeld. De toenmalige minister van Economie heeft het wenselijk geacht dat reclame waarin sprake is van een rendement zou moeten beantwoorden aan bepaalde criteria. Deze verplichtingen worden in het voorontwerp in detail uitgewerkt voor, enerzijds, de spaardeposito’s (waarvoor het risico-aspect uiteraard veel minder aan de orde is) en, anderzijds, de ICB’s en de tak23-producten. In sommige reclamecampagnes werden rendementspercentages als belangrijkste verkoopsargument aangehaald zonder dat de aandacht werd gevestigd op de eventuele aanzienlijke risico’s van het intekenen voor een product, op de aard van een product, op het feit dat het rendement een rendement uit het verleden is of op het feit dat het aangekondigde rendement slechts kon worden bereikt volgens bepaalde modaliteiten. De Koning kan zulke maatregelen nemen (minimale vermeldingen van de reclame bepalen teneinde de consument beter te informeren) op basis van artikel 28,§1, 1ste en 2de lid van de WHPC. Een zelfde redenering werd gevolgd in artikel 26 van de WHPC, wat de “kwaliteit” betreft waaraan elke reclame moet voldoen waarin gewag wordt gemaakt van een prijs : de vermelde prijs moet de totale prijs zijn, met inbegrip van alle kosten, alsook, wat de financiële producten betreft, de instapkosten en de beheerskosten. Volgens de auteurs moeten sommige regels worden gepreciseerd, teneinde duidelijkheid te brengen in de bijkomende essentiële voorwaarden inzake reclameaanbiedingen, zoniet kan die reclame als misleidend worden bestempeld op grond van artikel 23, 2 en 4° van de WHPC.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
161
II. Voorafgaande bemerking bij het advies De Raad herinnert eraan, dat sinds 1 januari jongstleden, de CBF gefusioneerd is met de CDV, en nu de CBFA vormt. In een opinie die tijdens de werkzaamheden (zie bijlage 1 bij dit advies) werd meegedeeld en voorgesteld, werd door de CBFA geopteerd om : • de reclame voor rechten van deelneming en effecten uitgegeven door een instelling voor collectieve belegging (ICB) van het toepassingsgebied van het ontwerp-KB uit te sluiten. Ze pleit voor een behoud van het huidige stelsel. • de reclame voor verzekeringsproducten (takken 21 en 23) en de kapitalisatieproducten (tak 26) aan analoge regels te onderwerpen zoals die gelden voor de deelbewijzen van ICB's. De Raad neemt nota van deze stellingname, alsook van die van de Administratie (zie bijlage 2). Hierop werd door sommige binnen de Raad vertegenwoordigde organisaties gereageerd (cfr. bijlagen 3, 4, 5). In deze context besliste de Raad zijn advies voorlopig te beperken tot de artikelen 1, 2, 4 en 8. De Raad wenst zich immers niet uit te spreken over het voorontwerp van KB in zijn geheel, want er zijn nog teveel onzekerheden (rekening houdend met de stellingname van de CBFA). Het is de opdracht van de overheid om het politieke vraagstuk van de bevoegdheden op te lossen en de Raad op de hoogte te brengen van het resultaat van deze politieke arbitrage.
III. Algemeen 1. Het voorontwerp wordt niet vergezeld van een “Verslag aan de Koning”. De Raad is van oordeel dat voor een correcte beoordeling van de tekst van het voorontwerp het nochtans nodig is om te kunnen beschikken over een document dat de motivering voor deze nieuwe reglementering voldoende toelicht. Een correcte interpretatie/toepassing van de regels vereist tevens een artikelsgewijze commentaar, zoniet dreigen daarover al snel disputen te ontstaan. 2. Volgens de nieuwe wet inzake de fusie van de twee controle-instanties CDV en CBF, is een consultatie van het Comité voor financiële stabiliteit misschien wettelijk verplicht. Dit Comité zal bevoegd zijn om technische adviezen uit te brengen over materies van gemeenschappelijk belang (NBB, CBF en CDV). De Raad laat het aan de bevoegde overheden over te beslissen of zulke consultatie wettelijk vereist is of niet. 3. Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties bestaat de complexiteit van het spaardeposito’s erin, dat het premiestelsel bepaald wordt volgens de fiscale bepalingen, en dat het door elke kredietinstelling op verschillende manier wordt toegepast. De banken, bijvoorbeeld, passen de berekening “2 +2” niet op dezelfde wijze toe. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties eisen een grondige herziening van dit zeer populaire product. Ze staan erop dat het vereenvoudigd wordt en dat de methodes voor het berekenen van de interest op elkaar worden afgestemd, zodat de consument in staat zal zijn eerlijke vergelijkingen te maken. Dergelijke hervorming overschrijdt alleszins het kader van het voorontwerp KB waarover hier advies wordt uitgebracht. In het licht hiervan achten de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties het noodzakelijk de informatie naar de consument toe te verbeteren, want zoals de zaken er nu voorstaan, speelt de concurrentie niet alleen op het vlak van de rentevoeten, maar ook op dat van de voorwaarden voor het toekennen van interesten of premies, en als daarover onvoldoende informatie wordt verstrekt, dan wordt het nagenoeg onmogelijk de voorwaarden inzake spaardeposito’s van de verschillende kredietinstellingen met elkaar te vergelijken. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen dat, naar aanleiding van een parlementaire vraag gericht aan de minister van Financiën betreffende het probleem van transparantie inzake de spaardeposito’s, de Belgische Vereniging van Banken (BVB) in 2002 een 162
RAAD VOOR HET VERBRUIK
aanbeveling heeft uitgevaardigd voor haar leden, met het oog op het verbeteren van de informatie over de modaliteiten inzake de werking van de spaardeposito’s en met het oog op een gezonde en transparante mededinging. Deze aanbeveling, die uitdrukkelijk de instemming van de Minister van Financiën en de CBFA heeft gekregen, verzoekt de banken om duidelijke en volledige informatie te verspreiden over de spaardeposito’s, inzonderheid wat betreft de berekening van de aangroei- en getrouwheidspremies. Het eerste luik van dit voorontwerp van KB is afgeleid van de aanbeveling van de BVB (die overigens een breder opzet heeft en nog andere actiepunten inhoudt) en beoogt de integratie van die aanvullende informatie in de bijlage van het KB teneinde de tarieflijst te actualiseren en een algemene doorzichtige basis te bereiken. 4. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wijzen op het gevaar van overreglementering die de essentie van reclame miskent: reclame is een aandachtstrekker en heeft niet de bedoeling gedetailleerd te informeren. Deze vertegenwoordigers vestigen de aandacht erop dat de verplichtingen die zouden worden opgelegd zo talrijk zijn dat normale ‘geschreven’ reclame zeer moeilijk wordt en bepaalde andere vormen van reclame (vooral in audiovisuele media) de facto uitgesloten. Het kan toch niet de bedoeling zijn van de reglementering reclame feitelijk ondoenbaar te maken. Dat zou immers nadelig zijn voor consument en concurrentie. Gelet op de diversiteit van de marketinginstrumenten die door de financiële instellingen worden gebruikt om hun producten zo aantrekkelijk mogelijk voor te stellen, en gelet op de complexiteit van de producten in de financiële sector, menen de vertegenwoordigers van de consumentorganisaties dat een specifieke reglementering wenselijk is voor het artikel 23 van de WHPC, dat algemene bepalingen bevat over wat eerlijke reclame is en dat bijgevolg moeilijk te controleren valt. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn voorstander van een bijkomende specifieke reglementering ter bescherming van de consument, binnen de huidige marktsituatie en gezien de problemen die daarmee gepaard gaan. Het feit dat de klant niet in staat is om te berekenen wat zijn spaarinspanningen opbrengen, getuigt van een gebrek aan transparantie wat de door de banken aan de klant uitgekeerde interest betreft. “2 % + 2 %” brengt nooit 4 % op. Ook stelt men vast dat er reclame wordt gemaakt voor beleggingen die gebaseerd zijn op interestvoeten van tussentijdse stortingen, terwijl het eindkapitaal, en dus het totale rendement van de verrichting, niet gegarandeerd is. Ook ziet men dat levensverzekeringscontracten worden voorgesteld als spaarrekeningen met fiscaal voordeel. Dergelijke aankondigingen kunnen worden bestempeld als misleidende reclame en zijn strafbaar op grond van de WHPC. Men kan er evenwel niet omheen, dat artikel 23 van de WHPC aanleiding geeft tot heel wat interpretatieproblemen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties eisen in het algemeen een grotere doorzichtigheid op het niveau van de informatieverstrekking aan de consument en op het niveau van de reclame, en zulks voor verschillende financiële producten. Ze wijzen op de noodzaak van een grotere rechtszekerheid binnen deze sector, via aangepaste sancties, die snel kunnen worden toegepast en gepubliceerd. Volgens de vertegenwoordigers van de productie en de distributie is reclame sowieso onvolledig. Om meer informatie te verkrijgen, suggereren ze dat naar tarieflijsten wordt verwezen, die alle kernelementen bevatten, zoals dat expliciet en gedetailleerd in de wetgeving en reglementering is bepaald. Voor de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties kan het feit, dat naar een tarief kan worden verwezen, zelfs als dit gemakkelijk te begrijpen en goed toegankelijk is - quod non -, niet rechtvaardigen dat reclame misleidend kan zijn. 5. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wensen dat de bepalingen inzake de financiële reclame ook betrekking zouden hebben op de talrijke andere vormen van beleggingen die populair zijn en aan gelijkaardige behoeften van de consument beantwoorden : kasbons, termijnrekeningen, enz. Sommige reclame voor kasbons met progressieve rente is immers
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
163
misleidend gebleken, want het uiteindelijke rendement lag lager dan het aangekondigde. In andere gevallen heeft de reclame betrekking op de interestvoet, terwijl de interest niet op het eind van het jaar worden gestort, maar na belegging met kapitalisatie van deze interest, tegen een lager percentage dan het aangekondigde jaarlijkse percentage. Het actuariële rendement is dus minder groot dan het bedrag dat tevoren werd belegd. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties gaan uit van het principe, dat de beleggingen die aan dezelfde behoeften van de consument beantwoorden, in het bijzonder wat de reclame betreft, ook aan gelijkaardige regels moeten worden onderworpen. Ze vragen dan ook om de bankdeposito’s waarvoor een rente of een rendement wordt aangekondigd, ook in artikel 3 op te nemen. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie zijn van mening dat een uitbreiding van deze voorgestelde reglementering tot andere bancaire depositovormen dan het gereglementeerde spaardeposito, niet wenselijk is en zou getuigen van overreglementering. Enerzijds heeft de overheid het nooit wenselijk geacht een specifieke reglementering ter afbakening van deze producten uit te vaardigen gelet op het innovatief en evoluerend karakter ervan (men moet de ruimte laten om op de uiteenlopende en wisselende behoeften van de consumenten in te spelen); anderzijds zijn in dit vlak de regels van de wetgeving op de handelspraktijken onverkort van toepassing die een voldoende bescherming bieden aan de consument. Als men die evoluerende segmenten aan regels wil onderwerpen dreigt men zich vast te rijden in definitieproblemen en de marktontwikkelingen te hinderen.
IV. Artikelsgewijze bespreking Artikel 1: De Raad keurt deze bepaling goed.
Artikel 2: De vertegenwoordigers van de productie en distributie stellen dat het voorontwerp letterlijk een onderdeel overneemt van de eerder en breder opgevatte BVB-aanbeveling die, zoals gezegd, uitdrukkelijk de goedkeuring heeft gekregen van de Minister van Financiën en de CBF (opname in de tarieflijst van bepaalde kernelementen inzake de toepassing van de aangroei- en/of getrouwheidspremie). Ofschoon de banken geen vragende partij zijn om dit in een reglementaire verplichting om te zetten, hebben deze vertegenwoordigers geen verdere opmerkingen over de inhoud van deze passage. De banken zijn immers gehouden deze modaliteiten toe te passen in het raam van de BVB-aanbeveling. Met instemming van de Minister van Financiën en de CBFA, heeft de BVB haar aanbeveling ook aan de kredietinstellingen die bij haar geen lid zijn, overgemaakt en hen uitgenodigd de bepalingen na te leven. De Ombudsman van de banksector werd eveneens van die aanbeveling in kennis gesteld, zodat hij erop kan steunen in zijn uitspraken naar aanleiding van eventuele klachten. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat een aanbeveling uitgaande van een beroepsvereniging slechts een zeer beperkte draagwijdte heeft. A fortiori wanneer de beroepsvereniging niet alle actoren groepeert die in België zijn gevestigd, en ze geen gevolgen heeft voor diegenen die in het buitenland zijn gevestigd en vrije dienstverlening leveren.
· Art.2, a: De Raad stelt volgende terminologische wijzigingen aan dit artikel voor: In de Nederlandstalige tekst moet het woord “rentepercentage” worden vervangen door “rentevoet”.
164
RAAD VOOR HET VERBRUIK
· Art. 2, b, voor het 1e streepje De vertegenwoordigers van de consumenten vragen om een streepje toe te voegen, ter aanduiding van de berekening van het aangroeibedrag van spaardeposito’s en van het bedrag van de getrouwheidspremie. Het bedrag op grond waarvan de premies worden berekend varieert immers van bank tot bank, meer bijzonder in functie van de mate waarin het opnemen van voorheen gestorte bedragen wordt aangerekend (met uitzondering van deposito’s en geldopnemingen waarvan de valutadata elkaar overlappen, zoals voorzien in het KB tot uitvoering van het Wetboek op de Inkomstenbelastingen 92). De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen dat deze bijkomende informatie niet nodig is vermits de tarieflijst (zoals bepaald door het KB van 23 maart 1995 en de aanvullingen voorzien in de BVB-aanbeveling) al bevat: de regeling van de valutadata, de minimale aanhoudingsperiode om de premies te verwerven en de periodes waarover de premieberekening gebeurt. Bovendien regelt het KB WIB 1992 reeds de problematiek van de opeenvolgende stortingen en afhalingen.
· Art. 2, b, 1e streepje : De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties vragen om de volgende woorden toe te voegen : «minimale aanhoudingsperiodes, rekening houdend met de toegepaste valutadata, om de premies te verwerven». De impact van de valutadata is essentieel, het kan de aanhoudingsduur met verscheidene weken verlengen, alvorens de premie kan worden verworven. Anderzijds kan de kredietinstelling verschillende valutadata toepassen voor de premies en voor de basisrentevoet. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie zijn van oordeel dat dit probleem reeds geregeld wordt vermits de verplichte vermelding van de valutadagen slaat op zowel de basisrente als de premies (zie vorig punt).
· art.2,b, 3de streepje: De Raad stelt volgende terminologische wijzigingen aan dit artikel voor: In de Nederlandstalige tekst moet het woord “tariefgarantie” worden vervangen door “rentegarantie”, met het oog op overeenkomst met art. 4 en in de Franse versie moet het woord ”tarifs” worden vervangen door “taux”. De vertegenwoordigers van de productie en distributie herinneren aan de voetnoot in de aanbeveling van de BVB aangaande de eventuele rentegarantie van de premies. De rentes kunnen slechts gewaarborgd zijn onder voorbehoud van de reglementering van fiscale aard, inzonderheid die over de voorwaarden tot vrijstelling van de roerende voorheffing, waarbij de rentevoeten van de basisrente en de premies aan een maximum worden onderworpen. Zij stellen voor om dat voorbehoud minstens te noteren in het “Verslag aan de Koning“ van dit voorontwerp van besluit. Er wordt gepreciseerd dat de rentevoet in kwestie van toepassing is volgens de nadere modaliteiten voorzien in de tarieflijst.
Artikel 4: De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties staan erop dat er een aantal regels worden vastgesteld, ook en zelfs voor de eenvoudige of als eenvoudig bestempelde producten, omdat dat de enige manier is om misleidende reclamepraktijken af te remmen. Voor de audiovisuele reclame suggereren ze, om op gemakkelijk hoorbare of leesbare wijze te vermelden, dat aan het aanbod bepaalde voorwaarden verbonden zijn, door de consument te verwijzen naar de kredietinstelling. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie benadrukken dat deze bepalingen moeilijk liggen voor de kredietinstellingen. Ze wijzen op het gevaar van overreglementering
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
165
die de essentie van reclame miskent: reclame is een aandachtstrekker en heeft niet de bedoeling gedetailleerd te informeren. Deze vertegenwoordigers vestigen de aandacht erop dat de verplichtingen die zouden worden opgelegd zo talrijk zijn dat normale ‘geschreven’ reclame problematisch wordt en bepaalde andere vormen van reclame (vooral in audiovisuele media) feitelijk onmogelijk. Het kan toch niet de bedoeling zijn van de reglementering reclame ondoenbaar te maken, en zo de consument te benadelen en de concurrentie te belemmeren. Wat de media betreft, heeft de adverteerder, wil hij de wet respecteren, bovendien niet veel keuze. Voor de autosector, is de wetgever zo verstandig geweest het vermelden van het CO2 -gehalte enkel op te leggen voor de gedrukte reclame, en niet voor de audiovisuele reclame. Deze vertegenwoordigers onderstrepen dat de reclameboodschap sowieso maar een beperkte informatie geeft, omwille van technische en praktische beperkingen. Ze vinden dat de reclame voor spaardeposito’s niet monddood mag worden gemaakt door er een rol aan te geven die haar niet toekomt. Reclame en informatieverstrekking hoeven niet elkaars tegenovergestelde te zijn, maar kunnen complementair zijn. Gelet op het voorgaande moet deze passage daarom worden teruggebracht tot wat redelijk en doenbaar is. Volgens de vertegenwoordigers van de productie en de distributie is het essentieel dat de consument op een duidelijke manier wordt verwezen naar plaats/middel waar hij alle relevante informatie-elementen kan verkrijgen/raadplegen. Wanneer één of meerdere rentevoeten, in een reclame voor een spaardeposito worden meegedeeld moet deze reclame op een duidelijke manier naar de bij wet opgelegde tarieflijst verwijzen als de reclame zelf niet alle informatie-elementen opgenomen in deze tarieflijst bevat. De inhoud van deze lijst zou nog worden verduidelijkt door de bepalingen van artikel 2 van het huidige voorontwerp-KB. Deze vertegenwoordigers zien dan ook niet in waarom het opnemen van dergelijke gedetailleerde informatie in reclameboodschappen voor de consumenten een meerwaarde zou hebben. Het voorbijgaand karakter van reclame laat immers niet toe dat de consument deze informatie in zich kan opnemen. Tenslotte vragen deze vertegenwoordigers zich ook af waarom de verplicht vermelde informatie van artikel 4 afwijkt van het KB van 23 maart 1995. Zo is er in dat KB geen verplichte vermelding betreffende het fiscaal voordeel of « andere essentiële voorwaarden ». De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen dat het voorgestelde artikel in zijn huidige vorm interpretatieproblemen kan opwerpen. Voorbeelden : ·
Men zou moeten vermelden ‘zonder fiscaal voordeel’, indien het rendement niet is vrijgesteld van roerende voorheffing: maar de fiscale situatie van de consument kan verschillend zijn (bv. natuurlijke versus rechtspersonen) en niet vooraf in te schatten. Het hangt er ook bv. van af of de spaarder al dan niet het plafond van de fiscale vrijstelling heeft bereikt. Moet er dan in een voetnoot onderscheid gemaakt worden al naargelang de doelgroep die de reclame leest? Beter zou zijn de vermelding te schrappen: als er niet wordt gesproken van vrijstelling roerende voorheffing dan is het niet misleidend: het kan zijn vrijgesteld of niet onder voorwaarden bepaald door andere regelgeving.
166
.
De “aard van de cijfers, indien er meerdere rentevoeten worden meegedeeld”: de fiscale wetgeving bepaalt dat indien de vergoeding uit verschillende bestanddelen bestaat, alle bestanddelen afzonderlijk moeten worden vermeld en ze niet mogen worden opgeteld. Aangezien dit toch al bestaande regels zijn die de banken moeten respecteren wordt dit beter uitdrukkelijk vermeld want de voorliggende tekst is onduidelijk.
·
Zouden ook moeten worden vermeld ‘alle andere essentiële voorwaarden, zoals bv. het minimumbedrag en de periode gedurende dewelke stortingen in aanmerking komen voor een bijkomende rente’ : wil dat zeggen dat de Administratie, op basis van eigen beoordeling, kan verplichten de lijst van de vermeldingen nog uit te breiden ? Loopt een bank risico van sanctie
RAAD VOOR HET VERBRUIK
als de Administratie vindt dat een essentieel element ontbreekt ? Wat wordt bedoeld met ‘een bijkomende rente’ ? De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties denken niet dat een verwijzing naar een lijst tarieven, die meestal technisch en weinig toegankelijk zijn, de oplossing is om het misleidend effect van bepaalde reclamevormen te vermijden, zoals die waarin een percentage wordt aangekondigd zonder te specifiëren dat het om een bruto cijfer gaat (zonder fiscale vrijstelling), of een periode tijdens welke het percentage geldig is, zonder te vermelden of dat percentage gegarandeerd is en voor welk soort stortingen het geldt. De gedetailleerde bepalingen zijn bedoeld om dergelijk soort misleidende reclame te vermijden. Deze vertegenwoordigers zien er bijgevolg geen graten in, dat in reclame melding wordt gemaakt van de in dit artikel genoemde kernelementen. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie vestigen er nog de aandacht op dat het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het WIB 1992 al bepalingen bevat die betrekking hebben op ‘de publiciteit omtrent de vergoedingsvoorwaarden van de spaardeposito’s’ en dat de CBFA deze bepalingen naderhand in diverse omzendbrieven heeft toegelicht. Het lijkt dan ook aangewezen voorrang te geven aan de naleving van de al bestaande regels, alvorens op een andere grondslag bijkomende regels uit te vaardigen. Dat laatste zou immers de complexiteit van de regelgeving nog versterken en de transparantie terzake allerminst ten goede komen (voor de kredietinstellingen, noch voor de consumenten).
Artikel 8: In de voorliggende tekst wordt bepaald dat de regels van artikel 1, 2 en 4 van toepassing worden de eerste dag van de vierde maand na die waarin het KB wordt gepubliceerd. De voorbereidingstijd voor de instellingen bedraagt dus minstens 3 maanden. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie zijn van oordeel dat de termijn van 3 maanden erg kort is zowel vanuit het standpunt van de banken, die de nodige technische en informatica-aanpassingen moeten kunnen uitvoeren, als vanuit het standpunt van de reclamemensen, die hun campagnes vaak lange tijd van tevoren plannen. Met het oog op rationalisatie en optimale afstemming van de diverse informatieverplichtingen wenst de banksector dat deze reglementering van toepassing zou worden op het moment dat aan de klant het verplichte bewijsstuk wordt overhandigd, dat bepaalde elementen van de tarieflijst bevat (ten laatste in februari van ieder jaar). Zo’n afstemming zou ook in het belang van de spaarder zijn, omdat grotere eenvormigheid in de verstrekte informatie zou worden gerealiseerd. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties vinden dat de bepalingen van dit besluit een uitdrukking zijn van regels van goed gedrag, die men best niet uitstelt, tenzij om ernstige redenen. Voor wat betreft de regels van toepassing op de reclame, is een termijn van 4 maanden ruimschoots voldoende. De informatie over het tarief van spaarrekeningen kan gemakkelijk worden verstrekt, bijvoorbeeld via rekeninguittreksels. Er is geen reden om het in toepassing brengen van deze bepalingen uit te stellen tot februari 2005, zoals gesuggereerd wordt door de vertegenwoordigers van de distributie en de productie.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
167
168
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 1 Voorstellen van de CBFA tot wijziging van het ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten
Toe te voegen overwegingen: “ Gelet op artikel 19 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen; Gelet op artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;”
Dispositief: - Artikel 3 van het ontwerp kan vervallen. - Artikel 5 wordt als volgt vervangen: “De publicaties, stukken en reclame die betrekking hebben op de verzekeringsovereenkomsten van de takken 21, 23 en 26 vermeld in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzek eringsondernemingen en die schriftelijk of hoe dan ook worden verspreid, beantwoorden aan de reglementen van de CBFA, vastgesteld overeenkomstig artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Oordeelt de CBFA dat de publicaties, stukken en reclame bedoeld in het voorgaande lid niet beantwoorden aan haar reglementen, dan kan zij de maatregelen treffen bedoeld in de artikelen 81 en 82 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.” - In artikel 7 van het ontwerp dient de verwijzing naar artikel 5 te vervallen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
169
170
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 2 Opmerkingen van de Algemene Directies Regulering & Organisatie van de Markt en Controle & Bemiddeling op de standpunten van de CBFA
In antwoord op de stelling, ingenomen door de CBFA – die als deskundige heeft deelgenomen aan de bespreking van het voorgestelde uitvoeringsbesluit- merken de Algemene Directie Regulering en Organisatie van de Markt, en de Algemene Directie Controle & Bemiddeling, het volgende op dat de CBFA dezelfde doelstelling deelt als hen, namelijk het aan gelijkaardige regels onderwerpen van reclames voor beleggingsproducten of -diensten aan het grote publiek, of die nu in wezen verzekerings verrichtingen dan wel eigenlijke financiële instrumenten zijn. Enkel met betrekking tot de bevoegdheid tot controle op de naleving van de voorschriften inzake het al dan niet misleidend karakter van de reclame stelt de CBFA zich vragen. Hierbij kan opgemerkt worden dat juist artikel 3 van het Koninklijk besluit van 5 december 2000 waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden (hierna het KB tot toepassing van de WHPC op financiële instrumenten), het de CBFA toelaat om op een wettelijke basis, binnen het kader van haar toezichtsopdracht te oordelen op basis van artikel 23 van de WHPC en de reclame, met behulp van de richtlijnen die zij hiertoe in haar circulaire ICB/1/93 uitvaardigde, op haar misleidend karakter te beoordelen. De volgende bijkomende elementen pleiten voor het voorontwerp van KB, gebaseerd op artikel 28, § 1, 2° van de WHPC: - De CBFA kan enkel toezicht uitoefenen op in België gevestigde financiële instellingen. Ze kan niet ingrijpen tegen financiële instellingen of tussenpersonen die vanuit het buitenland reclamecampagnes, onder meer op de Belgische markt gericht, voeren. Daartoe dient ze zich te wenden tot haar buitenlandse evenknie met als bijkomende moeilijkheid dat het niet zeker is dat de desbetreffende buitenlandse wetgeving effectief een controle op financiële tussenpersonen voorschrijft. De bepalingen inzake misleidende reclame en de bepalingen inzake de controlebevoegdheid van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling in de WHPC zijn daarentegen van toepassing zodra een reclame gericht wordt tot het Belgische publiek. - In elk geval tot de wet van 2 augustus 2002 was het zo dat de CBF geen enkel toezicht had op financiële tussenpersonen. Enkel voor wat verzekeringstussenpersonen betreft, kan er opgetreden worden, maar dan enkel vanuit de registratieverplichting die dergelijke verzekeringsmakelaars hebben bij de huidige CBFA Voor wat financiële tussenpersonen betreft die zelf reclame-initiatieven ontwikkeld hebben, kan zij niet optreden. Zij kan enkel injuncties geven daaromtrent aan de door haar gecontroleerde financiële instellingen. Bij verzekeringsmakelaars is er dus enkel een registratietaak voor het CBFA weggelegd, en gebeurt er geen ‘inhoudelijke’ controle op de reclame (de richtlijn verzekeringstussenpersonen zou in de verdere toekomst wél in iets dergelijks voorzien, maar daar kan niet op gewacht worden). De bepalingen inzake (misleidende) reclame in de WHPC kunnen ingeroepen worden tegen iedere ‘adverteerder’ van reclame.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
171
172
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 3 Reactie van de consumentenorganisaties op het standpunt van de CBFA.
Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties kan het stelsel zoals het nu wordt toegepast inzake reclame voor ICB’s, ook al functioneert het over het algemeen goed, niet zomaar worden uitgebreid naar de levensverzekeringen van tak 23. Vooreerst vormt de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument het gemene recht inzake voorlichting en bescherming van de consument, meer bepaald inzake reclame. De uitzondering die is voorzien voor effecten en financiële instrumenten (cfr. artikel 1) moet in de strikte zin worden geïnterpreteerd, en dat moet zo blijven. Als bovendien de huidige controle inzake reclame voor ICB’s vrij effectief is, dan is dat in hoofdzaak te danken aan het voorafgaandelijk karakter ervan. ICB’s moeten immers op voorhand door de CBFA worden erkend om reclame te mogen verspreiden. Dat is geenszins het geval voor de levensverzekeringen. Om een voorafgaande controle in te voeren van de reclames voor levensverzekeringsproducten zou een wetgevende tussenkomst nodig zijn en een zeer grondig onderzoek waarbij rekening wordt gehouden met de Europese richtlijnen, die a priori de controles van verzekeringspolissen verbieden. Deze vertegenwoordigers zijn eveneens van mening dat het niet wenselijk is de bevoegdheden voor het uitwerken van regels, van een systeem van controle op de naleving ervan en van eventueel toe te passen sancties, binnen één en hetzelfde organisme te groeperen. Deze terughoudendheid wordt nog versterkt door het feit dat in de wet bepaald wordt dat de CBFA niet verantwoordelijk is voor fouten die ze begaat (behalve voor zware fouten). Dit gezegd zijnde, zijn de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties er voorstander van, dat de controle op de reclames van ICB’s en de levensverzekeringen van tak 23 gegrond zou zijn op gelijkaardige principes wat hun inhoud betreft en dat de CBFA zou meewerken aan het uitstippelen van die principes. Volgens hen is er niets op tegen dat de CBFA, als ze beslist om haar bevoegdheden ter zake uit te oefenen, een zekere controle zou uitoefenen op de reclame die wordt gemaakt voor levensverzekeringen, maar dat feit mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de FOD Economie.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
173
174
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 4 Reactie van ASSURALIA op het standpunt van de CBFA.
Assuralia deelt uiteraard de bezorgdheid van de CBFA om de reclame voor financiële diensten aan coherente regels te onderwerpen en overlappingen op dat vlak te vermijden. Het advies van de CBFA roept evenwel de volgende bemerkingen op vanwege Assuralia : • De voorafgaande controle zoals die nu wordt uitgeoefend op reclame voor deelbewijzen van ICB's kan niet getransponeerd worden naar de verzekeringen. De Europese richtlijnen ter zake hebben immers jaren dit type van controle uitgesloten9. De wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen bepaalt dan weer dat “de CBFA de intrekking of omvorming eist van de documenten met contractueel of publicitair karakter waarvan zijj vaststelt dat zij met de door of krachtens de wet gestelde bepalingen niet overeenstemmen” (art. 21 octies § 1). Het betreft dus wel degelijk een controle a posteriori en geen controle a priori. • De reclame voor levensverzekeringen is al strikt gereglementeerd door het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit (art. 7 en 71). In dit besluit wordt onder meer bepaald dat : - in elke reclame of elk aanbod betreffende de verrichtingen inzake levensverzekering waarin verwezen wordt naar een tarief, vermeld moet worden aan welke voorwaarden voldaan moet worden om dit tarief te bekomen en welke de draagwijdte is van de waarborg van dit tarief; - bij elke verwijzing naar rendementen die in het verleden verwezenlijkt zijn, vermeld dient te worden dat deze rendementen niet gewaarborgd zijn voor de toekomst; - In elke reclame voor de verrichtingen inzake levensverzekering de volgende inlichtingen bevat: • de benaming van het beleggingsfonds en de beleggingsdoeleinden, met vermelding van de risicoklasse; • het feit dat het financieel risico van de verrichting volledig door de verzekeringnemer gedragen wordt; • de vermelding dat er een beheersreglement bestaat en de aanduiding waar het publiek dit kan verkrijgen. Het lijkt niet noodzakelijk, dit besluit aan te vullen met regels die gelijkaardig zijn aan die van de CBFA betreffende collectieve beleggingsfondsen. Dergelijke regels zouden de bestaande overlappen. • De regels van de CBFA inzake ICB's zijn op talrijke punten niet aangepast aan de specifieke kenmerken van de verzekeringsproducten, meer bepaald wat de terminologie betreft. Bijvoorbeeld: - De term « rechten van deelneming » wordt niet gebruikt in het verzekeringswezen ; voor tak 23 spreekt men van « eenheden » ; - De termen « promotor » en « instelling die de financiële dienst verleent » zijn niet van toepassing in het verzekeringswezen ; de verzekeringsonderneming is immers eigenaar van het (interne) investeringsfonds, in tegenstelling tot de bank, die Sicav-deelbewijzen verkoopt ;
9
Artikelen 6.5, 34 en 45 van richtlijn 2002/83/CE van 5 november 2002 betreffende de directe levensverzekering (PB L 345 van 19 december 2002) ; door deze richtlijn werden de vorige richtlijnen betreffende levensverzekeringen in één tekst samengebracht.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
175
- Het eisen van de vermelding van de rechtsvorm en de nationaliteit van de ICB heeft geen zin, aangezien het gaat om een investeringsfonds in handen van een verzekeringsonderneming, vermits deze eigenaar is van dit fonds ; - De term « prospectus » wordt in het verzekeringswezen niet gebruikt; men spreekt van « beheersreglement » ; - In het verzekeringswezen wordt geen onderscheid gemaakt tussen kapitalisatieaandelen en distributieaandelen. Assuralia onderstreept ten slotte dat de specifieke kenmerken van de verzekeringsproducten reëel zijn. Ze werden door de wetgever, zowel de Europese als de nationale, gewenst en ook ingevoerd. Bijgevolg moeten ze worden gerespecteerd. Een verzekeringsproduct mag niet worden verwisseld en vergeleken met een ander investeringsproduct, in het bijzonder met de deelbewijzen van ICB’s, waarvoor een andere regelgeving bestaat.
176
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 5 REACTIE VAN DE BVB OP DE STANDPUNTEN VAN CBFA EN FOD ECONOMIE
De banksector wenst dat de bevoegdhedenkwestie, die er de directe oorzaak van is geweest dat de werkzaamheden van de Raad maar uiterst moeizaam konden vorderen, op korte termijn wordt uitgeklaard. In het andere geval dreigt het gevaar van “dubbel gebruik“ inzake regelgeving en controle met alle risico’s vandien: tegenstrijdigheden in de na te leven regels en hun toepassing. Het is evident dat dit zeker vermeden dient te worden. De sector meent dat deze noodzakelijke uitklaring een voorafgaande voorwaarde vormt voor nieuwe reglementering zoals deze voorgesteld in het voorliggende voorontwerp van KB. Met dat laatste stelt de overheid zich tot doel de informatie en reclame voor de spaarders en beleggers inzake tal van financiële producten te verbeteren. Maar diezelfde spaarders en beleggers hebben er, om gelijkaardige redenen van transparantie, evenzeer belang bij een duidelijk antwoord te verkrijgen op de vraag welke autoriteiten voor welke materies in het beoogde vlak bevoegd zijn. Het gaat om aspecten van het regelgevend en controlerend kader die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Uitklaring van de bevoegdheden is eveneens nodig om te beantwoorden aan de elementaire regels van goed overheidsbestuur. De betrokken overheden moeten ook in de eigen werking en tussenkomsten transparantie garanderen als ze op een geloofwaardige manier transparantieregels willen opleggen aan de economische agenten. Gelet op het huidige gebrek aan klaarheid in de bevoegdhedensituatie langs overheidszijde, wenst de banksector een algemene terughoudendheid te manifesteren ten aanzien van het voorliggende voorontwerp van KB en alle andere eventuele nieuwe initiatieven in dit domein. Het is van essentieel belang dat de financiële instellingen in een coherent regelgevend en toezichtkader actief kunnen zijn. De banksector wenst zich op dit ogenblik eveneens niet verder uit te spreken over de delen van het KBvoorontwerp die uitdrukkelijk buiten het voorgaande deeladvies werden gehouden.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
177
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 30 JUNI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw DOMONT-NAERT
(Test-Aankoop)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
De heer de LAMINNE de BEX
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.) De heer DE CORT (B.V.B.) De heer SENECAL (B.V.K.) De heer STEENLANT (V.B.O.)
178
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 325
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over het ontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn « financiële diensten op afstand » en van de richtlijn « privacy en elektronische communicatie ».
Brussel, 30 juni 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
179
SAMENVATTING De Raad voor het Verbruik die eind april 2004 door de Minister voor Consumentenzaken om advies werd verzocht, heeft het voorontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn financiële diensten op afstand en van een beschikking van de richtlijn privacy en elektronische communicatie grondig geanalyseerd. Door de omzetting wordt het juridisch vacuüm opgevuld betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten. Hoewel de omzetting van de richtlijnen grosso modo correct is gebeurd, stelt de Raad enerzijds vast dat de door het ontwerp uitgewerkte regelgeving niet altijd overeenkomt met een getrouwe omzetting van de richtlijnen. Afhankelijk van de bepaling adviseert de Raad soms unaniem negatief (vb. artikel 83ter, §1er alinéa 1, 2° b) en 3° a) en d), soms is dit enkel een standpunt van de vertegenwoordigers van de productie en de distributie (vb. art. 29bis). Met betrekking tot dit laatste artikel wijst de Raad erop dat de reglementering met betrekking tot de reclames verspreid via technieken voor communicatie op afstand, weinig coherent en leesbaar is. Bovendien wijzen de vertegenwoordigers van de productie en van de distributie erop dat het al dan niet voorzien in een uitzondering op de bedenktermijn voor de hypothecaire kredieten (uitzondering waarin de lidstaten volgens de richtlijn kunnen voorzien) volledig opengelaten wordt. De Raad heeft zich aldus niet kunnen uitspreken over een volledige ontwerptekst. De belangrijkste opmerkingen van de vertegenwoordigers van de productie en de distributie zijn de volgende: - eenzelfde product, zal afhankelijk van de wijze van contracteren (op afstand, niet op afstand, elektronisch), onder een andere reglementering vallen; - de gevolgen van het onderscheid “aanbieder” en “verkoper” worden onvoldoende uitgewerkt; bovendien geeft de ontwerpwet geen antwoord op de vraag in welke gevallen de regels betreffende de contracten op afstand van toepassing zijn als een tussenpersoon optreedt in het proces van contractvorming; - de verantwoordelijkheid dient evenredig te worden verdeeld tussen de “aanbieder” en de “verkoper”, in tegenstelling tot wat bepaald is in de ontwerpwet die de volledige verantwoordelijkheid enkel bij de leverancier legt. -
inzake consumentenkrediet gaat het voorontwerp verder dan een eenvoudige aanpassing van de wet aan de nieuw reglementering m.b.t. verkoop op afstand.
De belangrijkste opmerkingen van de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn de volgende: - de aankoop op afstand van financiële diensten vertoont specifieke kenmerken die de aanneming van een bijzondere tekst noodzakelijk maken om de bescherming van de consument te verzekeren. - met het oog op doeltreffendheid en bescherming van de consument moet de verantwoordelijkheid en de bewijslast bij één enkele interveniënt worden gelegd. - De bedenktijd inzake consumentenkrediet zou moeten worden veralgemeend.
180
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 27 april 2004 door de Minister van Economie verzocht werd een advies uit te brengen over het ontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn « financiële diensten op afstand » en van de richtlijn « privacy en elektronische communicatie », is op 30 juni 2004 in plenaire vergadering bijeenkomen, onder het voorzitterschap van de heer Geurts, en heeft het hiernavolgende advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Economie en aan de Minister van Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van de Minister van Consumentenzaken over het ontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn « financiele diensten op afstand » en van de richtlijn « privacy en elektronische communicatie » ; Gelet op de richtlijn 2002/65/EG van het Europese Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiele diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG van de Raad, 97/7/EG en 98/27/EG ; Gelet op de Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie ; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie « Financiele Diensten » tijdens de vergaderingen van 18 en 26 mei, 9 en 17 juni 2004 en van de Commissie « Handelspraktijken » tijdens zijn vergadering met de Commissie « Financiële Diensten » van 9 juni 2004 ; Gelet op de deelname aan de werkzaamhemden van de hiernavolgende deskundigen : de dames Andrieux (AD Regulering en Organisatie van de Markt), Benlachhab (V.S.Z.), Evrard (Test-Aankoop), Goemans (KBC) en Van den Broeck (O.I.V.O.), en de heren Cambie (AD Regulering en Organisatie van de Markt), Kinnaert (A.D. Controle en Bemiddeling), Steinfort (I.A.B.), T’Jampens (BVK) en Senecal (BVK) ; Gelet op de uitwerking van het ontwerp door mevr. Van den Broeck (O.I.V.O) en de heren Van Bulck (Febelfin) en van Oldeneel (Assuralia).
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
181
182
RAAD VOOR HET VERBRUIK
INLEIDING Het voorontwerp is in vijf hoofdstukken ingedeeld. De FOD Economie, auteur van dit voorontwerp, koos ervoor de nieuwe regeling inzake overeenkomsten op afstand met betrekking tot financiële diensten in de afdeling “overeenkomsten op afstand” van de WHPC te integreren. Deze afdeling werd daarom heringedeeld in vier onderafdelingen. Verder wordt een nieuw artikel 29bis in het hoofdstuk “Reclame” van de WHPC ingevoegd. Dit artikel regelt het gebruik van de communicatietechnieken voor reclamedoeleinden en is naast een uitvoering van artikel 10 van de richtlijn financiële diensten op afstand, ook een omzetting van artikel 13 van de richtlijn 2002/58/EG betreffende privacy en elektronische communicatie, voor andere communicatietechnieken dan de elektronische post. Voor het overige worden in dit voorontwerp van wet ook aanpassingen aan de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en aan de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst ingevolge de richtlijn financiële diensten op afstand opgenomen.
A. VOORAFGAANDE OPMERKINGEN 1. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn over het algemeen tevreden met dit wetsontwerp waarbij de omzetting wordt beoogd van een aantal bepalingen van de richtlijn financiële diensten op afstand en van de richtlijn privacy en elektronische communicatie. Vooreerst verheugen zij zich over het feit dat met de goedkeuring van deze wet een einde wordt gemaakt aan het juridische vacuüm op het gebied van overeenkomsten voor verkoop op afstand die betrekking hebben op financiële diensten. In dat verband hebben deze vertegenwoordigers altijd staande gehouden dat het volkomen onterecht is dat dit type van overeenkomst op afstand (te weten de overeenkomsten op afstand die betrekking hebben op financiële diensten) wordt uitgesloten van het toepassingsgebied van afdeling 9 van hoofdstuk VI van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHPC). Bovendien menen deze vertegenwoordigers dat de informatie die moet worden overgemaakt aan de consument, in naleving van artikel 83ter van dit wetsontwerp, in combinatie met de bestaande wettelijke bepalingen, volledig en doeltreffend is. 2. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wensen te wijzen op het feit dat de richtlijn een maximale harmonisatie beoogt en de omzetting zo getrouw mogelijk moet zijn. Er zijn slechts enkele punten waarop een afwijking mogelijk is. Deze zijn uitdrukkelijk aangehaald in de richtlijn (vb. hypothecaire kredieten). 3. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wensen op te merken dat de wetgever het de kredietgevers moeilijk maakt door afhankelijk van de wijze van contracteren (op afstand, niet op afstand, elektronisch), een andere reglementering uit te vaardigen. Zulks impliceert diverse modelcontracten, diverse werkwijzen. Zo zal bijvoorbeeld in de consumentenkredietovereenkomst die op afstand tot stand komt, melding moeten worden gemaakt van het herroepingsrecht krachtens art. 83sexies WHPC of 20bis WCK, terwijl in de overeenkomst die niet op afstand tot stand komt, melding zal moeten gemaakt worden van art. 18 WCK. Inzake het contracteren via internet zal mogelijk nog op een andere manier moeten worden gewerkt. Dit alles maakt het voor de kredietgever nog moeilijker om uniform te werken (terwijl de consument nog méér aangewezen zal zijn op juridische bijstand). Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties heeft elke manier van contractafsluiting zijn bijzondere kenmerken, wat logisch gezien de uitwerking vereist van bijzondere maatregelen ter bescherming van de consument. Zo vereist het technische karakter van de verkoop op afstand de invoering van een specifieke tekst.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
183
4. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen met tevredenheid vast dat in de nieuwe versie van hoofdstuk IV van de ontwerpwet, die de bepalingen bevat tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 betreffende de landverzekeringsovereenkomst, in ruime mate rekening wordt gehouden met de eisen die de Commissie voor de verzekeringen in haar advies van 22 januari 2004 heeft gesteld, te weten: - de toevoeging van een §2bis in artikel 4 van de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992, waarbij het systeem dat van toepassing is op de verzekeringsaanvragen en op de voorondertekende polissen en datgene dat toepasselijk is op de overeenkomsten op afstand wordt opgesplitst; - de precieze datum van het afsluiten van de overeenkomst op afstand; - het in overeenstemming brengen van de bedenktermijnen van de §§2 en 2bis van artikel 4 van de landverzekeringsovereenkomst - de correcte formulering van de uitzonderingen op het opzeggingsrecht; - de precisering van het gevolg van de «herroeping », te weten de opzegging met onmiddellijk gevolg als die uitgaat van een consument - het recht voor de verzekeraar om zich te laten betalen voor de verleende dienst als de verzekeringnemer gebruik maakt van zijn herroepingsrecht na de inwerkingtreding van de overeenkomst (artikel 83 septies §1 WHPC). Het bedrag dat kan worden gevraagd moet in verhouding zijn tot de verleende dienst maar moet niet noodzakelijk pro rata temporis worden vastgesteld (memorie van toelichting, blz. 21).
B. ALGEMENE OPMERKINGEN BIJ DE ONTWERPWET 1. Toepassing van het systeem van contracten op afstand in geval van tussenkomst van een bemiddelaar De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wijzen erop dat noch in de richtlijn, noch in de ontwerpwet, noch in de memorie van toelichting wordt uitgemaakt in welke gevallen de regels met betrekking tot de overeenkomsten op afstand van toepassing zijn als een bemiddelaar tussenbeide komt in de vorming van het contract. De Commissie voor de verzekeringen had er nochtans in zijn advies van 22 januari 2004 op gewezen dat de Belgische wetgever dit probleem duidelijk moest regelen, op z’n minst in de parlementaire stukken. Deze vertegenwoordigers menen in dat verband dat van de bemiddelaars met wie de aanbieder een stabiele en regelmatige zakenrelatie onderhoudt, kan worden aangenomen dat ze door deze aanbieder belast zijn om contacten met de klanten te onderhouden en hun producten aan te bieden. Voor de toepassing van de richtlijn vertegenwoordigen zij de aanbieder dus in het kader van deze taken – wat daarom niet betekent dat de aanbieder verantwoordelijk kan worden gesteld voor elke fout die deze bemiddelaars begaan (zie infra punt 2). Een confrontatie met een dergelijke bemiddelaar wordt bijgevolg gelijkgesteld met een confrontatie met de aanbieder en in dat geval is er geen overeenkomst op afstand. Deze gelijkstelling is niet beperkt tot bemiddelaars met een machtiging in de enge betekenis (machtiging om een overeenkomst te sluiten in naam en voor rekening van de aanbieder). Redelijkerwijze kan worden aangenomen dat een bemiddelaar over het algemeen werkt op basis van een face-to-face contact met de consument. Dit vermoeden kan worden omgekeerd, hetzij als de bemiddelaar geregeld communicatietechnieken op afstand toepast in het kader van een systeem voor verkoop op afstand (vb. mailing operaties) hetzij als hij gewoonlijk enkel via dergelijke technieken verkoopt en in het kader van een dergelijk systeem (vb. verkoop via het internet, per telefoon, per briefwisseling). De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zien niet grondslag niet van het vermoeden dat bemiddelaars in het algemeen face-to-face met de consument zouden werken.
184
RAAD VOOR HET VERBRUIK
2. Begrippen aanbieder en verkoper – Aansprakelijkheden De begrippen “aanbieder” en “verkoper” worden niet overal consequent gebruikt. In de artikelsgewijze bespreking zal dit worden aangeduid. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wijzen erop dat in de ontwerpwet een onderscheid wordt gemaakt tussen de aanbieder die de medecontractant van de consument is (vb. de verzekeraar) en de verkoper die diensten te koop aanbiedt zonder er daarom de aanbieder van te zijn (vb. bemiddelaar). Volgens de ontwerpwet is enkel de aanbieder verantwoordelijk ten aanzien van de consument voor de goede toepassing van de wettelijke bepalingen zelfs indien de verkoper ook onderworpen is aan bepaalde verplichtingen, met name wat betreft de voorafgaande inlichtingen (art. 83octies, § 1 WHPC en memorie van toelichting, blz. 22). De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen dat de verantwoordelijkheden tussen aanbieder enerzijds en verkoper anderzijds eerlijker zouden moeten worden verdeeld. Er is geen enkele reden waarom een bemiddelaar niet aansprakelijk zou kunnen worden geacht ten aanzien van de consument als hij zijn verplichtingen niet nakomt. Zo, moet op grond van artikel 83decies, § 1, wat betreft de overeenkomsten op afstand die betrekking hebben op de financiële diensten, enkel de aanbieder het bewijs leveren van naleving van de verplichtingen inzake informatie aan de consument, naleving van de termijnen, instemming van de consument met het sluiten van de overeenkomst en, desgevallend, met de vervroegde uitvoering ervan. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen dat de bewijslast die zo op de aanbieder rust, bijzonder zwaar zou kunnen blijken, voor zover hij eventueel geen toegang heeft tot bepaalde elementen waardoor hij zijn rechten kan doen gelden en die in het bezit zouden zijn van de verkoper. Dat systeem lijkt dus niet enkel onwettig te zijn maar ook moeilijk uitvoerbaar. Deze vertegenwoordigers verwijzen in dat verband naar considerans 19 van de richtlijn waarbij met name bepaald wordt dat als een bemiddelaar deelneemt aan één van de stadia van de verkoop, hij eveneens zou moeten worden onderworpen aan de relevante bepalingen van de richtlijn gezien de aard en mate van zijn deelneming. Het blijkt dus niet uit de richtlijn, in tegenstelling tot hetgeen bepaald wordt in de memorie van toelichting dat de hele verantwoordelijkheid ten aanzien van de consument noodzakelijk moet neerkomen op de aanbieder, noch dat het bewijs van de naleving van de verschillende verplichtingen ten aanzien van de consument noodzakelijk en uitsluitend ten laste van de aanbieder moet worden gelegd. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties herinneren aan hun principieel verzet tegen elk systeem van gedeelde aansprakelijkheid of van cascadeaansprakelijkheid. Dergelijke systemen verplichten de consument immers om zich te richten tot verschillende partners die hem van de éne naar de andere doorverwijzen. Om de consument te beschermen die niet tevreden is met de geleverde diensten en voor de doeltreffendheid van de ingestelde procedures, moet de aansprakelijkheid en de bewijslast immers bij één enkele interveniënt worden gelegd in dit geval met name de aanbieder. Het is duidelijk dat die laatste zich altijd tegen de bemiddelaar kan blijven keren indien deze zijn verplichtingen niet mocht hebben nageleefd.
3. Terminologie : verzaking & opzegging De Raad stelt vast dat aangezien het begrip herroeping gebruikt in de richtlijn niet gekend is in het Belgische recht, de wetgever het begrip « herroeping » in de WHPC van 14 juli 1991omgezet heeft door het gebruik van de term « verzaking ». Het begrip « opzegging » wordt daarentegen in de Richtlijn in het gedeelte over de « sancties » gehanteerd. (artikel 11). Hij is van oordeel dat het bijgevolg wenselijk is dat in de WHPC enkel maar gebruik wordt gemaakt van de term « opzegging » indien dit wordt gehanteerd in de Richtlijn en dat in de andere gevallen die met name verband houden met de informatieverplichtingen enkel zou worden verwezen naar het verzakingssrecht (vb. art. 83ter, §1, 3° van de WHPC).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
185
C. ANALYSE VAN DE BEPALINGEN VAN HET WETSONTWERP Eerste hoofdstuk : Inleidende bepaling
Artikel 1. De Raad heeft geen opmerking bij deze bepaling.
Hoofdstuk II. Wijzigingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument Eerste afdeling. Invoeging van een artikel 29bis in hoofdstuk IV, Reclame.
Artikel 2. De Raad betreurt het gebrek aan coherentie en leesbaarheid van de reglementering betreffende reclames verspreid via communicatietechnieken op afstand. Hij stelt immers vast dat: Deze reglementering verdeeld is in verschillende teksten, te weten artikel 29bis van de WHPC in ontwerp maar ook artikel 14 van de wet van 11 maart 2003 op de elektronische handel – en het uitvoeringsbesluit ervan van 4 april 2003 – zonder de wetsbepalingen te vergeten betreffende de wet op de bescherming van het privé-leven i.v.m. het recht op verzet inzake « direct marketing ». Daarnaast zijn er nog verschillende andere ontwerpteksten waaronder: i) het wetsvoorstel van 20 november 2003 tot wijziging van artikel 14 van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij om de toepassingssfeer ervan uit te breiden tot ongewenste communicatie (Senaat 3-355/1) (waarbij communicatie “de informatie betreft die wordt uitgewisseld of overgebracht tussen een eindig aantal partijen d.m.v een openbare elektronische communicatiedienst, ongeacht de vorm die ze aanneemt of de manier waarop de bestemmeling is bereikt” / het begrip is ruimer dan elektronische post en omvat ook de pop-ups); ii) het wetsvoorstel van 10 maart 2004 tot regeling van de praktijken van de adverteerders bij het gebruik van diensten van de informatiemaatschappij Voor de vertegenwoordigers van de productie en de distributie zal het daarom bijzonder moeilijk zijn voor professionals die niet ingewijd zijn in de geheimen van de reglementering om ze ook correct toe te passen. Zij betreuren bovendien dat de definitie van het begrip publiciteit niet precies dezelfde is als deze van de WHPC en van de wet op elektronische handel. Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties is het logisch dat de definitie van het begrip publiciteit niet precies dezelfde is in beide wetten aangezien deze wetten de omzetting zijn van verschillende richtlijnen. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen bovendien vast dat het ontwerpartikel 29bis WHPC zeer ruim is en de hele problematiek beoogt van de reclame die verspreid wordt via communicatietechnieken op afstand. In tegenstelling tot hetgeen in de memorie van toelichting (blz. 6) wordt gesteld, gaat het véél verder dan de omzetting van artikel 13 van de richtlijn « Privacy en Elektronische communicatie ». De genoemde vertegenwoordigers menen dat dit nieuwe artikel 29bis, ook al is het opgenomen in een algemene wet, te weten de WHPC, niet buiten het kader van deze omzetting mag treden. Met hun hiernavolgende opmerkingen over de tekst willen ze deze doelstelling bereiken. Wat henzelf betreft, zijn de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties tevreden met de vaststelling dat de bepalingen betreffende niet gevraagde communicatie buiten het beperkte kader van de contracten op afstand vallen en in dit veel algemener kader worden opgenomen. Zij herinneren er in dat verband aan dat de eigenlijke doelstelling is de consumenten te beschermen tegen elke inbreuk op hun privé-leven (zie : memorie van toelichting blz. 6). 186
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen bovendien dat in het ontwerpartikel 29bis WHPC uitdrukkelijk zou moeten worden vermeld dat het toepassingsgebied ervan beperkt is tot de gepersonaliseerde reclame, d.w.z. die gericht is aan welbepaalde personen (« one to one »). De Richtlijn “Verkoop op Afstand Financiële Diensten” spreekt in dit kader immers van «technieken voor communicatie op afstand waarmee een individuele communicatie tot stand kan worden gebracht ». Waar het voorontwerp in artikel 29bis spreekt van reclame verspreid of ontvangen via (communicatie)technieken, betreft dit net zozeer reclame verspreid via televisie als reclame faceto-face. Deze vertegenwoordigers zijn dan ook van oordeel dat dit geenszins de bedoeling van de Richtlijn “Verkoop op Afstand Financiële Diensten” noch van de Privacyrichtlijn is geweest en het voorontwerp dient dus te worden aangepast. Zij vragen ook enkele voorbeelden op te nemen van de technieken bedoeld in het tweede lid van § 1. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben het grootste voorbehoud bij de idee om het toepassingsgebied van artikel 29bis WHPC te beperken tot de gepersonaliseerde reclame (one to one). Zij menen dat, in dat geval, geen rekening zou worden gehouden met sommige problemen zoals dat van de banners. Deze vertegenwoordigers stellen immers vast dat sinds de inwerkingtreding van het opt-in principe zoals dat is opgelegd in de wet op de elektronische handel, banners soms veranderen in gepersonaliseerde reclame. Deze banners hebben inderdaad een andere inhoud naargelang van de inhoud van de op de computer opgeslagen coockies. Zo omzeilen de uitgevers van banners de wet en schenden zij het opt-in principe. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie hebben nog de volgende opmerkingen bij de ontwerptekst: a) § 1ste lid, 1 in fine : de machtiging van de Koning om het verbod uit te breiden moet worden beperkt, in overeenstemming met de geest van de richtlijnen waarnaar verwezen wordt, tot de andere technieken voor elektronische communicatie waarbij individuele communicatie mogelijk is ; b) §1ste lid, 2 : gezien de specifieke context van de omzetting van voornoemde richtlijn, wat de doelstelling is van het voorontwerp van wet, kunnen de vertegenwoordigers van de productie en de distributie niet instemmen met deze bepaling, die aangezien ze dit kader overschrijdt, het verbod tot verspreiding uitbreidt tot « andere technieken » die niet omschreven zijn en dit temeer omdat de vaststelling van het feit dat er geen duidelijk verzet is, evidente problemen inzake bewijs en beoordeling zou stellen en dus een bron van betwisting zou zijn; §1, lid 2, heeft het over « kennelijk verzet » : moet dit anders worden geïnterpreteerd dan “uitdrukkelijk verzet”, term gehanteerd in de Richtlijn « Verkoop op Afstand Financiële Diensten » ? Zij merken in dit kader ook op dat het voorbeeld van het verzet aangebracht op brievenbussen, aangehaald op blz. 8 van de memorie van toelichting, niet relevant is. Dit type van boodschappen beoogt immers enkel het « ongeadresseerde reclamedrukwerk » en dus niet geïndividualiseerde post, die reclame bevat. Hoe zou een uitgever op afstand trouwens kunnen geïnformeerd zijn over het feit dat op een brievenbus een boodschap is aangebracht ? Het verzet dient aldus minstens ook aan de ondernemingen te worden overgemaakt. a) De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties kunnen niet instemmen met de toevoeging van de woorden « elektronische communicatie waarbij individuele communicatie mogelijk is ». Volgens hen is deze toevoeging niet gegrond. Zij verwijzen in dat verband naar het huidige artikel 82,§ 2 lid 2 WHPC waarin de beoogde technieken evenmin worden gedefinieerd. Volgens deze vertegenwoordigers moet artikel 29bis dat artikel 82 vervangt, op z’n minst de in artikel 82 vermelde hypothesen bevatten. b) Wat de opmerking over §1, lid 2 van het ontwerpartikel 29bis betreft, gaan de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties niet akkoord. Zij herinneren er in dat verband aan dat in het huidige artikel 82,§ 2, lid 3 WHPC, waarvan de hypothesen naar hun gevoelen in artikel 82,§ 2, lid 3 WHPC moeten voorkomen, reeds bepaald is dat de andere communicatietechnieken slechts kunnen worden gebruikt bij ontstentenis van kennelijk bezwaar van de consument. VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
187
De Raad is van oordeel dat de Nederlandse versie van § 4 dient te worden aangepast als volgt: “De bewijslast van het feit dat de toestemming werd gevraagd voor de reclame verstuurd via een communicatietechniek bedoeld in § 1, eerste lid, berust op de afzender van het bericht.” Dit stemt de tekst af op de Franse versie. De Raad meent eveneens dat met het oog op een betere leesbaarheid, paragraaf 4 en paragraaf 5, die kaderen in het verbod van § 1, lid 1, één en dezelfde paragraaf moeten vormen. Uiteindelijk zouden alle bepalingen betreffende het genoemde verbod moeten worden opgenomen in één en dezelfde paragraaf. Tot slot vragen de vertegenwoordigers van de productie en de distributie dat in een duidelijk overgangsregime zou worden voorzien voor de bestaande databanken. Ze verwijzen in dat verband naar hetgeen geldt op het vlak van reclame via elektronische post. De minister heeft in dat verband gepreciseerd dat na de inwerkingtreding van artikel 14 van de wet betreffende de handelspraktijken waarbij een opt-in regime werd ingevoerd, niet-publicitaire elektronische post kon worden verstuurd naar personen geregistreerd in de gegevensbanken om hen te vragen of ze ermee instemen om in de toekomst reclame via dat kanaal te ontvangen.. Het KB van 4 april 2003, in uitvoering van artikel 14 van de wet van 11 maart 2003, bevat wel twee uitzonderingen wat betreft de verzending van reclame via elektronische post aan (i) bestaande klanten (met wie reeds een contractuele relatie bestaat), natuurlijke personen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, en (ii) rechtspersonen. Mits voldaan is aan een aantal in het KB van 4 april 2003 opgesomde cumulatieve voorwaarden geldt hier de opt-out. De hier besproken ontwerptekst voorziet in §1, derde lid dat elke afzender ervan vrijgesteld is de voorafgaande toestemming te vragen aan rechtspersonen om reclame te ontvangen via de communicatietechnieken bedoeld in het eerste lid. Deze uitzondering wordt evenwel niet uitgebreid tot de bestaande klanten, natuurlijke personen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid. Dit zal tot gevolg hebben dat er voor het verzenden van reclame via elektronische post aan bestaande klanten natuurlijke personen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid (uiteraard onder de voorwaarden als bepaald in het KB van 4 april 2003) een vrijstelling geldt om de voorafgaande toestemming te vragen (opt-out), terwijl er voor het verzenden van reclame via geautomatiseerde oproepsystemen, faxen en andere communicatietechnieken als door de Koning bepaald aan diezelfde bestaande klanten wel een voorafgaande toestemming zal moeten gevraagd worden (opt-in). Dit zal sowieso stuiten op heel wat juridische en praktische bezwaren. Dit zal eveneens tot gevolg hebben dat rechtspersonen die reclame via elektronische post ontvangen beter beschermd zijn (gelet op de voorwaarden bepaald in het KB van 4 april 2003: de gebruikte contactgegevens moeten onpersoonlijk zijn, en de producten die gepromoot worden moeten bestemd zijn voor rechtspersonen) dan rechtspersonen die reclame ontvangen via bijv. een fax. Eerst en vooral zijn de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties van oordeel dat de interpretatie van de wet dat « het toegestaan is om niet-publicitaire elektronische post te versturen naar personen die geregistreerd zijn in de databanken om hen te vragen of ze in de toekomst reclame via dat kanaal wensen te ontvangen » duidelijk ver afwijkt van de wil van de Europese en Belgische wetgevers. Deze vertegenwoordigers wijzen er in dat opzicht op dat zowel in het advies van de Europese werkgroep over artikel 13 van de richtlijn 2002/58/EG als in de parlementaire werkzaamheden van de wet betreffende de elektronische handel duidelijk wordt gesteld dat niet kan worden toegestaan dat de instemming met het ontvangen van reclame via elektronische post, via elektronische post wordt gevraagd. Een dergelijke praktijk zou veel weg hebben van spamming10. 10
Advies 5/2004 betreffende ongewenste communicatie volgens artikel 13 van de Richtlijn 2002/58/EG en Kamer, 20022003, Doc 502100.0001, blz. 38
188
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bovendien herinneren deze vertegenwoordigers terzake aan het feit dat in een overgangsperiode was voorzien in het kader van de uitvoering van de wet op de elektronische handel. Deze overgangsperiode, aanbevolen door de Commissie voor de bescherming van het privé-leven, liep over een periode van 2 maanden en eindigde op 31 december 2003. Gedurende deze periode konden de aanbieders een laatste keer de vóór 11 maart 2003 ingezamelde gegevens gebruiken om de instemming van de betrokken personen te bekomen. Volgens deze vertegenwoordigers was deze eerste overgangsperiode gerechtvaardigd omwille van de aard van de beoogde diensten maar is er in de voorliggende hypothese geen reden om deze te hernieuwen.
Afdeling 2. Wijzigingen van hoofdstuk VI, Afdeling 9 – Overeenkomsten op afstand Artikel 3. De Raad heeft geen opmerking bij deze bepaling.
Artikel 4. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren dat de definitie van aanbieder als voorgesteld in artikel 4, 2° van het voorontwerp van wet beperkter is dan die welke voorkomt in artikel 2 c) van de richtlijn. Ze beseffen dat deze beperking te verklaren is door het feit dat de WHPC in artikel 1,6,a) ervan een definitie van de verkoper geeft waarop gezinspeeld wordt in de definitie van dit wetsontwerp. Door deze definitie zo te beperken, is de lezer er niettemin toe verplicht zich te beroepen op twee verschillende wetsartikelen (d.w.z. artikel 1, 6,a) WHPC en het toekomstige artikel 77,5° WHPC) om één enkel begrip met name dat van « aanbieder » te vatten. Bijgevolg menen deze vertegenwoordigers met het oog op duidelijkheid en leesbaarheid van de tekst, dat het wenselijk zou zijn om de definitie van « aanbieder » zoals ze voorkomt in artikel 2 c) van de richtlijn in haar geheel om te zetten in de wettekst (en bijgevolg in het toekomstige artikel 77, 5° WHPC). De Raad neemt akte van het feit dat het begrip “aanbieder” vooral wordt gebruikt om de aansprakelijkheid te regelen t.o.v. de koper (art. 83octies). Het begrip “verkoper” is ook ruimer dan “aanbieder” en omvat ook alle tussenpersonen waaronder de makelaars. Onder “diensten” dient volgens de auteur ook begrepen te worden de “effecten en financiële instrumenten”. Eerst werd overwogen het KB ter uitvoering van artikel 1, in fine aan te passen, doch dit bleek volgens de auteur niet nodig. De aanpassing van het KB is evenwel nog steeds voorzien in de memorie van toelichting (p.11). De Raad is van oordeel dat ook het begrip “duurzame drager” zou moeten worden gedefinieerd. Hij stelt echter vast dat in het ontwerp van koninklijk besluit tot uitschakeling van bepaalde hinderpalen voor het afsluiten van contracten langs elektronische weg een dergelijke definitie is ingevoegd in artikel 77, 5° WHPC (art. 5). Het probleem zou dus opgelost zijn voor zover het ontwerpbesluit wordt aangenomen binnen de termijn van 18 maanden, zoals bepaald in de wet op de elektronische handel (art. 16 § 3). Deze termijn loopt op 27 september 2004 ten einde. De Raad doet overigens opmerken dat aangezien in het voornoemde ontwerp van koninklijk besluit reeds een punt 5 in artikel 77 WHPC is ingevoegd, de definitie van het begrip « aanbieder » ingevoegd door artikel 4 van dit wetsontwerp zou moeten voorkomen in punt 6 van art. 77 en niet in punt 5. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen zich bovendien de vraag of « aanbieder » alleen zal worden gebruikt in de context van de verkoop op afstand van financiële diensten. In bevestigend geval moet dit ook uit de definitie blijken en dient er « financiële diensten » te staan i.p.v. « diensten ».
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
189
De Raad stelt zich ten slotte ernstige vragen over de ruime bevoegdheidsdelegatie aan de Koning en is van oordeel dat zulke te ruime delegatie waarschijnlijk door de Raad van State negatief zal worden beoordeeld.
Artikel 5. De Raad meent dat in artikel 5 expliciet moet worden bepaald in de titel van onderafdeling II dat deze onderafdeling niet van toepassing is op de financiële diensten. Dit zal de wetgeving duidelijker maken.
Artikels 6 et 7. De Raad heeft geen opmerking bij deze bepalingen.
Artikel 8. De Raad stelt vast dat dit artikel de eigenlijke omzetting is van de richtlijn. Het stelt voor een specifieke onderafdeling op te nemen in de WHPC. Hij stelt ook vast dat artikel 83 (een aantal bevoegdheden van de Koning om regulerend op te treden) blijkbaar niet van toepassing wordt verklaard op de onderafdeling van de financiële diensten. Betreft het hier een vergetelheid of is dit bewust? In elk geval ontbreekt er enige verantwoording in de memorie van toelichting.
Artikel 83bis: De Raad heeft volgende opmerkingen: - eerste alinea: “... in deze afdeling...” moet zijn “... in deze onderafdeling...” - tweede alinea: “akkoord” dient te worden gewijzigd door “overeenkomst”. Dit laatste begrip wordt ook gebruikt in de eerste alinea. - wat wordt bedoeld met “verrichtingen van dezelfde aard”? De memorie van toelichting (blz. 14) geeft onvoldoende uitsluitsel. Is de aankoop van een andere SICAV een verrichting van dezelfde aard? Volgens de vertegenwoordigers van de productie en de distributie dient deze vraag alvast positief te worden beantwoord.
Artikel 83ter, §1: Wat het moment betreft waarop de voorafgaande informatie moet worden meegedeeld aan de consument, meent de Raad dat in de ontwerpwet de formulering van artikel 3,1° van de richtlijn moet worden opgenomen d.w.z. : “Te gelegener tijd voordat de consument gebonden is door een contract ». De Raad stelt immers vast dat de in de memorie van toelichting gegeven definitie van het begrip « tekoopaanbieding » vaag is en aanleiding kan geven tot uiteenlopende interpretaties.
Artikel 83ter, §1, 2°, b) “... zodat de consument deze kan berekenen”. De Raad merkt op dat de tekst van de richtlijn spreekt over “verifiëren” i.p.v. “berekenen”. Het onderscheid is belangrijk daar bijna niemand zelf precies kan berekenen hoeveel interest er bijvoorbeeld dient te worden uitbetaald. Wel kan de berekening worden geverifieerd aan de hand van formules. De tekst van de richtlijn dient aldus overgenomen te worden.
190
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Artikel 83ter, §1, 3°, a) De Raad is van oordeel dat in de memorie van toelichting zou moeten worden gepreciseerd dat “de informatie over het bedrag dat de consument gehouden kan zijn te betalen op grond van artikel 83septies, §1 niet altijd precies op voorhand te bepalen is. Zo zal het bedrag afhankelijk zijn van de duur van het reeds opgenomen krediet. Vandaar dat ook een formule zou moeten kunnen ten einde de “kostprijs” na te gaan. Deze wijziging verandert niets aan de geest van het wetsontwerp. De Raad benadrukt dat in dat geval de informatie die aan de consument moet worden overgemaakt in verband met het bedrag dat hij eventueel zal moeten betalen op basis van artikel 83septies, noodzakelijkerwijze deze berekeningsformule bevat, waardoor de consument die het contract wenst te beëindigen, het bedrag dat hij moeten betalen zal kennen. De Raad merkt op dat dit punt 3,a) in fine spreekt over “gevolgen van het niet bestaan van dat recht”, terwijl de richtlijn spreekt over “de niet-uitoefening van dat recht”. De Raad wil dat de tekst van het voorontwerp van wet in overeenstemming wordt gebracht met die van de richtlijn.
Artikel 83ter, §1, 3°, d De Raad stelt zich de vraag waarom er in deze bepaling ook sprake is van “een eventueel opzegrecht”? De richtlijn heeft het enkel over een herroepingsrecht. Volgens de vertegenwoordigers van de productie en de distributie, door informatie over het eventuele opzegrecht als een essentiële vereiste naar voor te schuiven wordt effectief verder gegaan dan de richtlijn.
Artikel 83ter, §1, 3°, f De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren deze formulering die overgenomen werd van de tekst van de richtlijn en die te denken geeft dat het aan de aanbieder is om vrij het toepasselijke recht en de bevoegde rechtbank te bepalen door invoeging van een ad hoc beding in het contract. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke interpretatie van deze bepaling volledig in tegenspraak is met de toepasselijke principes van internationaal privaatrecht. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie doen opmerken dat het wetsontwerp enkel maar overneemt wat in de richtlijn is voorgeschreven. Zij menen dat de vrees van de vertegenwoordigers van de consumenten niet gegrond is.
Artikel 83ter, §1, 4°, a De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties vestigen de aandacht van de lezer op de artikels 13 en 14 van de richtlijn waarbij de Europese wetgever de lidstaten ertoe aanzet om adequate en doeltreffende rechtsmiddelen en buitengerechtelijke middelen aan te wenden zowel wat de nationale geschillen als de grensoverschrijdende geschillen betreft. Deze vertegenwoordigers betreuren dat de Europese wetgever zich tevreden stelt met een aanmoediging en de lidstaten niet heeft opgelegd om bepaalde rechtsmiddelen in te zetten zoals class action, die verschillende consumentenorganisaties, die schade hebben geleden om een gemeenschappelijke reden, in staat zou stellen te genieten van één enkele vordering ingesteld door de consumentenorganisaties. De vertegenwoordigers van de productie en van de distributie herinneren eraan dat ze geheel en al gekant zijn tegen class action. Zij verwijzen naar de argumenten aangehaald in de vorige adviezen die door de Raad terzake11 werden uitgebracht.
11
zie met name het advies RVV 304 van 25 september 2003 over een voorontwerp van wet betreffende de collectieve consu mentenovereenkomsten.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
191
Artikel 83quater De Raad is van oordeel dat de eerste en de tweede alinea om redactionele redenen beter moeten aansluiten. De tweede alinea is immers het vervolg van de eerste alinea.
Artikel 83quater,tweede alinea, punt c. De Raad herhaalt zijn opmerking betreffende “berekenen” en “verifiëren” (zie artikel 83ter, §1, 2°,b).
Artikel 83quater,tweede alinea, punt e. De Raad herhaalt zijn opmerking betreffende “het niet bestaan” en “het niet uitoefenen” van het herroepingsrecht (zie artikel 83ter, §1, 3°,a).
Artikel 83quinquies, §1 Ook hier meent de Raad dat het beter is, in de Nederlandse versie te spreken van “te gepasten tijde” als vertaling van “en temps utile”. Op die manier blijft het taalgebruik coherent en conform aan de richtlijn. Zie ook commentaar bij artikel 83ter, §1. Het vierde woord “gevonden” moet door “gebonden” vervangen worden.
Artikel 83sexies, §1 De Raad stelt vast dat de termijn van het herroepingstermijn in het voorontwerp van wet begint te lopen vanaf de dag na het sluiten van de overeenkomst. De richtlijn daarentegen bepaalt vanaf de dag waarop de overeenkomst is gesloten. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie zijn van oordeel dat er eens te meer hier onterecht een concurrentienadeel voor de in België gevestigde of vanuit België opererende financiële instelling wordt ingebracht in de toekomstige wetgeving. De richtlijn is op dit vlak bovendien duidelijk en laat in deze totaal geen afwijking door de lidstaten toe en dient derhalve correct te worden omgezet. Een afwijkende regeling is ten slotte ook nog misleidend voor de consument daar België het enige land zal zijn met een afwijkende regeling voor wat het begin van de periode betreft. Producten aangekocht in het buitenland kennen immers een andere startpunt van de herroepingstermijn. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat het opportuun is dat de aanvang van de verzakingstermijn, vanaf de dag na het afsluiten van de overeenkomst, behouden blijft. Het betreft hier het principe dat algemeen aangenomen werd en omgezet in artikel 80, § 1 van de WHPC en in artikel 18 WCK. Mocht men de verzakingstermijn inzake financiële diensten laten aanvangen vanaf de dag waarop de overeenkomst wordt afgesloten dan zouden er uiteindelijk twee verschillende aanvangsdata zijn enerzijds voor de overeenkomsten op afstand in het algemeen en de overeenkomsten inzake consumentenkrediet en anderzijds voor de overeenkomsten op afstand die betrekking hebben op financiële diensten. Dit zou kunnen leiden tot grote verwarring bij de contracterende partijen binnen deze verschillende types van contractuele relaties, al dan niet op afstand.
Artikel 83sexies, §2 De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen zich de vraag waarom de hypothecaire kredieten niet vallen onder de uitzonderingen waarop het verzakingsrecht niet van toepassing is.
192
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Om de in hun nota in bijlage uiteengezette redenen menen deze vertegenwoordigers dat, in §2 van artikel 83sexies en bijvoorbeeld in een 3°, in een uitzondering op het verzakingsrecht moet voorzien worden voor (terminologie van de richtlijn die in de nota aangepast wordt): a) kredieten die hoofdzakelijk bestemd zijn voor het verkrijgen of het behouden van eigendomsrechten op grond of een bestaand of gepland gebouw, of voor het renoveren of verbeteren van een gebouw ; of b) kredieten die gedekt zijn door een hypotheek op een onroerend goed of door een recht op een onroerend goed.” Voor de andere kredieten, namelijk consumentenkredieten zonder onroerende bestemming en niet “hypothecair gewaarborgd”, kan in een verzakingsrecht voorzien worden. Evenwel pleiten de vertegenwoordigers van de productie en de distributie ervoor dat de kredietnemer van zijn verzakingsrecht geen gebruik meer zou mogen maken, nadat hij het krediet geheel of gedeeltelijk heeft opgenomen. Voor de motivering wordt eveneens verwezen naar de nota in bijlage. Deze vertegenwoordigers menen bovendien dat, indien aan de kredietnemer het recht zou gegeven worden om aan de dienst te verzaken, dan in elk geval de gerezen kosten te zijnen laste zouden moeten blijven (zie nota in bijlage voor de motivering). De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties verzetten zich heftig tegen het verlies door de consument van het verzakingsrecht voor de volgende kredietovereenkomsten, aangehaald door de vertegenwoordigers van de productie en van de distributie : • Krediet dat hoofdzakelijk bedoeld is om het verwerven of behouden van eigendomsrechten op een grondstuk of een bestaand of te bouwen onroerend goed mogelijk te maken of om de vernieuwing of onderhoud van een onroerend goed mogelijk te maken ; • Krediet gewaarborgd door een hypotheek op een onroerend goed of door een recht verbonden aan een onroerend goed ; • Krediet dat wordt aangegaan met een onroerend goed als doelstelling en dat gewaarborgd wordt door een hypotheek ; • Consumentenkrediet waarvoor het ontleende bedrag reeds helemaal of gedeeltelijk door de consument werd opgenomen. Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties, kunnen overeenkomsten inzake hypothecair krediet niet opgenomen worden in een lijst van overeenkomsten waarop het verzakingsrecht niet van toepassing is. Deze vertegenwoordigers menen dat de hoofdstelling die aan de basis ligt van de redenering van de vertegenwoordigers van de productie en van de distributie niet correct is. De vertegenwoordigers van de productie en van de distributie menen inderdaad dat de consument voldoende geïnformeerd is, wat niet het geval is. Zij gaan uit van het principe dat de kredietgever de consument een prospectus overhandigt om hem te informeren over de toegepaste tarieven. Het betreft inderdaad een wettelijke verplichting die op de kredietgever rust, maar niettemin moet in de praktijk worden vastgesteld dat kredietgevers die spontaan of zelfs op verzoek van de consument een prospectus aanbieden, vergezeld van een correcte en geactualiseerde3 tarieflijst, zelden zijn. Zo beschikt de consument in de praktijk vaak niet over deze prospectus die nochtans als essentieel wordt beschouwd voor een correcte en volledige informatie.
3
Zie de enquête van Test-Aankoop van maart/april 2002, “Budget en Recht, nr. 161, blzn. 10 en volgende;
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
193
Bovendien verwijzen de vertegenwoordigers van de productie en van de distributie naar aanleiding van deze gestandaardiseerde informatiefiches naar de Europese gedragscode van maart 2001 inzake de hypothecaire lening. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wijzen er in dat verband op dat deze vrijwillige gedragscode veel te weinig wordt gerespecteerd door een meerderheid van financiers die ze nochtans hebben ondertekend. Het doel van deze code die de consument in staat moest stellen om de kredietaanbiedingen van financiers van verschillende landen gemakkelijk en met kennis van zaken te vergelijken, werd in ieder geval niet bereikt4. In werkelijkheid tonen de resultaten van deze enquête aan dat minder dan één consument op twee spontaan de informatie ontvangt die betrekking heeft op zijn specifiek geval en dit ondanks het feit dat het doorgeven van dat type van informatie duidelijk bepaald is in deze vrijwillige code. Bovendien beantwoordt nauwelijks 5% van de persoonlijke informatie meegedeeld door de financiers aan de voorschriften van de code. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties preciseren nog dat het toepssingsgebied van deze code beperkt is tot de kredietgevers. De activiteiten van de kredietbemiddelaars worden dus niet in aanmerking genomen in deze code. Kortom, het blijkt dat de consument niet volledig en correct geïnformeerd is en dat hij het dus nog steeds erg moeilijk heeft om een duidelijke keuze te maken. Om te eindigen willen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties erop wijzen dat een vergelijkbaar systeem dat de consument een verzakingsrecht inzake hypothecair krediet biedt reeds bestaat in Duitsland. Bijgevolg pleiten de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties voor het behoud van het verzakingsrecht voor de consument inzake hypothecair krediet. Bovendien zien de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties niet waarom het verzakingsrecht zou moeten worden afgeschaft voor de contracten inzake consumentenkrediet waarvan het ontleende bedrag reeds geheel of gedeeltelijk door de consument werd opgenomen. In dat geval kan de kredietgever immers aan de consument een vergoeding vragen die in verhouding is tot het gebruik van de dienst. In dat verband herinneren deze vertegenwoordigers eraan dat in de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet een dergelijke uitzondering op het verzakingsrecht voor dat type van cons umentenkredietovereenkomst terecht niet is voorzien. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie gaan om verschillende redenen niet akkoord met de analyse van de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties. Zij wensen niet te reageren in het kader van dit advies, dat een totaal ander vraagstuk behandelt dan dat van het gebruik van de prospectus over het consumentenkrediet en de Europese déonthologische code over het woonkrediet.
Artikel 83sexies, §3 De Raad merkt op dat, in geval aan een overeenkomst op afstand een andere overeenkomst is gehecht, de richtlijn (Franstalige en Engelse versie) uitdrukkelijk stelt dat beide overeenkomsten op afstand dienen te zijn. De tekst van het voorontwerp dient in die zin te worden aangepast. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren de absurde situatie waarin een consument, wat zijn verzakingsrecht betreft, kan terechtkomen, als hij twee overeenkomsten afsluit waarvan de ene op afstand en de andere niet. 4
Zie de controle van de naleving van de code uitgevoerd eind 2002 op basis van de situatie vastgesteld op 30.09.2002, “Budget en Recht”, november/december 2003, nr. 171, blzn. 36 en volgende.
194
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Zo kan een consument die een overeenkomst voor verkoop op afstand afsluit en die voor de financiering van die aankoop een consumentenkredietovereenkomst afsluit, in staat zijn om te verzaken aan de aankoop op afstand binnen een termijn van 14 kalenderdagen terwijl de wet betreffende het consumentenkrediet hem maar 7 werkdagen geeft om te verzaken aan zijn kredietovereenkomst (voor een bedrag van meer dan 1.250 euro). Als hij dus meer dan 7 werkdagen vanaf de eerste werkdag volgend op de ondertekening van de kredietovereenkomst verzaakt aan zijn aankoop op afstand, dan zal hij niet meer gebonden zijn aan deze overeenkomst maar wel aan zijn kredietovereenkomst waaraan hij niet meer zal kunnen verzaken. Hij zal dus zijn maandelijkse aflossingen moeten doen tot de termijn bepaald in de overeenkomst of indien hij dit krediet vervroegd wenst terug te betalen zal hij de wederbeleggingsvergoeding moeten betalen.
Artikel 83septies, §1 Wat wordt bedoeld met “vervroegde” uitvoering? De Raad is van oordeel dat dit nog verder dient te worden uitgelegd in de memorie van toelichting. De Raad vraagt overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse versie van het eerste streepje na de woorden "Het te betalen bedrag mag :(...)". Hij stelt de volgende tekst voor : "- niet hoger zijn dan een bedrag evenredig aan de verhouding tussen de reeds geleverde dienst en het geheel van de prestaties waarin het contract op afstand voorziet ; " en in het Frans "- excéder un montant proportionnel au rapport entre le service déjà fourni et l'ensemble des prestations prévues par le contrat à distance ".
Artikel 83septies, §3 De Raad stelt ook hier vast (zie artikel 83sexies, §1) dat de termijn van de herroepingstermijn in het voorontwerp van wet begint te lopen vanaf de dag na het sluiten van de overeenkomst. De richtlijn daarentegen bepaalt vanaf de dag waarop de overeenkomst is gesloten. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie verwijzen naar hun opmerking bij artikel 83sexies, §1. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties verwijzen naar hun opmerking in artikel 83 sexies § 1, in antwoord op de commentaar van de vertegenwoordigers van de productie en van de distributie. De Raad meent dat “... met uitzondering van ... ” beter zou vervangen worden door “...onder aftrek van ...”. Dit laatste is duidelijker, gezien de aanbieder bepaalde bedragen (interesten, leveringskosten, …) desgevallend nog niet zou kunnen ontvangen hebben.
Artikel 83septies, §4 Ook hier gelden de opmerkingen inzake het moment van de aanvang van de herroepingstermijn (zie §3). In dezelfde zin als de opmerking in fine bij §3, meent de Raad dat §4 zou moeten beginnen met de woorden “Onverminderd §1,”.
Artikel 83octies, §1 De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen vast dat dit artikel, met een duidelijke aansprakelijkheidsregeling in hoofde van de aanbieder, enkel wordt opgenomen in de onderafdeling van de financiële diensten. De reden hiervoor is niet terug te vinden in de memorie van toelichting. Bovendien stellen zij zich vragen over het feit dat altijd de aanbieder aansprakelijk is. Dit is niet correct.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
195
Artikel 83octies, §2 De vertegenwoordigers van de productie en van de distributie doen opmerken dat de regel die het de consument mogelijk maakt om de overeenkomst « op elk moment » op te zeggen als de verkoper bepaalde voorafgaande informatie niet heeft doorgegeven, zeer streng en een bron van grote onzekerheid is voor de aanbieder. Er bestaat immers een risico dat de consument zijn mogelijkheid tot opzegging op een onredelijke manier benut en de overeenkomst pas maanden na het afsluiten ervan gaat betwisten onder het voorwendsel van onjuiste informatie terwijl de overeenkomst al lang in uitvoering is. De Richtlijn beperkt zich tot de vraag aan de Lidstaten om gepaste sancties te voorzien in geval van niet-naleving door de leverancier van de regels waarin zij voorziet. Zij verduidelijkt in in dat verband dat de gezegde Staten ondermeer kunnen voorzien dat de consument de overeenkomst op elk moment kan opzeggen. Het gaat dus enkel over een mogelijkheid en niet over een verplichting. De vertegenwoordigers van de productie en van de distributie stellen voor om het opzeggingsrecht te beperken tot 6 maanden te rekenen vanaf het afsluiten van de overeenkomst. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties willen erop wijzen dat de mogelijkheid om de overeenkomst op elk moment te herroepen, zonder kosten of sancties, enkel aan de consument wordt geboden als hij vaststelt dat de verplichtingen bepaald in de artikels 83 ter, §1, 2° en 3°, 83 quater, en 83 quinquies niet werden nagekomen. Dit recht is dus niet onbegrensd in de eigenlijke zin van het woord. Anderzijds vinden deze vertegenwoordigers dat de onbegrensdheid van dit recht in de tijd moet behouden blijven zolang dat tekortkoming ten aanzien van de verplichtingen bepaald in de artikels 83 ter, §1, 2° en 3°, 83 quater, en 83 quinquies de consument schade kan berokkenen.
Artikel 83nonies De Raad merkt een onnauwkeurigheid op inzake de verwijzing naar de wet van 17 juli 2002. Artikel 7, §4 moet artikel 8, §4 zijn. De Franse tekst is correct.
Artikel 83decies De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wijzen op het feit dat artikel 6, 6° van de richtlijn (bewijs van kennisgeving van herroeping in hoofde van de consument) nergens is opgenomen in de tekst. Dit artikel zou ook in de onderafdeling IV moeten worden opgenomen.
Artikel 9: De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling.
Hoofdstuk III : Wijzigingen van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet en van de wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 Bij het nalezen van de bepalingen van hoofdstuk III, stellen de vertegenwoordigers van de productie en de distributie vast dat ze in hoofdzaak de algemene wijziging beogen van de wet betreffende het consumentenkrediet en niet de aanpassing ervan aan de nieuwe normen betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten. Deze vertegenwoordigers kunnen weliswaar begrijpen dat bepaalde wetgevingstechnische verbeteringen worden aangebracht die betrekking hebben op kleine mankementen in de wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet maar ze kunnen hoegenaamd niet akkoord gaan met sommige bepalingen die grote wijzigingen van de wet van 12 juni 1991 (WCK) inhouden.
196
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Artikel 10 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling.
Artikel 11 1°. De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepaling. 2°. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie wijzen erop dat deze bepaling de afschaffing beoogt van het huidige systeem van informatie aan de consument inzake het herroepingsrecht als geregeld in de WCK (artikelen 18 en 20 bis), waarbij de kredietgevers verplicht worden om de betrokken bepalingen weer te geven. De voorgestelde wijzigingen vervangen dit systeem door de verplichting voor de kredietgever om een ondubbelzinnige, duidelijke en precieze beschrijving te geven van het recht en de modaliteiten van verzaking of herroeping… ». Met andere woorden, vroeger gold de verplichting om de wettelijke bepalingen weer te geven en nu is er een toelichtingsverplichting. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie merken eerst en vooral op dat deze wijziging algemeen is, d.w.z. dat ze alle overeenkomsten inzake consumentenkrediet beoogt, al dan niet verkocht op afstand. Wat vervolgens de grond van de zaak betreft, menen deze vertegenwoordigers dat deze maatregel bron van juridische onzekerheid is. Vanaf het moment dat aan de kredietgevers gevraagd wordt om in hun overeenkomsten toelichting te geven bij de wet ontstaat er een speelruimte voor interpretatie door de lezer en in het bijzonder door de hoven en rechtbanken, die altijd zullen kunnen stellen dat de toelichtingen niet duidelijk zijn en die bijgevolg de kredietgevers kunnen sanctioneren. De huidige verplichting om de wettekst weer te geven maakt daarentegen elke interpretatie onmogelijk. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen: ofwel vindt de wetgever dat zijn tekst duidelijk is en in dat geval is er geen reden om het huidige systeem te veranderen ; ofwel vindt hij dat zijn tekst niet duidelijk is en dan is het zijn taak en niet die van de kredietgevers om de tekst te verduidelijken en aan te passen. Diezelfde vertegenwoordigers stellen bovendien vast dat de bovenvermelde juridische onzekerheid nog groter zal zijn wat betreft de eigenlijke verkoop op afstand want artikel 83 sexies (ingevoerd in de WHPC door artikel 8 van het ontwerp), dat het gemene recht wordt inzake herroeping voor verkoop op afstand van financiële producten, is duidelijk veel complexer opgesteld dan de bepalingen van de WCK betreffende kredieten die niet op afstand werden afgesloten. Vandaar de vraag in hoeverre toelichtingen moeten worden gegeven ? Moet hierbij vb. worden gesproken over het begin van de herroepingstermijn volgens de verschillende hypothesen, over de uitgesloten diensten, over de integraal uitgevoerde overeenkomsten… ? En moeten die toelichtingen uiteindelijk artikel 83 septies dat verbonden is aan 83 sexies uitleggen ? De vertegenwoordigers van de productie en de distributie noteren in dat verband dat de richtlijn preciezer en eenvoudiger is wat de te verschaffen informatie betreft. Er is met name sprake van « het al dan niet bestaan van het verzakingsrecht, de duur ervan en de modaliteiten voor de uitoefening van dat recht ». Deze vertegenwoordigers menen bijgevolg dat de manier waarop de consumenten moeten worden geïnformeerd over het herroepingsrecht moet worden herdacht met het oog op vereenvoudiging, begrijpelijkheid en juridische zekerheid. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat deze opmerking geenszins gegrond is. Zij menen immers dat de verplichting voor de kredietgever om een ondubbelzinnige,
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
197
heldere en nauwkeurige beschrijving te geven van het recht en de voorwaarden om van de overeenkomst af te zien of eraan te verzaken geenszins bestaat in een verplichting tot toelichting. De strikte naleving door de kredietgever van de artikels 18 en 20bis van de WHPC zal ongetwijfeld voldoen aan de vereisten opgenomen in deze bepaling van het wetsontwerp dat overigens uitdrukkelijk refereert aan de artikels 18 en 20bis van de WHPC.
Artikel 12 1°. Dit lid beoogt de afschaffing van de niet-toepssing van de herroepingstermijn voor de kredieten (verkoop op afbetaling, lening op afbetaling en financieringshuur) van minder dan 1.250 euro, zodat de herroepingstermijn volledig zou worden veralgemeend. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen vast dat deze wijziging niets te maken heeft met de verkoop op afstand en bestaat in een radicale wijziging van de wet op het consumentenkrediet. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie begrijpen niets van deze maatregel waarbij een regel die nauwelijks meer dan een jaar geleden werd ingevoerd door de wet van 24 maart 2003 wordt gewijzigd. Op dat moment vond de wetgever het gewettigd om de kleine kredieten uit te sluiten van het herroepingsrecht. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie vinden de rechtvaardiging die opgegeven wordt voor het afschaffen van deze uitsluiting vreemd. De verwijzing naar richtlijn 87/102 is bijvoorbeeld niet overtuigend aangezien die al 15 jaar bestaat en tot nu toe nog nooit uitzonderingen op de herroepingstermijn verhinderd heeft. Bovendien regelt deze richtlijn niet het probleem van de verplichting van een veralgemeende bedenktijd aangezien er enkel in voorzien is dat het eventuele bestaan van een bedenktijd moet vermeld worden. Bovendien is ook de verwijzing naar het voorstel van nieuwe richtlijn van 11 september 2002 niet relevant enerzijds omdat de tekst van 2002 niet meer in zijn originele vorm bestaat en anderzijds omdat dit voorstel nog niet definitief is aangenomen zodat niet kan worden geanticipeerd op de definitieve inhoud ervan in het bijzonder voor het probleem van de toepassing van de herroepingstermijn op de kleine kredieten. Volgens de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties moet de consument kunnen genieten van een bedenktijd voor elke overeenkomst op afstand en dit zelfs als het krediet in kwestie betrekking heeft op een bedrag beneden de 1.250 euro. Dit verzakingsrecht zou uitdrukkelijk moeten worden opgenomen in de WCK. Bovendien zou het ook met het oog op harmonisatie veel logischer zijn om in alle gevallen in een bedenktijd te voorzien inbegrepen in de gevallen van kredieten die niet op afstand zijn afgesloten en beneden de 1.250 euro liggen. Naar hun mening lijkt het voorstel van nieuwe richtlijn van 11 september 2002 van het Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten inzake consumentenkrediet (tot wijziging van de richtlijn van 1987 87/102/EG van de Raad van 22.12.1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten inzake consumentenkrediet) in die richting te gaan. In de huidige stand ervan, is er inderdaad in geen enkele uitzondering voorzien op het verzakingsrecht voor de kleine kredieten Deze vertegenwoordigers herinneren er tot slot aan dat zij tijdens de debatten in de Raad voor het Verbruik over de nieuwe wet op het consumentenkrediet reeds de wens hadden geuit om tot een veralgemening te komen van de bedenktijd inzake consumentenkrediet. Ze hadden naar aanleiding hiervan ook te kennen gegeven dat zij niet begrepen waarom de grens om van dit verzakingsrecht5 te kunnen genieten was vastgesteld op minstens 1.250 euro. 5
Zie Advies van de Raad voor het Verbruik nr. 177.
198
RAAD VOOR HET VERBRUIK
2°. De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepalingen.
Artikel 13 De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen vast dat er een verschil is tussen de Nederlandse en de Franse tekst in punt 1°. In de Nederlandse tekst is de zin "voor het sluiten van de kredietovereenkomst in zoverre deze laatste ruim vóór de levering, beschikt over …". In de Franse tekst luidt het simpelweg ".. avant la conclusion ..". Het woord "ruim" in het Nederlands zou moeten worden geschrapt.
Artikelen 14 tot 22 De Raad heeft geen bijzondere opmerking bij deze bepalingen.
Hoofdstuk IV: Wijzigingen van de wet van 25 juni 1992 betreffende de Landverzekering sovereenkomst. 1. Recuperatie van de kosten voor het afsluiten van de overeenkomst in geval van opzegging door de consument De vertegenwoordigers van de productie en de distributie betreuren dat in het ontwerp niet is voorzien in de mogelijkheid voor de verzekeraar om bepaalde kosten die verband houden met het sluiten van de overeenkomst te recupereren, in geval dat de verzekeringnemer zijn opzeggingsrecht toepast (vb. kosten i.v.m. de evaluatie van het risico, i.v.m. eventuele expertise, uitbrengen van de polis, mededeling van voorafgaande informatie en van de algemene voorwaarden…). Aangezien deze kosten aanzienlijk kunnen zijn, vragen de vertegenwoordigers van de productie en de distributie dat dergelijke mogelijkheid uitdrukkelijk zou voorzien zijn in de ontwerpwet of op zijn minst in de memorie van toelichting. De kosten die door de verzekeraar zullen kunnen worden opgeëist zullen uiteraard economisch verantwoord moeten zijn en zullen de consument geen boete kunnen opleveren. Eerst en vooral bevestigen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties dat zoals gepreciseerd in de memorie van toelichting van dit wetsontwerp, (blz. 21), het te betalen bedrag in geen geval zo hoog mag zijn als een strafboete, om te vermijden dat de uitoefening van dat opzeggingsrecht, als bepaald in de wet, de facto belemmerd wordt. Bovendien, zou volgens deze vertegenwoordigers het bepalen van vaste kosten ten laste van de consument, in geval dat hij gebruik maakt van zijn herroepingsrecht, het eigenlijke principe van het opzeggingsrecht geweld aandoen door het uit te hollen. De consument die hoort dat hij vaste kosten moet betalen als hij aan zijn overeenkomst verzaakt, zal bijgevolg vaak hiertoe afgeschrikt worden. 2. Vroegtijdige inwerkingtreding van de overeenkomst op afstand (art. 4, § 2bis WLVO en art. 83 septies WHPC)) Volgens het ontwerpartikel 4, § 2bis van de WLVO, « gaat de waarborg in de dag volgend op de ontvangst door de verzekeraar van de voorafgetekende polis of de aanvraag, tenzij anders bedongen ». Deze bepaling lijkt niet helemaal overeen te stemmen met het nieuwe artikel 83septies §1 WHPC, waarbij bepaald wordt dat « met de vervroegde uitvoering van de overeenkomst pas na de toestemming van de consument een begin mag worden gemaakt », en ook niet met artikel 83septies, §2 in fine, waarbij verwezen wordt naar het voorafgaand verzoek van de consument ( in overeenstemming met hetgeen gesteld wordt in de richtlijn, artikel 7, §§ 1 en 3).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
199
Heel vaak zullen de verzekeraars gebruik maken van de afwijking door een tegenovereenkomst om de waarborg te laten lopen vanaf het sluiten van de overeenkomst ten voordele van de consument Zelfs indien de woorden « tegenovereenkomst » de toestemming van de consument impliceren, menen de vertegenwoordigers van de productie en de distributie dat het aangewezen is, teneinde elke discussie terzake te vermijden, dat in de memorie van toelichting wordt bepaald dat « indien er een tegenovereenkomst is geweest om de datum waarop de waarborg ingaat te vervroegen, deze overeenkomst gelijkgesteld wordt met een toestemming van de consument in de zin van artikel 83, §1 en met een voorafgaand verzoek in de zin van artikel 83septies, §2 ». 3. Aanvangspunt van de herroepingstermijn • De dag na deze waarop… De vertegenwoordigers van de productie en de distributie stellen vast dat de richtlijn niet correct is omgezet wat het startpunt van de bedenktijd betreft. In de richtlijn wordt immers gepreciseerd dat de termijn loopt vanaf de dag na… en niet, zoals in de ontwerpwet, te rekenen vanaf de dag na deze waarop… In dat verband verwijzen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties de lezer naar de commentaar hierboven en met betrekking tot artikel 83sexies § 1. • Levensverzekering De Raad herinnert eraan dat er momenteel reeds een opzeggingsrecht bestaat voor alle levensverze keringsovereenkomsten, al dan niet afgesloten op afstand (artikel 8 van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, hierna besluit Leven). Het aanvangspunt van de bedenktijd beoogd in het besluit Leven, is echter niet hetzelfde als dat wat voorzien is door de richtlijn betreffende overeenkomsten op afstand Met het oog op coherentie en vereenvoudiging, meent de Raad dat het aanvangspunt van de termijn hetzelfde zou moeten zijn voor alle levensverzekeringsovereenkomsten. In een dergelijke harmonisatie is trouwens voorzien in de richtlijn betreffende de overeenkomsten op afstand, waarbij de richtlijn Leven op dit punt (artikel 17) werd gewijzigd. Concreet zou in artikel 8 van het voornoemde besluit Leven uitdrukkelijik moeten worden gepreciseerd dat de verzekeringnemer het recht heeft om de overeenkomst te op te zeggen binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf het ogenblik waarop de consument erover geïnformeerd werd dat de overeenkomst werd afgesloten (en niet meer vanaf de inwerkingtreding van de overeenkomst). 4. Eensluidend verklaard afschrift (art. 10, §3 WLVO) De vertegenwoordigers van de productie en de distributie staan positief ten aanzien van de schrapping in art. 10, §3 WLVO van de woorden « eensluidend verklaard ». Ze herhalen echter hun wens dat deze paragraaf, die nauwelijks wordt toegepast, gewoonweg wordt afgeschaft. 5. Verduidelijking van de terminologie in artikel 18 WLVO De Raad meent dat in artikel 25 van het ontwerp waarbij artikel 18 van de WLVO wordt gewijzigd, zou moeten worden gepreciseerd dat de betaalde premies met betrekking tot de verzekeringsperiode na de datum van inwerkingtreding van de opzegging, worden terugbetaald binnen een termijn van 30 dagen vanaf de ontvangst « door de verzekeraar » van de kennisgeving van de opzegging.
Hoofdstuk V: inwerkingtreding De vertegenwoordigers van de productie en de distributie zijn van oordeel dat een inwerkingtreding op de eerste dag van de derde maand zeer onrealistisch is. Rekening houdende met de bewijslast en sancties in hoofde van financiële instellingen is het niet correct zulke korte periode te voorzien. Om ICT- redenen dient een implementatieperiode te worden voorzien van 9 maanden.
200
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bijlage 1: Nota van de vertegenwoordigers van de productie en de distributie over het verzakingsrecht en hypothecaire kredieten aan particulieren
1. Het al dan niet opnemen van een verzakingsrecht voor hypothecaire kredieten in de Belgische wet 1.1. Analyse Wat het verzakingsrecht betreft, voorziet de richtlijn voor het specifieke domein van de onroerende kredieten of de kredieten gedekt door een hypotheek of een recht op een onroerend goed evenwel in een facultatief regime dat dus kan verschillen van Lidstaat tot Lidstaat (artikel 6, derde lid) : “ De lidstaten kunnen bepalen dat het herroepingsrecht niet geldt voor : a) kredieten die hoofdzakelijk bestemd zijn voor het verkrijgen of het behouden van eigendomsrechten op grond of een bestaand of gepland gebouw, of voor het renoveren of verbeteren van een gebouw ; of b) kredieten die gedekt zijn door een hypotheek op een onroerend goed of door een recht op een onroerend goed ; c) verklaringen van consumenten die met medewerking van een openbaar ambtenaar zijn afgegeven, op voorwaarde dat deze bevestigt dat de in artikel 5,lid 1, bedoelde rechten van de verbruiker gerespecteerd werden. Dit lid doet niet af aan het recht op bedenktijd van consumenten die woonachtig zijn in een lidstaat waar dit recht op het tijdstip van de aanneming van deze richtlijn bestaat. “ De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen dat het regime uit deze bepaling te verwerpen is. De uitzondering voor deze kredieten op het verzakingsrecht had niet mogen afhangen van de wil van de Lidstaten. De richtlijn had zelf in deze uitzondering moeten voorzien. Uiteenlopende wetgeving in de verschillende Lidstaten komt noch de kredietnemers, noch de kredietgevers ten goede. Zoals de omzetting van de richtlijn opgenomen is in het voorontwerp van wet, meegedeeld aan de Raad in april 2004, zou de Belgische wetgever blijkbaar niet in een uitzondering voorzien. Een verzakingsrecht in het kader van hypothecaire kredieten heeft in feite geen zin en geen nut. Inderdaad, aan het aangaan van een hypothecair krediet gaat een omstandige voorbereiding vooraf : shopping door de kandidaat-kredietnemer bij verscheidene kredietgevers die hem hun prospectus met het tarief ter beschikking stellen en opstellen van de kredietaanvraag en de Europese gestandaardiseerde informatiefiche ; opstellen van het kredietaanbod, waarover artikel 14 van de WHK bepaalt dat, vooraleer de kredietovereenkomst ondertekend wordt, de kredietgever aan de kandidaat-kredietnemer een schriftelijk aanbod moet overmaken dat alle contractvoorwaarden bevat en de geldigheidsduur van het aanbod vermeldt. Deze geldigheidsduur biedt de kandidaat-kredietnemer de door het tweede lid van lid 3 uit artikel 6 van de richtlijn bedoelde bedenktijd en deze kan bij sommige hypotheekondernemingen tot drie maand gaan. Dan volgt de aanvaarding van het aanbod door de kredietnemer en ontstaat er een contract (algemene regel). Ondertussen kan –naargelang van het geval, zoals verder onder 1.1.1 en 1.1.2 zal blijken- in de precontractuele afhandeling bovendien de notaris tussenkomen. De notaris, openbaar ambtenaar, moet krachtens de organieke wet op het Notariaat (artikel 9) de partijen onpartijdig bijstaan. Een authentieke akte is in wezen de uitdrukking van de wil van partijen die deze akte hebben laten opstellen en ondertekend hebben, nadat de notaris hen de betekenis van de bepalingen ervan en de gevolgen van de opgenomen verplichtingen heeft toegelicht. Aan het verlijden van de akte gaat het toezenden van het ontwerp van VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
201
akte aan de partijen vooraf, zodat de kredietnemer de tijd krijgt om aan de notaris eventuele vragen te stellen (artikel 12). Hypothecaire kredieten voldoen dus volledig aan –meer bepaald- overweging 21 van de richtlijn : de consument is voldoende ingelicht, hij ontving de nodige informatie om de aangeboden financiële dienst op zijn waarde te kunnen schatten en een geïnformeerde keuze te kunnen maken; schriftelijk werd de kandidaat-kredietnemer op de hoogte gebracht van de geldigheidsduur van het kredietaanbod dat verscheidene maanden kan duren. De hoger vermelde algemene regel moet nu in het kader van de overeenkomst op afstand onderzocht worden om de gevolgen te kennen van een eventueel voorzien door de Belgische wetgever in een verzakingsrecht. Er moet dan een onderscheid gemaakt worden tussen de volgende types kredieten.
1.1.1. De kredietopening Gaat het om een kredietopening, een kadercontract waarbij tegelijk ook een (eerste) kredietovereenkomst (“voorschot”) wordt aangegaan, dan hebben we te maken met een consensuele overeenkomst. De wilsovereenstemming over de kredietopening doet m.a.w. de eigenlijke kredietovereenkomst ontstaan. Dit belet niet dat de uitvoering van de overeenkomst nog kan gebonden zijn aan bepaalde voorwaarden, zoals het verlijden van een authentieke akte (zelfs als die akte uitsluitend de inhoud van het vroegere aanbod overneemt) of het vestigen van (al dan niet authentieke) waarborgen. Wordt het kredietaanbod door de kredietnemer aanvaard, dan is er een contract tot stand gekomen. Los van de hogervermelde uitvoering, kan de wederzijdse toestemming dus gebeuren aan de hand van eender welke techniek voor communicatie op afstand, waarbij dus bijvoorbeeld ook van de electronische handtekening kan gebruik gemaakt worden. Inderdaad, het gaat niet om een zakelijk contract en er zijn dus geen vormvoorwaarden voor het tot stand komen van het contract. Hier geldt dat het contract zal ontstaan op het ogenblik waarop de dienstverlener van de toestemming van de kredietnemer kennis krijgt of kan krijgen. Gaat het om een electronisch aangegaan contract, dan zou deze regel betekenen dat het moment waarop het contract ontstaat dat van de ontvangst van de toestemming op de server van de dienstverstrekker is. De Belgische wetgever zou, in uitvoering van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten, kunnen beslissen niet in een uitzondering op het verzakingsrecht te voorzien. Dit zou het geval kunnen zijn voortgaande op het voorontwerp van wet, waarvan een onvolledige tekst aan de Raad is voorgelegd. Er moet evenwel op gewezen worden dat, na de hoger vermelde bedenktijd en nadat de kredietnemer zijn toestemming gegeven heeft, de kredietgever in het belang van de kredietnemer het akteontwerp zo spoedig mogelijk naar de notaris verstuurt. De aanvaarding kan evenwel ook eerst bij het verlijden van de authentieke akte van kredietopening, dus in de akte zelf gebeuren. Dan komt de overeenkomst niet op afstand tot stand. Partijen ondertekenen de overeenkomst dan in elkaars nabijheid. Dit geldt zelfs wanneer de hypotheekonderneming door de notarisklerk vertegenwoordigd is of wanneer de klerk bij sterkmaking optreedt. Hier kan dus geen verzakingsrecht gelden. Gaat het om een latere onderhandse kredietovereenkomst (tweede of volgende “voorschot”) in het kader van de kredietopening, dan kan de aanvaarding en de ondertekening volstrekt gebeuren op afstand, bijvoorbeeld met de electronische handtekening. Hier zou een verzakingsrecht dus ook kunnen gelden.
1.1.2. De lening Een lening is, in tegenstelling tot de kredietopening, een zakelijke overeenkomst, die pas tot stand komt bij de overhandiging van de geleende zaak. Vindt die overhandiging plaats bij de aanvaarding van het leningaanbod, dan is de voorwaarde voor het tot stand komen van de leningovereenkomst dus vervuld. Dit geldt ook voor een tweede of volgende leningovereenkomst in het kader van een hypotheek voor toekomstige schuldvorderingen. 202
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Het opnemen van de bestaande overeenkomst in een notariële akte of het vestigen van waarborgen is dan slechts een uitvoering van verbintenissen waartoe de kredietnemer zich vroeger verbonden heeft (cfr. de redenering die voor de kredietopening is ontwikkeld). Evenwel kan er van een toepassing van een verzakingsrecht voor deze werkwijze geen sprake zijn, gezien het omwille van de overhandiging van de geleende som geenszins om een contract op afstand zoals bepaald in de richtlijn kan gaan. De integrale uitbetaling van fondsen zal in geval van uitbetaling in schijven fictief zijn en er zal dan beroep gedaan worden op de rechtsfiguur van de inpandgeving. In geval van een dergelijke fictieve uitbetaling kan mits de aanvaarding van het leningaanbod op afstand een leningsovereenkomst op afstand zoals bepaald door de richtlijn tot stand komen. De hoger vermelde redenering voor de kredietopeningen kan dan ook hier gelden. Het quod plerumque fit is echter een overhandiging van het geleende kapitaal bij het verlijden van een notariële akte, die doorgaans de inhoud van het aanbod herneemt en de hypotheekvestiging bevat. In dat geval heeft het vroeger aanvaarde aanbod duidelijk niet de waarde van een leningovereenkomst. Het gaat echter wel om een sui generis overeenkomst (DE PAGE, Traité élémentaire, Tome V, n° 117) - vaak gekwalificeerd als leningbelofte - die verbintenissen doet ontstaan. Het gaat om een dienst “van bancaire aard” of “op het gebied van” kredietverstrekking. Dit type contract zou dus in geval van aanvaarding op afstand onder een verzakingsrecht voor financiële diensten -sensu lato geïnterpreteerd- vallen. Als de kredietnemer geen gebruik gemaakt heeft van zijn verzakingsrecht voor het financiële sui generiscontract, moet bij deze tweede werkwijze voor leningen rekening gehouden worden met de dag van het verlijden van de authentieke akte voor het ingaan van de eventuele verzakingstermijn. Evenwel kan er van een toepassing van een verzakingsrecht voor deze werkwijze geen sprake zijn, gezien het geenszins om een contract op afstand zoals bepaald in de richtlijn kan gaan. Beide partijen zullen trouwens ook bij het verlijden van de akte tegenwoordig of vertegenwoordigd zijn (zie hoger over de kredietopeningen). Zelfs bij uitbetaling van de fondsen in schijven kan er in dit geval geen sprake zijn van een transactie op afstand zoals bepaald door de richtlijn, gezien het contract niet op afstand is gesloten. Overzichtstabel Type verrichting
Verzakingsrecht toepasbaar
Hypothecaire kredietopening – aanvaarding op afstand van het aanbod
X
HKO – aanvaarding in de onderhandse kredietovereenkomst op afstand getekend
X
Geen verzakingsrecht
HKO – aanvaarding in de authentieke akte
X
Hypothecaire lening – overhandiging geleende zaak bij de aanvaarding van het aanbod
X
HL – uitbetaling in schijven vanaf de aanvaarding op afstand van het aanbod
X
HL – overhandiging van de geleende zaak voorzien bij het verlijden van de akte, maar aanvaarding op afstand van het aanbod
X
HL – overhandiging van de geleende zaak bij het verlijden van de akte
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
X
203
1.2. Voorgestelde rechtstechniek Deze juridisch noodzakelijkerwijze te maken onderscheiden zijn vanzelfsprekend moeilijk te vatten voor (kandidaat-) kredietnemers. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen daarom dat het, wat de kredietverstrekking (hypothecair krediet en consumentenkrediet) betreft, aangewezen lijkt in een uitzondering op het verzakingsrecht te voorzien, respectievelijk een directer criterium te hanteren, naargelang van de volgende gevallen.
1.2.1. Zoals de richtlijn daartoe de mogelijkheid biedt, moet in een uitzondering op het verzakingsrecht voorzien worden voor : a) kredieten die hoofdzakelijk bestemd zijn voor het verkrijgen of het behouden van eigendomsrechten op grond of een bestaand of gepland gebouw, of voor het renoveren of verbeteren van een gebouw ; of b) kredieten die gedekt zijn door een hypotheek op een onroerend goed of door een recht op een onroerend goed. Wat punt a) betreft, zou de bepaling, die in de Belgische wet opgenomen wordt en die alle onroerende kredieten met of zonder hypothecaire waarborg zou omvatten, beter kunnen aansluiten bij artikel 1 van de wet op het hypothecair krediet (WHK) met de volgende formulering : “die bestemd zijn voor het financieren van het verwerven of behouden van onroerende zakelijke rechten”. Voortgaande op de rechtsleer hoeft in deze bepaling het woord “hoofdzakelijk” niet opgenomen te worden, gezien algemeen aanvaard wordt dat inzake het toepassingsgebied ratione materiae met betrekking tot hypothecair krediet het accessorium de hoofdzaak volgt. Verder kan “renoveren of verbeteren van een gebouw” (en alleszins “verbouwen van een gebouw”) aldus geïnterpreteerd worden dat het eveneens onder een bij de bewoordingen van artikel 1 WHK aansluitende bepaling van het toepassingsgebied ratione materiae valt. Wat punt b) betreft, moet ook een formulering gekozen worden die nauwer aansluit bij artikel 2 WHK, om zodoende alle “hypothecair gewaarborgde” kredieten (met hypothecaire inschrijving, met hypothecair mandaat, met hypotheekbelofte), ongeacht of het gaat om een onroerende of roerende bestemming, te omvatten. Verder zou de uitzondering op het verzakingsrecht vanzelfsprekend ook gelden voor kredieten die a) en b) combineren. De motivering van dit voorstel is onder punt 1.1 reeds aangegeven. Een ganse reeks verrichtingen en informatie door de hypotheekonderneming en de notaris gaan aan deze kredieten vooraf. De kredietnemer beschikt over een ruime tijdsspanne om op een goed geïnformeerde basis zijn beslissing te nemen.
1.2.2. Voor de andere kredieten, namelijk consumentenkredieten zonder onroerende bestemming en niet “hypothecair gewaarborgd”, kan in een verzakingsrecht voorzien worden. Evenwel pleiten de vertegenwoordigers van de productie en de distributie ervoor dat de kredietnemer van zijn verzakingsrecht geen gebruik meer zou mogen maken, nadat hij het krediet geheel of gedeeltelijk heeft opgenomen. Inderdaad, krachtens de voorontwerptekst moet de kredietnemer, na uitoefening van het verzakingsrecht, het (geheel of gedeeltelijk) opgenomen kredietbedrag terugbetalen (cf. art. 83 septies, §4). Terugbetalen zal hij vaak niet meer kunnen, indien hij de opgenomen gelden reeds besteed heeft (b.v. de gefinancierde auto reeds aangekocht heeft, enz.). Een begin van uitvoering van de kredietovereenkomst door de consument zou dus moeten neerkomen op een afzien door de kredietnemer van zijn verzakingsrecht.
204
RAAD VOOR HET VERBRUIK
2. Het aanrekenen van kosten in geval van toepassing van het verzakingsrecht Het voorontwerp van wet sluit het vragen van kosten niet uit en het uitsluiten ervan zou inderdaad niet de bedoeling mogen zijn. Artikel 83sexies, §1, 1ste lid, 1ste zin, sluit enkel het betalen van boetes uit. Artikel 83septies, §1, 2de lid, heeft het over “betaling van de effectief verleende financiële dienst”. Daarin kunnen inderdaad accessoria begrepen zijn die ook effectief “verleend” zijn. Meer bepaald zal het kredietaanbod al aan de kredietnemer verstuurd zijn en zou ook de schatting van het onroerend goed met het oog op de opstelling van het deskundig verslag reeds kunnen gebeurd zijn. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie menen dat, indien dus aan de kredietnemer het recht zou worden gegeven om aan de dienst te verzaken, in elk geval de gerezen kosten te zijnen laste zouden moeten blijven. Het gaat onder meer om de dossierkosten, de schattingskosten en de kosten die eventueel reeds door de notaris zouden zijn gemaakt. Inderdaad, zoals eerder vermeld verstuurt de kredietgever, nadat de kredietnemer het kredietaanbod heeft aanvaard, in het belang van de kredietnemer het akteontwerp zo spoedig mogelijk naar de notaris. De notaris zou al onmiddellijk bepaalde verrichtingen kunnen gedaan hebben (bv. aanvragen van een hypothecair getuigschrift, enz.). Het voorontwerp van wet houdt met dergelijke kosten rekening : artikel 83ter, §1, 2° “de financiële dienst”, d), heeft het over “het eventuele bestaan van (…) kosten die niet via de “verkoper” worden betaald”. Deze mogelijkheid om kosten terug te vorderen die verband houden met het sluiten van de overeenkomst is gegrond voor andere types van overeenkomsten zoals vb. de landverzekeringsovereenkomst (zie terzake onderaan de opmerkingen betreffende hoofdstuk IV van de ontwerpwet,1).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
205
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 30 JUNI 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
De heer DUCART
(Test-Aankoop)
De heer DE MUELENAERE
(A.C.L.V.B.)
De heer VAN DE PUTTE
(ARCOFIN)
Mevrouw DOMONT-NAERT
(Test-Aankoop)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Plaatsvervangend:
Mevrouw SWEERTS
(B.V.B.)
De heer FELIX
(B.V.K.)
De heer van OLDENEEL
(ASSURALIA)
De heer DASTOT
(Raad voor de Reclame)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
De heer de LAMINNE de BEX
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT (UNIZO) De heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.) De heer DE CORT (B.V.B.) De heer SENECAL (B.V.K.) De heer STEENLANT (V.B.O.)
206
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 329
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbescher mingsmiddelen en biociden in België .
Brussel, 5 november 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
207
SAMENVATTING Het Belgische reductieprogramma voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt om de 2 jaar geactualiseerd, vindt zijn oorsprong in het federaal plan voor duurzame ontwikkeling 2000-2004, en wordt door de wet van 28 maart 2003 ingeleid die de wet op de “productnormen” wijzigt. De reductiedoelstellingen voor het gebruik belopen tot 25 % voor gewasbeschermingsmid delen (gebruik in de landbouw) en tot 50% voor de biociden en de gewasbeschermingsmid delen voor niet-landbouwkundig gebruik Het programmaontwerp moet gefinaliseerd worden tegen eind 2004. De Raad stellt vast dat: - geen enkel becijferd gegeven als basis heeft gediend voor de reductiedoelstellingen, en dat vandaag de dag evenmin een bestaande gegevensinventaris beschikbaar is; - er tegenspraak is tussen het beoogde doel, met name de reductie van de negatieve effecten op de gezondheid en het leefmilieu, en het voorziene programma, dat meer bepaald een gebruiksreductie van pesticiden en biociden nastreeft; - het essentieel is, om voor biociden een functioneel vergunningssysteem in te stellen, ter vervanging van de huidige procedure die door de Hoge Raad voor openbare hygiëne wordt toegepast; - de vervangings- en voorzorgsprincipes in dit geval niet gegrond zijn, aangezien de goedkeuringen van de producten gebaseerd zijn op risico-evaluaties waarbij rekening wordt gehouden met de doeltreffendheid van de producten, het resistentiebeleid en de veiligheidsfactoren. Bovendien is het voorzorgsprincipe slechts noodzakelijk bij gebrek aan wetenschappelijke gegevens. De Raad besluit dat: - het nodig is de impact op de gezondheid en het leefmilieu te evalueren door de toepassing van een impactindicator: een gewone reductie van de gebruikte hoeveelheden houdt geen rekening met de specifieke karakteristieken van de producten en actieve materies; - het belangrijk is een actieve samenwerking te voorzien van de Gewesten en Gemeenschappen en dat het reductiebeleid opgenomen wordt in het Europees kader.
208
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik, die op 3 september 2004 door de Ministers van Volksgezondheid en Leefmilieu verzocht werd een advies uit te brengen over het Federaal programma voor verminderd gebruik van ge wasbeschermingsmiddelen en biociden in België heeft huidig advies op 5 november 2004, middels een schriftelijke procedure goedgekeurd . De Raad voor het Verbruik heeft de voorzitter verzocht dit advies over te maken aan de Minister van Volksgezondheid, aan de Minister van Leefmilieu, aan de Minister van Werk belast met Consumentenzaken en aan de Minister van Economie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van 3 september 2004 van de Ministers van Volksgezondheid en Leefmilieu over het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in België; Gelet op het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in België; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie Leefmilieu-Productie en Duurzame Consumptie, onder het voorzitterschap van de heer Vandeplas (Fedichem), tijdens de vergadering van 29 september 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : de dames Detiège (Fedichem) en Halleux (Fedichem), de heren Meirsman (OIVO), Renaerts (OIVO) en Ruelle (FOD Volksgezondheid) ; Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies door de dames Halleux (Fedichem) en Detiège (Phytofar) en de heren Meirsman (OIVO.) en Renaerts (OIVO); Gelet op het voorlopig advies van het Dagelijks Bestuur van 14.10.2004; Gelet op de ratificering van huidig advies op 5 november 2004, middels een schriftelijke procedure.
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT:
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
209
210
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik werd op 3 september 2004 door de Minister van Sociale Zaken en van Volksgezondheid en Minister van Leefmilieu en Minister van Pensioenen verzocht om van advies te dienen over het federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in België. De leden van de Raad stellen vast dat in het tekstvoorstel pesticiden en biociden regelmatig worden verward. Deze leden betreuren dat alle voorstellen inzake biociden gedaan worden op basis van de Ecolas-studie, die niet beschikbaar is. De Raad meent dat het beter is om de vermindering van de impact onder de loupe te nemen dan wel de vermindering van de hoeveelheden. Hij vraagt zich af of het gegrond is om de scheiding tussen professionelen en amateurs door te trekken tot het gebied van de biociden. Scheiding is noodzakelijk om de markt beter te kunnen bestuderen en maatregelen uit te werken voor de verschillende groepen. Gelet op de bijzondere kenmerken van biociden en pesticiden, heeft de Raad besloten om een advies op te stellen in twee delen. Het eerste deel over de pesticiden en het tweede over de biociden.
Algemene beschouwingen en opmerkingen over de pesticiden De Raad stelt vast dat: • Het programma in 2010 voorziet in 10% biologische teelt en 90% geïntegreerde teelt in België. Het is dus van essentieel belang om een redelijk en geïntegreerd gebruik van de gewasbeschermingsmid delen mogelijk te maken. • Het vooropgezette programma beoogt een verminderd gebruik van pesticiden en van biociden waarbij de doelstelling moet zijn de eventuele negatieve effecten voor de gezondheid en het milieu te verminderen • Door louter de gebruikte hoeveelheden te verminderen, wordt nog geen rekening gehouden met de bijzondere kenmerken van actieve producten en stoffen. Daarom moet de impact ervan op de gezondheid en op het leefmilieu worden geëvalueerd door een impactindicator als POCER of PRIBEL toe te passen en niet door een pressieindicator waarbij reductie van de hoeveelheden of van de toepassingsfrequentie worden beoogd. • Het werd overigens wetenschappelijk aangetoond dat bij elke vermindering van de hoeveelheid of van de toepassingsfrequentie weerstand ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen kan optreden. • De Europese commissie heeft een verslag opgesteld over “de thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden in de landbouwsector” en heeft een enquête gehouden in alle lidstaten om een overzicht te krijgen van alle acties die in die context genomen of overwogen worden. De resultaten van deze enquête zullen in de komende weken bekend worden en zullen moeten mogelijk maken om de gemeenschappelijke acties uit te stippelen, die aanbevolen zijn om een duurzame ontwikkeling van het gebruik van pesticiden te verzekeren. De Raad dringt erop aan om het Belgische programma op te nemen in een Europees kader, met inachtneming van de aanbevelingen van de Commissie. • Een dergelijk programma kan slechts een positieve uitwerking hebben als de Gewesten en Gemeenschappen actief meewerken, te meer omdat milieu en landbouw tot de gewestelijke bevoegdheden behoren en daar al acties en maatregelen worden genomen (in Vlaanderen, ontwikkeling van POCER en een plan tot vermindering van de impact van gewasbeschermingsmiddelen!). De Raad denkt dat het nuttig is om te voorzien in de samenwerking met de Gewesten en Gemeenschappen om dit programma uit te voeren. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties willen wijzen op het belang van dit laatste punt.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
211
Specifieke opmerkingen over de pesticiden - Verminderingsdoelstellingen De Raad stelt vast dat de doelstellingen voor een verminderd gebruik met 25% voor de gewasbescherm ingsmiddelen (gebruik in de landbouw) en met 50% voor de biociden en de gewasbeschermingsmidde len voor niet-landbouwkundig gebruik een politieke beslissing zijn zonder kennis van de reële situatie. Verschillende studies wijzen op de toxiciteit van bepaalde natuurlijke producten en “pesticiden”, die een veel schadelijker effect hebben dan de synthetische chemische producten. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw vragen zich af of dergelijke cijfergegevens niet zouden kunnen worden uitgewerkt in samenwerking met de industrie.
- Verkoop- en consumentenstatistieken De Raad herinnert eraan dat de verkoopcijfers slechts mogen gebruikt worden als rekening wordt gehouden met een aantal elementen: - deze cijfers zijn gebaseerd op de verklaringen die 2 keer per jaar door de ondernemingen, die het product op de markt brengen (houder van een erkenning voor een fytofarmaceutisch product of houder van een vergunning voor de verkoop van een biocide), bij de federale overheden worden afgelegd. De export en import uitgevoerd door de distributeurs worden niet in aanmerking genomen. Sommige jaren kan deze export tot 20% en meer bedragen. - Op Europees niveau zijn de voorgelegde cijfers praktisch niet vergelijkbaar want buiten de voor de export bestemde hoeveelheden, die niet in aftrek gebracht worden, omvatten zij de cijfers met betrekking tot de producten die bestemd zijn voor amateur-tuiniers (enorme hoeveelheden natriumchloraat en ijzersulfaat) alsook de toeslagstoffen. De andere lidstaten nemen deze “garden” gegevens en andere niet op in de statistische gegevens wat elke vergelijking met België ongeldig maakt. De Raad meent dat het van essentieel belang is om het reële verbruik van deze producten in België te kennen en hiertoe statistieken op te stellen over de werkelijk gebruikte hoeveelheden. In dat verband vestigt hij de aandacht op een brochure uitgegeven door het voormalige Federale Ministerie van Landbouw over het “gebruik van fytofarmaceutische producten in de voornaamste teelten in België gedurende het decennium 1991-2000.
- Milieu-indicator De werkgroep “Milieu-indicator”, opgericht op verzoek van de stakeholders, is samengesteld uit vertegenwoordigers van de wetenschappelijke wereld, van de overheid, van de landbouwsector, organisaties die actief zijn op het gebied van milieubescherming alsmede van de industrie. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw herinneren eraan dat enkel de vertegenwoordigers van de organisaties ter verdediging van het milieu zich verzet hebben tegen een milieu-indicator als POCER of PRIBEL. De besluiten van de werkgroep werden voorgelegd aan de stakeholders tijdens een gemeenschappelijke vergadering in de loop waarvan het gebruik van een risico-indicator zoals de POCER door een gekwalificeerde meerderheid werd verdedigd.
- Impactindicator – referentiejaar De Raad is zich bewust van de noodzaak om door te zetten. Hij vindt het belangrijk om te kunnen evalueren en rekening te houden met hetgeen tot nu toe al werd gerealiseerd. Vlaanderen heeft een
212
RAAD VOOR HET VERBRUIK
studie gefinancierd voor de ontwikkeling van een milieu-indicator voor gewasbeschermingsmiddelen, een indicator waarbij al resultaten konden worden geboekt. Het is belangrijk dat deze resultaten in aanmerking worden genomen teneinde de gegrondheid van de genomen maatregelen te onderstrepen en om een vergelijking te kunnen maken van de in Vlaanderen behaalde resultaten met die welke zullen voortkomen uit het reductieprogramma. In die context, menen de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw dat het essentieel is om als referentiejaar 1990 en niet 2001 te nemen, zoals voorzien was in het eerste programma. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties delen dit standpunt enkel indien voldoende gegevens aanwezig zijn om een passende vergelijking te maken.
- Sensibilisatie – informatie De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw menen dat erkende (gewasbeschermingsmiddel) of voor verkoop toegelaten (biociden) producten geen enkel risico vormen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn niet van dat standpunt doch menen dat het risico voor de gezondheid en het milieu aanvaardbaar is als ze naar behoren worden toegepast (zie gebruiksaanwijzing en aanbevelingen op de etiketten). De Raad wijst erop dat het dus essentieel is om alle gebruikers te informeren, op te voeden en te sensibiliseren wat betreft de juiste toepassing. Dergelijke acties kunnen enkel maar het gewenste effect hebben als alle actoren waaronder uiteraard de Gewesten en Gemeenschappen actief meewerken. De Raad verwijst naar de inspanningen die gebeuren op het niveau van het overleg tussen het OVPG (overlegplatform handel en verwerking van plantaardige grondstoffen) en het AGROFRONT, wat geresulteerd heeft in een IKKB-standaard (Integraal Keten Kwaliteit Beheersysteem). Deze kwaliteitsstandaard voorziet o.m. in een registratie van de teelt en het gebruik van gewasbescherm ingsmiddelen (naast elementen die verwijzen naar voedsel- en plantenveiligheid en milieu). De kwaliteitsstandaard voor de primaire plantaardige productie gaat van start in 2005 voor de sectoren aardappelen, groenten en fruit. De andere sectoren (granen, suikerbieten ...) volgen in 2005-2006. De verificatie van het correct gebruik gebeurt via analyses gefinancierd door handel en verwerking. Via dit project zal een correct gebruik van deze middelen ook resulteren in een reductie van de milieudruk. Door het onderzoek naar de uitwisselbaarheid van de IKKB Standaard met buitenlandse standaarden, zullen bedrijven ook makkelijker kunnen werken in een breder Europees kader. Deze actie kadert ook in het zelfcontrolesysteem van het FAVV.
- Financiering van het programma ter vermindering van pesticiden en biociden De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw herinneren eraan dat de financiering van het programma ter vermindering van pesticiden en biociden zal gebeuren door het Begrotingsfonds voor de Grondstoffen en de Producten. Rekening houdend met de andere taken die dit Fonds op zich neemt, moet worden voorzien in een scheiding van het budget van het Fonds voor de financiering van studies betreffende: a) b) c) d) e)
gewasbeschermingsmiddelen; biociden programma voor de vermindering van de impact van pesticiden; programma voor de vermindering van de impact van biociden; enz…
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
213
Deze leden stellen vast dat volgens artikel 16 van de wet “ Productnormen” van 28 maart 2003 tot wijziging van de wet van 21 december 1998 een artikel 20bis voorziet in retributies en bijdragen voor de financiering van het Begrotingsfonds voor de Grondstoffen en de Producten die zullen worden gestort door de personen die de producten op de markt brengen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw menen dat het ontwerp van koninklijk besluit, beoogd in bijlage 10 betreffende het gebruik van een som van 500.000 afkomstig van het reservefonds van het Begrotingsfonds voor de Grondstoffen en Producten, ter financiering van het eerste programma voor vermindering van pesticiden voor landbouwgebruik en van biociden vanaf 2005, overbodig is, en derhalve niet gewettigd.
- Externaliteiten Volgens de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw hebben gewasbeschermingsmiddelen, die volgens de juiste landbouwkundige en fytosanitaire praktijken worden toegepast (gebruiksvoorwaarden als gepreciseerd in de goedkeuringsakte en op het label), geen negatief effect op mens, dier of milieu. Vandaar dat de kosten aangehaald in het programma niet toepasselijk zijn. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat dit overdreven is, in die zin dat er altijd een negatieve weerslag is op het milieu en in sommige gevallen ook op de mens. Pesticiden werden teruggevonden in regenwater. De Raad stelt bovendien vast dat het Antigifcentrum bevestigt dat als de gewasbeschermingsmiddel en volgens de regels worden gebruikt er maar weinig ernstige intoxicaties worden gemeld. Als er al sprake is van intoxicaties dan zijn die te wijten aan het verkeerd gebruik van producten. Door de strenge reglementering kan dit met zekerheid worden bevestigd. De kosten van de schade aan gewassen als geen enkel gewasbeschermingsmiddel wordt gebruikt, moeten ook in aanmerking worden genomen. Volgens de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw moet zeker rekening worden gehouden met de positieve inbreng van gewasbesc hermingsmiddelen (gevarieerde kwaliteitsvoeding, verkrijgbaar voor iedereen, fruit en groenten in voldoende hoeveelheden, die aanbevolen worden in de strijd tegen bepaald kankers, voorkomen van mycotoxinen en schimmels waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat zij zeer gevaarlijk zijn voor de gezondheid van de mens, enz…). De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat dit standpunt overdreven is. De markt zal er wel voor zorgen dat steeds voldoende groenten en fruit aanwezig zijn, ook zonder pesticiden. Ik heb ook mijn twijfels bij de laatste bewering. De Raad heeft vragen bij de noodzaak om weer een Belgisch onderzoek te doen naar de kosten. Te meer omdat studies als die van de Verenigde Staten een voldoende beeld geven en aantonen dat het verminderen of stopzetten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen veel duurder is. Bovendien toont een recente Europese studie van professor Schmitz (Universität Giessen, Cost Benefit study of plant protection products, 2002) reeds aan dat een kwaliteitsvermindering met 75% van de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen in de EU, de welstand met 45miljard euro zou verminderen en een daling van de tarweproductie met 40% , van de oliehoudende zaden met 50% en van fruit en groenten met gemiddeld 32% met zich zou meebrengen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw menen dat momenteel de eerste oorzaak van door de voeding in Europa overgebrachte epidemieën van microbiologische aard is. Zou een verminderd gebruik van pesticiden en biociden dit negatief effect niet nog versterken? De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat geen enkele epidemie zal ontstaan door het verminderd gebruik van pesticiden.
214
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BESLUIT: Voor de Raad valt een dergelijke studie enkel maar te overwegen in een Europese context omdat ze representatief moet zijn. België alleen kan een dergelijke studie niet uitvoeren omdat diverse criteria in aanmerking moeten worden genomen: de enorme financiering, zijn geringe oppervlakte en beperkte bevolking.
- Substitutieprincipe en voorzorgsprincipe De Raad stelt vast dat het substitutieprincipe niet zonder gevaar en zonder problemen voor de landbouw kan worden toegepast (resistentie enz..). Het substitutieprincipe is een zeer complex begrip dat met de nodige voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Bovendien is het niet gewettigd aangezien producterkenningen gebaseerd zijn op risicoevaluaties waarbij rekening wordt gehouden met de efficiëntie van producten en het beheer van de resistentie. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie, van de middenstand en van de landbouw menen dat het voorzorgsprincipe niet thuishoort in dit programma te meer omdat de dossiers inzake producterkenning gebaseerd zijn op de risicoevaluatie (met inachtneming van de veiligheidsfactoren). Het voorzorgsprincipe is enkel vereist bij gebrek aan wetenschappelijke gegevens. Maar de gewasbes chermingsmiddelen worden slechts erkend als verschillende studies hebben aangetoond dat zij, mits een correcte toepassing, volkomen zeker zijn voor mens, dier en milieu. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties delen die mening doch verkiezen om te spreken van een aanvaardbaar risico.. Deze vertegenwoordigers verklaren dat dergelijke principes in de lidstaten slechts kunnen worden toegepast in een context van Europese harmonisatie.
- Rol van de overheid en doorzichtigheid De Raad meent dat de overheid haar beslissingen moet kunnen nemen met volledige kennis van de problematiek. Het advies van de stakeholders en van de adviesorganen moet dus in aanmerking worden genomen maar de eindbeslissing moet door de overheid worden genomen. Het is absoluut noodzakelijk om zekerheid te hebben over de objectiviteit en de onafhankelijkheid van de beslissingen van het Erkenningscomité door de adviezen van dit comité pas na de ministeriële beslissing tot het al dan niet verlenen van de erkennning te verspreiden. Zo kan elke externe druk waarbij het oordeel zou kunnen worden vervalst en ondernemingen zouden kunnen worden ingelicht over de vermoedelijke komst van een concurrerend product worden vermeden.
Algemene beschouwingen en opmerkingen over de biociden 1. De Raad stelt vast dat het doel van het plan is om de negatieve impact van de biociden en pesticiden die buiten de landbouw worden gebruikt, te verminderen met 50%. De Raad wil doen opmerken dat: • De inventaris van de bestaande gegevens niet kan worden opgemaakt • De evaluatieindicatoren van het impact van de biociden op de gezondheid en het milieu niet kunnen worden bepaald. In die context is het moeilijk om verminderingsdoelstellingen te bepalen zonder de beginsituatie te kennen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
215
2. De Raad is van mening dat het eerste programma voor de vermindering van de impact van biociden bij voorrang moet worden toegespitst op: • Het opmaken van een wetenschappelijk betrouwbare inventaris • Een actieve deelname van de Belgische federale overheden aan de revisie van actieve biocide stoffen in overeenstemming met de geldende Europese wetgeving. De Raad meent inderdaad dat het revisieprogramma voor actieve stoffen waarin op Europees niveau is voorzien (d.w.z. bij toepassing van de Biociden Richtlijn) noodzakelijkerwijze een vermindering inhoudt van de biociden evenals de revisie van actieve stoffen van fytofarmaceutische producten. 3. De Raad acht het eveneens van essentieel belang om een functioneel goedkeuringssysteem in te voeren, ter vervanging van de huidige procedure die door de Hoge Gezondheidsraad wordt toegepast. 4. De Raad herinnert eraan dat de bijdragen moeten worden geïnd als compensatie voor een dienstverlening. Ze worden gestort in het Fonds voor Grondstoffen en de Producten dat de administratie dus in staat moet stellen om bijkomend personeel aan te werven en zich uit te rusten om Europese dossiers betreffende de revisie van actieve biocide stoffen te behandelen. Deze revisie zal een niet te verwaarlozen effect hebben op de vermindering van de impact van biociden op het milieu. Derhalve moet geen enkele andere actie op het stuk van biociden worden beoogd of gefinancierd. Aangezien het fonds wordt gespijsd door verschillende typen van producten is het overigens uitgesloten dat het enkel zou gewijd zijn aan de fytofarmaceutische producten. Het budget van het Fonds voor de Grondstoffen en de Producten zou moeten worden verdeeld in overeenstemming met de door iedere sector gestorte bijdragen en retributies. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat het verminderingsplan zou moeten voorzien in de financiering van een sensibilisatie- en informatiecampagne voor de gebruikers. 5. De Raad wil dat de verminderingsstrategie opgenomen wordt in een Europees kader.
Specifieke opmerkingen over de biociden I. Deel II – Doelstellingen De Raad stelt vast dat voorgesteld wordt om de negatieve impact van biociden en pesticiden gebruikt buiten de landbouw te verminderen met 50% (zie algemene opmerkingen)
II. Deel II – Keuze van de indicatoren De Raad stelt het volgende vast: 1. Verwarring tussen pesticiden voor landbouwgebruik en biociden. Meer specifiek is de voor de pesticiden voor landbouwkundig gebruik voorgestelde indicator niet direct toepasselijk op de biociden. 2. dat ondanks de besluiten van de Ecolasstudie waarin voor de biociden aanbevolen wordt om de verkoopgegevens te gebruiken per type van producten als pressieindicator en een impactindicator waarbij rekening wordt gehouden met de verkochte hoeveelheden, met de resultaten van actieve stoffen voor het milieu en de gezondheid (Zweeds model), de beperkte Groep geoordeeld heeft dat het moeilijk zoniet onmogelijk is om een indicator op te stellen en voorgesteld heeft dat het verminderingsprogramma zou worden onderworpen aan een “deskundigenoordeel”. Wat wil dat zeggen? 3. Dat het niet onnuttig is om eraan te herinneren dat de verzamelde gegevens weinig betrouwbaar zijn en niet kunnen worden bijeengevoegd. Weinig betrouwbaar want “verkocht in België” is niet synoniem met “verbruikt in België” (zoals voor de landbouwpesticiden van elders) en dat
216
RAAD VOOR HET VERBRUIK
met het verzamelen van die gegevens maar heel recent werd begonnen (nog niet genoeg afstand en geen bevestiging). In het huidige systeem kan het zijn dat producten meermaals worden aangegeven. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties vragen zich af of de sector niet zou kunnen deelnemen aan het inzamelen van betrouwbare gegevens. In afwachting vragen deze vertegenwoordigers dat een evaluatie van die cijfers wordt gemaakt en dat de cijfers van het volledige verbruik zo snel mogelijk openbaar worden gemaakt. De Raad merkt tevens op: 4. wat desinfectering betreft, het eveneens gevaarlijk is om de aanbevolen dosis als pressieindicator te gebruiken. De dosis zou immers moeten variëren naar gelang van de gebruiksvoorwaarden zoals vb. de temperatuur. Tevens moet worden opgemerkt dat de Hoge Gezondheidsraad over het algemeen het gebruik van hogere concentraties aanmoedigt. 5. Dat rekening zou moeten worden gehouden met het feit dat de gezondheidsnormen voor de biociden sinds 1990 erg streng zijn geworden. En dat gelet op de weinige beschikbare gegevens er a priori geen geldig referentiejaar is voor de biociden. 6. Dat het ook belangrijk is om eraan te herinneren waarom biociden worden gebruikt. Nederland (RIVM) heeft een site gecreëerd waarop de scenario’s voor het bestrijden van infecties door de verschillende sectoren zijn vermeld. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen dat het interessant zou zijn om een inventaris op Belgisch niveau op te maken en om de Belgische situatie globaal te vergelijken met de situatie in de andere Europese landen: gezondheidsnormen, reële gebruiksvoorwaarden…alvorens voorstellen tot vermindering van biociden te doen. Voorgestelde maatregelen: Maatregelen die door de federale overheden moeten worden ingeleid De Raad wil doen opmerken: 1. (blz.39) Wat de externaliteiten betreft, is het omwille van de objectiviteit nodig om de “voordelen” die verbonden zijn aan het gebruik van biociden in aanmerking te nemen; 2. dat in het hoofdstuk over de landbouwpesticiden herhaaldelijk verwezen wordt naar de biociden. 3. (blz.40) De beoogde financiering van het programma via het Fonds voor de Grondstoffen en de Producten is in tegenspraak met de doelstellingen van het eigenlijke Fonds (in tegenspraak met de wet!) 4. (blz.42) Doorzichtigheid: Om de objectiviteit van de Hoge Gezondheidsraad en van het toekomstige Goedkeuringscomité te verzekeren, mogen de agenda’s en verslagen van vergaderingen slechts worden verspreid na de beslissing over het al dan niet verlenen van toestemming tot de verkoop van biociden. Elke externe druk die het oordeel van dit Comité/deze Raad kan vervalsen, moet immers worden vermeden. Bovendien moet worden opgelet dat een industriële onderneming via dit kanaal geen weet krijgt van de vermoedelijke komst van een concurrerend product op de markt!!! De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben hiertegen geen bezwaar doch willen doen opmerken dat dit verzoek hen in tegenspraak lijkt te zijn met het standpunt dat de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand innemen in de paragraaf “IX Rol van de autoriteiten en doorzichtigheid” 5. (blz.43) Wat wordt met professionele vergunning beoogd in het geval van de biociden? 6. (blz.45) De inhoud aan gevaarlijke stoffen meet niet het risico maar wel het intrinsieke gevaar en is dus niet representatief voor de impact van de biociden. Momenteel bestaat er al een jaarlijkse bijdrage die verschilt naargelang van de indeling van de biociden. Er moet dus geen bijkomende aan worden toegevoegd.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
217
7. (blz.48) De statistieken over biociden zijn niet representatief voor het reële verbruik van biociden. Er wordt geen rekening gehouden met de export door de distributeurs. Trouwens hoe zit dat met de export en import van behandeld hout??? 8. (blz.48) Structurele maatregelen – DETIC en BIOPLUS zijn vóór een dergelijke herstructurering maar vestigen de aandacht op het feit dat deze problematiek niet onder het reductieprogramma valt. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen (blz.50 B.1.3). dat de inkomsten van betalingen en jaarlijkse bijdragen i.v.m. biociden in het Fonds voor de Grondstoffen en de Producten enkel maar gebruikt mogen worden voor de financiering die een doeltreffende studie moet mogelijk maken van de goedkeuringsdossiers in overeenstemming met de doelstellingen van het Fonds (zie hoger). De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen tevens dat de consumenten moeten worden geïnformeerd en gesensibiliseerd. Vanuit de vaststelling dat het geld wel ergens vandaan moet komen, hebben deze leden geen bezwaar tegen de voorgestelde financieringswijze. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand menen (blz. 50, B.1.4.): dat deze paragraaf bijzonder tendentieus is en dat hij de industrie in diskrediet kan brengen!!! Deze leden wijzen erop dat voor deze toepassingen het systeem REACH voorhanden is. Zij menen (blz.50, B.1.5.): dat het essentieel en dringend is om (via Internet) het handboek voor goedkeuringsaanvragers te verspreiden. De industrie wil zo goed mogelijk kunnen tegemoetkomen aan de gestelde eisen om het dossier van aanvraag tot goedkeuring van de verkoop op te stellen. Op die manier worden bijkomende vragen zo veel mogelijk vermeden en ook de tijd om te beslissen of er al dan niet een goedkeuring wordt verleend zal er door verkort worden!!! Deze vertegenwoordigers doen opmerken dat: 1. (blz.50) B.2.2.: Voor de industrie, de reevaluatie van actieve stoffen in Europees kader de meest doeltreffende maatregel is om de impact van biociden terug te schroeven. 2. (blz. 54) B.: De opgegeven cijfers nader moeten worden toegelicht zowel op het vlak van de administratie als voor het Antigifcentrum te meer omdat er voor het Antifcentrum een nieuwe taak wacht die door het Fonds zal worden gesubsidieerd. 3. (blzn 52 53) B.2.5. – B.2.6. – B.2.7.: de vetgedrukte paragrafen bijzonder onbegrijpelijk zijn. Vb.: de producten worden altijd verkocht in gesloten verpakkingen of recipiënten; de houtbeschermingsmiddelen die arseen bevatten, zijn niet meer in de handel te verkrijgen. 4. (blz53) B.2.7.: het onderzoek van een dossier van aanvraag tot goedkeuring in principe aan dit verzoek beantwoordt. Opnieuw een tendentieuze opstelling. 5. (blz. 54) B.2.9.: Het simplistisch is en niet conform de werkelijkheid om in een milieuindicator te voorzien die gericht is op risicozinnen van actieve stoffen. Het betreft in heel wat gevallen potentiële risico’s en geen reële gevaren. Het risico is afhankelijk van de concentratie en de blootstelling. De gebruiksvoorwaarden gepreciseerd in de goedkeuringsakte voor de verkoop van het biocideproduct maken het mogelijk om deze potentiële risico’s in de hand te houden. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties willen doen opmerken dat zij die mening delen (blsn56-58) C.4-C.5: Hoe kunnen verminderingsdoelstellingen worden uitgestippeld zonder een duidelijk beeld van de huidige situatie? 6. (blzn.80 en 86) Bijlagen 4 en 8: De financiering de administratie in staat moet stellen om extra personeel aan te werven en om zich te wapenen om de Europese dossiers over de herziening van actieve biocide stoffen te behandelen. Deze revisie zal een niet te verwaarlozen effect hebben op de vermindering van de impact van biociden op het milieu. Hierdoor hoeft geen enkele andere actie inzake biociden te worden overwogen of gefinancierd. Aangezien het Fonds
218
RAAD VOOR HET VERBRUIK
wordt gefinancierd door verschillende types van producten, is het overigens uitgesloten dat het uitsluitend zou gewijd zijn aan fytofarmaceutische producten. Het budget van het Fonds voor de Grondstoffen en de Producten zou moeten worden verdeeld in overeenstemming met de door elke sector gestorte bijdragen en betalingen. 7. Er is reeds een bijdrage voorzien voor de gevaarlijke producten. Waarom nog één? 8. (blzn.89-91) Bijlage V: Bijlage 9: Het scoresysteem als voorgesteld door ECOLAS is geen weerspiegeling van de praktijk noch van de realiteit en geeft een vertekend beeld van de impact van de biociden op het milieu. De in aanmerking genomen criteria zijn zeer beperkt en houden geen rekening met het gebruik van het product, met de doeltreffendheid en de toepassingswijze ervan. De voorgestelde indicatoren zijn allemaal min of meer van het type “pressie” en houden geen rekening met de blootstelling. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties doen opmerken dat zij die zienswijze delen.
BESLUIT De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen dat dringend over de cijfers betreffende de biociden moet kunnen worden beschikt. Daarna moet een nieuwe methode bedacht worden voor de impact van biociden want het huidige voorstel is niet goed. Dan kan er opnieuw over cijfers en normen gesproken worden voor reductie, zoniet blijven die cijfers en normen toch een vaag en betekenisloos begrip.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
219
220
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 332
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent.
Brussel, 29 november 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
221
SAMENVATTING Dit advies bespreekt de recente initiatieven ter vermindering van het gebruik van de muntstukken van 1 en 2 cent, zowel voor wat de doelstellingen betreft (de schatkist in staat stellen geen hoge productiekosten meer te hoeven dragen en het de handelaars mogelijk maken om tijd te winnen bij transacties en bij latere omgang met de stukken) als de vooropgestelde maatregelen (stopzetting van de productie en/of invoeren van een afrondingsregel). Het advies gaat vooral over de oplossing van de afrondingsregel, op het dichtst mogelijke veelvoud van 5 cent van de te betalen eindsom. Het bevat ook de vraag van de invloed op de inflatie die zo’n regel tot gevolg zou kunnen hebben. Volgens de vertegenwoordigers van de distributie en de consumentenorganisaties zou het instellen van een afrondingsregel het niveau van de index der consumptieprijzen doen stijgen en de consumenten de indruk geven van een stijging van de inflatie. Voor de vertegenwoordigers van de middenstand, daarentegen, zou een afronding, zowel naar boven als naar beneden, geen invloed hebben op de inflatie of op een eventueel gevoel van inflatie. Voor wat de mogelijkheid betreft tot het aanvaarden van een afrondingsregel, vinden de vertegenwoordigers van de distributie en van de consumentenorganisaties een beslissing in die richting erg voorbarig. Er zou op Europees niveau vooraf een diepgaande discussie moeten plaatsvinden. De vertegenwoordigers van de middenstand zijn voorstander van de invoering van de afrondingsregel op de dubbele voorwaarde dat hij wordt ingevoerd door een wet en dat hij wordt toegepast op alle betaalmethodes, ook elektronische betalingen.
222
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Raad voor het Verbruik die op eigen initiatief een advies uitbrengt over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent heeft huidig advies op 29 november 2004 geratificeerd middels een schriftelijke procedure. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht huidig advies over te maken aan de Minister van Financiën, aan de Minister van Economie en aan de Minister van Werk belast met Consumentenzaken.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de beslissing van de Raad voor het Verbruik om op eigen initiatief een advies uit te brengen over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent ; Gelet op de uiteenzetting van de heer Bertholomé (NBB) tijdens de vergadering van 8 oktober 2004 ; Gelet op de werkzaamheden van de Raad tijdens de vergaderingen van 8 en 25 oktober 2004 ; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : de dames Evrard (TestAankoop), Jonckheere (ACLVB) en Lemaigre (AD – Regulering en Organisatie van de Markt) en de heren Bert (AD – Controle en Bemiddeling), Bertholomé (NBB), Piette (NBB), Meirsman (OIVO) en Wynant (BVB) ; Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies door de heren Meirsman (OIVO) en Rizzo (UCM) ; Gelet op het voorlopig advies van het Dagelijks Bestuur van de Raad van 4 november 2004; Gelet op de schriftelijke procedure voorzien door het artikel 7 bis van het huishoudelijk reglement;
BRENGT HET VOLGEND ADVIES UIT :
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
223
224
RAAD VOOR HET VERBRUIK
1. Inleiding De Raad voor het Verbruik heeft zich op eigen initiatief gebogen over de problematiek van de stukken van 1 en 2 eurocent. Dat initiatief is het gevolg van de recente besprekingen over de opportuniteit om het gebruik van de stukken van 1 en 2 eurocent tot een minimum te beperken alsmede de meest geschikte middelen hiertoe. Deze besprekingen werden deze zomer gevoerd binnen een werkgroep bijeengebracht door de Nationale Bank van België op initiatief van een steering comité, dat op zijn beurt werd opgericht door drie ministers van de federale regering, te weten de Minister van Financiën, de Minister van Economie en de Minister van Consumentenbescherming. De productie en het gebruik van de stukken van 1 en 2 eurocent betekenen hogere kosten voor de Schatkist, de handelaars en de banken en als mag worden afgegaan op een onderzoek gevoerd in het kader van een Flash Eurobarometer van de Europese Commissie is het gebruik van deze stukken eveneens een reden tot ontevredenheid voor veel consumenten 12. Op grond van deze vaststelling heeft deze werkgroep de mogelijkheden onderzocht om het gebruik van de stukken van 1 en 2 eurocent, die hun wettelijke koers zouden behouden, daadwerkelijk te beperken. Ze heeft als mogelijke oplossing de invoering voorgesteld van een regel tot afronding op het dichtstbijzijnde veelvoud van 5 eurocent voor het eindbedrag dat bij een “kassaverrichting” moet worden betaald. Twee andere Europese landen hebben reeds maatregelen ter zake genomen. Finland heeft van bij de invoering van de euro besloten om de stukken van 1 en 2 cent niet in te voeren en heeft een wet aangenomen waarbij de regel tot afronding op 5 eurocent wordt ingesteld voor alle betalingen. In Nederland kunnen de handelaars op basis van een gentlemen’s agreement, onder de auspiciën van de Nederlandse Bank, sedert 1 september 2004 vrij kiezen voor de afrondingsregel voor contante betalingen. In België zou volgens de voorspellingen van de BNB de toepassing van een regel tot afronding op 5 eurocent geen aanzienlijke weerslag hebben op de inflatie. Er dient op gewezen dat de afronding enkel de eindsom zou betreffen die bij een transactie verschuldigd is en niet de individuele prijzen die op een eurocent na zouden blijven aangeduid. Intussen, heeft de minister, terwijl de werkgroep haar werkzaamheden voortzette, meegedeeld dat hij voor 2005 de aanmaak van de stukken van 1 en 2 cent door België zou stopzetten.
2. Ontwikkelingen 1. Doelstelling tot beperking van de omloop van stukken van 1 en 2 eurocent. De Raad neemt nota van de argumenten voor de afschaffing van de stukken van 1 en 2 eurocent. Voor de Schatkist betekent het verminderd gebruik van deze kleine stukken op z’n minst ook een verminderde aanmaak. Dat zou een aanzienlijke besparing zijn wetende dat de aanmaakkosten van deze stukken (1,81 cent voor het stuk van 1 cent en ongeveer 2 cent voor het stuk van 2 cent, waar nog de verpakking- en transportkosten bijkomen) veel hoger zijn dan de nominale waarde en tevens wetende dat deze kleine stukken sneller uit het betalingsverkeer verdwijnen en er dus vaak in grote hoeveelheid van moeten worden bij aangemaakt. Voor de handelaars is het gebruik van de stukken van 1 en 2 eurocent tijdsverlies ofwel bij de verrichtingen aan de kassa’s (moeilijk te onderscheiden stukken vanwege het grote aantal ervan en kleine stukken die moeilijk te hanteren zijn) ofwel bij het tellen en sorteren van deze stukken.
12
Zo meende 61% van de Belgische bevolking in november 2003 dat er te veel verschillende muntstukken in omloop waren. Bovendien blijkt uit hetzelfde onderzoek dat mocht besloten worden om één of meer muntstukken uit de omloop te halen, 81% van de Belgische bevolking er de voorkeur aan zou geven dat het stuk van 1 eurocent zou worden afgeschaft en 72% dat van 2 eurocent. De opportuniteit van de afschaffing van een van de stukken werd niet in vraag gesteld.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
225
Overigens zou het gewoon beperken van het gebruik van deze kleine stukken het principe van de wettelijke koers ervan als voorzien in de Europese verordening over de euro niet in het gedrang mogen brengen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen vast dat enkel de hoge productiekosten van de genoemde stukken werden aangetoond en dat de andere aspecten (kosten voor de handelaars, vraag van de consumenten) die de afschaffing van de stukken moeten rechtvaardigen niet werden aangetoond. Zij wijzen er in dat verband op dat een enquête uitgevoerd door Test-Aankoop bij haar leden (305 leden waarvan 152 Franstaligen en 153 Nederlandstaligen) in Augustus 2004 aantoont dat minder dan 5% ervan voorstander is van de afschaffing van de “kleine stukken” wat voldoende aantoont dat het debat nog niet is afgelopen. De vertegenwoordigers van de middenstand verwijzen evenwel naar een enquête die in februari 2002 werd gehouden onder de leden van UNIZO; deze toont aan dat 70% van de handelaars voorstander is van de afschaffing van de stukken van 1 en 2 eurocent. Deze negatieve houding ten aanzien van de kleinste eurostukken werd bevestigd door periodieke peilingen georganiseerd in het kader van een Flash Eurobarometer van de Europese Commissie. Naast het ongemak in gebruik – de muntjes van 1 en 2 eurocent zijn qua grootte en kleur moeilijk te onderscheiden van die van 5 eurocent, waardoor de wachttijd aan de kassa onnodig wordt verlengd – geldt voor de handelaar vooral het argument van de hoge behandeling- en afstortingkosten. Deze vertegenwoordigers verwijzen in dit kader naar de lopende studie onder de auspiciën van de Nationale Bank van België, die de kosten van de betaalproducten, inclusief cash, voor de detailhandel in kaart zal brengen. Een analoge studie in Nederland (Rapport kostenonderzoek toonbankbetaalproducten, maart 2004) heeft uitgewezen dat de kost van chartaal geld voor de handelaars, op jaarbasis 1157 miljoen euro bedraagt. De totale kost voor de handelaar (inclusief pinpas, chipknip en kredietkaart) bedraagt 1433 miljoen euro. Dit wil zeggen dat cash geld voor de handelaar ongeveer 80% van de totale kosten van betaalproducten vertegenwoordigt. De Raad merkt eveneens op dat een vermindering van de muntjes van 1 en 2 cent in beperkte mate gevolgen zou kunnen hebben voor de vaststelling van de prijzen. Dit aspect zal hierna worden behandeld.
2. De stopzetting van de productie van muntjes van 1 en 2 cent Volgens de ingewonnen informatie, heeft de beslissing genomen door de Minister van Financiën om de productie stop te zetten enkel betrekking op het jaar 2005. Voor de jaren nadien werd geen enkele officiële beslissing genomen. Overigens zou de Schatkist nog een jaar lang over een reserve van muntjes van 1 en 2 cent beschikken. De vertegenwoordigers van de middenstand zijn niet gekant tegen een stopzetting van de productie van muntjes van 1 en 2 cent aangezien een dergelijke maatregel uiteraard tot een verminderd gebruik van deze stukken leidt. Volgens de werkzaamheden uitgevoerd door de BNB zou de beperking van de productie van nieuwe stukken van 1 en 2 eurocent en dus a fortiori het stopzetten van deze productie de handelaars ertoe kunnen brengen hun strategie inzake prijsbepaling aan te passen zodat de stukken van 1 en 2 eurocent de facto overbodig worden. Volgens diezelfde werkzaamheden zou dat aanleiding kunnen geven tot “ongecontroleerde prijsafrondingen”. Voor de vertegenwoordigers van de middenstand zouden deze eventuele prijsafrondingen vermeden worden door de goedkeuring van de regel tot afronding van het te betalen eindbedrag. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties kunnen enkel maar blijk geven van hun verbazing ten aanzien van de dringendheid uitgevaardigd door de monetaire autoriteiten en door de
226
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Minister van Financiën ter zake. Zij menen dat een oplossing moet worden gevonden in de Europese context, doch vragen zich af of het België als hoofdstad van Europa toekomt om dat initiatief te lanceren. Zij betreuren eveneens de “voldongen feit – situatie” die zal volgen uit de beslissing van de Minister van Financiën om de aanmaak van stukken van 1 en 2 eurocent in 2005 stop te zetten. Volgens deze vertegenwoordigers komt het stopzetten van de aanmaak de facto neer op afschaffing van het gebruik van deze stukken, deze stukken hebben evenwel een wettelijke koers in Europa; deze situatie is dus onaanvaardbaar. Deze vertegenwoordigers hadden een andere oplossing gewenst waarbij de omloop van de beoogde stukken eerder zou worden gestimuleerd; ze hadden eveneens gewenst dat een onderzoek zou worden gedaan om alle gevolgen van een dergelijke maatregel te evalueren. Zij hebben tot slot vragen bij de houding van de ECB ten aanzien van deze beslissing van de Minister van Financiën. De Raad meent dat zelfs indien de aanmaak van stukken tot de bevoegdheid van de nationale Ministers van Financiën van de verschillende Lidstaten behoort, het raadzamer zou zijn om overleg te plegen met de andere lidstaten alvorens de aanmaak definitief te gaan onderbreken.
3. De invoering van de afrondingsregel De Raad stelt eerst vast dat er nog veel onbekende factoren bestaan over de juiste toedracht van de afrondingsregel. Mocht hij vb worden aangenomen, zou hij dan van toepassing zijn op alle producten en diensten of zou er in uitzonderingen voorzien zijn voor sommige producten van geringe waarde die gewoonlijk per stuk worden gekocht, voor bepaalde producten waarop de prijs is aangebracht (vb. bepaalde zegels) of nog voor bijzondere situaties zoals diensten verricht door een “geconventioneerde” zorgverstrekker? Zal de regel al dan niet betrekking hebben op alle betalingen (zie hierna)? Zal de handelaar de verzamelde stukken van 1 en 2 cent moeten bijhouden zoals dat het geval zou zijn in Nederland? In welke maatregelen moet worden voorzien voor handelaars die zich door hun verouderde kassa moeilijk zouden kunnen aanpassen aan de nieuwe maatregel? a) De gevolgen van de toepassing van de afrondingsregel Wat de gevolgen van de toepassing van de afrondingsregel betreft, merkt de Raad op dat in theorie de weerslag op de inflatie van een afrondingsregel op het dichtstbijzijnde veelvoud van 5 eurocent voor de totale prijs betaald aan de kassa zou moeten zijn aangezien de voorgestelde afronding symetrisch is en normaal gezien zowel naar boven als naar beneden toe zou worden afgerond. Er dient nog eens aan herinnerd dat de afronding enkel de eindsom betreft die verschuldigd is tijdens een transactie en niet de individuele prijzen die verder zeer precies tot op de eurocent na aangeduid blijven. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen vast dat de afronding betrekking heeft op het totaal te betalen bederag. De berekening van de index der consumptieprijzen, die het waargenomen inflatieniveau bepaalt, is gebaseerd op de afzonderlijke prijs van de producten. In principe zou in eerste instantie geen enkele impact op de prijsindex mogen worden vastgesteld. Het is echter niet uitgesloten dat de prijzen lichtjes stijgen of dalen naar een veelvoud van 5 en dat enige invloed op de index wordt vastgesteld. Anderzijds dringen deze vertegenwoordigers aan op het feit dat zelfs indien bepaalde deskundigen beweren dat de inflatie waargenomen vanuit de index der consumptieprijzen niet hoeft te worden beïnvloed, de afrondingsmaatregel daarom niet zonder gevolgen zal zijn (we weten immers dat de invoering van de euro ook al heeft die geen inflatie uitgelokt, toch invloed heeft gehad op de evolutie van de prijzen in bepaalde sectoren zoals in de Horeca). In dat verband willen zij doen opmerken dat de inflatiewaarneming niet zonder gevolgen is voor het verbruik en niet door de overheid moet worden onderschat.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
227
De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wijzen erop dat het de meest behoevende zijn die de inflatie ingevolge de afrondingen het sterkst zullen voelen . Voor de vertegenwoordigers van de middenstand wordt dit risico van een “inflatiegevoelen” beslist overschat. De voorgestelde maatregel is geenszins vergelijkbaar met de invoering van de euro. In dat laatste geval moesten de consumenten een omzettingsberekening maken die vertrekkende van de Belgische frank niet altijd gemakkelijk was. De moeilijkheid om zich ervan te vergewissen dat het nieuwe bedrag in euro wel degelijk overeenstemde met het oude bedrag in Belgische frank heeft een gevoelen van prijsverhoging kunnen bevorderen (in bepaalde gevallen is dat overigens meer dan een gevoelen gebleken). Met de afrondingsregel valt de moeilijkheid weg verbonden aan de overgang van de éné munt naar een andere en de consumenten zullen zeer snel begrijpen dat het hoogstens 2 cent bedraagt op het te betalen totaalbedrag. b) Als de afrondingsregel wordt ingevoerd, moet dat dan voor alle betalingen of enkel voor contante betalingen? Voor de vertegenwoordigers van de middenstand moeten alle betalingen worden afgerond, elektronische betalingen inbegrepen, zoals dat reeds het geval is in Finland. Buiten de contante betalingen zouden dus betroffen zijn de betalingen met debetkaarten, Protonkaarten, kredietkaarten en chequekaarten. Het zou niet goed zijn om aan de kassa een andere prijs toe te passen naargelang een betaling wordt uitgevoerd in contanten of via elektronische weg. Voor de klant moet de betaalwijze altijd neutraal zijn. Bovendien zou dat de klanten ertoe aanzetten om de keuze van de betaalwijze uit te stellen tot het laatste moment, waardoor de wachttijd aan de kassa nog langer zou worden. Op technisch vlak zou het trouwens onmogelijk zijn de kassa’s softewarematig aan te passen om de ene keer het eindbedrag automatisch af te ronden (bij betaling in cash), en de andere keer niet (elektronische betaling). Tenslotte, zou het bestaan van twee verschillende prijzen de aanplakking van de totale prijs van de aankopen veel ingewikkelder maken. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties menen van hun kant dat mocht de afrondingsregel, waarvan ze overigens geen voorstander zijn, worden aangenomen (zie punt d), hij op zijn minst enkel zou mogen worden toegepast op de contante betalingen, waarbij de elektronische betalingen geenszins de gevolgen van een problematiek eigen aan de contante betaling hoeven te ondergaan. Deze vertegenwoordigers menen dat op z’n minst een situatie moet worden vermeden waarbij het aangeplakte bedrag verschilt van de effectief te betalen som. c) Indien de afrondingsregel wordt ingevoerd moet hij dan worden toegepast door een wet of op vrijwillige basis. Eerst werd bij de werkzaamheden uitgevoerd in het kader van de werkgroep, opgericht door de BNB, de voorkeur gegeven aan de wettelijke oplossing, te weten dat bij wet zou worden opgelegd om de betalingen aan de kassa af te ronden. Uit informele contacten gelegd door de BNB bij de Commissie is echter gebleken dat de Europese autoriteiten er niet erg voor te vinden zijn om een afrondingsregel via wettelijke weg in te voeren. Dus werd een andere oplossing naar voren geschoven: naar het voorbeeld van Nederland, een overeenkomst gesloten tussen de organismen die de handelaars vertegenwoordigen en die welke de consumenten vertegenwoordigen. In een dergelijk geval zouden de handelaars vrij zijn om de afrondingsregel al dan niet aan te nemen en diegenen die voor deze regel zouden kiezen zouden hem aankondigen bij de ingang van hun vestiging. De vertegenwoordigers van de middenstand menen dat voor een eenvoudig en doorzichtig systeem een wet vereist is die voor iedereen van toepassing is. Een facultatieve regel ingevoerd door een privéakkoord zou geen voldoende ruime toepassing van de afrondingsregel kunnen garanderen. Het gebrek aan eenvormigheid zou bovendien een bron van verwarring zijn voor de consumenten.
228
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Deze vertegenwoordigers menen dat alvorens de idee van een wet wordt opgegeven, zou moeten worden nagegaan of een dergelijke oplossing daadwerkelijk een overtreding zou zijn van een bepaling van het gemeenschapsrecht (en indien ja welke). De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties die weliswaar geen voorstander zijn van de invoering van een afrondingsregel (zie punt d), menen eveneens dat indien deze maatregel zou worden aangenomen, het aangewezen zou zijn om in de modaliteiten ervan te voorzien via wettelijke weg en dit omwille van doorzichtigheid en eenvormigheid. Verder merkt de Raad op dat welke de optie ook mag zijn, het voorstel een probleem van verenigbaarheid stelt met artikel 3 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument waarin bepaald is dat “ de aangeduide prijs of het aangeduide tarief de door de consument te betalen totale prijs of het totale tarief moet zijn”. d) Moet de afrondingsregel worden aangenomen? De vertegenwoordigers van de middenstand zijn voorstander van de invoering van de afrondingsregel op het dichtstbijzijnde veelvoud van 5 eurocent. Zij menen echter dat twee voorwaarden noodzakelijk moeten vervuld zijn: de regel moet worden ingevoerd door een wet of door een andere reglementaire bepaling opdat ze enerzijds van toepassing is op iedereen en anderzijds moet ze alle betaalwijzen betreffen met inbegrip van de elektronische betalingen. Mocht één van deze voorwaarden niet kunnen worden vervuld, achten zij het wenselijk om in de huidige stand van zaken de maatregel niet in te voeren. Om de invoering van de regel te begeleiden achten deze vertegenwoordigers een degelijke informatiecampagne, zowel naar de consument als de handelaar wenselijk. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties en van de distributie zijn er geen voorstander van om over te gaan op de afrondingsregel en ze menen dat het dossier nog niet is afgehandeld. De vertegenwoordigers van de distributie hechten groot belang aan precisie van de betalingen en wensen dat ook zo te houden. Zij vragen zich af in hoeverre de voorgestelde oplossingen het probleem zullen verhelpen aangezien de genoemde stukken hun wettelijke koers zullen behouden en in omloop zullen blijven. Bovendien menen deze vertegenwoordigers dat de elektronische betaalmiddelen niet zouden mogen te lijden hebben van de problemen met contante betalingen. Voorzien in twee verschillende betaalsystemen door enerzijds te voorzien in een afrondingssysteem voor de contante betalingen en anderzijds in een zeer precies systeem voor elektronische betalingen is niet gunstig voor de doorzichtigheid en is niet erg duidelijk voor de consument. Zij stellen vast dat hoewel de consument wat verveeld is met het feit dat hij met een groot aantal geldstukken opgescheept zit, hij toch vraagt om nauwkeurig te betalen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties wijzen er eveneens op dat de consumenten wel vinden dat ze met veel stukken moeten omgaan maar dat dit niet synoniem is met de wens om de kleine stukken te zien verdwijnen; de fundamentele vrees voor inflatie ingevolge een afrondingsmaatregel is niet vreemd aan deze reactie. De vertegenwoordigers van de distributie herinneren eraan dat indertijd grote investeringen werden gedaan om de kassa’s aan de euro aan te passen en dat de momenteel voorgestelde maatregelen de kosten die reeds werden gedaan niet zullen kunnen opvangen. Tot slot, menen de vertegenwoordigers van de distributie en van de consumentenorganisaties dat het debat nog niet is afgehandeld is en dat dit probleem op zijn minst op Europees niveau moet worden aangekaart.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
229
230
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 2 LIJST VAN DE ADVIEZEN VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK SINDS ZIJN OPRICHTING RVV 1 : Advies over de reclame inzake farmaceutische produkten (30 juni 1966). RVV 2 : Advies over de reglementering op de verkoop op afbetaling en de persoonlijke lening (11 juli 1966). RVV 3 : Advies over de reglementering op de verkoop op afbetaling en de persoonlijke lening (9 november 1967). RVV 4 : Advies over het ontwerp van Koninklijk besluit, houdende wijziging van het stelsel van de verkoop op afbetaling en de persoonlijke lening (dagelijks bestuur van 4 april 1968). RVV 5 : Advies over de bepalingen van het ontwerp van wet betreffende de handelspraktijken (gezamenlijk aanbod van produkten of diensten) (15 februari 1970). RVV 6 : Advies over het ontwerp van wet betreffende de handelspraktijken, met uitzondering van de beschikkingen betreffende het gezamenlijk aanbod van produkten of diensten (4 september 1970). RVV 7 : Advies over de door de petroleummaatschappijen toegestane verkoop met premiën (3 december 1970). RVV 8 : Advies over het voorstel van wet tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening (25 juni 1971). RVV 9 : Advies over bepaalde ontwerpen van Koninklijk besluit getroffen in uitvoering van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken (I. Hoeveelheidsaanduiding; II. Prijsaanduiding) (9 juni 1972). RVV 10 : IDEM (III. Koninkljk besluit dat sommige afwijkingen voorziet op het verbod van de reizende verkopen) (10 oktober 1972). RVV 11 : Advies over de gebeurlijke invoering van de reclame in de B.R.T.-R.T.B. (23 februari 1973). RVV 12 : Advies betreffende de bedrijfscodes inzake loyale reclamepraktijken (23 februari 1973). RVV 13 : Advies over de wetgeving inzake cosmetische produkten (18 mei 1973). RVV 14 : Advies over de ontwerpen van Koninklijk besluit getroffen in uitvoering van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken (IV.Koninklijk besluit betreffende de hoeveelheidsaanduiding) (22 juni 1973). RVV 15 : Advies over het verzoek van de Belgische Nationale Federatie van het Bont, strekkende tot het bekomen van vrijstelling van de verplichting de prijs goed zichtbaar aan te duiden, als deze 35.000 F overtreft (22 juni 1973). RVV 16 : Advies : “De consument tegenover de bevoorrading in petroleumprodukten van de binnenlandse markt” (23 januari 1974). RVV 17 : Advies over de ontwerpen van Koninklijk besluit getroffen in uitvoering van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken (Koninklijk besluit betreffende prijs- en hoeveelheidsaanduiding - Eenheidsprijs) (27 september 1974). RVV 18 : Advies over de ontwerprichtlijn betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-staten met betrekking tot de kwantitieve voorwaarden voor het in de handel brengen van bepaalde produkten in voorverpakkingen (29 november 1974). RVV 19 : Advies over de problemen veroorzaakt door de uitzending en/of de wederuitzending van handelsreclame door de kabeltelevisie (29 november 1974).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
231
RVV 20 : Advies over bepaalde ontwerpen van Koninklijk besluit, getroffen in uitvoering van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken (VI.Koninklijk besluit inzake de titels bedoeld in artikel 38.1 tot 3 van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken) (24 januari 1975). RVV 21 : Advies over de Institutionele Middelen voor een consumptiebeleid in België. I. Gedeeltelijk advies “Algemene Directie voor het Verbruik” (25 april 1975). RVV 22 : Advies over het ontwerp-voorstel voor een richtlijn van de Raad van de E.G. betreffende de onderlingen aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de etikettering en presentatie van voor menselijke voeding bestemde produkten (10 juli 1975). RVV 23 : Advies over het wetsvoorstel VAN MECHELEN, tot instelling van een Nationaal Instituut voor de Verbrukers (10 juli 1975). RVV 24 : Advies over het verzoek van de Kamer der Belgische Antiquairs, strekkende tot het bekomen van vrijstelling van de verplichting om de prijs op een goed zichtbare wijze aan te duiden, ingeval van uitstalling tot verkoop (12 november 1975). RVV 25 : Advies over bepaalde ontwerpen van Koninklijk besluit, getroffen in uitvoering van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken. (VII. Koninklijk besluit betreffende de overetikettering van te koop aangeboden produkten) (12 november 1975). RVV 26 : Advies over bepaalde ontwerpen van Koninklijk besluit, getroffen in uitvoering van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken (VIII.Koninklijk besluit betreffende sommige modaliteiten van de hoeveelheidsaanduiding) (28 november 1975). RVV 27 : Advies over het wetsvoorstel DEGROEVE tot instelling van het ambt van Ombudsman voor de consument (28 november 1975). RVV 28 : Advies over de principes waarmee rekening zou kunnen gehouden worden bij de hervorming van de wet van 14 juli 1971 betreffende de Handelspraktijken (9 april 1976). RVV 29 : Advies over het wetsvoorstel DEGROEVE tot wijziging van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken - Bewijslast inzake reclame (9 april 1976). RVV 30 : Advies over het wetsontwerp tot regeling der verbruikerskredietovereenkomsten (30 juni 1976). RVV 31 : Gedeeltelijk advies betreffende het ontwerp van richtlijn, dat de richtlijn 75/106/E.E.G. wijzigt van de Raad van de E.G. van 19 december 1974 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het voorverpakken naar volume van bepaalde vloeistoffen in voorverpakkingen met bepaalde inhoud (21 december 1976). RVV 32 : Advies over het voorstel van richtlijn van de Raad van de E.G. van 12 januari 1977 inzake de bescherming van de consument ten opzichte van overeenkomsten waarbij de onderhandelingen buiten bedrijfsruimten hebben plaatsgevonden (3 juni 1977). RVV 33 : Advies over uit edele metalen vervaardigde werkstukken (3 juni 1977) RVV 34 : Advies over de bestanddelen in bijlage V van de richtlijn van de Raad van de E.G. van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake cosmetica (24 juni 1977). RVV 35 : Advies over de opvoeding van de verbruiker in de scholen (24 juni 1977). RVV 36 : Advies betreffende de aanpassing van bijlage III, punt 4 van het K.B. van 26 januari 1976 betreffende sommige modaliteiten van de aanduiding der hoeveelheid voor wat betreft “gevogelte en wild” (7 oktober 1977). RVV 37 : Advies over het wetsontwerp betreffende de huurovereenkomsten (11 april 1978). RVV 38 : Advies over het gewicht van het brood (19 juni 1978).
232
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 39 : Advies over een ontwerp van K.B. tot uitsluiting van sommige petroleumprodukten van de afwijkingen bepaald bij de artikelen 36,37, 38,1,2 en 4 van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken (23 november 1978). RVV 40 : Advies over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 14 juli 1971 : betreffende de handelpraktijken (28 september 1979). RVV 41 : Advies over een ontwerp-voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake verzekeringsovereen komsten buiten bedrijfsruimten (30 mei 1979). RVV 42 : Advies over een ontwerp inzake het hotelwezen (28 september 1979). RVV 43 : Advies betreffende een voorstel voor een richtlijn van de Raad van de E.G. tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de verzekeringsovereenkomsten (17 december 1979). RVV 44 : Advies over de herziening van het statuut van de Raad voor het Verbruik (14 januari 1980). RVV 45 : Advies over de verbruiker ten opzichte van bepaalde aspecten van het energiebeleid (14 januari 1980). RVV 46 : Advies over de aanwending van stoffen met hormonale en antihormonale werking bij de vleesproduktie (21 april 1981). RVV 47 : Advies betreffende de geldautomaten (21 april 1981). RVV 48 : Advies over de informatieve etikettering van goederen (23 oktober 1981). RVV 49 : Advies over het nut van het oprichten van een Raad van Verbruikers (23 oktober 1981). RVV 50 : Advies betreffende het ontwerp van K.B. tot uitsluiting van de energieverwekkende produkten en sommige verwarmingsapparaten van de afwijkingen bepaald bij de artikels 37,3-5-6-7-8 en 38,2 van de wet van 14 juli 1971 op de handelspraktijken (19 februari 1982). RVV 51 : Advies over de gevolgen van het arrest “Cassis de Dijon” (19 februari 1982). RVV 52 : Advies betreffende het ontwerp van Koninklijk besluit inzake de prijsaanduiding van goederen en diensten (10 juni 1982). RVV 53 : Advies inzake de automatisering en het gebruik van computers in de distributie : de scanning (10 juni 1982). RVV 54 : Advies over het probleem van de boekenprijs (10 december 1982). RVV 55 : Advies betreffende de gerechtelijke regeling der kleine geschillen (15 maart 1983). RVV 56 : Advies over een verzoek enerzijds met het oog op een wijziging in de opsomming van groepen van voorwerpen en van diensten, opgenomen in de reglementering betreffende verkoop en leningen op afbetaling en anderzijds met het oog op een wijziging van bepaalde terugbetalingstermijnen die hierop betrekking hebben (6 juli 1984). RVV 57 : Advies over het systeem toegepast door het organisme “Preventie en Veiligheid” in het kader van de strijd tegen de winkeldiefstal (21 december 1984). RVV 58 : Advies met betrekking tot een voorstel van richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake verpakkingen van vloeibare levensmiddelen (25 januari 1985). RVV 59 : Advies met betrekking tot een normalisatiebeleid dat de verbruikers aanbelangt (20 december 1985). RVV 6O : Advies betreffende de Mededeling van de Commissie van de E.G. inzake de bezwarende bedingen in de met de verbruikers afgesloten contracten (20 december 1985). RVV 61 : Advies over het wetsontwerp betreffende de handelspraktijken en de informatie en de bescherming van de verbruiker (25 juni 1986).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
233
RVV 62 : Advies betreffende een voorstel tot oprichting te Brussel en eventueel in andere agglomeraties van een informatiecentrum inzake prijzen (25 juni 1986). RVV 63 : Advies m.b.t. het probleem van lastenpercentages inzake afbetalingskrediet (25 juni 1986). RVV 64 en RVV 65 : Advies m.b.t. het probleem inzake invoering van handelsreclame in de audiovisuele media (25 juni 1986 en 28 november 1986). RVV 66 : Advies betreffende de bepalingen toepasselijk op verkoop van nieuwe voertuigen (20 maart 1987). RVV 67 : Advies over het wetsvoorstel betreffende de toepassing van het Europese artikelnummeringssysteem (EAN-CODE) of streepjescode in de distributiebedrijven (2O maart 1987). RVV 68 : Advies m.b.t. de toepassingsmodaliteiten van een systeem van informatie over de prijzen op plaatselijk vlak (2 april 1987). RVV 69 : Advies betreffende de toepassingsmogelijkheden in ons land van de bepalingen die voorkomen in de Richtlijn van de Gemeenschapsraad met betrekking tot de aanpassing van de wettelijke, reglementaire en administratieve bepalingen van de Lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken (9 juni 1987). RVV 70 : Advies m.b.t. een voorontwerp van Koninklijk besluit houdende de reglementering van de tariefaanduiding in de hotels, restaurants en drankgelegenheden en gelijkaardige inrichtingen (15 oktober 1987). RVV 71 : Advies betreffende de duur van verzekeringscontracten (19 mei 1988). RVV 72 : Advies m.b.t. het probleem van de onderverzekering (19 mei 1988). RVV 73 : Advies over de algemene leveringsvoorwaarden van gas en elektriciteit in laagspanning (19 mei 1988). RVV 74 : Advies betreffende het evenwicht van de rechten en verplichtingen van de partijen in de verzekeringscontracten (29 juni 1988). RVV 75 : Advies betreffende de modaliteiten van een preventieve wetgeving aangaande de veiligheid van de verbruikers (29 juni 1988). RVV 76 : Bekrachtiging van het voorlopig advies goedgekeurd door het Dagelijks Bestuur. Dagelijks Bestuur : advies betreffende de reglementering van het verbruikerskrediet (10 maart 1989). RVV 77 : Advies m.b.t. het voorstel van de Minister van Economische Zaken om de lijst van diensten uit te breiden waarvan de financiering is onderworpen aan de toepassing van de wetgeving betreffende het verbruikerskrediet en om de lijst uit te breiden van de goederen en diensten waarvoor maximumtermijnen voor integrale betaling van de prijzen zijn vastgesteld (10 maart 1989). RVV 78 : Advies m.b.t. de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake solden en soldenperioden (10 maart 1989). RVV 79 : Advies betreffende een globale wetgeving van het verbruikskrediet (17 april 1989). RVV 80 : Advies betreffende een globale wetgeving van het verbruikskrediet. Hoofdstuk 11 : Aanpassing van de reglementering volgens de krediettypen (28 april en 19 mei 1989). RVV 81 : Advies m.b.t. de prijsaanduiding in de kapsalons (29 juni 1989). RVV 82 : Advies over een voorontwerp van wet betreffende de veiligheid van de verbruikers (29 juni 1989). RVV 83 : Advies betreffende het principe en de modaliteiten i.v.m. de toepassing van minimale contractuele voorwaarden bij de verkoop van goederen of diensten aan de verbruiker in een bepaalde sector (29 juni 1989). RVV 84 : Advies betreffende de rol van de distributie inzake verzekeringen (14 november 1989).
234
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 85 : Advies betreffende de algemene principes van een reglementering van de verkoop op afstand (14 november 1989). RVV 86 : Advies betreffende de kaarten en het elektronische geldverkeer (15 december 1989). RVV 87 : Advies betreffende een specifieke reglementering van tele-verkoop (23 maart 1990). RVV 88 : Advies betreffende een voorontwerp van Koninklijk besluit m.b.t. de prijsaanduiding van produkten en diensten (23 maart 1990). RVV 89 : Advies over de veiligheid van de liften (29 juni 1990). RVV 90 : Advies over de mogelijkheden van een hervorming van de reglementering van het brood en andere bakkerijprodukten (29 juni 1990). RVV 91 : Advies over het voorontwerp van wet d.d. 10 mei 1990 tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning (24 oktober 1990). RVV 92 : Advies over de socio-economische gevolgen van een totaal verbod van reclame voor tabak (19 november 1990). RVV 93 : Advies over het nieuwe verzoek van de Belgische Federatie van het Bont en Kleinvel strekkende tot het bekomen van vrijstelling van de verplichting om de prijs goed zichtbaar aan te duiden als deze de 35.000 FR overschrijdt (19 november 1990). RVV 94 : Advies m.b.t. de oprichting van een geschillencommissie binnen de financiële sector (3 december 1990). RVV 95 : Advies “Europa 1992” over het voorstel van richtlijn van de E.G.-Raad m.b.t. de algemene veiligheid van produkten (3 december 1990). RVV 96 : Advies “Europa 1992” m.b.t. het voorstel van richtlijn van de E.G.-Raad m.b.t. de onrechtmatige bedingen in de met de verbruikers afgesloten contracten (3 december 1990). RVV 97 : Advies over de hervorming van de wetgeving m.b.t. de hypothecaire lening (13 mei 1991). RVV 98 : Advies over het ontwerp van voorstel van Europese richtlijn m.b.t. de vergelijkende reclame (13 mei 1991). RVV 99 : Advies over de aanhangigmaking van de vrederechter bij verzoekschrift (13 mei 1991). RVV 100 : Advies betreffende de oprichting van een commissie voor onrechtmatige bedingen en een commissie van de code voor milieureclame, voorzien in het wetsontwerp betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de verbruiker (13 mei 1991). RVV 101 : Advies inzake de aanduiding van de banktarieven (21 juni 1991). RVV 102 : Advies over de fiscaliteit van de verzekering (5 juli 1991). RVV 103 : Advies over de algemene voorwaarden inzake watervoorziening voor huishoudelijk gebruik (5 juli 1991). RVV 104 : Advies m.b.t. het voorstel van richtlijn van de Raad van de E.G. over de aansprakelijkheid van de dienstverlener (5 juli 1991). RVV 105 : Advies over het voorontwerp van wet betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten (5 juli 1991). RVV 106 : Advies over ontwerpen van Koninklijke besluiten betreffende enerzijds de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet en anderzijds de uitbetaling van de commissie van de kredietbemiddelaars inzake consumentenkrediet (30 september 1991). RVV 107 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit houdende de oprichting van een commissie voor milieureclame en van een raad voor het ecolabel (14 november 1991).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
235
RVV 108 : Advies over het ontwerp van Koninklijk besluit m.b.t. het risico dat voortvloeit uit het verlies of de diefstal van de titel of van de kredietkaart (14 november 1991). RVV 109 : Advies over het ontwerp van beslissing van de E.G.-Commissie betreffende de oprichting van een adviescomité inzake veiligheid van produkten en diensten (14 november 1991). RVV 110 : Advies over het voorstel van verordening van de E.G.-Raad m.b.t. een gemeenschapssysteem voor toekenning van een ecolabel (14 november 1991). RVV 111 : Advies over het probleem gesteld door de opname van de verzendingskosten in de prijsaanduiding van produkten verkocht op afstand en over de bijzondere modaliteiten inzake de bedenktijd die van toepassing is op sommige van deze produkten (17 februari 1992) RVV 112 : Advies betreffende het Koninklijk besluit houdende aanduiding van de diensten aangeboden in de financiële sector die een geheel vormen (19 maart 1992) RVV 113 : Advies m.b.t. de verbetering van de gerechtelijke regeling van kleine geschillen (29 juni 1992) RVV 114 : Advies over het voorstel van wet tot regeling van de makelaardij in onroerende goederen (29 juni 1992) RVV 115 : Advies m.b.t. de structuur en de werking van de Raad voor het Verbruik (29 juni 1992) RVV 116 : Advies m.b.t. de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake solden en soldenperiodes (19 oktober 1992) RVV 117 : Advies betreffende de ecotaksen (12 januari 1993) RVV 118 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit d.d. 4 augustus 1992 betreffende de kosten, renten, duur en terugbetalingsmodaliteiten van het consumptiekrediet, met het oog op de vaststelling van de maximum jaarlijkse kostenpercentages (22 maart 1993) RVV 119 : Advies over het voorstel van wet tot vaststelling van een vaste boekenprijs (2 juli 1993) RVV 120 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de tariefaanduiding van de financiële diensten (2 juli 1993) RVV 121 : Advies betreffende het voorstel van richtlijn inzake vanop afstand afgesloten overeenkomsten (2 juli 1993) RVV 122 : Advies van het Dagelijks Bestuur van de Raad inzake het wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 52, 53 en 68 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (30 september 1993) RVV 122 BIS : Advies inzake het wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 52, 53 en 68 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (20 december 1993) RVV 123 : Advies betreffende de begeleidende maatregelen tot verbetering van de toepassing van het consumentenrecht (20 december 1993) RVV 124 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit betreffende het vullen, de distributie en de etikettering van flessen met vloeibaar gemaakt petroleumgas (20 december 1993) RVV 125 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot aanwijziging van de artikelen die niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van krediet, bedoeld in artikel 3, § 3 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (20 december 1993) RVV 126 : Advies betreffende een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetal ingsmodaliteiten, met het oog op de vaststelling van de maximale jaarlijkse kostenpercentages (1 maart 1994)
236
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 127 : Advies inzake overmatige schuldenlast van de gezinnen (18 mei 1994) RVV 128 : Advies inzake een voorstel tot reglementering betreffende de prijsaanduiding van de diensten aangeboden door fotografen (5 juli 1994) RVV 129 : Advies inzake een ontwerp van Koninklijk besluit houdende reglementering van de verkoopsbenamingen van visserijprodukten en verwerkte visserijprodukten (5 juli 1994) RVV 130 : Advies inzake twee ontwerpen van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, met het oog op de vaststelling van de jaarlijkse maximale kostenpercentages (17 november 1994) RVV 131 : Advies betreffende de reglementering inzake sperperiodes en solden (17 november 1994) RVV 132 : Advies over een wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 31,32, 33, 86, 89 en 105 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument en waarbij een artikel 85bis wordt ingelast (17 november 1994) RVV 133 : Advies inzake een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu (21 december 1994) RVV 134 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet met het oog op de vaststelling van de maximum jaarlijkse kostenpercentages (9 maart 1995). RVV 135 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende batterijen en accu’s die sommige gevaarlijke stoffen bevatten (9 maart 1995). RVV 136 : Advies betreffende het misbruik van zwakheid van de consument (ontwerp van wet tot wijziging van de artikels 31, 32, 33, 86, 89 en 105 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument en tot invoeging van een artikel 85 bis (9 maart 1995). RVV 137 : Advies betreffende de centrales voor krediet aan particulieren - zogenaamde “negatieve” centrales (9 maart 1995). RVV 138 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit houdende reglementering van sommige in de sector “schoeisel” gebruikte benamingen (9 maart 1995). RVV 139 : Advies over 4 ontwerpen van Koninklijk besluit met betrekking tot de benamingen en kenmerken van benzines, gasoil-diesel, lpg en lampolie (9 maart 1995). RVV 140 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit met betrekking tot de benamingen en kenmerken van commercieel propaan en van commercieel butaan (29 juni 1995). RVV 141 : Advies inzake een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de informatie, door middel van etikettering, over het energieverbruik van in de huishouding gebruikte apparaten en een ontwerp van Ministerieel besluit houdende de toepassing op electrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan, van het voornoemd Koninklijk besluit (29 juni 1995). RVV 142 : Advies inzake een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie - en gasgestookte centrale - verwarmingsketels, en een ontwerp van Ministerieel besluit tot vaststelling van de voorwaarden tot erkenning van de instanties en van de laboratoria bedoeld bij het voornoemd Koninklijk besluit (29 juni 1995). RVV 143 : Advies inzake een voorstel van richtlijn van het Europese parlement en van de raad inzake grensoverschrijdende credit-overschrijvingen (29 juni 1995). RVV 144 : Advies inzake een eventuele positieve centrale voor krediet aan particulieren (29 juni 1995). VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
237
RVV 145 : Advies betreffende de benaming “Latex” in de verfsector (Koninklijk besluit van 2 mei 1962 houdende de reglementering van de benaming “Latex) (14 juni 1996) RVV 146 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalings-modaliteiten van het consumentenkrediet met het oog op de vaststelling van de maximum jaarlijkse kostenpercentages (14 juni 1996) RVV 147 : Advies betreffende tele-verkoop (14 juni 1996) RVV 148 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) (14 juni 1996) RVV 149 : Advies betreffende time-sharing (14 juni 1996) RVV 150 : Advies betreffende een verzoek van de N.V. Douwe Egberts in het kader van art.7 van het K.B. van 14.O4.1975 inzake de titels bedoeld in art. 38, 1 tot 3, van de wet van 14.07.1971 (nog steeds van kracht in het kader van de wet van 14.07.1991) (19 juni 1996) RVV 151 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugsbetalings-modaliteiten van het consumentenkrediet (18 oktober 1996) RVV 152 : Advies over een wetsvoorstel betreffende de valutadata van de bankverrichtingen (18 oktober 1996) RVV 153 : Advies over een voorontwerp van wet betreffende produktnormen ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid en ter bevordering van duurzame produktie- en consumptiepatronen (18 oktober 1996) DB-RVV 154 : Advies van het Dagelijks Bestuur over de continuteit van de overeenkomsten ingevolge de invoering van de Euro (20 november 1996) DB-RVV 155 : Advies van het Dagelijks Bestuur betreffende het voorstel voor een richtlijn inzake voor menselijke voeding bestemde cacao- en chocoladeproducten (20 november 1996) DB-RVV 155 BIS : Aanvullend advies van het Dagelijks Bestuur betreffende het voorstel voor richtlijn inzake voor menselijke voeding bestemde cacao- en chocoladeproducten - impact op de cacao producerende landen (11 december 1996) RVV 154 : Advies over de continuïteit van de overeenkomsten ingevolge de invoering van de Euro (31 januari 1997) RVV 155 : Advies betreffende het voorstel voor een richtlijn inzake voor menselijke voeding bestemde cacao- en chocoladeproducten (31 januari 1997) RVV 156 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit, het Koninklijk Besluit van 23 maart 1995 wijzigend, betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten (31 januari 1997) RVV 157 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalings-modaliteiten van het consumentenkrediet met het oog op de vaststelling van de maximum jaarlijkse kostenpercentages (31 januari 1997) RVV 158 : Advies over de “Euro” muntstukken (31 januari 1997) RVV 159 : Advies betreffende een wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument over de beteugeling van voorbarige reclame (17 maart 1997) RVV 160 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit betreffende drankwater en autonome waterdistributie-apparaten (17 maart 1997)
238
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 161 : Advies over de informatie en de aanduiding van de prijzen in het kader van de overgang naar de eenheidsmunt (6 mei 1997) RVV 162 : Advies over een voorontwerp van Koninklijk Besluit houdende bepaling van de vermeldingen die op het bewijsstuk moeten voorkomen bij de verkoop van diensten (10 juli 1997) RVV 163 : Advies over de algemene problematiek van het rundvlees, van de productie tot het verbruik (10 juli 1997) RVV 164 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit betreffende de registratie door de Nationale Bank van België van kredietovereenkomsten inzake consumentenkrediet en van wanbetalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet (10 juli 1997) RVV 165 : Advies over een charter inzake een basisbankdienst, opgesteld door de Belgische Vereniging van Banken (10 juli 1997) RVV 166 : Advies over de periode van dubbele omloop van de munten naar aanleiding van de overgangsfase naar de Euro (24 oktober 1997) RVV 167 : Advies inzake een voorontwerp van Koninklijk Besluit waarbij sommige bepalingen van de wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten en op effecten en waarden (24 oktober 1997) RVV 168 : Advies over vier ontwerpen van ministeriële besluiten, houdende de toepassing van het Koninklijk Besluit van 10 november 1996 wat de etikettering van het energieverbruik van huishoudelijke wasdroogcombinaties, elektrische droogtrommels, wasmachines en afwasmachines betreft (24 oktober 1997) RVV 169 : Advies over een voorstel voor een Richtlijn betreffende de verkoop en de waarborgen van consumptiegoederen (24 oktober 1997) RVV 170 : Advies over een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet en tot wijziging van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet (16 december 1997) RVV 171 : Advies over artikel 2 van het Koninklijk Besluit, houdende wijziging van het Koninklijk Besluit van 23 maart 1995 met betrekking tot de prijsaanduiding van de homogene financiële diensten (16 december 1997) RVV 172 : Advies over aanpassingsvoorstellen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (6 januari 1998) RVV 173 : Advies betreffende de modaliteiten van een vrijwillige dubbele prijsaanduiding in BEF en in EURO gedurende de overgangsperiode (4 februari 1998) RVV 174 : Advies over een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet en tot wijziging van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet (ontwerp geamendeerd door de Senaat en teruggestuurd naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers) (4 februari 1998) RVV 175 : Advies over de informatie en de opvoeding van de verbruiker (22 april 1998) RVV 176 : Advies over een voorontwerp van Koninklijk Besluit betreffende de normen voor de energie-efficiëntie van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan (22 april 1999) RVV 177 : Advies over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet (22 april 1999) RVV 178 : Advies over wetsvoorstel tot wijziging van de rechtspleging betreffende het toestaan van betalingsfaciliteiten inzake consumentenkrediet (doc. Senaat nr. 27/1 van 27 juni 1995) (2 juli 1998)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
239
RVV 179 : Advies over wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (doc.Senaat nr 540/1 van 17.02.97 geamendeerd door het nr 540/2 van 19.11.97 en door het nr 540/3 van 20.01.98) (2 juli 1998) RVV 180 : Advies inzake het voorstel van wet betreffende het toegelaten debetbedrag en de toegelaten debetrente op bankrekeningen (doc.Senaat nr872/1 van 06.02.1998) (2 juli 1998) RVV 181 : Advies over artikel 6 van de wet van 10 juli 1997 betreffende de valutadatum van bankverrichtingen (2 juli 1998) RVV 182 : Advies over een voorontwerp van Koninklijk Besluit betreffende de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (2 juli 1998) RVV 183 : Advies over een voorontwerp van Koninklijk Besluit betreffende de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (4 november 1998) RVV 184 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu (4 november 1998) RVV 185 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 17 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (19 november 1998) RVV 186 : Advies betreffende een voorontwerp van wet “houdende oprichting van een centraal bestand van berichten van beslag, delegatie en overdracht, alsook tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek” (4 november 1998) RVV 187 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de aanduiding van commissielonen op het wisselen van munteenheden van de eurozone tijdens de overgangsperiode (4 november 1998) RVV 188 : Advies over de toevoeging bij de facturen van twee overschrijvingsformulieren, een in franken en een in euro (15 januari 1999) RVV 189 : Advies over een ontwerp van Ministerieel Besluit betreffende de vermelding van het energieverbruik van huishoudelijke apparaten en andere hulpbronnen, via de etikettering, wat betreft de huishoudelijke lampen (15 januari 1999) RVV 190 : Advies over voorstellen, met oog op de bestrijding en tot afremming van het fenomeen van consumentenbedrog (15 januari 1999) RVV 191 : Advies over de algemene gedragsregels die tijdens de overgangsperiode van toepassing zijn (15 januari 1999) RVV 192 : Advies over de gedragsregels van toepassing in de handelssector gedurende de overgangsperiode naar de euro (15 januari 1999) RVV 193 : Advies over de uitbreiding , tot het geheel van munten, van de regel van de afzonderlijke aanduiding van commissielonen, van toepassing op de omzetverrichtingen van biljetten van de eurozone (15 januari 1999) RVV 194 : Advies over een voorontwerp van Koninklijk besluit betreffende de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen (15 januari 1999) RVV 195 : Advies over een voorontwerp van Koninklijk besluit betreffende natuurlijk mineraal water en bronwater (15 januari 1999) RVV 196 : Advies over een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichtingen bescherming van de consument.”transacties uitgevoerd met instrumenten voor de elektronische overmaking van geldmiddelen” (15 januari 1999) RVV 197 : Advies over het voorontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 30 juni 1996 betreffende de prijsaanduiding van producten en diensten en de bestelbon (3 juni 1999)
240
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 198 : Advies over een wetsvoorstel houdende het verbod op bepaalde vormen van invordering van schulden tegen betaling (5 maart 1999) RVV 199 : Advies over de evaluatie van het charter opgesteld door de belgische vereniging van banken inzake een basis-bankdienst (3 juni 1999) RVV 200 : Advies over de hypothese van het verbod of van nieuwe maatregelen ter beperking van de huis-aan-huis verkoop (5 maart 1999) RVV 201 : Advies over het wetsontwerp betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (5 maart 1999) RVV 202 : Advies over de waarnemingsposten voor de overschakeling op de euro (3 juni 1999) RVV 203 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit houdende bepaling van productnormen voor verpakkingen (5 maart 1999) RVV 204 : Advies over een K.B. tot wijziging van het K.B. van 5 oktober 1998 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (3 juni 1999) RVV 205 : Advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde juridische aspecten van de elektronische handel in de interne markt (3 juni 1999) RVV 206 : Advies over de aangewezen middelen om de belemmeringen van het vrije verkeer van commerciële communicaties inzake kortingen te beperken (26 oktober 1999) RVV 207 : Advies over 3 ontwerpen van Koninklijke besluiten: - ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het K.B. van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan; - ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het K.B. van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu. (aanpassing van de bijlagen III en VI aan de vooruitgang van de techniek); - ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het K.B. van 24 mei 1982, houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu. (aanpassing van de bijlagen I en V aan de vooruitgang van de techniek) (26 oktober 1999) RVV 208 : Advies over 2 ontwerpen van Koninklijke besluiten: - K.B. tot vervanging van het K.B. van 26 september 1997 tot vervanging van het K.B. van 21 februari 1992 tot vervanging van het K.B. van 22 september 1986 betreffende de benamingen, de kenmerken en het loodgehalte van de benzines voor motorvoertuigen; - K.B. tot vervanging van het K.B. van 28 oktober 1996 tot vervanging van het K.B. van 19 oktober 1988 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasoliediesel voor wegvoertuigen (26 oktober 1999) RVV 209 : Advies over het K.B. tot wijziging van het K.B. van 17 maart 1997 inzake batterijen en accu’s die gevaarlijke stoffen bevatten en van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 17 juni 1993 betreffende de batterijen en accu’s die bepaalde gevaarlijke stoffen bevatten (26 oktober 1999) RVV 209 BIS : Bijkomend advies over het K.B. tot wijziging van het K.B. van 17 maart 1997 inzake batterijen en accu’s die gevaarlijke stoffen bevatten en van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 17 juni 1993 betreffende de batterijen en accu’s die bepaalde gevaarlijke stoffen bevatten (9 december 1999) RVV 210 : Advies over het ontwerp van K.B. houdende verbod van het op de markt brengen van bepaalde producten die kortketenige gechloreerde paraffinen bevatten (26 oktober 1999) RVV 211 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende het op de markt brengen van biociden (9 december 1999)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
241
RVV 212 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende het door huishoudelijke apparaten voortgebrachte luchtgeluid (26 oktober 1999) RVV 213 : Advies over de dubbele omloopperiode van stukken en biljetten in franken en in euro (26 oktober 1999) RVV 214 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit ter omzetting van artikel 5 van de richtlijn 96/63/EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (9 december 1999) RVV 215 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 83 § 1, 3°, van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (9 december 1999) RVV 216 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 25 februari 1996 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (22 februari 2000) RVV 217 : Advies over de opportuniteit om maatregelen te treffen zodat geen reclame meer in de brievenbussen gedeponeerd wordt voorzien van de melding “geen reclame a.u.b.” (06 april 2000) RVV 218 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet (06 april 2000) RVV 219 : (NIET TOEGEKEND) RVV 220 : Advies over de opportuniteit van een reglementering van de duur van de publiciteitscampagnes rond de feestdagen van Pasen, Sinterklaas en Kerstmis (27 juni 2000) RVV 221 : Advies over de materies, met betrekking tot de commerciële communicaties, welke een Europese harmonisatie behoeven, en die voor welke daarentegen het principe van de wederzijdse erkenning moet overwogen worden (27 juni 2000) RVV 222 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu (27 mei 2000) RVV 223 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit met betrekking tot de omzetting van de richtlijn 98/98/EG van de Europese Commissie van 15 december 1998 tot vijfentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (27 mei 2000) RVV 224 : Advies over een wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, met een artikel 2bis, betreffende de tarifering van sommige financiële diensten (doc. Kamer nr 50-0208/001 van 29 oktober 1999) (27 juni 2000) RVV 225 : Advies over de uitvoering van de liberalisering van de elektriciteitssector (27 juni 2000) RVV 226 : (NIET TOEGEKEND) RVV 227 : Advies over de opportuniteit om de huidige solden reglementering te wijzigen (27 juni 2000) RVV 228 : Advies over drie ontwerpen van Koninklijke Besluiten ter realisatie van de omzetting naar Belgisch recht van de Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van de Richtlijn 93/12/EEG (18 december 2000) RVV 229 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (Asbest) (18 december 2000) 242
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 230 : Advies over het wetsvoorstel van Mevrouw De Meyer van 28 februari 2000 (Doc. Kamer 0479/00) tot instelling van een klachtencommissie bij de Raad voor het Verbruik (18 december 2000) RVV 231 : Advies over de Web trader Code, gedragscode voor de elektronische handel, van TestAankoop (18 december 2000) RVV 232 : Advies over voorstellen tot wijziging van de beschikkingen van het gezamenlijk aanbod (30 januari 2001) RVV 233 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende consumptie-ijs (18 december 2000) RVV 234 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende extracten van koffie en extracten van cichorei en tot wijziging van het Koninklijk besluit van 5 maart 1987 betreffende koffie, koffieextracten en koffiesurrogaten (18 december 2000) RVV 235 : Advies over het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, met het oog op de beteugeling van sommige reclamepraktijken (doc. Kamer 0890/001 van 10 oktober 2000) (30 januari 2001) RVV 236 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan (18 december 2000) RVV 237 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mensen of voor zijn leefmilieu (Richtlijn 2000/32/EG van de Commissie van 19 mei 2000 tot zesentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG van de Raad) (18 december 2000) RVV 238 : Advies over de voorbereiding van de laatste fase van de overgang naar de euro (30 januari 2001) RVV 239 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot opheffing van het Koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende de etikettering van het rundvlees en van de rundvleesproducten (30 januari 2001) RVV 240 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu (Richtlijn 2000/33/EG van de Commissie van 25 april 2000 tot zevenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG van de Raad (18 december 2000) RVV 241 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende het beschikbaar stellen van informatie over nieuwe personenauto’s om de consumenten te informeren over het brandstofverbruik en de CO2 uitstoot bij de verbranding (30 januari 2001) RVV 242 : Advies over het Koninklijk besluit houdende het verbod van het op de markt brengen van fosfaathoudende textielwasmiddelen bestemd voor huishoudelijk gebruik (27 juni 2001) RVV 243 : Advies over het probleem van marketingsystemen waarbij valse schaarste wordt gecreëerd (29 maart 2001) RVV 244 : Advies over een ontwerp van wet betreffende de intracommunautaire vorderingen tot staking op het gebied van de bescherming van de consumentenbelangen (29 maart 2001) RVV 245 : Advies over het K.B. tot wijziging van het K.B. van 20 maart 2000 tot vervanging van het K.B. van 28 oktober 1996 betreffende de benamingen, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen (GEEN ADVIES – BRIEF) RVV 246 : Advies over het K.B. tot wijziging van het K.B. van 20 maart 2000 tot vervanging van het K.B. van 26 september 1997 betreffende de benamingen, de kenmerken en het loodgehalte van de benzines voor motorvoertuigen (GEEN ADVIES – BRIEF)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
243
RVV 247 : Advies over het wetsvoorstel van Mevrouw Simonne Creyf van 13 oktober 1999 (Doc. Kamer 0155/001) betreffende de commissies voor de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen. (27 juni 2001) RVV 248 : Advies over een aanpassing van de verbintenissen opgenomen in de gedragscode van het « eurolabel » (27 juni 2001) RVV 249 : Evaluatierapport van de sperperiode rond de kinderfeesten (27 juni 2001) RVV 250 : Advies over het wetsvoorstel betreffende de reclame voor motorvoertuigen (27 juni 2001) RVV 251 : Advies over het ontwerp van Koninklijk besluit betreffende consumptie-ijs (27 juni 2001) RVV 252 : Advies over het ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk besluit van 2 september 1985 betreffende brood en andere bakkerijproducten (27 juni 2001) RVV 253 : Advies over collectieve consumentenovereenkomsten (20 december 2001) RVV 254 : Advies over nieuwe vormen van reglementering (18 oktober 2001) RVV 255 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (18 oktober 2001) RVV 256 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren (18 oktober 2001) RVV 257 : Advies over de mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende het Europees verbintenissenrecht (18 oktober 2001) RVV 258 : Advies over het voorontwerp van Koninklijk Besluit inzake papier (18 oktober 2001) RVV 259 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit houdende afwijking op de prijsaanduiding in frank (18 oktober 2001) RVV 260 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit houdende een verbod op de publiciteit voor elektrische verwarming (20 december 2001) RVV 261 : Advies over het voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoopbevordering in de interne markt. (28 januari 2002) RVV 262 : Advies over het ontwerp van wet houdende aanvulling van het Burgelijk Wetboek inzake verkoop teneinde de consumenten te beschermen (28 januari 2002) RVV 263 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit betreffende het geluidsafgiftevermogen van materieel voor gebruik buitenshuis (28 januari 2002) RVV 264 : Advies over het voorstel van het Nationaal Verbond Der Haarkappers voor een wijziging van de bijlagen van het Koninklijk Besluit van 2 maart 1992 betreffende de prijsaanduiding van kappersdiensten (28 maart 2002). RVV 265 : Advies over een ontwerp van K.B. houdende de facturatie van elektriciteit en gas (28 maart 2002). RVV 266 : Advies over het Groenboek over de consumentenbescherming in de Europese Unie (28 maart 2002). RVV 267 : Advies over de basis-bankdienst (evaluatie van het charter inzake een basis-bankdienst en wettelijke initiatieven ter zake) (28 maart 2002). RVV 268 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu (13 juni 2002).
244
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 269 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan (13 juni 2002). RVV 270 : Advies over het voorontwerp van Wet tot wijziging van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid (13 juni 2002). RVV 271 : Advies - Tweede evaluatierapport van de sperperiode rond de kinderfeesten (13 juni 2002). RVV 272 : Advies over het Federaal richtplan in hoofdlijnen inzake Productbeleid en Milieu van de Federale Diensten voor het Leefmilieu (13 juni 2002). RVV 273 : Advies over het ontwerp van K.B. betreffende reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in decoratieve verven en vernissen voor professioneel en niet-professioneel gebruik (13 juni 2002). RVV 274 : Advies over het ontwerp van K.B. betreffende reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in producten bestemd voor het overspuiten van voertuigen (13 juni 2002). RVV 275 : Advies over het ontwerp van K.B. inzake cacao-en chocoladeproducten voor menselijke consumptie (13 juni 2002). RVV 276 : Advies over het ontwerp van K.B. tot regeling van de NOx en CO-emissieniveaus voor de olie- en gasgestookte centrale verwarmingsketels, luchterwarmers en branders, met een nominale belasting gelijk aan of lager dan 300 kW (13 juni 2002). RVV 277 : Advies over een ontwerp van K.B. houdende de facturatie van steenkool en gasolie voor verwarming (13 juni 2002). RVV 278 : Advies Over het ontwerp van K.B. tot vervanging van het K.B. van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming (13 juni 2002). RVV 279 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 5 oktober 1998 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (13 juni 2002). RVV 280 : Advies over de bescherming van de inkomsten, onderhevig aan beslag of overdracht, wanneer deze gestort worden op een bankrekening (4december 2002). RVV 281 : Advies over de prijsaanduiding in de apotheken (4december 2002). RVV 282 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit tot vaststelling van bepaalde reeksen van nominale hoeveelheden en tot regeling van de aanduiding van hoeveelheden voor bepaalde voorverpakte producten (4december 2002). RVV 283 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 25 februari 1996 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten. (19 november 2002). RVV 284 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 25 maart 1999 houdende bepaling van productnormen voor verpakkingen (19 november 2002). RVV 285 : Advies over over een ontwerp van M.B. houdende de toepassing van het K.B. van 10 november 1996 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen via de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten wat de etikettering van het energieverbruik van airconditioners voor huishoudelijk gebruik betreft (19 november 2002). RVV 286 : Advies over een ontwerp van M.B. houdende de toepassing van het K.B. van 10 november 1996 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen via de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten wat de etikettering van het energieverbruik van elektrische ovens voor huishoudelijk gebruik betreft (19 november 2002).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
245
RVV 287 : Advies over de follow-up van het Groenboek over de consumentenbescherming in de Europese Unie (4 december 2002). RVV 288 : Advies over een ontwerp tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, wat betreft het beeld van de vrouw in de publiciteit (4 december 2002). RVV 289 : Advies over het ontwerp van K.B. houdende preventieve en andere maatregelen ter beperking van de milieuverontreiniging door voertuigen en ter bevordering van een duurzame productiewijze van voertuigen (4 december 2002). RVV 290 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 3 februari 1999 betreffende de bescherming van de atmosfeer tegen de uitstoot van gassen en deeltjes door niet voor de weg bestemde mobiele machines (4 december 2002). RVV 291 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 20.03.2000 tot vervanging van het K.B. van 26.09.1997 betreffende de benaming, de kenmerken en het loodgehalte van de benzines voor motorvoertuigen (4 december 2002). RVV 292 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (gechloreerde paraffines) (24 januari 2003). RVV 293 : Advies over de behandeling van klachten/geschillen voor de bankdiensten-kredietbeleggingen. (19 juni 2003). RVV 294 : Advies houdende de evaluatie van de aanbevelingen “reclame rond kinderfeesten” (19.06.2003). RVV 295 : Advies over het voorontwerp van het Federaal richtplan inzake Productbeleid en Milieu (2003-2005) van de Federale Diensten voor het Leefmilieu (4.03.2003). RVV 296 : Advies over het ontwerp van K.B. betreffende de bereiding en het op de markt brengen van voor menselijke voeding bestemde vruchtenjam of –confituur, vruchtengelei, vruchtenmarmelade, kastanjepasta en smeerbare vruchtensiroop (16.03.2003). RVV 297 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 13 september 1999 betreffende de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen (16.03.2003). RVV 298 : Advies over het ontwerp van K.B. betreffende vruchtensappen, vruchtennectars, groentensappen en bepaalde soortgelijke producten (4.04.2003). RVV 299 : Advies over het ontwerp van K.B. inzake honing (7.04.2003). RVV 300 : Advies over het ontwerp van K.B. betreffende suikers (7.04.2003). RVV 301 : Advies over het ontwerp van K.B. betreffende voor menselijke voeding bestemde, geheel of gedeeltelijk gedehydrateerde verduurzaamde melk (7.04.2003). RVV 302:Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet tot instelling van een basis-bankdienst (7.04.2003). RVV 303 : Advies van het D.B. over het K.B. tot wijziging van het K.B. van 25 februari 1996 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (arseenverbindingen) (28.04.2003). RVV 304 : Advies over de collectieve consumentenakkoorden (25.09.2003). RVV 305 : Advies over over het ontwerp van Koninklijk Besluit tot wijziging van het K.B. tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (gechloreerde paraffines) (19.06.2003).
246
RAAD VOOR HET VERBRUIK
RVV 306 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 21 november 2001 tot vaststelling van bijzondere regels inzake de aanduiding van de hoeveelheid bij het op de markt brengen van sommige motorbrandstoffen en vloeibare brandstoffen in bulk. (19.06.2003). RVV 307 : Advies over een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van openbare markten. (25.09.2003). RVV 308 : Advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2003: “Een coherenter Europees verbintenissenrecht – Een actieplan”. (27.01.04) RVV 309 : Advies over het ontwerp van Ministerieel besluit tot wijziging van het Ministerieel besluit van 20 november 1996 houdende de toepassing van het Koninklijk besluit van 10 november 1996 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten wat de etikettering van het energieverbruik van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan betreft. (27.01.04) RVV 310 : Advies over het ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de minnelijke schikking bij inbreuken op de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren en over het ontwerp van Ministerieel besluit houdende aanstelling van de ambtenaren die ermee belast zijn de daders van inbreuken op de wet van 10 augustus 2001 betreffende de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, de minnelijke schikking bedoeld in artikel 19 van dezelfde wet voor te stellen. (27.01.04) RVV 311 : Advies over reiscontracten en dossierkosten. (27.01.04) RVV 312 : Advies over de afwijking en bijzondere maatregelen inzake de prijsaanduiding per meeteenheid. (27.01.04) RVV 313 : Advies over het voorontwerp van Koninklijk Besluit tot aanpassing van verschillende wettelijke en reglementaire bepalingen die een belemmering vormen voor het sluiten van overeenkomsten via elektronische weg. (27.01.04) RVV 314 : Advies betreffende de bijzondere procedures te voorzien bij de hernieuwing van de mandaten voor de Raad voor het Verbruik en voor de kandidatuur van nieuwe organisaties binnen de Raad. (27.01.04) RVV 315 : Advies over de bekendmakingmodaliteiten die de Gezinsbond voorstelt in het kader van het staken van de uitgifte van zijn ristorno-zegels. (28.04.04) RVV 316 : Advies over een ontwerp van K.B. tot regeling van de etikettering van producten die leder of bont bevatten afkomstig van honden of katten. (28.04.04) RVV 317 : Advies over de bankreclame en -marketing ten aanzien van jongeren. (28.04.04) RVV 318 : Advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken). (28.04.04) RVV 319 : Advies over twee ontwerpen van K.B. betreffende de benamingen, de kenmerken en het loodgehalte van de benzines voor motorvoertuigen en betreffende de benamingen, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen. (24.05.04) RVV 320 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de benamingen en de kenmerken van biobrandstoffen voor motorvoertuigen en voor niet voor de weg bestemde mobiele machines. (24.05.04). RVV 321 : Advies over een ontwerp van Koninklijk Besluit tot bepaling van de financiële gegevens die in de prospectus, bedoeld in artikel 5, § 3, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet dienen vermeld te worden. (30.06.04). RVV 322 : Advies over de wekelijkse rust en de openingsuren in de detailhandel. (30.06.04).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
247
RVV 323 : Advies over het Koninklijk besluit tot bepaling van de vermeldingen van het document bedoeld in artikel 27bis, § 4, van deze wet en tot wijziging van het Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet. (30.06.04). RVV 324 : Advies over het voorontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten en tot reglementering van de reclame voor verschillende financiële diensten en instrumenten. (30.06.04). RVV 325 : Advies over een voorontwerp van wet tot omzetting van verschillende bepalingen van de richtlijn financiële diensten op afstand en van de richtlijn privacy en elektronische communicatie. (30.06.04). RVV 326 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit inzake het voorkomen van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur. (24.09.04). RVV 327 : Advies over een ontwerp van Koninklijk besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 9 maart 1973 houdende reglementering der textielbenamingen. (24.09.04). RVV 328 : Advies over het ontwerp van K.B. tot wijziging van het K.B. van 13 september 1999 betreffende de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen. (25.10.04) RVV 329 : Advies over het Federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingsmid delen en biociden in België. (05.11.04) RVV 330 : Advies over het voorstel van de verschillende fabrikanten-deelnemers aan het Artis, naar aanleiding van de faling van de N.V. Artis-Historia, om af te wijken van de publiciteitsregels voorzien in het KB van 14.04.1975. (19.11.04). RVV 331 : Advies over het ontwerp van Koninklijk Besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden.(19.11.04). RVV 332 : Advies over de problematiek van de muntstukken van 1 en 2 eurocent (29.11.04)
248
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 3 STATUTEN Koninklijk besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik, gewijzigd door de Koninklijke besluiten van 2 juli 1964, 27 maart 1969, 30 november 1973, 18 juli 1983, 6 april 1984, 28 juni 1985, 9 december 1992 en 23 januari 1997. (Gecoördineerde tekst)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op artikel 29 van de Grondwet; Overwegende dat het nodig is de verbruiker op de volledigste en meest objectieve wijze voor te lichten en raad te geven, omtrent de diensten en de marktprodukten, ten einde een betere bescherming van zijn belangen te verzekeren; Overwegende dat het gepast is de verscheidene handelingen, ondernomen ten voordele van de verbruiker, te bevorderen, te coördineren en te harmoniëren, ten einde hen een grotere doelmatigheid te verschaffen; Overwegende dat het gewenst is dat de regering voorgelicht wordt betreffende de mening van de verbruikers over de zaken die hen, in hun hoedanigheid van actieve economische agenten aanbelangen; Overwegende dat, om dit doel te bereiken, het onontbeerlijk blijkt een adviserende raad, samengesteld uit terzake bevoegde personen, op te richten; Gelet op het advies van de Raad van State; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 10 januari 1964; Op de voordracht van Onze Minister van Economie,
Hebben wij besloten en besluiten wij :
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
249
Artikel 1. Bij het Ministerie van Economische Zaken en Energie wordt een adviserend orgaan ingesteld, Raad voor het Verbruik genaamd. Art.2. De Raad voor het Verbruik heeft tot opdracht : 1. hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de Minister die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft, van de Executieven of van de Gestelde Lichamen : − adviezen uit te brengen waarbij de verschillende standpunten worden uitgedrukt die in zijn schoot werden uiteengezet over problemen die de consumptie van produkten en het gebruik van de diensten aanbelangen en over problemen die voor de consumenten van belang zijn; − voorstellen doen inzake de acties die worden ondernomen of nog moeten worden ondernomen in het voordeel van de consument; 2. gedachtewisseling en overleg mogelijk te maken tussen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties en vertegenwoordigers van de organisaties van de produktie, de distributie, de landbouw en de middenstand, over alles wat de problemen van de consument aanbelangt; 3. documentatie te zoeken en te verzamelen over de consumptieproblemen in het algemeen, de daarmee samenhangende onderzoekswerkzaamheden te volgen en aan te moedigen, alsook de acties, ondernomen om de consument te informeren, te coördineren en te harmoniseren.
Art. 3 § 1. De Raad is als volgt samengesteld : − een voorzitter; − twee ondervoorzitters; − dertien leden ter vertegenwoordiging van de consumentenorganisaties; − acht leden ter vertegenwoordiging van de organisaties van de produktie; − twee leden ter vertegenwoordiging van de organisaties van de distributie; − een lid ter vertegenwoordiging van de organisaties van de landbouw; − twee leden ter vertegenwoordiging van de organisaties van de middenstand. § 2. Wat de categorieën van leden opgesomd in § 1 betreft telt de Raad evenveel plaatsvervangende leden als werkende leden. § 3. De voorzitter wordt benoemd door de Minister die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft. § 4. De ondervoorzitters worden benoemd door de Minister, die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft, onder de leden van de Raad, op de respectieve voordracht van de leden die de consumentenorganisaties vertegenwoordigen en van de leden die de organisaties van de produktie, de distributie, de landbouw en de middenstand vertegenwoordigen. § 5. De werkende leden en hun plaatsvervangers worden benoemd door de Minister die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft onder de kandidaten voorgesteld door de representatieve organisaties ter verdediging van de consumenten en de representatieve organisaties van de produktie, de distributie, de landbouw en de middenstand. § 6. Het mandaat duurt vier jaar en is hernieuwbaar. In het geval dat de voorzitter, een ondervoorzitter of een lid zijn functies definitief neerlegt voor het eindigen van zijn mandaat, maakt de nieuwe opdrachthouder het mandaat van de persoon die hij vervangt af.
250
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Art.4. De Raad kan deskundigen uitnodigen zijn vergaderingen bij te wonen. De Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegheid heeft, kan de zittingen bijwonen of er zich op doen vertegenwoordigen. De zittingen zijn niet openbaar.
Art.5. De Minister, die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, duidt, onder de ambtenaren, van zijn Departement, de secretaris evenals de ambtenaren die deel uitmaken van het secretariaat aan. Art.6. De Raad kan in zijn schoot een bureau instellen waarvan de ondervoorzitters ambtshalve deel uitmaken, alsmede subcommisssies. Hij maakt zijn huishoudelijk reglement op. Het reglement is onderworpen aan de goedkeuring van de Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.
Art.7. De Raad stelt een jaarverslag op over zijn werkzaamheden ten behoeve van de Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.
Art.8. De uitgaven die voortspruiten uit de opdrachten van de Raad, alsmede de werkingskosten, worden ten laste gelegd van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken.
Art.9. Onze Minister van Economie is belast met de uitvoering van dit Besluit.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
251
252
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 4 HUISHOUDELIJK REGLEMENT Gelet op het Koninklijk besluit van 20 februari 1964 houdende instelling van de Raad voor het Verbruik gewijzigd bij de K.B. van 2 juli 1964, 27 maart 1969, 3 november 1973, 5 november 1976, 9 juli 1980, 18 juli 1983, 6 april 1984, 28 juni 1985, 9 december 1992 en 23 januari 1997; Heeft de Raad voor het Verbruik zijn huishoudelijk reglement als volgt vastgesteld:
Hoofdstuk I - Raad voor het Verbruik Art.1. De Raad voor het Verbruik vergadert op uitnodiging van zijn voorzitter of van de ondervoorzitter die hem vervangt. De uitnodigingen worden verzonden ten laatste 10 volle dagen voor de vergadering, behoudens hoogdringendheid. De Raad wordt eveneens opgeroepen op verzoek van de Minister van Economische Zaken of van vijf werkende leden van de Raad; in dit geval moet hij binnen de vijftien dagen volgend op het verzoek bijeenkomen. In alle gevallen vermeldt de agenda de onderwerpen die ter sprake worden gebracht en de besprekingen lopen uitsluitend over deze onderwerpen.
Art.2. De plaatsvervangende leden worden eveneens opgeroepen en nemen deel aan de vergaderingen van de Raad. De plaatsvervangende leden, vervangen ambtshalve de werkende leden behorende tot hun, volgens de lijst in bijlage gehergroepeerde organisaties. Een plaatsvervangend lid mag in geen geval op dezelfde vergadering meerdere werkende leden vervangen.
Art.3. De Raad kan slechts op geldige wijze beraadslagen, wanneer minstens tien leden met beraadslagende stem, de voorzitter niet meegerekend, aanwezig zijn. Na een tweede bijeenroeping beraadslaagt de Raad evenwel op geldige wijze, ongeacht het aantal aanwezige leden.
Hoofdstuk II - Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Verbruik Art.4. Het Dagelijks Bestuur is samengesteld uit de voorzitter van de Raad, de ondervoorzitters en tien bijzitters. De leden van het Dagelijks Bestuur andere dan de voorzitter en de ondervoorzitters moeten voorgesteld worden door vijf werkende leden; zij worden verkozen bij een meerderheid der aanwezige leden met beraadslagende stem.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
253
Art.5. Het Dagelijks Bestuur bereidt de aan de Raad voor te leggen stukken voor; het stelt de agenda op van de vergaderingen van de Raad en waakt over de uitvoering van de opdrachten die aan de commissies toegewezen worden. Het stelt de uiterste datum vast waarop verslagen en adviezen aan de plenaire vergadering moeten voorgelegd worden. Elk voorstel tot het geven van een advies kan slechts bij een gekwalificeerde 2/3 de meerderheid worden verworpen.
Art.6. Bij verhindering van de voorzitter, nodigen de ondervoorzitters beurtelings uit tot de vergaderingen van het Dagelijks Bestuur van de Raad en zitten zij deze beurtelings voor.
Art.7. Het Dagelijks Bestuur kan mits de latere goedkeuring van de Raad, commissies oprichten.
Artikel 7bis Bij gewettigde hoogdringendheid kan het Dagelijks Bestuur unaniem beslissen om adviezen en voorstellen aan te nemen, onder voorbehoud van een latere goedkeuring ervan door de Raad. In dergelijk geval kan het Dagelijks Bestuur ook unaniem beslissen om over te gaan tot de definitieve goedkeuring, via stemming op afstand van de leden van de Raad. Indien er binnen 10 kalenderdagen na de dag waarop het advies van het Dagelijks Bestuur naar de leden verzonden werd geen amendementen werden ingediend, wordt het advies geacht formeel te zijn goedgekeurd door de Raad. Het Dagelijks Bestuur mag slechts de hoogdringendheidsprocedure inroepen indien minsten drie leden-vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties en drie leden-vertegenwoordigers van de beroepsorganisatie aanwezig zijn.
Hoofdstuk III - Commissies Art.8. De Raad kan, voor een bepaalde tijd commissies oprichten die belast worden met technische vraagstukken of bijzondere problemen. Deze commissies worden door de voorzitter of de ondervoorzitters voorgezeten, of bij gebrek, door een persoon, aangeduid door het Dagelijks Bestuur. Zij omvatten minstens drie leden. Zij kunnen deskundigen van buitenaf uitnodigen, die op hun voorstel aangeduid zijn door het Dagelijks Bestuur. De werken van de commissies worden, door de verslaggevers die zij aanduiden, op de bepaalde datum aan de Raad voorgelegd.
254
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Hoofdstuk IV - Algemene bepalingen Art.9. De stemming geschiedt bij handopsteking, bij naamafroeping of bij middel van nominatieve stembriefjes. Een geheime stemming wordt gehouden wanneer het gaat om benoemingen; Wanneer de stemming geschiedt over procedure- of organisatieproblemen, stemt de voorzitter het laatst en bij staking van stemmen is zijn stem doorslaggevend. Betreffende adviezen en voorstellen wordt overgegaan tot een individuele raadpleging der leden. Indien het advies van de Raad niet unaniem is, geeft het de uiteenlopende standpunten weer.
Art.10. Alle dokumenten uitgaande van de Raad en van de commissies, behalve de werkdokumenten, worden in het Nederlands en in het Frans opgesteld.
Art.11. Degene die het voorzitterschap waarneemt opent en sluit de vergadering. Hij leidt de besprekingen, waakt over de handhaving der orde en over de toepassing van de voorschriften van het Koninklijk oprichtingsbesluit en van het huishoudelijk reglement.
Art.12. De Voorzitter van de Raad maakt de adviezen en voorstellen van de Raad evenals het jaarlijks activiteitenverslag over aan de Minister van Economische Zaken. Hij vertegenwoordigt de Raad ten overstaan van de overheden en van derden en ondertekent alle briefwisseling die de Raad verbindt. De secretaris ondertekent de gewone briefwisseling.
Art.13. De Raad kan tot de publikatie van zijn adviezen, verslagen en voorstellen beslissen.
Art.14. Dit huishoudelijk reglement treedt in werking de dag waarop het door de Minister van Economische Zaken wordt goedgekeurd.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
255
256
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
257
E-mail:
[email protected]
Koning Albert II - laan 16
North Gate III Koning Albert II - laan 16 1000 BRUSSEL E-mail:
[email protected] Tel. : 02.206.50.15 Fax. : 02.206.57.63
Dhr. Robert GEURTS FOD Economie, K.M.O., Middenstand & Energie Algemene Directie Regulering en Organisatie van de Markt Dhr de LAMINNE de BEX (F) E-mail:
[email protected] Dhr. DUCART Jean-Philippe (F) E-mail:
[email protected]
Ondervoorzitters
Fax. : 02/206.57.71
NG III
Voorzitter
Tel. : 02/206.51.79 - 02/206.51.84
Secretariaat
SAMENSTELLING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK Lijst van de leden en vertegenwoordigde organisaties (periode van 31 december 2001 tot 30 november 2005)
BIJLAGE 5
258
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Dhr. VAN DAELE Daniel (F) E-mail:
[email protected]
EFFECTIEVEN
Troonstraat 125 1050 BRUSSEL Tel.: 02/507.88.11 Fax : 02/511.90.65
4. De Gezinsbond
Haachtsesteenweg 579 PB10 1031 BRUSSEL Tel.: 02/246.31.11 Fax : 02/246.30.10
Dhr. DE MUELENAERE Donald (N) E-mail:
[email protected]
Mevr. DE ROECK-ISEBAERT Ann (N) E-mail:
[email protected]
Dhr Luc VAN DE PUTTE (N) E-mail:
[email protected] Groep ARCO - Livingstonelaan 6 1000 BRUSSEL Tel.: 02/285.41.11 Fax : 02/285.41.33
3. Algemeen Christelijk Vakverbond van België (A.C.V.)
Koning Albertlaan 95 9000 GENT Tel.: 09/222.57.51 Fax : 09/221.04.74
2. Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (A.C.L.V.B.)
Hoogstraat 42 1000 BRUSSEL Tel.: 02/506.82.11 Fax : 02/506.82.29
1. Algemeen Belgisch Vakverbond (A.B.V.V.)
I. VERBRUIKERSGROEP (13 leden)
ORGANISATIES
Dhr. SCHEERLINCK Staf (N) E-mail:
[email protected]
Dhr. Paul BLANJEAN (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. DOS SANTOS COSTA Vera (F) E-mail:
[email protected] Poincarélaan 72-74 1070 BRUSSEL Tel.: 02/558.51.50 Fax : 02/558.51.51
Dhr. QUINTARD Christophe (F) E-mail:
[email protected]
PLAATSVERVANGENDE
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
259
Mevr. FROIDURE Bénédicte (F) E-mail:
[email protected]
Lakensestraat 76 1000 BRUSSEL Tel.: 02/210.88.11 Fax : 02/210.88.00
9. Kristelijke Werknemersbeweging (K.W.B.)
Poststraat 111 1030 BRUSSEL Tel.: 02/220.30.11 Fax : 02/220.30.81
8. Kristelijke Arbeiders Vrouwengilden (K.A.V.)
Sint Jansstraat 1-2 1000 BRUSSEL Tel.: 02/515.04.07 Fax : 02/511.49.96
7. Femmes Prévoyantes Socialistes (F.P.S.)
Hoogstraat 28 1000 BRUSSEL Tel.: 02/500.53.00 Fax : 02/500.53.99
_____
Mevr. Kirsten PEIRENS (N) E-mail:
[email protected]
_____
Dhr. HOFFELT J.F. (F) E-mail:
[email protected]
6. Federatie van Belgische Coöperatieven (FEBECOOP)
Hoogstraat 28 1000 BRUSSEL Tel.: 02/500.53.12 Fax : 02/500.53.99
5. Centre Coopératif de l’éducation permanente
Dhr. STEEL Koen (N) E-mail:
[email protected]
_____
Mevr. LEROY Liliane (F) E-mail:
[email protected]
_____
_____
260
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Agoragalerij Grasmarkt 105 bus 51 1000 BRUSSEL Tel.: 02/552.02.48 Fax : 02/552.02.55
14. Verbruikersateljee VZW
Mühlenbachstrasse 13 4780 ST. VITH Tel. : 080/28.08.50 Fax. : 080/28.08.51
13. Verbraucherschutzzentrale Ostbelgien
Handelsstraat 70-72 1040 BRUSSEL Tel.: 02/545.90.75 Fax : 02/545.90.76
12. Réseau des Consommateurs Responsables
Hollandstraat 13 1060 BRUSSEL Tel. : 02/542.32.11 Fax. : 02/542.32.50
11. Test-Aankoop - Verbruikersunie
Troonstraat 127 1050 BRUSSEL Tel.: 02/507.72.11 Fax : 02/507.72.00
10. Ligue des Familles
_____
Dhr. KALFA René (F) E-mail:
[email protected]
Dhr. VISEUR Jean-Pierre (F) E-mail:
[email protected]
Dhr. MAUCQ Serge (F) E-mail:
[email protected] Dhr. MECHELS Ivo (N) E-mail:
[email protected] Dhr. DUCART Jean-Philippe (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. Virginie DEWITTE (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. DE MEYER Magda (N) E-mail:
[email protected]
Mevr. Edith APPELMANS (N) E-mail:
[email protected]
(***)
Mevr. CONVIE Isabelle (F) E-mail:
[email protected] Mevr. MORIAU Anne (N) E-mail:
[email protected] Mevr. DOMONT-NAERT Françoise (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. DEMUYLDER Marie-Anne (F) E-mail:
[email protected]
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
261
Marie-Louisa plantsoen 49 1000 BRUSSEL Tel.: 02/238.97.11 Fax : 02/231.13.01
5. FEDICHEM
Ravensteinstraat 36 Bus 5 1000 BRUSSEL Tel.: 02/230.59.78 Fax : 02/230.45.47
4. Beroepsvereniging van het Krediet (B.V.K.)
Ravensteinstraat 36 bus 5 1000 BRUSSEL Tel.: 02/507.68.11 Fax : 02/507.69.39
3. Belgische Vereniging van Banken (B.V.B.)
Kunstlaan 39 bus 2 1040 BRUSSEL Tel.: 02/512.30.03 Fax : 02/511.05.91
2. Belgische Petroleum Federatie
Diamant Building A. Reyerslaan 80 1030 BRUSSEL Tel.: 02/706.78.00 Fax : 02/706.78.01
1. AGORIA
II. PRODUCTIE (8 leden)
Dhr. VANDEPLAS Marc (N) E-mail:
[email protected]
Dhr. FELIX Francis (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. SWEERTS Françoise (F) E-mail:
[email protected]
Dhr. VERMOES J. (F) E-mail:
[email protected]
Dhr. WALSCHOT Francis (N) E-mail:
[email protected]
(***)
Mevr. MANNES Martine (F) E-mail:
[email protected]
Dhr. Ivo VAN BULCK (N) E-mail:
[email protected]
_____
Mevr. VAN OVERSTRAETEN Sylvie (N) E-mail:
[email protected]
262
RAAD VOOR HET VERBRUIK
de Meeûssquare 29 1000 BRUSSEL Tel.: 02/547.57.22 Fax : 02/547.59.74
10. ASSURALIA
Ravensteinstraat 4 1000 BRUSSEL Tel.: 02/515.08.11 Fax : 02/515.09.99
9. Verbond van Belgische Ondernemingen (V.B.O.)
Louizalaan 120 - bus 5 1050 BRUSSEL Tel.: 02/502.70.70 Fax : 02/502.77.33
8. Raad voor de Reclame
Lombardstraat 34/42 1000 BRUSSEL Tel.: 02/545.56.00 Fax : 02/545.59.00
7. Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf
Kunstlaan 43 1040 BRUSSEL Tel.: 02/550.17.40 Fax : 02/550.17.54
6. FEVIA
_____
_____
Dhr. van OLDENEEL tot OLDENZEEL Charles (F) E-mail:
[email protected]
Dhr. Philippe LAMBRECHT (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. REUL Anne (N) E-mail:
[email protected]
(***)
_____
Dhr. DASTOT Jean-Claude (F) E-mail:
[email protected]
Mevr. POURVOYEUR Sophie (N) E-mail:
[email protected]
Dhr. van RECHEM Hedwig (N) E-mail:
[email protected]
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
263
Dhr. de LAMINNE de BEX Gérard (F) E-mail:
[email protected] Mevr. PINT N. (N) E-mail:
[email protected]
Dhr. HAEGEMAN Peter (N) E-mail:
[email protected] Mevr. DE GREVE Nathalie (N) E-mail:
[email protected]
Spastraat 8 1000 BRUSSEL Tel.: 02/238.05.11 Fax : 02/230.93.54
4. UNIZO
Bld. d’Avroy 42 4000 LIEGE Tel.: 04/221.65.11 Fax : 04/221.65.55
3. Union Syndicale des Classes Moyennes (U.C.M.)
Sainctelettesquare 11/12 1000 BRUSSEL Tel.: 02/217.29.28 Fax : 02/217.88.41
2. Nationaal Syndikaat voor Zelfstandigen (N.S.Z.)
Kruidtuinlaan 75 1210 BRUSSEL Tel.: 02/227.11.57 Fax : 02/218.31.41
Mevr. VAN CAMPENHOUT Nancy (N) E-mail:
[email protected]
Dhr. RIZZO Pierre-François (F) E-mail:
[email protected]
_____
_____
_____
_____
Dhr. ROLAND Filip (N) E-mail:
[email protected]
Mevr. FARINA Mariella (N) E-mail:
[email protected]
1. FEBEZO (Belgische Federatie van Zelfstandige Ondernemers van het Syndicaat van de Zelfstandigen en de KMO)
IV. MIDDENSTAND (2 leden)
Sint-Bernardusstraat 60 1060 BRUSSEL Tel.: 02/537.30.60 Fax : 02/539.40.26
Belgische Federatie van de Distributieondernemingen (FEDIS)
III. DISTRIBUTIE (2 leden)
264
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Toestand in 2005
(***) Mandaat vakant
Chaussée de Namur 47 5030 GEMBLOUX Tel.: 081/60.00.60 Fax : 081/60.04.46
2. Fédération Wallonne de l’Agriculture (F.W.A.)
Minderbroederstraat 8 3000 LEUVEN Tel.: 016/24.20.02 Fax : 016/24.20.11
1. Belgische Boerenbond
V. LANDBOUW (1 lid)
_____
Dhr. Rudy GOTZEN (N) E-mail:
[email protected]
Mevr. Dominique ‘t KINT (F) E-mail:
[email protected]
_____
BIJLAGE 6 SAMENSTELLING VAN HET DAGELIJKS BESTUUR VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK Voorzitter: Dhr. GEURTS Robert
Ondervoorzitters: Dhr. de LAMINNE de BEX Gérard Dhr. DUCART Jean-Philippe
Bijzitters: Mw. DE ROECK-ISEBAERT Ann Mw. SWEERTS Françoise Mw. VAN CAMPENHOUT Nancy Dhr. DE MUELENAERE Donald / Dhr. HOFFELT Jean-François Dhr. KALFA René Dhr. LAMBRECHT Philippe Dhr. MECHELS Ivo Dhr. QUINTARD Christophe Dhr. VANDEPLAS Marc Dhr. WALSCHOT Francis
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
265
266
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 7 SECRETARIAAT Zetel : Koning Albert II-laan, 16 1000 BRUSSEL Tel. :
02/206.52.83(N) 02/206.51.84 (F)
Fax :
02/206.57.71
E-mail :
[email protected]
Secretariaat : Dhr. Michel ALLARDIN, Secretaris 02/206.51.81 Mw. Isabelle MAHIEU 02/206.51.88 Dhr. Roger VAN VAERENBERGH
02/206.51.79
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
267
268
RAAD VOOR HET VERBRUIK
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN VAN DE COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
269
270
RAAD VOOR HET VERBRUIK
INHOUDSTAFEL COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN I.
Voorwoord van de Voorzitster
II.
Flash op de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen
III. Adviezen uitgebracht in 2004 IV. Bijlagen
273
....................................................................................................................................................................................
277
.........................................................................................................
281
......................................................................................................................................................................................
343
.......................................................................................................................................................................................................................................................
1.
Huishoudelijk reglement van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen .......................................................347
2.
Koninklijk besluit houdende oprichting van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen (K.B. 26.11.1993 - B.S. 08.01.1994) ......................................................................................................................................................................355
3.
Lijst van de adviezen uitgebracht door de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen
4.
Samenstelling van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen ......................................................................................361
5.
Samenstelling van het Dagelijks Bestuur
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
359
...........................
..........................................................................................................................................................
365
271
272
RAAD VOOR HET VERBRUIK
I. Voorwoord van de Voorzitter
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
273
274
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Tijdens het werkjaar 2004 keurde de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen het advies inzake enkele bepalingen in de algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit goed (Advies van 17 december 2004). Het betreft een advies dat aan de Commissie gevraagd werd door de Mevrouw de Minister van Werk F. Van den Bossche op 22 augustus 2003. De concrete aanleiding voor de adviesvraag betrof de dubbele facturatie door Electrabel in de loop van augustus 2003. In het advies wordt ingegaan op de toepassing van de WHPC op de voorwaarden van openbare nutsbedrijven en op de verhouding van de WHPC tot de sectorspecifieke wetgeving, in het bijzonder in de energiesector. De door de Minister voorgelegd casussen werden vervolgens onderzocht. Zoals bekend kunnen adviesaanvragen uitgaan van de Minister of van een consumentenorganisatie of interprofessionele/ bedrijfsgroepering. De Commissie kan echter ook op eigen initiatief adviezen uitbrengen. In 2004 ontving de Commissie in dit opzicht een adviesaanvraag van Testaankoop van 5 november 2004 met betrekking tot de onrechtmatige bedingen in de autoverhuurcontracten. De Commissie startte haar werkzaamheden met betrekking tot deze aanvraag wat in de loop van 2005 uitmondde in een advies. De Commissie onderzocht eveneens de algemene voorwaarden van de exploitanten van de vaste telefonie (en zette deze werkzaamheden verder in 2005), nadat zij een verzoek om advies op 24 oktober 2003 van de Minister van Consumentenzaken hieromtrent ontving. Deze adviesaanvraag vormt als het ware een aanvulling op het eerdere reeds door de Commissie verstrekte advies over de algemene voorwaarden voor abonnementen van mobiele telefonie (Advies van 11 juni 2002). Gezien de aard van het gevraagde advies (een doorlichting van de hele sector van de vaste telefonie, hetgeen erg arbeidsintensief is voor de Commissie), dient de Commissie de nodige tijd dient te hebben om een dergelijk advies tot een goed einde te brengen. De Commissie richtte wel een brief aan de Minister op 24 september 2004 teneinde een tussentijdse stand van zaken over haar advies te rapporteren aan de Minister. De Commissie keurde voorts twee adviezen goed inzake twee ontwerpen van Koninklijke besluiten: enerzijds het ontwerp Koninklijk besluit betreffende de contractvoorwaarden van de kredietinstellingen (Advies van 2 juli 2004) en anderzijds het ontwerp van Koninklijk besluit betreffende het typecontract voor huwelijksbemiddeling (Advies van 25 juni 2004). Beide ontwerp Koninklijke besluiten werden op grond van artikel 34 van de WHPC opgesteld. Op basis van dit artikel kan de Koning het gebruik van bepaalde bedingen voorschrijven of verbieden in verkoopcontracten aangegaan met de consument hetzij het gebruik van typecontracten opleggen. Verder keurde de Commissie het advies over de algemene voorwaarden van vastgoedmakelaars in contracten tot verkoopbemiddeling goed op 3 juni 2004. Na een onderzoek van een aantal bedingen in overeenkomsten tussen vastgoedmakelaars en consumenten (waarbij de Commissie een bijzondere aandacht had voor de modelcontracten), bevat het advies ook concrete aanbevelingen voor de redactie van de contracten van vastgoedmakelaars. Tot slot nog dit. De Commissie voor Onrechtmatige Bedingen wacht nog op een uitbreiding van haar samenstelling met een vertegenwoordiging van de vrije beroepen. Door de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen is de Commissie immers ook bevoegd om adviezen te verlenen over overeenkomsten tussen beoefenaars van vrije beroepen en hun cliënten-consumenten. De uitbreiding van de Commissie met een lid-vertegenwoordiger van de vrije beroepen zou zeker nuttig zijn nu de Commissie ook gevat wordt over adviesaanvragen m.b.t. vrije beroepen (o.m. de advocaten). Hierover leest u meer in het jaarverslag 2005 ! Béatrice Ponet Voorzitter
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
275
276
RAAD VOOR HET VERBRUIK
II. Flash op de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
277
278
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Commissie voor Onrechtmatige Bedingen is een adviesorgaan, waarvan de oprichting en de bevoegdheden voorzien werden in de artikelen 35 en 36 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna genoemd de W.H.P.C.). Dit adviesorgaan werd, in uitvoering van deze wettelijke bepalingen, effectief opgericht bij koninklijk besluit van 26 november 1993. Dit koninklijk besluit bepaalt tevens de samenstelling en de werking van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen. Haar hoofdopdracht bestaat, zoals de titel laat vermoeden, in het geven van adviezen en aanbevelingen omtrent bedingen en voorwaarden in overeenkomsten gesloten tussen verkopers en consumenten. In aansluiting op de afdeling onrechtmatige bedingen, ziet zij erop toe of er geen onrechtmatige bedingen, dit zijn bedingen die kennelijk het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen lijken te verstoren, voorkomen. Zij kan eveneens een begrijpelijke redactie van de contractsvoorwaarden, alsook de invoeging van vermeldingen of bedingen die haar noodzakelijk lijken om tot een begrijpelijke redactie te komen, aanbevelen. Zij kan tenslotte ook voorstellen tot wetswijzigingen doen in het raam van haar bevoegdheden. Naar aanleiding van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen (hierna genoemd de wet vrije beroepen), werd de bevoegdheid van de Commissie uitgebreid. Krachtens deze wet kan de Commissie ook kennis nemen van, en adviezen en aanbevelingen formuleren inzake bedingen en voorwaarden in overeenkomsten gesloten tussen de titularissen van vrije beroepen en hun cliënten. Op de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen kan een beroep gedaan worden door de Minister, de consumentenorganisaties, of door de betrokken (inter)professionele groeperingen. Zij kan ook van ambtswege optreden. Gaat het om bedingen in overeenkomsten gesloten tussen een consument en de titularis van een vrij beroep, dan kunnen ook de Minister van Justitie, de in het betrokken domein representatieve consumenten- of cliëntenorgansiaties hetzij de betrokken (inter)professionele groeperingen, alsook de beroepsregulerende overheden de Commissie vatten. Individuele verkopers kunnen de Commissie dus niet vatten, en dit sinds de wet van 7 december 1998 tot wijziging van de afdeling onrechtmatige bedingen van de W.H.P.C. Er werd namelijk geoordeeld dat deze Commissie in eerste instantie een taak van algemeen belang had, en dat het aan een dergelijk adviesorgaan niet toekwam te fungeren als een soort particulier adviseur voor handelaars. De samenstelling van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen is een weergave van haar belangrijkste objectieven bij haar adviesbevoegdheid: de voorzitter en ondervoorzitter zijn leden van de rechterlijke macht, wat, naast deskundigheid, vooral onpartijdigheid waarborgt, vier permanente deskundige leden hebben er zitting omwille van hun deskundigheid op dit specifieke domein, en er is anderzijds een paritaire vertegenwoordiging van de ‘belangengroepen’ in het economisch verkeer, zijnde vertegenwoordigers van consumentenorganisaties, versus vertegenwoordigers van de productie, distributie, landbouw en middenstand. De samenstelling van de Commissie wordt binnenkort aangepast in gevolge de uitbreiding van haar bevoegdheid tot overeenkomsten van vrije beroepers. De Commissie voor Onrechtmatige Bedingen komt ongeveer maandelijks bijeen in algemene vergadering. Ter voorbereiding van het in de algemene vergadering bespreken van ontwerpen van adviezen, wordt er vaak in werkgroepen gewerkt. Dienen er prioriteiten gelegd in de te behandelen adviezen, of staat de Commissie voor een impasse, dan wordt er via het Dagelijks Bestuur naar een oplossing gezocht. De Commissie heeft tot nu toe een 16-tal adviezen of aanbevelingen uitgebracht. Er kan onder meer gewezen worden op de aanbeveling betreffende strafbedingen (21 oktober 1997) en de aanbeveling inzake de algemene verkoopsvoorwaarden in de meubelsector (12 mei 1998), die ook in de vorm van een brochure werden uitgegeven, die gratis te verkrijgen is bij de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. Op 11 juni 2002 werd een advies over de algemene voorwaarden voor abonnementen voor mobiele telefonie goedgekeurd. De op 4 juni 2004 door de Commissie goedgekeurde aanbevelingen over de algemene voorwaarden van vastgoedmakelaars in contracten tot verkoopbemiddeling hebben al heel wat inkt doen vloeien.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
279
280
RAAD VOOR HET VERBRUIK
III. Adviezen uitgebracht in 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
281
282
RAAD VOOR HET VERBRUIK
COB 13
COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN
AANBEVELINGEN OVER DE ALGEMENE VOORWAARDEN VAN VASTGOEDMAKELAARS IN CONTRACTEN TOT VERKOOPBEMIDDELING
Brussel, 3 juni 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
283
284
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Naar aanleiding van een parlementaire vraag1 over de contractueel vastgelegde vergoedingen voor vastgoedmakelaars in contracten tot verkoopbemiddeling, vroeg de toenmalige Minister van Economie Charles Picqué bij brief van 12 juli 2002 aan de Commissie om de algemene voorwaarden in overeenkomsten gesloten tussen vastgoedmakelaars en consumenten aan een nader onderzoek te onderwerpen, en op basis daarvan haar aanbevelingen bekend te maken, overeenkomstig artikel 36, § 1 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna genoemd de W.H.P.C.). Overeenkomstig de in dit kader gestelde parlementaire vraag en de daaropvolgende brief om advies van de Minister, besloot de Commissie zich te beperken tot de contracten tot verkoopbemiddeling. Na onderzoek van een aantal modelcontracten2, en van een representatief aantal individuele contracten die werden opgevraagd door de Algemene Directie Controle & Bemiddeling van de Federale Overheidsdienst Economie, is de Commissie tot de hiernavolgende bevindingen gekomen. Vooraleer de algemene voorwaarden in contracten tot verkoopbemiddeling te onderzoeken op hun conformiteit met de afdeling “Onrechtmatige Bedingen” van de W.H.P.C. (Hoofdstuk V, Afdeling 2), dient nagegaan te worden of deze verkoopsvoorwaarden getoetst dienen te worden aan de bepalingen inzake onrechtmatige bedingen van de W.H.P.C., dan wel aan de artikelen 7 tot en met 9 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen3.
I. Toepassingsgebied: W.H.P.C.- Wet vrije beroepen De activiteiten van vastgoedmakelaars zijn “diensten” in de zin van artikel 1.2. W.H.P.C., en vallen bijgevolg onder de notie “verkoper” van artikel 1.6. W.H.P.C. De vastgoedmakelaar is immers een handelaar. Als objectieve daad van koophandel merkt artikel 2, 8° Wb. Kh. onder andere “elke bank, wissel-, commissie- of makelaarsverrichting” aan4. Een overeenkomst tussen een vastgoedmakelaar en zijn cliënt is een “makelaarscontract”, waarbij de makelaar de opdracht heeft een koper te zoeken, te bemiddelen en eventueel ook om het koopcontract te sluiten in naam en voor rekening van de opdrachtgever. Wordt de vastgoedmakelaar gemachtigd om rechtshandelingen te stellen in naam en voor rekening van zijn cliënt (een volmacht wordt hem verleend om het contract met een kandidaat-koper te sluiten), dan kwalificeert men zijn activiteit als een lastgeving. Dit doet evenwel geen afbreuk aan het handelsrechtelijk karakter van de makelaarsopdracht. Hierover is er echter geen unanimiteit in de rechtspraak5. 1
Vraag nr. 276 van mevrouw Magda De Meyer van 21 maart 2002 over de vergoeding van vastgoedmakelaars, Parl. St., Kamer, 2001-2002, QRVA 50-123, p. 15482-15484.
2
De Commissie steunde zich hierbij vooral op het modelcontract tot de bemiddeling van de verkoop van een onroerend goed, opgesteld door de Vlaamse Afdeling van de Confederatie van Immobiliënberoepen van België. Dit modelcontract werd immers het meest representatief bevonden.
3
B.S., 20 november 2002. Deze wet vormt een coördinatie van de omzetting van een aantal richtlijnen inzake handelspraktijken en consumentenbescherming die ook op titularissen van een vrij beroep van toepassing zijn, en heft de wet van 3 april 1997 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten gesloten tussen titularissen van vrije beroepen en hun cliënten, gewijzigd bij de wet van 7 december 1998, op. Ze wordt hierna weergegeven als “wet vrije beroepen”.
4
Wat het handelsrechtelijk karakter van de activiteit van vastgoedbemiddeling betreft, kan in het bijzonder worden verwezen naar: Cass., 31 januari 2002, R.W. 2002-2003, 699, met concl Dubrulle, noot R. STEENNOT; T.B.H. 2002, 281, noot J. WINTER; Rev. Not. b. 2002, 788; T. Not. 2002, 202, concl. Dubrulle. Zie inzonderheid de vijfde overweging, tweede alinea: “Dat een activiteit van vastgoedbemiddeling, ondanks haar commerciële aard, niet onder alle omstandigheden aan de notaris wordt verboden.” Zie in dit verband ook: Gent, 17 december 2002, NjW, 2003, nr. 48, 1195-1197.
5
In dezelfde zin: Brussel, 12 februari 2001, R.W., 2002-2003, 266-267; Rb. Brugge, 27 september 1999, met noot E. BALLON, “ De toepassing van de W.H.P.C. op de activiteiten van vastgoedmakelaars”, in R.W., 2000-2001, 951-956, inz. 954. Contra, Rb. Turnhout, 23 december 1999, in R.W., 2000-2001, 956-957. Zie ook J. LAFFINEUR, “L’application de la L.P.C.C. aux produits et aux services immobiliers, D.C.C.R., n° 54, 2002, 5-35; F. BURSSENS, “Rechtspraakkroniek van de vastgoedberoepen (1983-1998). Deel I. De vastgoedmakelaar”, TOGOR, 1999, (184), 188.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
285
Door het verruimen van het toepassingsgebied van de afdeling over onrechtmatige bedingen in de W.H.P.C. sinds de wet van 7 december 1998, is aan deze laatste onduidelijkheid een einde gekomen: artikel 31, § 2, 1° definieert als producten nu ook de onroerende zaken, rechten en verplichtingen, en artikel 31, § 2, 2° definieert de verkoper als zijnde niet enkel de personen bedoeld in artikel 1.6., maar ook ieder natuurlijk of rechtspersoon die bij een overeenkomst met een consument handelt in het kader van zijn beroepsactiviteit, [uitgezonderd de titularissen van een vrij beroep zoals bepaald in artikel 2, 1° van de wet van 3 april 1997 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten gesloten tussen titularissen van een vrij beroep en hun cliënten6]7. Wat de afbakening in het toepassingsgebied van de wet vrije beroepen ten overstaan van de W.H.P.C. betreft, kan opgemerkt worden dat de wet vrije beroepen een ten overstaan van de W.H.P.C. negatieve definitie hanteert Artikel 2, 1° wet vrije beroepen definieert het “vrij beroep” als volgt: “elke zelfstandige beroepsactiviteit die dienstverlening of levering van goederen omvat welke geen daad van koophandel of ambachtsbedrijvigheid is, zoals bedoeld in de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister en die niet wordt bedoeld in de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, met uitsluiting van de landbouwbedrijvigheden en de veeteelt.” In artikel 31, § 2 hanteert de wetgever, zoals aangegeven, een heel ruime definitie van het begrip “verkoper”, zodat er weinig twijfel kan bestaan over de gelding van de W.H.P.C. op de beroepsactiviteit van vastgoedmakelaars. Er kan tenslotte nog verwezen worden naar artikel 3, derde lid, van de bijlage houdende het Reglement van Plichtenleer van het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars, dat krachtens artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 28 september 2000 tot goedkeuring van het reglement van plichtenleer van het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars8 wettelijk verbindend is. Hieruit blijkt de principiële toepasbaarheid van de bepalingen van de W.H.P.C. op de verschillende activiteiten van vastgoedmakelaars.
II. Onderzoek van een aantal bedingen in overeenkomsten tussen vastgoedmakelaars en consumenten A. Makelaarsopdracht: voorwerp en exclusiviteit van de opdracht 1. Voorwerp en kwalificatie De overeenkomst tot verkoopbemiddeling bevat minstens de opdracht tot het zoeken naar een koper, en is bijgevolg een aannemingsovereenkomst. Bij het zoeken naar een koper, verricht een vastgoedmakelaar in hoofdzaak materieel werk, zoals het reclame maken voor het te koop gestelde onroerend goed, contact opnemen met geïnteresseerden, afspraken maken, het te koop gestelde goed laten bezichtigen, en desgevallend het voeren van onderhandelingen. Krijgt de vastgoedmakelaar daarenboven de opdracht of de bevoegdheid om rechtshandelingen te stellen in naam en voor rekening van zijn cliënt, bijvoorbeeld het sluiten van de koopovereenkomst in naam en voor rekening van de opdrachtgever, het innen van de prijs, dan bevat de opdracht ook een mandaat. 6
Welke wet inmiddels opgeheven is door de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen (B.S., 20 november 2002), die de wet oneerlijke bedingen, buiten de aan de Commissie toegekende bevoegdheden, nagenoeg ongewijzigd overneemt.
7
Ook in de Voorbereidende werken op de W.H.P.C. heeft de Minister verduidelijkt dat dienstenprestaties, verbonden aan onroerende goederen, en meer bepaald de diensten van vastgoedmakelaars aan de bepalingen van de wet onderworpen waren: Zie het “Verslag in naam van de Commissie voor het Bedrijfsleven”, DE COOMAN en NICOLAS, Parl. St., Senaat, 1986-87, nr. 464-2, p. 15.
8
B.S., 21 november 2000, p. 38416. Het betrokken artikel 3, derde lid, van het Reglement van Plichtenleer luidt als volgt: “Voor de toepassing van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument moet elke activiteit afzonderlijk beschouwd worden, zijnde: verkoop, verhuring, overdracht van handelsfondsen, syndicschap, rentmeesterschap en de daarbij horende expertises.”
286
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Commissie stelt vast dat de clausules in verband met het voorwerp en/of de aard van de overeenkomst over het algemeen onduidelijk geformuleerd zijn, en dat meer in het bijzonder de clausules waarin de vastgoedmakelaar de omvang van zijn opdracht vastlegt, vaak onder verschillende artikelen ondergebracht zijn. Dit is verwarrend voor cliënten en moet vermeden worden, zeker nu het om clausules gaat die net het voorwerp van de overeenkomst vastleggen. De Commissie wijst hierbij op de eventuele toepassing van artikel 31, § 4, W.H.P.C.9 Wordt de vastgoedmakelaar krachtens de overeenkomst ermee belast om rechtshandelingen te sluiten in naam en voor rekening van de opdrachtgever, dan moet een dergelijke vertegenwoordigingsbevoegd heid in ieder geval duidelijk omschreven worden in de makelaarsovereenkomst, meer bepaald onder de omschrijving van de opdracht van de makelaar. De Commissie merkt hierbij op dat de rechter niet gebonden is door de juridische kwalificatie, door de vastgoedmakelaar, van zijn prestaties10. Bijvoorbeeld: “De opdrachtgever geeft hierbij de exclusieve opdracht aan X, die dit aanvaardt, om huurders, of kopers te zoeken, gronden te verdelen of te verkavelen voor het hierna vermeld onroerend goed.” In fine van de overeenkomst wordt bovendien vermeld: “De opdrachtgevers geven aan X een volmacht en een akkoord tot verkoop, overlating, verhuur en verkaveling van de gronden, de verkaveling in te dienen en de goedgekeurde stukken in ontvangst te nemen bij de diensten die ze afleveren”. Dergelijke verspreide bedingen zijn strijdig met het voorschrift van artikel 31, § 4, W.H.P.C., dat eist dat ze duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. De Commissie wijst verder op de interpretatieregel van artikel 31, § 4, tweede lid W.H.P.C. ingeval van twijfel over de betekenis van een beding. In het typecontract CIB wordt in artikel I.1.Makelaarsopdracht de opdracht omschreven als “het zoeken naar een koper”. Pas later, onder artikel II (alg. voorwaarden), punt 2 (aard van de overeenkomst) wordt daarbij gesteld dat de makelaar onder andere kan “onderhandelen over de prijs en de verkoopsvoorwaarden”. Deze bepalingen geven de indruk dat het om een lastgeving zou kunnen gaan (maar onvoldoende duidelijk geformuleerd). Bovendien is artikel II.2. op zich strijdig met de artikelen 32.3. en 32.5., tweede zinsnede W.H.P.C. Aanbeveling nr. 1 De volledige opdracht van de makelaar (met inbegrip van de opdracht of de bevoegdheid om de koop te sluiten in naam en voor rekening van de opdrachtgever) moet in één rubriek van het makelaarscontract worden ondergebracht. De bepalingen in verband met de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de makelaar moeten in één clausule van de overeenkomst zijn vastgesteld. Hieruit moet duidelijk blijken of de vastgoedmakelaar de opdracht heeft om een overeenkomst te sluiten in naam en voor rekening van de cliënt. Zo wordt voor het Type-contract CIB aanbevolen om de Punten 1.1. en II.2. onder één rubriek onder te brengen, en te verduidelijken dat de bevoegdheid “te onderhandelen over de prijs en de verkoopsvoorwaarden valt binnen het kader van de afgesproken opdracht.” Wordt aan de makelaar de opdracht tot onderhandelen van de prijs gegeven, dan moet de (minimum)vraagprijs duidelijk gespecificeerd worden. Heeft de makelaar de opdracht tot het onderhandelen over de verkoopsvoorwaarden, dan moet er op voorhand een modelcompromis worden overhandigd aan de opdrachtgever.
9
Zie in dit verband Luik, 2 juni 2003, T.B.H., 2004/1, 66-69.
10
Zie o.a. Brussel, 28 januari 1963, Pas., 1964, II, 233; Bergen, 1 december 1983, Pas., 1984, II, (62), 66; Brussel, 9 april 1987, Res. Jur. Imm., 1987, (223), 226.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
287
2. Exclusiviteit: a. geldigheid en draagwijdte In de overeenkomsten tot verkoopbemiddeling komt vaak een exclusiviteitsclausule voor. Een dergelijke clausule verleent uitsluitend aan de in het contract aangeduide makelaar het recht om de handelingen, voorwerp van het contract tot bemiddeling, (publiciteit, het laten, bezichtigen, het voeren van onderhandelingen) te stellen, en verbiedt de opdrachtgever om een overeenkomst tot bemiddeling te sluiten met een andere vastgoedmakelaar. Afhankelijk van de formulering van de clausule, verbiedt zij de opdrachtgever ook om zelf het goed aan een derde te verkopen. Dergelijke exclusiviteitsclausules worden bedongen teneinde de vruchten van alle handelingen die de vastgoedmakelaar gesteld heeft om een koper te vinden, ook effectief aan hem te doen toekomen11. Gezien dit oogmerk, is de Commissie van mening dat de meeste van de onderzochte exclusiviteitsclausules tot gevolg hebben dat het de verkoper/opdrachtgever, gedurende de periode van de bemiddelingsopdracht, niet meer vrij staat om het goed zelf te verkopen12, of het door een derde te laten verkopen. Doet hij dit wel, dan zal de opdrachtgever volgens vele contracten die onderzocht zijn, een schadevergoeding verschuldigd zijn aan de makelaar wegens de miskenning van de exclusiviteit (zie verder onder b.). De onderzochte contracten beschouwen de schending van de exclusiviteit als een contractuele fout van de opdrachtgever. Aanbeveling nr. 2 Gezien de verregaande inperking van de bevoegdheid van de opdrachtgever, dienen exclusiviteitsclausules beperkt te zijn in de tijd13. Wanneer de vastgoedmakelaar de bevoegdheid heeft de cliënt te vertegenwoordigen in het sluiten van de overeenkomst dient de exclusiviteit van de makelaarsopdracht beperkter te zijn in tijd dan bij een overeenkomst tot verkoopbemiddeling zonder vertegenwoordigings-bevoegdheid.
b. schadebedingen voor de niet-naleving van de exclusiviteit De Commissie stelt vast dat zowel het typecontract van de CIB, als een groot aantal individuele contracten, aan het niet naleven van de exclusiviteit het verschuldigd zijn van het volledige commissieloon verbinden. Typecontract CIB: “Indien de opdrachtgever tijdens de duurtijd van de opdracht een derde persoon belast met de verkoop of het onroerend goed zelf verkoopt, is het volledige ereloon verschuldigd.” (artikel II.4., derde lid). Voorbeelden “De eigenaar-verkoper gaat de verbintenis aan, het voornoemde goed noch rechtstreeks, noch met tussenkomst van een derde te verkopen, zonder de opdrachtnemer te verwittigen, deze laatste zal recht hebben op de gehele kommissie.” Deze bedingen komen neer op schadebedingen voor het geval van schending van de exclusiviteit. Schadebedingen worden hierna verder besproken. 11
Vaak wordt een exclusieve opdracht ook onopzegbaar gemaakt, maar men mag niet beschouwen dat elke exclusieve opdracht meteen ook onopzegbaar is. Zie in die zin: W. GOOSSENS, o.c., 2003, nr. 1197; Y. MERCHIERS, “Verkoop door de eigenaar zelf bij (exclusieve) opdracht aan een vastgoedmakelaar (noot onder 19 april 1994), T.B.B.R. 1995, (296), 301, nr. 11; F. NAVEZ, “Les clauses d’exclusivité et d’irrévocabilité: comparaison et nuances” (onder Rb. Luik 2 februari 1999), J.L.M.B. 1999, (1360), 1361. .
12
In dezelfde zin: o.m. Luik, 20 februari 1996, J.L.M.B., 1997, 1127, noot F. NAVEZ, “La vente d’un bien par son propriétaire en violation de l’exclusivité accordée à l’agent immobilier”. Contra: o.m. Gent, 19 april 1994, T.B.B.R., 1995, 289 e.v., met noot Y. MERCHIERS.
13
Er kan in dit verband eveneens verwezen worden naar artikel 12 van het Reglement van Plichtenleer van het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars: “Elke opdracht maakt het voorwerp uit van een geschreven overeenkomst van bepaalde duur.”
288
RAAD VOOR HET VERBRUIK
B. Ereloon - opeisbaarheid I. realisatie van de verkoop Voorbeeld: “Het ereloon is de makelaar ten definitieve titel verworven op het ogenblik van de ondertekening van een geldige onderhandse verkoopovereenkomst of indien door een kandidaat-koper een geldig bod wordt uitgebracht binnen de voorwaarden van deze opdracht. » Bij de realisatie van de verkoop heeft de vastgoedmakelaar zijn opdracht vervuld en heeft hij dus recht op het overeengekomen loon of de overeengekomen commissie. Het is aan de vastgoedmakelaar om aan te tonen dat er een ernstig bod van een kandidaat-koper is. De Commissie is van oordeel dat minstens een geldig schriftelijk bod, of een bod per duurzame drager die dezelfde bewijswaarde heeft, moet worden voorgelegd door de vastgoedmakelaar. De Commissie stelt vast dat de vereiste van een schriftelijk bod ook reeds naar voor komt in het typecontract CIB. Aanbeveling nr. 3 Wanneer de makelaarsopdracht bepaalt dat de opdracht is vervuld indien een wederpartij een geldig bod heeft uitgebracht, dient te zijn bepaald dat dit bod is gedaan in een geschrift of op een andere manier die aan de cliënt een vast bewijs levert van het bod dat uitgaat van deze wederpartij.
II. Gelijkstelling met de realisatie van de verkoop 1. Bedingen in de onderzochte contracten voorzien in een “gelijkstelling met de realisatie van de verkoop” in geval kandidaat-kopers die door tussenkomst van de vastgoedmakelaar zijn aangebracht, zich vervolgens rechtstreeks tot de opdrachtgever wenden. De Commissie stelt vast dat het begrip “met tussenkomst van de vastgoedmakelaar” zeer ruim geformuleerd wordt in die clausules. Voorbeeld: Typecontract CIB (artikel II.3., eerste lid): “Iedere verkoop van het onroerend goed aan een persoon aan wie de makelaar enige informatie of welkdanige toelichting over het onroerend goed heeft verschaft tijdens de duur van onderhavige overeenkomst, staat gelijk met de realisatie van de verkoop door de makelaar, waardoor hij bijgevolg het recht verwerft op het hiervoor bedongen ereloon.” Een dergelijke formulering strekt ertoe aan de vastgoedmakelaar eenzijdig het recht te verlenen om te beslissen of de realisatie van zijn verkoopbemiddelingsopdracht vervuld is. De Commissie is van oordeel dat dit in strijd is met artikel 32.5., eerste zinsnede, W.H.P.C. Aanbeveling nr. 4 Wanneer de makelaarsovereenkomst bepaalt dat met de vervulling van de opdracht gelijkstaat de overeenkomst die wordt gesloten met een wederpartij waaraan de makelaar informatie heeft verschaft, dient te worden gepreciseerd dat de makelaar het bewijs levert dat precieze informatie aan deze wederpartij werd verschaft. 2. De clausules inzake gelijkstelling met de realisatie van de verkoop voorzien doorgaans in een bijkomende termijn, na de overeengekomen duur van bemiddeling, waarbij de makelaar aan de opdrachtgever de namen meedeelt van de personen aan wie hij inlichtingen heeft verschaft. Voorbeeld: Typecontract CIB (artikel II.3, tweede lid) “Binnen de dertig dagen na het verstrijken van onderhavige overeenkomst kan de makelaar aan de opdrachtgever per aangetekende brief de namen meedelen van de kandidaat-kopers aan wie hij dergelijke inlichtingen heeft verschaft. Indien het goed aan één van die kandidaten mocht verkocht worden, zal de opdrachtgever aan de makelaar het hiervoor bepaalde commissieloon betalen.” De Commissie is van oordeel dat een termijn van één maand voor het meedelen van de namen van de personen aan wie de makelaar precieze informatie heeft verschaft vóór het einde van de overeenkomst, onredelijk lang is. Een termijn van 7 werkdagen lijkt de Commissie in dit opzicht redelijk. VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
289
De Commissie is zich anderzijds ook bewust van de omstandigheid dat het rechtmatig verschuldigd zijn van een vergoeding aan de makelaar voor door hem aangebrachte kandidaten kan ontweken worden door het beroep op personen die in een zodanige verhouding met de kandidaat-koper staan dat het aannemelijk wordt dat zij in opdracht van deze laatste werken. Aanbeveling nr. 5 Wanneer de overeenkomst bepaalt dat de makelaar recht heeft op een vergoeding in verband met overeenkomsten die door de cliënt worden gesloten na de beëindiging van de makelaarsovereenkomst, op voorwaarde dat de makelaar aan de wederpartij tijdens de makelaarsovereenkomst precieze informatie heeft verschaft, dient de makelaarsovereenkomst te bepalen dat de makelaar binnen de zeven werkdagen na de beëindiging van de makelaarsovereenkomst aan de cliënt een lijst heeft verstuurd van de personen aan wie hij precieze informatie heeft verschaft. De vergoeding is alleen verschuldigd wanneer de cliënt de overeenkomst sluit met één van deze personen of met personen die met deze personen in zodanige verhouding staan dat het redelijkerwijze valt aan te nemen dat zij, ten gevolge van die verhouding, over de verschafte informatie beschikten.
C. Duur Zoals ook door het reglement van plichtenleer wordt voorgeschreven, dient iedere opdracht tot verkoopbemiddeling het voorwerp uit te maken van een overeenkomst van bepaalde duur14. Vooral voor wat de exclusieve verkoopbemiddeling betreft, dienen de bepalingen inzake de duur strikt beperkt te zijn in ruimte en tijd, gezien de verregaande consequenties voor de opdrachtgever. Wat de bedingen tot stilzwijgende verlenging betreft, is de Commissie tot de volgende bevindingen gekomen: 1. Bedingen tot stilzwijgende verlenging bij een exclusieve opdracht tot verkoopbemiddeling kunnen onder omstandigheden strijdig bevonden worden met artikel 31, § 1, W.H.P.C15. Bijvoorbeeld: « Deze overeenkomst wordt afgesloten voor een periode van twaalf maanden. Telkenmale stilzwijgend verlengd met eenzelfde periode, behoudens opzegging uitsluitend per aangetekend schrijven aan de makelaar betekend 30 dagen voor het verstrijken van de lopende periode. » 2. De Commissie is van oordeel dat de stilzwijgende verlenging met eenzelfde duur van overeenkomsten tot verkoopbemiddeling met een initieel lange duurtijd (bv. 1 jaar of meer), gelet op de aard van deze overeenkomsten, onredelijk kan zijn. De concrete omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de vaststelling dat het betrokken onroerend goed zich er niet toe leent om vlug verkocht te raken, spelen bij het beoordelen van dit redelijk karakter een belangrijke rol. Bijvoorbeeld: « Deze overeenkomst wordt gesloten voor een periode van 12 maanden, telkenmale stilzwijgend verlengd met éénzelfde periode, behoudens opzegging uitsluitend per aangetekend schrijven aan de makelaar betekend 1 maand voor het verstrijken van de periode. » Aanbeveling nr. 6 Bedingen tot stilzwijgende verlenging met eenzelfde duur van overeenkomsten tot verkoopbemiddeling met een initieel lange duurtijd (bijvoorbeeld 1 jaar) dienen zoveel mogelijk te worden beperkt, behoudens indien de concrete omstandigheden dit rechtvaardigen.
14
Artikel 12 van het Reglement van Plichtenleer, l.c. p. 4, voetnoot 8.
15
In dezelfde zin Gent, 19 april 1994, T.B.B.R., 1995, 289 met noot Y. Merchiers, en R.W., 1996-97, 392.
290
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Het is aangewezen om, bij bedingen tot stilzwijgende verlenging bij een exclusieve opdracht tot verkoopbemiddeling, de initiële overeenkomst van bepaalde duur voor een onbepaalde duur te verlengen, met de vermelding van een redelijke opzegtermijn. 3. Bedingen waarbij de opdrachtgever zijn wil om het contract niet te verlengen drie maanden (of meer) voor het verstrijken van de bepaalde duur moet mededelen, zijn strijdig met artikel 32.17., tweede zinsdeel, van de W.H.P.C. Bijvoorbeeld: « Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van twaalf maanden vanaf heden. Deze overeenkomst wordt op het einde van de looptijd beëindigd mits opzeg per aangetekend schrijven en eerbiediging van een opzegtermijn van drie maanden, bij ontstentenis waarvan zij automatisch voor drie maanden wordt verlengd… » Aanbeveling nr. 7 Opdat van een werkelijke instemming van de opdrachtgever met de verlenging sprake zou zijn, dient de kennisgeving van zijn wil tot niet-verlenging op een redelijke datum vóór het einde van de bepaalde duur plaats te hebben. Een uiterste datum van kennisgeving van 3 maanden of meer vóór het verstrijken van de bepaalde duur is in elk geval onredelijk.
D. Beëindiging door de opdrachtgever, schadevergoeding en schadebedingen a. Kwalificatie als schadebeding 1. De onderzochte contracten bevatten steeds schadebedingen. Met een schadebeding verbindt een persoon (i.c. de opdrachtgever) zich voor het geval van niet-uitvoering van de overeenkomst tot betaling van een forfaitaire vergoeding van de schade die kan worden geleden (i.c. door de makelaar) ten gevolge van de niet-uitvoering van de overeenkomst (art. 1226 B.W.16). De contractuele wanprestaties waarvoor de opdrachtgever, krachtens de bedingen uit de onderzochte contracten, tot een forfaitaire schadevergoeding is gehouden, houden vooral verband met het zelf verkopen van het goed of het belasten van een andere makelaar met de verkoopbemiddeling in strijd met een exclusiviteitsclausule, ofwel het weigeren om een kandidaat-koper aan de afgesproken prijs te aanvaarden. Zoals reeds hoger besproken, is de Commissie van oordeel dat bedingen die een vergoeding (in veel gevallen het gehele commissieloon) opleggen bij het doorbreken van de exclusiviteit door de opdrachtgever, niet als opzegbedingen, maar als schadebedingen dienen te worden gekwalificeerd omdat de miskenning door de opdrachtgever van een bedongen exclusiviteit als een wanprestatie moet gekwalificeerd worden. Voorbeeld : Typecontract CIB (art. II.4, eerste en laatste lid) “Indien de opdrachtgever tijdens de betrokken periode vroegtijdig een einde maakt aan de bemiddelingsopdracht of handelt in strijd met huidige overeenkomst, zal een vergoeding verschuldigd zijn gelijk aan de helft van het overeengekomen ereloon, voor zover binnen het jaar het onroerend goed niet weer te koop wordt aangeboden, zoniet is het volledige verschuldigd. Indien de opdrachtgever tijdens de duurtijd van de opdracht een derde persoon belast met de verkoop of het onroerend zelf verkoopt, is het volledige ereloon verschuldigd.” De artikelen 32.15 en 32.21 W.H.P.C. laten een toetsing mogelijk van deze clausules (zie verder). 2. In het licht van de toetsing aan de W.H.P.C. hanteert men in principe het onderscheid tussen de schadebedingen en de opzegbedingen met opzegvergoeding. De artikelen 32.15 en 32.21 W.H.P.C. betreffen immers enkel de schadebedingen en, in de regel, niet de opzegbedingen met opzegvergoeding. 16
“Een strafbeding is een beding waarbij een persoon zich voor het geval van niet-uitvoering van de overeenkomst verbindt tot betaling van een forfaitaire vergoeding van de schade die kan worden geleden ten gevolge van de niet-uitvoering van de overeenkomst.”
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
291
Van een opzegbeding kan enkel sprake zijn wanneer een beding aan één of aan alle partijen de bevoegdheid verleent om de overeenkomst voor de toekomst op eenzijdige beslissing te beëindigen zonder dat in de regel enige motivering vereist is (ad nutum). De uitwerking van deze opzegbevoegdheid wordt contractueel vaak onderworpen aan de betaling van een opzegvergoeding door de initiatiefnemer. De bedongen opzegvergoeding moet een redelijke vergoeding vormen voor het nadeel geleden door het uitoefenen van het beëindigingsrecht door de tegenpartij. Dergelijke opzegvergoeding of “verbrekingsvergoeding” moet, volgens een vaste cassatierechtspraak, evenwel worden onderscheiden van de schadebedingen vermits het niet gaat om de vergoeding van de schade die zou voortvloeien uit een wanprestatie17. Het opzegbeding verleent net het recht aan een contractspartij om een einde te maken aan het contract. Hij maakt zich hierbij niet schuldig aan een wanprestatie. De toetsing aan de artikelen 32.15 en 32.21 W.H.P.C. lijkt dus niet mogelijk voor bedongen opzegvergoedingen. Is de opzegbevoegdheid in een makelaarscontract aan de opdrachtgever gegeven, valt dat beding evenmin onder de artikelen 32.9 of 32.25 W.H.P.C. Dergelijke opzegbedingen kunnen in strijd zijn met artikel 31, § 1, W.H.P.C. Een toepassing van artikel 31, § 1, W.H.P.C., samen gelezen met artikel 32.24., kan tot gevolg hebben dat ook opzegbedingen met een opzegvergoeding wederkerig en gelijkwaardig dienen te zijn, en dus niet enkel in geval van opzeg door de opdrachtgever mogen bedongen worden. 3. De Commissie stelt evenwel vast dat geen van de onderzochte contracten op een duidelijke wijze een dergelijke opzegmogelijkheid mits betaling van een opzegvergoeding verleent aan de opdrachtgevers. Integendeel, aangezien de makelaarscontracten van bepaalde duur zijn en bovendien doorgaans een exclusiviteit aan de makelaar verlenen, wordt de voortijdige beëindiging of “verbreking” van het contract door de opdrachtgever in de bedingen behandeld als een wanprestatie of een contractuele fout van de opdrachtgever (net als de schending van de exclusiviteit als een wanprestatie wordt beschouwd). Bij voortijdige beëindiging van de makelaarsovereenkomst wordt dan ook ten laste van de opdrachtgever een forfaitaire schadevergoeding gelegd als vergoeding van de schade van de makelaar. Voorbeelden: “Indien de eigenaar-verkoper echter huidige overeenkomst zou verbreken voor het einde van de bedongen termijn, om welke reden dan ook, zal hij aan de makelaar een forfaitaire schadevergoeding uitkeren, een bedrag gelijk aan het commissieloon.” “Het ereloon is ook verschuldigd wanneer de verkoper de duur van deze overeenkomst niet respecteert.” “Ingeval van verbreking van huidige opdracht zal de opdrachtgever aan de vastgoedmakelaar een forfaitaire schadevergoeding betalen gelijk aan het voorziene ereloon over de gevraagde koopprijs”. Typecontract CIB (artikel II.4.) “Indien de opdrachtgever tijdens de betrokken periode vroegtijdig een einde stelt aan de verkoopopdracht of handelt in strijd met huidige overeenkomst, zal een vergoeding verschuldigd zijn gelijk aan de helft van het overeengekomen commissieloon, voor zover binnen het jaar het onroerend goed niet weer te koop wordt aangeboden, zoniet is het volledige commissieloon verschuldigd.” De Commissie is van oordeel dat dergelijke bedingen schadebedingen uitmaken en dat zij derhalve kunnen onderworpen worden aan de toets van de artikelen 32.15 en 32.21 W.H.P.C. 4. De Commissie stelt tenslotte vast dat sommige bedingen onduidelijk en vaag zijn geformuleerd voor verschillende hypothesen tegelijk, zodat het zeer moeilijk is te achterhalen of aan de opdrachtgever nu
17
Cass. 6 december 1996, A.C. 1996, 1169; Cass. 22 oktober 1999, A.C. 1999, 1318 en R.C.J.B. 2001, 103, noot I. MOREAUMARGREVE; Cass. 30 maart 2001, Pas. 2001, 560, met concl. Adv.-Gen. Bresseleers; Cass. 6 september 2002, RABG. 2003, 637.
292
RAAD VOOR HET VERBRUIK
een bevoegdheid tot opzeggen wordt verleend of niet. Het is dan uiterst moeilijk om uit te maken of de forfaitair bedongen “vergoeding” nu bedoeld is als schadevergoeding voor gevallen van wanprestatie door de opdrachtgever (een schadebeding), dan wel als vergoeding voor de makelaar wanneer de opdrachtgever gebruik maakt van een verleende opzeggingsbevoegdheid (een opzegbeding). Voorbeeld: “Indien de opdrachtgever tijdens de betrokken periode het onroerend goed zelf verkoopt, een derde persoon belast met de verkoop of een einde wenst te stellen aan de verkoopsopdracht, zal een vergoeding verschuldigd zijn gelijk aan het hieronder overeengekomen commissieloon en indien de makelaar een einde stelt aan de overeenkomst zonder wettige reden, zal hij de opdrachtgever een vergoeding betalen van 250 euro”. De Commissie is van oordeel dat dergelijke onduidelijke bedingen in het voordeel van de opdrachtgever moeten worden geïnterpreteerd (art. 31, §4 W.H.P.C.), en dat zij als een schadebeding kunnen getoetst worden aan de artikelen 32.15 en 32.21 W.H.P.C.
b. Toetsing van overdreven schadebedingen 1. De geciteerde schadebedingen uit de onderzochte contracten stellen meestal dat het volledige commissieloon van de makelaar verschuldigd zal zijn door de opdrachtgever ten titel van forfaitaire vergoeding van de schade van de makelaar. Enkel het typecontract CIB (artikel II.4.) beperkt de schadevergoeding tot de helft van het overeengekomen commissieloon, doch voor zover binnen het jaar het onroerend goed niet weer te koop wordt aangeboden, zoniet is het volledige commissieloon verschuldigd. 2. Krachtens art. 32.21 W.H.P.C. is een beding onrechtmatig als het in geval van niet-uitvoering een schadevergoedingsbedrag vaststelt dat duidelijk niet evenredig is aan het nadeel dat door de verkoper kan worden geleden. De bedongen schadevergoeding moet dus in een redelijke verhouding staan tot de potentiële schade die de makelaar bij het sluiten van de overeenkomst in aanmerking kan nemen voor het geval de exclusiviteit of de duurtijd van de overeenkomst niet zou gerespecteerd worden. Bij het aangaan van de overeenkomst kan de makelaar evenwel niet met zekerheid weten of hij een kandidaat zal vinden en de koop zal sluiten. De makelaar kan dus niet stellen dat hij zijn recht op zijn commissieloon verliest, hij verliest slechts een kans op het verwerven van zijn ereloon. Natuurlijk komt het verlies van een kans ook in aanmerking voor schadevergoeding, want het is ook een verlies “d’une valeur économique en soi”18. Maar bij het verlies van een kans komt niet in aanmerking voor vergoeding het derven van het geheel verhoopte commissieloon, maar alleen het verlies van de kans op realisatie van de koop en van de kans op het bekomen van het commissieloon19. De Commissie is dan ook van oordeel dat het schadevergoedingsbedrag door een makelaar bedongen in geval van miskenning door de opdrachtgever van de exclusiviteit of van de duurtijd van de overeenkomst, duidelijk niet evenredig is aan het nadeel dat door de makelaar kan worden geleden indien het begroot is op het volledige commissieloon, omdat dit nadeel in beginsel het verlies van een kans is, en niet het verlies van de zekerheid van de uitvoering van de overeenkomst. De geciteerde schadebedingen uit de onderzochte contracten die stellen dat het volledige commissieloon van de makelaar verschuldigd zal zijn door de opdrachtgever ten titel van forfaitaire vergoeding van de schade van de makelaar, zijn dan ook in principe onrechtmatig in de zin van art. 32.21 W.H.P.C.
18
N. VERHEYDEN-JEANMART en I. DURANT, “Les dommages et intérêts accordés au titre de la réparation d’un dommage contractuel”, in G. Viney et M. Fontaine (ed.), Les sanctions de l’inexécution des obligations contractuelles, Brussel, Bruylant, 2001, (307), nr. 53.
19
Zie: W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2001, p. 272.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
293
Het beding uit het typecontract CIB (artikel II.4.) dat de forfaitaire schadevergoeding beperkt tot de helft van het overeengekomen commissieloon (voor zover binnen het jaar het onroerend goed niet weer te koop wordt aangeboden, zoniet is het volledige commissieloon verschuldigd), kan bij de beoordeling van het verlies van een kans door een rechter in strijd worden bevonden met art. 32.21. of met art. 31, § 1 W.H.P.C. 3. Krachtens art. 32.15 W.H.P.C. is een beding onrechtmatig als het ertoe strekt een bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de verkoper die in gebreke blijft. De meeste onderzochte contracten bevatten geen gelijkwaardige vergoeding ten laste van de makelaar. Enkel het typecontract CIB bepaalt (art. II.4): “Wanneer huidige overeenkomst wegens wanprestatie ten nadele van de makelaar wordt ontbonden, heeft de opdrachtgever recht op een vergoeding van zijn bewezen schade, die maximaal gelijk kan zijn aan het overeengekomen ereloon. “ De Commissie is van oordeel dat ook dit laatste beding geen gelijkwaardige vergoeding stipuleert, nu de opdrachtgever enkel recht heeft op de vergoeding van zijn bewezen schade, terwijl het schadebeding in het voordeel van de makelaar het bewijs van schade overbodig maakt. Aanbeveling nr. 8 Bedingen die een forfaitaire schadevergoeding vastleggen bij het miskennen van de exclusiviteit doordat de opdrachtgever het onroerend goed, voorwerp van de bemiddelingsopdracht, zelf verkoopt, of doordat een andere makelaar (in strijd met de bedongen exclusiviteit) belast wordt met de verkoopbemiddeling, alsook de bedingen die een forfaitaire schadevergoeding vastleggen indien de kandidaat-koper weigert een kandidaat-koper te aanvaarden aan de afgesproken prijs, dienen beschouwd te worden als schadebedingen. Van een opzegbeding kan enkel sprake zijn wanneer een beding aan één of aan alle partijen de bevoegdheid toekent om, mits de betaling van een opzegvergoeding, de overeenkomst voor de toekomst op eenzijdige beslissing te beëindigen zonder dat enige motivering vereist is (ad nutum). Opzegbedingen dienen duidelijk te worden onderscheiden van schadebedingen, en dienen in een afzonderlijke clausule van de makelaarsovereenkomst te worden opgenomen. Aanbeveling nr. 9 De geoorloofdheid van schadebedingen dient steeds te worden nagegaan in het licht van de artikelen 32.21. en 32.15. W.H.P.C. Schadebedingen die een schadevergoedingsbedrag vastleggen dat begroot is op het volledige commissieloon, zijn duidelijk niet evenredig aan het nadeel dat door de makelaar kan worden geleden, omdat dit nadeel in beginsel het verlies van een kans is en niet het verlies van de zekerheid van de uitvoering van de overeenkomst.. De in de overeenkomst opgenomen schadebedingen dienen eveneens wederkerig en gelijkwaardig te zijn. De vereiste wederkerigheid brengt met zich mee dat tegenover een schadebeding dat een bedrag vastlegt bij niet-nakoming door de consument van zijn verplichtingen, er altijd een schadebeding dient opgenomen te worden dat een bedrag vastlegt bij niet-nakoming van een verplichting van de makelaar die hieraan beantwoordt. De vereiste van gelijkwaardigheid brengt met zich mee dat het bedongen bedrag van dezelfde orde moet zijn, en dat niet aan één partij het bewijs van schade wordt opgelegd, terwijl een schadebeding ten voordele van de andere partij dit bewijs van schade niet oplegt. Aanbeveling nr. 10 Bepalingen die opzegbedingen en schadebedingen vermengen kunnen getoetst worden aan het voorschrift van artikel 31, § 4 W.H.P.C., en dienen bij onduidelijkheid in het voordeel van de opdrachtgever te
294
RAAD VOOR HET VERBRUIK
worden geïnterpreteerd. Dit brengt met zich mee dat ook opzegbedingen in dat geval aan de artikelen 32.15. en 32.21. W.H.P.C. kunnen worden getoetst.
D. Bevoegdheidsbedingen Het kantoor van de vastgoedmakelaar kan beschouwd worden als plaats van uitvoering van de overeenkomst, zodat er weinig op de klassiek gebruikte bevoegdheidsbedingen kan aangemerkt worden.
F. Verzakingsbedingen De Commissie herinnert eraan, dat ingeval van verkoop buiten de onderneming van de verkoper (Hoofdstuk VI, Afdeling 11 van de W.H.P.C.), de in artikel 88, tweede lid, zesde streepje voorgeschreven bedingen in vet gedrukte letters en in een kader los van de tekst op de voorzijde van de eerste bladzijde van het contract moeten vermeld staan, op straffe van nietigheid van de overeenkomst. De Commissie stelt vast dat dit door de wet voorgeschreven verzakingsbeding in het typecontract CIB op pagina 2 figureert, maar dat de plaatsing van dit verzakingsbeding tussen de andere bedingen tot gevolg heeft dat het beding niet voldoende opvalt, wat niet strookt met het bepaalde uit artikel 88, tweede lid, zesde streepje. Art. 88 legt immers op om het verzakingsbeding “in een kader en los van de tekst op de voorzijde van de eerste bladzijde” te vermelden. Aanbeveling nr. 11 De Commissie beveelt aan dat er een correcte uitvoering van artikel 88, tweede lid, zesde streepje, van de W.H.P.C. zou worden gemaakt.
III. Aanbevelingen Aanbeveling nr. 1 De volledige opdracht van de makelaar (met inbegrip van de opdracht of de bevoegdheid om de koop te sluiten in naam en voor rekening van de opdrachtgever) moeten in één rubriek van het makelaarscontract worden ondergebracht. De bepalingen in verband met de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de makelaar moeten in één clausule van de overeenkomst zijn vastgesteld. Hieruit moet duidelijk blijken of de vastgoedmakelaar de opdracht heeft om een overeenkomst te sluiten in naam en voor rekening van de cliënt. Zo wordt voor het Type-contract CIB aanbevolen om de Punten 1.1. en II.2. onder één rubriek onder te brengen, en te verduidelijken dat de bevoegdheid “te onderhandelen over de prijs en de verkoopsvoorwaarden valt binnen het kader van de afgesproken opdracht. Wordt aan de makelaar de opdracht tot onderhandelen van de prijs gegeven, dan moet de (minimum)vraagprijs duidelijk gespecificeerd worden. Heeft de makelaar de opdracht tot het onderhandelen over de verkoopsvoorwaarden, dan moet er op voorhand een modelcompromis worden overhandigd aan de opdrachtgever. Aanbeveling nr. 2 Gezien de verregaande inperking van de bevoegdheid van de opdrachtgever, dienen exclusiviteitsclausules beperkt te zijn in de tijd. Wanneer de vastgoedmakelaar de bevoegdheid heeft de cliënt te vertegenwoordigen in het sluiten van de overeenkomst dient de exclusiviteit van de makelaarsopdracht beperkter te zijn in tijd dan bij een overeenkomst tot verkoopbemiddeling zonder vertegenwoordigingsbevoegdheid.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
295
Aanbeveling nr. 3 Wanneer de makelaarsopdracht bepaalt dat de opdracht is vervuld indien een wederpartij een geldig bod heeft uitgebracht, dient te zijn bepaald dat dit bod is gedaan in een geschrift of op een andere manier die aan de cliënt een vast bewijs levert van het bod dat uitgaat van deze wederpartij. Aanbeveling nr. 4 Wanneer de makelaarsovereenkomst bepaalt dat met de vervulling van de opdracht gelijkstaat de overeenkomst die wordt gesloten met een wederpartij waaraan de makelaar informatie heeft verschaft, dient te worden gepreciseerd dat de makelaar het bewijs levert dat precieze informatie aan deze wederpartij werd verschaft. Aanbeveling nr. 5 Wanneer de overeenkomst bepaalt dat de makelaar recht heeft op een vergoeding in verband met overeenkomsten die door de cliënt worden gesloten na de beëindiging van de makelaarsovereenkomst, op voorwaarde dat de makelaar aan de wederpartij tijdens de makelaarsovereenkomst precieze informatie heeft verschaft, dient de makelaarsovereenkomst te bepalen dat de makelaar binnen de zeven werkdagen na de beëindiging van de makelaarsovereenkomst aan de cliënt een lijst heeft verstuurd van de personen aan wie hij precieze informatie heeft verschaft. De vergoeding is alleen verschuldigd wanneer de cliënt de overeenkomst sluit met één van deze personen of met personen die met deze personen in zodanige verhouding staan dat het redelijkerwijze valt aan te nemen dat zij, ten gevolge van die verhouding, over de verschafte informatie beschikten. Aanbeveling nr. 6 Bedingen tot stilzwijgende verlenging met eenzelfde duur van overeenkomsten tot verkoopbemiddeling met een initieel lange duurtijd (bijvoorbeeld 1 jaar) dienen zoveel mogelijk te worden beperkt, behoudens indien de concrete omstandigheden dit rechtvaardigen. Het is aangewezen om, bij bedingen tot stilzwijgende verlenging bij een exclusieve opdracht tot verkoopbemiddeling, de initiële overeenkomst van bepaalde duur voor een onbepaalde duur te verlengen, met de vermelding van een redelijke opzegtermijn. Aanbeveling nr. 7 Opdat van een werkelijke instemming van de opdrachtgever met de verlenging sprake zou zijn, dient de kennisgeving van zijn wil tot niet-verlenging op een redelijke datum vóór het einde van de bepaalde duur plaats te hebben. Een uiterste datum van kennisgeving van 3 maanden of meer vóór het verstrijken van de bepaalde duur is in elk geval onredelijk. Aanbeveling nr. 8 Bedingen die een forfaitaire schadevergoeding vastleggen bij het miskennen van de exclusiviteit doordat de opdrachtgever het onroerend goed, voorwerp van de bemiddelingsopdracht, zelf verkoopt, of doordat een andere makelaar (in strijd met de bedongen exclusiviteit) belast wordt met de verkoopbemiddeling, alsook de bedingen die een forfaitaire schadevergoeding vastleggen indien de kandidaat-koper weigert een kandidaat-koper te aanvaarden aan de afgesproken prijs, dienen beschouwd te worden als schadebedingen. Van een opzegbeding kan enkel sprake zijn wanneer een beding aan één of aan alle partijen de bevoegdheid toekent om, mits de betaling van een opzegvergoeding, de overeenkomst voor de toekomst op eenzijdige beslissing te beëindigen zonder dat enige motivering vereist is (ad nutum). Opzegbedingen dienen duidelijk te worden onderscheiden van schadebedingen, en dienen in een afzonderlijke clausule van de makelaarsovereenkomst te worden opgenomen.
296
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Aanbeveling nr. 9 De geoorloofdheid van schadebedingen dient steeds te worden nagegaan in het licht van de artikelen 32.21. en 32.15. W.H.P.C. Schadebedingen die een schadevergoedingsbedrag vastleggen dat begroot is op het volledige commissieloon, zijn duidelijk niet evenredig aan het nadeel dat door de makelaar kan worden geleden, omdat dit nadeel in beginsel het verlies van een kans is, en niet het verlies van de zekerheid van de uitvoering van de overeenkomst. De in de overeenkomst opgenomen schadebedingen dienen eveneens wederkerig en gelijkwaardig te zijn. De vereiste wederkerigheid brengt met zich mee dat tegenover een schadebeding dat een bedrag vastlegt bij niet-nakoming door de consument van zijn verplichtingen, er altijd een schadebeding dient opgenomen te worden dat een bedrag vastlegt bij niet-nakoming van een verplichting van de makelaar die hieraan beantwoordt. De vereiste van gelijkwaardigheid brengt met zich mee dat het bedongen bedrag van dezelfde orde moet zijn, en dat niet aan één partij het bewijs van schade wordt opgelegd, terwijl een schadebeding ten voordele van de andere partij dit bewijs van schade niet oplegt. Aanbeveling nr. 10 Bepalingen die opzegbedingen en schadebedingen vermengen kunnen getoetst worden aan het voorschrift van artikel 31, § 4 W.H.P.C., en dienen bij onduidelijkheid in het voordeel van de opdrachtgever te worden geïnterpreteerd. Dit brengt met zich mee dat ook opzegbedingen in dat geval aan de artikelen 32.15. en 32.21. W.H.P.C. kunnen worden getoetst. Aanbeveling nr. 11 De Commissie beveelt aan dat er een correcte uitvoering van artikel 88, tweede lid, zesde streepje, van de W.H.P.C. zou worden gemaakt.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
297
298
RAAD VOOR HET VERBRUIK
COB 14
COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN
ADVIES OP EEN VOORONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT BETREFFENDE HET TYPECONTRACT VOOR HUWELIJKSBEMIDDELING
Brussel, 25 juni 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
299
300
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bij toepassing van artikel 34, tweede lid, van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna genoemd de W.H.P.C.), is de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen bij brief van 30 maart 2004 door de Minister van Consumentenzaken, Mevrouw Freya Van den Bossche, om advies gevraagd over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende het typecontract voor huwelijksbemiddeling. Een termijn van drie maanden werd opgelegd voor het uitbrengen van dit advies. Na onderzoek van het koninklijk besluit en van het aangehecht typecontract, en rekening houdend met de beperkte termijn die haar werd toebedeeld, is de Commissie tot de hiernavolgende bevindingen gekomen:
A. Algemene opmerkingen van de Commissie a) De bedingen van het typecontract vormen voor het grootste deel een weergave van de verplichte voorschriften in de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren, gewijzigd bij de wet van 11 april 199920. Deze wet bevat een aantal maatregelen ter bescherming van de consument, zoals onder meer de verplichting een geschreven contract op te maken met een aantal verplichte clausules, een bedenktijd van zeven werkdagen gedurende dewelke geen voorschot mag worden aanvaard, een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden, een verbod tot stilzwijgende verlenging, een verplichting tot geëchelonneerde betaling, een verbod tot betaling per wisselbrief, enz. … Enkele leden van de Commissie stellen zich in het algemeen vragen omtrent de noodzaak van een typecontract op basis van artikel 34 van de W.H.P.C., en vragen zich af waarom men zich niet beperkt heeft tot het verbieden van bepaalde bedingen. De Commissie is van oordeel dat het beroep op een typecontract een ultieme oplossing is, aangezien dit een inbreuk op de contractsvrijheid inhoudt. De opportuniteit van een typecontract voor wat de betrokken sector van ondernemingen voor huwelijksbemiddeling betreft wordt nochtans niet in vraag gesteld, te meer daar de sector zelf vragende partij zou zijn. b) Het typecontract, dat aangehecht is aan het ontwerp van koninklijk besluit, is in overleg met de Gemeenschappen, de Verbruikersunie Test-Aankoop, en de Federale Overheidsdienst Economie uitgewerkt. De Gemeenschappen wilden aanvankelijk een soort “label” creëren, alsook een geschillenreglement waarvan het artikel 12 van het typecontract getuigt, maar voor het ogenblik werd nog geen ontwerpdecreet opgesteld door één van de Gemeenschappen met het oog op een bemiddelingsprocedure in geval van geschil. De Commissie is van oordeel dat een verwijzing naar een bemiddelingsprocedure, zonder dat deze uitgewerkt is met de nodige waarborgen op een onafhankelijk en objectief verhaal, problemen kan stellen.
B. Opmerkingen van de Commissie op het ontwerp van koninklijk besluit I. Algemene opmerking De Commissie stelt vast dat het voorgestelde typecontract zeer strikt opgesteld is. Bevinden zich bijkomende bedingen in het contract, dan dienen deze krachtens artikel 2 van het ontwerp op het einde van het contract ingevoegd zijn. In hoofde van de auteurs van het koninklijk besluit heeft deze rigiditeit tot doel om zowel de vergelijking, door de consument, tussen het voorgestelde contract en de wetgeving mogelijk te maken, als de registratietaak van de ondernemingen voor huwelijksbemiddeling door de Federale Overheidsdienst Economie, te vergemakkelijken. De Commissie suggereert niettemin dat het mogelijk zou moeten zijn, de bijkomende bedingen in het corpus zelf van het contract, op het einde van een artikel of tussen twee voorgeschreven artikelen in te laten voegen, en ze in dat geval duidelijk te laten onderscheiden van de bedingen van het typecontract. 20
Wordt hierna de “wet huwelijksbureaus” genoemd.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
301
II. Artikelsgewijze onderzoek Artikel 1. Voorwerp Artikel 1 van het ontwerp van koninklijk besluit definieert het toepassingsgebied: het besluit is van toepassing op de overeenkomsten van huwelijksbemiddeling bedoeld in artikel 1 van de wet huwelijksbureaus. Artikel 1 van deze wet definieert de activiteit van huwelijksbemiddeling als “elke activiteit waarbij … ontmoetingen tussen personen worden geregeld die rechtstreeks of onrechtstreeks tot een huwelijk of tot een vaste relatie moeten leiden.” De Commissie is van mening dat de prestaties van een onderneming voor huwelijksbemiddeling ruimer kunnen zijn dan enkel het regelen van ontmoetingen, en bijgevolg duidelijker zouden dienen gedefinieerd te zijn, zoals verder zal worden gepreciseerd, bij het onderzoek van artikel 1 van het typecontract.
Artikel 2 Zie algemene opmerking.
Artikel 3. a) Dit artikel is niet duidelijk en helder genoeg geformuleerd. Het is moeilijk om te controleren of een beding dat aan het typecontract toegevoegd wordt de rechten die de consument haalt uit de wettelijke bepalingen al dan niet opheft of beperkt. b) De sanctie “verboden en van rechtswege nietig” is overdreven: de voorgestelde regeling beoogt de bescherming van de consument en is dus van dwingend recht. Een bepaling die de consument toelaat om de nietigheid in te roepen is afdoend. De Commissie beveelt dan ook aan om de woorden “van rechtswege”, die de absolute nietigheid weergeven, te schrappen en zich te richten naar de redactie van artikel 33 W.H.P.C. dat in de sanctie van nietigheid voor onrechtmatige bedingen voorziet (zelfde terminologie, zelfde gevolgen).
Artikel 5. De Commissie heeft een opmerking voor wat de bevoegdheid van de Ministers betreft aan wiens handtekening het ontwerp van koninklijk besluit voorgelegd wordt. Vastgesteld wordt dat de Minister van Economie hier niet voorgesteld wordt. Het voorliggend koninklijk besluit is een besluit dat in uitvoering van artikel 34 van de W.H.P.C. genomen wordt. Deze wet geeft in artikel 1.8. een definitie van de Minister als “de Minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren”. De Commissie stelt vast dat de wet niet werd gewijzigd op dit punt. Indien men bovendien al zou veronderstellen dat een dergelijk besluit al van aard zou zijn artikel 1, 8°, van de wet te wijzigen - wat geenszins zeker is-, heeft geen enkel officieel besluit de verdeling van de respectieve bevoegdheden van de Minister van Economie en de Minister van Consumentenzaken vastgelegd21. De Commissie stelt eveneens vast dat de wet van 11 april 1999 tot wijziging van de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren en waarnaar het voorliggend koninklijk besluit verwijst, getekend is door de toenmalige Minister van Economie. De Commissie is bezorgd voor het risico van beroep tot vernietiging voor de Raad van State op deze basis.
21
De Commissie voor Onrechtmatige Bedingen heeft op 9 januari 2004 een brief gericht aan Mevrouw de Minister van Economie teneinde duidelijkheid te bekomen omtrent de verdeling van de bevoegdheden.
302
RAAD VOOR HET VERBRUIK
C. Opmerkingen op de bijlage “modelovereenkomst huwelijksbemiddeling Artikelsgewijze onderzoek
Artikel 1. Voorwerp van de overeenkomst a) De Commissie stelt vast dat het voorwerp van de modelovereenkomst, zoals beoogd in artikel 1, beperkt wordt tot het “regelen van ontmoetingen”, terwijl artikel 1 van de wet huwelijksbemiddeling onder huwelijksbemiddeling “elke activiteit waarbij…ontmoetingen tussen personen worden geregeld” verstaat. Bovendien wordt in artikel 6, vierde lid, 4° van dezelfde wet voorzien dat de overeenkomst op straffe van nietigheid de precieze omschrijving van de door het huwelijksbureau in het kader van de overeenkomst aangeboden diensten dient te bevatten. De Commissie stelt dus vast dat het toepassingsgebied van de wet ruimer is dan dat van het koninklijk besluit, dat overigens verbiedt om de inhoud van de bepalingen van de modelovereenkomst te wijzigen. b) De Commissie is van mening dat de vermelding van de “facultatieve bijkomende dienstverleningen” die in het hiernavolgend artikel 3 voorkomt, daar niet op haar plaats is, en in het hier onderzocht artikel 1 zou moeten verplaatst worden. De wet huwelijksbureaus biedt de consument een bescherming voor het gehele contract, met name voor alle voorziene prestaties, wat ruimer kan zijn dan enkel het regelen van ontmoetingen. Het koninklijk besluit daarentegen past de bescherming niet toe op prestaties die niet uit het regelen van ontmoetingen bestaan. Deze prestaties worden onder de “facultatieve bijkomende dienstverleningen” ondergebracht, die het voorwerp uitmaken van een ander contract, dat aangeduid wordt als “document” in de laatste alinea van artikel 3. Er wordt voorzien dat die diensten het voorwerp uitmaken van een van de modelovereenkomst afzonderlijk document. Dit document is in feite een overeenkomst “ondertekend door de twee partijen”, en aan de modelovereenkomst aangehecht. De voorwaarden van de modelovereenkomst zijn bijgevolg niet toepasselijk op dit document, welke voorwaarden een minimale waarborg van bescherming van de consument uitmaken. Dit document is overigens niet hernomen in de lijst van aan de modelovereenkomst “verplichte” bijlagen. De Commissie beveelt bijgevolg de volgende tekst aan voor artikel 1: “Het bureau verbindt er zich toe [tegen vergoeding] ontmoetingen te regelen tussen de klant en andere personen, met het oog op een huwelijk of een vaste relatie, volgens de voorwaarden bepaald in deze overeenkomst. (Eventueel) Er wordt tussen de partijen overeengekomen dat het bureau ook de volgende bijkomende dienstverlening verstrekt:…(doorschrappen wat niet past).
Artikel 3. Prijs a) De Commissie stelt vast dat de vermelding van de “facultatieve bijkomende dienstverleningen” hier niet op zijn plaats is en heeft hoger een nieuwe redactie van artikel 1 aanbevolen. De Commissie beveelt bijgevolg de volgende redactie aan voor artikel 3, eerste alinea: “De overeengekomen vergoeding voor de prestaties bedoeld in artikel 1, eerste lid (ontmoetingen), bedraagt …euro, inclusief B.T.W. en alle verplicht te betalen kosten. Zij bedraagt …euro voor de bijkomende dienstverleningen, namelijk: - X euro voor (de prestatie aanduiden overeenkomstig de vermelding in artikel 1, tweede lid); - X euro voor (de prestatie aanduiden overeenkomstig de vermelding in artikel 1, tweede lid); Etc. …
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
303
Voor wat de bijkomende en occasionele activiteiten betreft, zoals een reis of een maaltijd, waarvan de prijs niet bepaald kan worden tijdens het sluiten van de overeenkomst, beveelt de Commissie aan dat er minstens een indicatie van de prijs gegeven wordt, zoals bijvoorbeeld een referentie naar de in het vorig jaar toegepaste prijzen. b) De Commissie beveelt aan dat de bijkomende dienstverleningen een band hebben met de activiteit van het huwelijksbureau. c) De Commissie vestigt de aandacht op de omstandigheid dat de activiteit van huwelijksbemiddeling niet onder de bescherming geboden door de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet valt.
Artikel 4. Informatie aan de klant a) Gelet op de nieuw voorgestelde formulering van artikel 3 voor wat de facultatieve bijkomende dienstverleningen betreft beveelt de Commissie aan het eerste streepje te schrappen dat handelt over de tarieven van de ondernemingen voor alle dienstverleningen met inbegrip van de bijkomende dienstverleningen. b) De Commissie merkt op dat er geen definitie wordt gegeven van de notie “basisdienstverlening”, en dat deze notie bijgevolg tot verwarring kan leiden. c) De Commissie is van mening dat de formulering die voorziet dat de klant “erkent geïnformeerd te zijn” door de onderneming strijdig is met artikel 32.23. W.H.P.C. De Commissie stelt vast dat dit zuiver formeel beding, ingevoegd in de modelovereenkomst, op die manier een geldigheidsvoorwaarde van het contract wordt. Enkele leden van de Commissie stellen zich eveneens de vraag van de wettelijkheid van het invoegen van een precontractuele verplichte informatie aan de klant, terwijl artikel 34 W.H.P.C., waarop het koninklijk besluit gebaseerd is, de inhoud van de overeenkomsten beoogt. d) De Commissie is van mening dat de redactie van het tweede streepje verwarring schept: het is niet duidelijk dat de informatie aan de klant te verstrekken bestaat uit statistische gegevens. In de tweede alinea wordt bovendien aan het bureau opgelegd om de informatie over het ledenbestand maandelijks te actualiseren en ter beschikking van de klant te stellen, wat tot een exorbitante werklast voor het huwelijksbureau kan leiden.
Artikelen 5 en 6. Het profiel van de klant en van de gezochte persoon De Commissie stelt zich vragen bij de verenigbaarheid van deze bedingen met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. De Commissie is van mening dat de klant over de “mogelijkheid” dient te beschikken om al dan niet in het bestand opgenomen te worden en zijn gegevens moet kunnen laten verwijderen op elk moment. Hoger genoemde wet legt bovendien op om de persoon van wie persoonsgegevens worden verzameld, in kennis te stellen van het doeleinde waarvoor de verzamelde gegevens worden gebruikt, en zij verbiedt de gegevens te gebruiken voor doeleinden die niet bepaald zouden zijn, of niet legitiem. De persoonsgegevens met betrekking tot raciale of etnische oorsprong, het seksuele leven, enz., mogen enkel voor de door of krachtens de wet bepaalde doeleinden worden gebruikt. De Commissie beveelt bijgevolg de Minister aan om de Commissie voor Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, die bevoegd is om hierover een voorafgaand advies uit te brengen, hierover te raadplegen. De Commissie beveelt eveneens aan om in de modelovereenkomst een bepaling toe te voegen die erin voorziet dat de gegevens die betrekking hebben op de klant “in het belang van die klant” kunnen worden bewaard door het bureau, bijvoorbeeld voor het geval dat een ideale kandidaat zou opduiken na het einde van de overeenkomst.
304
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Artikel 7. Aantal ontmoetingen De Commissie is van mening dat het woord “ontmoetingen” te restrictief is en eveneens betrekking zou moeten hebben op eenvoudige contacten (per telefoon, e-mail) die niet, in gevolge de houding van de klanten, uitmonden in persoonlijke ontmoetingen. De Commissie beveelt de volgende definitie aan voor het woord “ontmoeting”: ieder persoonlijk en bilateraal contact, buiten iedere collectieve manifestatie. De Commissie stelt zich overigens de vraag voor wat betreft de verbintenis om ontmoetingen te regelen, over de aard van de verplichting voor het bureau: gaat het om een resultaatsverbintenis of om een middelenverbintenis? De Commissie geeft de voorkeur aan een resultaatsverbintenis waarvan de mogelijkheid tot tegenbewijs vergemakkelijkt zou worden voor het bureau. In het geval het aantal ontmoetingen niet zou kunnen worden geregeld, zou het bureau niet verantwoordelijk gesteld worden, niet enkel voor onvoorziene gevallen of overmacht, maar ook indien zij bewijst dat zij alles in het werk gesteld heeft om de ontmoetingen te regelen en het niet bereiken van het resultaat buiten elke fout vanwege het bureau te wijten is aan de klant.
Artikel 8. Verplichtingen van de klant De Commissie meent dat de zin: ”Het bureau is niet verantwoordelijk voor de wijze waarop ontmoetingen verlopen of voor de afloop ervan.”, naar artikel 7 in fine zou moeten worden verplaatst, aangezien het hier niet gaat om de verplichtingen van de klant, maar om deze van het bureau. De Commissie merkt op dat bij afwezigheid van een exoneratiebeding de aansprakelijkheid van het bureau in elk geval enkel in het geding zou kunnen zijn indien een fout in haar hoofde zou kunnen worden aangetoond. De Commissie beveelt bijgevolg aan om het derde lid als volgt aan te vullen: ”In de mate het bureau geen enkele fout kan worden aangerekend, is het bureau niet verantwoordelijk voor de wijze waarop de ontmoetingen verlopen of voor de afloop ervan.”
Artikel 10. Opschorting van de dienstverlening De Commissie is van mening dat, gezien de dienstverlening met wederzijdse toestemming kunnen worden opgeschort, het overbodig is om redenen te moeten opgeven, en zij beveelt aan om de woorden “zonder opgave van redenen” te schrappen. De Commissie beveelt aan om het woord “onderbreking” in plaats van het woord “opschorting” te gebruiken in de Nederlandse versie.
Artikel 11. Opzegging van de overeenkomst De Commissie is van mening dat het tweede lid van dit artikel conform aan artikel 7, § 6 van de wet van 9 maart 1993 moet worden gebracht, die de mogelijkheid om een opzeggingsvergoeding te betalen enkel voorziet voor de eerste overeenkomst tussen de partijen. De Commissie beveelt aan om het tweede lid van artikel 11 te vervangen door: “In de eerste overeenkomst tussen de partijen afgesloten, moet de partij die de overeenkomst overeenkomstig het eerste lid opzegt aan de andere partij een schadevergoeding van …% van het saldo van het totale bedrag, dat niet werd betaald ten gevolge van de opzegging, betalen. Deze schadevergoeding mag niet hoger zijn dan 15% van het saldo van het totaal overeengekomen bedrag.”
Artikel 12. Bemiddeling De Commissie beveelt aan om in eerste fase te laten bepalen of het bureau de bemiddeling al dan niet aanvaardt, en indien dit het geval is, het reglement bij de modelovereenkomst te voegen. Vervolgens moet de keuze aan de klant worden gelaten om al dan niet de bemiddeling te kiezen. Deze bemiddeling dient te worden toevertrouwd aan een erkend centrum of een erkende bemiddelaar, welke over de vereiste waarborgen inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid beschikken.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
305
306
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bijlage: Het voorontwerp van Koninklijk Besluit betreffende het typecontract voor huwelijksbemiddeling SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE
ARRETE ROYAL RELATIF AU CONTRATTYPE DE COURTAGE MATRIMONIAL
KONINKLIJK BESLUIT BETREFFENDE HET TYPECONTRACT VOOR HUWELIJKSBEMIDDELING
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Vu la loi du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l’information et la protection du consommateur, notamment l’article 34 ;
Gelet op de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument, inzonderheid op artikel 34 ;
Vu la loi du 9 mars 1993 tendant à réglementer et à contrôler les activités des entreprises de courtage matrimonial, modifiée par la loi du 11 avril 1999 ;
Gelet op de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren, gewijzigd bij de wet van 11 april 1999 ;
Vu l’avis de la Commission des clauses abusives, donné le …. ;
Gelet op het advies van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen, gegeven op…. ;
Vu l’avis du Conseil supérieur des Indépendants et des P.M.E., donné le ….. ;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de K.M.O., gegeven op ….. ;
Vu l’avis du Conseil d’Etat ;
Gelet op het advies van de Raad van State ;
Sur la proposition de Notre Ministre des Classes moyennes et de Notre Ministre de la Protection de la consommation, et de l’avis de Nos Ministres qui en ont délibéré en Conseil,
Op de voordracht van Onze Minister van Middenstand en van Onze Minister van Consumentenzaken, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Nous avons arrêté et arrêtons :
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
307
Article 1er. Le présent arrêté s’applique aux contrats de courtage matrimonial visé à l’article 1er de la loi du 9 mars 1993 tendant à réglementer et à contrôler les activités des entreprises de courtage matrimonial.
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de overeenkomsten van huwelijksbemiddeling bedoeld in artikel 1 van de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren.
Art. 2. L’entreprise de courtage matrimonial utilise le contrat-type repris en annexe du présent arrêté, sans modifier ni l’ordre, ni la forme ni le contenu de ses dispositions.
Art. 2. Het huwelijksbureau gebruikt het typecontract dat in bijlage van dit besluit is opgenomen, zonder de volgorde, de vorm of de inhoud ervan te wijzigen.
Art. 3. Toute autre disposition ajoutée à la suite des dispositions du contrat-type visé à l’article 2, qui supprime ou réduit, directement ou indirectement, les droits que le consommateur tient de celles-ci et des dispositions légales, est interdite et nulle de plein droit.
Art. 3. Elke andere toevoeging na de bepalingen van het typecontract bedoeld in artikel 2, die rechtstreeks of onrechtstreeks de rechten opheft of beperkt die de consument haalt uit deze of uit de wettelijke bepalingen, is verboden en van rechtswege nietig.
Art. 4. Le présent arrêté entre en vigueur le premier jour du deuxième mois qui suit celui au cours duquel il aura été publié au Moniteur belge. Il ne s’applique pas aux contrats conclus avant la date d’entrée en vigueur du présent arrêté.
Art. 4. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het is niet van toepassing op de overeenkomsten gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 5. Notre ministre qui a les Classes moyennes dans ses attributions et Notre ministre qui a la Protection de la Consommation dans ses attributions sont chargés, chacun en ce qui le concerne, de l’exécution du présent arrêté.
Art. 5. Onze minister bevoegd voor Middenstand en Onze minister bevoegd voor Consumentenzaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Donné à
Gegeven te
Par le Roi :
Van Koningswege :
La Ministre des Classes moyennes,
De Minister van Middenstand,
S. LARUELLE La Ministre de la Protection de la Consommation,
De Minister van Consumentenzaken,
F. VAN DEN BOSSCHE
308
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE Modelovereenkomst huwelijksbemiddeling
Tussen ....................................................................................................................................................................................................................................................................................... (naam, voornaam, geboorteplaats en –datum, woonplaats), hierna “de klant” genoemd, en,
..................................................................................................................................................................................................................................................................................................
(naam en voornaam of maatschappelijke en commerciële benaming van het huwelijksbureau, woonplaats of maatschappelijke zetel van het huwelijksbureau en zijn registratienummer bij de F.O.D. Economie, KMO, Middenstand en Energie, vertegenwoordigd door
....................................................................................................................................................
(naam, voornaam, functie),
hierna “het bureau” genoemd, wordt het volgende overeengekomen : De klant heeft gedurende zeven werkdagen te rekenen van de dag volgend op die van de ondertekening van de overeenkomst, het recht om deze op te zeggen, kosteloos en zonder schadevergoeding, mits hij het huwelijksbureau daarvan bij ter post aangetekende brief in kennis stelt. Van de klant mag generlei voorschot noch betaling worden geëist of aanvaard vóór het verstrijken van de bedenktijd.
Artikel 1. Voorwerp van de overeenkomst Het bureau verbindt er zich toe tegen vergoeding ontmoetingen te regelen tussen de klant en andere personen, met het oog op een huwelijk of een vaste relatie, volgens de voorwaarden bepaald in dit contract.
Artikel 2. Duur van de overeenkomst De overeenkomst wordt aangegaan voor een termijn van drie/zes/negen/twaalf (schrappen wat niet past) maanden. Deze termijn gaat in op .......................................................................................................... (datum invullen), ten vroegste de 8° werkdag te rekenen van de dag volgend op die van de ondertekening van de overeenkomst. De overeenkomst neemt automatisch een einde na het verstrijken van deze termijn en kan niet stilzwijgend worden verlengd.
Artikel 3. Prijs De overeengekomen totale vergoeding bedraagt € ...................., inclusief B.T.W en alle verplicht te betalen kosten. De betaling van deze som wordt gespreid over de hele duur van de overeenkomst en gebeurt in gelijke schijven, meer bepaald als volgt : - voor een overeenkomst gesloten voor een termijn van drie maanden : in maandelijkse schijven van € .................... - voor een overeenkomst gesloten voor een termijn van zes maanden : in maandelijkse/tweemaandelijkse (schrappen wat niet past) schijven van € .................... - voor een overeenkomst gesloten voor een termijn van negen of twaalf maanden : in maandelijkse/ driemaandelijkse (schrappen wat niet past) schijven van € .................... De eerste betaling is verschuldigd tegen ............................................................................ (datum invullen), dit is ten vroegste de 8° werkdag die volgt op het sluiten van de overeenkomst.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
309
De volgende betalingen zijn verschuldigd tegen ............................................................................ (data invullen). Facultatieve bijkomende dienstverlening(en) en overeenkomstige tarifering wordt opgenomen in een afzonderlijk document dat aan het contract wordt gehecht. Dit document wordt ondertekend door beide partijen.
Artikel 4. Informatie aan de klant De klant erkent door het bureau schriftelijk geïnformeerd te zijn over de volgende punten : - de tarieven van het bureau zowel van de basisdienstverlening als van de facultatieve bijkomende dienstverlening(en); - de grootte van het ledenbestand en de samenstelling ervan wat betreft leeftijd, geslacht, verblijfplaats, aard van het beroep en gezinstoestand; - de werkwijze van relatiebemiddeling. Deze informatie wordt als bijlage aan dit contract toegevoegd. Deze informatie wordt maandelijks geactualiseerd en wordt in de loop van het contract op eenvoudig verzoek van de klant aan hem overgemaakt.
Artikel 5. Het profiel van de klant Het profiel van de klant wordt in nauw overleg tussen klant en bureau opgesteld en ziet er minimaal uit als volgt : - geslacht : ............................................................................ - leeftijd : ............................................................................ - gezinstoestand : ............................................................................ - aard van het beroep : ............................................................................ - verblijfplaats : ............................................................................ De klant heeft de mogelijkheid hierna bijkomende gegevens in dit profiel op te nemen, zoals uiterlijke kenmerken, opleidingsniveau, inkomen, nationaliteit, kinderen, regio, geloof, rookgedrag, interesses (cultuur, sport, …), persoonlijkheidskenmerken, enz.: .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................
De volledige profielbeschrijving kan gebeuren in een afzonderlijk document, dat als bijlage aan dit contract wordt gehecht.
Artikel 6. Het profiel van de door de klant gezochte persoon Het profiel van de door de klant gezochte persoon ziet er als volgt uit : - geslacht : ............................................................................ - leeftijd : ............................................................................ - gezinstoestand : ............................................................................ - aard van het beroep : ............................................................................ - verblijfplaats : ............................................................................
310
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De klant heeft de mogelijkheid hierna bijkomende gegevens in dit profiel op te nemen, zoals, uiterlijke kenmerken, opleidingsniveau, inkomen, nationaliteit, kinderen, regio, geloof, rookgedrag, interesses (cultuur, sport, …), persoonlijkheidskenmerken, enz. : .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................................................................................................................................................................................
De volledige profielbeschrijving kan gebeuren in een afzonderlijk document, dat als bijlage aan dit contract wordt gehecht. De profielbeschrijving kan steeds in onderling overleg gewijzigd worden. In dergeljik geval wordt hiervan opnieuw een geschreven document opgesteld dat wordt gedagtekend en ondertekend door beide partijen. Deze wijziging kan gevolgen hebben voor het bepaalde onder artikel 7 met betrekking tot het aantal ontmoetingen.
Artikel 7. Aantal ontmoetingen Het aantal ontmoetingen is afhankelijk van het profiel van de klant en van de gezochte persoon en wordt na overleg tussen bureau en klant vastgelegd. Met ‘ontmoeting’ wordt bedoeld een persoonlijke ontmoeting van de klant met een door het bureau voorgestelde potentiële partner, die ingeschreven is in het ledenbestand, en die tegemoet komt aan het profiel zoals bepaald in art. 6. Het bureau verbindt zich ertoe minimum ..................................................................................... ontmoetingen in een periode van maanden te regelen. Dit aantal kan later in onderling overleg worden gewijzigd.
..................................................................
Artikel 8. Verplichtingen van de klant De klant verplicht zich tot medewerking aan de dienstverlening van het bureau. De klant verplicht zich tot correct gedrag tegenover het bureau, tegenover andere klanten van het bureau en tegenover voorstelde personen. Het bureau is niet verantwoordelijk voor de wijze waarop ontmoetingen verlopen of voor de afloop ervan. De klant is gehouden tot geheimhouding met betrekking tot de persoonlijke gegevens van anderen.
Artikel 9. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer De klant geeft hierbij toestemming aan het bureau om zijn persoonsgegevens, zoals bepaald in artikel 5, te gebruiken en aan derden mee te delen ten behoeve van de relatiebemiddeling. Deze mededeling kan gebeuren op volgende manier(en) (schrappen wat niet past) : - rechtstreeks aan potentiële partners die ingeschreven zijn bij het bureau (schriftelijk, telefonisch, …); - op anonieme wijze in advertenties in kranten, bladen en tijdschriften; -
............................................................................
(eventueel aan te vullen met andere vormen van gebruik van de
persoonsgegevens). De hierna volgende persoonsgegevens mogen niet aan derden worden meegedeeld: .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................. .............................................................................................................................................................................................................................................................................................................
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
311
Artikel 10. Opschorting van de dienstverlening De dienstverlening kan met wederzijdse schriftelijke toestemming worden opgeschort, zonder opgave van reden, met dien verstande dat de maximale duur van de overeenkomst (overeenkomstig artikel 2), inclusief de periode van opschorting, het dubbele van de overeengekomen termijn niet mag overschrijden. De betaling van de schijven overeenkomstig artikel 3 wordt eveneens opgeschort gedurende deze periode.
Artikel 11. Opzegging van de overeenkomst Elke partij kan de overeenkomst opzeggen : - bij het verstrijken van de eerste of de tweede maand, wanneer de overeenkomst werd gesloten voor een termijn van drie maanden; - bij het verstrijken van de tweede of de vierde maand, wanneer de overeenkomst werd gesloten voor een termijn van zes maanden; - bij het verstrijken van elk trimester, wanneer de overeenkomst werd gesloten voor een termijn van negen of twaalf maanden. De partij die de overeenkomst overeenkomstig deze bepaling opzegt moet aan de andere partij een schadevergoeding van ……… % van het saldo van het totale bedrag, dat niet werd betaald ten gevolge van de opzegging, betalen. In het geval dit een eerste overeenkomst betreft, kan het hogergenoemde percentage maximaal 15 % bedragen. Deze opzegging moet minstens 15 dagen op voorhand gebeuren bij een ter post aangetekende brief.
Artikel 12. Bemiddeling Het bureau aanvaardt / aanvaardt niet (schrappen wat niet past) een procedure tot bemiddeling in geval van problemen inzake de uitvoering van deze overeenkomst en/of inzake de kwaliteit van de dienstverlening. De klant beschikt desgevallend over de mogelijkheid een eventueel geschil terzake voor te leggen ter bemiddeling. In zulk geval wordt aan dit contract eveneens het reglement van bemiddeling toegevoegd. Deze overeenkomst is opgemaakt te ................................................................................................. (plaats invullen) op datum van ................................................................................................. (datum invullen) in zoveel originele exemplaren als er partijen zijn. Elke partij verklaart hierbij een origineel exemplaar te hebben ontvangen. Handtekening bureau
Handtekening klant
(handtekening voorafgegaan door
(handtekening voorafgegaan door
vermelding “gelezen en goedgekeurd”)
vermelding “gelezen en goedgekeurd”)
....................................................................................................
....................................................................................................
Bijlagen : 1. Schriftelijke informatie cfr. art. 4 2. Indien in een afzonderlijk document : profielbeschrijving cfr. art. 5 3. Indien in een afzonderlijk document : profielbeschrijving cfr. art. 6 3. Indien het bureau de bemiddeling aanvaardt cfr. Art.12: reglement van bemiddeling Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van betreffende het typecontract voor huwelijksbemiddeling. Van Koningswege : De Minister van Middenstand, S. LARUELLE De Minister van Consumentenzaken, F. VAN DEN BOSSCHE
312
RAAD VOOR HET VERBRUIK
COB 15
COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN
ADVIES OP EEN VOORONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT BETREFFENDE DE CONTRACTVOORWAARDEN VAN KREDIETINSTELLINGEN
Brussel, 2 juli 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
313
314
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bij brief van 4 mei 2004 heeft de Minister van Consumentenzaken de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen om advies verzocht over een voorontwerp van koninklijk besluit betreffende de contractvoorwaarden van kredietinstellingen, genomen op basis van artikel 34 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna genoemd de W.H.P.C.). Na onderzoek van het haar voorgelegde voorontwerp, en rekening houdend met de beperkte termijn die haar toebedeeld werd, is de Commissie tot de volgende bevindingen gekomen.
I. Algemene bemerkingen A. Standpunt van de verbruikersorganisaties De vertegenwoordigers van de Verbruikersorganisaties zijn tevreden over het initiatief dat erin bestaat om op een coherente wijze de algemene voorwaarden van de kredietinstellingen in overeenstemming te brengen met de geest en de tekst van de WHPC.
B. In aanmerking te nemen wetgevende bepalingen De Commissie wenst er op te wijzen dat bij veel van de voorgestelde bepalingen rekening moet worden gehouden met bestaande wetgeving die reeds een uitdrukkelijke regeling inhoudt van sommige voorgestelde clausules. Wordt toch ingegrepen op basis van artikel 34, dan moet dit steeds verantwoord worden. De Commissie wijst met name op het Koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten22, op de wet van 17 juli 2002 betreffende de transacties uitgevoerd met instrumenten voor de elektronische overmaking van geldmiddelen23. De Commissie wenst ook op te merken dat een aantal rechten en verplichtingen in overeenkomsten tussen een financiële dienstverlener en de titularis van een rekening voor het ogenblik ter discussie voorliggen bij de Europese Commissie ingevolge een mededeling van de Europese Commissie betreffende een nieuw rechtskader voor betalingen in de interne markt24, die volop in bespreking is en waarrond er een concreet voorstel van richtlijn verwacht wordt tegen het einde van dit jaar. Hoewel er nog geen concreet wetgevend voorstel voorligt, lijkt het de Commissie evenwel aangewezen om met de in de Mededeling aangegeven punten rekening te houden bij het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit. Onder meer voor de volgende in het ontwerp van K.B. geregelde onderwerpen wordt in het voorstel van richtlijn een Europese uniforme regeling beoogd: - de informatieverplichtingen vóór het afsluiten van een overeenkomst met betrekking tot een betalingsdienst; - bepalingen inzake wijzigingen van contractsvoorwaarden (en ook wijzigingen van kosten, interestvoeten); - de problematiek van de (on)herroepbaarheid van een betalingsopdracht.
C. Artikel 34 als rechtsgrond De Koning kan krachtens artikel 34 hetzij het gebruik van bepaalde bedingen voorschrijven of verbieden in verkoopcontracten aangegaan met de consument (zoals in casu), hetzij het gebruik van typecontracten 22
B.S., 26 april 1995, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 maart 1998 (B.S.,11 maart 1998), en van 10 oktober 2000 (B.S., 11 november 2000). Wordt hierna weergegeven als het K.B. prijsaanduiding homogene financiële diensten.
23
B.S., 17 augustus 2002, wordt hierna weergegeven als de wet elektronische overmaking van geldmiddelen.
24
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een nieuw rechtskader voor betalingen in de interne markt, Brussel, 2 december 2003, Com (2003), 718
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
315
opleggen, en dit teneinde het evenwicht van de rechten en de plichten tussen partijen te verzekeren bij de verkoop van producten of diensten aan de consument, of teneinde de eerlijkheid bij commerciële transacties te verzekeren. Dit artikel biedt de Koning dus de mogelijkheid om, ter wille van een wel beschreven doelstelling (evenwicht tussen rechten en plichten dan wel eerlijkheid van de handelstransacties), af te wijken van het algemeen rechtsbeginsel van de contractsvrijheid25. Deze bevoegdheid moet bijgevolg met de nodige omzichtigheid worden aangewend26. De Commissie is hierbij van oordeel dat het aangewezen is deze reglementaire bevoegdheid als een ultiem instrument aan te wenden. Eén van de welomlijnde doelstellingen betreft het evenwicht van de rechten en de plichten tussen de contractspartijen. Zoals dit ook uit de algemene norm van artikel 31, § 1, van de W.H.P.C. volgt, dient niet alleen een kennelijk onevenwicht ten nadele van de consument te worden bestreden, maar dient eveneens een kennelijk onevenwicht ten nadele van de verkoper te worden tegengegaan. Eén van de criteria waarop de rechtspraak zich baseert bij het beoordelen van het al dan niet kennelijk onevenwicht die bepaalde bedingen of voorwaarden doen ontstaan, betreft een vergelijking van de contractuele regeling met de regeling in het gemeen verbintenissenrecht (al dan niet van aanvullend recht). Een bij toepassing van artikel 34 van het gemeen verbintenissenrecht afwijkende voorgestelde regeling zou bijgevolg moeilijk de toets van de aan de Koning krachtens artikel 34 W.H.P.C. toegewezen bevoegdheid doorstaan. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties vinden daarentegen dat een dergelijke regeling wél kan op basis van artikel 34 W.H.P.C.
D. Geen Verslag aan de Koning De Commissie betreurt dat het voorgelegd voorontwerp van koninklijk besluit niet vergezeld is van een Verslag aan de Koning, temeer daar kan worden afgeleid dat heel wat van de voorgestelde bepalingen het gebruik van welbepaalde in de algemene voorwaarden van sommige banken voorkomende bedingen op een algemene wijze proberen te reglementeren.
E. Invoering van een nieuwe reglementering in het “algemeen belang” De Commissie wenst ook op te merken dat door het invoeren van een dergelijk koninklijk besluit, een nieuwe wetgeving van “algemeen belang” ingevoerd wordt, die getoetst dient te worden aan de algemene regelen van het EG-Verdrag.
25
Zie in dit opzicht het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 34: “Het gemaakte voorstel houdt voor de Koning een delegatie in die moeilijk bestaanbaar is met de door de wet gewaarborgde contractsvrijheid. De bepaling zou minstens de criteria moeten vermelden op grond waarvan de Koning de lijst kan aanvullen.” Parl. St., Kamer, 1989-90, nr. 1240/2.
26
Zie hierover, en ook over de rol van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen, de volgende parlementaire documenten: Parl. St., Kamer, 1989-90, nr. 1240/4 en 1240/20, Senaat, 1990-91, nr. 1200/2: “De Regering heeft de Koning de mogelijkheid willen geven typecontracten op te leggen over de inhoud waarvan zou worden onderhandeld door de sociaal-economische partners in de Raad voor het Verbruik (later werd de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen geïnstaureerd)…Om elke willekeurige of ongepaste tussenkomst van de uitvoerende macht met betrekking tot de contracten te voorkomen, wordt een verplichte raadpleging van de Raad (nu C.O.B.) voorzien, die alzo, indien gewenst, een actieve rol zullen kunnen vervullen in de uitwerking van contractuele bepalingen…” De aldus aan de Koning toegekende bevoegdheden moeten erop gericht zijn het evenwicht van de rechten en verplichtingen tussen de partijen te verzekeren…” Indien in een sector de contracten zich onderscheiden door de aanwezigheid van onrechtmatige bedingen of bedingen die een duidelijk onevenwicht inhouden ten nadele van één van de partijen, kan de Koning het gebruik van bepaalde bedingen verbieden…”
316
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Commissie verwijst in dit opzicht vooreerst naar een interpretatieve mededeling van de Europese Commissie27. In het kader van het principe van vrije vestiging en dienstverlening heeft dit ook implicaties met betrekking tot de kennisgeving door de toezichthoudende autoriteit aan buitenlandse ondernemingen die in België werkzaam zijn28.
F. Bevoegde Minister De Commissie heeft een opmerking voor wat de bevoegdheid van de Ministers betreft aan wiens handtekening het ontwerp van koninklijk besluit voorgelegd wordt. Vastgesteld wordt dat de Minister van Economie hier niet voorgesteld wordt29. Het voorliggend koninklijk besluit is een besluit dat in uitvoering van artikel 34 van de W.H.P.C. genomen wordt. Deze wet geeft in artikel 1.8. een definitie van de Minister als de Minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren. De Commissie stelt vast dat de wet niet werd gewijzigd op dit punt. Geen enkel officieel besluit heeft de verdeling van de respectieve bevoegdheden van de Minister van Economie en de Minister van Consumentenzaken vastgelegd. De Commissie is bezorgd voor het risico van beroep tot vernietiging voor de Raad van State op deze basis.
II. Artikelsgewijze bespreking Artikel 1. Toepassingsgebied 1. Het ontwerp van koninklijk besluit wordt van toepassing verklaard op de contractvoorwaarden die de verhoudingen regelen tussen de kredietinstellingen, zoals gedefinieerd bij artikel 1 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de consumenten, met uitzondering van verzekeringen, consumenten- en hypothecaire kredieten, effecten en andere financiële instrumenten bedoeld in de wetgeving betreffende de financiële transacties en de financiële markten. De Commissie is van mening dat een verwijzing naar het begrip “kredietinstellingen”, zoals gedefinieerd in de genoemde wet van 22 maart 1993 te restrictief is, en dat het meer aangewezen is dit besluit van toepassing te verklaren “op de bedingen of voorwaarden in overeenkomsten met betrekking tot financiële diensten gesloten tussen een verkoper en een consument”, waarbij de daarna figurerende uitzonderingen worden hernomen.
27
PBEU, 10 juli 1997, nr. C 209/6: “De Commissie is van mening dat de harmonisatierichtlijnen het communautaire minimumniveau voor het algemeen belang vaststellen. Dit heeft volgens de Commissie tot gevolg dat een lidstaat zich niet op zijn algemeen belang kan beroepen om een communautaire kredietinstelling die in een kader van onderlinge erkenning op zijn grondgebied werkzaam is, strengere regels voor te schrijven dan die waarin deze richtlijnen voorzien. Dit geldt voor geharmoniseerde regels betreffende…Tenslotte is dit het geval voor geharmoniseerde regels betreffende bepaalde horizontale contractuele aspecten (oneerlijke bedingen…). Wanneer deze geharmoniseerde regels minimumbepalingen zijn, blijft een lidstaat vrij om strengere regels dan die waarin de richtlijnen voorzien, ten aanzien van zijn eigen kredietinstellingen voor te schrijven. Omgekeerde discriminatie is…niet strijdig met het Gemeenschapsrecht.”
28
Deze nieuwe reglementering is immers eveneens van toepassing, in het kader van het principe van vrije vestiging en dienstverlening, op ondernemingen die in België werkzaam zijn zonder vergunning van de bevoegde Belgische controleautoriteit, met name de Commissie voor het Bank-, Financie-, en Assurantiewezen (de C.B.F.A.). Waar de toezichtswetgeving dat vereist, moet daarvan kennis worden gegeven door de C.B.F.A. aan de ondernemingen die in België werkzaam zijn zonder “Belgische” vergunning.
29
De Commissie voor Onrechtmatige Bedingen heeft op 9 januari 2004 een brief geschreven aan Mevrouw de Minister van Economie teneinde over de verdeling van de bevoegdheden meer duidelijkheid te verkrijgen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
317
2. Voor wat de notie financiële instrumenten en effecten betreft, zou moeten worden verwezen naar de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten30. Een andere mogelijkheid bestaat in een verwijzing naar het Koninklijk Besluit van 5 december 2000 dat in uitvoering van artikel 1, in fine, van de W.H.P.C., sommige bepalingen van de W.H.P.C. van toepassing verklaart op bepaalde financiële instrumenten31.
Artikel 2. Verplicht op te nemen bedingen en voorwaarden Art. 2, 1° en 2, 2° worden best in één bepaling ondergebracht De artikelen 2, 1° en 2, 2° hebben betrekking op de wijze van meedelen van iedere wijziging van de overeenkomst, respectievelijk op een opzegrecht voor de consument bij een dergelijke wijziging, en regelen bijgevolg het vraagstuk van de verbondenheid van de consument door een wijziging in de voorwaarden of het tarief. Opdat de tegenpartij gebonden zou zijn door een wijziging van de tarieven en de contractsvoorwaarden is vooreerst vereist dat hij effectief in de mogelijkheid tot kennisname van deze wijzigingen gesteld wordt, en vervolgens deze wijzigingen uitdrukkelijk of stilzwijgend aanvaardt. Een samenvoeging van de artikelen 2, 1° en 2, 2° van het ontwerp van koninklijk besluit lijkt de Commissie bijgevolg aangewezen.
Art. 2, 1° Mededeling wijziging tarieven en contractsvoorwaarden Enkele leden van de Commissie stellen zich de vraag van de wettelijkheid van het invoegen van bepalingen met betrekking tot de wijze van meedelen van de tarieven en de contractsvoorwaarden op basis van artikel 34 W.H.P.C. Dit artikel beoogt vooral de inhoud van overeenkomsten. Bovendien moet de Koning, bij het opleggen of verbieden van een contractueel beding, zijn tussenkomst verantwoorden door het aantonen van een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen. Dit onevenwicht bestaat niet in de hier beoogde hypothese, daar het hier enkel gaat om een uitvoeringsmodaliteit (de wijze van kennisgeving) van een verbintenis. De Commissie wenst vooreerst op te merken dat bedingen of voorwaarden die de verkoper het recht verlenen om de kenmerken van het verkochte product of de geleverde dienst eenzijdig te wijzigen, krachtens artikel 32.3. van de W.H.P.C. onrechtmatig zijn. Bedingen waarbij de verkoper van financiële diensten zich het recht voorbehoudt het tarief van deze diensten te wijzigen, waarbij de verkoper van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet te wijzigen, of waarbij dit recht enkel betrekking heeft op de modaliteiten of de bijkomstige kenmerken van de geleverde producten of diensten kunnen daarentegen wel, mits zij voldoen aan de daartoe gestelde voorwaarden in respectievelijk de artikelen 32.2., tweede en derde streepje, dan wel artikel 32.9. van de W.H.P.C. De in artikel 2, 1° van het voorontwerp voorgestelde regeling kan bijgevolg niet afwijken van wat wettelijk als onrechtmatig bevonden wordt krachtens artikel 32.3. W.H.P.C.
30
B.S., 4 september 2002. Er kan ook gewezen worden op de wet van 22 april 2003 met betrekking tot het openbaar aanbod van effecten. Beide wetten regelen verrichtingen in verband met effecten en financiële instrumenten en bevatten definities met het oog op de toepassing van die regelen. De categorieën van effecten en financiële instrumenten waarop deze wetten van toepassing zijn, zijn niet dezelfde; het belangrijkste verschil is dat de wet van 2 augustus 2002 alleen “verhandelbare” instrumenten betreft (omdat die een aanknopingspunt zijn voor de “marktregeling”.
31
B.S., 3 januari 2001. In artikel 1, 2° van dit K.B. wordt voor wat de definitie van het begrip “financiële instrumenten betreft, verwezen naar de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs. Daar de wet van 6 april 1995 aangepast werd door de wet van 2 augustus 2002, zou dit K.B. eveneens moeten aangepast worden.
318
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Wat de mededeling van de wijziging van de tarieven betreft, verwijst de Commissie bovendien naar artikel 7, §§ 1 en 3, van het Koninklijk Besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding voor homogene financiële diensten32. Dit Koninklijk Besluit werd genomen in uitvoering van artikel 6 van de W.H.P.C.33. Uit hoger genoemd artikel 7, § 1, volgt dat de consument individueel moet worden ingelicht over elke verandering van het tarief, en uit artikel 7, § 3, volgt dat deze mededeling schriftelijk dient te gebeuren, in voorkomend geval door middel van een rekeninguittreksel. Het hier door de Minister beoogde doel zou naar het oordeel van sommige leden van de Commissie eerder via een aanpassing, en een verruiming van het toepassingsgebied, van het hoger genoemd koninklijk besluit betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten kunnen worden verwezenlijkt. Iedere wijziging van tarieven zou de consument “individueel en effectief” dienen te worden medegedeeld. Het is de Commissie niet duidelijk wat met deze begrippen bedoeld wordt. De vraag kan ook gesteld worden of voor de wijze waarop de mededeling gebeurt een overeenkomst kan worden gesloten tussen de dienstverlener en de consument34. Wat de mededeling van de wijzigingen van de (niet-essentiële) contractsvoorwaarden betreft, wijst de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen erop dat reeds uit het algemeen verbintenissenrecht volgt dat, opdat iedere wijziging van de modaliteiten van een overeenkomst tegenstelbaar zou zijn, een dergelijke wijziging persoonlijk aan de cliënt/ consument zou moeten worden meegedeeld. De Commissie wijst eveneens op het gevaar van het gebruik van “standaardformules” ingevolge het opleggen van een verplichte samenvatting van de gewijzigde voorwaarden (“een mededeling die het voorwerp van de wijzigingen samenvat”). Het is de Commissie onduidelijk waarom iedere wijziging van de tarieven “individueel en effectief” aan de consument dient te worden medegedeeld, terwijl de consument “op de hoogte gebracht wordt” van iedere wijziging van de contractsvoorwaarden. Er dient ook minstens te worden verduidelijkt wat met de “gewijzigde contractsvoorwaarden” wordt bedoeld. Uit de redactie van de tekst kan afgeleid worden dat de “gecoördineerde tekst” van de contractsvoorwaarden, zoals gewijzigd, wordt bedoeld. Beter zou zijn om op te leggen dat de kredietinstelling de aandacht dient te vestigen op de gewijzigde artikels. Sommige leden van de Commissie besluiten, voor wat dit punt betreft, vanuit de vaststelling dat de wijze van mededelen van de wijziging van tarieven reeds gedeeltelijk geregeld zijn in het Koninklijk Besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding voor homogene financiële diensten, dat beter geopteerd zou worden voor een uitbreiding van dit laatste K.B. Deze leden verwijzen in dit opzicht naar de bevoegdheden van de Koning op basis van de artikelen 6 (homogene diensten) en 37 (niet-homogene diensten) van de W.H.P.C. Wat de wijze van meedelen van de (niet-essentiële) contractsvoorwaarden betreft wijst de Commissie, onder het voorbehoud geformuleerd in het eerste lid van deze bespreking, op haar opmerkingen op de voorgestelde bepaling. De wijze van meedelen van de wijzigingen van contractsvoorwaarden en tarieven zou eveneens geregeld worden in het voorstel van richtlijn betalingssystemen van de Europese Commissie.
32
Dit artikel werd ingevoegd bij een wijzigingsk.b. van 1 maart 1998, B.S., 11 maart 1998.
33
Dit artikel bevindt zich in hoofdstuk II, “Voorlichting van de consument”, Afdeling 1- Prijsaanduiding, en legt voor homogene financiële diensten bij koninklijk besluit specifieke informatieverplichtingen omtrent de “prijs” (het tarief) op.
34
Zou dit bijvoorbeeld kunnen per e-mail, per SMS-bericht met een verwijzing naar de website?
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
319
Art. 2, 2° Opzegmogelijkheid voor de consument bij wijziging van de tarieven of van de contractsvoorwaarden a. Algemene opmerkingen 1. De Commissie merkt vooreerst op dat de Nederlandse en de Franse tekst van deze bepaling beter op elkaar dienen te worden afgestemd. De Commissie vestigt met name de aandacht op de woorden “de overeenkomst- la relation contractuelle”. 2. Er dient naar het oordeel van de Commissie een verband gelegd te worden tussen de mogelijkheid van opzeg en de concrete wijziging. De opzeg dient te worden gerelateerd aan de dienst waarop de wijziging van toepassing is, en niet op “de overeenkomst”, of “la relation contractuelle”. 3. De term “zonder kosten” is niet duidelijk: gaat het om het verbod om een prijs te doen betalen voor de beëindiging van de overeenkomst (bv. “afsluitingsvergoeding”) of gaat het om de kosten in verband met de mededeling zelf van de beëindiging (vergelijk met artikel 80, § 1, W.H.P.C.). De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties menen dat het moet gaan om de kosten van de beëindiging van de overeenkomst. De artikelen 32.2., tweede en derde streepje, stellen als voorwaarde dat de consument “vrij moet zijn om onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.” Het zou beter te zijn te verduidelijken dat er geen kosten mogen verbonden worden aan het uitoefenen van het opzegrecht ingevolge een wijziging. 4. Het komt de Commissie tenslotte redelijk over dat indien een wachttermijn van twee maanden voorzien wordt voor het in voege gaan van de gewijzigde tarieven of voorwaarden, het opzegrecht van de consument ook maar pas in werking zou treden na een termijn van twee maanden, in tegenstelling met het nu bepaalde, met name dat de consument onmiddellijk een einde mag maken aan de overeenkomst.
b. Analyse van de verschillende hypotheses Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de opzegmogelijkheid bij wijziging van de tarieven, deze bij een wijziging van de rentevoet, en deze bij wijziging van de (niet-essentiële35) contractsvoorwaarden. 1) Opzegmogelijkheid bij wijziging van de tarieven Artikel 32.2., tweede streepje van de W.H.P.C. bepaalt dat “bedingen waarbij de verkoper van financiële diensten zich het recht voorbehoudt het tarief van deze diensten te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit ter kennis te brengen van de consument binnen een redelijke opzegtermijn en deze vrij is onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen”, geoorloofd zijn. Het voorgestelde artikel 2, 2° van het ontwerpk.b. legt als een “redelijke opzegtermijn” een termijn van twee maanden na de mededeling van de tariefwijziging op, waarna de tariefwijziging pas in kan gaan. Sommige leden van de Commissie menen dat de Koning hiermee verder gaat dan wat bepaald is in artikel 32.2., tweede streepje, van de W.H.P.C., door als “een redelijke opzegtermijn” een termijn van twee maanden, waarna de tariefwijziging in kan gaan, op te leggen. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, en de middenstand stellen zich hierbij de vraag naar de verenigbaarheid van een dergelijke voorgestelde regeling met de algemene regelen van het EG-Verdrag. 2) Opzegmogelijkheid bij wijziging van de door of aan de consument te betalen rentevoet Artikel 32.2., derde streepje van de W.H.P.C. laat bedingen toe waarbij de verkoper van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet te wijzigen, zonder enige opzegtermijn in geval van geldige reden, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de consument en deze vrij is onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.”
35
Zie hoger, bij de bespreking van artikel 2, 1° (tweede alinea, p. 6): bedingen die de verkoper het recht verlenen om eenzijdig de kenmerken van de overeenkomst te wijzigen zijn onrechtmatig krachtens artikel 32.3. W.H.P.C.
320
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Indien de prijs van de prestatie bestaat in een rentevoet, dan heeft de verkoper krachtens deze bepaling in geval van geldige, in de overeenkomst opgesomde reden het recht om de prijs zonder enige opzegtermijn te wijzigen, indien hij dit zo spoedig mogelijk ter kennis brengt van de consument en de consument de overeenkomst onmiddellijk kan opzeggen. In het ontwerp van koninklijk besluit wordt deze hypothese niet vermeld. De Commissie wijst erop dat er geen afbreuk kan worden gedaan aan deze wettelijke bepaling, en dat deze hypothese minstens zou dienen te worden verduidelijkt in het Verslag aan de Koning. 3) Opzegmogelijkheid bij wijziging van de (niet-essentiële) voorwaarden Ook bij een wijziging van de contractsvoorwaarden zou, krachtens artikel 2, 2° van het ontwerpk.b., de consument een termijn van twee maanden na de mededeling van de contractswijziging hebben om de overeenkomst op te zeggen, en zouden de gewijzigde contractsvoorwaarden pas kunnen ingaan na deze termijn van 2 maanden. Artikel 32.9. van de W.H.P.C. stelt dat onrechtmatig zijn, de bedingen die de verkoper toestaan om de overeenkomst eenzijdig [te ontbinden of] te wijzigen, zonder schadeloosstelling van de consument. In het licht van de richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consument enovereenkomsten36, en het Belgisch recht37, dient deze vereiste tot schadeloosstelling zo begrepen te worden dat: - de consument van deze wijziging een redelijke tijd vooraf in kennis gesteld dient te worden; - het de consument vrijstaat de overeenkomst te ontbinden. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie, en de middenstand stellen zich hierbij de vraag naar de verenigbaarheid van een dergelijke voorgestelde regeling met de algemene regelen van het EG-Verdrag. De Commissie wenst nog op te merken dat in de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een nieuw rechtskader voor betalingen in de interne markt, onder de bijlage 2. Informatieverplichtingen, een kennisgeving van wijziging van de voorwaarden van ten minste één maand voor de datum van toepassing wordt voorgesteld38.
Art. 2, 3°- aansprakelijkheid van de kredietinstelling voor de daden van een bij de kredietinstelling werkzame aangestelde of agent Art. 2, 3° voert vooreerst een algemene aansprakelijkheid in van de kredietinstelling voor iedere daad van een bij die kredietinstelling werkzame aangestelde of agent, en voert vervolgens 3 specifieke gevallen van aansprakelijkheid in.
36
P.B.E.G., 21 april 1993, nr. L 95/29.
37
Verwezen wordt naar punt 2. B), tweede lid, van de krachtens artikel 7, § 4, bindende bijlage bij de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen (B.S., 20 november 2002). Er kan ook verwezen worden naar artikel 5, § 4 van de wet van 17 juli 2002 betreffende de transacties uitgevoerd met instrumenten voor de elektronische overmaking van geldmiddelen (B.S., 17 augustus 2002), die, net zoals in het voorontwerp van K.B., voor de wijziging van de voorwaarden die de uitgifte en het gebruik van het instrument voor de elektronische overmaking van geldmiddelen, een kennisgevingstermijn van 2 maanden voorschrijft.
38
Door de vertegenwoordigers van de F.O.D. Economie werd nog gepreciseerd dat deze termijn van één maand in het in discussie zijnde voorstel van richtlijn niet zou gelden bij wijziging van kosten (“charges”) en rentevoeten (“interest rates”) die onmiddellijk kunnen toepasbaar zijn, in zoverre dit omwille van een geldige, in de overeenkomst opgesomde, reden gebeurt, en de gebruiker van een betalingssysteem zo vlug mogelijk op de gepaste wijze hierover geïnformeerd wordt.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
321
a) aansprakelijkheid van de kredietinstelling voor iedere daad van haar aangestelden of agenten 1. De Commissie is van oordeel dat het onduidelijk is welke draagwijdte deze bepaling heeft: wil men een objectieve aansprakelijkheid invoeren in hoofde van de kredietinstellingen, of gaat het om een foutaansprakelijkheid overeenkomstig het gemene recht? Wat met de beperking van aansprakelijkheid ingevolge lichte fout? 2. De Commissie is van oordeel dat deze bepaling een bevestiging zou moeten inhouden van het ter zake geldende gemeen recht, alsook van de voorschriften die voortvloeien uit de artikelen 32.11. en 32.27. van de W.H.P.C. 3. De kredietinstelling kan zich enkel van zijn principiële aansprakelijkheid bevrijden indien hij aantoont dat de consument kennis had van het onregelmatige karakter van deze daad. De Commissie is van oordeel dat het criterium “kennis van de consument” minstens dient te worden verduidelijkt. Men kan zich hierbij de vraag stellen of het feit dat de consument enkel kennis had van de onregelmatigheid, met zich moet meebrengen dat hij voor de schade die de fout meebracht geen enkele vergoeding kan eisen. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties menen dat er hierbij een onderscheid moet gemaakt worden tussen een actieve medewerking vanwege de consument aan een onregelmatigheid, dan wel een loutere kennis ervan. Het zou pas onrechtmatig zijn wanneer de kredietinstelling bevrijd zou zijn voor een daad van zijn aangestelde, louter en alleen wegens het feit dat de klant kennis had van de onregelmatigheid.
b) 3 bijzondere gevallen van aansprakelijkheid van de aangestelde of de agent - overschrijding van de toegekende bevoegdheden en afwezigheid van handtekeningbevoegdheid; De Commissie is van oordeel dat de bedingen die de aansprakelijkheid uitsluiten of beperken in deze twee hypotheses, reeds in strijd kunnen worden bevonden met enkele bepalingen uit de lijst van artikel 32 W.H.P.C. (onder meer artikel 32.1. W.H.P.C.), en wijst eveneens op het principe van de vertrouwensleer39, in het gemeen verbintenissenrecht toegepast. Het voorschrijven van een beding dat deze aansprakelijkheid uitdrukkelijk vastlegt is bijgevolg, naar het oordeel van de Commissie, terecht. - het gebruik van vervalste of onregelmatige formulieren In de mate dat een dergelijke bepaling tot gevolg zou hebben dat de kredietinstelling objectief aansprakelijk zou zijn voor ieder gebruik van vervalste of onregelmatige formulieren, en zo aan de kredietinstelling een resultaatsverbintenis zou worden opgelegd, terwijl de consument zou worden vrijgesproken van ieder gebrek aan zorgvuldigheid, is de Commissie van mening dat de Koning met deze bepaling de haar krachtens artikel 34 W.H.P.C. toegewezen bevoegdheid overschrijdt.
Artikel 3. Verboden bedingen Art. 3, 1°: Verbod tot het gebruik van bedingen die bepaalde vormvoorwaarden met betrekking tot de betwisting van een bepaalde verrichting opleggen, of een onredelijke termijn opleggen 1. De Commissie is van oordeel dat het opleggen van bepaalde vormvoorwaarden aan de consument, en de verplichting om betwistingen aan een welbepaalde bestemmeling te richten, ook in het belang van de 39
Zie ook de leer van de schijnvertegenwoordiging, o.m. Cass., 20 juni 1988, Pas., I, p. 1285: “Le mandant peut être engagé sur le fondement d’un mandat apparent, non seulement dans le cas où il a fautivement créé l’apparence, mais également en l’absence d’une faute susceptible de lui être reprochée, si la croyance du tiers à l’étendue des pouvoirs du mandataire est légitime.”
322
RAAD VOOR HET VERBRUIK
consument zijn. Het opleggen van bepaalde vormvoorwaarden heeft bijvoorbeeld tot doel de consument een bewijs te leveren van de door hem geformuleerde betwisting. Het opleggen van bepaalde vormvoorwaarden, of de verplichting de klacht aan een welbepaalde bestemmeling te richten, mag enkel niet ‘ad valitatem’ bedongen zijn, waardoor een klacht, niet volgens de gestipuleerde vormvoorschriften geformuleerd, automatisch onontvankelijk zou zijn. 2. De bepaling van artikel 3, 1° strekt er eveneens toe dat de consument minstens over een jaar zou dienen te beschikken, vanaf de datum waarop hij over de nuttige informatie beschikte om de betwisting te formuleren, om een verrichting te betwisten. Ook op de consument weegt, ingevolge zijn plicht tot zorgvuldigheid, de verplichting om de kredietinstelling zo vlug mogelijk op de hoogte te stellen van verrichtingen die hij betwist. Dit dient te gebeuren in een, afhankelijk van de betwiste financiële dienstverrichting, redelijke termijn40. Artikel 32.13. van de W.H.P.C. bepaalt dat onrechtmatig zijn, de bedingen die ertoe strekken, “een onredelijk korte termijn te bepalen om gebreken aan de verkoper te melden”. Het eenduidig vaststellen van een termijn tot betwisting van verrichtingen van minimum één jaar is in het algemeen, naar het oordeel van de Commissie onredelijk, en leidt tot een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 31, § 1, W.H.P.C. In de wet elektronische overmaking van geldmiddelen wordt in dit opzicht een termijn van maximaal drie maanden41 “na de mededeling aan de houder van de informatie betreffende deze transactie” vooropgesteld. 3. De Commissie is van mening dat het begrip “verrichting” onvoldoende duidelijk is, en minstens zou moeten gedefinieerd.
Art. 3, 2°: verbod van exoneratieclausules Artikel 3, 2° verbiedt ieder beding waarbij de kredietinstelling haar aansprakelijkheid of de voor vergoeding in aanmerking komende schade beperkt of uitsluit. De Commissie verwijst naar haar opmerking geuit in punt a), 2., bij de bespreking van artikel 2, 3°.
Art. 3, 3°: Bedingen waarbij de bank haar verplichtingen of aansprakelijkheid beperkt met betrekking tot de herroeping van volmachten en opdrachten. Een duidelijk onderscheid dient gemaakt te worden tussen de herroeping van een volmacht, en de herroeping van een opdracht.
a) herroeping van een volmacht De Commissie is van mening dat het aangewezen is om in plaats van een verbod, in de algemene voorwaarden duidelijk te laten opnemen aan wie de herroeping van een volmacht dient te gebeuren. De Commissie gaat ermee akkoord dat de herroeping van een volmacht in principe onmiddellijk dient te gebeuren. Om redenen van technische haalbaarheid lijkt het voorschrijven van een maximumtermijn van één werkdag redelijk.
40
Er kan bijvoorbeeld verwezen worden naar artikel 8, § 1, tweede lid van de wet van 17 juli 2002 betreffende de transacties uitgevoerd met instrumenten voor de elektronische overmaking van geldmiddelen: “De houder heeft de verplichting de uitgever, of de door hem aangeduide entiteit, onverwijld in kennis te stellen van…2° de boeking op zijn overzicht of op zijn rekeninguittreksels van elke transactie waarvoor geen toestemming is gegeven; 3° elke fout of onregelmatigheid vastgesteld op de overzichten of de rekeninguittreksels.”
41
Zie artikel 6, 9° van de wet elektronische overmaking geldmiddelen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
323
b) herroeping van een opdracht De Commissie wenst vooreerst op te wijzen op de dispariteit in onze huidige Belgische wetgeving, omtrent het vraagstuk van de al dan niet mogelijkheid tot herroeping van een gegeven betalingsopdracht. De Commissie wijst hierbij in eerste instantie op artikel 8, § 1, in fine, van de wet elektronische overmaking van geldmiddelen, dat bepaalt dat “de houder een opdracht, die hij met behulp van zijn instrument voor de elektronische overmaking van geldmiddelen heeft gegeven, niet mag herroepen, behoudens indien het bedrag niet gekend is op het ogenblik van het geven van de opdracht.” De Commissie wenst hierbij op te merken dat het toepassingsgebied van deze wetgeving heel ruim is, en algemeen gesteld iedere niet-schriftelijk geïnitialiseerde overmaking van geldmiddelen viseert42. Voor de schriftelijk geïnitialiseerde overschrijvingen of overschrijvingsopdrachten zou er krachtens het gemeen recht wel een mogelijkheid tot herroeping zijn (behoudens andersluidende contractuele bedingen), maar die zou eerder theoretisch zijn43. Het vraagstuk van de herroepbaarheid wordt voor het ogenblik eveneens onderzocht door de Europese Commissie, zoals blijkt uit haar mededeling betreffende een nieuw rechtskader voor betalingen in de interne markt. Het in het algemeen verbieden van bedingen die de mogelijkheid tot herroeping beperken is bijgevolg naar het oordeel van de Commissie niet aangewezen om technische redenen. De Commissie gaat wel akkoord met het principe dat zolang een opdracht niet is ingevoerd in het betalingssysteem, deze moet kunnen herroepen worden. Een specifieke toepassing hiervan zou bijvoorbeeld de clausules kunnen zijn die bij overschrijvingsopdrachten met memodatum de consument de mogelijkheid zouden ontnemen de opdracht te herroepen. Wordt de consument contractueel het recht ontzegd om een uitgestelde opdracht tot op een bepaalde dag te herroepen, dan is een dergelijk beding naar het oordeel van de Commissie strijdig met artikel 31, § 1, W.H.P.C.
Art. 3, 4° Bedingen van eenheid van rekening Deze bedingen zouden aan een plicht tot kennisgeving bij toepassing ervan door de kredietinstelling, alsook aan een termijn van verzet van 14 dagen in hoofde van de consument zouden onderworpen. Het is de Commissie onduidelijk wat het begrip “zich verzetten” precies inhoudt. Betekent dit dat de consument meteen moet aanbieden om de schuld te betalen? De Commissie wenst vooreerst de nadruk te leggen op het onderscheid tussen clausules van eenheid van rekening en compensatiebedingen, waardoor schuldvergelijking of compensatie tussen rekeningen mogelijk gemaakt wordt. ∗ De clausules van eenheid van rekening zijn geen mechanismen van schuldvergelijking: de partijen bedingen hierbij dat alle rekeningen die zij onderling zullen onderhouden, subrekeningen zijn van een groter geheel. Alle op naam van eenzelfde titularis geopende rekeningen worden hierbij beschouwd als louter boekhoudkundige onderdelen of subrekeningen van één en dezelfde rekening-courant. Dergelijke clausules zijn volgens sommige leden van de Commissie in principe geldig in de mate het gaat om de rekeningen in hoofde van éénzelfde titularis. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties wijzen erop dat de eenheid van rekening (RC) in de relatie tussen de kredietinstelling en consument een fictie is. Een eenheid van rekening 42
Zie artikel 2, 1°, en artikel 3, 4° van de wet elektronische overmaking van geldmiddelen.
43
Zie hierover R. STEENNOT, “Elektronisch betalingsverkeer- een toepassing van de klassieke principes” (Reeks Instituut Financieel Recht, nr. 2), Intersentia, Antwerpen, 2002, inz. p. 233-237. “Opdat de herroeping tijdig zou plaatsvinden, dient zij wel de financiële instelling van de begunstigde te bereiken vooral zij zich persoonlijk tegenover de begunstigde heeft verbonden. De combinatie van het gegeven dat de opdrachtgever zich niet rechtstreeks kan wenden tot de financiële instelling van de begunstigde en van de snelheid waarmee de elektronische verwerking van overmakingsopdrachten geschiedt, brengt met zich mee dat een herroeping weinig kans op succes heeft” (ibid., p. 234, nr. 342).
324
RAAD VOOR HET VERBRUIK
zou immers met zich meebrengen dat een debetrente nooit zou worden toegerekend wanneer alle rekeningen samen een globaal positief saldo zouden vertonen. De theorie van de RC, waarop deze blijkbaar steunt, is een praktijk die enkel tussen handelaars bestaat. ∗ De eigenlijke compensatiebedingen verlenen de kredietinstelling het recht om de verschillende debet- en creditsaldi van de diverse juridische onafhankelijke rekeningen die eenzelfde titularis bij hem heeft, middels conventioneel bedongen samenhang onderling te compenseren. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties wijzen erop dat dergelijke praktijk moet beantwoorden aan de limieten voorzien in de artikelen 1289 tot 1299, BW. De schulden moeten dus zeker, vaststaand, en opeisbaar zijn. Vaak sluiten de banken één van deze wettelijke vereisten uit, ten onrechte want het gaat om een uitzonderlijke wijze van uitdoving van schulden. De Commissie wijst in eerste instantie op het artikel 32.14., juncto artikel 31, § 1, van de W.H.P.C. Uit de lezing van dit artikel valt af te leiden dat tegelijkertijd minstens ook uitdrukkelijk een compensatie in hoofde van de consument moet worden bedongen. In principe zijn bedingen van eenheid van rekeningen, en compensatiebedingen geldig44. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties menen dat het principe van de eenheid van rekeningen evenwel niet zomaar kan worden overgebracht binnen de verhouding bankierconsument. ∗ De Commissie voegt hier niettemin uitdrukkelijk aan toe dat als deze bedingen te algemeen geformuleerd zijn45, zij in strijd kunnen bevonden worden met de W.H.P.C. Een diepgaander onderzoek dringt zich hieromtrent aan46. Gelet op de verschillende hypotheses die krachtens deze bepaling in aanmerking komen, is de Commissie van oordeel dat een meer onderscheiden benadering van deze problematiek zich opdringt. De Commissie zou hierover een nader onderzoek willen voeren.
Artikel 4 De Commissie beveelt aan dat in plaats van de formulering “de wettelijke bepalingen”, “de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting van de consument” figureert. Het behoort niet aan de Koning om aan andere wetten dan waarvoor hij een uitvoeringsbevoegdheid heeft, het dwingend rechtelijk statuut voor te schrijven. Het ontwerp van koninklijk besluit betreft een regelgeving ter bescherming van de consument en is dus van dwingend recht. De term “van rechtswege nietig” kan enkel bij bepalingen van openbare orde, en gaat hier dus te ver. 44
Zie onder meer Brussel, 3 februari 1986, T.B.H., 1988, 702 (compensatie); Brussel, 10 september 1987, T.B.H., 1989, 67 (compensatie); Mons, 20 december 1988, Bank. Fin., 1989, 487 en Mons, 23 mei 1990; J.L.M.B., 1990, 1285 (eenheid van rekening en de tegenwerpelijkheid aan de failliete massa); Brussel, 23 december 1998, T.B.H., 1999, 681 (eenheid van rekening en compensatie). Rechtsleer: o.a. VAN RYN & HEENEN, Principes de droit commercial, Deel IV, Titel III (“Banques et opérations de banque”), p. 401; J.M. NELISSEN-GRADE, De Rekening-Courant, Maarten-Kluwer, Berchem-Antwerpen-Amsterdam, 1976, p. 382 (nr. 169).
45
Op12 februari 1998 heeft de Franse Commission des Clauses abusives geoordeeld dat “la clause qui autorise la banque à procéder discrétionnairement et sans en avertir le consommateur à des virements d’un compte créditeur sur un autre compte débiteur et qui ouvre à la banque la faculté de faire jouer la compensation entre toutes les créances qu’elle invoque et tous les comptes, y compris ceux à terme de son client, même en présence d’une possibilité de contestation ultérieure de sa part, est susceptible de créer un déséquilibre significatif dans la relation contractuelle au détriment du consommateur”. Commission des clauses abusives (France), Avis n° 98-01 relatif à une clause de compensation stipulée dans des conditions générales de banque, BOCCRF, 14 mai 1998.
46
De Commissie stelt in dit verband vast dat over de vordering tot staking uitgaande van de Verbruikersunie Test-Aankoop tegen enkele banken omtrent het gebruik van verschillende bedingen nog altijd geen definitieve uitspraak is gegeven (zie Voorz. Kh. Namen, 8 september 1999, in H. DE BAUW, Jaarboek Handelspraktijken & Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, p. 229).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
325
326
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Bijlage: Ontwerp van Koninklijk besluit betreffende de contractvoorwaarden van kredietinstellingen
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
327
328
RAAD VOOR HET VERBRUIK
COB 16
COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN
ADVIES INZAKE ENKELE BEPALINGEN IN DE ALGEMENE VOORWAARDEN VOOR DE LEVERING VAN ELEKTRICITEIT N.A.V. DE DUBBELE FACTURATIE DOOR ELEKTRABEL
Brussel, 17 december 2004
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
329
330
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De Minister van Consumentenzaken, Mevrouw Freya Van den Bossche, heeft de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen bij brief van 22 augustus 2003 gevraagd advies te geven over twee bepalingen van de algemene voorwaarden voor levering van elektriciteit (in laagspanning). Vragen over de geldigheid van die bepalingen zijn immers gerezen naar aanleiding van de dubbele facturatie die Electrabel heeft gedaan in de maand augustus aan klanten die via domiciliëring betalen. Om de consument in de toekomst betere bescherming te bieden tegen dergelijke praktijken wenst de Minister “op korte termijn te komen tot een aanpassing van de algemene voorwaarden die er gelden voor energieleveranciers”. Het is in het licht hiervan dat de Commissie om advies wordt gevraagd. De twee bepalingen en de daarmee verband houdende vragen worden in de brief van de Minister als volgt beschreven. - “Hoofdstuk V, punt 5 van de Algemene voorwaarden bepaalt dat wanneer de consument zijn betaalverplichtingen niet nakomt binnen de gestelde termijn hem onverwijld nalatigheidsinteresten worden aangerekend. In het omgekeerde geval, wanneer de leverancier fouten begaat in zijn facturatieproces en –zoals in de huidige zaak – via domiciliëring onterecht bedragen inhoudt, genereren deze bedragen geen interesten hoewel het administratief enige tijd in beslag kan nemen vooraleer deze bedragen effectief worden teruggestort. Is hier geen onevenwicht in de verhouding tussen consument en leverancier? Is dit onevenwicht verenigbaar met artikel 32 .15. W.H.P.C.? - Hoofdstuk V, punt 7 van de algemene voorwaarden bepaalt dat de verdeler, wanneer het aan de klant verschuldigde saldo hoger is dan het bedrag van de tussentijdse factuur, de terugbetaling van dit bedrag zal uitvoeren binnen de 15 daaropvolgende dagen. Is de handelwijze waarbij Electrabel de onverschuldigde bedragen niet onmiddellijk terugbetaalt aan de consument verenigbaar met artikel 32.27 W.H.P.C.?” Als bijlage bij de brief heeft de Minister een uittreksel uit het typereglement voor de aftakking, het ter beschikking stellen en het afnemen van elektriciteit in laagspanning van het Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas47 gevoegd. Aangezien dit typereglement, ingevolge de liberalisering, niet meer als maatstaf geldt, heeft de Commissie haar onderzoek gevoerd op basis van de door Electrabel gehanteerde clausules. In een eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de toepassing van de afdeling onrechtmatige bedingen op voorwaarden van openbare nutsbedrijven, en wordt er vervolgens gewezen op, en een voorbehoud gemaakt omtrent, eventuele van toepassing zijnde bepalingen in de energiewetgeving, alsmede het principiële toezicht door de bij wet of decreet aangeduide organen op de toepassing van de wetgeving die de sector van de elektriciteit beheerst, en de weerslag hiervan op het door de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen gevoerd onderzoek. De door Mevrouw de Minister voorgelegde casussen worden onderzocht in een tweede hoofdstuk.
Hoofdstuk I. De toepassing van de W.H.P.C. en voorbehoud omtrent sectorspecifieke wetgeving Afdeling 1. De toepassing van de W.H.P.C. op voorwaarden van openbare nutsbedrijven Er was tot voor kort onenigheid over de juridische aard van de rechtsverhouding tussen een openbaar nutsbedrijf, zoals in casu een elektriciteitsverdeler, en zijn gebruikers. Sommige rechtspraak kwalificeerde die rechtsverhouding als zijnde van reglementaire aard48, in andere rechtspraak werd deze verhouding als zijnde van contractuele aard bestempeld49. In het kader van de op gang zijnde vrijmaking 47
Sinds 10 januari 2000 omgevormd tot de CREG, de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas.
48
Zie o.a. Cass. 4 december, 2000, R.W., 2002-2003, p. 1578-1583, met noot A. VAN OEVELEN; Gent, 16 juni 2000, R.W., 2002-2003, p. 1585-1587, Antwerpen, 18 december 2000, l.c., 1587-1589.
49
Zie Gent, 31 mei 2002, R.W., 2002-2003, 1589-1590.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
331
van de elektriciteitssector in de verschillende Gewesten worden de reglementaire bepalingen van de verschillende intercommunales voor levering van elektriciteit, op heden vervangen door “contractuele” regelingen50. De Commissie wenst er niettemin op te wijzen dat ook “de overheidsinstellingen of de rechtspersonen waarin de overheid een overwegend aandeel heeft, die een commerciële, financiële of industriële activiteit aan de dag leggen en die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen” (artikel 1.6.b) van de W.H.P.C., waarnaar ook verwezen wordt bij de definiëring van het begrip verkoper in artikel 31, § 2.2°) onder het begrip verkoper van de W.H.P.C. vallen. Er kan hierbij opgemerkt worden dat het leveren van elektriciteit naar burgerlijk recht, en bijgevolg eveneens in het kader van de definitie van ‘producten’ in de W.H.P.C. (artikel 1.1. W.H.P.C.) wordt gezien als een levering in het kader van een overeenkomst van verkoop van een lichamelijk roerend goed (zie in dit verband Memorie van Toelichting, Parl. St., Senaat, 1984-85, nr. 947/1, p. 6). De Commissie wijst er vervolgens op dat door de toevoeging van de term “voorwaarden” in de artikelen 31 en 32 W.H.P.C., de wetgever uitdrukkelijk de bedoeling had de reglementaire bedingen onder het materieel geldingsbereik van de afdeling onrechtmatige bedingen van de W.H.P.C. te brengen (Kamerverslag, Parl. St., Kamer, 1990-91, nr. 1200/2, 38). Zij verwijst hierbij naar haar advies inzake enkele bepalingen in de algemene voorwaarden voor het vervoer van reizigers bij de N.M.B.S.51
Afdeling 2. Voorbehoud omtrent de toepassing van sectorspecifieke wetgeving De Commissie heeft niet de regulering van de (gedeeltelijk) vrijgemaakte energiemarkt bestudeerd. Onder dat voorbehoud wijst zij op het volgende. Naast de federale elektriciteitswet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt52, wijst de Commissie in het bijzonder op de gewestelijke regelgeving, en in het bijzonder op de sociale openbare dienstverplichtingen die in dit kader zijn opgelegd. Voor leveringscontracten van elektriciteit worden onder meer regelingen met betrekking tot de facturatie, de aanmaning tot betaling, de ingebrekestelling en de gevolgen van niet-betaling vastgelegd.
50
Zie bijvoorbeeld, voor wat het Vlaamse Gewest betreft, de Beslissing van de VREG van 7 oktober 2002, http://www.vreg. be/vreg/documenten/beslissingen/BESL-2002-19.pdf ; een gelijkaardige beslissing is voor de verdere vrijmaking medio 2003 genomen. “ Vanaf 1 januari 2003 om 0.00 u gelden de contractuele bepalingen zoals overeengekomen met een leverancier naar keuze. In het geval een afnemer overeenkomstig artikel 2, §3 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001 betreffende de elektriciteitsvoorziening aan bepaalde afnemers, wordt toegewezen aan een houder van een leveringsvergunning gelden de algemene voorwaarden voor levering van elektriciteit voor onbepaalde duur zoals opgesteld door dergelijke houders van een leveringsvergunning na voorgelegd te zijn aan de VREG teneinde de VREG de mogelijkheid te geven om te toetsen of deze algemene voorwaarden in overeenstemming zijn met de toepasselijke wetgeving en de beslissingen van de VREG. Deze voorlegging dient te gebeuren voor 1 november 2002. Er wordt hierbij verondersteld dat de afnemer gedurende de twee maanden voorafgaand aan de datum van 1 januari 2003 kennis heeft kunnen nemen van deze algemene voorwaarden. Deze algemene voorwaarden dienen een opzegtermijn te bepalen van één maand. Voor professionele verbruikers dient deze termijn te worden gerekend vanaf de eerste van de maand volgend op de maand van schriftelijk opzegging. Voor residentiële verbruikers dient deze termijn te worden gerekend vanaf de datum van schriftelijke opzegging. De poststempel geldt als datum van opzegging.” Zie b.v. http://www.vreg. be/vreg/documenten/mededelingen/MEDE-2003-8.pdf. Mededeling van goedkeuring van de algemene voorwaarden van ECS voor de afnemers die geen keuze hebben gemaakt.
51
C.O.B. 7, in Ministerie van Economische Zaken (ed.), Verslag over de werkzaamheden van de Raad voor het Verbruik en aanverwante Commissies 2001, Brussel, 2002, 199-203.
52
B.S., 11 mei 1999.
332
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Er kan in dit verband worden gewezen op het besluit van de Vlaamse regering van 31 januari 200353, gewijzigd door het besluit van 20 juni 200354, met betrekking tot de sociale openbare dienstverplichtingen in de vrijgemaakte elektriciteitsmarkt. Deze regeling heeft betrekking op de leveringen van alle leveranciers aan de “huishoudelijke afnemers”. De regeling voor huishoudelijke afnemers geldt binnen het territoriale gebied waarvoor de Vlaamse regering bevoegd is. “Huishoudelijke afnemer” is “elke natuurlijke persoon die elektriciteit afneemt om te voorzien in zijn behoeften of die van de personen die samen met hem in de woning in kwestie gedomicilieerd zijn” (art. 1, 1°). De definitie van “huishoudelijke afnemer” is door de uitsluiting van rechtspersonen (veeleer theoretisch) beperkter dan de definitie van consument in artikel 1, 7° van de W.H.P.C.. Zij is, aan de andere kant, breder omdat zij niet vereist dat de afnemer uitsluitend voor privé-doeleinden afneemt. Wat de interest bij niet-betaling betreft, bepaalt artikel 6 van het besluit: “de eventuele nalatigheidsintrest die door de houder van een leveringsvergunning wordt aangerekend, mag de wettelijke intrest niet overschrijden”. Het besluit bepaalt dat de overeenkomst met de huishoudelijke afnemer een “uiterste datum van betaling” voorziet die niet eerder mag zijn vastgesteld dan vijftien dagen na de ontvangst van de factuur. De factuur wordt geacht te zijn ontvangen op de derde werkdag na de verzending ervan. (art. 2) Als de bedoelde afnemer niet binnen die termijn heeft betaald, moet hem een herinneringsbrief worden gestuurd (art. 2). Als de bedoelde afnemer vijftien dagen na de herinneringsbrief nog geen regeling heeft getroffen voor de betaling van de openstaande factuur, moet hem bij aangetekende brief een ingebrekestelling worden gestuurd (art. 3 en art. 4, § 1). Binnen vijftien dagen daaropvolgend moet de huishoudelijke afnemer melden hoe hij zijn betalingen wil doen (art. 4, § 2, onder verwijzing naar art. 4, § 1). De kosten voor de herinnering en de ingebrekestelling zijn ten laste van de cliënt, behalve als het om een “beschermde klant55” gaat. Als de afnemer niet meedeelt hoe hij zal betalen of als hij na nog eens vijftien dagen niet heeft betaald, kan een budgetmeter worden geplaatst (art. 8). In het territorium waarvoor de Waalse regering bevoegd is, geldt het besluit van de Waalse regering van 10 april 2003 “relatif aux obligations de service public dans le marché de l’électricité56. Daarin wordt een vergelijkbare situatie geregeld. Die regeling lijkt minder uitgewerkt ten gunste van de afnemer. “Client résidentiel” is de “client dont l’essentiel de la consommation d’électricité est destinée à l’usage domestique” (art. 1, 5°). In geval van niet-betaling « à l’échéance prévue » moet een herinneringsbrief worden gestuurd die « la nouvelle date d’échéance du payement » vaststelt, niet eerder dan tien dagen later (dan ?) (art. 15). Als op de nieuwe uiterste datum niet is betaald, wordt de cliënt per aangetekende brief in gebreke gesteld. Betaalt hij niet binnen de vijftien dagen daaropvolgend, dan wordt hij beschouwd als “en défaut de payement” en wordt “d’office” een budgetmeter (beperking van het verbruik) geïnstalleerd (art. 16, 3°) Zo te zien, is de regeling van de Vlaamse regering gunstiger uitgewerkt voor de afnemer; ze ontstond ook eerder. Wellicht daarom hebben leveranciers die het hele Belgische grondgebied bestrijken, daarom de Vlaamse regeling als basis genomen.
53
B.S., 21 maart 2003.
54
B.S., 11 augustus 2003.
55
Gedefinieerd in artikel 1, 6° van het Besluit.
56
B.S., 13 april 2003, ook http://www.CWaPE.be , zie “Législation wallonne”, op datum
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
333
Afdeling 3.Toezicht van de regulatoren van de energiemarkt vs. wettelijke opdracht van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen 1. Wettelijke opdracht van de regulatoren Op de leveranciers is er een toezicht van de regulatoren (CREG57, VREG58 en CwaPE59). De regulator ziet toe op de effectieve vrijmaking van de markt, en controleert of onder andere de levering van elektriciteit gebeurt op voorwaarden die verenigbaar zijn met de wetgeving die de sector beheerst. De elektriciteitswetgeving laat de regulatoren niet toe om een algemeen toezicht uit te oefenen op de leveringsvoorwaarden aan afnemers, met name wat betreft de contractuele aspecten. In het algemeen hebben de regulatoren tot taak om toezicht te houden op de vrij gemaakte markt. In dat licht letten de regulatoren op de transparantie van prijsstructuren, b.v. de informatie in de factuur die naar de afnemers wordt gestuurd60. Er zijn in de energiewetgeving geen aanwijzingen te vinden dat de regulatoren, buiten het kader van hun markttoezicht, zouden letten op contractuele aspecten zoals die van de regeling van de onrechtmatige bedingen van de W.H.P.C. In het kader van hun markttoezicht kunnen ze wel letten op de vrijheid van de afnemers die een toegewezen leverancier hebben, om - door een keuze - van leverancier te veranderen. Contractuele bepalingen, met name i.v.m. de duur van de leveringsovereenkomst (art. 32, 16 W.H.P.C.) en i.v.m. de verlenging (art. 32, 17 WGPC), kunnen evenwel op een snijpunt liggen van de bevoegdheid van de regulatoren, van de mededingingsautoriteit en van het toezicht op onrechtmatige bedingen.
2. Toezicht op contracten door de regulatoren In gevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt kan de leverancier van elektriciteit een leverancier zijn die door de daarvoor in aanmerking komende afnemer vrij is gekozen (“consommateur éligible”) of die, bij gebreke van keuze door de afnemer, is aangeduid (“désigné”); in dat laatste geval wordt die leverancier ook genoemd: “de standaardleverancier die door de netbeheerder is aangewezen”.
a. Aangeduide leverancier In geval van een aangeduide leverancier (de afnemer maakt geen keuze van leverancier, en krijgt dus een leverancier toegewezen), zou hij gebonden zijn door een “contract” dat in de plaats zou komen van de vroegere “reglementaire” voorwaarden. Om ervoor te zorgen dat die contracten in overeenstemming zouden zijn met de wetgeving tot vrijmaking van de markt, heeft de VREG - de Vlaamse regulator- beslist dat die contracten door haar zouden moeten worden goedgekeurd. De VREG heeft met name erop gelet dat in die contracten een korte opzegtermijn zou worden bepaald om de afnemer later toe te laten van leverancier te veranderen61.
b. vrij gekozen leverancier Afnemers die vrij een leverancier kiezen (waaronder ook: Electrabel), contracteren op de voorwaarden van die leverancier. De leverancier moet worden erkend door de regulator. 57
Het federale toezichtsorgaan: de Commissie voor Regulering van de Elektriciteit en het Gas.
58
Het toezichtsorgaan, bevoegd voor het Vlaamse Gewest: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektricteits- en de Gasmarkt.
59
Het toezichtsorgaan, bevoegd voor het Waalse Gewest: “Commission wallonne pour l’Energie”.
60
Zie CREG, Jaarverslag 2002, p. 26 over een studie van “de ideale factuur”. http://www.creg.be/pdf/Ra/2002/rep2002nl.pdf (Nederlands) en http://www.creg.be/pdf/Ra/2002/rep2002fr.pdf (Frans).
61
Zie voetnoot nr. 4.
334
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De voorwaarden van die leverancier mogen, vanzelfsprekend, niet in strijd zijn met de elektriciteitswetgeving. Dit alles doet geen afbreuk aan de algemene opdracht van de Commissie om kennis te nemen van, en advies te geven of aanbevelingen te formuleren, met betrekking tot bedingen of voorwaarden in overeenkomsten gesloten tussen verkopers en consumenten.
Hoofdstuk II. Advies met betrekking tot de aan de Commissie voorgelegde clausules 1. Betaalverplichting van de consument vs. factureringsplicht van de elektriciteits leverancier- wederkerigheid en gelijkwaardigheid van schadebedingen De eerste voorgelegde casus luidt als volgt: “Hoofdstuk V, punt 5 van de Algemene voorwaarden bepaalt dat wanneer de consument zijn betaalverplichtingen niet nakomt binnen de gestelde termijn hem onverwijld nalatigheidsinteresten worden aangerekend. In het omgekeerde geval, wanneer de leverancier fouten begaat in zijn facturatieproces en –zoals in de huidige zaak – via domiciliëring onterecht bedragen inhoudt, genereren deze bedragen geen interesten hoewel het administratief enige tijd in beslag kan nemen vooraleer deze bedragen effectief worden teruggestort. Is hier geen onevenwicht in de verhouding tussen consument en leverancier? Is dit onevenwicht verenigbaar met artikel 32 .15. W.H.P.C.? Zoals in de inleiding vermeld, werd door Mevrouw de Minister het typereglement “elektriciteit in laagspanning” aangehaald. Gezien de omstandigheid dat het Vlaamse en het Waalse Gewest inmiddels in een regeling voorzien hebben met betrekking tot de facturatie, betaling, betalingsmoeilijkheden en een levering van minimumhoeveelheid aan huishoudelijke afnemers die in betalingsmoeilijkheden geraakten62 en het door de Minister in bijlage gevoegde typereglement in eerste instantie betrekking had op de situatie vóór de liberalisering63, werden de door Mevrouw de Minister gestelde vragen onderzocht in het kader van de algemene voorwaarden van Electrabel Customer Solutions N.V. “van toepassing op het ter beschikking stellen van elektrisch vermogen en/of aardgas aan afnemers van elektriciteit en/of gas die op 1 juli 2003 in aanmerking komen als aangeduide leverancier.” Electrabel heeft daarnaast algemene voorwaarden voor de afnemers die voor haar als leverancier vrij hebben gekozen. De bepalingen van die voorwaarden verschillen van de voorwaarden van Electrabel als aangeduide leverancier voornamelijk voor wat de duur van de overeenkomst betreft. Wat de bepalingen betreft waarop de adviesvraag betrekking heeft, is er blijkbaar geen verschil. De artikelen 7.2., vierde en vijfde alinea, van de contractsvoorwaarden Electrabel- aangeduide leverancier, luiden als volgt: “Electrabel heeft het recht om eenvoudig op grond van niet-betaling vanaf de uiterste betalingsdatum de betaling van intresten te vorderen, tegen de wettelijke intrestvoet voor wat betreft de consumenten en tegen de intrestvoet zoals voorzien in de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties voor wat betreft de niet-consumenten. In geval de Klant gerechtigd is op betaling vanwege Electrabel heeft hij het recht om de betaling van intresten te vorderen vanaf zijn eerste ingebrekestelling, tegen de wettelijke intrestvoet. Tenzij dit door de wetgeving niet toegelaten is, zijn de kosten van herinneringen en ingebrekestellingen die de Klant daartoe zendt aan Electrabel ten laste van Electrabel.”
62
Zie hoger, bij de bespreking van enkele regelen in verband met sociale openbare dienstverplichtingen
63
Het zou als leidraad dienen voor de levering van elektriciteit aan de “niet in aanmerking komende eindafnemer”
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
335
De Commissie formuleert in dat verband de volgende opmerkingen: a. Een beding dat voorziet in de betaling van de wettelijke interest, is geen schadebeding Het aanrekenen van de wettelijke interest bij niet uitvoering van een verbintenis die, zoals hier het geval is, alleen betrekking heeft op de betaling van een geldsom, kan niet worden bestempeld als een bedongen schade. Het gaat immers om een blote overname van hetgeen is bepaald in artikel 1153, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 1153, eerste lid B.W. bepaalt: “Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging nooit in iets anders dan de wettelijke interest, behoudens door de wet gestelde uitzonderingen.” Kennelijk is ook de Commissie ervan uitgegaan, in haar Aanbeveling betreffende de strafbedingen van 21 oktober 1997, dat de wettelijke interest in zo’n geval geen “bedongen” schade is. Als schadebedingen die interesten bepalen, noemt ze bedingen die de wettelijke interest plus een bepaald aantal punten voorzien (randnummer 6 en 4° aanbeveling). Het “forfaitaire” karakter van de wettelijke interest die, zoals vermeld, verschuldigd is bij vertraging van betaling, volgt uit het B.W. zelf. Artikel 1153, tweede lid B.W. bepaalt : “Die schadevergoeding is verschuldigd zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen.” Als het wettelijke gevolg van de niet-betaling van een geldsom ook in de overeenkomst is overgenomen, kan men dat niet ten kwade duiden van de leverancier die daarmee alleen toegankelijke informatie heeft bezorgd aan de consument. Dat contractueel is bepaald dat voor het lopen van de interest geen ingebrekestelling is vereist, is weliswaar een nadere contractuele regeling64, maar maakt de bepaling die naar de wettelijke interest verwijst, niet tot een schadebeding. De Commissie wijst er bovendien op dat, voor wat betreft het leveren van elektriciteit aan huishoudelijke afnemers in het Vlaamse Gewest, het opeisbaar stellen van maximaal de wettelijke interest volgt uit het Besluit van de Vlaamse Regering65 van 31 januari 2003. b. Het opeisbaar stellen van de wettelijke interest vanaf de “uiterste datum van betaling” is redelijk De aangehaalde besluiten van de Vlaamse, respectievelijk Waalse regering, bepalen niet vanaf wanneer interesten (mogen) beginnen te lopen. In de algemene voorwaarden waarop de Commissie heeft gelet, wordt wat dat betreft, de “uiterste datum van betaling” genoemd. In samenhang met deze besluiten is dat dus de datum die op de factuur als “uiterste datum voor betaling” (bewoordingen van het besluit) is vermeld. Er kan geargumenteerd worden dat er in het globale corpus van de contractsvoorwaarden een onevenwicht ontstaat doordat de klant, teneinde aanspraak te kunnen maken op verwijlsinteresten ingeval hij gerechtigd is op betaling van Elektrabel, wél in gebreke dient te stellen, terwijl dit niet vereist wordt van de verkoper bij laattijdige betaling. Niettemin is deze regeling toch redelijk te noemen nu de leverancier pas in gebreke mag (moet) stellen na de verplichte herinneringsbrief en het daaropvolgend verstrijken van een termijn van vijftien dagen die de consument moet toelaten een betalingsplan te kiezen, hetzij na een termijn van 30, hetzij 25 dagen. c. artikel 7.2., vierde lid, is niet duidelijk opgesteld Door de formulering: “Electrabel heeft het recht om eenvoudig op grond van niet-betaling vanaf de uiterste betalingsdatum de betaling van intresten te vorderen”, geeft Electrabel verkeerdelijk de indruk dat geen ingebrekestelling vereist is teneinde betaling te vorderen, terwijl de wetgeving van de Vlaamse,
64
Artikel 1153, derde lid B.W. bepaalt: “Zij is verschuldigd te rekenen vanaf de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen.”
65
Besluit van 20 juni 2003 van de Vlaamse Regering tot wijziging van het Besluit van 31 januari 2003, zie hoger, p. 5.
336
RAAD VOOR HET VERBRUIK
respectievelijk de Waalse regering, uitdrukkelijk in een procedure bij niet-betaling voorzien66. Hiernaar wordt enkel verwezen in het tweede lid van artikel 7.2. Artikel 7.2., vierde lid, strekt er enkel toe te bepalen dat de (wettelijke) interesten beginnen te lopen vanaf de datum die op de factuur als “uiterste datum voor betaling” is vermeld. De Commissie beveelt daarom aan dat de procedure bij niet-tijdige betaling uitdrukkelijk in de algemene voorwaarden wordt opgenomen, zodat er geen onduidelijkheid gecreëerd wordt omtrent de draagwijdte van artikel 7.2., vierde lid. Besluit in verband met punt 1: De vermelding in de overeenkomst dat consumenten in geval van niet betaling op de voorziene “uiterste datum voor betaling” de wettelijke interest dienen te betalen (op de som), maakt geen schadebeding uit. Het gaat om een blote herhaling van artikel 1153 B.W. Wat betreft de contracten met “huishoudelijke afnemers” waarop het besluit van de Vlaamse regering van toepassing is, is de wettelijke interest de maximaal toegelaten nalatigheidsinterest. Het beding dat de door de wet bepaalde (art. 1153 B.W.) interest begint te lopen zonder ingebrekestelling, maakt het beding niet tot een schadebeding. Wat betreft de contracten met “huishoudelijke afnemers” waarop respectievelijk de Vlaamse of Waalse regelgeving (ter zake) van toepassing is, is zo’n beding naar redelijkheid te verantwoorden, gelet op de procedure die het besluit voorziet bij betalingsachterstand. Voor de leveringscontracten waarin, als dat door de reglementering zou toegelaten zijn, een hogere interest dan de wettelijke interest zou zijn bepaald, verwijst de Commissie naar haar Aanbeveling van 21 oktober 1997 over de strafbedingen. Er mag geen verwarring gecreëerd worden tussen de procedure bij niet-betaling, die in het Vlaamse en het Waalse Gewest uitdrukkelijk geregeld is, en het beding dat de interesten opeisbaar stelt vanaf de “uiterste datum van betaling”. Daarom beveelt de Commissie aan dat deze procedure expliciet in de algemene voorwaarden wordt overgenomen, in samenhang met het beding inzake opeisbaar stellen van de wettelijke interest vanaf de “uiterste datum van betaling”.
2. Fouten in de facturatie en beperking van de wettelijke rechten van de consument (artikel 32.27. W.H.P.C.) De tweede voorgelegde casus luidt als volgt: “Hoofdstuk V, punt 7 van de algemene voorwaarden bepaalt dat de verdeler, wanneer het aan de klant verschuldigde saldo hoger is dan het bedrag van de tussentijdse factuur, de terugbetaling van dit bedrag zal uitvoeren binnen de 15 daaropvolgende dagen. Is de handelwijze waarbij Electrabel de onverschuldigde bedragen niet onmiddellijk terugbetaalt aan de consument verenigbaar met artikel 32.27 W.H.P.C.?” De Commissie heeft in dit verband de volgende twee clausules van het in aanmerking genomen contract van Electrabel onderzocht: Artikel 7.1., tweede lid: “Indien een fout in de facturatie wordt vastgesteld na de betaling door de klant van de factuur, zullen partijen overleggen om tot een oplossing te komen. Behoudens in geval van kwade trouw is rechtzetting mogelijk tot 24 maanden na de uiterste betalingsdatum van de te verbeteren factuur.” Artikel 7.2., vijfde lid: “In geval de klant gerechtigd is op betaling vanwege Electrabel heeft hij het recht om de betaling van interesten te vorderen vanaf zijn ingebrekestelling, tegen de wettelijke interestvoet. 66
Zie hoger, p. 5 en 6.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
337
Tenzij dit door de wetgeving niet toegelaten is, zijn de kosten van herinneringen en ingebrekestellingen die de klant daartoe zendt aan Electrabel, ten laste van Electrabel.” Er wordt, in gevolge de gestelde vraag, enkel uitgegaan van de situatie waarin een saldo ten voordele van de consument ontstaat. Een onderscheid dient gemaakt te worden naargelang het saldo ontstaat in gevolge een verminderd verbruik vanwege de klant, met andere woorden het saldo dat ontstaat door de facturatie op grond van geschatte behoefte, dan wel in gevolge een fout in de facturatie vanwege de verkoper, met andere woorden een saldo dat het resultaat is van een contractuele fout van de verkoper. 1. Creditsaldo in gevolge verminderd verbruik Bedoeld wordt dus het saldo dat ontstaat door facturatie op grond van geschatte behoefte terwijl het uiteindelijke verbruik geringer blijkt te zijn bij het einde van de periode voor afrekening. In deze hypothese kan artikel 32.27. W.H.P.C. niet ingeroepen worden, aangezien het saldo ten gunste van de consument niet het gevolg is van een gebrek in uitvoering van de contractuele verplichtingen van de leverancier. 2. Creditsaldo in gevolge foute facturering Vooreerst kan opgemerkt worden dat op grond van de wetgeving67, van de aansporingen van de regulatoren en op eigen initiatief van de leveranciers de informatie die op de factuur voorkomt duidelijk en leesbaar dient te zijn. Voor de consument die “het allemaal wil controleren” zijn er duidelijke aanwijzingen68. Hierna wordt nagegaan of de twee van toepassing zijnde bepalingen uit het onderzochte contract van Electrabel, strijdig zijn met artikel 32.27. W.H.P.C., en met andere woorden ertoe strekken op ongepaste wijze de wettelijke rechten van de consument bij (gedeeltelijke) wanprestatie of slechte uitvoering uitsluiten of beperken. a. Artikel 7.1., tweede lid Artikel 7.1., tweede lid, verplicht de partijen dus tot overleg bij een facturatiefout na betaling door de klant, en bepaalt dat rechtzetting mogelijk is tot 24 maanden na de uiterste betalingsdatum69
67
Zie artikel 3, § 1, van het Besluit van de Waalse Regering, en artikel 21 van het Besluit van de Vlaamse Regering.
68
Zie b.v. Electrabel voor postcode 2000: http://www.electrabel.be/myhome/billsandtariffs/readingbills_buv_NL.asp ; voor postcode 4000: http://www.ico.be/myhome/billsandtariffs/bills_FR.asp?timstp=1071228623470
69
De samenhang van deze regeling met de regeling die geldt “indien de klant gerechtigd is op betaling vanwege de leverancier”, is minder duidelijk. Zoals hoger uiteengezet, wordt met deze laatste bepaling in de eerste plaats het saldo bedoeld dat ontstaat door facturatie op grond van geschatte behoefte terwijl het verbruik geringer blijkt te zijn bij het einde van de periode voor “afrekening”. Maar door de formulering van deze clausule en door haar plaats in de algemene voorwaarden, is deze clausule van toepassing op alle gevallen waarin de klant gerechtigd is op betaling. Wat de samenhang met het voorgaande betreft, kunnen twee vragen worden gesteld. Begrijpt het merendeel van de normaal oplettende consumenten dat “gerechtigd is op betaling” verwijst naar het standpunt van de consument en niet naar “de oplossing” die na overleg volgt? En begrijpen die consumenten dat een verplichting tot onderhandelen niet belet dat zij een ingebrekestelling kunnen doen, dus zonder te wachten op de oplossing die na overleg volgt? Het valt aan te nemen dat de goed oplettende consument (b.v. de consument die al eens in een geschil is verwikkeld geraakt) de zaken begrijpt zoals zopas bedoeld. De minst begoede consument is, geheel volgens de paradox van de consumentenbescherming, beter beschermd dan de gemiddelde consument: als hij hulp zoekt en krijgt, zullen de personen die hem begeleiden, de zaken als gevormde hulpverleners evenzo begrijpen (of moeten begrijpen) zoals bedoeld. In verband met de beide vragen valt nog het volgende te vermelden. Als de consument niet in gebreke heeft gesteld, kan hij geen aanspraak maken op interest. Geldt dat ook als er, zoals verplicht, “overleg” plaatsvindt “om tot een oplossing te komen”? Met andere woorden, kan die oplossing geen interest voorzien als voor of tijdens het overleg geen ingebrekestelling gebeurde? De Commissie is van mening dat de goede trouw vereist dat overleg ook echt tot een oplossing moet kunnen komen die voor beide partijen goed is. In dat licht meent zij dat overleg alle kansen moet krijgen zodat mogelijke interest tot de oplossing moet behoren, ook als er niet in gebreke is gesteld. Ten slotte valt te vermelden dat de ingebrekestelling ook een rol vervult wanneer een oplossing, na overleg, is bereikt. Als die oplossing inhoudt dat de leverancier zal terugbetalen, maar er in de oplossing geen interest is voorzien bij nietuitvoering van die oplossing door de leverancier, moet alsnog een ingebrekestelling plaatsvinden.
338
RAAD VOOR HET VERBRUIK
De afnemer die per overschrijving betaalt en de fout heeft bemerkt, zal in de regel contact nemen met de leverancier alvorens te betalen. De afnemer die per overschrijving heeft betaald en pas dan de fout bemerkt, of die – bij doorlopende opdracht en domiciliëring – pas na betaling de fout opmerkt, zal met de leverancier (eerst moeten) “overleggen om tot een oplossing te komen”. Die oplossing zal kunnen worden gekwalificeerd als een dading (i.v.m. dat geschil). Aangenomen dat de consument beseft of moet beseffen dat een “oplossing” waarmee hij zou instemmen, ook “definitief” is wat dat betreft, is deze verplichting om te onderhandelen op haarzelf geen “ongepaste beperking van de rechten van de consument” zoals bedoeld in artikel 32, 27° (voor het geval van wanprestatie van de verkoper…). En aangenomen dat geregeld tussentijds wordt gefactureerd en dat minstens één keer per jaar wordt “afgerekend” is het verval van de “rechtzetting” na 24 maanden evenmin als een ongepaste beperking van de rechten van de consument te beschouwen. b. Artikel 7.2., vijfde lid Zoals hoger uiteengezet, strekt deze bepaling er enkel toe van de consument te vereisen dat hij de verkoper in gebreke dient te stellen teneinde recht te hebben op de verwijlsinteresten (aan de wettelijke interestvoet) van hetgeen hij te veel heeft betaald. Deze bepaling doet niet af aan het recht van de consument tot onmiddellijke restitutie van hetgeen hij teveel heeft betaald. De consument kan zijn wettelijke rechten onverkort doen gelden (ingebrekestelling, schadevergoeding, desnoods ontbinding). Bijgevolg is er hier geen inbreuk op artikel 32.27. W.H.P.C.
3. Algemene opmerkingen met betrekking tot de in aanmerking te nemen schade bij foute facturering Levering van elektriciteit moet naar burgerlijk recht worden gezien als levering in het kader van een overeenkomst van verkoop van lichamelijk roerend goed. Facturatie van deze levering is in de elektriciteitswetgeving voorzien en ook contractueel voorzien. De regelen die de facturatie beheersen, volgen uit die wetgeving en uit die overeenkomst, zoals de overeenkomst moet worden geïnterpreteerd. Bij de zorgvuldigheid die de leverancier ter zake aan de dag dient te leggen dient rekening worden gehouden met de overeengekomen wijze van facturatie en van de betaling. Een tekortkoming vanwege de leverancier, in dat verband, maakt een contractuele fout uit. Dat er een fout is, moet, volgens de vaste regelen van het overeenkomstenrecht en van de bewijslastverdeling, in de eerste plaats aannemelijk worden gemaakt door de partij die zich erover beklaagt. Als de fout vast staat, brengt dit mee dat de partij die ze heeft begaan, tot herstel is verplicht van de (voorzienbare) schade die door de fout is ontstaan. Wat facturatie e.d. betreft, zijn er in de wettelijke regelen van verkoop geen bijzondere bepalingen. De plicht tot herstel van schade volgt uit de algemene regelen van het verbintenissenrecht (art. 1146 e.v. B.W.). Ten overvloede mag hier worden aangestipt dat artikel 1153 B.W. hier geen toepassing vindt. De contractuele tekortkoming van de leverancier is hier geen vertraging in een betalingsverplichting, maar een tekortkoming aan de regelen in verband met de facturatie. Dat brengt mee dat de schade niet is beperkt tot de wettelijke interest, maar aan de andere kant – ook: dat wie schade lijdt, die schade moet bewijzen. De fout kan meebrengen dat een te hoog bedrag werd gefactureerd. Als dat bedrag is betaald zonder dat de consument zelf een verwijt van gebrek aan zorgvuldigheid treft, dan bestaat de schade die moet worden vergoed, in de regel uit het (tijdelijk) niet ter beschikking hebben van het bedrag dat te veel is
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
339
betaald. Voor de meeste consumenten zal dat derving van interest zijn. Bepaalde consumenten kunnen evenwel in moeilijkheden geraken om andere betaalverbintenissen te voldoen met eigen geld. De gederfde interest, die in de regel de schade uitmaakt, moet door de afnemer worden bewezen. Om redenen van efficiëntie is het in het belang van beide partijen om in dit geval de wettelijke interest te nemen. De fout kan ook meebrengen dat te weinig werd gefactureerd. Als de consument dat niet heeft gemerkt en hem in dat verband geen verwijt treft, kan de schade die moet worden vergoed, erin bestaan dat de consument later, na verbetering van de fout, geconfronteerd wordt met een plotse hoge betaalverbintenis. Die kan hem in moeilijkheden brengen om andere betaalverbintenissen te voldoen met eigen geld. Kennelijk is de leverancier, in de algemene voorwaarden waarop de Commissie heeft gelet, ervan uitgegaan dat voor een “fout” (“erreur”) in de facturatie vrijwel alleen de hierboven geschetste contractuele regeling geldt van “overleg”, zij het dat hij zich (in extreme gevallen) kan beroepen op de algemene aansprakelijkheidsbeperking tot een forfaitair bedrag. De consument die in overleg moet treden met de leverancier in geval van foute facturatie, kan met de wettelijke regeling die zopas in herinnering is gebracht, rekening houden.
4. Algemene opmerkingen inzake de oorzaak van de fout van de facturering In geval van een foute facturering, voorzien de algemene voorwaarden van Electrabel dus in een overlegprocedure. Een dergelijke procedure werd voorzien, en heeft zijn nut voor, situaties waarbij een fout in de facturering wordt gemaakt ten opzichte van individuele klanten. Zoals in de inleiding werd uitgelegd, betrof de aanleiding tot saisine van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen echter een “systeemfout” waardoor de rekening van vele klanten vóór het dubbele van het normale bedrag werd gedebiteerd. Men mag ervan uitgaan dat leveranciers van elektriciteit factureren op basis van een geïnformatiseerd systeem. Dat systeem moet juist zijn afgesteld en in de regel mag men verwachten dat het systeem “anomalieën” (in het systeem) herkent en in dat verband “waarschuwingssignalen” heeft en mogelijk ook stopzettingen of automatisch herstel. Fouten in de facturatie zullen daarom in de regel “systeemfouten” zijn, die geen “grote” anomalieën (zouden mogen) opleveren maar die alle afnemers van een bepaalde categorie treffen. Voor zulke fouten is een apart overleg tussen leverancier en iedere consument geheel inefficiënt als men let op de kosten daarvan. Het is ook onaannemelijk dat de leverancier daarvoor geen “draaiboek” zou hebben met voorstellen, limieten, en bevoegdheden van zijn personeel. Daarmee hangt samen dat niemand ervan is gediend dat het herstel van fouten veel individuele “inputs” in het systeem zou vereisen omdat zulks het herstel zal vertragen en hogere kosten zal meebrengen. Het voorbeeld van voortijdige of dubbele facturatie kan hier dienen. Als het systeem facturen en betaalopdrachten (boekt en) uitstuurt, kan het “eenvoudiger” zijn om met één instructie een tegenboeking ten beloop van dezelfde bedragen te doen, dan op alle bedragen een interestberekening uit te voeren en voor nieuwe bedragen verbeterde facturen en tegenboekingen te doen. Hier mag ook worden aangestipt dat de toepassing van de ingebrekestelling door de consument, om interesten te krijgen, tot zeer hoge behandelingskosten zouden leiden voor de leverancier als de consumenten – b.v. aangespoord door een organisatie – dat in groten getale effectief zouden doen. De beginselen van een efficiënt overeenkomstenrecht laten niet toe dat een partij erop speculeert dat zij profijt kan halen van het feit dat voor haar fouten geen schade wordt geëist. Ze laten evenmin toe dat de andere partij, die schade lijdt, niet zou bijdragen tot een spoedig herstel van die schade omdat zij daarvan geen profijt heeft, met name omdat zij de verzekering heeft dat aanhoudende (grotere) schade ook zal worden vergoed. Zowel het ene als het andere zijn van groot belang als het, zoals hier, gaat om schade die velen treft maar die klein is per persoon die schade lijdt. Het profijt van de leverancier kan groot zijn als hij “speculeert”.
340
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Het nadeel van de leverancier kan evenzo groot zijn als hij – b.v. door de wet of ten gevolge van een collectieve actie – zou gedwongen worden om de speculatie van de afnemers te ondergaan. Voor deze gevallen is de goede oplossing ervoor te zorgen dat fouten zoveel als mogelijk worden vermeden. Dat zou kunnen door de vergunning van de leveranciers afhankelijk te maken van een goede organisatie van hun administratieve systemen. Met name voor wat betreft informatica die speculatie voorziet of in de hand werkt, is daarvoor in de elektriciteitswetgeving een grondslag. Voor het bekomen van een vergunning is immers vereist dat de leverancier blijk geeft van “professionele betrouwbaarheid” (zie b.v. art. 17, § 7, 1°, b het Vlaamse elektriciteitsdecreet70; een vergelijkbare bepaling vindt men in het Waalse decreet). De criteria die in dat verband bij besluit zijn uitgevaardigd, bevatten thans geen bepalingen i.v.m. de hier besproken facturatiesystemen. Er is, anderzijds, ook een argument om wat dat betreft (nog) geen strikte regeling te hebben. De elektriciteitsmarkt is pas “vrijgemaakt”. Foute facturatie die velen treft, kan – naargelang de weerklank – grote reputatieschade meebrengen voor de leverancier. Consumenten kunnen daarop reageren door van leverancier te veranderen. Of de reactie van “de markt” ook zo zou zijn, kan men even afwachten. Nu zo’n oplossing niet is geregeld, blijft men bij de regelen van het Burgerlijk Wetboek en de praktische organisatie van de toepassing daarvan. Besluit in verband met punt 2: 1. Een onderscheid dient gemaakt te worden in geval het gaat om een creditsaldo dat ontstaat door verminderd verbruik in de aangerekende periode, en een saldo dat ontstaat in gevolge een fout in de facturering. In de eerste hypothese gaat het om een correcte uitvoering van de overeenkomst, en is artikel 32.27. dus sowieso niet van toepassing, in de tweede hypothese gaat het wél om een contractuele fout, waarbij dient nagegaan worden of de wettelijke rechten van de consument niet op een ongepaste wijze worden beperkt.. 2. Artikel 7.1., tweede lid, algemene voorwaarden Electrabel voorziet in een procedure van overleg, met een maximumtermijn van 24 maanden voor rechtzetting, in geval van fouten in de facturatie. Deze verplichte overlegprocedure, en de termijn voor rechtzetting, kunnen niet als een ongepaste beperking van de rechten van de consument worden aangezien. Artikel 7.2., vijfde lid, algemene voorwaarden Electrabel bepaalt dat de consument de verkoper in gebreke dient te stellen teneinde recht te hebben op de verwijlsinteresten a rato van de wettelijke interestvoet. Het beperkt niet de wettelijke rechten die de consument kan doen gelden in geval van (gedeeltelijke) wanprestatie, en kan dus evenmin als strijdig met artikel 32.27. W.H.P.C. worden aangezien. 3. Een facturatiefout in hoofde van de leverancier betreft een contractuele tekortkoming, waardoor de leverancier tot herstel van de (voorzienbare) schade is verplicht (artikel 1146 B.W.). Bij gebreke van een schadebeding, is het aan de schadelijdende partij, zijn schade te bewijzen. Deze schade bestaat in regel uit het niet ter beschikking hebben van het bedrag dat te veel is betaald. De gederfde interest, die in de regel de schade uitmaakt, moet door de afnemer worden bewezen. Om redenen van efficiëntie is het in het belang van beide partijen om in dit geval de wettelijke interest te nemen. 4. Een procedure van overleg kan nuttig zijn in geval van facturatiefout ten opzichte van individuele klanten, maar niet in geval van “systeemfouten”, die veel klanten treffen. In dergelijke gevallen is het aangewezen om in eerste instantie de systeemfout recht te zetten, en in casu het te veel geïnde zo vlug mogelijk ‘tegen te boeken’ en terug te betalen, en zich in een tweede fase te bekommeren om de klanten die in gevolge het te veel geïnde een grotere schade hebben opgelopen. Dit volgt uit de beginselen van een efficiënt overeenkomstenrecht. Systeemfouten dienen zo veel als mogelijk vermeden worden, en daarom zou het wenselijk zijn dat de facturatiesystemen van de leveranciers van elektriciteit mede in aanmerking zouden worden genomen als criterium voor “professionele betrouwbaarheid”, één van de vereisten om een vergunning te krijgen. 70
http://212.123.19.141/cgi-bin/toonfiche.exe?nr=7867
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
341
342
RAAD VOOR HET VERBRUIK
IV. Bijlagen
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
343
344
RAAD VOOR HET VERBRUIK
1. Huishoudelijk reglement van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen
............................................................
347
2. Koninklijk besluit houdende oprichting van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen (K.B. 26.11.1993 - B.S. 08.01.1994) ............................................................................................................................................................................355 3. Lijst van de adviezen uitgebracht door de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen .................................359 4. Samenstelling van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen 5. Dagelijks Bestuur
361
...........................................................................................
365
..................................................................................................................................................................................................................................
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
345
346
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 1 REGLEMENT D’ORDRE INTERIEUR de la COMMISSION DES CLAUSES ABUSIVES
HUISHOUDELIJK REGLEMENT van de COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN
I. CONVOCATION - DELIBERATION
I.BIJEENROEPING - BERAADSLAGING
TENUE DES SEANCES DE LA COMMISSION
VERGADERINGEN VAN DE COMMISSIE
Article 1er
Artikel 1
La Commission des clauses abusives, ci-après la Commission, se réunit à l’initiative du président ou du vice-président qui le remplace.
De Commissie voor Onrechtmatige Bedingen, hierna de Commissie, vergadert op initiatief van de voorzitter of van de ondervoorzitter die hem vervangt.
La Commission doit être convoquée si le Ministre ayant les affaires économiques dans ses attributions ou deux membres effectifs de la Commission en formulent la demande.
De Commissie moet worden bijeengeroepen als de Minister, tot wiens bevoegdheid Economische Zaken behoort, of twee werkende leden van de Commissie hierom verzoeken.
Art. 2.
Art. 2.
Le secrétariat envoie les convocations au plus tard dix jours avant la séance sauf urgence dont l’appréciation est laissée au président.
Het secretariaat verstuurt de uitnodigingen ten laatste tien dagen vóór de vergadering, behalve in spoedeisende gevallen, waarover de voorzitter moet oordelen.
Les convocations sont adressées aux membres effectifs de la Commission. Elles sont également adressées aux membres suppléants en copie à titre d’information.
De uitnodigingen worden gestuurd naar de werkende leden van de Commissie. Een afschrift ervan wordt eveneens ter informatie gestuurd naar de plaatsvervangende leden.
La convocation mentionne les divers points de l’ordre du jour. Les délibérations ne pourront porter que sur ces points, sauf le cas d’urgence.
De uitnodiging bevat de agenda. De beraadslaging mag slechts hierop betrekking hebben, behoudens in spoedeisende gevallen.
Figurent d’office à l’ordre du jour les demandes d’avis qui n’ont pas été jugées irrecevables par le Bureau ou par son délégué.
De vragen om advies, die niet als onontvankelijk werden beschouwd door het Dagelijks Bestuur of door zijn afgevaardigde, worden ambtshalve op de agenda geplaatst.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
347
Art. 3.
Art. 3.
La Commission ne peut délibérer valablement que si au moins quatre membres dont deux de chaque catégorie ayant voix délibérative, non compris le président et le viceprésident, sont présents.
De Commissie kan slechts geldig beraadslagen als ten minste vier stemgerechtigde leden waarvan twee van elke categorie, de voorzitter en de ondervoorzitter niet inbegrepen, aanwezig zijn.
Si tel n’est pas le cas, le président peut fixer une nouvelle séance sans tenir compte du délai fixé à l’article 2.
Als zulks niet het geval is kan de voorzitter een nieuwe vergadering beleggen zonder rekening te houden met de termijn vastgelegd in artikel 2.
Lors de cette nouvelle séance, la Commission délibère valablement quelque soit le nombre des membres présents.
Tijdens deze nieuwe vergadering beraadslaagt de Commissie geldig, ongeacht het aantal aanwezige leden.
Art. 4.
Art. 4.
Chaque membre effectif de la Commission peut se faire remplacer par un membre suppléant de la catégorie qu’il représente. Ce membre suppléant a droit de vote, si le membre effectif qu’il remplace a le droit de vote.
Elk werkend lid van de Commissie kan zich laten vervangen door een plaatsvervangend lid van dezelfde categorie die hij vertegenwoordigt. Dat plaatsvervangend lid heeft stemrecht, als het werkend lid dat hij vervangt stemrecht heeft.
Un membre suppléant ne peut, en aucun cas, remplacer à la même réunion plusieurs membres effectifs.
Een plaatsvervangend lid mag in geen geval, op dezelfde vergadering verschillende werkende leden vervangen.
Tout membre effectif peut se faire assister d’un membre suppléant qui n’aura dans ce cas pas droit de vote.
Elk werkend lid mag zich laten bijstaan door een plaatsvervangend lid dat in dat geval geen stemrecht heeft.
Art. 5.
Art. 5.
Le président ouvre et clôture les séances. Il dirige les débats et dispose de tous les pouvoirs nécessaires à cet effet.
De voorzitter opent en sluit de vergaderingen. Hij leidt de debatten en beschikt hiertoe over alle nodige bevoegdheden.
Les séances sont présidées en cas d’empêchement du président par le vice-président.
Bij belet van de voorzitter, worden de vergaderingen voorgezeten door de ondervoorzitter.
348
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Art. 6.
Art. 6.
Le vote se fait à mainlevée ou au moyen de bulletins nominatifs.
De stemming gebeurt door handopsteken of door middel van stembiljetten op naam.
Le président et le vice-président ont le droit de vote. La voix du président est prépondérante en cas de parité des voix.
De voorzitter en de ondervoorzitter hebben stemrecht. Bij gelijkheid van stemmen is de stem van de voorzitter beslissend.
Les membres experts permanents n’ont pas le droit de vote.
De permanente leden-deskundigen hebben geen stemrecht.
Les délibérations s’effectuent à la majorité simple des voix.
De beraadslagingen gebeuren meerderheid van stemmen.
Art. 7.
Art. 7.
La Commission peut, sur proposition du président, reporter la discussion de certains points de l’ordre du jour.
De Commissie kan, op de voorstel van de voorzitter, de bespreking van sommige punten van de agenda uitstellen.
II. LE BUREAU
II. HET DAGELIJKS BESTUUR
Art. 8.
Art. 8.
La Commission constitue en son sein un Bureau dont le président de la Commission assume la présidence.
De Commissie richt in haar schoot een Dagelijks Bestuur op waarvan de voorzitter van de Commissie het voorzitterschap waarneemt.
Le Bureau, outre le président, se compose du viceprésident et de six membres.
Het Dagelijks Bestuur is, naast de voorzitter, samengesteld uit de ondervoorzitter en zes leden.
Ces membres sont chacun choisis par deux au sein d’une des trois catégories de membres effectifs visées à l’article 2 § 1 de l’Arrêté Royal du 26 novembre 1993 portant création de la Commission des clauses abusives, par les membres de la catégorie concernée.
Deze leden worden per twee gekozen, binnen één van de drie categorieën van werkende leden, zoals bepaald in artikel 2 § 1 van het Koninklijk Besluit van 26 november 1993 houdende de oprichting van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen, door de betrokken categorie van leden.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
bij
gewone
349
Le mandat de membre du Bureau prend fin en même temps que celui de membre de la Commission.
Het mandaat van lid van het Dagelijks Bestuur eindigt tegelijkertijd met het mandaat van commissielid.
Tout membre du Bureau peut, en cas d’empêchement, se faire remplacer par un autre membre effectif ou suppléant de sa catégorie, en avertissant le président.
Elk lid van het Dagelijks Bestuur kan zich in geval van belet laten vervangen door een ander werkend of plaatsvervangend lid van zijn categorie als zij de voorzitter hiervan op de hoogte brengt.
En cas d’empêchement du président de la Commission, le vice-président convoque les réunions du Bureau de la Commission.
In geval van belet van de voorzitter van de Commissie, is het de ondervoorzitter die de vergaderingen van het Dagelijks Bestuur belegt.
Art. 9.
Art. 9.
Le Bureau prépare les dossiers à soumettre à la Commission. Il établit l’ordre du jour des séances de la Commission et les dates de réunion de la Commission. Le Bureau peut valablement se réunir si le président ou le vice-président, ainsi que trois de ses membres au moins, sont présents.
Het Dagelijks Bestuur bereidt de dossiers voor die aan de Commissie moeten worden voorgelegd. Het stelt de agenda op van de vergaderingen van de Commissie en legt de vergaderdata vast. Het Dagelijks Bestuur kan geldig vergaderen als de voorzitter of de ondervoorzitter alsmede tenminste drie van zijn leden aanwezig zijn.
Le Bureau statue sur la recevabilité d’une demande d’avis à la majorité des deux tiers. Si cette majorité n’est pas atteinte, la demande d’avis est mise d’office à l’ordre du jour de la Commission, qui en décide conformément à l’article 6.
Het Dagelijks Bestuur spreekt zich met een tweederde meerderheid uit over de ontvankelijkheid van een vraag om advies. Wordt deze meerderheid niet bereikt dan wordt de vraag om advies ambsthalve op de agenda van de Commissie geplaatst, die hierover beslist overeenkomstig artikel 6.
Le Bureau peut déléguer cette compétence en tout ou en partie au président ou au vice-président de la Commission.
Het Dagelijks Bestuur kan deze bevoegdheid geheel of gedeeltelijk overdragen aan de voorzitter of de ondervoorzitter van de Commissie.
Le Bureau veille à l’exécution des décisions prises. Il fixe les dates ultimes auxquelles rapports et avis doivent être soumis à la Commission. Il exerce les autres pouvoirs qui lui seraient éventuellement confiés par la Commission.
Het Dagelijks Bestuur ziet toe op de uitvoering van de genomen beslissingen. Het stelt de uiterste data vast waarop de verslagen en adviezen aan de Commissie moeten worden voorgelegd. Het oefent de andere bevoegdheden uit die hem eventueel door de Commissie zouden worden toevertrouwd.
Le Bureau, sous réserve d’approbation ultérieure par la Commission, peut créer des groupes de travail.
Het Dagelijks Bestuur kan, onder voorbehoud van latere goedkeuring door de Commissie, werkgroepen oprichten.
350
RAAD VOOR HET VERBRUIK
III. GROUPES DE TRAVAIL
III. WERKGROEPEN
Art. 10.
Art. 10.
La Commission peut créer des groupes de travail chargés d’étudier des questions déterminées.
De Commissie kan werkgroepen oprichten die belast worden met de studie van welbepaalde problemen.
Ces groupes de travail sont présidés par le président, le vice-président ou à défaut par une personne désignée par le Bureau. Ils désignent en leur sein un ou plusieurs rapporteurs.
Deze werkgroepen worden voorgezeten door de voorzitter, de ondervoorzitter of door een door het Dagelijks Bestuur aangestelde persoon. Zij duiden onder hun leden een of meerdere verslaggevers aan.
Les travaux des groupes de travail sont présentés à la Commission à l’échéance fixée par les rapporteurs et par le Bureau.
De werkzaamheden van de werkgroepen worden aan de Commissie voorgelegd op de door de verslaggevers en het Dagelijks Bestuur vastgestelde vervaldag.
IV. DISPOSITIONS GENERALES
IV. ALGEMENE BEPALINGEN
Art. 11.
Art. 11.
Les positions unanimes ou éventuellement divergentes de la Commission sont formulées dans les avis et propositions émis par la Commission.
De unanieme of eventueel ook de uiteenlopende standpunten van de Commissie worden geformuleerd in de adviezen en voorstellen van de Commissie.
S’il n’y a pas unanimité, il est procédé au vote sur les différentes positions. Chaque position donne lieu à un vote distinct. Les noms des membres qui souscrivent à une position figurent dans l’avis.
Indien er geen unanimiteit is, wordt overgegaan tot de stemming over de verschillende standpunten. Over elk standpunt wordt afzonderlijk gestemd. De namen van de leden die de onderscheiden standpunten steunen worden vermeld in het advies.
L’avis ou la proposition exprime les points de vue divergents.
Het advies of het voorstel geeft de uiteenlopende standpunten weer.
Il contient également le point de vue des experts permanents.
Het bevat eveneens het standpunt van de permanente deskundigen.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
351
Art. 12.
Art. 12.
Les membres de la Commission et tous ceux qui apportent leur concours à ses travaux sont astreints au secret professionnel pour les faits, actes et renseignements dont ils ont pu avoir connaissance en raison de leurs fonctions, sauf accord de lever la confidentialité à l’unanimité des voix de la Commission.
De leden van de Commissie en al diegenen die aan haar werkzaamheden deelnemen, zijn gebonden door het beroepsgeheim voor de feiten, daden en inlichtingen waarvan zij uit hoofde van hun ambt kennnis hebben, behoudens unaniem akkoord van de Commissie om de vertrouwelijkheid op te heffen.
Art. 13.
Art. 13.
Le président de la Commission transmet les avis et proposi- tions de la Commission au Ministre ayant les affaires économiques dans ses attributions, au Ministre ayant les Classes Moyennes dans ses attributions, au Conseil de la Consommation et au(x) demandeur(s) d’avis.
De voorzitter van de Commissie maakt de adviezen en voorstellen van de Commissie over aan de Minister die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft, aan de Minister die Middenstand tot zijn bevoegdheid heeft, aan de Raad voor het Verbruik en aan de aanvrager(s) van het advies.
Il transmet le rapport annuel d’activité au Ministre ayant les affaires économiques dans ses attributions ainsi qu’au Ministre ayant les Classes Moyennes dans ses attributions.
Hij maakt het jaarlijkse activiteitenverslag over aan de Minister die Economische Zaken tot zijn bevoegdheid heeft alsmede aan de Minister die Middenstand tot zijn bevoegdheid heeft.
Art. 14.
Art. 14.
La Commission peut décider la publication de ses avis, rapports et propositions.
De Commissie kan beslissen tot de publicatie van haar adviezen, verslagen en voorstellen.
Lorsque l’avis concerne des clauses d’une entreprise particulière, la décision de publication doit être prise à l’unanimité.
Als het advies betrekking heeft op de bedingen van een welbepaalde onderneming, moet de beslissing over de publicatie unaniem worden genomen.
Art. 15.
Art. 15.
Le président de la Commission représente la Commission à l’égard des autorités et des tiers et signe la correspondance qui engage la Commission. Le secrétariat signe la correspondance courante.
De voorzitter van de Commissie vertegenwoordigt de Commissie t.o.v. de overheid en derden en ondertekent de voor de Commissie bindende briefwisseling. Het secretariaat ondertekent de gewone briefwisseling.
352
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Art. 16.
Art. 16.
Les rapports de la Commission ainsi que les ordres du jour et les procès-verbaux des réunions sont rédigés en français et en néerlandais.
De verslagen van de Commissie alsmede de agenda’s en de processen-verbaal van de vergaderingen worden opgesteld in het Frans en in het Nederlands.
Art. 17.
Art. 17.
Le présent règlement d’ordre intérieur sera en vigueur après approbation par le Bureau du Conseil de la Consommation, le jour de son approbation par le Ministre ayant les affaires économiques dans ses attributions.
t huishoudelijk reglement zal in werking treden, na goedkeuring ervan door het Dagelijks Bestuur van de Raad voor het Verbruik, op de dag van de goedkeuring ervan door de Minister tot wiens bevoegdheid Economische Zaken behoort.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
353
354
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 2 ARRETE ROYAL DU 26 NOVEMBRE 1993 PORTANT CREATION DE LA COMMISSION DES CLAUSES ABUSIVES (M.B. 08.01.1994, p. 371)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 NOVEMBER 1993 HOUDENDE OPRICHTING VAN DE COMMISSIE VOOR ONRECHTMATIGE BEDINGEN (B.S. 08.01.1994, p. 371)
Vu la loi du 14 juillet 1991 sur les pratiques du commerce et sur l’information et la protection du consommateur, notamment l’article 35;
Gelet op de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, inzonderheid op artikel 35;
Vu l’accord de Notre Ministre de l’Intérieur et de la Fonction publique et de Notre Ministre du Budget, donné le 12 octobre 1992;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken en van Onze Minister van Begroting, gegeven op 12 oktober 1992;
Vu l’avis du Conseil d’Etat;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Sur proposition de Notre Vice-Premier Ministre et Ministre de la Justice et des Affaires économiques, de Notre Ministre des Petites et Moyennes Entreprises et de l’Agriculture,
Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Economische Zaken, van Onze Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen en Landbouw,
NOUS AVONS ARRETE ET ARRETONS :
HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :
Article 1er. - Au sein du Conseil de la Consommation est créée une Commission des clauses abusives, dénommée ci-après la Commission.
Artikel 1. - Binnen de Raad voor het Verbruik wordt een Commissie voor Onrechtmatige Bedingen opgericht, hierna genoemd de Commissie.
Article 2. - § 1er. La Commission est composée comme suit :
Artikel 2. - § 1. De Commissie is samengesteld als volgt :
- un président et un vice-président;
- een voorzitter en een ondervoorzitter;
- cinq membres nommés parmi les candidats présentés par les organisations de consommateurs siégeant au Conseil de la Consommation;
- vijf leden benoemd onder de kandidaten voorgesteld door de consumentenorganisaties zetelend in de Raad voor het Verbruik;
- cinq membres nommés parmi les candidats présentés par les organisations siégeant au Conseil de la Consommation représentatives de la production, de la distribution, de l’agriculture et des classes moyennes;
- vijf leden benoemd onder de kandidaten voorgesteld door de representatieve organisaties zetelend in de Raad voor het Verbruik van de produktie, distributie, landbouw en middenstand;
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
355
- quatre membres experts permanents nommés sur base de leurs compétences spécifiques parmi les candidats présentés par le Conseil de la Consommation, avec l’accord des organisations de consommateurs et des organisations représentatives de la production, de la distribution, de l’agriculture et des classes moyennes;
- vier permanente deskundige leden benoemd op grond van hun specifieke deskundigheid onder de kandidaten voorgesteld door de Raad voor het Verbruik, met het akkoord van de consumentenorganisaties en van de representatieve organisaties van de produktie, distributie, landbouw en middenstand;
§ 2. Le président et le vice-président doivent être des magistrats.
§ 2. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten magistraten zijn.
§ 3. Pour les membres énumérés au § 1er, à l’exception du président et du vice-président, la Commission compte autant de membres suppléants que de membres effectifs. Les membres suppléants sont désignés selon les règles fixées au § 1er.
§ 3. Voor de leden opgesomd in § 1, met uitzondering van de voorzitter en de ondervoorzitter, telt de Commissie evenveel plaatsvervangende leden als werkende leden. De plaatsvervangende leden worden aangewezen volgens de regels bepaald in § 1.
§ 4. Le président, le vice-président, les membres effectifs, les membres experts permanents et leurs suppléants sont nommés par le Ministre qui a les Affaires économiques dans ses attributions, pour une durée de quatre ans.
§ 4. De voorzitter, de ondervoorzitter, de werkende leden, de permanente deskundige leden en hun plaatsvervangers worden, voor een termijn van vier jaar, benoemd door de Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.
Leur mandat est renouvelable.
Hun mandaat is hernieuwbaar.
Les membres experts permanents n’ont pas le droit de vote.
De permanente deskundige leden hebben geen stemrecht.
§ 5. Au cas où le président, le vice-président ou un membre cesse définitivement ses fonctions avant l’expiration de son mandat le nouveau titulaire achève le terme de celui qu’il remplace.
§ 5. Indien de voorzitter, de ondervoorzitter of een lid definitief zijn ambt neerlegt vóór het verstrijken van zijn mandaat, beëindigt de nieuwe titularis diens ambtstermijn.
Article 3. - La Commission peut inviter des experts à assister à ses réunions.
Artikel 3. - De Commissie kan deskundigen uitnodigen haar vergaderingen bij te wonen.
Le Ministre qui a les Affaires économiques dans ses attributions et le Ministre qui a les Classes moyennes dans ses attributions peuvent assister ou se faire représenter à toutes les réunions.
De Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, kunnen alle vergaderingen bijwonen of er zich op laten vertegenwoordigen.
Les séances ne sont pas publiques.
De zittingen zijn niet openbaar.
356
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Article 4. - Le Ministre qui a les Affaires économiques dans ses attributions désigne parmi les fonctionnaires de l’Administration du Commerce du Ministère des Affaires économiques, le secrétaire ainsi que les fonctionnaires appelés à faire partie du secrétariat de la Commission.
Artikel 4. - De Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft duidt, onder de ambtenaren van de Administratie van de Handel van het Ministerie van Economische Zaken, de secretaris aan evenals de ambtenaren die deel uitmaken van het secretariaat van de Commissie.
Article 5. - Le président et le secrétaire de la Commission siègent comme observateurs au bureau du Conseil de la Consommation.
Artikel 5. - De voorzitter en de secretaris van de Commissie zetelen als waarnemers in het bureau van de Raad voor het Verbruik.
Article 6. - La Commission élabore son règlement d’ordre intérieur qui est soumis à l’approbation du bureau du Conseil de la Consommation et du Ministre qui a les Affaires économiques dans ses attributions.
Artikel 6. - De Commissie maakt haar huishoudelijk reglement op, dat onderworpen is aan de goedkeuring van het bureau van de Raad voor het Verbruik en van de Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.
Article 7. - La Commission établit un rapport annuel sur ses activités et le remet au Ministre qui a les Affaires économiques dans ses attributions et au Ministre qui a les Classes moyennes dans ses attributions.
Artikel 7. - De Commissie stelt een jaarverslag op over haar werkzaamheden ten behoeve van de Minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en van de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.
Ce rapport est repris dans le rapport annuel du Conseil de la Consommation.
Dit verslag maakt deel uit van het jaarverslag van de Raad voor het Verbruik.
Article 8. - Les dépenses résultant des missions de la Commission, ainsi que les frais de fonctionnement sont imputés au budget du Ministère des Affaires économiques.
Artikel 8. - De uitgaven die voortspruiten uit de opdrachten van de Commissie, alsmede de werkingskosten, worden ten laste gelegd van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken.
Article 9. - Aux président, vice-président, membres, membres suppléants et membres experts permanents de la Commission est octroyé, par séance d’une durée de deux heures et demie au moins, un jeton de présence dont le montant est fixé comme suit :
Artikel 9. - Aan de voorzitter, ondervoorzitter, leden, plaatsvervangende leden en permanente deskundige leden van de Commissie wordt, per zitting die minstens twee en een half uur duurt, een presentiegeld toegekend waarvan het bedrag vastgesteld is als volgt :
1) 123,95 euros au président,
1) 123,95 euro aan de voorzitter,
2) 74,37 euros au vice-président,
2) 74,37 euro aan de ondervoorzitter,
3) 12,39 euros aux membres, membres suppléants et membres experts permanents.
3) 12,39 euro aan de leden, plaatsvervangende leden en permanente deskundige leden.
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
357
Article 10. § 1er. Aux président, vice-président, membres et membres suppléants et membres experts permanents de la Commission, résidant en dehors de l’agglomération bruxelloise, sont remboursés les frais de parcours qu’ils ont exposés pour se rendre du lieu de leur résidence à celui de la réunion.
Artikel 10. § 1. Aan de voorzitter, ondervoorzitter, leden en plaatsvervangende leden en permanente deskundige leden van de Commissie die buiten de Brusselse agglomeratie wonen, worden de reiskosten terugbetaald die zij hebben gedragen om van hun woonplaats naar de plaats van de vergadering op te brengen.
§ 2. Le remboursement des frais de parcours s’effectue conformément aux dispositions de l’arrêté royal du 18 janvier 1965 portant réglementation générale en matière de frais de parcours. Les membres de la Commission sont autorisés à utiliser leur véhicule personnel pour se rendre au lieu où se tient la réunion.
§ 2. De terugbetaling van de reiskosten gebeurt in overeenkomst met de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten. De leden van de Commissie hebben de toelating om hun eigen voertuig te gebruiken ten einde zich te begeven naar de plaats waar de vergadering wordt gehouden.
Les personnes étrangères à l’administration sont assimilés aux agents titulaires d’un grade classé aux rangs 15 à 17, pour le remboursement des frais de parcours.
De buitenstaanders worden gelijkgesteld aan ambtenaren met een graad die in de rangen 15 en 17 is ingedeeld voor de terugbetaling van de reiskosten.
Article 11. - Notre Ministre des Affaires économiques est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Artikel 11. - Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
PAR LE ROI :
VAN KONINGSWEGE :
Le Vice-Premier Ministre et Ministre de la Justice et des Affaires économiques,
De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Economische Zaken,
Melchior WATHELET.
Le Ministre des Petites et Moyennes Entreprises et de l’Agriculture,
De Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen en Landbouw,
ANDRE BOURGEOIS.
358
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 3
Lijst van de adviezen uitgebracht door de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen C.O.B.1. : Advies betreffende de algemene verkoopsvoorwaarden van de firma Arpeggio (Artikel 36 van de wet van 14 juli 1991) (19 september 1996) C.O.B.2. : Advies over de omzetting van de richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (19 september 1996) C.O.B.3. : Advies betreffende de algemene verkoopsvoorwaarden van de P.V.B.A. SMDW (Artikel 36 van de wet van 14 juli 1991) (5 februari 1997) C.O.B.4. : Aanbeveling betreffende strafbedingen (21 oktober 1997) C.O.B. 5 : Aanbeveling inzake de algemene verkoopsvoorwaarden in de meubelsector (12 mei 1998) C.O.B. 6 : Advies inzake het voorontwerp van koninklijk besluit betreffende de bestelbon van nieuwe autovoertuigen (8 december 1998) C.O.B. 7 : Advies inzake enkele bepalingen in de algemene voorwaarden voor het vervoer van reizigers van de N.M.B.S. (6 juni 2000) C.O.B. 8 : Advies inzake de algemene voorwaarden voor verhuizingen (11 september 2001) C.O.B. 9 : Advies over de algemene voorwaarden voor abonnementen voor mobiele telefonie (11 juni 2002) C.O.B. 10 : Advies over het wetsvoorstel nr. 1452 tot aanvulling van artikel 32.21. van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (15 april 2003) C.O.B. 11 : Advies over het wetsvoorstel nr. 51/0122 tot wijziging van het burgerlijk wetboek, wat de interesten en schadebedingen bij contractuele wanuitvoering betreft (21 oktober 2003) C.O.B. 12 : Advies inzake een beding houdende eenzijdige aanpassing van een premie van een verzekeringspolis rechtsbijstand (21 oktober 2003). C.O.B. 13 : Aanbevelingen over de algemene voorwaarden van vastgoedmakelaars in contracten tot verkoopbemiddeling (3 juni 2004). C.O.B. 14 : Advies op een voorontwerp van koninklijk besluit betreffende het typecontract voor huwelijksbemiddeling (25 juni 2004). C.O.B. 15 : Advies op een voorontwerp van koninklijk besluit betreffende de contractvoorwaarden van kredietinstellingen (2 juli 2004). C.O.B. 16 : Advies inzake enkele bepalingen in de algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit - n.a.v. de dubbele facturatie door ELECTRABEL (17 december 2004).
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
359
360
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 4
Samenstelling van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen * Voorzitter Mevrouw PONET Béatrice Luikersteenweg 55 3500 Hasselt
Ondervoorzitter De Heer PAPLEUX Pierre rue de la Poterne 19 7800 Ath
Vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties
Effectieve
Plaatsvervangende
Dhr Geert COENE Test-Aankoop Hollandstraat 13 1060 Brussel
Mw Laurence LEBERSORG Test-Aankoop Hollandstraat 13 1060 Brussel
Dhr Christophe QUINTARD ABVV/FGTB Hoogstraat 42 1000 Brussel
Mw Béatrice CULOT A.C.V./C.S.C. Stwg op Haecht 579 PB 10 1031 Brussel
Mw. Ann DE ROECK-ISEBAERT De Gezinsbond
X
Troonstraat 125 1050 Brussel
X
X
Mw Sabine SLEGERS ACLVB/CGSLB Koning Albertlaan 95 9000 Gent
Dhr Walter STROBBE ACLVB/CGSLB Koning Albertlaan 95 9000 Gent
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
361
Vertegenwoordigers van de organisaties van de produktie, distributie, middenstand en landbouw
Effectieve
Plaatsvervangende
Dhr Gérard de LAMINNE de BEX FEDIS St-Bernardusstraat 60 1060 Brussel
Mw Kristien POLLERS FEDIS Sint-Bernardusstraat 60 1060 Brussel
Dhr Francis WALSCHOT Agoria Diamant Building A. Reyerslaan 80 1030 Brussel
Dhr Marc VANDEPLAS Fedichem Maria-Louisa Plantsoen 49 1000 Brussel
Dhr François-Xavier DUBOIS
Mw Diane STRUYVEN V.B.O./FEB Ravensteinstraat 4 1000 Brussel
V.B.O./F.E.B. Ravensteinstraat 4 1000 Brussel
Mw Françoise SWEERTS B.V.B./ABB Ravensteinstraat 36 bus 5 1000 Brussel
Dhr Frank Van Severen Confederatie Bouw Du Lombardstraat 34-42 1000 Brussel
Mw Nancy VAN CAMPENHOUT Unizo
Mw Joëlle PIRLET UCM Bld. d’Avroy 42-44 4000 Liège
Spastraat 8 1000 Brussel
Permanente deskundigen
Effectieve
Plaatsvervangende
Dhr H. SWENNEN UIA Dep. Rechten Universiteitsplein 1 2610 Wilrijk
Dhr Jean LAENENS Professor aan de Universiteit Instelling Antwerpen Universiteitplein 1 2610 Antwerpen (Wilrijk)
362
RAAD VOOR HET VERBRUIK
Mw Christine BIQUET Professeur à la Faculté de Droit de l’Université de Liège rue Lambert Masset 2
Dhr Patrick WERY
4430 Ans
Place Montesquieu 2
Faculté de Droit Centre de droit des obligations
1348 Louvain-la-Neuve
Mw Sophie STIJNS K.U.L. Faculteit Rechtsgeleerdheid Tiensestraat 41 3000 Leuven
Mw Professor Dr. Yvette MERCHIERS Decaan van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Gent Rijsenbergstraat 96 9000 Gent
Mw Aline VAN DEN BROECK OIVO/CRIOC Ridderstraat 18 1050 Brussel
Vertegenwoordiger van de Minister van Economie
Dhr Michel ALLARDIN Koning Albert II laan 16 1000 Brussel
Vertegenwoordiger van de Minister van Middenstand en Landbouw
X
Secretaris
Dhr Paul CAMBIE F.O.D. Economie, K.M.O., Middenstand & Energie Koning Albert II laan 16 1000 Brussel Tel. : 02/206.51.87 Fax. : 02/206.57.71
* Toestand op 27 oktober 2003 (ingevolge het Ministerieel Besluit van 7 oktober 2003 houdende ontslag en benoeming van werkende en plaatsvervangende leden van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen, B.S., 27 oktober 2003)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
363
364
RAAD VOOR HET VERBRUIK
BIJLAGE 5
Dagelijks Bestuur van de Commissie voor Onrechtmatige Bedingen
Voorzitter:
Mevr. B. PONET (rechter)
Ondervoorzitter:
Dhr. P. PAPLEUX (rechter)
Leden: Mevr. LEBERSORG (Test-Aankoop) Mevr. DE ROECK-ISEBAERT (De Gezinsbond) Mevr. BIQUET (professeur Université de Liège) Mevr. SWEERTS (BVB-ABB) Mw Aline VAN DEN BROECK (OIVO/CRIOC) Dhr DUBOIS (VBO/FEB)
VERSLAG OVER DE WERKZAAMHEDEN
365
366
RAAD VOOR HET VERBRUIK