Verschillen in sportgedrag tussen bewoners van de stad en het platteland De invloed van fysieke en sociale omgevingsfactoren
Frank Kuppens & Maarten Ebbers Leisure Studies Universiteit van Tilburg
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Frank Kuppens & Maarten Ebbers 313479 & 937804 Verschillen in sportgedrag tussen bewoners van de stad en het platteland De invloed van fysieke en sociale omgevingsfactoren Tilburg, 17 augustus 2010 W.J.H. Mulier Instituut Remco Hoekman Master Leisure Studies Faculteit Sociale Wetenschappen Universiteit van Tilburg
2
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Voorwoord Dit is de afstudeerscriptie van twee Leisure Studies studenten aan de Universiteit van Tilburg. De oorsprong van onze samenwerking ligt in onze gedeelde passie voor sport. Voor ons beiden stond dan ook bij voorbaat al vast dat we sport zouden kiezen als centraal thema voor onze scriptie. Nadat Koen Breedveld van het W.J.H. Mulier Instituut op de Universiteit een gastcollege verzorgde en daarin mogelijke scriptie onderwerpen behandelde, bleken onze onafhankelijke voorkeuren dermate dicht bij elkaar te liggen dat we besloten om een duoscriptie te schrijven.
We bedanken iedereen die zijn medewerking verleend heeft aan het tot stand komen van dit onderzoek. In het bijzonder bedanken we onze begeleider Remco Hoekman van het W.J.H. Mulier Instituut voor de nuttige begeleiding tijdens dit onderzoek. De feedback en adviezen die we hebben gekregen, zowel tijdens de geplande afspraken als per e-mail, hebben ons een aantal keer verder geholpen op de momenten dat we vast dreigden te lopen. Daarnaast willen we Harry Akkermans van Sportservice ZuidHolland bedanken voor het ter beschikking stellen van de data met betrekking tot de aantallen sportaccommodaties van iedere gemeente in Nederland. Tenslotte willen we de heren Ad Vossen en Hugo van der Poel bedanken voor hun bijdrage aan dit onderzoek vanuit de universiteit.
Frank Kuppens & Maarten Ebbers,
Tilburg, Augustus 2010
3
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Inhoudsopgave Samenvatting
1. Inleiding
8
1.1 Aanleiding
8
1.2 Probleemstelling en doelstelling
10
1.3 Relevantie
10
1.4 Opzet
11
2. Theoretische achtergrond
12
2.1 Sportbeoefening
12
2.2 Invloeden sportgedrag
13
2.2.1 Geslacht
13
2.2.2 Leeftijd
14
2.2.3 Inkomen
14
2.2.4 Opleidingsniveau
14
2.2.5 Etniciteit
15
2.2.6 Fysieke omgeving
15
2.2.7 Sociale omgeving
19
2.3 Beschrijving stedelijke omgeving en plattelandsomgeving
20
2.4 Conceptueel model en onderzoeksmodel
22
2.5 Verwachtingen
24
3. Methodologie
25
3.1 Dataverzameling en onderzoeksinstrumenten
25
3.2 Operationalisering concepten
26
3.3 Analysetechnieken
31
4
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
3.3.1 Voorbereidende werkzaamheden
31
3.3.2 Lineaire regressieanalyse
31
3.3.3 Logistische regressie
33
3.3.4 Overzicht verwachtingen
34
3.4 Samenstelling onderzoekspopulatie
35
4. Resultaten
41
4.1 Assumpties
41
4.2 Analyses verwachtingen
42
5. Conclusies en aanbevelingen
2010
62
5.1 Conclusies
62
5.2 Beantwoording van de probleemstelling
69
5.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek
71
5.4 Reflectie op het onderzoeksproces
73
Literatuurlijst
Bijlage
1. Gebruikte vragen uit de SportersMonitor 2008
5
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Samenvatting Het belang van sport wordt steeds belangrijker binnen de maatschappij, waar sport tegenwoordig naast een fysieke en psychische betekenis, ook een politieke en sociale betekenis wordt toebedeeld. Met de toenemende belangen rond het sporten is de tijd ook rijp om het kennisniveau over het fenomeen te vergroten. Omdat gemeenten steeds meer verantwoordelijkheid krijgen en lokaal beleid uit dienen te zetten ten aanzien van sportbeoefening is het van wezenlijk belang om ook rekening te houden met lokale fysieke en sociale omgevingsfactoren die van invloed zijn op de sportbeoefening. Om binnen het compacte Nederland verschillen tussen gebieden te vinden in de sociale en fysieke omgeving is het duidelijkste voorbeeld om te kijken naar de ogenschijnlijke tegenstelling tussen het platteland en de stad. Vanuit dit oogpunt luidt de probleemstelling dan ook als volgt; Wat zijn de verschillen in sportbeoefening van bewoners van stedelijke gebieden en plattelandsgebieden, en in hoeverre kunnen die verschillen verklaard worden door accommodatieaanbod, reisafstand, beschikbare ruimte in de openbare ruimte en sociale veiligheid? De verschillen in sportbeoefening die op basis van theorieën in verwachtingen zijn omgezet, betreffen een verschil in sportfrequentie tussen bewoners van de stad en van het platteland en verder een verschil in keuze tussen teamsport en niet-teamsport (individuele en duosporten). Invloedsfactoren uit de omgeving die daaraan ten grondslag kunnen liggen zijn verschillen in accommodatieaanbod, in tevredenheid met de beschikbare ruimte in de openbare ruimte, in reisafstand naar de sportlocatie en in de beoordeling van de sociale veiligheid. De keuze voor de vier omgevingsfactoren is tot stand gekomen op basis van een theoretische verdieping in combinatie met de mogelijkheden van de dataset van de Sportersmonitor 2008.
Uit de resultaten is gebleken dat het wonen in de stad of in het platteland inderdaad samenhangt met de keuze tussen individuele en teamsport. De kans dat een plattelander aan teamsport doet is groter dan de kans dat een stedeling dat doet. De beoordeling van de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte blijkt hier niet van invloed op te zijn. Mocht dit wel het geval geweest zijn, dan nog had het geen verklarende waarde gehad ten opzichte van de verschillen in teamsportbeoefening. Plattelandsbewoners en stedelingen beoordelen de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte namelijk niet wezenlijk anders.
6
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Een opvallend resultaat is dat er, gemeten naar verschillende frequentieniveaus volgens de RSO-norm, geen verschillen bestaan tussen de sportfrequentie van plattelandsbewoners en stedelingen. Dit is opmerkelijk omdat eerdere onderzoeken beweren dat plattelandsbewoners vaker sporten dan stedelingen. Hoewel er significante verschillen in reistijd naar een sportlocatie in de openbare ruimte en accommodatieaanbod zijn gevonden tussen stad en platteland, bleken deze omgevingsfactoren geen verband op te leveren met de sportfrequentie. Derhalve zijn de verschillen in sportbeoefening tussen stad en platteland, voor zover deze aangetoond zijn, niet te verklaren met de in dit onderzoek gebruikte omgevingsfactoren. Gezien het feit dat dit onderzoek een stap in een relatief onbekend gebied binnen het sportonderzoek betrof, luidt de logische aanbeveling dan ook om verder onderzoek uit te voeren naar de bestaande verschillen in sportbeoefening tussen stad en platteland. De vraag luidt nog altijd of fysieke en sociale omgevingsfactoren van invloed zijn op een verschillende sportbeoefening in verschillende gebieden. Dit onderzoek heeft echter wel aangetoond welke omgevingsfactoren daar in ieder geval niet verantwoordelijk voor zijn. Bescheidenheid is bij verder onderzoek wel op zijn plaats aangezien Nederland een compact land is waar stad en platteland binnen korte afstanden van elkaar te vinden zijn.
7
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
1 Inleiding In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk wordt de aanleiding van het onderzoek beschreven, welke in paragraaf twee uitmondt in een probleemstelling en doelstelling. Vervolgens worden in paragraaf drie de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie besproken. Het hoofdstuk sluit af met een vooruitblik van wat er in dit verslag besproken wordt.
1.1 Aanleiding “Het huidige kabinet acht sport van groot belang voor de samenleving”, zo schrijft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), mevrouw Bussemaker, in de beleidsbrief De kracht van sport (Bussemaker, 2007). Sport wordt hierin omschreven als “het belangrijkste sociale verband van onze huidige samenleving”. Het maatschappelijke belang van sport is de laatste jaren sterk toegenomen. Naast de duidelijke fysieke en psychische betekenis van sport (invloed op de gezondheid, sport als uitlaatklep, sport als ontspanning) wordt aan sportbeoefening ook hoe langer hoe meer een sociale en politieke betekenis toegekend: sport als middel tot integratie van bepaalde achtergestelde klassen, sport tot het verwerven van een zekere status en prestige, sport als bevordering voor de democratie, en zelfs sport als instrument voor duurzame ontwikkeling. Daarnaast is de sport van grote commerciële betekenis geworden voor sponsors, televisiemaatschappijen, de gokindustrie en een grote hoeveelheid andere bedrijven die hun inkomsten verwerven in de sportindustrie.
In Nederland doen meer mensen aan sport dan ooit: 71 procent van de bevolking deed in 2007 minimaal één keer aan sport (Breedveld, Kamphuis & Tiessen-Raaphorst, 2008). Door het groeiende besef van het belang van sport en de toenemende participatie, wordt er steeds meer wetenschappelijk onderzoek verricht naar (de invloeden op en motieven van) sportparticipatie. Uit deze onderzoeken blijkt dat de mate van lichamelijke activiteit wordt beïnvloed door individuele persoonskenmerken en sociale en fysieke omgevingsfactoren (De Knop e.a. 1999: Wicker, Breuer & Palowski, 2009). De invloed van individuele eigenschappen en sociale variabelen zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en etnische achtergrond is reeds meerdere malen onder de loep genomen (Breedveld e.a. 2008; HartmannTews, 2006). De invloeden van deze variabelen zullen later in dit onderzoek besproken worden. De samenhang tussen de mate van stedelijkheid en sportdeelname blijkt echter een minder frequent bestudeerd aspect te zijn. Aangezien stedelijke gebieden en plattelandsgebieden duidelijke (fysieke) 8
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
verschillen vertonen, is het interessant om te achterhalen welke omgevingsfactoren in deze twee verschillende gebieden, belemmerend of stimulerend werken ten opzichte van sportdeelname. Welke fysieke en sociale omgevingsfactoren bepalen nou een goed sportklimaat? Met andere woorden; welke factoren werken belemmerend of stimulerend ten opzichte van sportbeoefening? Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat een fysieke omgeving die uitnodigt tot activiteit en de aanwezigheid van sportfaciliteiten bijdraagt aan sportparticipatie (Sallis e.a., 2009; Wicker e.a., 2009). De invloed van de sociale omgeving op sportparticipatie is eveneens eerder opgemerkt in onderzoeken (De Knop e.a., 1999; Woolger & Power, 1993). Deze onderzoeken zijn uitgevoerd op (inter)nationaal niveau en veelal in stedelijke omgevingen. Over plattelandsomgevingen is dus nog niet zoveel bekend. Wel weten we dat in Nederland de sportbeoefening op het platteland hoger is dan in de stad en dat er op het platteland in absolute aantallen minder sportvoorzieningen zijn dan in sterk stedelijke omgevingen (Steenbekkers, Simon & Veldheer, 2006). De belangrijkste oorzaken voor een lagere sportdeelname in grote steden ten opzichte van landelijke gebieden zijn het verschil in etniciteit, leeftijd, opleidingsniveau en maatschappelijke positie. De rol en het belang van factoren in de fysieke omgeving zijn nog weinig onderzocht (Raaijmakers, 2001). Desalniettemin zijn er aanwijzingen dat het aantal sport- en beweegfaciliteiten in de buurt van invloed is op de lichamelijke activiteit van zowel kinderen als volwassenen. Gemak en flexibiliteit spelen een grote rol: mensen bewegen liever in hun nabije omgeving en als zij zelf het tijdstip kunnen bepalen (Peters, 2000; Raaijmakers, 2001).
9
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
1.2 Probleemstelling en doelstelling De probleemstelling die in dit onderzoek centraal staat is: Wat zijn de verschillen in sportbeoefening van bewoners van stedelijke gebieden en plattelandgebieden, en in hoeverre kunnen die verschillen verklaard worden door accommodatieaanbod, reisafstand, beschikbare ruimte in de openbare ruimte en sociale veiligheid? De doelstelling behorende bij de probleemstelling van dit onderzoek is inzicht verkrijgen in de oorzaken van verschillen in sportgedrag van bewoners van stedelijke en plattelandsomgevingen, teneinde aanbevelingen te kunnen doen op het gebied van sportbeleid aan gemeenten en andere partijen die zich bezig houden met het stimuleren van sportparticipatie.
1.3 Relevantie Dit onderzoek kan voor beleidsmakers in de sport en organisaties die sport stimuleren waardevolle informatie opleveren. In de beleidsnota De kracht van sport geeft staatssecretaris Jet Bussemaker van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport (VWS) als een belangrijke doelstelling van het landelijk sportbeleid aan om meer mensen in Nederland aan het sporten en bewegen te krijgen (Bussemaker, 2007). Veel gemeenten in Nederland stimuleren sportparticipatie met eigen beleid en projecten. Tevens wordt op gemeentelijk niveau in verscheidene landelijke stimuleringsprogramma’s geparticipeerd en geïnvesteerd zoals in het project Meedoen Alle Jeugd door Sport en de BOS-impuls (een tijdelijke stimuleringsmaatregel om onderwijsachterstanden van jongeren aan te pakken en een actieve leefstijl te bevorderen). Dit onderzoek kan van toegevoegde waarde zijn voor de genoemde beleidsprogramma’s en overige sportstimuleringsprogramma’s omdat het inzicht geeft welke omgevingsfactoren op lokaal niveau van invloed zijn op sportgedrag. Om de doelstellingen uit de beleidsprogramma’s te behalen is het van belang over voldoende kennis te beschikken over welke sociale en fysieke omgevingsfactoren sportgedrag beïnvloeden. Wanneer duidelijk is welke sociale en fysieke omgevingsfactoren van invloed zijn op sportgedrag, en hoe die verschillen binnen Nederland, kan een gericht beleid worden ontwikkeld wat kan leiden tot een daadwerkelijke toename in de sportparticipatie onder Nederlanders. Naast de benoemde maatschappelijke relevantie heeft dit onderzoek tevens wetenschappelijk relevantie. Deze houdt in dat
10
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
er getracht wordt inzicht te geven in een relatief onbekend terrein. Er is nog nauwelijks specifiek en gedegen onderzoek gedaan naar de verschillen in sportgedrag tussen landelijke en stedelijke gebieden.
1.4 Opzet In het volgende hoofdstuk wordt het voor dit onderzoek benodigde theoretisch kader neergezet. Eerst worden enkele centrale begrippen uiteen gezet. Daarna worden de relevante theorieën die gebruikt worden en de factoren die sportgedrag beïnvloeden beschreven, waarbij verdieping plaatsvindt van de fysieke en sociale omgevingsinvloeden. De derde paragraaf van hoofdstuk twee zal vervolgens aan de hand van enkele relevante fysieke en sociale factoren beschrijven wat stedelijke en plattelandsgebieden zijn. In paragraaf vier komen het conceptueel model en het onderzoeksmodel aan bod. Deze zijn op basis van het theoretisch kader tot stand gekomen. De vijfde paragraaf sluit het hoofdstuk af met de verwachtingen die voortkomen uit het onderzoeksmodel. In hoofdstuk drie zal ingegaan worden op de methodologie. Hierin zullen de dataverzameling, de onderzoeksinstrumenten en de operationalisering van de te meten concepten, alsmede de analysetechnieken besproken worden. In hoofdstuk vier gaan we vervolgens in op de resultaten van de analyses en in de eerste paragraaf van hoofdstuk vijf zullen we deze resultaten vertalen naar conclusies. Nadat er voor elke verwachting een conclusie is geformuleerd, zal de tweede paragraaf van hoofdstuk vijf de probleemstelling beantwoorden. Het onderzoeksverslag wordt afgesloten met aanbevelingen voor verder onderzoek en een reflectie op het onderzoeksproces.
11
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
2. Theoretische achtergrond Alvorens er gezocht kan worden naar een antwoord op de onderzoeksvraag zullen we beginnen met een aantal begrippen uiteen te zetten die in het vervolg van dit onderzoek veelvuldig aan bod komen. Nadat in het kort de in voorgaande onderzoeken gevonden belangrijkste determinanten van sportgedrag besproken zijn, zal ingegaan worden op invloeden vanuit de sociale en fysieke omgeving. Uitgaande van deze invloeden worden er verwachtingen opgesteld. Het hoofdstuk sluit af met het conceptueel model en onderzoeksmodel.
2.1 Sportbeoefening In dit onderzoek staan verschillen in sportbeoefening centraal. Het is daarom van belang om te bepalen wat we hieronder verstaan. We splitsen sportbeoefening op in twee aspecten, te weten sportfrequentie en sportvorm (teamsport of individuele/duo sport). Om met het begrip sportfrequentie te werken, moet eerst duidelijk zijn, wat we in dit onderzoek onder sport verstaan. We hanteren hierbij de brede definitie die gebruikt wordt in het ‘Richtlijnen Sportdeelname Onderzoek RSO’; "Sport is een menselijke activiteit die veelal plaatsvindt in een specifiek organisatorisch verband maar ook ongebonden kan worden verricht, doorgaans met gebruikmaking van een - al dan niet in de eigen woonplaats gesitueerde - ruimtelijke voorziening en/of omgeving, op een manier die is gerelateerd aan voorschriften en gebruiken die in internationaal verband ten behoeve van prestaties met een competitieof wedstrijdelement in de betreffende activiteit of verwante activiteiten tot ontwikkeling zijn gekomen." 1 Deze definitie sluit activiteiten als wandelen, fietsen naar de bakker, tuinieren en lichaamsbeweging op school en/of werk uit van sportparticipatie. Wanneer we kijken naar sportfrequentie gaat het dus om hoe vaak er binnen een tijdsbestek, meestal een jaar, activiteiten plaatsvinden die binnen bovenstaande definitie vallen. Wat betreft het onderscheid tussen teamsport en individuele/duo sport, gebruiken we de eenvoudige definitie die ook door het Mulier Instituut gehanteerd wordt; Teamsporten zijn “sporten die in teamverband worden beoefend” (Breedveld e.a., 2008).
1
http://www.mulierinstituut.nl/monitoring/rso/verantwoording, opgehaald op 20 februari 2010
12
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
2.2 Invloeden sportgedrag Sportgedrag is als sociaal fenomeen aan verschillende invloeden onderhevig. De invloeden van geslacht, leeftijd, inkomen, opleiding en etniciteit zijn vaak als invloedrijk gevonden. Allereerst zullen dan ook de invloeden van deze factoren op het sportgedrag in Nederland worden besproken. Daarna zullen de invloeden van fysieke en sociale omgevingsfactoren aan bod komen.
2.2.1 Geslacht Lange tijd is geslacht een belangrijke invloedsfactor op sportdeelname geweest omdat mannen in Nederland veel meer sportten dan vrouwen, maar in 1999 werd de sportparticipatie in percentages gelijk (Breedveld e.a., 2008). Tegenwoordig sporten vrouwen iets meer dan mannen, tenzij je uitgaat van een minimale participatie van twaalf keer per jaar. Bij een minimale sportparticipatie van 12 keer per jaar is er nog een minimaal verschil in percentages waarneembaar tussen mannen en vrouwen in het voordeel van eerstgenoemde (Breedveld e.a., 2008). Er kan gesteld worden dat door de jaren heen de verklarende waarde van geslacht voor het wel of niet in sport participeren is afgenomen. Voor het type sport dat iemand beoefent is geslacht nog wel van invloed, hoewel ook typische mannen- en vrouwensporten van weleer de laatste jaren steeds meer door het andere geslacht beoefend worden. In Nederland zijn voetbal, wielrennen en autosport voorbeelden van mannensporten en gymnastiek, paardrijden en aerobics voorbeelden van vrouwensporten. In algemenere zin zijn mannen vaker actief in duo- en teamsporten en vrouwen vaker actief in solosporten (Breedveld e.a., 2008). Dat de scheiding tussen mannen- en vrouwensport nog steeds bestaat, blijkt uit de omschrijving van een verenigingssporter zoals gegeven in de Rapportage sport 2006. Hierin is een verenigingssporter “mannelijk, jongere of oudere, minder opleiding, plattelandsbewoner” (Breedveld & Tiessen-Raaphorst, 2006). De onderzoekers concluderen dus dat verenigingssporters vaak jonge mannelijke plattelandsbewoners zijn.
Een aantal veel beoefende verenigingssporten zijn teamsporten (voetbal, hockey, volleybal). Er zijn echter ook verenigingssporten die in individueel of duo verband worden beoefend (tennis, golf, wielrennen). Het is daarom interessant om te bekijken of er een verschil bestaat in de mate van beoefening van teamsport tussen stedelingen en plattelandsbewoners. Omdat verenigingssporten vaker teamsporten zijn dan niet-teamsporten, verwachten we in onze analyse aan te tonen dat plattelandsbewoners vaker in teamverband sporten dan bewoners van de stad. 13
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Bij de analyse zal bekeken worden of het kenmerken geslacht en leeftijd hier een rol in spelen (evenals enkele andere achtergrondkenmerken van de bevolking).
2.2.2 Leeftijd De invloed van leeftijd op sportparticipatie lijkt op het oog groter. Hoewel de 65-plussers relatief de grootste toename in sportparticipatie noteren tussen 2003 en 2007, blijft er een afname waarneembaar in sportparticipatie naarmate Nederlanders ouder worden. Die conclusie is ook te trekken op basis van de gegevens uit eerdere jaren. Het meetellen van de fiets- en wandelsport maakt de verschillen tussen jong en oud iets minder extreem, maar de negatieve invloed van leeftijd op sportparticipatie blijft intact (Breedveld e.a., 2008). Wel geeft dit aan dat de fiets- en wandelsport onder ouderen erg populair is. De sporten die de ouderen beoefenen zijn in het algemeen niet vergelijkbaar met de sporten die door jongeren beoefend worden. Relatief gezien doen 65-plussers veel aan solosporten en jongeren veel aan teamsporten (Breedveld e.a., 2008). Niet alleen in Nederland geldt dat de fysieke activiteit afneemt naarmate met ouder wordt, in een eerder stadium werd de determinant leeftijd ook al gevonden in Amerika (Dishman, Sallis & Orenstein, 1985).
2.2.3 Inkomen Een sociaaleconomisch verschil in sportdeelname is nog altijd duidelijk aanwezig in Nederland. Hoewel de sportdeelname onder mensen met lage inkomens de laatste jaren sneller stijgt dan onder mensen met een hoog inkomen, blijven mensen met hogere inkomens aanzienlijk meer sporten dan de mensen met een lager inkomen (Breedveld e.a., 2008). Het inkomen blijft dus bestaan als een verklarende factor voor sportdeelname.
2.2.4 Opleidingsniveau Ook het daaraan gerelateerde opleidingsniveau kan als een verklarende factor gezien worden voor sportdeelname. Ondanks dat ook bij het opleidingsniveau het verschil in sportparticipatie tussen laagopgeleiden en hoogopgeleiden afneemt, sportten er in 2007 relatief gezien toch nog altijd 1,5 keer meer hoogopgeleiden dan laagopgeleiden (Breedveld e.a., 2008). Qua type sport participeren hoogopgeleiden in tegenstelling tot laagopgeleiden veel in individuele sporten als golf, schaatsen, squash en watersporten (Breedveld e.a., 2008).
14
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
2.2.5 Etniciteit Nog een verklarende factor ten opzichte van sportparticipatie is etnische achtergrond. De waarde die wordt gehecht aan sport verschilt per cultuur waarin mensen zijn opgegroeid. In Nederland wordt veel waarde aan sport gehecht. Dat is terug te zien in de sportdeelname. Volgens de RSO-norm (meer dan twaalf keer sporten per jaar) zat er in 2007 een verschil in sportdeelname tussen allochtonen en autochtonen van elf procent in het voordeel van laatstgenoemde, waarbij moet worden opgemerkt dat de groep allochtonen grotendeels uit Westerse allochtonen bestond (Breedveld e.a., 2008). Dit verschil was vermoedelijk nog groter wanneer het meer niet-Westerse allochtonen had betroffen. De sportcultuur in land van herkomst en de verblijfsduur in Nederland zijn verklarende factoren voor het verschil in sportparticipatie tussen verschillende allochtonen (Schuit & van Leest, 2005). Dat de verblijfsduur in Nederland voor allochtonen terug te zien is in de sportparticipatie geeft aan dat allochtonen zich aanpassen aan de sportcultuur die ze in Nederland om zich heen ervaren. Dit is een indicatie dat omgevingsinvloeden dus ook niet uitgesloten mogen worden in de verklaring van sportparticipatie en sportgedrag.
2.2.6 Fysieke omgeving Samen met de verderop beschreven sociale omgeving ligt in dit onderzoek de nadruk op de fysieke omgevingsfactoren; reistijd, accommodatieaanbod en ruimtegebruik, die van invloed zijn op sportbeoefening. Hoewel er nog weinig specifiek onderzoek verricht is naar deze factoren, zal deze subparagraaf een beeld schetsen van de tot nu bekende resultaten. De Amerikaanse onderzoekers Humpel, Owen en Leslie (2002) vergeleken negentien verschillende kwantitatieve onderzoeken die zochten naar de relatie tussen fysiek activiteitsgedrag en de ervaren en objectief vastgestelde fysieke omgeving. Zij categoriseerden de omgevingsfactoren in vijf categorieën en concludeerden dat drie van de vijf categorieën significant verband hielden met fysieke activiteit, te weten de toegankelijkheid van de faciliteiten, de mogelijkheden in de fysieke omgeving en de esthetische eigenschappen van de fysieke omgeving (Humpel e.a., 2002). De meest voor de hand liggende determinant is de aanwezigheid van mogelijkheden tot fysieke activiteit in de omgeving. De sportinfrastructuur is belangrijk omdat voor vrijwel iedere sportdiscipline een passende sportfaciliteit nodig is. Zo is het beoefenen van een indoor sport uiteraard niet mogelijk zonder de aanwezigheid van een sporthal. Maar ook de aanwezigheid van groene gebieden, met mogelijkheden om ongeorganiseerde sporten zoals joggen te beoefenen, kunnen worden gezien als onderdeel van de
15
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
sportinfrastructuur. Zo beargumenteren Wicker e.a., (2009) dat mensen het joggen in groene gebieden prefereren boven het joggen in straten tussen de bebouwing. Omdat in stedelijke gebieden veel meer bebouwing aanwezig is dan in plattelandsgebieden, verwachten we dat het wonen in een stedelijke omgeving een negatieve invloed heeft op de mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte. Deelname aan sportactiviteiten hangt onder andere af van reistijd naar een geschikte locatie om de sport te beoefenen, maar ook het gemak en de flexibiliteit van de beweegsetting spelen een belangrijke rol. Mensen willen liever activiteiten thuis of in de nabije omgeving uitvoeren op een tijdstip dat hen uitkomt dan dat zij deelnemen aan een programma op een vastgesteld tijdstip op een vastgestelde plaats, bijvoorbeeld een gymzaal (Peters, 2000). Het onderzoek van Peters licht toe dat naarmate de reisafstand naar een accommodatie toeneemt, minder mensen bereid zijn naar deze accommodatie toe te gaan. Deze bevinding lijkt het belang van mogelijkheden tot sporten in de nabije fysieke omgeving te bevestigen. Als de reisafstand toeneemt, zal de reistijd (afhankelijk van welk vervoersmiddel wordt gebruikt) logischerwijs ook toenemen. We veronderstellen in dit onderzoek dan ook een negatief verband te vinden tussen reistijd en sportfrequentie. Ook het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu onderkent dat de fysieke omgeving, zoals de woonwijk en de gemeentelijke infrastructuur, mede bepalend is voor de lichamelijke activiteit (WendelVos, Droomers, Kremers, Brug & Van Lenthe, 2007) Een voorbeeld van een fysieke omgevingsfactor die stimuleert tot meer bewegen is een toereikend aanbod van speelplaatsen en beweegfaciliteiten in de directe woonomgeving. Ook de verkeersveiligheid en een ruim aanbod van gemeentelijke sport- en groenvoorzieningen zijn gunstige fysieke omgevingsfactoren. Uit een rapport van TNO over de lichamelijke (in)activiteit van kinderen blijkt dat verkeersonveiligheid, sociale onveiligheid en gebrek aan speelplaatsen belangrijke belemmeringen zijn voor kinderen om niet te bewegen en te sporten. Deze onderzoekers pleiten dan ook voor de herinrichting van stadswijken met meer sportvelden, laagbouw, woonerven, autoluwe zones en groenvoorzieningen (De Vries, Bakker, Overbeek, Boer & Hopman-Rock, 2005). Naast de onderzoekers zijn ook bewoners van bepaalde gebieden in Nederland een soortgelijke mening toegedaan. Ondanks dat het slechts een voorbeeld uit een specifieke stad is mag het wel als indicatie worden gezien dat inwoners van de stad Den Bosch vinden dat er onvoldoende grasveldjes (tien procent van de bevolking) en paden en wegen (elf procent van de bevolking) zijn om te sporten in de openbare ruimte (Onderzoek Sportparticipatie 2006, 2007). Deze resultaten van onderzoekers en, in
16
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
mindere mate, de meningen van bewoners uit een specifieke stad zijn indicaties die suggereren dat de sportparticipatie nog verbeterd kan worden door de fysieke omgeving te optimaliseren. Het optimaliseren van de fysieke omgeving ten bate van de sportfaciliteiten gaat echter wel ten koste van een inrichting van de fysieke omgeving voor andere doeleinden. Het lijkt erop dat de strijd om een optimale inrichting van de fysieke omgeving vaak in het nadeel van sportfaciliteiten worden beslecht. Aan het realiseren van kantoren, huizen, wegen en parkeerplaatsen wordt vaak meer prioriteit gegeven in Nederland. Door de toenemende verdichting van de Nederlandse wijken, zien we dat speelterreinen, sportfaciliteiten, parken en ander groen uit de wijk verdwijnen en/ of naar de rand van de wijk (of stad) verplaatst worden (Wendel-Vos, Schuit & Seidel, 2002). Gezien de bevinding van Peters (2000) dat men faciliteiten graag dichtbij huis heeft, zou de decentralisering van sport- en sportfaciliteiten langere reistijden tot gevolg hebben en zodoende een negatieve uitwerking hebben op sportparticipatie. Ook uit Amerikaanse onderzoeken is gebleken dat omgevingsfactoren belangrijke significante determinanten zijn van de lichamelijke (in)activiteit van kinderen (Pate, 1997). Lichamelijke activiteit van kinderen hangt onder andere samen met de aanwezigheid van sportfaciliteiten en speelterreinen rondom scholen (Gordon-Larsen, McMurray & Popkin, 2000; Sallis, Johnson, Calfas, Caparosa & Nichols, 1997). Hoe meer deze voorzieningen aanwezig zijn, hoe meer kinderen bewegen. De inrichting van de fysieke omgeving kan zowel bevorderend of belemmerend werken voor de lichamelijke activiteit. Zo is uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat de aanwezigheid van parken in een wijk van invloed is op de lichamelijke (in)activiteit (Sallis e.a., 1997). De beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte, zoals in parken, is dus van invloed op sportgedrag. In de openbare ruimte beoefent men vooral sporten die in individueel verband beoefend kunnen worden, zoals joggen, wandelen en fietsen. In gebieden waar de ruimte om te sporten in de openbare ruimte beperkt is, verwachten wij daarom een kleiner aantal mensen dat individuele sport beoefent dan in gebieden waar er genoeg ruimte is. Omdat we geen afname van de algehele sportbehoefte aannemen, verwachten we dat wanneer de ruimte om te sporten in de openbare ruimte afneemt, het aantal niet individuele sporters (o.a . teamsporters) toeneemt.
17
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Dat een park de sociale band tussen bewoners verhoogt en aanzet tot bewegen (Alleman, Storm & Penris, 2005) duidt er op dat de fysieke omgeving en de sociale omgeving niet geheel los van elkaar gezien kunnen worden. Dishman e.a. (1985) concludeerden ook al dat er mogelijke interactie tussen de verschillende determinanten van sportgedrag plaatsvindt. Met name in het geval van kinderen is er een onderlinge invloed te zien tussen de sociale omgeving en de fysieke omgeving als verklarende factoren voor bewegingsactiviteit. Als de fysieke omgeving niet als ideaal wordt ervaren door ouders, beperken ouders het vrij buiten spelen van kinderen en zodoende hun beweegactiviteit buiten, omdat ze bezorgd zijn om de veiligheid van hun kinderen (Van Den Boogaard & Reitsema, 2000). De beperkingen die ouders kinderen opleggen in deze situatie zijn een voorbeeld van een negatieve invloed op de bewegingsactiviteit van kinderen vanuit hun sociale omgeving. Zo zullen ouders hun kinderen eerder laten spelen op speelplekken die goed zichtbaar zijn vanuit de woning (Alleman e.a., 2005). In de volgende subparagraaf wordt verder ingegaan op deze sociale omgeving
18
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
2.2.7 Sociale omgeving Naast de hiervoor genoemde fysieke kenmerken van de omgeving heeft ook de sociale omgeving invloed op sportbeoefening. Een onderdeel van de sociale omgeving, dat invloed uitoefent op de fysieke activiteit bij mensen, zijn de sociale contacten die ze hebben. In het bijzonder voor jeugd en ouderen is de sociale omgeving waarin ze zich bevinden van invloed op het sportgedrag (Wendel-Vos, 2008). Zeker in het geval van jeugd is het de moeite waard om daarop in te spelen. Uit een onderzoek in Finland, waarin kinderen in de leeftijd van negen tot achttien jaar voor een periode van 21 jaar zijn geanalyseerd op hun fysieke activiteit, is gebleken dat een hoge mate van fysieke activiteit in de jeugdjaren significant relatie houdt met een hoge mate van fysieke activiteit als volwassene (Telema e.a., 2005). Zowel voor kinderen, volwassenen als ouderen komt de invloed van zowel gezinsleden als vrienden in verscheidene onderzoeken naar voren (Engstrom, 1991; Keresztes, Piko, Pluhar & Page, 2008; Partridge, Brustad & Stellino, 2008). Omdat ouders als voorbeeld dienen voor hun kinderen, kunnen ze door zelf in sport te participeren, op het kind overbrengen dat sporten ‘normaal’ gedrag is. Ouders vertegenwoordigen daarin een bijzondere invloed vanwege het feit dat kinderen veel van hun tijd spenderen in familiaire kringen en omdat ouders vaak rechtstreeks betrokken zijn bij de sportbeoefening van kinderen in een rol als coach, chauffeur, toeschouwer of financier (Fredricks & Eccles, 2004). Naast directe invloeden van personen heeft de manier waarop mensen met elkaar samen leven ook invloed op de fysieke activiteit die men onderneemt. Deze invloed is dus niet direct vanuit een persoon afkomstig, maar uit menselijke houdingen en percepties ten aanzien van de mensen in de leefomgeving in zijn algemeen. Zo blijkt uit een onderzoek van Franzini e.a. (2009) dat een door ouders wenselijk geachte sociale omgeving in de wijk positief samenhangt met de fysieke activiteit van kinderen (met een gemiddelde leeftijd van elf jaar). Een gevoel van sociale veiligheid is daar een aspect van. Sociale veiligheid kan worden onderscheiden in objectieve en subjectieve veiligheid. Objectieve veiligheid heeft betrekking op incidenten en (onaangename) voorvallen, zoals mishandeling, diefstal en vernieling, maar ook treiteren en lastig vallen. Subjectieve veiligheid heeft te maken met het gevoel van veiligheid en het ‘zich beschermd voelen’. In dit onderzoek zullen we ons richten op de subjectieve sociale veiligheid.
19
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Zo bestaat er een samenhang tussen een slechte buurtveiligheid en een beperkte fysieke activiteit onder schoolkinderen (Harrison, Gemmell & Heller, 2007; Molnar, Gortmaker, Bull & Buka, 2004). Hoe groter het gevoel is van veiligheid van (de ouders van) kinderen, hoe meer fysieke activiteit deze kinderen ondernemen. We zullen in dit onderzoek bekijken of dit verband tussen sociale veiligheid en sportfrequentie ook van toepassing is op andere leeftijdsgroepen.
2.3 Beschrijving stedelijke omgeving en plattelandsomgeving Omdat in dit onderzoek de verschillen tussen stad en platteland centraal staan is het belangrijk om aan te geven wanneer een gebied precies als stad mag worden gezien en wanneer het gebied voor plattelandsomgeving doorgaat. De scheidslijn is onduidelijk. Wat is precies een stedelijke omgeving? En wat is precies een plattelandsomgeving? Vaak wordt het platteland omschreven als het gebied dat buiten de stad ligt en dunbevolkt is (Steenbekkers e.a., 2006). Andere beschrijvingen zijn mogelijk omdat deze vaak voortkomen uit de verschillende associaties die mensen met het platteland maken. Mensen die uit de stad komen kenmerken het platteland met boerderijen, weilanden, natuur en ruimte; een bewoner van het platteland heeft het over vrijheid, rust en buiten (Stichting recreatie, 2005). Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft een maat voor de stedelijkheid van een gebied die bepaald wordt door de concentratie van menselijke activiteiten in de dagelijkse leefomgeving aan de hand van de aanwezigheid van adressen waar mensen wonen, werken en winkelen (Den Dulk, Van de Stadt en Vliegen, 1992). Hierin is de mate van stedelijkheid verdeeld in vijf categorieën: zeer sterk, sterk, matig, weinig en niet-stedelijk. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) alsmede het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) definiëren een gebied als ‘platteland’ als deze ‘weinig’ of ‘nietstedelijk’ scoort op het gebied van omgevingsadressendichtheid (Steenbekkers e.a., 2006). Wanneer we kijken naar de bevolkingssamenstelling constateren we dat er relatief meer kinderen en jongeren (0 tot 19 jarigen) op het platteland dan in de stad wonen, in tegenstelling tot de 20-34 jarigen (Steenbekkers e.a., 2006). Dit wordt grotendeels verklaard doordat jonge mensen naar de stad vertrekken om te studeren of te werken. Een ander verschil zit in het aantal ouderen. Op het platteland voltrekt de vergrijzing zich sneller dan in de stad. De trek naar het platteland van vutters en
20
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
gepensioneerden zorgt er namelijk voor dat het tempo waarin plattelandsgebieden vergrijzen toeneemt (Uyterlinde, Van Arum & Sprinkhuizen, 2009). Op het gebied van etniciteit is er een groot verschil waarneembaar tussen stad en platteland in het aandeel (niet-Westerse) allochtonen dat er leeft. Het aantal niet-Westerse allochtonen is op het platteland veel lager dan in de stad (Steenbekkers e.a., 2006). Wat betreft de economische situatie is er nauwelijks een verschil in gemiddeld inkomen, maar er is wel een verschil terug te vinden in de inkomensverdeling tussen stad en platteland. Op het platteland zijn relatief weinig armen en rijken, terwijl de inkomensverdeling in de stad een stuk schever ligt (Steenbekkers e.a., 2006). Ook op het gebied van opleidingsniveau verschilt het platteland van de stad, omdat het gemiddeld opleidingsniveau in de stad hoger ligt dan op het platteland. Dit wordt verklaard doordat de hoger opgeleide jongeren zich richting de stad begeven, vanwege een gebrek aan werk dat op het platteland beschikbaar is welke aansluit op een hoog opleidingsniveau2.
De woningvoorraad op het platteland onderscheidt zich duidelijk van die in het stedelijk gebied: er zijn meer riante woningtypen, vrijstaande woningen en tweekappers (circa 1.250.000 versus 550.000 in de stad), de woningen zijn minstens zo goed onderhouden en uitgerust als in de stad en vaker in eigendom van de bewoners. De tevredenheid met de woning en de omgeving is er dan ook groot (Steenbekkers e.a., 2006). Steenbekkers e.a. concluderen dat de sociale contacten op het platteland nog steeds intensiever en frequenter zijn dan in het stedelijk gebied. Anders dan in de stad is de participatie in vrijwilligerswerk er groot en hebben plattelandsbewoners frequent contact met buurtgenoten.
Naast het type woningen zijn er andere duidelijk zichtbare fysieke verschillen tussen stad en platteland. Een dorp kenmerkt zich door weinig inwoners, een landelijk karakter, veel groen en weinig economische bedrijvigheid. Een stad vertoont een tegengesteld beeld; veel inwoners, weinig groen, veel kantoren en veel voorzieningen op economisch en cultureel gebied. We verwachten dat de door ons gebruikte data een zelfde beeld, dus op het platteland minder sportaccommodaties, zal laten zien. Hieruit kan worden afgeleid dat plattelanders in het algemeen gewend zijn langer te moeten reizen naar voorzieningen. Als we kijken naar de reistijd naar de accommodatie voor de meest beoefende sport, verwachten we dan ook dat plattelandsbewoners langer reizen dan stadsbewoners. 2
http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/onderwijs/publicaties/artikelen/archief/2009/2009-12-15-sted-oplnivotk.htm, opgehaald op 13 juli 2010.
21
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Wat betreft sociale veiligheid wordt verondersteld dat de informele sociale controle op het platteland sterker is dan in de stedelijke gebieden. Zo heeft Knol (2002) aangetoond dat buitengebieden en kernachtig dorpse gebieden op verschillende indicatoren van sociale samenhang het hoogst scoren. In compact stedelijke gebieden zijn de contacten met buurtgenoten geringer en leeft men anoniemer naast elkaar dan in plattelandsomgevingen. Hieruit reist de verwachting dat plattelanders een groter gevoel van sociale veiligheid ervaren dan stedelingen.
2.4 Conceptueel model en onderzoeksmodel
Fysieke omgevingskenmerken Sociale omgevingskenmerken
Individueel sportgedrag
Mate van stedelijkheid
Controlevariabelen Figuur 1; Conceptueel model
Bovenstaand conceptueel model heeft slechts tot doel om een voorstelling te geven hoe de invloed van stedelijkheid werkt op individueel sportgedrag. De dataset die voor dit onderzoek gebruikt wordt, is echter niet uitputtend. Niet alle aspecten van de fysieke en sociale omgeving zijn als variabelen hierin opgenomen. De determinanten voor sportgedrag die we in dit onderzoek meten zijn reisafstand, accommodatieaanbod, gebruik van de ruimte en sociale veiligheid. Drie van deze vier variabelen, namelijk reisafstand, gebruik van de ruimte en sociale veiligheid, hebben betrekking op de meest beoefende sport van de respondent. Ook kunnen we met de dataset niet alle facetten van sportgedrag meten. We richten ons op de meetbare begrippen sportfrequentie en sporttype, onderverdeeld in teamsport en niet-teamsport. In voorgaande theoretisch achtergrond komt naar voor dat de 22
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
achtergrondkenmerken etniciteit en opleidingsniveau van de bevolking in de stad en platteland behoorlijk van elkaar verschillen. Vandaar dat deze variabelen zijn meegenomen in het onderzoeksmodel. Omdat we niet uitsluiten dat geslacht, leeftijd en inkomensklasse ook een rol kunnen spelen, zijn ook deze variabelen opgenomen in het model. Dit leidt tot onderstaand onderzoeksmodel.
Reistijd Accommodatie aanbod Sociale veiligheid Ruimtegebruik
Sportfrequentie
Plattelandbewoner of stedeling Teamsport Etniciteit Opleiding Geslacht Leeftijd Inkomensklasse Figuur 2; Onderzoeksmodel
23
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
2.5 Verwachtingen Op basis van het onderzoeksmodel zijn de volgende verwachtingen opgesteld: Verwachting 1: Er is een verschil in sportfrequentie tussen bewoners van de stad en bewoners van het platteland.
Verwachting 2: Plattelandsbewoners sporten vaker in teamverband dan bewoners van de stad.
Verwachting 3: Plattelandsbewoners hebben een langere reistijd naar de accommodatie van hun meest beoefende sport.
Verwachting 4: Een langere reistijd naar een sportaccommodatie heeft voor sporters een negatieve invloed heeft op sportfrequentie.
Verwachting 5: Een lagere mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte heeft een positieve invloed op het beoefenen van teamsport.
Verwachting 6: Het wonen in een stedelijke omgeving heeft een negatieve invloed op de mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten onder sporters in de openbare ruimte.
Verwachting 7: Plattelandsbewoners hebben minder sportaccommodaties tot hun beschikking dan stadsbewoners.
Verwachting 8: Een groter aanbod van sportaccommodaties heeft een positieve invloed op sportfrequentie.
Verwachting 9: Plattelanders ervaren een groter gevoel van (sociale) veiligheid dan stedelingen.
Verwachting 10: Een groter gevoel van (sociale) veiligheid bij de accommodatie van de meest beoefende sport draagt bij aan een hogere sportfrequentie.
24
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
3. Methodologie In dit hoofdstuk gaan we in op de methode van onderzoek die gehanteerd is om de verwachtingen die in het vorige hoofdstuk zijn opgesteld, te toetsen. Allereerst worden in paragraaf 3.1 de wijze van dataverzameling en de onderzoeksinstrumenten behandeld. Vervolgens gaan we in paragraaf 3.2 in op het operationaliseren van de concepten waarin de verschillende concepten uit het onderzoeksmodel meetbaar worden gemaakt. In paragraaf 3.3 komen de analysetechnieken aan bod die gebruikt worden om de data te analyseren. In deze paragraaf wordt tevens een overzichtelijk schema gepresenteerd waarin de verwachtingen en bijbehorende analysetechnieken staan weergegeven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een nauwkeurige omschrijving van de samenstelling van de onderzoekspopulatie.
3.1 Dataverzameling en onderzoeksinstrumenten Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een door het Mulier Instituut aangereikte dataset, de Sporters Monitor 2008. De Sporters Monitor is een tweejaarlijkse monitor onder de Nederlandse bevolking naar de verschillende vormen van sportbetrokkenheid en visies op sport. Via de Sporters Monitor wordt het sportgedrag binnen de Nederlandse samenleving gemeten door o.a. de motieven te meten om (niet) te sporten. De Sporters Monitor 2008 is gebaseerd op een steekproef van 4.200 personen van 5 tot 80 jaar, waarbij kinderen van 5 tot en met 14 jaar (N=548) via de ouders ondervraagd zijn (Van den Dool, Elling & Hoekman, 2008). In deze dataset zijn er 977 respondenten uitgefilterd omdat deze niet aan een woonomgeving voldeden om als stadsbewoner of plattelandsbewoner te kunnen worden gecategoriseerd. Aanvullend op de dataset is er per gemeente, via de makers van de Sportatlas, achterhaald over hoeveel officiële sportaccommodaties de gemeente beschikt. Het aantal accommodaties in de woongemeente is als nieuwe variabele gekoppeld aan de gemeentecode van de respondent. De Sportatlas verwacht op dit moment 90 procent van de officiële accommodaties in Nederland te dekken. 3
3
http://www.sportatlas.nl/informatie, opgehaald op 5 juli 2010.
25
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
3.2 Operationalisering concepten In deze paragraaf wordt beschreven hoe de centrale concepten uit het onderzoeksmodel geoperationaliseerd worden in het onderzoek. Omdat is besloten een secundaire kwantitatieve analyse toe te passen, is de operationalisering een kwestie van de juiste vragen uitzoeken in een reeds bestaande dataset die de te onderzoeken begrippen dekken. Tevens is gekeken naar het schaalniveau waarop de variabelen binnen de concepten worden gemeten.
Stedeling en plattelandsbewoner De eerste centrale begrippen zijn ‘stedeling’ en ‘plattelandsbewoner’. Het onderscheid tussen deze beide begrippen wordt gemaakt op basis van de woonomgeving van een respondent. De eerder vermeldde omgevingsadressendichtheid, van de gemeente waar een respondent woont, zullen wij hiervoor als leidraad gebruiken. Net als het SCP en het Ministerie van LNV gebruiken wij de categorieën ‘weinig’ en ‘niet stedelijk’ samen als definitie voor een plattelandsbewoner. Daartegenover staat dan dat de categorieën ‘zeer sterk’ en ‘sterk’ staan voor een stedeling. Omdat wij iets ruimer willen kijken dan de omgeving als zijnde alleen het gebied van dezelfde postcode, hebben we gekozen om gebruik te maken van de mate van stedelijkheid van de gemeente waarin men woont. Daar komt bij dat de te onderzoeken variabele ‘aanbod accommodaties’ ook naar gemeenten gaat worden gecategoriseerd. De postcode die mensen opgaven valt binnen een bepaalde gemeente. Per gemeente is de mate van stedelijkheid voor 2008 berekend door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Deuning, 2009).
Sociale veiligheid Om de sociale veiligheid, die ervaren wordt tijdens de beoefening van iemands meest beoefende sport, te meten wordt er gebruik gemaakt van twee vragen. De ene vraag luidt: “Wilt u voor de volgende onderwerpen (in dit geval ‘de sociale veiligheid’) een rapportcijfer geven voor de beoefening van <… meest beoefende sport…> in de openbare ruimte of elders?”. In het geval dat de meest beoefende sport op een officiële sportaccommodatie wordt beoefend ontbreekt het laatste deel van de vraag. Omdat het hier gaat om rapportcijfers hebben de variabelen een intervalschaal. Antwoordmogelijkheid 0 kon door
26
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
respondenten ingevuld worden als een onderwerp niet van toepassing was. Niet-sporters zijn in deze vraag dus buiten beschouwing gelaten. Reistijd De variabele reistijd, als onderdeel van de fysieke omgeving, wordt gemeten aan de hand van de reistijd die mensen hebben naar de sportaccommodatie van de sport die men het meest beoefent. Dit is dus of een officiële sportaccommodatie of een onofficiële sportaccommodatie in de openbare ruimte. Dit betekent dat mensen die niet sporten buiten beschouwing blijven bij deze vraag.
Het oorspronkelijke idee was om te werken met zogenaamde afstandbereidheidscurves. Deze curves gaan uit van het principe dat de bereidheid om een bepaalde afstand naar een bepaalde sportaccommodatie af te leggen per sport varieert. Raadpleging van het Kenniscentrum Recreatie leerde ons echter dat de curves vrijwel volledig op aannames berustten en dat er weinig wetenschappelijke onderbouwing voor bestaat.
Bovendien waren de curves voor maar een beperkt aantal sporten
voorhanden en hadden we reistijden moeten omzetten naar afstanden. Gezien deze beperkingen is besloten om toch met de algemene reisafstanden te werken, ongeacht voor welke sport.
De exacte vraag luidt “Hoeveel tijd bent u doorgaans onderweg om op de plek (openbare ruimte, geen officiële sportaccommodatie) te komen waar u <… meest beoefende sport…> beoefent (alleen heenreis)?”. Bij de meest beoefende sport op een officiële sportaccommodatie wordt een soortgelijke vraag gesteld, alleen dan met de term ‘officiële sportaccommodatie’ tussen de haakjes. De variabelen worden gemeten in minuten hebben beide een ratioschaalverdeling.
Tevredenheid over beschikbare ruimte De variabele tevredenheid over beschikbare ruimte heeft betrekking op de sportaccommodatie voor de meest beoefende sport in de openbare ruimte. Aan de hand van de vraag “Wilt u voor de volgende onderwerpen (in dit geval ‘de hoeveelheid ruimte’) een rapportcijfer geven voor de beoefening van <… meest beoefende sport…> in de openbare ruimte of elders?”. De vraag beperkt zich dus tot sporters die hun meest beoefende sport beoefenen in de openbare ruimte. Zowel niet sporters als sporters die hun
27
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
meest beoefende sport op officiële locaties beoefenen zijn dus buiten beschouwing gelaten. De variabele heeft een intervalschaal omdat het om rapportcijfers gaat.
Accommodatieaanbod Om de verwachtingen ten aanzien van aantal sportaccommodaties te toetsen was het noodzakelijk externe gegevens toe te voegen, aangezien de Sportersmonitor hierover geen informatie bevat. De variabele accommodatieaanbod wordt daarom geoperationaliseerd aan de hand van analyse van de gegevens van de Sportatlas. De Sportatlas is een systeem waar gebruikers via internet de kwantiteit en diversiteit van het sportaccommodatieaanbod kunnen raadplegen voor iedere willekeurige postcode binnen Nederland. De door Sportservice Zuid-Holland, de ontwikkelaar van de Sportatlas, veronderstelde dekking en accuraatheid van dit instrument, bleken niet consequent te zijn waardoor we naar herhaaldelijk overleg hebben afgezien van het gebruik van postcodes. Als alternatief hebben gebruik gemaakt van een door Sportservice Zuid-Holland toegestuurd databestand met hierin het aantal sportaccommodaties per gemeente van Nederland. De aantallen sportaccommodaties hebben we vervolgens per respondent handmatig aan de gegevens van de Sportersmonitor toegevoegd als extra kolom in het databestand. De variabele heeft een ratioschaalverdeling.
Sportfrequentie De sportfrequentie wordt gemeten door de vraag “Hoeveel keer heeft u in de afgelopen twaalf maanden in totaal gesport?”. Omdat exact benoemen vaak moeilijk is staat er als uitleg bij: “Indien u het niet precies weet, geeft u dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting”. De variabele heeft een ratioschaalverdeling. De mensen die bij de vraag “Welke sport of sporten heeft u in de afgelopen 12 maanden beoefend?” aangaven geen sport te hebben beoefend zijn toegevoegd als groep die de afgelopen 12 maanden nul keer heeft gesport.
28
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Teamsport Het soort sport dat het meest wordt beoefend wordt uit de vraag “Welke sport heeft u in de afgelopen twaalf maanden het meest beoefend?” afgeleid. De genoemde sporten worden hergecodeerd naar teamsporten en niet-teamsporten aan de hand van de definities die het Mulier Instituut aanhoudt. Teamsporten zijn “sporten die in teamverband worden beoefend” (Breedveld e.a., 2008). Alle andere sporten, dus zowel solosporten als duosporten zijn hergecodeerd tot niet-teamsporten. Op deze manier is een dichotome variabele gecreëerd. Van de dichotome variabele teamsport/niet-teamsport wordt verwacht dat het inzicht geeft in de invloed van aanwezige ruimte op de verschillen in sportgedrag tussen plattelanders en stedelingen. Om dit adequaat te onderzoeken dient er eerst een categorisering plaats te vinden welke sporten wel en niet als teamsport worden aangemerkt. In eerste instantie wordt de categorisering van de Sportersmonitor 2006 hiervoor aangehouden. Dit betekent dat basketbal, handbal, hockey, honkbal/softbal, korfbal, veldvoetbal, volleybal, waterpolo en zaalvoetbal als teamsport worden gecategoriseerd (Hoekman, Van der Meulen, Lucassen, Elling & Breedveld, 2007). De respondenten van de Sportersmonitor 2008 konden tevens andere dan de 43 voorgeschreven sporten invullen. Er is gekeken welke sporten die daar genoemd zijn als teamsport kunnen worden aangemerkt en welke niet. Onder de antwoorden zaten onder andere de niet-teamsporten; koersbal, handboogschieten, slim fit-programma, zeevissen, deltavliegen, vissen, denksport, wedstrijdsjoelen, bowls, kruisboogschieten, agility (hondensport), disc golf, autocross. Deze sporten zijn gecategoriseerd als ‘andere niet-teamsport’. Uitgaande van de door ons gehanteerde definitie van teamsport zijn de in de genoemde sporten ultimate frisbee en rugby, als teamsport gecategoriseerd. Deze twee sporten zijn dus hergecodeerd naar ‘andere teamsport’. De variabele schaatsen is in de dataset opgebouwd uit de drie disciplines langebaanschaatsen, kunstschaatsen en ijshockey. Er is gecontroleerd of de respondenten die deze variabele genoemd hebben als meest beoefende sport, ijshockey beoefenen. Omdat geen van de respondenten ijshockey als meest beoefende sport heeft genoemd, is de variabele schaatsen hergecodeerd naar niet-teamsport.
29
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Een aantal gegeven antwoorden valt niet binnen de door ons gehanteerde definitie van sport. Om deze reden hebben we deze antwoorden uit de dataset verwijderd. Dit zijn de genoemde antwoorden; wii fit, paintball, zaalsport allerlei en tuinieren. Tevens hebben een aantal antwoorden ondergebracht onder de al bestaande antwoordalternatieven bij vraag A1. Dit hebben we gedaan bij de volgende antwoorden; trampolinespringen (hergecodeerd naar gymnastiek/turen), nordic walking (hergecodeerd naar wandelsport) en abseilen (hergecodeerd naar klimsport).
Controlevariabelen In het model zijn ook controlevariabelen opgenomen, namelijk etniciteit, opleidingsniveau, leeftijd, geslacht en inkomen. De variabele etniciteit was in het databestand verdeeld in de drie categorieën ‘autochtoon’, ‘Westerse allochtoon’ en ‘niet-Westerse allochtoon’. Deze variabele is hergecodeerd naar een dichotome veriabele met de categorieën ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’. De variabele geslacht is eveneens dichotoom met de categorieën ‘man’ en ‘vrouw’. De controlevariabele leeftijd heeft een ratioverdeling. De controlevariabele hoogst genoten opleiding is een ordinaal gerangschikte variabele met de categorieën ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’. De controlevariabele netto maandinkomen huishouden is eveneens ordinaal gerangschikt met de categorieën ‘geen inkomen’, ‘tot 700 euro’ ‘700-900 euro’, 9001100 euro’, 1100-1300 euro’, ‘1300-1500 euro’, ‘1500-1700 euro’, ‘1700-1900 euro’, ‘1900-2100 euro’, ‘2100-2300 euro’, ‘2300-2500 euro’, ‘2500-2700 euro’, ‘2700-2900 euro’, ‘2900-3100 euro’, ‘3100-3300 euro’, ‘3300-3500 euro’, ‘3500-3700 euro’, ‘3700-3900 euro’, ‘3900-4100 euro’ en ‘4100 euro of meer’.
30
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
3.3 Analysetechnieken In deze paragraaf worden de analysen besproken die in het onderzoek gebruikt zullen gaan worden. Om deze analysen uit te voeren zal gebruikt worden gemaakt van het programma SPSS 17.0.
3.3.1 Voorbereidende werkzaamheden Voordat de daadwerkelijke analyses plaats vinden zal er eerst gekeken worden of er nog fouten in de dataset aanwezig zijn in de vorm van scores buiten het bereik van de vraag. Dit moet naar voren komen door frequentietabellen uit te draaien van de variabelen. Als er geen fouten te vinden zijn zal er gekeken worden of er assumpties worden geschonden en of er missing values zijn. We zullen in SPSS gebruik maken van de optie ‘exclude cases pairwise’, wat inhoudt dat respondenten die minimaal één van de te onderzoeken variabelen missen, worden uitgefilterd. Ook zal er gecontroleerd worden op uitbijters waarvoor veel statistische technieken zoals regressieanalyses gevoelig zijn (Pallant, 2007). Belangrijk is ook dat de items van laag naar hoog gecodeerd zijn, dus daar vindt een controle op plaats. Verder dient bij iedere analysetechniek te worden gecheckt of er niet één van de bijbehorende assumpties wordt geschonden. Vervolgens dient er een hercodering plaats te vinden om onderscheid naar teamsport en niet-teamsport te maken. Wanneer dan de gegevens over de variabele accommodatieaanbod zijn ingevoerd, kan overgegaan worden op de daadwerkelijke analyses.
3.3.2 Lineaire regressieanalyse De invloeden die zijn onderzocht door middel van een lineaire regressieanalyse worden geanalyseerd samen met de controlevariabelen. Op deze manier ontstaat er dus meervoudige lineaire regressie. De controlevariabelen worden meteen meegenomen omdat verschillen in bevolkingssamenstelling een grote invloed hebben op sportbeoefening. Dit onderzoek draait om de verschillen in de sociale en fysieke omgeving en dus zullen deze worden gecontroleerd voor achtergrondvariabelen. In een hiërarchische meervoudige regressieanalyse worden daarvoor in een eerste blok de controlevariabelen toegevoegd en in het tweede blok de variabelen waarmee de verwachtingen worden getoetst. De te meten samenhang tussen een stedelijke of plattelandswoonomgeving en de sportfrequentie van het individu bestaat vermoedelijk niet alleen uit een direct effect. Naast het directe effect wordt er ook een indirect effect op sportfrequentie verwacht via reisafstand, sociale veiligheid en aantal 31
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
accommodaties. Er wordt dus tevens gekeken of er een verschil bestaat in reisafstand, gevoel van sociale veiligheid en aantal accommodaties tussen mensen die wonen in een stedelijke omgeving en mensen die wonen in een plattelandsomgeving. Dit betekent dat er meerdere enkelvoudige regressies uitgevoerd worden om de invloed van een stedelijke of plattelandsomgeving op de genoemde fysieke en sociale omgevingsfactoren te onderzoeken. Aan de linkerkant van het onderzoeksmodel worden de verwachtingen drie, zeven en negen worden getoetst met de enkelvoudige regressieanalyse. De woonomgeving is in deze analyse de exogene variabele, de andere variabelen zijn endogeen. Aan de linkerkant van het onderzoeksmodel wordt ook het indirecte effect van de stedelijke of plattelandsomgeving, via de beoordeling van de beschikbare ruimte, op het wel of niet beoefenen van teamsport wordt gemeten door middel van een lineaire regressieanalyse. Met deze analyse zal hypothese zes getoetst worden. Ook hier is de woonomgeving een exogene variabele. De beoordeling van de beschikbare ruimte is een endogene variabele.
32
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
3.3.3 Logistische regressie Aan de rechterkant van het onderzoeksmodel worden de invloeden van de woonomgeving, alsmede de sociale en fysieke omgevingsfactoren, op sportfrequentie onderzocht met logistische regressieanalyse. De verwachtingen één, vier, acht en tien worden hierbij getoetst. De sportfrequentie is in deze analyses endogeen, de andere variabelen zijn exogeen. De reden dat deze verwachtingen worden getoetst met logistische regressieanalyses komt doordat er teveel assumpties worden geschonden om lineaire regressie te mogen uitvoeren op de afhankelijke variabele sportfrequentie. Het alternatief is om op meerdere frequentieniveaus logistische regressie uit te voeren. De frequentieniveaus waarvoor gekozen is, zijn de frequentieniveau´s van de RSO. Deze komen aan bod in hoofdstuk 4. In de analyses zal gecontroleerd worden voor achtergrondkenmerken. Ook de verwachtingen twee en vijf zullen worden getoetst door middel van een logistische regressieanalyse. De afhankelijke variabele teamsport is dichotoom en hierop zal het effect gemeten worden van de onafhankelijke variabelen woonomgeving en beoordeling van de beschikbare ruimte. Ook hier worden de controlevariabelen weer aan toegevoegd om te onderzoeken of de verbanden blijven bestaan onder controle van achtergrondkenmerken. In een hiërarchische analyse vormen de controlevariabelen dan blok één en de variabelen die de verwachtingen toetsen blok twee.
33
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
3.3.4 Overzicht verwachtingen Verwachting
Onderwerp
Analysetechniek
Verwachting 1
Verschil sportfrequentie tussen stad en platteland
Meerdere logistische regressies
Verwachting 2
Invloed woonomgeving op het beoefenen van Logistische regressie teamsport
Verwachting 3
Invloed
woonomgeving
op
reistijd
naar Meervoudige lineaire regressie
sportlocatie Verwachting 4
Invloed reistijd op sportfrequentie
Verwachting 5
Invloed tevredenheid met de beschikbare ruimte Logistische regressie
Meerdere logistische regressies
in openbare ruimte op keuze voor teamsport Verwachting 6
Invloed woonomgeving op tevredenheid met de Meervoudige lineaire regressie beschikbare ruimte in de openbare ruimte
Verwachting 7
Invloed van woonomgeving op beschikbare Meervoudige lineaire regressie sportaccommodaties
Verwachting 8
Invloed van beschikbare sportaccommodaties op Meerdere logistische regressies sportfrequentie
Verwachting 9
Invloed van woonomgeving op ervaren sociale Meervoudige lineaire regressie veiligheid
Verwachting 10
Invloed
ervaren
sociale
veiligheid
op Meerdere logistische regressies
sportfrequentie Tabel 1: Overzicht verwachtingen en te gebruiken analysetechnieken
34
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
3.4 Samenstelling onderzoekspopulatie De steekproef is in 2008 gehouden onder 4200 respondenten, maar omdat in dit onderzoek de selectie is gemaakt naar stedelingen en plattelanders worden respondenten die niet aan het criterium voldoen om in één van de twee categorieën te vallen buitengesloten in dit onderzoek. Daardoor zijn er 3223 respondenten van de Sportersmonitor 2008 in dit onderzoek meegenomen. Het aantal respondenten dat per verwachting geanalyseerd wordt, varieert omdat een aantal vragen niet door iedereen beantwoord is.
Geslacht De steekproef waarmee gewerkt wordt bestaat uit 52 procent vrouwen en 48 procent mannen. De populatie week daar in 2008 niet veel van af met 51 procent vrouwen en 49 procent mannen. 4
Leeftijd De leeftijdscategorieën van de respondenten varieert van 0-5 tot 75-80 jaar (zie tabel 2) Daarbij moet worden opgemerkt dat kinderen van 0 tot 12 jaar zijn ondervraagd via de ouders. Er zijn enkele kleine verschillen tussen de leeftijden van de steekproef en die van de populatie. Met name in de ‘extreme’ leeftijdscategorieën is de populatie ondervertegenwoordigd in de steekproef.
4
Cijfers vanuit statline op http://statline.cbs.nl, opgehaald op 4 april 2010
35
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
Leeftijd
Nederland
Sportersmonitor
Leeftijd
Nederland
2010
Sportersmonitor
0-5
6%
1%
40-45
8%
9%
5-10
6%
6%
45-50
8%
9%
10-15
6%
7%
50-55
7%
9%
15-20
6%
5%
55-60
7%
9%
20-25
7%
5%
60-65
6%
7%
25-30
6%
6%
65-70
4%
5%
30-35
6%
7%
70-75
4%
5%
35-40
8%
9%
75-80
3%
1%
Tabel 2: Leeftijdscategorieën naar percentages; gehele bevolking en steekproef
Netto inkomen huishouden In de Sportersmonitor is de respondenten gevraagd naar het netto maandinkomen van hun huishouden. Om deze te vergelijken met de populatie zijn de gegevens omgezet naar netto jaarinkomens van het huishouden. Opvallend is dat er binnen de steekproef relatief weinig grootverdieners, met een netto jaarinkomen van meer dan 49200 euro in het huishouden, terug te vinden zijn. Het is aannemelijk dat deze grootverdieners zijn uitgefilterd in de steekproef omdat juist zij liever geen mededelingen doen over hun inkomsten.
36
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Inkomensgroep Steekproef
Populatie
Inkomensgroep Steekproef
Populatie
Tot 8400 euro
3%
4%
30000-32400 euro
7%
5%
8400-10800 euro
4%
2%
32400-34800 euro
7%
5%
10800-13200 euro
6%
4%
34800-37200 euro
4%
4%
13200-15600 euro
5%
6%
37200-39600 euro
4%
4%
15600-18000 euro
7%
7%
39600-42000 euro
3%
4%
18000-20400 euro
7%
7%
42000-44400 euro
3%
3%
20400-22800 euro
7%
6%
44400-46800 euro
2%
3%
2280025200euro
7%
6%
46800-492000 euro
1%
2%
25200-27600 euro
8%
6%
49200 euro of meer
6%
16%
27600-30000 euro
8%
6%
Tabel 3: Netto maandinkomen steekproef en populatie
Etniciteit De afkomst van de respondenten is verdeeld naar autochtonen, Westerse allochtonen en niet-Westerse allochtonen. Uit het Jaarrapport Integratie 2008 zijn de resultaten van de populatie overgenomen (CBS, 2008). Dat de verschillen tussen de steekproef en de populatie miniem zijn is in tabel 4 te zien.
37
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
Steekproef
Populatie
Autochtoon
83%
80%
Westerse allochtoon
7%
9%
Niet-Westerse allochtoon
10%
11%
2010
Tabel 4: Etniciteit: autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtoon binnen steekproef en populatie
De verdeling van de drie categorieën etniciteit naar stad en platteland is relatief ongelijk. Op het platteland wonen relatief meer autochtonen dan in de stad. Tabel 5 toont aan dat er met name relatief veel niet-Westerse allochtonen in de stad wonen.
Platteland
Stad
Autochtoon
90%
78%
Westerse allochtoon
5%
8%
Niet-Westerse allochtoon
5%
14%
Totaal
100%
100%
Tabel 5: Etniciteit: autochtoon, westerse allochtoon en niet-westerse allochtoon in de stad en op platteland
Door het, in een chi-squaretest, bekijken van de Cramer’s V waarde van 0,161 kan er gesteld worden dat er sprake is van een gemiddeld verband tussen de etniciteit van de respondent met de woonomgeving (Pallant, 2007). Dit verband is significant met een significantiescore van 0,00. Doordat dit verband aanwezig is zal de variabele etniciteit mee worden genomen in de regressieanalyses. Derhalve kunnen de invloeden op sportfrequentie van sociale en fysieke omgevingsfactoren los van de etnische samenstelling van de omgeving worden geanalyseerd.
38
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Opleidingsniveau Qua opleidingsniveau zijn er ook geen enorme verschillen waarneembaar tussen de steekproef en de populatie. De gegevens over de populatie zijn van 2006, maar gezien de verwachting dat het opleidingsniveau sindsdien gestegen is, zou dat de verdeling in de steekproef en de verdeling in de populatie nog dichter bij elkaar brengen. Steekproef
Populatie
Hoog opgeleid
31%
29%
Gemiddeld opgeleid
42%
42%
Laag opgeleid
27%
29%
Tabel 6: Opleidingsniveau: hoog opgeleid, gemiddeld opgeleid en laag opgeleid binnen steekproef en populatie
Het verschil in opleidingsniveau binnen de steekproef is wel enigszins ongelijk verdeeld tussen stad en platteland. Uit een analyse van de respondenten komt naar voren dat de stedelingen hoger opgeleid zijn dan de plattelanders. Gezien de theorie dat hoger opgeleiden meer sporten dan lager opgeleiden zou deze samenstelling van de steekproef in het voordeel kunnen spreken van de sportfrequentie van stedelingen.
Platteland
Stad
Hoog opgeleid
23%
30%
Gemiddeld opgeleid
45%
41%
Laag opgeleid
33%
30%
Tabel 7: Opleidingsniveau: hoog opgeleid, gemiddeld opgeleid en laag opgeleid in de stad en op platteland
39
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Een Chi-squaretest om de onafhankelijkheid te toetsen geeft een significant verband aan tussen de hoogte van de hoogst gevolgde opleiding en het wonen in de stad of op het platteland. De Cramer’s V score van 0,081 met een significantiescore van 0,00 geeft aan dat het verband mag worden aangemerkt als zijnde van gemiddelde sterkte (Pallant, 2007). Ook dit gevonden verband leidt ertoe dat er een variabele aan de regressies wordt toegevoegd. Zodoende zal het mogelijk zijn om de verwachte invloeden van sociale en fysieke omgevingsvariabelen los van het opleidingsniveau van de omgeving te analyseren.
40
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
4. Resultaten In dit hoofdstuk zal een secundaire gegevensanalyse plaatsvinden op de gegevens van de Sportersmonitor 2008. Deze gegevens zijn geanalyseerd met behulp van het statistische programma SPSS. In de eerste paragraaf wordt stilgestaan bij (het schenden van) assumpties. Vervolgens worden in paragraaf twee de verbanden tussen de concepten uit het conceptueel model getoetst aan de hand van een aantal correlatie- en regressietechnieken.
4.1 Assumpties
Assumpties lineaire regressie Voordat er een regressieanalyse uitgevoerd kan worden moet er eerst gekeken worden of er geen assumpties worden geschonden (Pallant, 2007). In het geval van de continue variabele ‘sportfrequentie’ is dat, in tegenstelling tot bij andere afhankelijke variabelen, helaas wel het geval. Zowel de assumptie van normaliteit, de assumptie van homoscedasticiteit als de assumptie van lineariteit worden geschonden. Derhalve is er voor gekozen om over te stappen op logistische regressie op enkele in de RSO-norm vastgestelde frequentieniveaus.
Assumpties logistische regressie Voordat er logistische regressie kan worden uitgevoerd op de afhankelijke variabele ‘teamsporter’ en de diverse niveaus van sportfrequentie, dient de data ook aan een aantal assumpties te voldoen.
Steekproefgrootte De steekproef waarmee gewerkt wordt is groot genoeg om logistische regressie uit te voeren. De verklarende variabele met de minste antwoorden van respondenten is de variabele ‘beoordeling van de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte’ met 788 scores.
Multicollineariteit In de collineariteitsstatistieken komen tolerantiewaarden naar voren die prima zijn. Scores lager dan 0,10 zouden hoge onderlinge correlaties aangeven, in de hier voorgestelde modellen komen geen waarden in die buurt voor. Er is in de modellen dus geen sprake van multicollineariteit. 41
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Uitbijters Er is geen sprake van enorme uitbijters die grote invloed op het model uitoefenen. Dus ook deze assumptie wordt niet geschonden.
4.2 Analyses verwachtingen In deze paragraaf zullen we ingaan op het analyseren van de gegevens om zodoende de opgestelde verwachtingen te toetsen. Per verwachtingen zullen middels een aantal tabellen de verbanden gepresenteerd worden met vervolgens een korte interpretatie.
Verwachting 1: Er is een verschil in sportfrequentie tussen bewoners van de stad en bewoners van het platteland.
Omdat de afhankelijke ‘sportfrequentie’ een aantal assumpties schendt die nodig zijn om lineaire regressie uit te voeren, is er voor gekozen om geen gebruik te maken van lineaire regressie. Als alternatief is er gekozen om logistische regressie uit te voeren op groepen sporters met verschillende frequenties. De gekozen frequenties zijn gebaseerd op de categorieën die in de RSO-norm worden aangehouden. De verdeling van het aantal respondenten per categorie is te zien in onderstaande tabel. Classificatie
Sportfrequentie (op jaarbasis)
Aantal respondenten in de steekproef
Niet-sporter
0 keer
762
Incidentele sporter
1-11 keer
266
Onregelmatige sporter
12-59 keer
1026
Regelmatige sporter
60-119 keer
622
Intensieve sporter
120 keer of meer
547
Tabel 8: Frequentieniveau’s sporten volgens RSO-norm
42
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Met name de inkomensklasse is niet van alle respondenten bekend. Respondenten waarvan een score op één van de zes onafhankelijke variabelen ontbrak zijn uitgesloten van de analyses. Vandaar dat er in totaal gewerkt is met 2571 respondenten bij deze analyses. De eerste categorie die onderzocht gaat worden is de invloed van het wonen in een stedelijke of plattelandsomgeving op het wel of niet sporten (minimaal 1 keer per jaar), waarbij platteland voor 0 staat en stad voor 1. Uitgaande van één keer sporten in een jaar om als sporter te worden aangemerkt, wordt er geen verschil in sportdeelname gevonden tussen stedelingen en plattelanders (zie tabel 9). In een hiërarchische logistische regressie met de vijf controlevariabelen en de variabele woonomgeving scoort laatstgenoemde variabele namelijk ruim boven de 0.005 op significantie. De controlevariabelen opleidingsniveau en inkomensklasse hebben wel een positief effect op de kans dat iemand sport. De controlevariabele leeftijd heeft een negatief effect op de kans dat iemand sport.
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B 0.042 -0.020 0.034 0.425 -0.105 0.075
Sig. *** *** ***
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 9: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op wel/niet sporten
In de model samenvatting worden de Cox & Snell R Square en Nagelkerke R Square genoemd. Deze geven een indicatie van de hoeveelheid variantie van de afhankelijke variabele die door het model verklaard wordt (Pallant, 2007). In dit geval suggereert het model dus een verklarende waarde tussen de 6,3 procent en 9,4 procent te hebben (zie tabel 10). Het totale model verklaart significant meer dan het lege model bij een significantieniveau van p<0.001. Cox & Snell R Square
Nagelkerke R Square
0.063
0.094
Tabel 10: Model samenvatting van regressie woonomgeving op wel/niet sporten
43
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
De tweede classificatie die vanuit de RSO-norm wordt onderzocht is het wel/niet zijn van tenminste een onregelmatig sporter. Categorie 0 bestaat hier uit de optelsom van de niet-sporters en incidentele sporters. Categorie 1 is een optelsom van de onregelmatige sporters, regelmatige sporters en intensieve sporters. Uit de resultaten blijkt dat er geen effect van het wonen in de stad of op het platteland op het minstens onregelmatig sporten kan worden gesignaleerd (zie tabel 11). De variabele scoort namelijk een significantiewaarde van 0,990. Een hogere leeftijd en een allochtone afkomst hebben een negatief effect op de kans dat iemand tenminste onregelmatig sport bij een significantieniveau van 0,05. Daarentegen vergroot een hoger opleidingsniveau en een hoger netto maaninkomen van het huishouden de kans dat iemand tenminste onregelmatig sport. B 0.039 -0.016 -0.031 0.389 -0.255 0.001
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
Sig. *** *** *** *
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 11: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op minimaal onregelmatig sporten
Het model geeft een Cox & Snell R Square van 0,057 en een Nagelkerke R square van 0,079 (zie tabel 12). Dit zou betekenen dat de achtergrondkenmerken die zijn meegenomen een verklarende waarde tussen de 5,7 procent en 7,9 procent suggereren. Bij een significantieniveau van p<0.001 verklaart het totale model significant meer dan een leeg model. Cox & Snell R Square
Nagelkerke R Square
0.057
0.079
Tabel 12: Model samenvatting van regressie woonomgeving op onregelmatig sporten
Als derde wordt onderzocht of er een aantoonbaar verschil te vinden is tussen stad en platteland in de kans dat iemand tenminste een regelmatig sporter is. Een hiërarchische logistische regressie laat zien dat er geen verschil tussen stad en platteland aangetoond kan worden (zie tabel 13). Er zijn drie effecten terug te vinden op de kans dat iemand minstens regelmatig sport. Er is een positief effect van opleidingsniveau en inkomensklasse van het huishouden, en een licht negatief effect van leeftijd.
44
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B 0.044 -0.012 0.086 0.250 -0.206 0.092
2010
Sig. *** *** ***
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 13: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op minimaal regelmatig sporten
De controlevariabelen lijken een beperkte verklarende waarde te hebben voor de kans of iemand minstens regelmatig sport volgens de RSO-norm. De waardes op de Cox & Snell R Square en Nagelkerke R Square suggereren namelijk maar een verklarende waarde van het model tussen de 3,9 procent en 5,3 procent (zie tabel 14). Het totale model verklaart meer dan een leeg model bij een significantieniveau van p<0.001.
Cox & Snell R Square
Nagelkerke R Square
0.039
0.053
Tabel 14: Model samenvatting van regressie woonomgeving op minimaal regelmatig sporten
De laatste categorie waarvoor onderzocht is of er een verschil is tussen stad en platteland is die van intensief sporter (zie tabel 15). Net als bij de andere categorieën volgens de RSO-norm is er ook geen verschil tussen stad en platteland te vinden in de kans dat iemand een intensief sporter is (sig.= 0,342). In het model heeft leeftijd wel een negatief effect op de kans dat iemand een intensief sporter is. Daarentegen heeft opleidingsniveau een positief effect evenals het zijn van een man.
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B 0.020 -0.009 0.272 0.194 -0.097 -0.106
Sig. ** * **
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 15: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op intensief sporten
45
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Ook hier is de verklarende waarde van het model erg laag. De Cox & Snell R Square en Nagelkerke R Square suggereren een verklaarde variantie tussen de 1,4 procent en 2,3 procent (zie tabel 16). Het totale model verklaart wel significant meer dan het lege model (p=0.000). Cox & Snell R Square
Nagelkerke R Square
0.014
0.023
Tabel 16: Model samenvatting van regressie woonomgeving op intensief sporten
Verwachting één kan dus niet worden bevestigd in dit onderzoek. Er is, gecorrigeerd voor de sociale kenmerken van de bevolking, geen aantoonbaar verschil in sportfrequentie gevonden tussen stad en platteland.
Verwachting 2; Plattelandsbewoners sporten vaker in teamverband dan bewoners van de stad.
Uit een hiërarchische logistische regressie blijkt dat een plattelandswoonomgeving, bij een significantieniveau van 0.05, een positief effect heeft op de kans dat iemand teamsport beoefent. Tabel 17 laat dat zien. Deze analyse is uitgevoerd op 2571 respondenten die alle zes de onafhankelijke variabelen volledig hadden ingevuld. Als een respondent van het mannelijk geslacht is en/of een hoge opleiding heeft, verhoogt dat eveneens de kans dat de persoon aan teamsport doet. Een hogere leeftijd heeft een negatief effect op de kans dat iemand in teamsport participeert.
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B 0.012 -0.052 1,089 0.364 -0.054 0.283
Sig. *** *** *** *
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 17: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op teamsport
46
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
De model samenvatting van bovenstaande hiërarchische logistische regressie bevat, aan de hand van de Cox & Snell R Square en Nagelkerke R Square, een indicatie van de verklaarde variantie van het model (Pallant, 2007). Zoals in tabel 18 te zien is verklaard het model dan tussen de 14,7 procent en 24,9 procent of iemand aan teamsport doet. Het totale model is tevens significant (0.000).
Cox & Snell R Square
Nagelkerke R Square
0.147
0.249
Tabel 18: Model samenvatting van regressie woonomgeving op teamsport
Verwachting twee wordt in dit onderzoek bevestigd. De statistieken geven aan dat wonen op het platteland een verklarende waarde heeft voor het participeren in teamsport.
Verwachting 3: Plattelandsbewoners hebben een langere reistijd naar de accommodatie van hun meest beoefende sport. De reistijd naar de accommodatie van de meest beoefende sport wordt in de Sportersmonitor apart gevraagd aan mensen die het meest in de openbare ruimte sporten en aan mensen die het meest in of op officiële sportaccommodaties sporten. Per groep sporters wordt getoetst of er een langere reistijd voor plattelanders is. In een hiërarchische lineaire regressie is, gecontroleerd voor achtergrondkenmerken, onderzocht of de woonomgeving van invloed is op de reistijd naar de sportlocatie in de openbare ruimte. Tabel 19 laat zien dat stedelingen een langere reistijd hebben dan plattelanders naar hun sportplek in de openbare ruimte. Hierdoor kan er gesteld worden dat, voor Nederlanders die hun meest beoefende sport in de openbare ruimte beoefenen, het wonen in de stad bijdraagt aan een langere reistijd naar de desbetreffende openbare ruimte.
47
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
B -0.131 0.042 -2,673 -0.383 -1.293 2.928
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
2010
Bèta -0.033 0.043 -0.070 -0.015 -0.025 0.076
Sig.
*
*
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 19: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op reistijd naar sport in openbare ruimte.
De verklarende waarde van het model is echter minimaal. Het model heeft namelijk een verklaarde variantie van 1,5% zoals in tabel 20 te zien is. Uit de ANOVA tabel blijkt dat het totale model, bij een significantieniveau van 0.05, significant is (0.029). Model
R
R Square
Adjusted R Square
Std. Error of the Estimate
F Change
Sig. F Change
1
0.096
0.009
0.004
18.920
1.758
0.119
2
0.122
0.015
0.009
18.877
5.286
0.022
Tabel 20: Model samenvatting van regressie woonomgeving reistijd naar sport in openbare ruimte.
Voor de reistijd naar officiële accommodaties is de uitkomst anders. Hier haalt de woonomgeving geen significant resultaat en dus mag er niet gesproken worden van een effect van woonomgeving op reistijd naar de officiële accommodatie waar de respondent sport. Er bestaat in dit model slechts een effect van etniciteit op reistijd. Mensen met een autochtone afkomst hebben een kortere reistijd dan allochtonen naar de officiële accommodatie waar ze sporten.
48
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
B -0.035 0.025 -0,513 -0.016 -1.502 0.957
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
2010
Bèta -0.016 0.047 -0.025 -0.001 -0.054 0.046
Sig.
*
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 21: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op reistijd naar sport op officiële accommodaties.
Met louter etniciteit als verklarende variabele ten aanzien van de reistijd van respondenten naar een officiële sportaccommodatie is het geen verassing dat het model een zeer lage verklarende waarde heeft. Het model heeft slechts een verklaarde variantie van een 0,9 procent (zie Tabel 22) Oftewel, minder dan één procent van de reistijd naar een officiële sportaccommodatie van de respondent wordt verklaard door iemands afkomst. De ANOVA tabel liet zien dat het model wel significant is (0.039) wanneer een significantieniveau van 0.05 wordt aangehouden. Model
R
R Square
Adjusted R Square
Std. Error of the Estimate
F Change
Sig. F Change
1
0.082
0.007
0.003
10.278
2.048
0.069
2
0.093
0.009
0.005
10.271
3.068
0.080
Tabel 22: Model samenvatting van regressie woonomgeving reistijd naar sport op officiële accommodaties.
Concluderend kan er gesteld worden dat de woonomgeving, gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken, alleen effect heeft op de reistijd voor sporters die hun meest beoefende sport in de openbare ruimte beoefenen. In dat geval heeft het wonen in een stedelijke omgeving een negatieve invloed op de reistijd. Dit is in strijd met de verwachting, dus binnen dit onderzoek wordt de verwachting dat plattelanders een langere reistijd hebben naar hun sportlocatie niet ingelost.
49
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 4: Een langere reistijd naar een sportaccommodatie heeft voor sporters een negatieve invloed heeft op sportfrequentie.
De invloed van reistijd op sportfrequentie wordt onderzocht voor de verschillende frequentieniveaus van de RSO-norm. Niet-sporters zijn buiten beschouwing gelaten omdat zij deze vraag niet hebben ingevuld. De vraag is apart beantwoord door sporters die in de openbare ruimte sporten en sporters die bij officiële accommodaties sporten. Door middel van hiërarchische logistische regressie wordt afzonderlijk voor de sporters in de openbare ruimte en sporters op officiële locaties onderzocht of de reistijd naar de openbare sportruimte een negatieve invloed heeft op hun sportfrequentie. De invloed van reistijd is gecorrigeerd voor afkomst, leeftijd, netto maandinkomen van het huishouden, opleidingsniveau en geslacht. In tabel 23 staan de B-waarden en bijbehorende significanties voor het effect van de reistijd naar de openbare ruimte waarin men sport op sportfrequentie. Voor geen enkel frequentieniveau is een significant resultaat gevonden.
Voor het frequentieniveau van onregelmatig sporter zijn de resultaten zowel in tabel 23 als tabel 24 niet getoond. Hetzelfde geldt voor het frequentieniveau van intensief sporter in de openbare ruimte. Het gehele model bleek bij een significantieniveau van 0.05 namelijk niet significant beter te voorspellen dan een leeg model. Voor de drie onderstaand getoonde resultaten voldeed het totale model wel minstens aan dat significantieniveau.
Frequentieniveau Regelmatig sporter Intensief sporter
Officiële accommodatie Openbare ruimte Officiële accommodatie
B 0.006 -0,003 0.004
Sig.
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 23: Invloed reistijd op sportfrequentie
50
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Wat betreft de controlevariabelen bij de analyses, geeft tabel 24 aan dat een hogere leeftijd een negatief effect heeft op regelmatig sporten in de openbare ruimte. Verder is er alleen een effect gevonden van het zijn van een man op intensief sporten bij officiële locaties. Opleiding B Regelmatig sporter
Officiële
Sig.
Leeftijd
Inkomen
Etniciteit
Geslacht
B
B
B
B
0.472
-0.004
0.065
-0.010
0.046
-0.006
Sig.
Sig.
Sig.
0.271
-0.669
0.238
0.017
-0.283
0.124
0.001
0.118
0.377
Sig.
Acc. Openbare
*
ruimte Intensief sporter
Officiële
**
Acc. *** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 24: Scores controlevariabelen bij reistijd op sportfrequentie.
Uit de statistieken blijkt duidelijk dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er een effect van reistijd naar de openbare sportruimte op sportfrequentie bestaat. Verwachting vier dient na deze resultaten dan ook verworpen te worden.
Verwachting 5: Een lagere mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte heeft een positieve invloed op het beoefenen van teamsport.
Om de verwachting dat de mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte, van invloed is op de keuze tussen teamsport en geen teamsport te testen, worden de variabele ‘beschikbare ruimte’ en ‘teamsport’ samen met de controlevariabelen in een logistisch regressiemodel gestopt. Dit gebeurt op een hiërarchische wijze, wat wil zeggen dat begonnen is met een model dat alleen de controlevariabelen test op ‘teamsport’, waarna in het tweede model de variabele ‘beschikbare ruimte’ is toegevoegd.
Het aantal respondenten waarop de regressie betrekking heeft is beperkt tot diegene die een antwoord hebben gegeven op de vraag; “Wilt u voor de ‘de hoeveelheid ruimte’ een rapportcijfer geven voor de beoefening van <… meest beoefende sport…> in de openbare ruimte of elders?”. Er zijn zodoende
51
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
gegevens gebruikt van de 620 respondenten die op alle variabelen een antwoord hebben gegeven en aan het profiel stedeling of plattelander voldeden.
De positieve score bij ‘geslacht’ laat zien dat mannen significant vaker aan teamsport doen dan vrouwen (referentiecategorie). De negatieve score bij leeftijd laat zien dat hoe ouder men wordt, des te minder men geneigd is om een teamsport te beoefenen. De tevredenheid over de beschikbare ruimte blijkt geen significante invloed te hebben op het al dan niet beoefenen van teamsport. Dit geldt ook voor de overig controlevariabelen inkomen, opleiding en etniciteit. De verwachting dat een lagere mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte een positieve invloed heeft op het beoefenen van teamsport wordt dus niet bevestigd.
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Beoordeling beschikbare ruimte
B 0.033 -0.065 1,238 0.115 0.097 -0.080
Sig. *** ***
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 25: Regressie beoordeling beschikbare ruimte inclusief controlevariabelen op teamsport.
Onderstaande model samenvatting van de uitgevoerde hiërarchische logistische regressie bevat, aan de hand van de Cox & Snell R Square en Nagelkerke R Square, een indicatie van de verklaarde variantie van het model (Pallant, 2007). Zoals in tabel 26 te zien is verklaard het model dan tussen de 23,2 procent en 33,7 procent of iemand aan teamsport doet. Het totale model voorspelt significant beter dan een leeg model (sig.=0.000).
Cox & Snell R Square
Nagelkerke R Square
0.232
0.337
Tabel 26: Model samenvatting van regressie beoordeling beschikbare ruimte op teamsport
52
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 6: Het wonen in een stedelijke omgeving heeft een negatieve invloed op de mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten onder sporters in de openbare ruimte.
In deze analyse is, evenals bij verwachting 5, gebruik gemaakt van de gegevens van 620 respondenten. Binnen deze groep respondenten is bekeken of er een significant verschil bestaat in tevredenheid met de beschikbare ruimte tussen bewoners van het platteland en bewoners van de stad. Tabel 27 laat zien dat dit niet het geval is. Slechts leeftijd en geslacht hebben een effect op de beoordeling van de beschikbare ruimte.
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B 0.022 0.012 -0.383 -0.041 0.217 -0.129
Beta 0.073 0.146 -0.126 -0.021 0.055 -0.042
Sig. *** **
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 27: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op beoordeling beschikbare ruimte in de openbare ruimte.
De lineaire regressie is hiërarchisch opgebouwd. Wanneer de variabele woonomgeving toegevoegd wordt geeft de modelsamenvatting (tabel 28) geen significante verbetering van het model aan ten opzichte van een model met louter controlevariabelen. Uit de ANOVA blijkt wel dat het totale model beter voorspelt dan een leeg model.
Model
R
R Square
Adjusted R Square
Std. Error of the Estimate
F Change
Sig. F Change
1
0.096
0.009
0.004
18.920
6.958
0.000
2
0.122
0.015
0.009
18.877
1.099
0.295
Tabel 28: Modelsamenvatting regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op beoordeling beschikbare ruimte in de openbare ruimte.
De verwachting dat het wonen in een stedelijke omgeving een negatieve invloed heeft op de mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten onder sporters in de openbare ruimte, wordt niet bevestigd. 53
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 7: Plattelandsbewoners hebben minder sportaccommodaties tot hun beschikking dan stadsbewoners.
De aantallen accommodaties die ingevoerd zijn na aanreiken van Sportservice Zuid-Holland laten duidelijke verschillen zien, zo is zichtbaar in tabel 29. Twee respondenten kwamen uit een gemeente waarvan het aantal accommodaties niet bekend was. Deze respondenten zijn buiten de analyse gelaten.
Stad
Platteland
Totaal
Gemiddeld
71,3
20,8
50,9
N
1919
1302
3221
Std. Dev.
52,6
12,9
48,3
Minimum
8
1
1
Maximum
174
78
174
Mediaan
50
18
32
Tabel 29: Gegevens accommodatieaanbod stad en platteland
Door middel van hiërarchische lineaire regressie is achterhaald of de woonomgeving, gecontroleerd voor persoonskenmerken, effect heeft op het aantal beschikbare accommodaties om te sporten in de gemeente. Vanwege het feit dat niet van alle 3221 respondenten de inkomensklasse bekend is blijven er 2569 respondenten over waarvan op alle zes variabelen een score bekend is. Op deze groep is de analyse van toepassing. Uit de analyse komt naar voren dat stedelingen meer sportaccommodaties tot hun beschikking hebben binnen de gemeente dan plattelanders (zie tabel 30). Daarnaast hebben allochtonen en mensen uit lagere inkomensklassen ook meer sportaccommodaties tot hun beschikking binnen hun woongemeente dan plattelanders.
54
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B -0.605 -0.030 -1.472 0.928 -14.455 48.445
Beta -0.061 -0.012 -0.015 0.015 -0.122 0.493
2010
Sig. **
*** ***
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 30: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op aantal accommodaties.
De ANOVA geeft aan dat het model significant beter is dan een leeg model. Toevoeging van de variabele woonomgeving levert een significant beter model op dan een model met slechts de controlevariabelen (zie tabel 31). De totale verklaarde variantie van het model neemt dan met 23,4 procent toe tot een totaal van 27,9 procent. Dat betekent dat iemands woonomgeving voor bijna een kwart verklaard hoeveel sportaccommodaties iemand in zijn/haar woonomgeving ter beschikking heeft.
Model
R
R Square
Adjusted R Square
Std. Error of the Estimate
F Change
Sig. F Change
1
0.217
0.047
0.045
47.166
25.317
0.000
2
0.530
0.281
0.279
40.974
833.988
0.000
Tabel 31: Model samenvatting van regressie woonomgeving op aantal accommodaties.
Aan de hand van de voorgaande analyses mag met zekerheid gesteld worden dat plattelanders minder sportaccommodaties tot hun beschikking hebben dan stedelingen. Zodoende is verwachting zeven van dit onderzoek bevestigd.
55
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 8: Het aanbod van sportaccommodaties heeft een positieve invloed op sportfrequentie. Voor deze verwachting is gebruik gemaakt 2569 respondenten waarvan zowel de sportfrequentie, het aantal beschikbare sportaccommodaties als de gegevens op de controlevariabelen bekend waren. Uit regressies van het aantal officiële sportaccommodaties op de verschillende sportfrequenties blijkt dat er geen significant effect bestaat tussen aantallen accommodaties en de niveaus van sportfrequentie volgens de RSO-norm . Tabel 32 laat per frequentieniveau zien welke B-waarde er binnen de steekproef bestaat voor het verband tussen accommodaties en sportfrequentie, en de bijbehorende significantiewaarde. De B-waarden zijn zeer klein en niet significant bij een significantieniveau van 0,05.
Frequentieniveau
B
Wel/niet sporter
0,000
Onregelmatig sporter
-0,001
Regelmatig sporter
-0,001
Intensief sporter
0,001
Sig.
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 32: Invloed van aanbod sportaccommodaties op sportfrequentie
Van de controlevariabelen inkomen, opleiding, etniciteit, geslacht en leeftijd zien we van twee van deze variabelen bij ieder frequentieniveau een significante invloed terug. Dit zijn de variabelen opleiding en leeftijd. Bij opleiding is dit steeds een positief effect, dus hoe hoger de opleiding, hoe meer er gesport wordt. Bij leeftijd is dit effect negatief, dus hoe hoger de leeftijd, hoe minder er gesport wordt. Het achtergrondkenmerk inkomen heeft bij drie van de vier frequentieniveaus een significant positieve invloed, slechts bij het hoogste niveau, dat van intensief sporter, speelt inkomen geen rol meer. In ditzelfde niveau is geslacht, in tegenstelling tot de andere frequentieniveaus, van significante invloed. Mannen hebben een positief effect op het intensieve sportbeoefening. Etniciteit, onderverdeeld in autochtoon en allochtoon, speelt alleen een rol bij het frequentieniveau van minimaal onregelmatig sporten. De categorie autochtonen heeft een positief effect op het minimaal onregelmatig sporten. Een overzicht van de effecten van de achtergrondvariabelen vinden we terug in tabel 33.
56
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
Opleiding B
Leeftijd
Sig.
B
Sig.
Inkomen
Etniciteit
B
B
Sig.
2010
Geslacht
Sig.
B
Wel/niet sporter
0.422
***
-0.020
***
0.043
***
-0.120
Onregelmatig sporter
0.390
***
-0.016
***
0.039
***
-0.252
Regelmatig sporter
0.246
***
-0.012
***
0.044
***
-0.221
0.085
Intensief sporter
0.199
**
-0.008
**
0.020
-0.096
0.269
Sig.
0.039
*
-0.028
*
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05
Tabel 33: Effecten van controlevariabelen bij aantal accommodaties op verschillende frequentieniveaus
Opnieuw blijkt dat verschillen in sportfrequenties verklaard worden door achtergrondvariabelen en niet zozeer door een omgevingsfactor, in dit geval het aantal accommodaties. De modellen voorspellen wel op elk frequentieniveau significant beter dan een leeg model. Geconcludeerd mag worden dat er geen verband gevonden is tussen het aantal accommodaties en de verschillende niveaus van sportfrequentie. Verwachting 8 wordt zodoende niet ingelost.
57
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 9; Plattelanders ervaren een groter gevoel van sociale veiligheid dan stedelingen Om de verwachting ‘Plattelanders ervaren een groter gevoel van (sociale) veiligheid dan stedelingen’ te toetsen, is er om te beginnen onderstaande tabel uitgedraaid.
Er is voor het onderzoeken van de ervaren sociale veiligheid in de openbare ruimte gebruik gemaakt van 616 respondenten die op alle variabelen een score hadden. Voor de ervaren sociale veiligheid bij officiële accommodaties waren er 1059 respondenten die een score hadden op alle meegenomen variabelen.
In de coëfficiëntentabel (tabel 34) zien we terug dat het wonen in de stad of op het platteland niet van invloed is op de beoordeling van de sociale veiligheid in de openbare ruimte. Met uitzondering van leeftijd hebben ook de achtergrondkenmerken geen significante invloed.
Inkomensklasse Leeftijd Geslacht Opleiding Etniciteit Woonomgeving
B 0.017 0.010 -0.114 -0.052 0.034 0.006
Beta 0.056 0.123 -0.038 -0.026 0.009 0.002
Sig. **
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 34: Regressie woonomgeving inclusief controlevariabelen op beoordeling sociale veiligheid in de openbare ruimte.
Het model met de controle variabelen en woonomgeving op ervaren sociale veiligheid bij officiële accommodaties blijkt in zijn totaliteit niet significant beter te verklaren dan een leeg model. Vandaar dat hier verder geen aandacht aan wordt besteed. Voor de ervaren sociale veiligheid in de openbare ruimte blijkt uit de ANOVA tabel dat het model bij een significantieniveau van 0.05 wel beter voorspeld dan een leeg model (0.038). Het toevoegen van de variabele woonomgeving aan het model met de controlevariabelen zorgt niet voor een significant betere voorspelling van het model (zie tabel 35).
58
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Model
R
R Square
Adjusted R Square
Std. Error of the Estimate
F Change
Sig. F Change
1
0.147
0.022
0.014
1.492
2.689
0.020
2
0.147
0.022
0.012
1.493
0.002
0.960
Tabel 35: Model samenvatting regressie stad/platteland op ervaren sociale veiligheid in de openbare ruimte.
Na deze analyses mag gesteld worden dat iemands woonomgeving geen invloed heeft op de beoordeling van de sociale veiligheid. Derhalve dient verwachting negen van dit onderzoek verworpen te worden.
Verwachting 10: Een groter gevoel van (sociale) veiligheid bij de accommodatie van de meest beoefende sport draagt bij aan een hogere sportfrequentie. De invloed van de beoordeling van (sociale) veiligheid op de sportfrequentie wordt onderverdeeld naar de beoordeling van de (sociale) veiligheid door sporters die voornamelijk sporten in de openbare ruimte en de beoordeling van de (sociale) veiligheid door sporters die voornamelijk sporten bij officiële accommodaties. Omdat niet-sporters geen score hebben is het frequentieniveau wel/niet sporter niet geanalyseerd. Het frequentieniveau onregelmatig sporter is wel geanalyseerd, maar voor zowel sporten bij officiële accommodaties (sig.=0.598) als sporten in de openbare ruimte (sig.=0.842) verklaarde het totale model, bij een significantieniveau van 0.05, minder dan een leeg model. Daarom komt dit frequentieniveau verder niet aan bod. De totale modellen voor regelmatig sporters (sig.= 0.012 en sig.= 0.001) en intensieve sporters (sig.=0.031 en sig.=0.008) in de openbare ruimte en bij officiële accommodaties bleken wel een verklarende waarde te hebben. De uitgevoerde hiërarchische logistische regressies toonden geen invloed van ervaren sociale veiligheid in de openbare ruimte op de sportfrequenties aan. Voor sporten bij officiële accommodaties is er wel een positief effect waarneembaar van een hoger ervaren sociale veiligheid op intensief sporten. Tabel 36 laat dat zien.
59
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
Frequentieniveau
B
Regelmatig sporter
Intensief sporter
2010
Sig.
Officiële accommodaties
0.077
Openbare ruimte
0.074
Officiële accommodaties
0.117
Openbare ruimte
0.093
*
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05 Tabel 36: Invloed gevoel van sociale veiligheid op sportfrequentie in officiële sportaccommodaties
Op het frequentieniveau van minstens regelmatig sporter oefenen inkomensklasse en leeftijd een licht effect uit, zoals te zien is in tabel 37. Voor het frequentieniveau van intensief sporter zijn geslacht en leeftijd als invloedsfactoren aan te merken. Opleidingniveau en etniciteit bleken in geen van de gevallen een effect te hebben.
Opleiding B Regelmatig sporter
Officiële
Sig.
Leeftijd B
Inkomen
Sig.
B
Sig.
Etniciteit B
* 0.045 *** -0.014
Sig.
Geslacht B
Sig.
0.029
-0.006
0.180
0.097
-0.013
** 0.021
-0.395
-0.009
0.015
-0.008
* 0.003
0.125
0.402
**
0.021
-0.009
0.014
-0.032
0.476
**
Acc. Openbare ruimte
Intensief sporter
Officiële Acc. Openbare ruimte
*** p<0.001, ** p<0.01, *p<0.05
Tabel 37: scores controlevariabelen bij sociale veiligheid op verschillende sportfrequenties.
60
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Het enige gevonden effect, van ervaren sociale veiligheid op sportfrequentie, is dus van toepassing op intensief sporten bij officiële accommodaties. De minimale grootte van het effect wordt echter wel duidelijk als naar er gekeken wordt naar de Cox & Snell R Square en de Nagelkerke R Square. Het model met slechts de controlevariabelen suggereert een verklarende waarde te hebben tussen de 1,2 procent en 1,8 procent. Het toevoegen van ervaren sociale veiligheid leidt weliswaar tot een lichte toename van beide waarden, maar een gesuggereerde verklarende waarde tussen de 1,6 procent en 2,4 procent geeft aan dat het effect erg mager is.
61
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
5. Conclusies en aanbevelingen Allereerst zullen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk de conclusies van het onderzoek aan bod komen. Vervolgens zal paragraaf twee de beantwoording van de onderzoeksvraag behandelen. Wat volgt in paragraaf drie zijn aanbevelingen voor verder onderzoek waarna het hoofdstuk in de vierde paragraaf wordt afgesloten een reflectie op het onderzoeksproces.
5.1 Conclusies Bij de conclusies zal per verwachting bekeken worden wat er naar aanleiding van dit onderzoek over gezegd mag worden. Verwachting 1: Er is een verschil in sportfrequentie tussen bewoners van de stad en bewoners van het platteland.
Uit de resultaten blijkt geen verschil is in sportfrequentie tussen bewoners van de stad en van het platteland, wanneer dit gecorrigeerd is voor verschillen in leeftijd, inkomensklasse, geslacht, etniciteit en opleidingsniveau. De resultaten zijn in strijd met de bewering van Steenbekkers e.a.(2006) dat de sportbeoefening op het platteland hoger ligt. Mogelijkerwijs is dat verschil in uitkomsten te wijten aan een verschillende analysemethode. Vanwege schendingen van meerdere assumpties waar lineaire regressie vanuit gaat, kon in dit onderzoek geen gebruik worden gemaakt van die methode. Het gebruiken van logistische regressie op vier frequentieniveaus van de RSO-norm, zoals in dit onderzoek is toegepast, geeft namelijk een minder nauwkeurig beeld van de invloeden van individuele personen. Een andere verklaring kan zijn dat Steenbekkers e.a. de resultaten gecorrigeerd hebben voor ander verschillen in de sociale samenstelling van de stedelijke en plattelandsbevolking. Een derde mogelijke verklaring is een verschillende tijdsperiode. Waar in dit onderzoek gebruik is gemaakt van hoofdzakelijk data die verzameld is voor de Sportersmonitor 2008, gebruikten Steenbekkers e.a. data die niet recenter was dan uit 2005. Mogelijkerwijs is het verschil in sportfrequentie tussen bewoners van stad, zoals dat in 2005 aangetoond kon worden, in de jaren erna verdwenen en kan het zodoende niet meer worden teruggevonden in dit onderzoek.
62
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Omdat theoretisch gezien een positief indirect effect en een negatief indirect effect elkaar in evenwicht kunnen houden is verder toch onderzocht of er verschillen tussen stad en platteland in sociale en fysieke omgevingsfactoren invloed hebben op sportfrequentie.
Verwachting 2; Plattelandsbewoners sporten vaker in teamverband dan bewoners van de stad. De resultaten wijzen op een positief verband tussen het wonen op het platteland en het beoefenen van teamsport. Dit komt dus overeen met onze verwachting die we vanuit de theorie opgesteld hebben. Na toevoeging van de controlevariabelen kwam er een positief significant verband tussen opleidingsniveau en het sporten in teamverband aan het licht. Dit is opmerkelijk omdat dit tegenstrijdig lijkt aan de omschrijving van een verenigingssporter (wat vaak teamsporters zijn) als “mannelijk, jongere of oudere, minder opleiding, plattelandsbewoner” (Breedveld & Tiessen-Raaphorst, 2006). Hoger opgeleiden zouden juist vaker solo of duosporten beoefenen. De mogelijke verklaring hiervoor is dat er anderhalf keer meer sportende hoog- dan laagopgeleiden zijn en dat in absolute aantallen, ook in teamsporten, het aantal hoogopgeleiden hoger ligt dan het aantal laagopgeleiden. Een tweede controlevariabelen die van invloed blijkt op het beoefenen van teamsport blijkt geslacht. Zoals in de theorie al werd omschreven, blijkt dat mannen vaker teamsport beoefenen. De laatste factor, zoals uit de analyse blijkt, die een rol speelt op het beoefenen van teamsport is leeftijd. Een hogere leeftijd heeft een negatief effect op de kans dat iemand in teamsport participeert.
Verwachting 3: Plattelandsbewoners hebben een langere reistijd naar de accommodatie van hun meest beoefende sport. De toetsing van deze verwachting geschiedde in twee delen. De reistijd voor mensen die voornamelijk in de openbare ruimte sporten is namelijk getoetst met een andere variabele dan de reistijd voor mensen die voornamelijk bij officiële accommodaties sporten. Uit
de
regressieanalyse
komt
naar
voren
dat
de
woonomgeving,
gecorrigeerd
voor
achtergrondkenmerken, effect heeft op de reistijd voor sporters die hun meest beoefende sport in de openbare ruimte beoefenen. Het blijkt dat wonen in de stad bijdraagt aan een langere reistijd naar de
63
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
sportlocatie in de openbare ruimte. Dit kan eenvoudig verklaard worden omdat plattelanders meer ruimte en groen om zich heen hebben om te sporten in de openbare ruimte. Wanneer we de reistijd naar officiële sportaccommodaties onder de loep nemen, blijkt dat er geen verschil is tussen plattelandsbewoners en stedelingen. Beide groepen reizen ongeveer even lang naar de accommodatie van hun meest beoefende sport. Opvallend is dat etniciteit de enige variabele is die invloed lijkt te hebben op de reistijd naar officiële sportaccommodaties. De regressie analyse laat zien dat mensen met een autochtone afkomst een kortere reistijd hebben naar officiële sportaccommodaties dan mensen van allochtone afkomst. Dit resultaat duidt er vermoedelijk op dat in veel wijken waar mensen van allochtone afkomst bij elkaar wonen, het sportvoorzieningenniveau achterblijft.
Verwachting 4: Een langere reistijd naar een sportaccommodatie heeft voor sporters een negatieve invloed heeft op sportfrequentie.
Omdat mensen liever in hun nabije omgeving sporten (Peters, 2000) mag er aangenomen worden dat een langere reistijd naar een sportaccommodatie van invloed is op de sportfrequentie. Humpel, Owen en Leslie (2002) vonden tevens een verband tussen de toegankelijkheid van (sport)faciliteiten en iemands fysieke activiteit. In dit onderzoek is het verband tussen reistijd naar sportlocaties in de openbare ruimte en sportfrequentie bekeken omdat daarin, gecontroleerd voor verschillen in persoonskenmerken van de respondenten, een verschil bleek te zijn tussen stad en platteland. Uit de analyses bleek echter dat de reistijd niet van invloed is op de sportfrequentie.
Verschillende oorzaken zouden hieraan ten grondslag kunnen liggen. Mogelijk is de voorkeur die Peters (2000) bij mensen heeft gevonden niet zo sterk dat het ze belemmerd om te gaan sporten en is de gemaakte aanname dus onterecht. Het gevonden verband van Humpel, Owen en Leslie (2002) is gevonden in de Verenigde Staten. De afstanden naar sportvoorzieningen zouden binnen de Verenigde Staten een veel grotere spreiding kunnen hebben dan binnen Nederland. Het zou kunnen dat de bescheiden afstanden binnen Nederland voor heel weinig mensen zo van invloed zijn dat ze echt belemmerend werken. Onwaarschijnlijk, maar niet geheel uit te sluiten, is dat er in de periode tussen het onderzoek van Peters in het jaar 2000 en het meetmoment van de Sportersmonitor 2008 veranderingen in het aanbod en de mobiliteit van mensen hebben plaatsgevonden. 64
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 5: Een lagere mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte heeft een positieve invloed op het beoefenen van teamsport.
Uit dit onderzoek blijkt niet dat er een invloed is van de tevredenheid met de beschikbare ruimte in de openbare ruimte op het beoefenen van teamsport. Van de controlevariabele hebben alleen het zijn van een man en het hebben van een lagere leeftijd effect op het doen aan teamsport.
Beperkend aan deze analyse is dat het verwachte effect alleen onderzocht kon worden voor mensen die in de openbare ruimte sporten. De mensen die bij officiële accommodaties sporten kregen de vraag in de vragenlijst namelijk niet voorgeschoteld. Het is niet onmogelijk dat mensen die in de openbare ruimte sporten meer tevreden zijn met de beschikbare ruimte dan degenen die bij officiële accommodaties sporten. Als elke respondent deze vraag dus voorgeschoteld zou krijgen, ongeacht hun eventuele sportlocatie, zou de verwachting misschien wel bevestigd kunnen worden. De verwachting was dat mensen die niet tevreden zijn met de beschikbare ruimte in de woonomgeving toch op zoek zouden gaan naar officiële sportlocaties om te sporten in een omgeving die hen wel tevreden stemt qua ruimte. Teamsporten
vinden over het algemeen plaats op officiële sportlocaties en juist die
sportlocaties beschikken vaak over voldoende ruimte in vergelijking met de niet sportspecifieke openbare ruimte.
Verwachting 6: Het wonen in een stedelijke omgeving heeft een negatieve invloed op de mate van tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten onder sporters in de openbare ruimte.
De veronderstelde negatieve invloed van het wonen in de stad op de tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte hebben we middels onze analyse niet aan kunnen tonen. Wel zien we dat geslacht en leeftijd van invloed zijn. Mannen zijn meer dan vrouwen tevreden over de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte. Wat betreft leeftijd zien we dat naarmate mensen ouder zijn, zij milder oordelen over de tevredenheid met de beschikbare ruimte om te sporten. De verklaring waarom de analyse niet tot het verwachte resultaat heeft geleid kan voor een deel gezocht worden in samenstelling van de groep respondenten die in de analyse is meegenomen. Deze groep bestaat uit de mensen die antwoord hebben gegeven op de vraag; wilt u voor ‘de hoeveelheid 65
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
ruimte’ een rapportcijfer geven voor de beoefening van <… meest beoefende sport…> in de openbare ruimte? Op deze manier zijn zowel onder stedelingen als onder plattelandsbewoners dus alleen de respondenten meegenomen die al aangeven dat ze sporten in de openbare ruimte. Degenen die dit niet doen zullen waarschijnlijk een stuk minder tevreden zijn met de beschikbare ruimte om te sporten. Deze groep van niet-sporters in de openbare ruimte zal volgens de eerder beschreven theorie in de stad groter zijn dan op het platteland, maar wordt dus niet in de analyse meegenomen.
Verwachting 7: Plattelandsbewoners hebben minder sportaccommodaties tot hun beschikking dan stadsbewoners. Met gemiddeld ruim 71 officiële sportaccommodaties in de gemeente voor mensen uit een stedelijke woonomgeving en gemiddeld bijna 21 officiële sportaccommodaties in de gemeente voor mensen uit een plattelandswoonomgeving blijkt er een aanzienlijk verschil in gemeentelijk aanbod. Het effect van de woonomgeving blijkt ook wel wanneer er hiërarchische lineaire regressie wordt uitgevoerd. Het verschil in verklaarde variantie tussen een model waarin slechts de persoonskenmerken van de respondenten worden meegenomen en een model waar de woonomgeving aan toegevoegd wordt is 23,4 procent. Dus bijna een kwart van het aanbod aan officiële sportaccommodaties in de woongemeente wordt verklaard door het wonen in de stad of op het platteland. Zoals verwacht hebben de plattelandsbewoners minder officieel sportaccommodaties tot hun beschikking binnen de gemeente. Zij hebben over het algemeen ook minder inwoners in de gemeente.
Verwachting 8: Het aanbod van sportaccommodaties heeft een positieve invloed op sportfrequentie. Uit logistische regressies op verschillende niveaus van sportfrequentie blijken geen significante verbanden tussen het aantal accommodaties dat iemand binnen de gemeente tot zijn/haar beschikking heeft en sportfrequentie. De verwachting dat een groot aanbod van officiële accommodaties een positieve invloed heeft op sportfrequentie wordt aan de hand van dit onderzoek niet ingelost. Humpel, Owen en Leslie (2002) vonden een effect van mogelijkheden tot fysieke activiteit in de omgeving en iemands fysieke activiteit. Sportaccommodaties kunnen toch gezien worden als mogelijkheden tot fysieke activiteit. Tevens bleek uit de theorie dat onder andere een ruim aanbod aan 66
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
gemeentelijke sportvoorzieningen stimuleert tot meer bewegen (Wendel-Vos e.a., 2007). Gezien het feit dat er in dit onderzoek geen enkel effect gevonden is ontstaat het vermoeden dat het absolute aantal wel mag verschillen, maar dat er relatief gezien ten opzichte van de inwonersaantallen voldoende sportaccommodaties in de gemeenten aanwezig zijn om beweging en dus sporten te stimuleren.
Verwachting 9: Plattelanders ervaren een groter gevoel van (sociale) veiligheid dan stedelingen. Het verwachte grotere gevoel van sociale veiligheid onder plattelanders ten opzichte van stedelingen hebben we na analyse van de gegevens uit de steekproef niet aangetroffen. In de door de respondenten toegekende scores voor de sociale veiligheid, zowel in of op officiële sportaccommodaties als in de openbare ruimte, zijn er nauwelijks verschillen binnen de twee onderzochte groepen. Verschillen in sportfrequentie tussen plattelanders en stedelingen zijn door ons dus niet toe schrijven aan verschillen in ervaren sociale veiligheid. De enige achtergrondvariabelen die van invloed is op de beoordeling van sociale veiligheid tijdens het sporten is leeftijd. De regressie analyse toont een licht stijgend verband aan tussen leeftijd en de beoordeling van de sociale veiligheid. De door Knol (2002) eerder gevonden verschillen in sociale veiligheid tussen de stad en het platteland zien we dus op het gebied van sport niet terug. Hoewel het best zo kan zijn dat mensen in de stad anoniemer naast elkaar leven, heeft dit kennelijk geen meetbaar effect op de beoordeling van de sociale veiligheid van sportvoorzieningen.
67
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Verwachting 10: Een groter gevoel van (sociale) veiligheid bij de accommodatie van de meest beoefende sport draagt bij aan een hogere sportfrequentie. De veronderstelling dat een groter gevoel van sociale veiligheid bijdraagt aan een hogere sportfrequentie, is door de uitgevoerde analyses slecht in geringe mate bevestigd. Er is gezocht naar samenhang tussen sociale veiligheid en sportfrequentie, zowel in de openbare ruimte als op officiële sportaccommodaties, onderverdeeld naar verschillende frequentieniveau´s die gehanteerd worden volgens de RSO norm. In de resultaten zien we terug dat op het niveau van intensief sporten op een officiële sportaccommodatie, de sociale veiligheid daar een positieve samenhang mee vertoont. Dit houdt in dat er een positief effect is van de score op sociale veiligheid op intensief sporten op/in een officiële sportaccommodatie. Op ditzelfde frequentieniveau blijken ook geslacht en leeftijd voorspellers te zijn. Het zijn van een man vergroot de kans op intensief sporten en hoe ouder men wordt, hoe kleiner de kans wordt op intensief sporten. Op de andere frequentieniveaus, dus die van onregelmatig en regelmatig sporten, is er in zowel de openbare ruimte als op officiële sportaccommodaties geen effect zichtbaar van sociale veiligheid op sportfrequentie.
De in eerder onderzoek gevonden samenhang
(Harrison e.a., 2007; Molnar e.a., 2004) tussen sociale veiligheid en sportfrequentie onder kinderen is dus niet van toepassing de gehele (sportende) populatie.
68
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
5.2 Beantwoording van de probleemstelling Met deze conclusies in pacht is het belangrijk om terug te gaan naar de oorspronkelijke probleemstelling van onderzoek. Die probleemstelling luidt;
Wat zijn de verschillen in sportbeoefening van bewoners van stedelijke gebieden en plattelandsgebieden, en in hoeverre kunnen die verschillen verklaard worden door accommodatieaanbod, reisafstand, beschikbare ruimte in de openbare ruimte en sociale veiligheid? Uit de resultaten is gebleken dat er, na correctie voor verschillen in leeftijd, inkomensklasse, geslacht, etniciteit en opleidingsniveau, geen verschil is in sportfrequentie tussen bewoners van de stad en van het platteland. De woonomgeving van een individu lijkt dus niet van invloed te zijn op hoe vaak diegene sport. Toch is onderzocht of er verschillen in sociale en fysieke omgevingsfactoren tussen stad en platteland invloed hebben op sportfrequentie. Dit is gedaan omdat er mogelijkerwijs positieve indirect effecten en negatieve indirect effecten bestaan die elkaar in evenwicht kunnen houden. Waar de invloed van het wonen in een stedelijke of plattelandsomgeving significante verschillen in reisafstand naar een sportlocatie in de openbare ruimte en aantal accommodaties oplevert, blijken deze twee omgevingsfactoren geen significant effect te hebben op sportfrequentie. Zodoende kan er niet gesteld worden dat verschillen in reisafstand en aantal accommodaties tussen stad en platteland invloed uitoefenen op sportfrequentie.
Uit de analyses is naar voor gekomen dat plattelanders relatief vaker teamsporten beoefenen dan stadsbewoners. Welke omgevingsfactoren hier ten grondslag aan liggen is echter niet aan het licht gekomen. Wat wel duidelijk is geworden is dat de beoordeling van de beschikbare ruimte om te sporten in de openbare ruimte niet van invloed is gebleken op de keuze voor teamsport. Geslacht (mannelijk) en leeftijd (jong) blijken wel significante predictoren te zijn.
Omdat ook de beoordeling van de sociale veiligheid geen significante verbanden met woonomgeving noch sportfrequentie laat zien, behalve als het gaat om intensief sporten op een officiële sportaccommodatie, moet er geconcludeerd worden dat de onderzochte omgevingsfactoren geen verschillen aan het licht hebben gebracht tussen sportbeoefening op het platteland en sportbeoefening in de stad. 69
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
De doelstelling om inzicht te verkrijgen in de oorzaken van de verschillen in sportbeoefening tussen stad en platteland is dan ook helaas niet helemaal gehaald met dit onderzoek. Daarentegen is wel van enkele sociale/fysieke omgevingskenmerken bekend geworden dat ze niet de oorzaak zijn van verschillen in de sportbeoefening tussen stedelingen en plattelanders.
Daar ligt ook precies de wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek. In een onderzoeksgebied wat nog nagenoeg onontgonnen is zijn nu de eerste omgevingsfactoren die mogelijk verklarend konden zijn voor het verschil in sportbeoefening onderzocht. Weliswaar zijn deze omgevingsfactoren niet het schot in de roos gebleken, maar zodra bekend is waar de waarheid niet gezocht moet worden ben je ook een stap dichter bij de waarheid. Ook maatschappelijk gezien heeft dit onderzoek een relevantie. De sportstimuleringsprogramma’s waar verschillende (overheids)instanties aandacht aan besteden kunnen bijvoorbeeld in hun overwegingen meenemen dat reistijd geen invloed lijkt te hebben op de sportfrequentie van sporters binnen Nederland. Daarnaast lijken aantallen accommodaties en percepties van sociale veiligheid ook het probleem niet te zijn wat meer sporten onder Nederlandse sporters in de weg staat. Het beleid zal dus gericht moeten worden op andere (mogelijke) invloedsfactoren dan degenen onderzocht in dit onderzoek. Hierbij kan gedacht worden aan de rol van het aantal speelplaatsen en speeltuinen dat in de nabije omgeving aanwezig is tijdens het opgroeien van kinderen. Uit eerder onderzoek is namelijk al gebleken dat wanneer een volwassene in zijn/haar jeugdjaren veel in beweging is geweest, dit een positief effect heeft op de mate van fysieke activiteit op latere leeftijd (Telema e.a., 2005).
70
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
5.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek Zoals blijkt uit voorgaande paragraaf hebben we weinig harde conclusies kunnen trekken over de rol van de onderzochte factoren in de sociale en fysieke omgeving. Om meer informatie te vergaren over de reistijd, het accommodatieaanbod, de beschikbare ruimte en de sociale veiligheid in relatie met sportgedrag zullen er aanvullende vragen moeten worden toegevoegd aan de bestaande Sportersmonitor. Zo vraagt de huidige Sportersmonitor naar de tevredenheid over de hoeveelheid ruimte in de openbare ruimte van alleen die respondenten die eerder al aangaven dat ze daadwerkelijk in de openbare ruimte sporten. Om te toetsen of deze tevredenheid werkelijk bepalend is voor het al dan niet sporten in de openbare ruimte, zouden ook diegenen die (daar) niet sporten hier hun mening over moeten geven. Ditzelfde geldt voor de beoordeling van de sociale veiligheid; degenen die niet sporten worden hier in de Sportersmonitor niet bij betrokken zodat niet duidelijk wordt of een eventuele lage beoordeling van dit aspect een belemmering vormt om sport te beoefenen. Ook de tevredenheid met de reistijd naar de sportlocatie waar men sport is interessant om te weten van alle respondenten. Vooralsnog is die alleen bekend van de mensen die in de openbare ruimte sporten. Een aspect uit de sociale omgeving dat binnen dit onderzoek nog onderbelicht is gebleven is de steun en stimulering van vrienden en familie, zowel om te beginnen als om door te gaan met sporten. Uit eerder onderzoek blijken vrienden en familie namelijk van invloed te zijn op de sportparticipatie van een individu (Wilcox & King, 2005, Partridge e.a., 2008). Verder is het naast de beoordeling van de sociale veiligheid in de omgeving, die wel al is opgenomen in de vragenlijst, interessant hoe men de verkeersveiligheid van de omgeving beoordeelt. De Vries e.a., (2005) stellen namelijk dat ook verkeersonveiligheid in de omgeving een belangrijke verklarende factor is voor lichamelijke inactiviteit onder kinderen. Tevens stellen De Vries e.a., evenals Wicker e.a. (2009), dat groenvoorzieningen in de nabije omgeving stimulerend werken ten opzichte van sportparticipatie. Daarom is het interessant om te vragen hoe tevreden men is (op een schaal van één tot tien) met de aanwezigheid van groene gebieden als grasvelden en parken in de buurt. Om meer te weten te komen over de verschillen tussen plattelandsbewoners en stedelingen als het gaat om het beoefenen van team- en/of verenigingssport zouden we aanraden om de volgende vragen op te nemen; Hoe belangrijk vindt u, op een schaal van 1 tot 10 een sportvereniging; ‘als ontmoetingsplek (voor de buurt)’, ‘als veilig terrein om een sport te kunnen beoefenen’, ‘om (gezamenlijk) een prestatie neer te zetten waar de buurt/woonomgeving trots op kan zijn.’ Knol (2002) stelt namelijk dat
71
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
kernachtige dorpsgebieden hoog scoren op sociale samenhang en dat in stedelijke gebieden de contacten met buurtgenoten geringer zijn en dat men anoniemer naast elkaar leeft. Tevens kan het van waarde zijn om te vragen aan respondenten hoe tevreden ze zijn met de sportstimulering van de lokale overheid in de woonomgeving. Mocht hierin een verschil aan te treffen zijn tussen stad en platteland, dan zou dit een indicatie kunnen geven dat een ‘natuurlijk’ verschil in sportgedrag
tussen
stedelingen
en
plattelandsbewoners
reeds
is
gelijkgetrokken
door
overheidsmaatregelen. Een andere aanbeveling om de verschillen in sportgedrag tussen plattelandsbewoners en stedelingen duidelijker aan het licht te laten komen is het vergelijken van één of meerdere case studies van een (klein) dorp met één of meerdere case studie van een (grote) stad. Omdat er aanwijzingen zijn dat de grens tussen stad en platteland niet meer zo strikt is, lijkt het een goed idee om juist twee gebieden die qua infrastructuur ver uit elkaar liggen met elkaar te vergelijken. Een aanbeveling die we tijdens het onderzoeksproces al gemaakt hebben, is de suggestie aan Sportservice Zuid-Holland om de toepasbaarheid en daarmee het gebruiksgemak van de Sportatlas te vergroten. Omdat er in dit onderzoek geen aantoonbaar verschil in sportfrequentie aan het licht is gekomen is er tevens gecontroleerd of dit niet voorkwam uit positieve en negatieve indirecte verbanden die een verschil tussen stad en platteland kunnen opheffen. Dit bleek niet het geval te zijn waardoor men zich dient af te vragen of fysieke en sociale verschillen tussen platteland en stad (nog) wel van invloed zijn op de sportfrequentie. Wel is tot nu toe aangetoond dat plattelanders beduidend meer aan teamsporten doen. De woonomgeving verklaart deelname aan teamsport namelijk voor bijna een kwart. Het enige mogelijk indirecte verschil tussen stad en platteland wat hiervoor is onderzocht bleek het verschil echter niet te verklaren. Omdat er toch wel een aanzienlijke invloed van de woonomgeving op teamsport is gevonden, gecorrigeerd voor de sociale samenstelling van de bevolking, luidt de aanbeveling om vooral te kijken welke mogelijke sociale en fysieke omgevingsverschillen van invloed zijn op het doen aan teamsport. Pas zodra duidelijk is waar het verschil in het doen aan teamsport uit verklaard kan worden is moet de afweging worden gemaakt of het zinvol is ook stedelingen meer aan teamsporten te krijgen. Teamsport lijkt namelijk meer karakteristieken te bevatten die ook in de Nederlandse maatschappij van waarde kunnen zijn. Voorlopig is het na dit onderzoek echter te vroeg om hierover gerichte beleidsaanbevelingen te kunnen doen. 72
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
5.4 Reflectie op het onderzoeksproces Uiteraard zijn niet alle gepresenteerde analysetechnieken met bijbehorende resultaten bij de eerste poging meteen geslaagd. Om op deze plaats een omschrijving te geven van alle mislukte pogingen zou een welhaast oneindig lang verhaal opleveren. We beperken ons daarom tot een aantal tijdrovende problemen die we hebben moeten overwinnen om tot dit eindresultaat te komen. Allereerst was het lastig om het uit de theorie als belangrijk naar voor gekomen aanbod van accommodaties te integreren in de uit te voeren analyses. In de oorspronkelijke dataset zijn namelijk geen gegevens opgenomen over het aantal sportaccommodaties binnen de woonomgeving van de respondent. Aanvankelijk dachten we via het gebruik van de Sportatlas, een systeem waar gebruikers via Internet de kwantiteit en diversiteit van het sportaccommodatieaanbod kunnen raadplegen, de postcodes uit de dataset te kunnen koppelen aan het aantal accommodaties binnen die postcode. De veronderstelde dekking en accuraatheid van dit systeem bleken hiervoor echter niet toereikend. Het achterhalen van de gegevens heeft ons daardoor veel tijd gekost. Na een aantal maal per e-mail contact te hebben gehad, hebben we via Sportservice Zuid-Holland een lijst verkregen van het aantal sportaccommodaties per gemeente. Na het verkrijgen van deze gegevens, was het invoeren ervan in SPSS een tijdrovende klus. Een ander aspect waar we tijd aan hebben gespendeerd is het werken met zogenaamde afstandbereidheidscurves. Deze curves gaan uit van het principe dat de bereidheid om een bepaalde afstand naar een bepaalde sportaccommodatie af te leggen per sport varieert. Gebruik makend van deze curves wilden we onderscheid maken in de reistijd naar bijvoorbeeld de accommodatie van de meest beoefende sport in Nederland (voetbal) en een zwembad of andere binnensport- accommodatie. Eén van de knelpunten hierbij was dat we curves iets zeggen over de reisafstand en niet zozeer over de reistijd. De afstand koppelen aan een bepaalde tijd was lastig omdat dat afhankelijk is van welk vervoersmiddel
wordt
gebruikt.
Na
enkele
raadplegingen
van
de
bron
over
de
afstandbereidsheidscurves, het Kenniscentrum Recreatie, werd ons duidelijk dat de curves vrijwel volledig op aannames berustten en dat er weinig wetenschappelijke onderbouwing voor bestaat. Vandaar dat we uiteindelijk hebben afgezien van het gebruik ervan. Een derde aspect is er één waar we gedurende het hele onderzoeksproces mee geworsteld hebben. Dit is het koppelen van de juiste vragen uit de bestaande dataset aan de door ons gepresenteerde theorieën. Het kleine aantal significante resultaten uit dit onderzoek, is een indicator dat dit niet volledig gelukt is. In een aantal gevallen biedt de vragenlijst beperkingen door bijvoorbeeld alleen te vragen naar specificaties over de meest beoefende sport (en dus niet over andere sporten). Achteraf gezien was het 73
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
beter geweest om meteen vanaf het begin de vragen uit de dataset als leidraad te gebruiken om te bepalen wat er onderzocht zou worden (de verwachtingen) en welke theoretische onderbouwing hiervoor gebruikt zou worden. In bepaalde mate is dit nu andersom gebeurd, vanuit de theorie is gezocht naar bijpassende vragen uit de dataset. Deze methode is goed toepasbaar als gewerkt wordt met een zelf op te stellen vragenlijst, maar met een bestaande dataset dient de omgekeerde weg bewandeld te worden. Terugkijkend op het hele proces zouden we wellicht door zelf een vragenlijst op stellen te stellen, gerichter naar antwoorden op onze verwachtingen hebben kunnen zoeken. Een laatste punt dat we hier noemen, dat niet zo gelopen is als we op voorhand ingecalculeerd hadden is het uitvoeren van een padanalyse om het totale effect te meten van het wonen in de stad of op het platteland op sportfrequentie. Omdat de veronderstelde indirecte verbanden niet significant bleken te zijn, had het geen waarde om een dergelijke padanalyse uit te voeren.
74
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Literatuurlijst Alleman T.A., Storm I., & Penris, M.J.E. (2005). Beweging en veiligheid in de wijk: handleiding bewegingsbevorderende en veilige wijken. Bilthoven: RIVM. Bogaard, J. van den & Reitsema, A.M. (2000). Recht op een kindvriendelijke omgeving. Vitale Stad, 3 (9): 24-5. Breedveld K. & Tiessen-Raaphorst, A. (2006). Rapportage Sport 2006. Den Haag: SCP. Breedveld K., Kamphuis C. & Tiessen-Raaphorst A. (2008). Rapportage Sport 2008. Den Haag/’sHertogenbosch: SCP/W.J.H. Mulier Instituut.
Bussemaker (2007). Beleidsbrief; De kracht van sport. Kamerstuk, 15 oktober 2007, S/TOP-SP-2806117. CBS (2008). Jaarrapport Integratie 2008. Den Haag: CBS. Opgehaald op 10 juni 2010 op http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/37812C9B-39B7-46FC-A893-294F18933E81/0/2008b61pub.pdf Deuning, C.M. (2009). Omgevingsadressendichtheid per gemeente 2009. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationale Atlas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Op 12 juni 2010 opgehaald van http://www.zorgatlas.nl/beinvloedende-factoren/fysiekeomgeving/omgevingsadressendichtheid -pergemeente-2009 Dishman, R.K., Sallis, J.F., & Orenstein, D.R. (1985). The determinant of physical health and exercise. Public Health Reports. 100(2), 158-171. Dool, R. Van den., Elling, A., & Hoekman, R. (2008) Sportersmonitor 2008. W.J.H. Mulier Instituut, ’s Hertogenbosch Dulk, C.J. den, Stadt, H. van de, & Vliegen, J.M. (1992). Een nieuwe maatstaf voor stedelijkheid: De omgevingsadressendichtheid. Maandstatistiek van de Bevolking, 40, 14-27. Engstrom, L. M. (1991). Exercise adherence in sport for all from youth to adulthood. In P. Oja& R. Telama (Eds.), Sport for all (pp. 473-483). Amsterdam: Elsevier Science.
Franzini, L., Elliot, M.N., Cuccaro, P., Schuster, M., Gilliland, J., Grunbaum, J.A., Franklin, F. & Tortolero, S.R. (2009). Influences of physical and social neighborhood environments on children’s physical activity and obesity. American Journal of Public Health, 99(2), 271-278. Fredricks, J.A. & Eccles, J.S. (2004). Parental influences on youth involvement in sports. In: M.R. Weiss (Ed.), Developmental sport and exercise psychology: A lifespan perspective (145-164),Morgantown: Fitness Information Technology.
75
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Gordon-Larsen, P., McMurray, R.G., & Popkin, B.M. (2000). Determinants of adolescent physical activity and inactivity patterns. Pediatrics, 105 (6), e83.
Harrison, R.A., Gemmell, I & Heller, R.F. (2007). The population effect of crime and neighborhood on physical activity: an analysis of 15,461 adults. Journal for Epidemiology & Community Health, 61(1), 3439. Hartmann-Tews, I. (2006) Social stratification in sport and sportpolicy in the European Union, European Journal for Sport and Society, 3, 109-124. Hoekman, R., Meulen, R. van der, Lucassen, J., Elling, A. & Breedveld, K. (2007). Sporters in Beeld. Sportersmonitor 2005-2006. Den Bosch: W.J.H. Mulier Instituut. Opgehaald op 4 juni 2010 op http://mulier.mindcopy.org/objects/news/files//Sporters%20in%20beeld,%20Sportersmonitor%202005 %20-%202006.pdf Humpel, N., Owen, N. & Leslie, E. (2002). Environmental Factors Associated with Adults’ Participation in Physical Activity. A Review. American Journal of Preventive Medicine, 22(3), 188-199. Keresztes, N., Piko, B.F., Pluhar, Z.F. & Page, R.M. (2008). Social influences in sports activity amongst adolescants. The Journal of the Royal Society for the Promotion of Health, 128(1), 21-25. Knol, F. (2002). ‘Stand van zaken en ontwikkelingen van de fysieke kwaliteit van de woonomgeving’. In: J. de Hart (red.), Zekere banden: sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (scp-publicatie 2002/5).
Knop, P. de, Wylleman P., Theeboom M., De Martelaer C., Hoecke J. van and Heddegem L. van (1999). The Role of Contextual Factors in Youth Participation in Organized Sport, European Physical Education Review 5(2): 153-168. Molnar, B.E., Gortmaker, S.L., Bull, F.C. & Buka, S.L. (2004). Unsafe to play? Neighborhood disorder and lack of safety predict reduces physical activity among urban children and adolescents. American Journal of Health Promotion, 18, 378-386. Onbekend. (2007). Onderzoek Sportparticipatie 2006. Op 8 januari 2010 opgehaald van http://www.shertogenbosch.nl/cms/oens/48AF63C8-8021-0F65-0FFFDA36AC8602EB.pdf Pallant, J. (2007). SPSS Survival Manual. Open University Press: Berkshire. Partridge, J.A., Brustad, R.J. & Stellino, M.B. (2008). Social influence in sport. In: Horn, T.S. (ed.). Advances in sport psychology. Champaign: Human Kinetics.
76
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Pate, R.R. (1997). Physical activity in Children and Adolescents. In: A.S. Leon (ed). Physical activity and cardiovascular health, a national consensus. Champaign: Human Kinetics. Peters, L. (2000). Sportparticipatie en bewegingsbevordering. In: ZON. Gezond leven; stand van zaken en voorstel voor programmering. Den Haag: ZON. Raaijmakers, T. (2001). Factsheet gezond leven: gezondheidsbevordering op de werkplek. In: Keijsers & Vaandrager. Rapport Gezond Leven: stand van zaken en voorstel voor programmering. NIGZ/Centrum GBW iov ZonMW. Sallis, J.F., Johnson, M.F., Calfas, K.J., Caparosa, S., Nichols, J. (1997). Assessing perceived physical environment variables that may influence physical activity. Research Quarterly for Exercise and Sport, 68, 345-51. Sallis, J.F., Sealens, B.E., Frank, L.D., Conway, T.L., Slymen, D.J., Cain, K.L., Chapman, J.E. & Kerr, J. (2009). Neighborhood built environment and income: Examining multiple health outcomes, Social Science & Medicine: 1285-1293. Schuit, A.J. & Leest, L.A.T.M. van. (2005). Zijn er verschillen naar etniciteit? Opgehaald op 2 februari 2010 van http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o4068n19090.html Steenbekkers, A., Simon, C., Veldheer, V. (2006). Thuis op het platteland: De leefsituatie van platteland en stad vergeleken, Den Haag: SCP. Stichting Recreatie (2005). Platteland, ook voor uw vrije tijd!? Den Haag: Stichting Recreatie. Telema, R., Yang, X., Viikari, J., Välimäki, I., Wanne, O. & Raitakari, O. (2005). Physical activity from childhood to adulthood. A 21-year tracking study. American Journal of Preventive Medicine, 28(3), 267273. Uyterlinde, M., Arum, S. van & Sprinkhuizen, A. (2009). Dorpen onder druk. Een verkenning naar de maatschappelijke rol van plattelandscorporaties. Den Haag: Movisie. Vries S.I. de, Bakker I, Overbeek K van, Boer N.D. & Hopman-Rock M. (2005). Kinderen in prioriteitswijken: lichamelijke (in)activiteit en overgewicht. Leiden: TNO.
Wendel-Vos, G.C.W. (2008).Wat zijn de mogelijke oorzaken van onvoldoende lichamelijke activiteit? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald op 13 januari 2010 van http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o1206n19090.html
77
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Wendel-Vos, W., Droomers, M., Kremers, S., Brug, J. & Lenthe, F. van. (2007) Potential environmental determinants of physical activity in adults: a systematic review. Obesity Reviews, 8(5), 425-440. Wendel-Vos, G.C.W., Schuit, J., & Seidel, J.C. (2002) De gevolgen van beleidsmaatregelen uit de Nota Wonen op bewegingsarmoede in Nederland. Gezondheidseffectrapportage, Mensen wensen gezond wonen. Bilthoven: RIVM, rapport 269960001/2002. Wicker, P., Breuer C., Pawlowski, T. (2009). Promoting Sport for All to Age-specific Target Groups: the Impact of Sport Infrastructure',European Sport Management Quarterly, 9:2, 103-118. Wilcox, S. & King, A.C. (2005). Goal setting and behavioral management. In C.J. Jones & D.J. Rose (Eds). Physical Activity Instruction of Older Adults. Champaign: Human Kinetics.
Woolger, C., Power, T.G. (1993). Parent and sport socialization: views from the achievement literature, Journal of Sport Behavior: 171-189.
78
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Bijlage 1: Gebruikte vragen uit de SportesrMonitor 2008 Sporters Monitor 2008 In de Sporters Monitor werkt het Mulier Instituut (vanuit het meerjarenonderzoeksprogramma, gesubsidieerd door VWS) samen met NOC*NSF en GfK. Definitieve versie, 26 september 2008 Start veldwerk: 26 september Methode: Internetpanel van GfK Panel Services (5-80 jaar), Screening: Algemene screening gehele panel (ongeveer 20.000 deelnemers binnen 10.000 gezinnen) op sportdeelname (via RSO toonblad), plus vervolg Sporters Monitor aan netto steekproef =4000 AchtergrondVariabelen: Leeftijd Geslacht Postcode Huishoudpositie (inwonend, alleen, samen, samen en kind(eren), alleen en kind(eren) Opleiding (nu gevolgde of hoogst voltooide en opleiding ouders) Werkzaamheid (bij partner, ook werkzaamheid partner) Maandinkomen Etniciteit Roper Lengte Gewicht Seksuele voorkeur (eventueel) Duur: 20 minuten maximaal per respondent (betekent split run bij 15 plussers) LeeftijdSegmentatie: Basisvragenlijst (voorliggende concept) aan 15+ deelnemers. Aangepaste vragenlijst (‘uw kind’- vorm , minder vragen) opgesteld voor 5-14 jarigen, die ouders invullen SportSegmentatie: vanwege screening inzicht in sportdeelname per tak van sport, zodat extra sportspecifieke metingen mogelijk; voor zwemmen, fitness en voetbal aantallen in SM waarschijnlijk ook groot genoeg voor sportspecifieke analyses ; Weging: wel/niet sporten en onder sporters wel/niet verenigingslid en/of sportfrequentie Algemeen: <…xxx..> geeft invulling van antwoord van de respondent aan bij een andere vraag
79
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Vragenlijst 15 plus respondenten
A
RSO-vraagblok (3,5 minuten)
B
Aanvullende vragen over de drie meest beoefende sporten(2 minuten)
C
Vragen over de meest beoefende sport (4 minuten)
A
RSO-vraagblok
De volgende vragen gaan over sportbeoefening. Het gaat om activiteiten die u in de afgelopen twaalf maanden heeft verricht volgens gebruiken of regels uit de sportwereld. U moet dus denken aan bijvoorbeeld badminton, fitness, toerfietsen en schaken, maar niet aan tuinieren, puzzelen of fietsen naar de bakker. Sporten die u tijdens de vakanties heeft beoefend, tellen wel mee; sporten tijdens lessen lichamelijke opvoeding op school niet.
80
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
1. Welke sport of sporten heeft u in de afgelopen twaalf maanden beoefend?
[Bij enkele sporten doorvragen naar specifieke discipline: fitness, bergklimsport, schaatsen, voetbal, volleybal, wielrennen] U heeft aangegeven in de afgelopen twaalf maanden << sport >> beoefend te hebben. Welke specifieke discipline(s) heeft u beoefend? 1
aerobics/steps/spinning (groepslessen op muziek) atletiek
27
roeien
28
3 4 5 6 7 8 9 10
badminton basketbal biljart/poolbiljart/snooker bowling bridge dammen danssport darts
29 30 31 32 33 34 35 36
11 12 13 14 15
duiksport fitness [cardio/kracht] golf gymnastiek/turnen handbal
37 38 39 40 41
16 17 18
hardlopen/joggen/trimmen hockey honkbal/softbal
42 43 44
19 20 21 22 23 24 25 26
jeu de boules judo kano (berg)klimsport [indoor/outdoor] korfbal midgetgolf motorsport paardensport
45
schaatsen [lange baan/kunstschaatsen /ijshockey] schaken schietsport skeeleren/skaten skiën/langlaufen/snowboarden squash tafeltennis tennis vecht- en verdedigingssporten (excl. judo) voetbal [veld/zaal (futsal)] volleybal [zaalvolleybal/beachvolleybal] wandelsport waterpolo wielrennen/toerfietsen [wielrennen/moutainbiken/toerfietsen] zeilen/surfen zwemsport (excl. waterpolo) andere sport, namelijk: …………………………. Geen sport Ga door met blok D
2
2. Hoeveel keer heeft u in de afgelopen twaalf maanden in totaal gesport?
Indien u het niet precies weet, geeft u dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting. ……… keer (Programmeren maximum is 999)
Alle personen die 1 t/m 11 keer per jaar sporten worden gedefinieerd als ‘weinig sporter’ en hebben een aparte routing. Indien vier of meer sporten zijn aangevinkt: 3. Hieronder staan de sporten die u de afgelopen 12 maanden heeft beoefend. Welke drie sporten heeft u in de afgelopen twaalf maanden het meest beoefend.
81
Verschillen in sportgedrag tussen stad & platteland
2010
Vul drie sporten in Programmeurs: laat de bij vraag 1 aangekruiste antwoorden zien.
C
Vragen over de meest beoefende sport
Programmeurs: bepaal met frequentievraag A4 de meest beoefende sport. Indien het onduidelijk is wat de meest beoefende sport is dan hulpvraag: 1b wat is de reistijd naar de naar de officiële binnen/buiten accommodatie van de <meest beoefende sport> … minuten (de invoer moet tussen de 1 en 120 zijn) 2. Wilt u voor de volgende onderwerpen een rapportcijfer geven voor de beoefening van <… meest beoefende sport…>?
Programmeur: ook een kolom toevoegen met niet van toepassing =code 0 Programmeur: de 21 items moeten beoordeeld worden en 4 kopjes zelf niet Kosten en accommodatie Hoogte contributie/lesgelden e.d. Prijzen consumpties Entreeprijs accommodatie (Sociale) veiligheid Netheid douches en kleedruimten Selectie vraag 7-9: meest beoefende sport in de openbare ruimte of elders (vraag A7, antwoord 4 of
5). 7. Hoeveel tijd bent u doorgaans onderweg om op de plek (openbare ruimte, geen officiële sportaccommodatie) te komen waar u <… meest beoefende sport…> beoefent (alleen heenreis)? …. Minuten (de invoer moet tussen de 1 en 120 zijn)
9. Wilt u voor de volgende onderwerpen een rapportcijfer geven voor de beoefening van <… meest beoefende sport…> in de openbare ruimte of elders ? U kunt 0 invullen als een onderwerp niet van toepassing is. Bereikbaarheid per auto Bereikbaarheid per fiets Variatie in de trainingen/oefeningen Mogelijkheden om mensen te ontmoeten Ongestoord kunnen sporten De hoeveelheid ruimte De sociale veiligheid
82